WE TEN S CHAP P ELI JKE RA AD VOOR HE T RE GER I NG SBELEI D
voorstudies en achtergronden
v 107
levenslopen in verandering een studie naar ontwikkelingen in de levenslopen van nederlanders geboren tussen 1900 en 1970 Aart C. Liefbroer Pearl A. Dykstra
Sdu Uitgevers, Den Haag, 2000
isbn 90-399-1704-3
ten geleide
ten geleide
Het is opmerkelijk hoe sterk de levensloop van de opeenvolgende generaties in de afgelopen eeuw is veranderd. De ouderen van nu kijken op een andere levensloop terug dan zij de jongeren zien volgen. Over deelaspecten van deze veranderingen, bijvoorbeeld over de arbeidsparticipatie van ouderen of de onderwijsdeelname van de jeugd, is veel gepubliceerd. Tot nu toe ontbrak echter een overzicht van die veranderingen in onderlinge samenhang, voor verschillende domeinen (onderwijs, arbeid, privésfeer) en voor verschillende fasen van de levensloop. Het nidi (Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut) bleek in staat, door een synthese van de uitkomsten van verschillende onderzoekingen, dit overzicht te bieden voor de cohorten die werden geboren in de periode tussen 1900 en 1970. Daarbij is rekening gehouden met de verschillen in de levensloop van mannen en vrouwen. Men mag verwachten dat deze omvattende beschrijving van veranderingen in de levensloop voor velen van belang is. Het rapport kan gelezen worden als een bijdrage aan de Nederlandse geschiedenis in de twintigste eeuw. Men kan het ook zien als een basis voor beleidskeuzen in de eenentwintigste eeuw. De beschreven wijzigingen in de levensloop van Nederlanders zullen belangrijke consequenties hebben voor een overheidsbeleid dat rekening wil houden met de tendensen die zich voordoen in het leven van de jongste cohorten. De studie werd verricht ten behoeve van een project van de wrr over overdrachten tussen generaties die mede worden beïnvloed door de levensloop van de leden van de opeenvolgende generaties. Het rapport hierover is inmiddels gepubliceerd onder de titel Generatiebewust Beleid. Om een brede kring van belangstellenden in de wetenschap en de politiek toegang tot het verzamelde materiaal te verschaffen, publiceert de raad de studie van het nidi in de serie ‘Voorstudies en achtergronden’. Prof. mr. M. Scheltema Voorzitter wrr
3
lev enslopen in v er a nder ing
4
inhoudsopgave
inhoudsopgave Voorwoord
9
1 1.1 1.2 1.3
Inleiding Achtergrond en vraagstelling van deze studie Gehanteerde werkwijze Opbouw van deze studie
11 11 12 15
2 2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3 2.3.4 2.3.5 2.3.6
19 19 19 20 22 26 28 32 33 35 37
2.4 2.5
Begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden Inleiding Definiëring en afbakening van het begrip levensloop Gebeurtenissen en posities Vier gezichtspunten op de levensloop Maatschappelijke oorzaken van veranderingen in levenslopen Veranderingen in de economische structuur en conjunctuur Veranderingen in de sociale structuur Culturele veranderingen Demografische veranderingen Technologische veranderingen Naar een synthese: cohort- of periodegerelateerde veranderingen in levenslopen? Diversiteit in levenslopen Consequenties voor de opzet van deze studie
3 3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.2.4 3.2.5 3.2.6 3.2.7 3.3
Data en methoden Algemene werkwijze Databestanden Nestor-lsn Familie-enquête esr-Telepanel hin95 og88 og93 psin Analysetechnieken
43 43 44 45 46 46 47 48 48 49 50
38 39 41
5
lev enslopen in v er a nder ing
6
4 4.1 4.2 4.3 4.3.1 4.3.2 4.4 4.4.1 4.4.2 4.5 4.6 4.6.1 4.6.2 4.6.3 4.7 4.7 4.8
Veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid Inleiding Kans op het bereiken van de jong-volwassenheid Het verlaten van het onderwijssysteem Leeftijd waarop het onderwijssysteem wordt verlaten Bereikt opleidingsniveau Intrede in de beroepswereld Leeftijd waarop men een eerste betaalde baan krijgt Prestige van het eerste beroep Het verlaten van het ouderlijk huis Samenleven met een partner Leeftijd waarop men met een partner gaat samenleven Keuze tussen ongehuwd samenwonen of direct trouwen Leeftijd waarop men met een partner in het huwelijk treedt Het krijgen van een eerste kind Veranderingen in de duur van de jong-volwassenheid Conclusie
55 55 59 60 62 66 72 73 77 79 87 89 93 95 102 110 116
5 5.1 5.2 5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.3 5.3.1 5.3.2 5.3.3 5.4 5.4.1 5.4.2 5.4.3 5.4.4 5.5 5.5.1 5.5.2 5.6 5.6.1 5.6.2 5.6.3 5.7
Veranderingen in de middenfase Inleiding Stabiliteit en instabiliteit van partnerrelaties Relatieontbinding Opnieuw gaan samenleven Een partner in het huishouden Kinderen krijgen en verzorgen Kinderloosheid Kindertal Kinderen in het huishouden Arbeidsloopbaan Deelname betaalde arbeid Duur arbeidsdeelname Deeltijd- en voltijdbanen Beroepsprestige Combinatie gezins- en arbeidsrollen Combineren van rollen onder mannen Combineren van rollen onder vrouwen Zorg voor ouders Ouders nog in leven Dubbele zorglast Delen van zorg voor ouders Conclusie
123 123 125 126 129 132 136 136 138 140 143 143 148 149 151 154 156 157 162 163 167 169 170
inhoudsopgave
6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5
Veranderingen in de laatste levensfase Inleiding Kans op het bereiken van de ouderdom Samenleven met een partner Institutionalisering Conclusie
179 179 180 183 186 188
7 7.1 7.2 7.2.1 7.2.2 7.2.3 7.3 7.3.1 7.3.2 7.3.3 7.4
Samenvatting en conclusies Inleiding Veranderingen in de levensloop in kort bestek Publiek levensdomein Privaat levensdomein Combineren van publieke en private rollen De belangrijkste ontwikkelingen nader belicht Standaardisering van de levensloop Waterscheiding van de jaren zeventig Levens van mannen en vrouwen Methodische reflectie
193 193 193 193 196 199 200 200 203 205 206
Literatuur
211
Appendix A Achtergrondtabellen Appendix B Toelichting op de berekening van de levensverwachting
229 251
7
lev enslopen in v er a nder ing
8
voorwoord
voorwoord
Van vele zijden hoort men dat de levens van mensen in de loop van deze eeuw ingrijpend zijn veranderd als gevolg van processen van toenemende welvaart, modernisering, secularisering, individualisering en vrouwenemancipatie. Hoe een en ander precies uitwerkt, is echter veel minder bekend. Deze studie geeft hierop een antwoord. Het beschrijft de levenslopen van Nederlanders die in de twintigste eeuw volwassen zijn geworden, in het licht van maatschappelijke veranderingen. Bij de uitvoering van deze studie zijn wij bevoorrecht geweest vanwege de hulp die wij van vele kanten ontvingen. In de eerste plaats zijn we dank verschuldigd aan Edith Dourleijn voor haar inzet en voortvarendheid bij de voorbereidingen van de analyses. In de studie is weliswaar gebruik gemaakt van bestaande gegevens, maar deze waren afkomstig van verschillende surveys met ieder een eigen vraagstelling en eigen procedures om de informatie te vergaren. Het met elkaar vergelijkbaar maken van de verschillende gegevensbronnen was een tijdrovende en complexe bezigheid die dankzij de inzet van Edith tot een goed einde is gebracht. Verder willen wij Tineke Fokkema bedanken voor het gebruik van haar levensloopbestand met bewerkte Nestor-lsn gegevens. Ook willen we Tonny Nieuwstraten en Jacqueline van der Helm bedanken, die ons hebben voorzien van onmisbare secretariële ondersteuning. De surveys bevatten niet alle informatie die we met het oog op deze studie wensten. Een groot aantal onvolprezen nidi-collega’s heeft ons aan de ontbrekende gegevens geholpen. Hanna van Solinge heeft de veranderingen in de kans op opname in een bejaardentehuis geanalyseerd. Zij heeft hiervoor op een creatieve manier gebruik gemaakt van gegevens van de cbs Statistieken Bejaardenoorden. De informatie over ontwikkelingen in de potentiële zorglast binnen families is door Evert van Imhoff op zijn onnavolgbare vlotte manier verzorgd. Hierbij is gebruik gemaakt van het op het nidi ontwikkelde microsimulatiemodel kinsim, dat veranderingen in verwantschapsnetwerken in kaart brengt. Frans van Poppel en Ewa Tabeau hebben zorggedragen voor de ingewikkelde berekeningen van de levensverwachting. Interessant is dat het berekeningen op geboortecohortbasis zijn; het zijn niet de periodegegevens die standaard worden gebruikt. Kène Henkens heeft informatie over veranderingen in het bereikte opleidingsniveau op basis van het Woningbehoefteonderzoek van het cbs aangeleverd. Jenny Gierveld, ten slotte, legde niet alleen de eerste contacten met de wrr die tot het verstrekken van deze opdracht leidden, maar weet ons – met het haar kenmerkende enthousiasme voor empirisch onderzoek – reeds vele jaren te stimuleren tot het doen van onderzoek naar veranderingen in de individuele levensloop.
9
lev enslopen in v er a nder ing
Ook mensen van buiten het nidi hebben ons bijgestaan. Onze dank gaat uit naar Joop Schippers voor waardevolle suggesties bij de meer economisch georiënteerde vraagstukken en naar Hans Kleipool voor zijn buiten kantoortijd verrichte technische ondersteuning bij het maken van de vele figuren. De leeftijdsspecifieke sterftecijfers waarop de berekeningen van de levensverwachting gebaseerd zijn, zijn aangeleverd door Maarten Alders en Hans Sanders van het cbs. De meeste gebruikte databestanden, tenslotte, waren afkomstig van het Steinmetz Archief van het niwi en het Wetenschappelijk Statistisch Agentschap van nwo. Het is verheugend dat een steeds groter wordende verzameling van databestanden via deze instellingen kan worden benut voor secundaire analyse. Tot slot bedanken we Matthijs Kalmijn voor het beschikbaar stellen van de gegevens van het ‘Huishoudens in Nederland 1995’ survey.
10
De samenwerking met de wrr-projectgroep ‘Overdrachten tussen generaties’ – bestaande uit Saskia Bröker, Frank den Butter, Harry van Dalen, Frans Hoefnagel, Roel Jansweijer, Gerrit Kronjee, Henk van Latesteijn, Pauline Meurs en Kees Schuyt – hebben wij op hoge prijs gesteld. Wij bewaren goede herinneringen aan de intensieve discussies binnen de groep over de betekenis van maatschappelijke ontwikkelingen voor de ongelijkheid tussen generaties. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar de secretaris van de projectgroep, Gerrit Kronjee. Hij voorzag onze stukken steeds van waardevol commentaar en zijn inzichten hebben ertoe bijgedragen dat we de juiste vorm vonden voor het verslag. Als laatste (maar zeker niet als minste) zijn we dank verschuldigd aan Kees Schuyt, de voorzitter van de projectgroep. We hebben een bijzondere waardering voor zijn vermogen om vraagtekens te zetten bij dingen die vanzelfsprekend lijken te zijn. Den Haag, januari 2000 Aart C. Liefbroer & Pearl A. Dykstra
inleiding
1
inleiding
1.1
achtergrond en vr aagstelling van deze studie De Nederlandse samenleving is in de afgelopen eeuw, onder meer als gevolg van processen van industrialisering, modernisering en individualisering, ingrijpend veranderd. Deze veranderingen hebben uiteraard hun sporen nagelaten in de levens van diegenen die zijn geboren in de nu achter ons liggende eeuw. Opeenvolgende geboortecohorten groeiden op in wisselende omstandigheden, vonden zich geplaatst voor steeds nieuwe uitdagingen en werden, als gevolg daarvan, gekenmerkt door heel verschillende levenslopen. Deze studie brengt de veranderingen in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970 in kaart. De aanleiding om de verschuivingen in de levensloop te bestuderen was de interesse van de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid voor aard en omvang van de overdrachten tussen generaties. Overdrachten tussen generaties kunnen allerlei vormen aannemen – zo kan men bijvoorbeeld financieel, economisch, sociaal, cultureel, en onderwijskapitaal overdragen – en tevens vinden overdrachten zowel van ‘oudere’ naar ‘jongere’ als van ‘jongere’ naar ‘oudere’ generaties plaats. Een deel van deze overdrachten krijgt haar beslag binnen familieverbanden – tussen ouders en kinderen en soms tussen grootouders en kinderen –, terwijl een ander deel van deze overdrachten plaats vindt via allerlei collectieve regelingen. De aard, omvang en richting van de overdrachten tussen generaties hangen mede af van de levensfase waarin individuen zich bevinden. Gedurende de jeugd – ook wel ‘eerste’ levensfase genoemd – vindt er overdracht van de oudere naar de jongere generatie plaats, zowel binnen familieverbanden – bijvoorbeeld overdracht van cultureel en sociaal kapitaal – als op collectief niveau – bijvoorbeeld door collectieve uitgaven voor het onderwijsbestel. Gedurende de periode waarin individuen actief zijn op de arbeidsmarkt en met het grootbrengen van kinderen – de ‘tweede’ levensfase – vinden de collectieve overdrachten meestal plaats naar de jongste en naar de oudste generatie toe – bijvoorbeeld in de vorm van informele steun en bijdragen aan de financiering van de aow. Tegelijkertijd vinden er overdrachten plaats van niet meer economisch actieve ouderen naar de nog wel actieven – bijvoorbeeld in de vorm van onbetaalde kinderopvang of het doorsluizen van vermogen naar de jongere generatie. In de periode die volgt op de beëindiging van de arbeidsmarktparticipatie en het uit huis gaan van de kinderen – de zogenaamde lege-nestfase – staat het ontvangen van overdrachten veelal weer centraal – bijvoorbeeld in de hiervoor reeds genoemde vormen van informele zorg en aow. Echter, gedurende deze ‘derde’ levensfase vinden ook overdrachten naar individuen in de ‘tweede’ en de ‘eerste’ levensfase plaats – bijvoorbeeld de eerder genoemde onbetaalde kinderopvang en het doorsluizen van vermogen naar kinderen. Recentelijk is men, mede door de verlenging van de ‘derde’ levensfase als gevolg van vervroegde uittreding uit de arbeidsmarkt en verlenging van de levensduur, een nader onderscheid gaan maken tussen de ‘derde’ levensfase waarin ouderen geen duidelijke maatschappelijke verplichtingen meer hebben en in goede gezondheid
11
lev enslopen in v er a nder ing
verkeren, en de ‘vierde’ levensfase waarin men wel met relatief grote gezondheidsproblemen kampt. Het is vooral in deze laatste, ‘vierde’ levensfase dat een relatief groot beroep op jongere generaties wordt gedaan, zowel via familiebetrekkingen als via aanspraken op collectieve voorzieningen. De mate waarin opeenvolgende geboortecohorten overdrachten ontvangen dan wel geven, hangt mede af van de belangrijke maatschappelijke veranderingen die hebben plaatsgevonden in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Zo hebben cohorten die na de Tweede Wereldoorlog zijn geboren in sterke mate geprofiteerd van de onderwijsexpansie. De hoeveelheid menselijk kapitaal dat in de jeugd is geïnvesteerd door de voorgaande generaties, is sterk toegenomen in de loop van de tijd. Maatschappelijke veranderingen leiden soms ook tot de substitutie van de ene soort overdrachten door een andere. Zo heeft de toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen er wellicht toe geleid dat vrouwen in de ‘tweede’ levensfase minder informele steun en zorg verlenen aan hun ouders dan in het verleden, maar tegelijkertijd is hun financiële bijdrage aan overdrachten aan personen in de ‘derde’ levensfase toegenomen via hun afdrachten in het kader van collectieve verzekeringen en dergelijke. 12
De genoemde voorbeelden maken duidelijk dat de aard en de omvang van de overdrachten die een individu ontvangt of juist verstrekt sterk afhankelijk zijn van iemands positie in de individuele levensloop. Door een veelheid aan maatschappelijke veranderingen is de wijze waarop het leven van mannen en vrouwen zich in onze samenleving ontvouwt in de afgelopen eeuw sterk veranderd. Vanwege de verwevenheid tussen overdrachten tussen generaties enerzijds en de positie in de levensloop waarin personen zich bevinden anderzijds, is het nuttig de veranderingen die zich in de levensloop hebben voorgedaan gedurende de afgesloten eeuw omvattender in kaart te brengen dan tot op heden is gebeurd. De centrale vraagstelling voor deze studie luidt dan ook: Welke veranderingen in de levensloop hebben plaatsgevonden onder in de twintigste eeuw geboren cohorten mannen en vrouwen? 1 Vanwege de aanzienlijke verschillen in de levensloop tussen mannen en vrouwen zullen sekseverschillen speciale aandacht ontvangen. Ook zal worden stilgestaan bij variatie in levenslopen naar sociaal-economische herkomst en opleidingsniveau.
1.2
gehanteerde werkwijze Veranderingen in de levensloop zijn reeds enige tijd onderwerp van wetenschappelijk onderzoek. Enerzijds kan men trachten deze veranderingen in kaart te brengen met behulp van een periodeperspectief (vgl. Kronjee 1991). In zo’n geval vergelijkt men de leefsituatie van mannen en vrouwen binnen bepaalde leeftijdsgrenzen op diverse tijdstippen tijdens de afgelopen eeuw. Deze methode leent zich in het bijzonder voor internationaal vergelijkend onderzoek, omdat periodegegevens over de ontwikkeling in relevante kenmerken – zoals arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, vruchtbaarheidscijfers en dergelijke – relatief ruim voorhanden zijn. Anderzijds kan men kiezen voor een cohortvergelijking. In een
inleiding
cohortvergelijking vergelijkt men de leefsituatie van opeenvolgende geboortecohorten op eenzelfde moment in de levensloop of men gaat na in welke mate het tijdstip waarop men een bepaalde gebeurtenis meemaakt verschuift van cohort tot cohort. Mogelijke voordelen van de cohortbenadering in vergelijking met de periodebenadering zijn dat men beter in staat is te lokaliseren bij welk geboortecohort veranderingen zijn begonnen, in welke mate er sprake is van uitstel dan wel afstel van bepaald gedrag – bijvoorbeeld ouderschap – en in welke mate gebeurtenissen in het ene domein van de levensloop – bijvoorbeeld toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen – samenhangen met veranderingen in andere domeinen – bijvoorbeeld afnemend kindertal of toenemende scheidingskans. De meeste cohort- en levensloopstudies kennen een beperkte reikwijdte. Veel studies beperken zich tot een bepaald aspect van de levensloop – bijvoorbeeld relatievorming en -ontbinding (Manting 1994) of baanwisselingen (Bernasco 1994). Andere studies betreffen weliswaar meerdere levensdomeinen, maar beperken zich tot een deel van de levensloop – bijvoorbeeld de overgang van de ‘eerste’ naar de ‘tweede’ levensfase (Iedema, Becker & Sanders 1997; Liefbroer & De Jong Gierveld 1993). Het bijzondere van deze studie is gelegen in het beschouwen van ontwikkelingen in meerdere levensdomeinen – onderwijs, arbeid, relaties, gezin – over een zeer groot deel van de levensloop. 13
Om veranderingen in de levensloop in kaart te brengen schieten bevolkingsgegevens en zeer grootschalige, periodiek herhaalde, surveys vrijwel altijd tekort, omdat deze bronnen zich ofwel concentreren op de situatie op het moment van ondervraging en slechts weinig belangstelling voor het verleden aan de dag leggen, ofwel zich concentreren op specifieke levensdomeinen – zoals wonen of werken. De nuttigste bronnen vormen zogenaamde retrospectieve surveys. Dit zijn vragenlijstonderzoeken waarin informatie over het optreden en de ‘timing’ van belangrijke levensgebeurtenissen op zo accuraat mogelijke wijze is verzameld, waardoor reconstructie van de levensloop van betrokkenen in een redelijke mate van detail mogelijk is. Door zich te concentreren op het achterhalen van zo objectief mogelijke informatie over de levensloop kan vertekening van informatie voor een behoorlijk deel worden voorkomen. Een nadeel van dergelijke surveys voor onze studie is dat het meestal om relatief kleine steekproeven handelt. Een aanvullend nadeel is dat veel van dergelijke surveys zich beperken tot ondervraging van leden van een beperkt aantal geboortecohorten. In deze studie zal gepoogd worden deze nadelen zo veel mogelijk te omzeilen door databestanden die min of meer identieke informatie bevatten te combineren en op die wijze tot een relatief omvangrijk databestand te komen waarin vergelijkbare informatie aanwezig is voor alle in de studie betrokken geboortecohorten. In levenslooponderzoek is deze procedure van ‘stapelen’ van bestanden nog niet eerder toegepast. Rond andere onderzoeksvragen vindt zij echter reeds langer ingang (De Graaf & Luijkx 1992; Eisinga, Felling & Lammers 1994). Uiteraard zal in de studie rekenschap worden gegeven van de potentiële methodologische problemen die aan deze werkwijze zijn verbonden. Tabel 1.1 geeft een overzicht van de surveys die voor deze studie zijn gecombineerd.
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel 1.1
Een overzicht van de gebruikte surveybestanden
naam
aantal
aantal
mannelijke
vrouwelijke
instantie
jaar studie
cohorten
respondenten respondenten
vu/nidi
1992
1903-1937
Bevolking (fe)
kun
1992-1993
1928-1974
900
900
esr-Telepanel
esr/nwo
1992
1903-1975
900
900
cbs
1988
1950-1969
-
6000
cbs
1993
1950-1974
3700
4500
uu
1995
1916-1977
1150
1150
vu/uu/nidi
1987-1995
1961/1965/1969
850
850
Levenslopen en Sociale Netwerken van Ouderen (Nestor-lsn)
2000
2000
Familie-enquête Nederlandse
Onderzoek Gezinsvorming (og88) Onderzoek Gezinsvorming (og93) Huishoudens in Nederland (hin95) Panel Study of Social Integration in the
14
Netherlands (psin8795)
Uit tabel 1.1 blijkt dat het gaat om een zevental surveys gehouden tussen 1988 en 1995. In totaal betreft het informatie over ongeveer 26.000 personen geboren tussen 1903 en 1977. Omdat de levensloop van personen die na 1970 zijn geboren slechts gedurende een zeer beperkt deel van hun leven is gevolgd, beperken wij ons in deze studie tot personen geboren tussen 1903 en 1970. De in tabel 1.1 genoemde surveys vormen het belangrijkste materiaal waarmee veranderingen in de levensloop in deze studie in kaart worden gebracht. Aanvullend zijn echter ook andere databronnen benut om aspecten te kunnen belichten waaraan in de genoemde levensloopstudies slechts in beperkte mate aandacht wordt gegeven. Veranderingen in de sterftekansen en levensverwachting van opeenvolgende geboortecohorten vormt hiervan het duidelijkste voorbeeld. Ten slotte is er ook – zij het in beperkte mate – naar de toekomstige ontwikkelingen in de levensloop gekeken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van informatie uit de Huishoudensprognose 1996 van het Centraal Bureau voor de Statistiek en van simulaties van de omvang en samenstelling van de familienetwerken van Nederlanders met behulp van het op het nidi ontwikkelde programma kinsim (Post, Van Imhoff, Dykstra & Van Poppel 1997).
inleiding
1.3
opbouw van deze studie In hoofdstuk 2 wordt het conceptuele kader van deze studie uiteengezet en wordt ingegaan op de maatschappelijke achtergronden van veranderingen in de levensloop van opeenvolgende geboortecohorten. De levensloop wordt opgevat als een opeenvolging van posities die een individu in de loop van de tijd bekleedt. Een belangrijk onderscheid is dat tussen gebeurtenissen en posities. Gebeurtenissen markeren de overgang tussen twee posities en een positie wordt ingesloten door twee gebeurtenissen. Per hoofdstuk verschilt het accent; in hoofdstuk 4 over de overgang van jeugd naar volwassenheid ligt het accent op het bestuderen van veranderingen in het tijdstip waarop diverse levensgebeurtenissen plaatsvinden. In hoofdstuk 5 daarentegen ligt het accent op het bestuderen van veranderingen in de duur van diverse posities. Verder wordt in hoofdstuk 2 uitgewerkt hoe de in deze studie gebruikte benadering van de levensloop zich verhoudt tot andere mogelijke benaderingen. Ten slotte wordt een uitgebreide inventarisatie gemaakt van de maatschappelijke ontwikkelingen – economisch, institutioneel, cultureel, demografisch en technologisch – die van invloed zijn geweest op de wijze waarop de levenslopen van opeenvolgende cohorten Nederlanders vorm hebben gekregen. 15
In hoofdstuk 3 worden de in deze studie gebruikte databronnen – de levensloopsurveys genoemd in tabel 1.1 – summier besproken. Vervolgens wordt ingegaan op de gehanteerde werkwijze. De belangrijkste analysetechnieken die worden gebruikt, worden kort besproken en tevens wordt uiteengezet op welke wijze de informatie over toekomstige ontwikkelingen is verkregen en bewerkt. Hoofdstuk 4 is het eerste van een drietal hoofdstukken waarin empirische resultaten worden gepresenteerd. In hoofdstuk 4 staat de periode van de jong-volwassenheid centraal, een levensfase waarin men binnen relatief korte tijd een groot aantal, soms verreikende, beslissingen moet nemen. Iedere beslissing gaat gepaard met het op zich nemen van een toenemende verantwoordelijkheid. Aandacht wordt besteed aan het tijdstip waarop jongeren belangrijke beslissingen nemen in het publieke levensdomein – het beëindigen van een voltijdse opleiding en het betreden van de arbeidsmarkt – en in het private levensdomein – het verlaten van het ouderlijk huis, het samenleven met een partner en het krijgen van een eerste kind. De analyses laten zien hoe de transitie naar volwassenheid voor opeenvolgende geboortecohorten is veranderd en in hoeverre er sprake is geweest van processen van standaardisering en destandaardisering van deze transitie. In hoofdstuk 5 staat de middenfase van het leven centraal. Globaal gesproken gaat het hier om de periode gedurende welke men betaalde beroepsarbeid uitoefent, dan wel in principe uit zou kunnen oefenen. Ook in dit hoofdstuk staat de vraag centraal in hoeverre er sprake is geweest van een standaardgezin, waarbij de man verantwoordelijk is voor de beroepsarbeid en de vrouw voor het gezinsleven, en in hoeverre dit standaardgezin aan het verdwijnen is. In dit hoofdstuk
lev enslopen in v er a nder ing
wordt vooral aandacht besteed aan veranderingen in de posities die opeenvolgende geboortecohorten innemen op de arbeidsmarkt en in het gezinsleven. Juist de combinatie van posities in beide levensdomeinen ontvangt bijzondere aandacht. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de vraag in hoeverre de zorglast – het tegelijkertijd zorg moeten dragen voor de combinatie van diverse rollen, zoals het verzorgen van thuiswonende kinderen, het hebben van een betaalde baan en het verantwoordelijk zijn voor een potentieel hulpbehoevende ouder – veranderd is voor opeenvolgende geboortecohorten. Hoofdstuk 6 gaat in op de derde en vierde levensfase. In dit hoofdstuk wordt allereerst stilgestaan bij veranderingen in de levensverwachting. De duur van deze levensfase is sterk verlengd voor opeenvolgende geboortecohorten. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de belangrijkste veranderingen in de private leefsfeer, te weten het steeds langer bij elkaar blijven van partners en het opschuiven van de leeftijd waarop men eventueel een opname in een instituut – zoals een verzorgings- of verpleegtehuis – meemaakt.
16
In hoofdstuk 7, ten slotte, worden conclusies getrokken over veranderingen in de levensloop die ieder van de afzonderlijke hoofdstukken overstijgen. Aan de orde komen vragen als: Wat is het kenmerkende van de veranderingen? In hoeverre is er een duidelijke periodisering van de veranderingen aan te brengen of is er eerder sprake van dat sommige geboortecohorten wel en andere vrijwel in het geheel niet door sommige maatschappelijke veranderingen zijn geraakt? Wat betekenen de besproken veranderingen voor de levenskansen van en overdrachten tussen diverse geboortecohorten? De studie wordt afgesloten met een tweetal appendices. In Appendix A zijn tabellen bijeengebracht die het basismateriaal bevatten voor de vele figuren in de hoofdstukken 4 tot en met 6. In Appendix B wordt een korte uiteenzetting gegeven van de wijze waarop de levensverwachting van opeenvolgende cohorten is berekend.
inleiding
noten 1
Wij spreken over geboortecohorten in plaats van over generaties. Generaties zijn niet alleen op te vatten als geboortecohorten maar het begrip verwijst tevens naar de verticale gelaagdheid binnen families. Om verwarring te voorkomen, reserveren wij het begrip generatie om de diverse verticale lagen binnen een familie aan te duiden en gebruiken wij het begrip cohort om categorieën mensen die dezelfde geboorteperiode delen te karakteriseren. Indien er sprake is van éénjarige cohorten – bijvoorbeeld personen geboren in 1945 – gebruiken wij de term geboortejaargang. De term geboortecohort reserveren wij voor een groepering van aaneengesloten geboortejaargangen.
17
lev enslopen in v er a nder ing
18
begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden
2
begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden
2.1
inleiding Deze studie brengt veranderingen in de levensloop in kaart, zoals die zich hebben voorgedaan onder personen geboren tussen 1900 en 1970. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de vraag wat wij onder de levensloop en onder levensloopveranderingen verstaan. Het begrip levensloop wordt gedefinieerd en er wordt aangegeven hoe het zich tot naastliggende begrippen verhoudt. Veranderingen in de levensloop staan vanzelfsprekend niet los van richtinggevende maatschappelijke ontwikkelingen die zich in de achterliggende eeuw hebben voltrokken. Vandaar dat wij ingaan op de vraag hoe belangrijke maatschappelijke veranderingen en veranderingen in de individuele levensloop zich tot elkaar verhouden. De belangrijkste sociaal-structurele, culturele en demografische ontwikkelingen die van invloed zijn geweest op de vormgeving van de individuele levensloop zullen de revue passeren. Tevens zullen wij stilstaan bij de belangrijkste theoretische verklaringen voor de veranderingen in de levensloop. Verder zal aandacht worden besteed aan de samenhang tussen levensloop en sociale ongelijkheid. De levenslopen van mannen en vrouwen en van personen uit onderscheiden sociaal-economische klassen verschillen aanzienlijk van elkaar. Sociaal-economische verschillen vinden hun neerslag in ongelijke kansen op het meemaken van belangrijke – positief of negatief te kenschetsen – levensgebeurtenissen en in de oorzaken en gevolgen van die gebeurtenissen. De centrale vraag in dit verband luidt of de sociaal-economische verschillen in de vormgeving van de levensloop in de loop van de twintigste eeuw geringer zijn geworden of zich hebben bestendigd. Het hoofdstuk wordt afgesloten met het aangeven van de centrale thema’s die de empirische analyses in latere hoofdstukken richting geven.
2.2
definiëring en afbakening van het begrip levensloop In de breedst mogelijke zin zou men alles wat zich in het leven van een mens afspeelt onder het begrip levensloop kunnen vatten. Dit is niet erg nuttig, omdat het tot een schier eindeloze opsomming van belangrijke en minder belangrijke gebeurtenissen en gedragspatronen aanleiding zou geven. Waar het begrip – ook in het dagelijkse taalgebruik – meer op duidt, is een selectie van gebeurtenissen en posities die de mogelijkheid biedt om een persoon maatschappelijk te plaatsen en om zicht te krijgen op zowel de verwachte als de onverwachte gebeurtenissen in iemands leven. Een alledaags voorbeeld van een dergelijke levensloopbeschrijving vormt het curriculum vitae dat vaak bij een sollicitatiebrief wordt gevoegd. In zo’n cv wordt melding gemaakt van de posities die de sollicitant heeft vervuld op de arbeidsmarkt, inclusief de periodes waarin die zijn bekleed, van de genoten opleiding, met inbegrip van de periode waarin die gevolgd is, maar ook van de leeftijd, burgerlijke staat en relevante maatschappelijke activi-
19
lev enslopen in v er a nder ing
teiten. Een dergelijke levensloopbeschrijving biedt de werkgever niet alleen de mogelijkheid om te beoordelen of de sollicitant aan de vereiste kwalificaties voldoet, maar ook om te bezien of de wijze waarop de levensloop wat betreft opleiding en werk tot op dat moment is verlopen, spoort met de verwachting die de werkgever mogelijk over een ‘normaal’ carrièrepatroon koestert. Afwijkingen van die standaard, zoals een snelle stijging in functieniveau of veel werkonderbrekingen, kunnen redenen zijn om een positieve dan wel een negatieve indruk over de sollicitant te vormen. Dit voorbeeld van het curriculum vitae maakt duidelijk dat de levensloop kan worden opgevat als een opeenvolging van posities die een persoon in de loop van de tijd bekleedt (Birg 1987; Elder 1985; Heinz 1991). Het is deze omschrijving van de levensloop die in deze studie centraal staat.
2.2.1
20
gebeurtenissen en posities Twee centrale concepten zijn relevant om een levensloop helder en inzichtelijk te beschrijven. Allereerst is er het begrip positie – ook wel aangeduid met de term status – dat aangeeft op welk punt in de levensloop een persoon zich bevindt. Voorbeelden van dergelijke posities zijn ‘gehuwd’ en ‘directeur van een handelshuis’. Een gebeurtenis – ook wel aangeduid met de term transitie – geeft de overgang van de ene positie naar de andere aan. Zo indiceert de gebeurtenis ‘uit huis gaan’ de overgang van een positie als thuiswonend kind naar een huishoudenspositie waarin niet meer met de ouders wordt samengeleefd. Beide begrippen – positie en gebeurtenis – zijn onlosmakelijk verbonden. Een gebeurtenis markeert de overgang tussen twee posities en een positie markeert de periode tussen twee gebeurtenissen. In levensloopstudies wordt doorgaans aandacht besteed aan een aantal centrale kenmerken van gebeurtenissen en posities. Variatie in deze kenmerken onderscheidt de levenslopen van verschillende personen van elkaar. Het eerste kenmerk betreft het al dan niet plaatsvinden van een bepaalde levensgebeurtenis en als gevolg daarvan het al dan niet bekleden van een bepaalde positie. Zo kan nagegaan worden of men ooit met een partner is gaan samenleven of niet. De levenslopen en levenskansen van personen die (nog) nooit met een partner hebben samengeleefd verschillen gemiddeld in sterke mate van die van personen die dat wel zijn gaan doen (Glenn 1988; Gove 1972; Hu 1990; Joung 1996; Roos 1983). Sommige gebeurtenissen en posities kunnen niet slechts één maal, maar meerdere keren voorkomen. Voorbeelden zijn de gebeurtenis ‘huwelijkssluiting’ en de positie ‘werkloos’. Ook de frequentie waarin een gebeurtenis voorkomt of een positie wordt bekleed, is een kenmerk dat meer zicht geeft op de levensloop. Personen die meerdere malen voor langere tijd werkloos zijn geweest, hebben minder florissante vooruitzichten op de arbeidsmarkt dan personen die dat nooit of slechts één keer hebben meegemaakt (oecd 1985; Sprengers 1992). Personen die meerdere malen de ontbinding van een partnerrelatie hebben meegemaakt, koesteren sterkere gevoelens van eenzaamheid dan zij die dit ‘slechts’ één maal hebben meegemaakt (Dykstra & De Jong Gierveld 1999; Peters & Liefbroer 1997).
begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden
Niet alleen is het al dan niet optreden van gebeurtenissen van belang, maar ook het tijdstip waarop ze optreden. Hetzelfde geldt voor posities. Niet alleen is het al dan niet bekleden van een positie relevant, maar ook de duur daarvan. Deze tijdsaspecten kunnen grote betekenis hebben voor de verdere levensloop. Zo zijn de levenskansen van vrouwen die als tiener al een kind krijgen, minder gunstig dan die van vrouwen die tussen hun twintigste en hun dertigste moeder worden (Furstenberg et al. 1987; Meerdink 1991; Morgan & Rindfuss 1999). Hetzelfde geldt opnieuw voor posities. Naarmate de duur van een werkloosheidsperiode toeneemt, neemt de kans om opnieuw een baan te vinden juist af (oecd 1985; Sprengers 1992). Biografische tijd, dat wil zeggen het moment in iemands leven, is derhalve een belangrijke dimensie van zowel gebeurtenissen als posities. Toch zijn er ook accentverschillen. Bij gebeurtenissen ligt de nadruk op het optreden van de statusovergang en op de timing daarvan. Over cohorten heen kunnen er verschuivingen zijn: zowel wat betreft het aandeel personen dat een bepaalde gebeurtenis meemaakt (prevalentie) als wat betreft de leeftijd (vervroeging dan wel uitstel). Bij posities gaat het om de vraag welke status men op een bepaald moment in het leven inneemt. De nadruk ligt hier op het maken van dwarsdoorsneden: het aandeel personen binnen een bepaalde leeftijdscategorie dat een kind heeft, een baan heeft, enzovoorts. 21
Bij de beschrijving van levenslopen kan men niet volstaan met uitsluitend aandacht voor kenmerken van afzonderlijke gebeurtenissen en posities. Ook kenmerken van combinaties van gebeurtenissen en posities zijn van belang om tot een adequate beschrijving van de levensloop te komen. In de eerste plaats kan de aandacht zich richten op de combinatie van posities die een persoon op een bepaald moment inneemt in meerdere levensdomeinen (Eggebeen & Uhlenberg 1985; Moen, Dempster-McClain & Williams 1989, 1992). Indien een vrouw tegelijkertijd de posities ‘partnerloos’, ‘moeder’ en ‘fulltime werkende’ inneemt, dan zal het leven van de betrokkene er heel anders uitzien dan wanneer een vrouw de posities ‘samenlevend met een partner’, ‘moeder’ en ‘huisvrouw’ bekleedt. De verschillen tussen de vrouwen in dit voorbeeld komen het meest pregnant naar voren wanneer men alle drie de genoemde posities in onderlinge samenhang beschouwt. Richt de aandacht zich op de combinatie van posities, dan dringt zich de vraag op welke levensdomeinen men onderscheidt. In principe kunnen zoveel levensdomeinen worden onderscheiden als er zich posities voordoen. In het voorafgaande voorbeeld betreft het bijvoorbeeld de domeinen van huishouden, partnerschap, ouderschap, opleiding, arbeid en maatschappelijke participatie. Vaak wordt er een meer globale indeling gehanteerd in een tweetal levensdomeinen, te weten het private en het publieke levensdomein. Hierbinnen kunnen de meeste van de eerder genoemde posities worden gegroepeerd (Buchmann 1989). Het private levensdomein omvat posities die een persoon inneemt in de sfeer van familie, gezin en huishouden. Het publieke levensdomein wordt gevormd door posities in het maatschappelijk verkeer, zoals in de sfeer van opleiding,
lev enslopen in v er a nder ing
arbeid en maatschappelijke participatie. De aandacht richt zich vervolgens op de vraag welke posities een persoon combineert binnen elk van deze twee brede levensdomeinen en op welke wijze posities binnen het private én het publieke levensdomein onderling worden afgestemd. Een tweede essentieel kenmerk van de combinatie van levensloopposities betreft hun onderlinge volgorde. Deze volgorde kan grote gevolgen hebben voor de betrokkenen. Als ouderschap plaatsvindt voordat men met een partner gaat samenleven in plaats van daarna, verhoogt dit de kans dat men in het geheel geen partner zal vinden, dat men een opleiding afbreekt en dat men een onderbroken en minder gunstige arbeidscarrière zal doorlopen (Hogan 1978). Dit voorbeeld maakt duidelijk dat de volgorde waarin gebeurtenissen plaatsvinden niet alleen van invloed kan zijn op iemands levensloop binnen een bepaald levensdomein, maar ook een uitstraling kan hebben naar hetgeen die persoon in een ander levensdomein overkomt. Samenvattend blijkt dat de levensloop kan worden opgevat als een opeenvolging van posities die een persoon in de loop van de tijd bekleedt. Overgangen tussen posities worden gemarkeerd door gebeurtenissen. De aandacht richt zich daarbij enerzijds op kenmerken van de afzonderlijke gebeurtenissen en posities – met name hun prevalentie en ‘timing’ – en anderzijds op kenmerken van combinaties van gebeurtenissen en posities – met name de volgorde waarin ze optreden en de combinatie van diverse posities op eenzelfde tijdstip. Daarbij worden twee globale levensdomeinen waarbinnen relevante gebeurtenissen zich voltrekken, onderscheiden, te weten het private levensdomein en het publieke levensdomein.
22
2.2.2
vier gezichtspunten op de levensloop De bovenstaande omschrijving van de levensloop legt de nadruk op de bestudering van de concrete transities en sequenties die tezamen de levensloop constitueren. Dit is slechts één van een aantal mogelijke invalshoeken om de levensloop te bestuderen. Buchmann (1989) onderscheidt een viertal perspectieven. Deze invalshoeken op de levensloop staan weergegeven in tabel 2.1.
begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden
Tabel 2.1
Vier gezichtspunten van waaruit men de levensloop kan bestuderen reikwijdte van de analyse
niveau van de analyse structureel
macrosociologisch
microsociologisch
institutionalisering van de levens-
de levensloop als een opeenvolging
loop;
van positie/ rol combinaties
geïnstitutionaliseerde positie/rol combinaties cultureel
collectieve visies op en ideologieën
individuele visies op de levensloop;
over de biografie
biografische perspectieven en strategieën
Bron: Buchmann 1989:16
De vier door Buchmann onderscheiden perspectieven vloeien voort uit de combinatie van een tweetal dimensies, te weten een macrosociologische versus een microsociologische dimensie en een structurele versus een culturele dimensie. Vanuit een macrosociologische optiek kan men zich afvragen welke maatschappelijke arrangementen structuur aan de levensloop geven – het structurele niveau – en welke ideologieën en visies er bestaan omtrent de vormgeving van de levensloop – het culturele niveau. Vanuit een microsociologische optiek kan men kijken naar de concrete opeenvolgingen van posities die personen gedurende de levensloop innemen – structureel niveau – en naar de opvattingen en betekenissen die zij aan deze sequenties verlenen – cultureel niveau. In het kader van deze studie staat de cel rechtsboven in tabel 2.1 centraal. Onze aandacht richt zich dus vooral op de concrete sequenties van gebeurtenissen en posities die individuen in hun leven doorlopen. Dit betekent echter niet dat de andere perspectieven in tabel 2.1 niet relevant zijn. Op elk van deze drie perspectieven zal nu nader worden ingegaan. Maatschappelijke arrangementen en historische omstandigheden beïnvloeden de wijze waarop de levensloop vorm krijgt. In het meest eenvoudige geval gaat het om de omstandigheden die de kansenstructuur constitueren tegen de achtergrond waarvan personen hun wensen trachten te realiseren. Zo leidden de Depressie van de jaren dertig en de kort daarna uitbrekende Tweede Wereldoorlog tot een sterke daling in de vraag naar arbeidskrachten. Nieuwkomers op de arbeidsmarkt hadden minder kans op een baan, met als gevolg dat de instroom op de arbeidsmarkt werd uitgesteld (Liefbroer & Henkens 1997). In de jaren na de Tweede Wereldoorlog was de vraag naar arbeidskrachten om de wederopbouw ter hand te nemen juist relatief groot, hetgeen ertoe leidde dat de geboortecohorten die in de jaren dertig waren geboren juist relatief vroeg de arbeidsmarkt betraden. Kohli en Meyer (1986) benadrukken dat de sociale en historische context waarbinnen levenslopen vorm krijgen niet alleen de kansenstructuur – ‘opportunity structure’ – beïnvloeden, maar op verschillende manieren ingrijpen op hoe de levensloop vorm krijgt. Mayer (1986) beschrijft vier van dergelijke mechanismen. In de eerste plaats zijn er in de loop van de twintigste eeuw allerlei zogenaamde institutionele carrières
23
lev enslopen in v er a nder ing
24
ontstaan (Sørensen 1986). Dit zijn “specific sequences of roles with an autonomous time scheduling according to an institutionalized logic” (Mayer 1986: 166). Voorbeelden zijn het onderwijssysteem met de opeenvolging van klassen en schooltypes en carrièrepaden binnen bureaucratische organisaties. Een tweede mechanisme wordt gevormd door wetgeving en andere overheidsarrangementen. Veel wetgeving heeft directe of indirecte gevolgen voor de wijze waarop de levensloop vorm krijgt. Voorbeelden van directe beïnvloeding betreffen de leerplicht en de leeftijd van pensionering. Een ander voorbeeld van zo’n directe invloed wordt gevormd door de dienstplicht die tot voor kort in Nederland gold. Deze dienstplicht was gekoppeld aan de leeftijd van de betrokkenen en maakte dat een groot deel van de jonge mannen in Nederland na voltooiing van hun opleiding één à twee jaar in militaire dienst doorbrachten alvorens de arbeidsmarkt te betreden. De overheid oefent via haar arrangementen ook indirecte invloeden uit op de levensloop, zowel in het publieke als in het private domein. Vanwege de wettelijke opleidingseisen die aan vele functies worden gesteld, is het noodzakelijk om scholing te volgen om de benodigde kwalificaties te behalen. Een ander voorbeeld van wetgeving die op een indirecte manier van invloed is op iemands levensloop betreft de Bijstandswet. Door de invoering hiervan is de barrière voor vrouwen om een ongelukkig huwelijk te verlaten, verlaagd (Wouters 1990). Het derde mechanisme noemt Mayer (1986) cumulatieve contingentie. Daarmee doelt hij op het verschijnsel dat ‘vroege’ levensgebeurtenissen in sterke mate het verdere verloop van vele aspecten van de levensloop bepalen. Sommige posities worden onbereikbaar, terwijl de kans op het bereiken van andere posities juist sterk kan worden vergroot. Hij geeft het voorbeeld van de invloed van de verlenging van de onderwijsduur op het leven van vrouwen. Omdat vrouwen meer jaren onderwijs genieten, trouwen zij later en zijn zij sterker geneigd te investeren in hun carrière. Als gevolg hiervan wordt ook het krijgen van kinderen uitgesteld of in sommige gevallen zelfs afgesteld (Blossfeld & Huinink 1991). Het vierde mechanisme waarlangs structurele omstandigheden de levensloop vormgeven, is gelegen in de variatie in collectieve levenskansen van geboortecohorten. De absolute omvang van cohorten en hun relatieve omvang in vergelijking met eerdere of latere cohorten kan hun levenskansen sterk beïnvloeden (Easterlin 1980). Hetzelfde geldt voor historische omstandigheden. Deze kunnen de levenskansen van gehele cohorten aanzienlijk verslechteren, zoals geldt voor de Depressie of de Tweede Wereldoorlog, of juist aanmerkelijk verbeteren, zoals geldt voor de hoogconjunctuur van de jaren zestig. De toenemende invloed die maatschappelijke arrangementen (direct dan wel indirect) doen gelden op de wijze waarop de levensloop vorm wordt gegeven, heeft er toe geleid dat diverse auteurs de institutionalisering van de levensloop tot één van de centrale ontwikkelingen van de afgelopen eeuw hebben bestempeld (Buchmann 1989; Mayer 1986; Mayer & Müller 1986). Daarbij geldt dat deze institutionalisering vooral invloed heeft gehad op de vormgeving van de levensloop in het publieke levensdomein en in mindere mate op die in het private levensdomein. De wijze waarop de levensloop vorm krijgt, wordt echter niet alleen door structurele factoren beïnvloed, maar tevens door culturele factoren. In de samen-
begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden
leving bestaan er ideeën over belangrijke aspecten van de levensloop, zoals het tijdstip waarop belangrijke gebeurtenissen dienen plaats te vinden, de wijze waarop dat dient te gebeuren en de volgorde waarin ze moeten gebeuren. Hier spreekt men vaak over culturele scripts (Buchmann 1989; Meyer 1986, 1988). Dergelijke collectieve beelden kunnen de levensloop op diverse wijzen beïnvloeden. Als het individu door sancties wordt getroffen indien hij of zij niet overeenkomstig de beelden handelt, dan is sprake van normen. Het sanctiekarakter maakt dat het individu zich conform de normen zal gedragen, tenzij afwijkend gedrag een hogere beloningswaarde heeft. Zo is de norm dat men niet ongehuwd behoort samen te wonen, lange tijd ondersteund geweest doordat overtreding gepaard ging met uitstoting uit kerk en soms zelfs uit het familieverband. Ook mildere vormen van sanctiegedrag bevorderen conformisme aan levensloopgerelateerde normen, zoals het roddelen over afwijkend gedrag. Veel collectieve beelden omtrent timing en volgorde van levensloopgebeurtenissen ontberen echter het sanctiekarakter dat normen kenmerkt (Hagestad & Neugarten 1985; Marini 1984). Dergelijke beelden vormen vooral een referentiekader voor individuen, doordat ze weerspiegelen wat het modale gedrag op een bepaald moment is. Ze bieden houvast en voorspelbaarheid over wat er in het leven gaat gebeuren, hetgeen onzekerheid reduceert. Vindt een gebeurtenis te vroeg of juist te laat plaats, dan ontbreken vaak aanwijzingen omtrent het sociaal juiste gedrag en geldt ook vaak dat anderen niet goed in staat zijn in te spelen op de leefsituatie waarin het individu is terechtgekomen. Ook bieden collectieve beelden omtrent de timing en volgorde van gebeurtenissen individuen de gelegenheid om de eigen ‘prestaties’ af te zetten tegen die van anderen. Als men er niet in slaagt om positief gewaardeerde gebeurtenissen sneller of minstens even snel als anderen te realiseren, kan dit aanleiding geven tot een herbezinning op het eigen functioneren en tot bijstelling van het zelfbeeld (Heckhausen 1990; Heckhausen & Schulz 1995). De belangrijkste ontwikkeling die zich in de culturele sfeer heeft voorgedaan gedurende de afgelopen eeuw betreft het proces van individualisering. Hiermee wordt enerzijds bedoeld dat de collectieve beelden omtrent de levensloop steeds meer hun bindende, normatieve karakter hebben verloren. Anderzijds geeft het begrip individualisering aan dat er een ideologie is ontstaan dat individuen zelf verantwoordelijkheid dragen voor hun levensloopkeuzes en daarover zelf, zonder tussenkomst van anderen, beslissen (Van den Akker, Cuijvers & De Hoog 1992; Beck & Beck-Gernsheim 1996). Culturele scripts bieden referentiekaders bij deze keuzen, maar uiteindelijk dient het individu autonoom tot een beslissing te komen. Maatschappelijke omstandigheden en collectieve ideeën omtrent de juiste timing en volgorde van belangrijke levensgebeurtenissen beïnvloeden niet alleen de concrete levensloopgedragingen van mensen, maar ook hun individuele visies, ideeën en wensen omtrent hun levensloop. Tevens ontwikkelen zij strategieën om hun levensloop vorm te geven conform die wensen en ideeën. Verondersteld wordt dat individuen uitgesproken en gesystematiseerde ideeën omtrent hun verdere levensloop ontwikkelen en pogen deze in praktijk te brengen (Buchmann 1989; Giddens 1991; Mulder & Manting 1994; Ní Bhrolcháin 1993).
25
lev enslopen in v er a nder ing
Giddens (1991) is van mening dat het maken van toekomstplannen een algemeen kenmerk van het moderne leven is geworden. De beschrijving van de daadwerkelijke levenslopen, dat wil zeggen van de veranderingen in het voorkomen, de timing en de volgorde van belangrijke gebeurtenissen in het private en het publieke levensdomein vormt het vierde aspect dat Buchmann (1989) aan de levensloop onderscheidt. Zoals eerder is aangegeven, staat dit aspect in deze studie centraal. De verhouding tot de andere aspecten die Buchmann (1989) onderscheidt, kan als volgt worden uitgedrukt. De actuele levensloop is het resultaat van de pogingen van individuen om hun biografische plannen te realiseren. De inhoud van die plannen en de mate waarin zij worden gerealiseerd, hangen af van culturele scripts en van de maatschappelijke mogelijkheden om die plannen te realiseren. De processen van institutionalisering en individualisering zijn door Buchmann (1989) geïdentificeerd als de belangrijkste drijfveren van de veranderingen in de individuele levensloop zoals die zich in de afgelopen eeuw hebben voorgedaan. Het merkwaardige is dat deze beide processen op gespannen voet met elkaar lijken te staan. Institutionalisering impliceert dat er steeds meer sturing plaatsvindt en dat de vrijheid om zelf te beslissen welke levensweg men wenst te gaan afneemt, terwijl individualisering juist een toename van deze zelfde vrijheid lijkt te impliceren. Clausen (1991) laat echter zien dat beide processen met elkaar zijn te verzoenen:
26
In modern society, the individual has a greater number of potentially available roles to choose among than ever before, but the choices are constrained by the institutional structures within which the person must fit. (...) Rational assessment of opportunities has to a large degree replaced tradition as the primary basis for choices to be made. (Clausen 1991:806)
Het proces van individualisering leidt er toe dat keuzemogelijkheden zijn toegenomen en dat traditie niet langer de voornaamste basis vormt voor keuzen. Het proces van institutionalisering stelt tegelijkertijd duidelijke grenzen aan de keuzevrijheid van de betrokkenen. Beck en Beck-Gernsheim (1996: 36) citeren Parsons die spreekt over ‘institutionalized individualism’. Hiermee wordt de dwang of ‘uitdaging’ bedoeld om zelf richting te geven aan het leven los van de bindingen met familie, religie en sociale klasse, maar binnen de regels en richtlijnen die door de staat, arbeidsmarkt en bureaucratie worden opgelegd.
2.3
maatschappelijke oorzaken van ver anderingen in levenslopen In deze paragraaf zal worden ingegaan op de maatschappelijke ontwikkelingen die implicaties hebben gehad voor de wijze waarop levenslopen van opeenvolgende cohorten vorm hebben gekregen. Sommige van die ontwikkelingen beïnvloeden haast alle facetten van de levensloop, zowel in het private als het publieke levensdomein, terwijl andere slechts op deelaspecten van de levensloop hun
begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden
invloed doen gelden. Eerst zullen in zeer kort bestek de belangrijkste economische, sociaal-structurele, culturele, demografische en technologische veranderingen die zich in de twintigste eeuw hebben voorgedaan, worden beschreven. Bij elk van de genoemde veranderingen zal worden aangegeven wat de belangrijkste theoretische aanzetten zijn om veranderingen in de levensloop te verklaren. Daarbij zal blijken dat de type verandering – economisch, sociaal-structureel, cultureel – die in het bijzonder verantwoordelijk wordt gehouden voor veranderingen in de levensloop per theoretische aanzet verschilt. De paragraaf wordt afgerond met een poging om tot een synthese van de eerder besproken aanzetten te komen. Deze kan als leidraad dienen bij de presentatie en interpretatie van de levensloopveranderingen die in dit rapport aan de orde komen. Drie inleidende opmerkingen moeten worden gemaakt voordat we ingaan op de belangrijkste maatschappelijke veranderingen van de afgelopen eeuw. Allereerst is het zo dat de relatie tussen veranderingen in deze maatschappelijke omstandigheden en de vormgeving van de levensloop niet eenzijdig is. Maatschappelijke veranderingen beïnvloeden de vormgeving van de levensloop, maar veranderingen in de levensloop hebben op hun beurt weer consequenties voor die maatschappelijke omstandigheden. Een voorbeeld hiervan vormt Easterlins (1980) theorie over relatie tussen de omvang van geboortecohorten en maatschappelijk succes. Hij stelt dat leden van omvangrijke geboortecohorten er minder goed in slagen om hun verwachtingen te realiseren dan leden van minder omvangrijke geboortecohorten. Leden van omvangrijke cohorten komen namelijk in grote getale tegelijk op de arbeidsmarkt, hetgeen hun economische perspectieven negatief beïnvloedt. Als gevolg hiervan zullen zij huwelijk en ouderschap uitstellen totdat zij er in zijn geslaagd hun loopbaanaspiraties – in ieder geval gedeeltelijk – te realiseren. Dit leidt er onder meer toe dat leden van een omvangrijk geboortecohort gemiddeld zelf relatief weinig kinderen krijgen, met als uitkomst een verkleining van de geboortecohorten die hen volgen. In de tweede plaats dient te worden beseft dat de geïdentificeerde veranderingen onderling sterk samenhangen. Het analytisch onderscheiden van diverse oorzaken wil niet zeggen dat hun afzonderlijke effect op de veranderingen in de levensloop eenvoudig geïsoleerd zou kunnen worden. Veeleer is het zo, dat de configuratie van de genoemde maatschappelijke factoren tezamen verantwoordelijk is voor de te constateren veranderingen. In de derde plaats dient er, wanneer wordt nagegaan wat de invloed van veranderingen is geweest, onderscheid te worden gemaakt tussen het publieke en het private levensdomein (Buchmann 1989). Het publieke levensdomein wordt vooral beïnvloed door overheidsbemoeienis en economische omstandigheden. Culturele processen, zoals individualisering, maar ook economische omstandigheden laten hun sporen na in het private domein. Opnieuw willen wij echter benadrukken dat het hier gaat om graduele verschillen, geen absolute.
27
lev enslopen in v er a nder ing
2.3.1
28
ver anderingen in de economische structuur en conjunctuur In de afgelopen eeuw is de economische structuur van onze samenleving zeer ingrijpend veranderd. Aan het begin van de twintigste eeuw was Nederland – als één van de laatste landen in West-Europa – pas relatief kort begonnen aan de overgang van een overwegend agrarische samenleving naar een geïndustrialiseerde samenleving (Bax 1988; De Jonge 1968). In de loop van de eeuw heeft Nederland zich echter verder ontwikkeld tot een zeer kennisintensieve samenleving, waarbinnen de dienstensector de voornaamste plaats inneemt. Met deze verandering is een zeer sterke economische groei gepaard gegaan die het welvaartspeil enorm heeft verhoogd (Van der Poel 1998). Hoewel onze economie de afgelopen eeuw een sterke groei heeft doorgemaakt, zijn er ook belangrijke conjuncturele schommelingen te constateren die opeenvolgende geboortecohorten onderscheiden kunnen hebben beïnvloed. Zowel in de Depressiejaren als in de Tweede Wereldoorlog was er sprake van een laagconjunctuur met zeer hoge werkloosheidscijfers. Na de zeer sterke stijging van de economische groei in de jaren vijftig en zestig, stagneerde de economische groei in de jaren zeventig en tachtig, hetgeen leidde tot een forse herstructurering van onze economie, tot stijging van de werkloosheid en afname van de bestedingsmogelijkheden van grote categorieën burgers (Huijgen 1989; Pen & Van Gemerden 1983; ser 1988, 1990; Somers 1993). Veranderingen in de arbeidsmarkt hebben echter niet alleen betrekking op de beschikbaarheid van banen, maar ook op de inhoud daarvan. Met name gedurende de laatste twee decennia is de arbeidsmarkt veranderd: werkrelaties zijn flexibeler geworden en de baanmobiliteit is toegenomen. Met de transformatie van onze economie van een agrarisch georiënteerde via een geïndustrialiseerde naar een kenniseconomie is de vraag naar hoog geschoolde arbeidskrachten voortdurend toegenomen. Deze toegenomen vraag heeft geleid tot een zeer sterke onderwijsexpansie, die vooral vanaf de jaren vijftig haar beslag heeft gekregen, maar reeds in de tweede helft van de negentiende eeuw is ingezet en nog steeds voortgaat. Volgens Rupp (1992) is er sprake van massaonderwijs als 75 procent van een leeftijdjaar voltijds onderwijs volgt. Dezelfde auteur stelt dat ons land in 1850 tot de leeftijd van 12 jaar massaonderwijs kende. Deze grens schoof in 1900 op naar 13 jaar, in 1956 naar 14 jaar en lag in 1982 reeds op 17 jaar. Na 1982 is deze 75-procentgrens nauwelijks meer opgeschoven. Wel is het percentage personen dat op de leeftijd van 18 jaar en ouder nog voltijds onderwijs volgt verder gestegen. In 1995 volgde bijvoorbeeld 49 procent van de 20-jarigen nog voltijds onderwijs (cbs 1995a). Door de onderwijsexpansie nam het gemiddeld behaalde opleidingsniveau van zowel mannen als vrouwen aanzienlijk toe. Mede als gevolg van de door hen in het onderwijs gemaakte investeringen bleven vrouwen in de loop van de twintigste eeuw voor langere tijd en in grotere getale participeren op de arbeidsmarkt. Deze toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen is in Nederland echter later gestart en heeft een ander karakter dan in veel van de ons omringende landen (Pott-Buter 1993). Zo was er tot aan 1970 nauwelijks sprake van een toename
begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden
in het percentage 15- tot en met 64-jarige vrouwen dat actief was op de arbeidsmarkt. Dit schommelde tussen de 20 en 25 procent. Pas na 1970 steeg dit percentage snel. Inmiddels is 63 procent van de vrouwen actief op de arbeidsmarkt (Van Dalen, Huisman & Van Imhoff 1999). Behalve dat de stijging in de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen in Nederland laat op gang kwam, heeft deze participatie ook een aantal speciale kenmerken. Vrouwen stopten veelal reeds op het moment dat zij huwden met het verrichten van betaalde arbeid. De overheid vervulde hierin een actieve rol. Vanaf de jaren dertig ontmoedigde de overheid het werken van gehuwde vrouwen door te pogen een beroepsverbod voor deze categorie in te stellen, dan wel te komen tot de bij de overheid verplichte regel om vrouwen bij hun huwelijk te ontslaan (Pott-Buter & Tijdens 1998). Pas vanaf eind jaren vijftig gaf de overheid haar pogingen op om betaalde arbeid door gehuwde vrouwen te verhinderen. Een tweede belangrijk kenmerk van het arbeidsmarktparticipatiepatroon van vrouwen vormde het ‘kinderdal’; veel vrouwen stopten met betaalde arbeid als het eerste kind werd geboren, om pas weer op de arbeidsmarkt terug te keren wanneer de kinderen wat ouder waren en minder intensieve verzorging nodig hadden (Dykstra 1991). Pas sinds de jaren tachtig is er sprake van een toename van het aandeel vrouwen dat blijft werken na de geboorte van een kind. Recentelijk geldt dat een ruime meerderheid van de vrouwen na de geboorte van een kind actief blijft op de arbeidsmarkt (cbs 1998b). Het grote aandeel van deeltijdarbeid in het totaal van de vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie, ten slotte, vormt het derde specifiek Nederlandse kenmerk. In geen enkel ander land werkt een zo groot percentage van de vrouwen (én van de mannen) in deeltijd als in Nederland (Visser 1999). In veel gezinnen is er een situatie gegroeid waarbij de inkomsten van de vrouw uit haar deeltijdbaan aanvullend zijn op die van de man. Men spreekt in dit geval van anderhalfverdieners. Slechts een kleine minderheid van vrouwen is financieel zelfstandig (Wierda 1995). In 1979 was 72 procent van de gehuwde vrouwen financieel volledig afhankelijk van hun man, in 1991 gold dit voor 48 procent, inmiddels voor minder dan 40 procent. Er zijn verschillende ideeën over de implicaties van de toegenomen welvaart voor de vormgeving van de levensloop. In de eerste plaats brengen verbeterde economische omstandigheden meer mogelijkheden met zich mee voor mensen om hun wensen, bijvoorbeeld om te trouwen of kinderen te krijgen, te realiseren. Hiermee samenhangend, is er de gedachte dat als de bestaanszekerheid toeneemt, mensen zich sneller zullen ‘vastleggen’, dat wil zeggen biografische keuzes zullen maken die bindend zijn en verplichtingen jegens anderen met zich meebrengen. Onder minder gunstige economische omstandigheden, zou men sterker geneigd zijn levensopties open te houden (H. Becker 1992,1997a; Easterlin 1980; Mulder & Manting 1994; Pampel & Peters 1995). In de tweede plaats kan toenemende bestaanszekerheid tot andere wensen leiden. Hier is vooral het werk van Inglehart relevant. Volgens zijn postmaterialismetheorie (Inglehart 1977) vindt er in de westerse wereld een verschuiving in
29
lev enslopen in v er a nder ing
30
politieke waarden plaats. Tot de jaren zestig hechtte de meerderheid van de bevolking vooral belang aan materialistische doelstellingen, zoals het handhaven van de orde in het land of het tegengaan van prijsstijgingen. Vanaf de jaren zestig zou er een groei zijn in het aandeel mensen met een postmaterialistische waardeoriëntatie. Een dergelijke waarde-oriëntatie houdt in dat doelstellingen als het vergroten van de politieke inspraak van burgers en het beschermen van de vrijheid van meningsuiting worden benadrukt. De verschuiving van materialistische naar postmaterialistische waarde-oriëntaties is volgens Inglehart toe te schrijven aan de toegenomen welvaart. Mensen die economisch ongunstige omstandigheden hebben meegemaakt – met name tijdens hun jeugd – zouden een groter belang hechten aan materialistische waarden. Jongere cohorten die in een tijd van economische voorspoed zijn opgegroeid, zouden postmaterialistische waarden belangrijker vinden dan oudere cohorten die in periodes van economische onzekerheid volwassen zijn geworden. Als gevolg van cohortvervanging is er – bij handhaving van de welvaart – een groei te verwachten in het aandeel postmaterialististen in de samenleving. In zijn meest recente boek Modernization and postmodernization stelt Inglehart (1997) dat de trend naar toenemend postmaterialisme een onderdeel uitmaakt van een bredere culturele verandering, waarin mensen in sterkere mate zijn gericht op ‘welbevinden’ en in minder sterke mate op ‘overleving’. Een oriëntatie op welbevinden betekent dat waarden als autonomie, zelfexpressie en zelfontplooiing worden onderschreven, terwijl een oriëntatie op overleven een gerichtheid op de maximalisering van levenskansen onder onzekere omstandigheden inhoudt. De verschuiving van ‘overlevingswaarden’ naar ‘welbevindenwaarden’ treedt op bij een langdurige groei van de welvaart. In de beginfase van economische groei blijven mensen gericht op overlevingswaarden omdat er nog weinig zekerheid bestaat omtrent de toekomst. Pas bij voortdurende periodes van economische welvaart, als de bestaansonzekerheid is afgenomen, ontstaat er een grotere gerichtheid op welbevindenwaarden. De toename in welvaart gaat niet alleen gepaard met een verschuiving in waardeoriëntaties. De reductie van financiële en economische onzekerheid zou ook gevolgen hebben voor de wijze waarop mensen in het leven staan: “... broad sections of the population have now reached a standard of living which enables them to plan and organize their own lives” (Beck & Beck-Gernsheim 1995 [1990]: 8). De ‘maakbare’ of keuzebiografie, dat wil zeggen de gedachte dat mensen zelf vorm en inhoud geven aan hun leven, is een relatief recent fenomeen (Du Bois Reymond, Te Poel & Ravesloot 1998). Mensen hadden aan het begin van de twintigste eeuw een meer fatalistische benadering van het leven: dingen gebeurden gewoon en levensveranderingen waren iets dat men ‘overkwam’ (Hareven 1977). De stappen die men in het leven nam, waren niet zozeer de uitkomst van individuele keuzes maar eerder van collectieve familiebeslissingen. De nadruk op individualisme, het idee dat wat zich in het leven afspeelt in sterke mate zelf wordt bepaald, is betrekkelijk nieuw en is, zoals hiervoor is aangegeven, mede onder invloed van het verbeterde welvaartspeil ontstaan.
begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden
Ook de recente arbeidsmarktontwikkelingen naar grotere flexibiliteit en mobiliteit laten hun sporen na in de levensloop (Beck & Beck-Gernsheim 1995 [1990]). Van werknemers wordt een grotere mate van plooibaarheid verwacht. De eisen die de huidige arbeidsmarkt aan werknemers stelt, staan op gespannen voet met gezinsverplichtingen en de verdeling van taken thuis. Vandaar, zo stellen Beck en Beck-Gernsheim, dat er de laatste jaren niet alleen sprake is van een uitstel van relatie- en gezinsvorming, maar ook van een grotere kwetsbaarheid in de zin dat intieme relaties vaker worden ontbonden. Wat betreft de veronderstelde levensloopgevolgen van de toegenomen vrouwelijke participatie in onderwijs en op de arbeidsmarkt, kan men te rade gaan bij G.S. Becker (1991 [1981]). In een notendop komt zijn theorie erop neer dat naarmate vrouwen hoger zijn opgeleid, het huwelijk en moederschap minder aantrekkelijk voor hen worden. Hoogopgeleide vrouwen kunnen immers meer verdienen en aldus hebben zij meer te verliezen dan laagopgeleide vrouwen als zij niet of minder uren gaan werken. De kosten van onbetaalde arbeid (huishoudelijk werk en verzorging van kinderen) zijn voor hen hoger dan voor vrouwen met een lagere opleiding. Vandaar dat hoog opgeleide vrouwen minder geneigd zullen zijn te trouwen en kinderen te krijgen. 31
Beckers theorie is niet onbestreden. Een deel van de kritiek richt zich op zijn traditionele visie op huwelijk en gezin (Oppenheimer 1994). Becker gaat uit van een traditionele arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen binnen het huwelijk. Mannen hebben zich gespecialiseerd in werkzaamheden buitenshuis; vandaar dat zij het beste zijn toegerust om vrouwen en kinderen financieel te onderhouden. Vrouwen daarentegen zijn gespecialiseerd in huishoudelijk werk en kinderverzorging; vandaar dat het meer efficiënt is als zij zich richten op onbetaalde taken binnenshuis. Oppenheimer (1994) wijst erop dat het huwelijk niet alleen economisch voordeel oplevert (vgl. Gove, Briggs Style & Hughes 1990; Waite 1995). Het huwelijk heeft ook andere ‘baten’ en deze zouden wel eens belangrijker kunnen zijn (of meer kunnen ‘opbrengen’) dan financiële overwegingen. Tegen de achtergrond van het toenemende aantal echtscheidingen, wijst Oppenheimer er aanvullend op dat het een uitermate rationele beslissing is wanneer beide partners ervoor kiezen te blijven werken. Mocht de relatie worden ontbonden, dan zijn beiden ingedekt tegen inkomensverlies. Anderen brengen naar voren dat Becker ten onrechte geen onderscheid maakt tussen ongehuwd samenwonen, trouwen en kinderen krijgen. De invloed van het toegenomen opleidingsniveau en van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen zou wel eens per gebeurtenis kunnen verschillen, afhankelijk van de onomkeerbaarheid van de statusovergang. In lijn met deze gedachte vinden Liefbroer en Corijn (1999) bijvoorbeeld, dat onder hoog opgeleide vrouwen het moederschap in sterkere mate wordt uitgesteld dan het aangaan van een partnerrelatie.
lev enslopen in v er a nder ing
2.3.2
32
ver anderingen in de sociale structuur Op sociaal-structureel terrein springen twee veranderingen het meest in het oog. De eerste betreft de toegenomen overheidsbemoeienis met allerlei facetten van het economische en sociale leven. Zoals eerder is beschreven, kunnen overheidsmaatregelen op een heel directe en duidelijke manier structuur geven aan de levensloop, zoals het geval is bij leeftijdsspecifieke regelingen: de leerplicht, de minimum huwelijksleeftijd, de maximale leeftijd bij adoptie en de pensioneringsleeftijd. De indirecte invloed van de overheid op zowel het publieke als het private levensdomein nam toe via de bouw van een omvangrijk stelsel van sociale voorzieningen. De toegenomen overheidsbemoeienis is af te lezen aan de groei van de uitgaven voor de sociale zekerheid als deel van het nationaal inkomen (Noordam 1998). In 1946 lag dit rond 8 procent, in 1970 was het gestegen tot 17 procent, om vanaf de jaren tachtig te stabiliseren tussen de 25 en 30 procent. Noordam beschrijft hoe een socialezekerheidssysteem dat in de eerste helft van de twintigste eeuw in het leven was geroepen om vooral arbeiders en hun gezinnen enige bescherming te bieden tegen de zwaarste slagen van het leven in de loop van de tweede helft van de afgelopen eeuw werd uitgebreid naar de gehele bevolking en een veel bredere werkingssfeer kreeg. In de tien jaar tussen 1957 en 1967 kreeg een veelheid aan nieuwe regelingen zijn beslag, zoals de invoering van de Algemene Ouderdomswet (aow) in 1957, de invoering van de Algemene Weduwen- en Wezenwet in 1959, de Algemene Bijstandswet (abw) in 1965, en de Algemene Arbeidsongeschiktheidwet (wao) in 1967. Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig worden er pogingen ondernomen om tot een heroriëntatie van de uitkeringsregelingen te komen. Daarbij wordt enerzijds getracht om de kosten beter in de hand te houden en anderzijds om inhoudelijke wijzigingen aan te brengen die vooral zijn gericht op het vergroten van de gelijkheid tussen man en vrouw, op de individualisering van de aanspraakrechten en op het vergroten van de mate van private verantwoordelijkheid voor de hoogte van de uitkeringen. Terwijl de socialezekerheidsvoorzieningen vooral zijn gericht op bescherming tegen inkomensverlies, wordt er ook wetgeving ontwikkeld die erop gericht is de mogelijkheden te vergroten om bepaalde levensloopkeuzes te maken. Een voorbeeld betreft wetgeving gericht op het combineren van betaalde en onbetaalde taken: zorgverlof, deeltijdarbeid, kinderopvang, enzovoorts. Een tweede belangrijke sociaal-structurele verandering is de verzuiling en de daaropvolgende ontzuiling. Nederland is in de twintigste eeuw gekenmerkt geweest door verzuildheid, dat wil zeggen dat de samenleving in sterke mate gesegmenteerd was langs levensbeschouwelijke lijnen (Gadourek 1989). Gewoonlijk worden drie zuilen onderscheiden: een katholieke, een orthodoxprotestantse en een socialistische. In navolging van Kruijt (1957), spreken Ultee, Arts en Flap (1992) van verzuiling in organisaties – de aanwezigheid van een groot aantal maatschappelijke organisaties op levensbeschouwelijke grondslag – en van verzuiling in de alledaagse omgang – de afwezigheid in het dagelijkse leven van hechte en nauwe banden tussen personen van uiteenlopende gezindte. Deze auteurs markeren het begin van de verzuildheid in 1920, het jaar waarin het
begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden
bijzonder onderwijs wettelijk werd gelijkgesteld aan het openbaar onderwijs. De levensbeschouwelijke organisatiegraad bereikte in de jaren vijftig haar hoogtepunt en is sinds de jaren zestig sterk afgenomen. De ontzuiling is het sterkst geweest bij de katholieken en het minst snel verlopen onder gereformeerden. De ontzuiling is vergezeld gegaan en uitte zich in een meer algemene trend van secularisering (Becker & Vink 1994; Dobbelaere 1981). Welke implicaties hebben de sociaal-structurele veranderingen gehad voor de levenslopen van Nederlanders? We zien dat er in de loop van de afgelopen eeuw een institutionele structuur is gecreëerd van uitkeringen, subsidies, aftrekregelingen en beurzen. Bureaucratische richtlijnen definiëren de criteria waaraan men moet voldoen om voor de verschillende regelingen in aanmerking te komen. Het gevolg is dat: “life events become standardized by an institutional superstructure defining the proper course of affairs” (Mayer & Müller 1986: 233, cursivering in oorspronkelijke tekst). Enerzijds is er toenemende standaardisering vanwege de vaste procedures wat betreft de duur dat men aan bepaalde programma’s kan deelnemen, de richten en plichten van deelnemers, enzovoort. Anderzijds is er toenemende standaardisering omdat mensen zich in hun eigen levensbeslissingen laten leiden door de beschikbaarheid van allerlei voorzieningen. Er is een sociaal vangnet gecreëerd, die levensplanning mogelijk maakt (Buchmann 1989; Mayer & Müller 1986). De zekerheid dat er compensatie mogelijk is voor inkomensderving maakt dat mensen zelf hun plan kunnen trekken en in mindere mate weerhouden worden door financiële afhankelijkheid van anderen. Niet alleen socialezekerheidsvoorzieningen van de overheid, maar ook de ontzuiling en secularisering hebben ertoe bijgedragen dat er meer ruimte is gekomen voor individuele levensplanning. Door de ontzuiling nam de normatieve controle van de kerk op het gedrag van velen af. Meer algemeen was er sprake van een afname van sociale controle en van toenemende mogelijkheden om zelf vorm en inhoud aan het leven te geven. Ook hier zien we ontwikkelingen naar toenemende individualisering.
2.3.3
culturele ver anderingen De veranderingen in de sociale structuur die hierboven summier zijn geschetst, zijn gepaard gegaan met grote mentaliteitsveranderingen in onze samenleving. Ontkerkelijking, vrouwenemancipatie, en individualisering zijn de meest zichtbare facetten van deze mentaliteitsveranderingen. Daarnaast is er sprake van een toename van de culturele diversiteit door de instroom in onze samenleving van personen met een andere etnische herkomst. Onder de invloed van secularisering hebben velen – met name jongeren – de kerk verlaten. In de afgelopen dertig jaar heeft zich een sterke ontkerkelijking voorgedaan in Nederland. Het aandeel kerkleden binnen de bevolking is sterk teruggelopen, evenals het aandeel regelmatige kerkgangers (Dekker, De Hart & Peters 1997). Momenteel is ongeveer een kwart van de Nederlanders actief kerklid, terwijl ruim de helft van de bevolking geen reëele band met een kerk heeft.
33
lev enslopen in v er a nder ing
Bovendien heeft de kerk veel van haar invloed op haar aanhangers verloren. Dekker en zijn collega’s constateren dat de Nederlandse bevolking zeer afkerig is geworden van bemoeienis van de kerken met de persoonlijke leefsfeer. Tegelijkertijd echter zien velen wel een rol voor de kerken in het publieke leven weggelegd. Zo vindt bijvoorbeeld 44 procent van de ondervraagden van een in 1996 gehouden survey dat de kerk zich moet uitspreken over zelfdoding en 65 procent is van mening dat de kerken uitspraken moeten doen over discriminatie (Dekker, De Hart & Peters 1997).
34
“Met de voortschrijdende ontkerkelijking en de ontzuiling kregen vrijere opvattingen over seksualiteit meer kans. Tegen deze achtergrond was het niet moeilijk de rolverdeling tussen mannen en vrouwen aan de orde te stellen” (Meulenbelt, Outshoorn & Leydesdorff 1975: 607). Dit brengt ons tot een tweede, belangrijke culturele verandering van de twintigste eeuw: de vrouwenemancipatie. Smits (1967) artikel over ‘het onbehagen bij de vrouw’ wordt beschouwd als het begin van de tweede feministische golf in Nederland (De Wildt 1984). De eerste feministische golf situeert men in de laatste decennia van de negentiende eeuw en de eerste van de twintigste eeuw, met als belangrijke markeringen de oprichting in 1894 van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht – met Druckers Vrije Vrouwenbeweging als initiërende en drijvende kracht (Jacobs 1978 [1924]) – ; de oprichting in 1897 van de eerste vakbond van vrouwen in Nederland, de Naaistersbond ‘Allen Een’, de Nationale Tentoonstelling Vrouwenarbeid in 1898 (Outshoorn 1975) en de regeling bij wet van het algemeen vrouwenkiesrecht in 1919. Smit (1967) behandelde vraagstukken die ook door de eerste golf van feministen op de agenda waren gezet: recht op arbeid, goed onderwijs, gelijke betaling en gelijke behandeling. Nieuw echter, en in lijn met Friedans (1963) gedachtegoed in de Verenigde Staten, was dat Smit aandacht had voor de situatie binnen gezinnen en huishoudens – zij zette vraagtekens bij het huisvrouwschap als levensbestemming, ging in op de gevolgen van de ongelijke verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid, pleitte voor het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen over hun eigen lichaam, enzovoort. Het ‘persoonlijke is politiek’ zou de slagzin van de vrouwenbeweging worden. Sinds het einde van de jaren zestig is het bewustzijn gegroeid dat vrouwen een achtergestelde positie innemen. In de wetgeving is er mede onder invloed van het feminisme veel verbeterd ten faveure van vrouwen. We noemen enkele voorbeelden: de gehuwde vrouw is handelingsbekwaam geworden, verkrachting binnen het huwelijk is strafbaar, abortus tot de zestiende week is onder voorwaarden toegestaan, gelijk loon voor gelijkwaardig werk is bij wet geregeld. Door de vrouwenbeweging is de traditionele taakverdeling tussen mannen en vrouwen (de man verwerft het huishoudinkomen terwijl de vrouw het huishouden en de kinderen verzorgt) ter discussie gesteld. Dit model is niet langer het enig denkbare: het is een keuze geworden in plaats van een normatieve situatie (Hakim 1996, in druk). De nadruk op ‘keuzes’ is kenmerkend voor de verschuiving die zich de laatste decennia heeft voorgedaan in dominante waarden en normen, en de verminderde druk op het naleven van normen (Van de Kaa 1987, 1994; Lesthaeghe & Van
begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden
de Kaa 1986; Lesthaeghe & Surkyn 1988). Niet alleen is er sprake van een vermindering van normatieve controle, ook is het minder wenselijk geworden dergelijke controle uit te oefenen (Liefbroer 1999). De laatst genoemde ontwikkeling is kenmerkend voor de toenemende individualisering. Zoals eerder is aangegeven, houdt individualisering in dat er een toenemende vrijheid is om het leven naar eigen keuze in te richten, zonder interventie van anderen. De toegenomen autonomie kan op twee manieren tot uitdrukking komen (Liefbroer 1999). Enerzijds kan die aanleiding geven tot hedonisme, een oriëntatie op onmiddellijke behoeftebevrediging, een zich overgeven aan het ‘hier en nu’. Anderzijds kan individualisering zich vertalen in een sterk rationele kijk op het leven, waarbij mensen komen tot een rationele afweging van de verschillende beschikbare mogelijkheden en die optie kiezen die het meest bijdraagt tot hun persoonlijk welbevinden. Deze combinatie van individualisering en rationalisering past het beste bij de wijze waarop de huidige samenleving is georganiseerd (Beck & Beck-Gernsheim 1995 [1990]; Buchmann 1989). Vooral op de arbeidsmarkt wordt een groot beroep gedaan op het vermogen van mensen om de voor- en nadelen van openstaande mogelijkheden op een rationele manier te beoordelen. Zoals Meyer (1986, 1988) aangeeft, is de huidige westerse samenleving doordrenkt van individualisme. Het idee dat mensen beslissingen moeten nemen en zich moeten gedragen als zelfstandige, competente actoren is alomtegenwoordig. Giddens (1991), één van de vertolkers van deze visie, stelt dat levensplanning een algemeen kenmerk is van het moderne leven en voorwaarde is voor het behoud van de eigen identiteit: In a world of alternative life-style options, strategic life-planning becomes of special importance (...) Life-planning is a means of preparing a course of future actions mobilised in terms of the self’s biography. (Giddens (1991: 85)
Levensplannen creëren orde en een zekere mate van voorspelbaarheid in iemands biografie. Giddens benadrukt dat levensplannen niet onveranderbaar zijn. Ze kunnen worden aangepast als externe omstandigheden zich wijzigen of als de betrokkene tot nieuwe inzichten komt. Terwijl iemands leefstijlopties maatschappelijk zijn bepaald, moet het individu in de huidige tijd zelf orde scheppen en betekenis verlenen aan het eigen leven (Birg 1987).
2.3.4
demogr afische ver anderingen Omdat ze leiden tot veranderingen in omstandigheden, hebben demografische veranderingen implicaties voor de levensloop. Een van de meest opmerkelijke demografische veranderingen in de afgelopen eeuw is de verlenging van de levensduur. In 1900 was de levensverwachting bij geboorte 47 jaar voor mannen en 50 jaar voor vrouwen (Van Poppel 1999). In 1998 was deze gestegen naar 75 jaar voor mannen en 81 jaar voor vrouwen (cbs 1999). Onder mannen is de stijging in de levensverwachting geringer dan onder vrouwen, een patroon dat in veel ontwikkelde landen wordt aangetroffen (Vaupel 1997). De stijging in de
35
lev enslopen in v er a nder ing
36
levensverwachting in de eerste helft van de afgelopen eeuw is vooral toe te schrijven aan de afname van de kindersterfte, in het bijzonder gedurende het eerste jaar. Vanaf 1950 en met name vanaf 1970 vindt er niet alleen een aanzienlijke stijging plaats in de levensverwachting bij geboorte, maar ook in de levensverwachting op oudere leeftijden. Een van de implicaties van de veranderingen in sterftepatronen voor de levensloop is dat familieleden samen langer in leven zijn. Vaak overlappen de levens van ouders en kinderen elkaar voor een periode van vijftig jaar of meer (Hagestad 1992). Als gevolg van deze veranderende sterftepatronen lijkt ook het verlies van naaste familieleden een andere betekenis te hebben gekregen. Gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw was het bijvoorbeeld niet ongewoon dat één of meer kinderen uit een gezin op jonge leeftijd stierven. Tegenwoordig is het verlies van een jong kind een hoogst uitzonderlijke gebeurtenis. Als gevolg lijkt het verlies als ernstiger te worden ervaren. De meest essentiële verandering die de verlenging van de levensduur met zich meebrengt, is wellicht de toegenomen zekerheid over en voorspelbaarheid van de levensloop. Over het algemeen verwachten mensen een respectabele leeftijd te bereiken en handelen zij ernaar. Niet alleen zijn onvoorziene tegenslagen, zoals het verlies van dierbaren op jonge leeftijd, in de loop van de afgelopen eeuw minder tot de dagelijkse realiteit gaan behoren, ook hebben mensen meer zekerheid gekregen over hun eigen levensduur. Zoals eerder is beschreven, wordt veelal verondersteld dat iemands levenskansen mede worden bepaald door de omvang van het geboortecohort waartoe hij of zij behoort (Easterlin 1980): leden van grotere cohorten hebben slechtere perspectieven op de arbeidsmarkt dan degenen uit kleinere cohorten (vgl. H. Becker 1992, 1997a). De twintigste eeuw heeft grote fluctuaties in cohortomvang laten zien (Bronsema 1990). De schommelingen hebben enerzijds te maken met het aantal kinderen dat per vrouw wordt geboren (indien er opeens meer derde en vierde kinderen worden geboren, is een stijging in de vruchtbaarheid te zien) en anderzijds met het tijdstip waarop vrouwen kinderen krijgen (uitstel betekent een verlaging van het aantal kinderen dat in een bepaalde periode wordt geboren). Bezien vanaf 1930 (het jaar waarin werd gestart met de nationale registratie van geboorten) zijn de meest opvallende schommelingen in de omvang van geboortecohorten: a die van de naoorlogse geboortegolf – in 1946 werden relatief veel kinderen geboren; b een latere ‘baby boom’ rond 1960 waarin relatief veel kinderen werden geboren; en c de meer recente ‘baby bust’, de daling in de vruchtbaarheid die vanaf het midden van de jaren zestig is ingezet. Dergelijke ‘golven’ doven vaak langzaam uit, aangezien de kinderen van de babyboomgeneratie zelf ook een relatief groot geboortecohort vormen en in vergelijking met de hen omringende geboortecohorten opnieuw een relatief groot geboortecohort creëren.
begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden
Een derde demografische verandering die we willen noemen, is de toename in het aantal echtscheidingen. Op jaarbasis bezien, is het aantal ontbonden huwelijken gestegen van twee op iedere duizend huwelijken in de jaren veertig naar tien op iedere duizend huwelijken in de jaren negentig (cbs 1995b). Momenteel eindigt iets meer dan een kwart van de huwelijken in een echtscheiding (De Jong 1999a). De stijgende echtscheidingscijfers betekenen, om te beginnen, een stijging in het aantal mensen met – de over het algemeen negatieve ervaringen van – een ‘verstoorde’ levensloop (G. Becker 1997). Hoewel er grote verschillen zijn in de verwerking van echtscheiding, geldt voor een niet te verwaarlozen deel van de gescheidenen dat zij ook op langere termijn nadelige gevolgen van de huwelijksontbinding ervaren (Bracke 1998; Dykstra & De Jong Gierveld 1999; Kitson & Morgan 1990). Echtscheiding betekent echter niet alleen een verstoring in het leven van de ex-partners maar ook in die van dierbaren, zoals bijvoorbeeld in dat van kinderen, ouders en grootouders (Dykstra 1998a; Johnson 1988). Momenteel maakt één op de zes kinderen de echtscheiding van hun ouders mee (Latten 1999), een aandeel dat sinds de jaren zeventig gestaag is gegroeid. Een relatief consistent gegeven uit onderzoek is dat kinderen van gescheiden ouders een grotere kans hebben op problemen, zoals onderwijsachterstand, risicogedrag, mislukte relaties en dergelijke (bijv. Bosman 1993; Dronkers 1997; Simons & Associates 1996; Spruijt & De Goede 1996). Met andere woorden, een groei in het aandeel minderjarigen dat ouderlijke echtscheiding meemaakt, betekent een groei van de groep personen die in hun eigen leven met achterstanden worden geconfronteerd. Behalve dat echtscheiding gevolgen heeft voor het leven van de direct betrokkenen, zijn er wellicht meer algemene gevolgen. Gegeven de groei in echtscheidingscijfers, is het niet ondenkbaar dat mensen huiveriger worden om langdurige, intieme relaties aan te gaan en wellicht kiezen voor meer ‘flexibele’ vormen van partnerrelaties (De Jong Gierveld 1999). Evenmin is het ondenkbaar dat vrouwen minder geneigd zullen zijn economische zekerheid in het huwelijk te zoeken en in plaats daarvan ervoor zullen zorgen zich via betaalde arbeid van een eigen inkomen te voorzien (cf. Oppenheimer 1994).
2.3.5
technologische ver anderingen Een laatste categorie van maatschappelijke ontwikkelingen die invloed hebben gehad op de levenslopen van opeenvolgende geboortecohorten wordt gevormd door technologische veranderingen. We staan stil bij twee daarvan: de invoering van contraceptiva en de opkomst van de massamedia. In 1964 kwam in Nederland de pil beschikbaar voor een groot publiek (Bronsema 1990). De invoering en bredere beschikbaarheid van betrouwbare anticonceptiva hebben de mogelijkheden voor gezinsplanning vergroot en mensen in staat gesteld de geboorte van kinderen uit te stellen (Van de Kaa 1994). Hakim (in druk) spreekt van een ‘contraceptive revolution’ die massale sociale gevolgen heeft gehad. Het krijgen van kinderen was niet langer een onbeheersbaar risico in het leven van (gehuwde) vrouwen, maar werd een vrijwillige keuze. De persoonlijke en zelfstandige controle over vruchtbaarheid heeft vrouwen een ander
37
lev enslopen in v er a nder ing
levensperspectief gegeven, een ervaring van autonomie en individuele vrijheid. De bredere beschikbaarheid van anticonceptiva heeft twee concrete gevolgen gehad. Voor vrouwen die moeder willen worden, is betere planning mogelijk geworden van zowel het kindertal als het tijdstip waarop men kinderen krijgt. Ook is betere afstemming tussen werk en gezinsvorming mogelijk geworden. Als tweede is vrijwillige kinderloosheid een optie geworden voor seksueel actieve vrouwen. Meer algemeen heeft de invoering van anticonceptiva geleid tot een scheiding tussen seksualiteit en voortplanting. Een tweede technologische vernieuwing die gevolgen heeft gehad voor individuele levenslopen is de opkomst van de massamedia, met name de televisie. De beelden die via de media worden voorgeschoteld, ondermijnen het vanzelfsprekende karakter van de eigen dagelijkse leefomgeving. Tegelijkertijd presenteren de media voorbeelden van nieuwe en andere gedragspatronen. Wensen en voorkeuren worden op een haast onmerkbare manier beïnvloed door in de media optredende deskundigen en via advertenties, met subtiele en nauwelijks traceerbare gevolgen voor de private levens van individuen. De kennis over en de acceptatie van zogenaamde ‘alternatieve’ leefstijlen is mede vergroot door de aandacht die informatieve en onderhoudende radio- en televisieprogramma’s besteden aan dit soort onderwerpen.
38
2.3.6
naar een s ynthese: cohort- of periodegerel ateerde ver anderingen in levenslopen? Wat betekenen de boven geschetste veranderingen nu voor de grote lijn? Op welke wijze worden de levens van opeenvolgende cohorten beïnvloed? Om deze vraag te beantwoorden is het belangrijk onderscheid te maken tussen cohortgerelateerde en periodegerelateerde veranderingen (Kronjee 1990). H. Becker (1992, 1997a), maar ook Easterlin (1980) en Inglehart (1977, 1997), benadrukken cohorteffecten. In hun visie bepalen de omstandigheden die mensen tijdens hun formatieve fase meemaken, in sterke mate wat er verder in hun leven gebeurt. Hoewel met name H. Becker niet uitsluit dat latere ervaringen en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de verdere levensloop, ligt het theoretische primaat bij de historische, economische en sociale omstandigheden tijdens de jeugd en de jonge volwassenheid. Ons inziens is de nadruk op omstandigheden tijdens de formatieve fase te beperkt. Veranderingen die later in het leven plaatsvinden, kunnen wel degelijk vat hebben op de geboortecohorten die de formatieve fase zijn gepasseerd. Naar ons oordeel mag aan periode-effecten niet worden voorbijgegaan (Kronjee 1990). Historische veranderingen beïnvloeden cohorten op onderscheiden momenten in hun levensloop en kunnen wel degelijk relevant worden in levensfasen die nog moeten worden doorlopen. Ter illustratie ontlenen we een voorbeeld aan recent werk van De Jong Gierveld (1999). Zij laat zien dat ook ouderen ‘nieuwe’ patronen van gedrag vertonen. ‘Innovatief’ gedrag zoals ongehuwd samenwonen en het onderhouden van lat-relaties blijkt niet te zijn voorbehouden aan jongere cohorten. Sommige ouderen die alleen zijn komen te staan, vertonen ‘traditioneel’ relatiegedrag, dat wil zeggen, ze trouwen
begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden
opnieuw. Anderen echter tonen ‘innovatief’ relatiegedrag: ze wonen ongehuwd met een partner samen of onderhouden een lat-relatie. Het onderzoek van De Jong Gierveld is gebaseerd op mannen en vrouwen geboren tussen 1903 en 1937. Tijdens hun jeugd waren dergelijke relatievormen ondenkbaar. Wij zijn overigens niet van mening dat een periodeperspectief superieur is aan een cohortperspectief. Wel willen wij ervoor pleiten dat er bij optredende veranderingen moet worden nagegaan welke cohorten worden ‘getroffen’ en op welke momenten dit in hun leven gebeurt. Tegen deze achtergrond lijkt ons een brede indeling van de twintigste eeuw in drie fasen inzichtelijk. Deze fase-indeling is vooral ingegeven door de structurele veranderingen die de levensloop in sterke mate beïnvloeden. De eerste fase betreft de periode tot na de Tweede Wereldoorlog en is gekenmerkt door trage veranderingen enerzijds en sterke fluctuaties zonder duidelijke richting anderzijds. In deze periode is er een langzame trend naar meer welvaart en meer overheidsbemoeienis, maar met de terugslagen van de Depressie en van de twee wereldoorlogen. We verwachten weinig verandering over cohorten te zien in dat deel van de levensloop dat zich in deze periode heeft afgespeeld. De tweede fase betreft de periode na 1945 tot halverwege de jaren zestig. Na de Tweede Wereldoorlog groeit de economie sterk en er is intensieve overheidsbemoeienis. De dominante normatieve kaders blijven onaangetast. De resultante is: meer standaardisering, hetgeen wil zeggen dat een groter aandeel van de leden van een cohort bepaalde levensgebeurtenissen meemaakt en dat er weinig variatie is in de leeftijd waarop dit gebeurt. De toegenomen standaardisering vloeit ten dele voort uit de uitbreidende rol van de overheid. Ten dele komt die ook voort uit de relatieve uniformiteit in levenswensen gekoppeld aan het gegeven dat die wensen door de gunstige economische omstandigheden sneller kunnen worden gerealiseerd. De derde fase loopt vanaf 1965. Deze fase wordt gekenmerkt door toenemende individualisering gekoppeld aan afnemende subjectieve bestaanszekerheid. Onder invloed van de ‘terugtredende overheid’ ontstaat er een tendens van zwak afnemende institutionalisering. Levenslopen worden gekenmerkt door destandaardisatie, omdat de normatieve consensus verdwijnt: de wensen die mensen hebben verschillen sterker dan voorheen. Ook is er sprake van uitstelgedrag als gevolg van de gepercipieerde of daadwerkelijk toegenomen bestaansonzekerheid.
2.4
diversiteit in levenslopen In de vorige paragraaf zijn verschillende maatschappelijke veranderingen aangestipt die de levensloop van opeenvolgende geboortecohorten hebben beïnvloed. Van vrijwel al de genoemde factoren kan worden aangenomen dat ze de levens van de overgrote meerderheid van de leden van de betreffende geboortecohorten structuur en vorm hebben gegeven. Dat betekent echter niet dat die invloed voor al deze leden op hetzelfde moment heeft gespeeld of dat alle leden van een cohort in gelijke mate zijn beïnvloed. Binnen cohorten heeft er altijd een aanzienlijke mate van heterogeniteit aan levensloopervaringen bestaan (Dannefer & Uhlenberg 1999).
39
lev enslopen in v er a nder ing
40
Aandacht voor deze heterogeniteit is om minstens twee redenen van belang. Ten eerste uit sociale ongelijkheid zich in het doorlopen van onderscheiden levenslooptrajecten. Crystal en Shea (1990) spreken bijvoorbeeld van ‘cumulatief voordeel’ en ‘cumulatief nadeel’ in levenslopen. In hun onderzoek naar inkomensongelijkheid namen de inkomensverschillen toe met het stijgen van de leeftijd. De inkomensongelijkheid was het grootst onder ouderen. Het ene uiterste werd gevormd door een relatief bevoorrechte groep met goede pensioenvoorzieningen, die lang en zonder onderbrekingen op de arbeidsmarkt had geparticipeerd. Het andere uiterste werd gevormd door een groep relatief armen, die in meer ongunstige omstandigheden had verkeerd, periodes van werkloosheid had gekend en van pensioenvoorzieningen was buitengesloten geweest. Er zou in bepaalde mate sprake kunnen zijn van ‘splitsingen’ in levenslopen (O’Rand 1996) die leiden tot een groeiende heterogeniteit naarmate mensen ouder worden. Bepaalde gebeurtenissen ‘openen deuren’, waardoor voor de betrokkenen nieuwe mogelijkheden en uitdagingen ontstaan. Andere categorieën worden juist met gebeurtenissen geconfronteerd die ‘deuren sluiten’, dat wil zeggen deelname aan bepaalde faciliteiten en voorzieningen uitsluiten. Interessant is dat O’Rand de wisselwerking van institutionele factoren en kenmerken van de eigen werkgeschiedenis benadrukt. Beschikbare banen en pensioen- en spaarvoorzieningen tezamen met individuele gedragingen bepalen in welk levenslooptraject men terechtkomt. In de tweede plaats reproduceert ongelijkheid zich via de levensloop. Een sprekend voorbeeld hiervan betreft de gevolgen van ouderlijke echtscheiding. De levenslopen van kinderen die de echtscheiding van hun ouders meemaken, verschillen over het algemeen van die van kinderen die in ‘intacte’ gezinnen opgroeien (Cherlin, Kiernan & Chase-Lansdale 1995; Spruijt 1993): ze gaan eerder het huis uit en vaker uit negatieve overwegingen (zoals ruzie en onenigheid), ze zijn op een jongere leeftijd seksueel actief, gaan eerder met een partner samenleven en doen dat vaker zonder gehuwd te zijn. Deze vroege levensloopervaringen zijn op hun beurt weer bepalend voor wat er later in het leven plaatsvindt. Zo is bijvoorbeeld de kans op echtscheiding groter onder degenen die op relatief jonge leeftijd gaan samenleven dan onder degenen die dat wat later doen (Manting 1994; Morgan & Rindfuss 1985). In deze studie concentreren wij ons op twee bronnen van heterogeniteit: sekse en sociale klasse. De voorafgaande bespreking heeft duidelijk gemaakt dat veel veranderingen die zich in de afgelopen eeuw hebben voorgedaan in potentie een sterker effect hebben gehad op het leven van vrouwen dan dat van mannen: onderwijsexpansie, arbeidsparticipatie, inkomensregelingen voor alleenstaande ouders, de bredere beschikbaarheid van contraceptiva, enzovoort. Tegen deze achtergrond zullen niet alleen de verschillen tussen de levenslopen van mannen en vrouwen in kaart worden gebracht, maar zal tevens worden nagegaan of de levens van vrouwen ingrijpender zijn veranderd dan die van mannen en of de levens van mannen en vrouwen meer op elkaar zijn gaan lijken. Behalve aan sekseverschillen zal tevens aandacht worden besteed aan verschillen in de
begripsbepaling en maatschappelijke achtergronden
levenslopen van diverse sociale klassen. Uit stratificatie-onderzoek is bekend dat de sociale status van de ouders in sterke mate van invloed is op het bereikte opleidingsniveau van jong-volwassenen (Ganzeboom & Ultee 1996). Vervolgens worden iemands eigen levenskansen in het verdere leven in sterke mate bepaald door het opleidingsniveau dat men heeft weten te realiseren. In deze studie zullen wij, zover mogelijk, aandacht besteden aan de vraag op welke manier klasseverschillen worden weerspiegeld in de levensloop. Bij de eerste stappen in de levensloop zal de aandacht daarbij vooral gericht zijn op de vraag in hoeverre de maatschappelijke positie van ouders van invloed is op de eerste stappen op weg naar de volwassenheid. Na het zetten van de eerste stappen naar zelfstandigheid in het private en het publieke levensdomein wordt vervolgens stilgestaan bij de vraag in hoeverre er sprake is van onderscheiden levenspaden voor laag- en hoogopgeleiden binnen geboortecohorten en in hoeverre verschillen naar opleidingsniveau zijn toegenomen dan wel afgenomen. Enerzijds zou men kunnen veronderstellen dat deze verschillen niets van hun relevantie hebben verloren. Moderniseringstheorieën, bijvoorbeeld, suggereren dat iemands toekomstperspectieven vooral worden beïnvloed door iemands individuele capaciteiten. In zoverre het opleidingsniveau daar een indicatie van geeft, dan mag men aanmerkelijke verschillen in de levenslopen van personen met onderscheiden onderwijsniveaus verwachten. Anderzijds zou men kunnen veronderstellen dat de verschillen naar opleidingsniveau zijn afgenomen, aangezien juist lager opgeleiden profiteren van allerlei maatschappelijke arrangementen die de consequenties van negatieve levensgebeurtenissen zoals werkloosheid en arbeidsongeschiktheid moeten opvangen.
2.5
consequenties voor de opzet van deze studie Op welke wijze werken de gedachten die eerder in dit hoofdstuk zijn uitgewerkt door in deze studie? Dat zal op diverse manieren gebeuren. In de eerste plaats wordt de aan het begin van dit hoofdstuk geïntroduceerde definitie van de levensloop als ‘een opeenvolging van posities die een persoon in de loop van de tijd bekleedt’ als leidraad genomen. Wij zullen aandacht besteden aan de posities die leden van opeenvolgende cohorten in hun leven bekleden, en aan de gebeurtenissen die de transitie van de ene naar de andere positie markeren. Afhankelijk van de levensfase ligt de nadruk meer op het ene dan wel op het andere facet. In hoofdstuk 4, waar de transitie van de jeugd naar de volwassenheid aan de orde komt, zullen wij vooral stilstaan bij de veranderingen in het moment waarop en de volgorde waarin jong-volwassenen diverse gebeurtenissen in de private en publieke levenssfeer meemaken. Als gevolg hiervan is dat hoofdstuk is in sterke mate gebeurtenisgeoriënteerd. De twee andere empirische hoofdstukken bestuderen veranderingen in de levenslopen van opeenvolgende geboortecohorten gedurende de middenfase van het leven, globaal samenvallend met het potentiële arbeidsleven, en gedurende de ‘derde’ levensfase, die aanvangt met de pensionering. In deze twee hoofdstukken ligt het hoofdaccent op de posities die individuen innemen in het private en publieke levensdomein en krijgt de bestudering van gebeurtenissen die veranderingen in posities markeren minder aandacht.
41
lev enslopen in v er a nder ing
42
In de tweede plaats zal er zowel aandacht worden besteed aan veranderingen in de publieke levensloop als in de private levensloop. In het publieke levensdomein zullen wij ons vooral richten op ontwikkelingen in het onderwijs en in het arbeidsmarktgedrag van individuen. Aan de orde komen vragen als: wanneer wordt het voltijds onderwijs verlaten?; welk opleidingsniveau weet men te bereiken?; wanneer betreedt men de arbeidsmarkt?; hoe ontwikkelt de arbeidsparticipatie op diverse leeftijden zich?; welk beroepsprestige weet men te bereiken?; hoe lang participeert men op de arbeidsmarkt? In het private levensdomein wordt vooral aandacht besteed aan processen van gezinsvorming en gezinsontbinding en aan ontwikkelingen in zorgrelaties. Aan de orde komen vragen als: wanneer verlaat men het ouderlijk huis?; wanneer gaat men samenleven met een partner?; hoe ontwikkelt zich de kans op scheiding?; hoeveel individuen wonen op diverse leeftijden met een partner samen?; wat verandert er in het tijdstip waarop opeenvolgende cohorten kinderen krijgen en in duur van de periode gedurende welke men kinderen in het huishouden heeft?; hoe lang duurt de ‘lege-nest’fase?; hoe vaak komt het voor dat men beide ouders nog in leven heeft? Verder zal er veel aandacht worden besteed aan de combinatie van posities in publieke en private levensdomeinen. Vooral in hoofdstuk 5, waar de middenfase van het leven wordt besproken, wordt uitgebreid ingegaan op de vraag in hoeverre er cohortverschuivingen zijn opgetreden in de combinatie van posities die door individuen in beide domeinen worden bekleed. Ten derde zal er, zo ver mogelijk, niet alleen ingegaan worden op intercohortverschillen, maar ook op intracohortverschillen. Hierbij richt de aandacht zich op verschillen in de levenslooptrajecten van mannen en vrouwen en op die van personen met onderscheiden onderwijsniveaus. Daarbij zal onder meer worden ingegaan op de vraag in hoeverre de levenslopen van mannen en vrouwen en van personen met onderscheiden onderwijskwalificaties meer dan wel minder op elkaar zijn gaan lijken. Ten slotte zal bij de interpretatie van de gepresenteerde analyses worden stilgestaan bij de vraag in hoeverre de in paragraaf 2.5 gepresenteerde periodisering van de maatschappelijke ontwikkelingen gedurende de afgelopen eeuw een nuttig kader biedt om de geconstateerde cohortveranderingen zinvol te interpreteren.
data en methoden
3
data en methoden
3.1
algemene werkwijze In deze studie worden diverse methoden gebruikt om de veranderingen in de levenslopen van opeenvolgende geboortecohorten en de in de toekomst wellicht te verwachten verdere ontwikkelingen in kaart te brengen. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste kenmerken van de gehanteerde methoden behandeld. Zo worden de gebruikte databestanden besproken en wordt ingegaan op de gehanteerde analysetechnieken. Eerst zullen echter enkele methodische opmerkingen van meer algemene aard worden gemaakt. Om veranderingen in de levenslopen van opeenvolgende geboortecohorten vast te stellen, zijn zeven geboortecohorten onderscheiden, die ieder tien geboortejaargangen beslaan. Het oudste cohort is geboren tussen 1901 en 1910, terwijl het jongste cohort geboren is tussen 1961 en 1970.1 Deze indeling in zeven geboortecohorten is zowel gebaseerd op praktische overwegingen als op meer inhoudelijke. De onderscheiden cohorten zijn alle omvangrijk vertegenwoordigd in de databestanden, hetgeen het mogelijk maakt redelijk betrouwbare schattingen te maken. Zou men kiezen voor het groeperen van steeds vijf geboortejaargangen, dan zijn de resulterende aantallen respondenten in diverse cohorten te gering met het oog op de gewenste nauwkeurigheid van de beschrijvende analyses. Dit geldt zeker indien men de gegevens nader wenst uit te splitsen naar bereikt opleidingsniveau of sociale klasse. Inhoudelijk zou men ook kunnen kiezen voor een meer theoretisch gestuurde indeling in geboortecohorten, zoals bijvoorbeeld door Becker (1992) gesuggereerd. Becker (1992) onderscheidt de vooroorlogse generatie – geboren voor 1930 –, de stille generatie – geboren tussen 1930 en 1940 –, de protestgeneratie – geboren tussen 1940 en 1955 – en de verloren generatie – geboren tussen 1955 en 1970. Becker beargumenteert dat de levenskansen van de diverse generaties vooral worden bepaald door de economische en culturele omstandigheden die zij hebben meegemaakt gedurende hun formatieve periode – zo ongeveer samenvallend met wat wij in hoofdstuk 4 de jong-volwassenheid noemen. Het nadeel van een dergelijk werkwijze is dat er a priori bepaalde cesuren worden opgelegd, die niet behoeven te stroken met de werkelijkheid (Van den Broek 1994). De door ons gehanteerde werkwijze maakt het mogelijk om meer in detail de veranderingen te bestuderen. Achteraf kan dan worden vastgesteld in hoeverre er sprake is van duidelijke cesuren tussen bepaalde geboortecohorten. Deze studie is methodologisch vernieuwend omdat er – voor zover wij ons bewust zijn voor het eerst – op omvangrijke schaal levensloopdata uit diverse surveybestanden worden gestapeld. Dit heeft als duidelijk voordeel dat ontwikkelingen met aanmerkelijk meer precisie kunnen worden beschreven dan wanneer op één of een beperkt aantal bestanden wordt terug gegrepen. Deze aanpak heeft echter ook een nadeel. De aantallen respondenten in de multivariate analyses worden zo groot dat verwerping van de zogenaamde nulhypothese –
43
lev enslopen in v er a nder ing
een variabele heeft geen effect – wel zeer gemakkelijk wordt. Als gevolg hiervan lijkt het wel of alles er toe doet. Vrijwel alle variabelen in de analyse zullen uiteindelijk een statistisch significant effect uitwijzen wanneer men zich baseert op de klassieke p-waarden en t-toetsen. Dit probleem is in de jaren tachtig geconstateerd in de analyse van gegevens uit mobiliteitstabellen. In dergelijke gevallen zijn de aantallen personen waarop de gegevens betrekking hebben, vaak bijzonder groot. Het enige model dat dan – volgens de klassieke benadering – goed bij de data past is er een met alle mogelijke effecten, een zogenaamd verzadigd model. Raftery (1995) suggereert dat inzichten uit de Bayesiaanse benadering van gevolgtrekken potentiële oplossingen voor deze problematiek bieden. Hij stelt voor om geen gebruik te maken van p-waarden en t-toetsen, maar van de instrumenten die de Bayesiaanse statistiek ons aanreiken, zoals Bayes-factoren en bic-waarden. Een dergelijke benadering leidt er toe dat er minder gemakkelijk besloten wordt tot verwerping van de nulhypothese. Voor onze studie is de belangrijkste implicatie van de denkbeelden van Raftery (1995), dat er – gezien de forse omvang van het databestand – pas gesproken kan worden van substantiële effecten wanneer deze effecten zo’n vier maal groter zijn dan hun standaardfout (t > 4). Deze vuistregel zal steeds in het achterhoofd moeten worden gehouden bij de interpretatie van de sterkte van de gevonden verbanden. 44
Een laatste algemene opmerking heeft betrekking op het gebruik van gestapelde bestanden. Behalve dat stapeling tot grotere bestanden leidt, is het tevens mogelijk dat het leidt tot een afzwakking van de invloed van de eigenaardigheden van de afzonderlijke databestanden op de onderzoeksresultaten. Indien de eigenaardigheden van de diverse bestanden niet systematisch een zelfde kant uitwijzen, zouden zij elkaar kunnen uitmiddelen. In deze studie willen wij op systematische wijze aandacht besteden aan de invloed van verschillen tussen de gebruikte surveys op de resultaten van de analyses. Dit doen wij door in de uitgevoerde multivariate analyses steeds voor elk van de betrokken databestanden – minus het referentiesurvey; in de meeste gevallen het og93 2 – een dummy variabele op te nemen. Vervolgens kan worden vastgesteld of er sprake is van survey-effecten en of bepaalde surveys systematisch afwijkende resultaten geven. Mogelijk levert deze werkwijze extra informatie op om de mate van vertekening van de resultaten door het gebruik van verschillende surveys te beoordelen.
3.2
databestanden Bij het beschrijven van de ontwikkelingen in de levenslopen van opeenvolgende geboortecohorten wordt gebruik gemaakt van informatie uit een zevental surveys. Deze surveys hebben gemeenschappelijk dat zij een groot aantal vragen bevatten die het mogelijk maken om – delen van – de levenslopen van de geïnterviewden in kaart te brengen. Sommige bestanden zijn echter rijker op dit punt dan andere. Zo is in sommige surveys – hin95, psin, esr-Telepanel, Familie-enquête – de gehele arbeidscarrière van geïnterviewden in kaart gebracht, terwijl in andere surveys alleen geïnformeerd is naar het tijdstip waarop men de arbeidsmarkt heeft betreden, aangevuld met summiere informatie over
data en methoden
de verdere arbeidsmarktcarrière – og88, og93, Nestor-lsn. Dit betekent dat niet altijd alle bestanden gebruikt kunnen worden; voor de beschrijving van sommige aspecten van de levensloop – en wel in het bijzonder bij de beschrijving van de combinatie van posities in de publieke en private leefsfeer – kan slechts gebruik gemaakt worden van een beperkt aantal surveys en dient de analyse zich derhalve te baseren op relatief weinig respondenten. Elk van de gebruikte bestanden zal hieronder kort worden gekenschetst. Daarbij houden wij de volgorde aan uit tabel 1.1.
3.2.1
nestor- lsn In het kader van het onderzoeksprogramma ‘Leefvormen en Sociale Netwerken van Ouderen’ – Nestor-lsn – heeft in 1992 een uitgebreid interview plaatsgevonden met ruim 4400 ouderen geboren tussen 1903 en 1937. Ten tijde van het interview waren de respondenten tussen de 55 en 90 jaar oud. De steekproef is getrokken uit de bevolkingsregisters van elf gemeenten, verdeeld over drie regio’s: het Westen – de stad Amsterdam met enkele omringende plattelandsgemeenten – , het Zuiden – Oss en enkele kleinere plaatsen in de omgeving – en het Noordoosten – Zwolle en kleinere gemeenten in de omgeving. De respons was 62 procent. Om vergelijking tussen diverse leeftijdsgroepen mogelijk te maken is de steekproef zodanig gestratificeerd naar leeftijd dat er ongeveer evenveel ouderen in iedere leeftijdscategorie zijn ondervraagd. Dit heeft als voordeel dat er relatief veel mannen zijn ondervraagd die geboren zijn aan het begin van de twintigste eeuw. De gemiddelde leeftijd van de ondervraagden in de Nestor-lsn survey was 73 jaar. Dertig procent woonde alleen, 58 procent met een partner – en eventuele kinderen – en 5 procent maakte deel uit van een ander meerpersoonshuishouden. Acht procent van de ondervraagden woonde in een verzorgings- of verpleegtehuis. Meer informatie over steekproeftrekking en representativiteit is beschikbaar in Broese van Groenou, Van Tilburg, De Leeuw en Liefbroer (1995). In deze studie is gebruik gemaakt van herweegfactoren die door de oorspronkelijke onderzoekers zijn samengesteld om te zorgen dat de steekproef een goede afspiegeling vormt van de doelpopulatie wat betreft de burgerlijke staat van de betrokken geboortecohorten mannen en vrouwen. Het Nestor-lsn bestand bevat volledige relatie-, huishoudens- en ouderschapgeschiedenissen en verder beperktere informatie over opleiding en betaalde arbeid. Omdat veel respondenten relatief oud waren ten tijde van het survey zijn veel gegevens niet op maandbasis maar op jaarbasis gevraagd. Indien bepaalde gebeurtenissen in hetzelfde jaar plaatsvonden, is soms wel geïnformeerd welke van de betrokken gebeurtenissen het eerst plaatsvond.
45
lev enslopen in v er a nder ing
3.2.2
familie- enquête De ‘Familie-enquête Nederlandse bevolking 1992-1993’ is een survey die tussen mei 1992 en mei 1993 is gehouden onder ongeveer 1800 mannen en vrouwen geboren tussen 1928 en 1972. Het betrof een gestratificeerde toevalssteekproef uit het bevolkingsregister van 75 in de eerste stap getrokken gemeenten. Binnen de geselecteerde huishoudens werd behalve het anker ook een eventuele partner geïnterviewd – indien mogelijk. Het responspercentage van de ankers betrof 43 procent. De interviews duurden gemiddeld een uur en drie kwartier (Ultee & Ganzeboom 1995). Door de oorspronkelijke interviewers zijn herweegfactoren berekend waarbij gecorrigeerd werd voor de ondervertegenwoordiging van ongehuwden (een designeffect) en voor afwijkingen wat betreft geboortecohort, regio en urbanisatiegraad. De gehanteerde herweegfactoren blijken echter ongeschikt voor een cohortanalyse aangezien de verhoudingen op de genoemde factoren wel zijn rechtgetrokken voor de steekproef als geheel, maar binnen de diverse geboortecohorten aanzienlijk kunnen afwijken van de populatiegemiddelden. Door ons is derhalve voor dit bestand – en voor de hieronder nog te bespreken bestanden van het esr-Telepanel en het hin95 – een nieuwe herweegfactor berekend, waarmee binnen het herwogen bestand per geboortecohort en sekse wordt herwogen naar de burgerlijke-staatverhoudingen van de doelpopulatie. Deze nieuwe herweegfactoren zijn gebruikt in de door ons uitgevoerde analyses.
46
De Familie-enquête is rijk aan detail over alle in dit onderzoek bestudeerde carrières. Bij alle analyses waar informatie uit surveybestanden wordt gebruikt, wordt dit survey derhalve betrokken.
3.2.3
esr-telepanel Het esr-Telepanel onderzoek ‘Aspecten van de levensloop van de Nederlandse bevolking’ is een survey dat heeft plaatsgevonden tussen maart en december 1992 op basis van een initiële random trekking van 8000 telefoonnummers. Na screening van deze nummers werd de respondenten om medewerking verzocht. Van de in aanmerking komende personen was 57 procent bereid tot een initieel interview. Aansluitend waren 3583 huishoudens bereid tot deelname aan vervolgonderzoek. Uit deze huishoudens werden er vervolgens 3000 geselecteerd die een goede afspiegeling vormen van de bevolking wat betreft leeftijd, sekse, urbanisatiegraad, provincie, woonvorm en arbeidsgegevens. Uiteindelijk hebben ruim 1800 respondenten aan het levensloopdeel van het onderzoek deelgenomen. De respondenten zijn geboren tussen 1903 en 1975. Aangezien de steekproef een voldoende goede afspiegeling vormde van de doelpopulatie als geheel zijn door de oorspronkelijke onderzoekers geen herweegfactoren berekend. Uit voorbereidende analyses bleek echter dat er binnen geboortecohorten soms flinke verschillen konden bestaan tussen het survey en de doelpopulatie wat betreft de verdeling naar burgerlijke staat. Daarom is ervoor gekozen om alsnog herweegfactoren te berekenen, conform de procedure zoals beschreven in para-
data en methoden
graaf 3.2.2. De door ons berekende herweegfactoren zijn vervolgens gehanteerd in de diverse analyses. Het esr-Telepanel is potentieel zeer rijk aan detail over de diverse levenslopen. Echter, het samenstellen van levenslopen op basis van het beschikbare materiaal is soms niet eenvoudig en op sommige punten is het moeilijk om betrouwbare informatie te verkrijgen. In onze studie is informatie over het moment waarop men de arbeidsmarkt betreedt buiten beschouwing gelaten, omdat deze informatie voor relatief veel respondenten moeilijk te achterhalen valt of onwaarschijnlijk lijkt te zijn. Verder blijkt in het bestand de maand waarin respondenten zijn geboren te ontbreken. Aan alle respondenten is een geboortemaand toegekend op basis van toeval. Dit maakt de schatting van het tijdstip waarop diverse gebeurtenissen plaatsvinden onnauwkeuriger, maar heeft geen gevolgen voor de volgorde waarin gebeurtenissen plaatsvinden.
3.2.4
hin95 Het survey ‘Huishoudens in Nederland 1995’ is uitgevoerd aan de Universiteit Utrecht binnen het kader van het pionierprogramma ‘The Management of Matches’. Het betrof een huishoudenssteekproef waarin alleenstaanden zijn ondervertegenwoordigd en waarin respondenten van het psin zijn opgenomen (zie par. 3.2.7). Waar in de volgende hoofdstukken gesproken wordt over hin95respondenten worden de psin-respondenten buiten beschouwing gelaten. Het hin95 maakte gebruik van een aselecte steekproef uit het afgiftebestand van de ptt. De respons bedroeg slechts 24 procent. Een van de oorzaken van deze lage respons is ongetwijfeld dat een interview in een huishouden waarin twee partners woonden alleen werd afgenomen indien beide partners bereid waren aan het interview deel te nemen. Weigerde een van de partners, dan ging het interview met de andere partner ook niet door (Kalmijn, Bernasco & Weesie 1996). Er werden herwegingsfactoren berekend voor deze steekproef waarmee niet alleen werd gecorrigeerd voor de ondervertegenwoordiging van alleenstaanden, maar waarmee er ook voor werd gezorgd dat kenmerken van de steekproef als geheel zo goed mogelijk overeenkwamen met die welke worden geobserveerd in de Enquête Beroepsbevolking van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Bij de voorbereidingen voor deze studie bleek echter ook bij dit survey dat de steekproef wat betreft de samenstelling naar burgerlijke staat na herweging binnen sommige geboortecohorten sterk afweek van die welke geldt binnen de doelpopulatie. Vandaar dat – conform de procedure die in paragraaf 3.2.2 is uiteengezet – ook voor het hin95-bestand aanvullende herweegfactoren zijn berekend. Het hin95 is rijk aan carrière-informatie. Toch zijn er, omdat het niet in de eerste plaats is opgezet als een levensloopbestand, lacunes. Zo is informatie over het tijdstip waarop de eerste relatie is aangegaan niet beschikbaar voor respondenten die vaker dan twee maal met een partner hebben samengeleefd. Informatie van deze respondenten is bij sommige analyses – bijvoorbeeld bij de analyse van het moment waarop men voor het eerst is gaan samenleven – buiten beschouwing
47
lev enslopen in v er a nder ing
gelaten. Om te voorkomen dat dan opnieuw een vertekening in de data ontstaat, heeft, indien nodig, een aanvullende weging plaatsgevonden.
3.2.5
og88 Het ‘Onderzoek Gezinsvorming 1988’ (og88) is een onderdeel van een periodiek surveyprogramma van het Centraal Bureau voor de Statistiek waarin ontwikkelingen in de gezinsvorming en -ontbinding voor opeenvolgende geboortecohorten worden bestudeerd. Eerdere surveys vonden plaats in 1974, 1977, 1982 en 1985. De onderzoeken richten zich vooral op vrouwen (maar zie ook par. 3.2.6). In maart 1988 zijn lange interviews gehouden met 5904 vrouwen geboren tussen 1950 en 1969. Daarnaast werd van 759 vrouwen een korte vragenlijst verkregen. De namen en adressen van respondenten zijn verkregen met behulp van een gestratificeerde tweetrapssteekproef, waarbij in de eerste stap gemeenten werden geselecteerd en in de tweede stap personen binnen gemeenten. De steekproef werd getrokken uit de burgerlijke stand van de geselecteerde gemeenten. De respons in het og88 was 72 procent. Om vertekeningen door selectieve nonresponse tegen te gaan is een herwegingsfactor door het cbs berekend. Bij deze factor is zodanig rekening gehouden met een aantal harde gegevens – burgerlijke staat, geboortejaar, kindertal – dat de steekproef een zo goed mogelijke weerspiegeling vormt van de doelpopulatie. Verder zijn ook andere factoren, zoals gemeentegrootte, in de berekening van de herweegfactor betrokken (zie voor meer informatie cbs 1988). In deze studie maken wij gebruik van deze door het cbs berekende herweegfactoren.
48
In dit survey lag de nadruk op het in kaart brengen van de levensloop op het terrein van relatie- en gezinsvorming. Op het vlak van opleiding en werk zijn slechts summiere gegevens voorhanden. Verder ontbreekt in dit bestand informatie over het opleidingsniveau van de vader van de betrokken respondenten. Bij sommige multivariate analyses – beëindiging voltijdse opleiding, verlaten van het ouderlijk huis – in hoofdstuk 4 kan dit bestand daarom niet worden gebruikt.
3.2.6
og93 Het ‘Onderzoek Gezinsvorming 1993’ (og93) heeft plaatsgevonden in hetzelfde kader van periodieke surveys van het cbs als het hierboven besproken og88. Het grootste verschil met het og88 is dat in het og93 voor het eerst ook informatie onder mannen is verzameld. Verder betrof het og93 een huishoudenssteekproef, opnieuw tot stand gekomen via een gestratificeerde tweetrapsprocedure waarbij in de eerste stap gemeenten en in de tweede stap individuen zijn getrokken. Per huishouden konden maximaal drie personen die aan de steekproefcriteria voldeden aan het og93 deelnemen. De respondenten zijn geboren tussen 1950 en 1974. In totaal deden 4516 vrouwen en 3705 mannen aan het og93 mee. De non-respons op huishoudensniveau betrof iets meer dan 50 procent. Om vertekening door selectieve respons te voorkomen is een herweegfactor berekend, waarin – afzonderlijk voor mannen en vrouwen – wordt herwogen
data en methoden
naar geboortejaar, burgerlijke staat, positie in het huishouden, nationaliteit en gemeentegrootte. Voor vrouwen is tevens het kindertal in de herweging betrokken (cbs 1994). In deze studie is gebruik gemaakt van de door het cbs berekende herweegfactoren. Net als het og88 richt ook het og93 zich vooral op het kaart brengen van het relatievormings- en gezinsvormingsgedrag van opeenvolgende geboortecohorten mannen en vrouwen. Daarom geldt ook voor het og93 dat de informatie over de opleidings- en arbeidscarrière van mannen en vrouwen relatief beperkt is. In tegenstelling tot in het og88, is in het og93 echter wel informatie beschikbaar over het opleidingsniveau van de vader van de respondenten.
3.2.7
psin De gegevens voor de ‘Panel Study of Social Integration in the Netherlands’ zijn in 1987, 1989, 1991 en 1995 verzameld onder jong-volwassenen, geboren tussen 1961 en 1969. De eerste drie rondes maakten onderdeel uit van het onderzoekprogramma ‘Sociale integratie van jong-volwassenen’ (Dijkstra 1989, 1993). In 1995 vond de vierde ronde van het survey plaats als onderdeel van de hin95 survey (zie par. 3.2.4). In 1987 werden 1775 jong-volwassenen uit de geboortecohorten 1961, 1965 en 1969 geïnterviewd, steeds ongeveer even veel mannen als vrouwen. De respondenten waren dus ongeveer 18, 22 en 26 jaar oud ten tijde van het eerste interview. Hun namen en adressen waren, gestratificeerd naar geslacht en geboortejaar, willekeurig uit 25 gemeentelijke registers van de burgerlijke stand getrokken. Deze gemeenten vormden een aselecte steekproef uit alle Nederlandse gemeenten, gestratificeerd naar gemeentegrootte en regio. In 1987 bedroeg de respons 63 procent. In 1989 werd aan de deelnemers aan het interview in 1987 een korte schriftelijke vragenlijst toegezonden met als voornaamste doel het registreren van plaatsgevonden veranderingen wat betreft opleiding, werk en gezin. Deze vragenlijst werd door 1419 respondenten (80 procent van de deelnemers in 1987) teruggezonden. Van het oorspronkelijke aantal werd 71 procent (N=1257) in 1991 opnieuw geïnterviewd. In 1995 werd bij 962 (54 procent) van de oorspronkelijke respondenten een interview afgenomen. Nadere analyse van de non-respons die opgetreden is tussen het eerste en het tweede interview geeft aan dat de uitval vooral groot was onder lager opgeleiden, respondenten die geen baan hebben, en degenen die woonachtig zijn in steden. In deze studie worden de herweegfactoren toegepast die door de oorspronkelijke onderzoekers zijn ontwikkeld (Liefbroer & Kalmijn 1997). Het psin bevat uitgebreide informatie over de opleidings-, arbeids-, relatie- en ouderschapscarrières van jong-volwassenen. Bij alle uit te voeren analyses kan dit bestand derhalve worden gebruikt.
49
lev enslopen in v er a nder ing
3.3
analysetechnieken Bij de analyse van de gegevens uit de door ons gestapelde surveys is gebruik gemaakt van diverse analysetechnieken. Bij de analyse van het tijdstip waarop diverse levensgebeurtenissen plaatsvinden – een vorm van analyse die vooral in hoofdstuk 4 en af en toe ook in hoofdstuk 5 wordt toegepast – is gebruik gemaakt van ‘survival’ of ‘event history’ technieken (Blossfeld & Rohwer 1995). In de eerste plaats is, met behulp van de zogenaamde ‘Kaplan-Meier schatter’, vastgesteld op welk moment leden van diverse geboortecohorten en personen met onderscheiden opleidingsniveaus binnen deze geboortecohorten bepaalde levensgebeurtenissen hebben meegemaakt. Met behulp van non-parametrische toetsen is vastgesteld in hoeverre er sprake is van statistisch significante verschillen tussen geboortecohorten in het tijdstip waarop men gebeurtenissen meemaakt of in de duur tussen twee gebeurtenissen.
50
In de tweede plaats zijn multivariate analyses uitgevoerd waarin is nagegaan in hoeverre het geboortecohort waartoe een respondent behoort, zijn of haar sekse en zijn of haar opleidingsniveau of sociale afkomst van invloed zijn op de leeftijd waarop een gebeurtenis plaatsvindt of op de duur tussen twee gebeurtenissen. In deze analyse wordt het zogenaamde Cox-model ter analyse van overgangskansen geschat (Blossfeld en Rohwer 1995). In het Cox-model is de overgangskans r(t) afhankelijk van een zogenaamde ‘baseline’ overgangskans h(t) en een of meerdere covariaten X(t), welke als volgt samenhangen: r(t) = h(t) exp(ßX) In tegenstelling tot de werkwijze in zogenaamde parametrische duurmodellen, waarin de tijds- of duurafhankelijkheid van het proces volledig wordt geparametriseerd, wordt het verloop van de ‘baseline’ overgangskans in het Cox-model ongespecificeerd gelaten. Het model levert derhalve alleen parameterschatters op voor de invloed van de covariaten op het proces onder studie. Het Cox-model is vooral geschikt voor de analyse van processen waarvoor geldt dat de kansen van diverse groepen zich proportioneel tot elkaar verhouden. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Wanneer de kansen van mannen en vrouwen om met een partner te gaan samenleven gezamenlijk worden geanalyseerd, dan veronderstelt het Cox-model dat de kansen van mannen steeds op alle bestudeerde leeftijden in dezelfde mate hoger of lager zijn dan die van vrouwen. Deze assumptie achter het Cox-model gaat echter niet altijd op. De kansen van mannen om met een partner te gaan samenleven, zijn op jonge leeftijd aanzienlijk lager dan die van vrouwen, terwijl zij op wat oudere leeftijd vaak hoger zijn. Het Cox-model, met andere woorden, geeft in diverse situaties aanleiding tot een onjuiste specificatie van het onderliggende proces en kan leiden tot onjuiste parameterschattingen. Waarom is in deze studie dan toch gekozen voor het standaard toepassen van het Cox-model? Aan deze keuze liggen diverse overwegingen ten grondslag. In de
data en methoden
eerste plaats is het Cox-model bijzonder robuust. Ook wanneer de assumpties achter het model worden geschonden, dan nog geeft het patroon van de parameterschattingen in vrijwel alle situaties een voldoende weergave van de patronen weer. In de tweede plaats verleent het standaard toepassen van hetzelfde model een grotere coherentie aan de studie. Dit geldt des te meer wanneer het om het gebruik van technieken gaat die nog niet gemeengoed zijn binnen de sociaalwetenschappelijke wereld. Het komt de toegankelijkheid van de rapportage niet ten goede, wanneer voor iedere analyse een afwijkend, en in de meeste gevallen gecompliceerder, model moet worden geschat. In de derde plaats hebben wij voor het gebruik van het Cox-model gekozen, omdat gebruik van complexere modellen in zekere zin af kan leiden van de doelstelling van deze studie. Gecompliceerdere modellen zijn rijk aan detail, terwijl slechts een deel van de informatie voor de doelstelling van deze studie relevant is. Het Cox-model reduceert de complexiteit van de data tot een voor onze doelstelling redelijk niveau, zij het tegen verlies aan rijkdom aan detail. Aanvullend op Cox-regressie-analyse wordt af en toe ook gebruik gemaakt van andere multivariate analysetechnieken, te weten ols-regressie en logistische regressie. Deze technieken behoren in sterkere mate tot de standaardbagage van sociale wetenschappers dan het boven kort uiteengezette model. In alle multivariate analyses wordt steeds nagegaan op welke wijze een drietal variabelen, te weten geboortecohort, sekse en opleiding – of in enkele gevallen het opleidingsniveau van de vader van de respondent – van invloed zijn op het optreden van een gebeurtenis of een ander kenmerk van de respondenten. Daarbij wordt vrijwel altijd een relatief eenvoudig model – met alleen hoofdeffecten van cohort, sekse en opleiding – gevolgd door een ingewikkelder model – met naast hoofdeffecten ook eerste-orde interactie-effecten. In hoofdstuk 5 wordt vooral nagegaan welke posities vertegenwoordigers van diverse geboortecohorten op diverse momenten in hun leven innemen. De aandacht verschuift dan van de analyse van gebeurtenissen naar de analyse van posities. Bij de bestudering van posities zal veel sterker dan bij de analyse van gebeurtenissen de nadruk worden gelegd op beschrijvende informatie. Dit gebeurt op twee manieren. Met behulp van het surveymateriaal wordt nagegaan welk aandeel van een geboortecohort op een bepaalde leeftijd in een bepaalde positie verkeert – bijvoorbeeld welk aandeel van de vrouwen uit de diverse geboortecohorten een betaalde baan heeft op veertigjarige leeftijd. Daarnaast wordt ook met het surveymateriaal nagegaan welk deel van iemands leven men in een bepaalde positie heeft doorgebracht – bijvoorbeeld hoeveel jaar van hun leven mannen geboren voor 1910 gemiddeld met een partner hebben doorgebracht. Een dergelijke analyse is gebaseerd op persoonsjaren; het gemiddeld aantal jaren binnen een tijdsinterval dat men in een bepaalde positie doorbrengt. Slechts in bijzondere gevallen zal een multivariate analyse worden uitgevoerd van de positie die respondenten bekleden.
51
lev enslopen in v er a nder ing
In hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6 wordt diverse malen – in aanvulling op de informatie uit de surveys – een vooruitberekening gepresenteerd van de persoonsjaren die geboortecohorten in de toekomst in diverse posities zullen doorbrengen. Dit geldt voor het samenwonen met een partner en voor het hebben van kinderen. De vooruitberekening is gebaseerd op informatie uit de middenvariant van de Huishoudensprognose 1996 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (De Jong 1997).3 In de Huishoudensprognose worden toekomstige ontwikkelingen in de prevalentie van diverse huishoudenstypen uitgesplitst naar jaar, leeftijd en sekse. Wij hebben deze informatie omgezet naar cohort, leeftijd en sekse. Per tien-jaars geboortecohort is vervolgens berekend welke positie men op bepaalde leeftijden inneemt en hoeveel persoonsjaren men in een bepaalde positie heeft doorgebracht.4
52
In hoofdstuk 5 wordt ook aandacht besteed aan de zorglast van volwassenen. Wij richten ons daar op de vraag hoeveel volwassenen verantwoordelijkheid voor niet-volwassen kinderen combineren met een mogelijke verantwoordelijkheid voor een hulpbehoevende ouder. Deze resultaten zijn verkregen met behulp van een op het nidi ontwikkeld programma dat de ontwikkeling in familiebanden voor opeenvolgende cohorten simuleert (Post, Van Imhoff, Dykstra & Van Poppel 1997). Het microsimulatieprogramma kinsim levert informatie over de omvang en samenstelling van huidige en toekomstige verwantschapsnetwerken. Uitgaande van de bevolking van Nederland in 1947 wordt de ontwikkeling van de verwantschapsnetwerken tot het jaar 2050 voorspeld. Daarbij wordt voor de periode 1947-1993 zo goed mogelijk aangesloten bij de daadwerkelijke ontwikkeling in sterfte, geboorte en relatievorming en -ontbinding en wordt voor de periode na 1993 aangesloten bij de veronderstellingen die het cbs hanteert in haar bevolkingsprognoses.
data en methoden
noten 1
2
3
4
Bij enkele van de toekomstverkenningen is ook het geboortecohort 1971-1980 meegenomen. Bij de analyses van het surveymateriaal is dit cohort echter buiten beschouwing gelaten. Deze keuze is niet gebaseerd op een a priori oordeel dat het og93 het bestand met de minste vertekening zou zijn, maar op het feit dat dit in de meeste analyses het omvangrijkste databestand vormt. Op het moment dat de voor deze studie gemaakte analyses werden uitgevoerd, hadden wij nog niet de beschikking over de resultaten van de Huishoudensprognose 1998. Voor de periode tot 2020 wijken de gegevens uit de Huishoudensprognose 1998 nauwelijks af van die uit de Huishoudensprognose 1996 (De Jong 1999a). Op twee punten levert onze werkwijze een vertekening op. In de eerste plaats gebruiken wij niet de huishoudenspositie op exacte leeftijden, maar op 1 januari volgend op het jaar waarin men die leeftijd bereikt. In de tweede plaats is voor sommige geboortejaargangen de huishoudenpositie op voor ons relevante leeftijden onbekend, omdat deze jaargangen de betrokken leeftijd in 1996 reeds waren gepasseerd. In dat geval werd de informatie van de naastbijgelegen geboortejaargang waarvoor wel informatie beschikbaar was, gebruikt. Om een voorbeeld te geven: geboortejaargangen 1971-1974 waren op 1 januari 1996 reeds ouder dan twintig jaar. In dat geval is de informatie van het geboortejaargang 1975 gebruikt als benadering van de huishoudenspositie van deze geboortejaargangen. Vanwege het feit dat onze aandacht gericht is op veranderingen in processen die zich relatief traag ontvouwen, verwachten wij dat deze vertekeningen de langetermijntrend in de resultaten niet substantieel beïnvloeden.
53
lev enslopen in v er a nder ing
54
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
4.
ver anderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
4.1
inleiding De jong-volwassenheid is in vele opzichten een cruciale levensfase. In wat wij in hoofdstuk 2 de publieke sfeer hebben genoemd, ligt het accent op het afronden van een opleiding en het zetten van de eerste, vaak bijzonder bepalende stappen in de beroepswereld. In de private sfeer worden er beslissingen genomen die samenhangen met het zich losmaken van het gezin van herkomst en het invulling geven aan eigen leef- en gezinsvormen. Niet alleen wordt de jong-volwassenheid gekenmerkt door een relatief snelle opeenvolging van veranderingen in de publieke en private levenssfeer, maar deze veranderingen hangen ook nog eens onderling sterk samen. De volgorde waarin gebeurtenissen plaatsvinden, heeft weliswaar nooit vastgelegen, maar sommige volgordes kwamen wel veel vaker voor dan andere (Iedema, Becker & Sanders 1997; Liefbroer & De Jong Gierveld 1993; Manting, Kuijsten & Helleman 1992). Zo is het lange tijd hoogst ongebruikelijk geweest om met een partner te gaan samenleven voor de afronding van een opleiding en om een kind te hebben zonder getrouwd te zijn. Gegeven de veelheid aan gebeurtenissen gedurende de overgang van jeugd naar volwassenheid en gegeven hun onderlinge samenhang, zou men mogen veronderstellen dat grootschalige maatschappelijke veranderingen die zich de twintigste eeuw voltrokken hebben, hun stempel op deze levensfase hebben nagelaten. Veel van de in hoofdstuk 2 aangestipte maatschappelijke ontwikkelingen – onderwijsexpansie, economische herstructurering, individualisering, emancipatie, introductie van anti-conceptiva – beïnvloeden het gedrag van jong-volwassenen. Recente pogingen om veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid te duiden maken veelal gebruik van het begrippenpaar standaardisering en destandaardisering (Buchmann 1989; Settersten 1997, 1998). Onder standaardisering verstaan wij het ontstaan van een grotere uniformiteit in de levenslooppatronen van individuen. Dit impliceert onder meer een afname van de variatie in het tijdstip waarop men diverse belangrijke gebeurtenissen in de publieke en private levenssfeer meemaakt. Er is, om een term uit demografisch onderzoek naar mortaliteit te gebruiken, sprake van een compressie van de fase waarin een dergelijke gebeurtenis plaatsvindt (Nusselder 1998). Standaardisering behelst echter meer dan louter compressie. Het impliceert tevens een min of meer vaste volgorde waarin levensgebeurtenissen dienen plaats te vinden. Minder duidelijk is in hoeverre standaardisering een afname van de verschillen in levenslooppatronen tussen sociale klassen impliceert. Enerzijds kan men veronderstellen dat een dergelijke afname een logisch gevolg is van de algemene
55
lev enslopen in v er a nder ing
afname van variatie in gedrag die optreedt gedurende een periode van standaardisering. Als variaties afnemen, dan zal ook het onderscheid tussen sociale klassen minder groot worden.1 Anderzijds is het mogelijk dat er verschillende standaarden voor verschillende sociale klassen blijven bestaan. In dit laatste geval is er sprake van afnemende variatie binnen sociale klassen, maar niet van afnemende variatie tussen sociale klassen. Dezelfde ambiguïteit bestaat met betrekking tot de ontwikkeling van sekseverschillen. Mogelijk gaat standaardisering gepaard met een proces van afnemende sekseverschillen. Mede gezien de ideeën die in de jaren na de Tweede Wereldoorlog bestonden over de specifieke functies van mannen en vrouwen binnen gezinnen, lijkt het echter waarschijnlijker dat er aparte, seksespecifieke standaarden ontstonden omtrent het tijdstip waarop en de volgorde waarin mannen en vrouwen de belangrijkste gebeurtenissen in de overgang van jeugd naar volwassenheid dienden mee te maken.
56
De belangrijkste achtergrond van het proces van standaardisering is ons inziens gelegen in de toenemende welvaart waarmee opgroeiende cohorten, vooral in de periode na de Tweede Wereldoorlog, werden geconfronteerd. Cohorten geboren aan het begin van de twintigste eeuw groeiden nog op onder relatief ongunstige economische omstandigheden. Het aangaan van vergaande verplichtingen, zoals het in het huwelijk treden of het krijgen van kinderen, vond men pas verantwoord op het moment dat men over voldoende en voldoende zekere financiële middelen beschikte. Met het verbeteren van de economische situatie na de Tweede Wereldoorlog en met het toenemen van de bestaanszekerheid als gevolg van het ontstaan van een steeds uitbreidend vangnet van sociale verzekeringen konden toenemende aantallen jongeren het zich veroorloven deze verplichtingen op steeds vroegere leeftijden aan te gaan. Ook het in hoofdstuk 2 gememoreerde proces van institutionalisering van de levensloop speelt hierbij een rol. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de hierboven genoemde invloed van het socialezekerheidsstelsel. Maar daarnaast heeft de overheid, door het optrekken van de minimumleeftijd waarop men het onderwijs mocht verlaten en door standaardisering van beroepseisen, er mede voor zorggedragen dat de onderwijsloopbanen van opeenvolgende cohorten langer werden en steeds meer op elkaar gingen lijken. Kortom, opeenvolgende cohorten verlieten steeds later het onderwijssysteem en waren, door de toegenomen bestaanszekerheid, sneller in staat kort na het verlaten van het onderwijs vergaande beslissingen rond huwelijk en gezin te nemen. Standaardisering van de levensloop was hiervan het min of meer natuurlijke resultaat. Het begrip destandaardisering beschrijft het aan standaardisering tegengestelde proces: levenslopen gaan steeds minder op elkaar lijken; variatie in het tijdstip waarop en de volgorde waarin men gebeurtenissen meemaakt, neemt juist toe. Er vindt decompressie van de timing van belangrijke levensgebeurtenissen plaats. Beschouwingen over de overgang van jeugd naar volwassenheid waarin gebruik wordt gemaakt van het begrippenpaar standaardisering en destandaardisering, gaan er doorgaans vanuit dat de ontwikkelingen in de afgelopen eeuw eerst gekenmerkt zijn door toenemende standaardisering. Deze standaardisering
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
zou haar hoogtepunt hebben bereikt in de jaren vijftig en de vroege jaren zestig. Vervolgens is het proces van destandaardisering ingezet. Ook dit proces heeft zijn wortels deels in de toegenomen bestaanszekerheid die de Westerse samenlevingen in de periode na de Tweede Wereldoorlog kenmerkte. Deze toegenomen bestaanszekerheid leidde er in eerste instantie toe dat jong-volwassenen hun toekomstplannen eerder konden gaan realiseren, echter zonder dat er een wezenlijke verruiming van de gepercipieerde opties optrad. Vanaf de jaren zestig brak het besef door dat deze toegenomen bestaanszekerheid het jong-volwassenen ook mogelijk maakte om zich andere toekomstplannen, dan die welke de naoorlogse burgerlijke samenleving aanreikte, te veroorloven, met een pluriformisering van levensopties als gevolg. Bestond er ‘vroeger’ (in de jaren vijftig en begin jaren zestig) een standaardbiografie waarin jong-volwassenen zich voegden, tegenwoordig is er sprake van een keuzebiografie, waarvan de inhoud grotendeels door de jong-volwassenen zelf wordt bepaald (De Hart 1992; Du BoisReymond, Te Poel & Ravesloot 1998; Fuchs 1983; Peters 1992). Men wordt in toenemende mate geacht ontwerper van de eigen toekomst te zijn (Giddens 1991; Mulder & Manting 1994; Ní Bhrolcháin 1993). Dergelijke ontwerpen bestrijken grote delen van het leven, zijn aanpasbaar aan veranderende levensomstandigheden en verschaffen individuen een kader waarbinnen zingeving aan en verantwoording van de eigen keuzes plaats kan vinden (Giddens 1991). De gedachte dat de standaardbiografie is vervangen door een keuzebiografie wordt breed gedeeld. Echter, het is minder duidelijk hoe ver de keuzevrijheid van jong-volwassenen gaat. Ten eerste kan men zich afvragen of er niet eerder sprake is van uitstel dan van toenemende keuzevrijheid (Mulder 1997). Daarnaast is het de vraag in hoeverre het gedrag van jong-volwassenen nog wordt beïnvloed door de maatschappelijke omstandigheden waarin zij verkeren. In hoeverre bepalen hulpbronnen en maatschappelijke beperkingen het palet van beschikbare opties waaruit men kan kiezen en in hoeverre bepalen culturele ‘scripts’ de uiteindelijke keuze uit de beschikbare opties (Buchmann 1989; Meyer 1988)? Empirische gegevens over het tijdstip waarop men belangrijke gebeurtenissen in de jong-volwassenheid meemaakt, kunnen geen uiteindelijk antwoord op deze vragen bieden, maar kunnen wel richtinggevend zijn. Destandaardisering is namelijk verder voortgeschreden naarmate er a meer variatie is in het tijdstip waarop men bepaalde gebeurtenissen meemaakt (decompressie), b meer variatie is in de volgorde waarin men diverse levensgebeurtenissen meemaakt, en c minder variatie is in het optreden van deze gebeurtenissen tussen mannen en vrouwen en tussen leden van diverse sociale klassen. Op deze punten kunnen demografische gegevens over geboortecohortgerelateerde veranderingen in het optreden van levensgebeurtenissen wel inzicht verschaffen. De vraag in hoeverre de ontwikkelingen adequaat beschreven kunnen worden met behulp van het begrippenpaar standaardisering en destandaardisering van de levensloop zal derhalve één van de leidende gedachten in dit hoofdstuk vormen.
57
lev enslopen in v er a nder ing
58
Een tweede richtinggevende gedachte achter dit hoofdstuk is dat de mate waarin geboortecohorten het aangaan van vergaande verplichtingen uitstellen, afhankelijk is van de economische en culturele omstandigheden waaronder men opgroeit. Dit geldt wel in het bijzonder voor de private levenssfeer. Op dit punt wordt verondersteld dat er sprake is van een slingertendens. Hierboven is al aangegeven dat er allereerst een duidelijke vervroeging is geweest van het tijdstip waarop men vergaande verplichtingen in de private levenssfeer aanging. Onder jongere cohorten lijkt zich echter een omgekeerde tendens af te spelen. Het aangaan van vergaande verplichtingen wordt langer uitgesteld (Du Bois-Reymond, Te Poel & Ravesloot 1998; Liefbroer & De Jong Gierveld 1993). Hierbij speelt een verslechtering – of in ieder geval een relatieve verslechtering – van de economische condities een rol, maar tevens zijn culturele en sociaal-psychologische veranderingen debet aan dit uitstelgedrag. De hierboven besproken toegenomen keuzevrijheid heeft namelijk ook een keerzijde. Niet alleen mogen jong-volwassenen heden ten dage eigen keuzes maken, ze moeten het ook. In de hoogtijdagen van de standaardbiografie was er een duidelijk levenslooppatroon waaraan een ieder zich kon oriënteren. In de huidige situatie is de set van gedragsopties sterk toegekomen en is men gedwongen zelfstandig een keuze te maken. Er is dus sprake van keuzedwang naast keuzevrijheid (Du Bois-Reymond, Te Poel & Ravesloot 1998). Hiermee gaat tevens het besef gepaard dat elke keuze biografische opties afsluit. Het terugkeren op gemaakte beslissingen is niet altijd mogelijk en indien het al mogelijk is, dan blijft men toch bepaalde consequenties van eerdere keuzes meedragen. Dit besef, gekoppeld aan het feit dat onze samenleving steeds complexer wordt, leidt ertoe dat jong-volwassenen vaker dan in het verleden geneigd zijn biografische opties zo lang mogelijk open te houden en zich pas vast te leggen als zij de toekomst goed kunnen overzien en het gevoel hebben aan een volgende stap toe te zijn (Beck & Beck-Gernsheim 1995; Birg, Flöthmann & Reiter 1991; Mulder & Manting 1994). Tegen deze achtergrond zal daarom in dit hoofdstuk ook speciale aandacht zijn voor de vraag in hoeverre er sprake is van een slingerbeweging in het tijdstip waarop jong-volwassenen levensgebeurtenissen in de private levenssfeer meemaken. In dit hoofdstuk zullen de veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid uitgebreid in kaart worden gebracht. Naast aandacht voor de veranderingen tussen geboortecohorten, impliceert dit tevens aandacht voor verschillen tussen mannen en vrouwen en tussen personen uit diverse sociale lagen in de wijze waarop zij de overgang van jeugd naar volwassenheid meemaken. Een belangrijk thema daarbij is of de verschillen tussen mannen en vrouwen en tussen de sociale klassen geringer zijn geworden of zich hebben bestendigd. Wij zullen eerst aandacht besteden aan gebeurtenissen in de publieke levenssfeer (het verlaten van het onderwijssysteem en de intrede op de arbeidsmarkt) en vervolgens aan gebeurtenissen in de private levenssfeer (uit huis gaan, samenleven, ouderschap). De belangrijkste reden om eerst aandacht te besteden aan gebeurtenissen in de publieke sfeer is dat deze gemiddeld op wat jongere leeftijd plaatsvinden dan gebeurtenissen die de overgang van jeugd naar volwassenheid in de private sfeer markeren. Voordat wij echter cijfers over de afzonderlijke levens-
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
gebeurtenissen presenteren, staan wij eerst kort stil bij de vraag in hoeverre leden van diverse geboortecohorten de jong-volwassenheid bereiken.
4.2
kans op het bereiken van de jong -volwassenheid Heden ten dage is het bijzonder vanzelfsprekend dat iemand de levensfase van de jong-volwassenheid bereikt. Relatief weinig kinderen overlijden voordat ze het onderwijssysteem hebben verlaten. Deze vanzelfsprekendheid is echter nog van betrekkelijk recente datum. Aan het begin van de twintigste eeuw overleed bijna 19 procent van de jongetjes in het eerste levensjaar, bijna 25 procent overleed voor het vijfde jaar en ruim 28 procent van de mannen bereikte de leeftijd van 20 jaar niet. De vergelijkbare cijfers voor meisjes lagen iets lager, te weten 15, 21 en 25 procent, respectievelijk.2 De verbeterde levensverwachting op jonge leeftijd past in een langlopende trend. Vanaf het midden van de negentiende eeuw nam de sterfte onder zuigelingen, kinderen en jongeren snel af (Vandenbroecke, Van Poppel & Van der Woude 1981). Mackenbach (1992) betoogt dat een veelheid van factoren invloed heeft gehad op deze daling, maar dat verbeterde medische zorg en preventie hierin toch wel een bijzonder belangrijk aandeel hebben gehad. Van Poppel (1999) laat zien dat de toename van de levensduur sinds het midden van de negentiende eeuw voor meer dan tweederde het gevolg is van de afname van de sterfte onder personen jonger dan 20 jaar. Afnemende zuigelingensterfte levert daarbij de grootste bijdrage aan de verlenging van de levensduur. In hoeverre werkt de stijging van de levensverwachting gedurende de twintigste eeuw door in de kans van opeenvolgende geboortecohorten om de levensfase van de jong-volwassenheid te bereiken? Figuur 4.1 geeft hiervan een indicatie. In deze figuur wordt, per één-jaars geboortecohort, weergegeven welk percentage van de mannen en vrouwen uit een geboortejaargang op 20-jarige leeftijd nog in leven was.3
Figuur 4.1
Percentage mannen en vrouwen dat de leeftijd van 20 jaar bereikt, per geboortejaargang
100 mannen vrouwen
percentage
90
80
70
60 1900
1905
1910
1915
1920
1925
1930
1935
1940
geboortejaargang
1945
1950
1955
1960
1965
1970
59
lev enslopen in v er a nder ing
Uit figuur 4.1 komt een vrijwel continue stijging naar voren van het percentage leden van een cohort dat de leeftijd van 20 jaar bereikt. Onder cohorten geboren aan het begin van de twintigste eeuw was het nog zeer gebruikelijk dat men voor het twintigste levensjaar al overleed. Dit gold bij voorbeeld voor 20 à 25 procent van de leden van het cohorten geboren tussen 1901 en 1910. Ongeveer tweederde van deze sterfte vond plaats gedurende het eerste levensjaar. Vooral voor cohorten geboren sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog is overlijden voor het twintigste jaar een zeldzaam fenomeen geworden. Zo overleed minder dan drie procent van de leden van het geboortecohort 1961-1970 voordat zij 20 jaar oud waren. Uit figuur 4.1 komt verder naar voren dat de kansen van mannen om 20 jaar oud te worden iets geringer zijn dan die van vrouwen. Dit verschil wordt vooral veroorzaakt door de oversterfte onder jongens gedurende het eerste levensjaar. Op iets hogere leeftijden hadden meisjes geboren aan het begin van twintigste eeuw juist wat hogere sterftekansen dan mannen (Van Poppel 1999). In figuur 4.1 zijn enkele interessante uitzonderingen te bespeuren op de algemene trend. Dergelijke uitzonderingen zijn niet goed zichtbaar wanneer de gegevens worden geaggregeerd naar 10-jaars geboortecohorten (zie tabel A4.1). In de eerste plaats is het percentage personen dat de leeftijd van 20 jaar bereikt, laag voor mannen en vrouwen geboren in 1911. Dit is toe te schrijven aan de oversterfte van zuigelingen in de uitzonderlijk warme zomer van 1911 (Gezondheidscommissie te ‘s Gravenhage 1913). Ten tweede blijkt dat de periodes van de Eerste en de Tweede Wereldoorlog periodes van stagnatie zijn geweest. In tegenstelling tot de jaren voor en na deze crises laten de cohorten die in de oorlogsjaren geboren zijn, geen toename zien van het percentage mannen en vrouwen dat de leeftijd van 20 jaar bereikt. Een derde opvallend feit is het lage percentage mannen en vrouwen geboren in 1945 dat 20 jaar oud wordt. Hier is heel duidelijk het effect van de Hongerwinter zichtbaar (Lumey & Van Poppel 1995).
60
Samenvattend kan worden gesteld dat, waar voor leden van cohorten geboren aan het begin van de twintigste eeuw het nog geenszins vanzelfsprekend was dat men de levensfase van de jong-volwassenheid zou bereiken, dit voor de jongere geboortecohorten tot een min of meer vaststaand gegeven is geworden. Deze vanzelfsprekendheid, gekoppeld aan een lange levensverwachting, draagt ertoe bij dat jong-volwassenen een oriëntatie op het leven ontwikkelen waarin de gedachte dat men nog een lang leven voor zich heeft en dat deze toekomst onderworpen kan worden aan rationele levensplanning, centraal staat.
4.3
het verl aten van het onderwijssysteem Het verlaten van het onderwijssysteem is meestal de eerste gebeurtenis die jongeren meemaken in de overgang van jeugd naar volwassenheid. In de loop van de afgelopen eeuw is er sprake geweest van een sterke onderwijsexpansie. Jongeren verlieten het onderwijssysteem op steeds latere leeftijd (Iedema, Becker & Sanders 1997; Manting, Kuijsten & Helleman 1992) en met een steeds hoger bereikt opleidingsniveau (Ganzeboom 1996). Van der Ploeg (1993) stelt dat, naast
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
de invloed van een algemeen proces van modernisering (Ramirez 1992), er drie typen factoren van invloed zijn op de toegenomen onderwijsparticipatie. In de eerste plaats zouden veranderingen in de arbeidsmarkt van invloed zijn geweest. Van der Ploeg (1993) suggereert dat, als gevolg van technologische innovaties, de vraag naar goed geschoolde arbeidskrachten is toegenomen. Daarnaast is het overheidsapparaat en de dienstensector sterk gegroeid. In deze sectoren is vooral veel vraag naar beter geschoolden. In de tweede plaats spelen veranderingen in gezinnen een rol. De financiële positie van de meeste huishoudens verbeterde aanmerkelijk in de loop van de eeuw, waardoor steeds meer ouders het zich konden veroorloven hun kinderen langer onderwijs te laten volgen. Daarnaast wijst Van der Ploeg (1993) erop dat er ook sprake is van een soort ‘endogene’ groei. Hogeropgeleide ouders zien het nut van onderwijs voor hun kinderen sterker in dan laagopgeleide ouders. Naarmate meer ouders langer onderwijs hebben gevolgd, zal dat ook voor hun kinderen gelden. Ten derde wijst Van der Ploeg (1993) op veranderingen in het onderwijssysteem zelf, zoals de uitbreiding van de leerplicht. Deze is tussen 1900 en 1975 uitgebreid van zes tot tien jaar (Dodde 1983; Van der Ploeg 1993). Overigens suggereert Veld (1987) dat de verlenging van de leerplicht de bestaande situatie in de onderwijsparticipatie eerder vastlegde dan er richting aan gaf. Naast de leerplicht hebben ook andere wijzigingen in het onderwijssysteem, zoals de invoering van de Mammoetwet en het stelsel van studiefinanciering, de onderwijsexpansie bevorderd. Het meeste onderzoek naar de onderwijsexpansie richt zich op de verhoging van het bereikte opleidingsniveau en op het percentage personen dat een bepaald onderwijsniveau met succes afrondt (zie Ganzeboom [1996] voor een uitgebreid overzicht). Minder aandacht is besteed aan verschuivingen in het tijdstip waarop jongeren het voltijds onderwijs verlaten. Het beschikbare onderzoek op dit punt richt zich op cohorten geboren sinds 1930 en heeft deels alleen betrekking op vrouwen (Manting, Kuijsten & Helleman 1992) of maakt geen onderscheid naar sekse (Iedema, Becker & Sanders 1997). Hoewel er een sterke samenhang bestaat tussen de leeftijd waarop men het voltijds onderwijs verlaat en het uiteindelijk bereikt onderwijsniveau, is het toch nuttig een onderscheid tussen deze twee zaken aan te brengen. Het bereikte opleidingsniveau kan stijgen na het verlaten van het voltijds onderwijs. Mensen die aanvullende opleidingen volgen, zullen uiteindelijk een hoger niveau bereiken dan dat waarmee ze het voltijds onderwijs verlaten. Wanneer voortgaande studie na het verlaten van het voltijds onderwijs in de loop van de tijd ongewoner is geworden, kan er een grotere discrepantie bestaan tussen cohorten in het tijdstip waarop zij het voltijds onderwijs verlaten dan in het uiteindelijk bereikt opleidingsniveau. Er zal daarom eerst stil worden gestaan bij veranderingen in het tijdstip waarop men het voltijds onderwijs heeft verlaten. Vervolgens komen verschuivingen in het bereikte opleidingsniveau aan de orde. Omdat deze verschuivingen elders reeds uitvoerig zijn gedocumenteerd (Ganzeboom 1996) zal er hier slechts summier op worden ingegaan.
61
lev enslopen in v er a nder ing
4.3.1
62
leeftijd waarop het onderwijss ysteem wordt verl aten In hoeverre wordt de onderwijsexpansie weerspiegeld in een verhoging van het tijdstip waarop opeenvolgende cohorten het voltijds onderwijs verlaten? Figuur 4.2 en figuur 4.3 laten dit zien voor opeenvolgende 10-jaars geboortecohorten, respectievelijk voor mannen en voor vrouwen (zie ook tabel A4.2). Er blijkt sprake te zijn van een zeer substantiële stijging van de leeftijd waarop men het voltijds onderwijs verlaat. Van de mannen geboren voor 1910 had de helft al tussen het dertiende en het veertiende jaar het onderwijs verlaten. De mediaan voor mannen geboren tussen 1961 en 1970 lag ruim zeven jaar later. De meerderheid van dit cohort verliet het voltijds onderwijs pas na het twintigste jaar. De stijging onder vrouwen blijkt al even spectaculair. Ook voor hen geldt dat de mediane leeftijd met bijna zeven jaar is gestegen, van 12 jaar en 9 maanden naar 19 jaar en 5 maanden. Uit figuur 4.2 en figuur 4.3 blijkt tevens dat deze stijging zich onder alle cohorten heeft voorgedaan, hoewel de grootste stijging bij het cohort 19511960 kan worden gesitueerd. Blijkbaar profiteerden zij optimaal van de mogelijkheden die de onderwijshervormingen van de jaren zestig en zeventig boden. Dit is vooral af te lezen aan de grote stijging van de leeftijd waarop 75 procent van de mannen en vrouwen het onderwijssysteem heeft verlaten. Blijkbaar steeg bij dit cohort het percentage mannen en vrouwen dat hoger onderwijs volgde spectaculair. Uit figuur 4.2 en figuur 4.3 blijkt verder dat de spreiding in de leeftijd waarop men het voltijds onderwijs verlaat, in de loop van de tijd is toegenomen. Een nuttige maat om deze tendens tot decompressie te illustreren is de interkwartielafstand, de tijd die verstrijkt tussen het moment waarop een kwart en het moment waarop driekwart van de personen uit een cohort een gebeurtenis heeft meegemaakt. Voor mannen geboren voor 1950 schommelde deze interkwartielafstand tussen de vier en vijf jaar. Het overgrote deel van de oudere cohorten verliet reeds op relatief jonge leeftijd het onderwijssysteem en slechts een klein deel deed dit op oudere leeftijd. Onder de jongste cohorten is deze interkwartielafstand echter fors toegenomen tot bijna zes jaar. Onder de jongere cohorten is er blijkbaar sprake van een veel gelijkmatigere verdeling in de leeftijd waarop men het onderwijssysteem verlaat. Ten slotte maakt een vergelijking tussen figuur 4.2 en figuur 4.3 duidelijk, dat vrouwen voortdurend op wat jongere leeftijd het onderwijssysteem verlaten dan mannen. Dit verschil is het grootst voor het derde kwartiel, hetgeen impliceert dat vrouwen vooral een achterstand hebben in het volgen van tertiair onderwijs. Onderwijskansen zijn ongelijk verdeeld. Hierboven bleek reeds dat vrouwen gedurende geheel de afgelopen eeuw eerder het voltijds onderwijs verlieten dan mannen. Maar ook het sociale milieu waaruit jongeren afkomstig zijn, is van grote betekenis. Uit onderzoek blijkt telkens weer dat het bereikte opleidingsniveau van kinderen hoger is naarmate het bereikte opleidingsniveau van de ouders hoger is (Dronkers & De Graaf 1995; Ganzeboom 1996; Ganzeboom & De Graaf 1989). Dit zou onder meer het gevolg zijn van het feit dat hoger opgeleide ouders over meer financiële hulpbronnen beschikken, waardoor de drempels om hun kinderen een goede opleiding te geven geringer zijn, en tevens over
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
Figuur 4.2
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de mannen het voltijds onderwijs heeft verlaten, per 10-jaars geboortecohort
25 75% 50% 25%
23
leeftijd
21 19 17 15 13 11
1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
meer culturele hulpbronnen beschikken, waardoor zij er beter in slagen hun kinderen vaardigheden over te dragen die bijdragen aan het slagen in het onderwijssysteem (Dronkers & De Graaf 1995). Uit bovengenoemd onderzoek blijkt dat de invloed van het opleidingsniveau van de vader op dat van hun kinderen voor opeenvolgende cohorten is afgenomen. Hier zal worden nagegaan in hoeverre deze tendensen ook zichtbaar zijn wanneer wordt gekeken naar het tijdstip waarop het voltijds onderwijs wordt verlaten. Om dit na te gaan is een onderscheid gemaakt naar drie opleidingsniveaus van de vader. Vaders die hoogstens lager beroepsonderwijs hebben afgerond, worden ingedeeld in de categorie laagopgeleiden. Vaders die minimaal hoger beroepsonderwijs hebben gevolgd, worden ingedeeld in de categorie hoogopgeleiden. Alle overige vaders vormen de middencategorie. Figuur 4.4 en figuur 4.5 laten, uitgesplitst naar opleidingsniveau van de vader, zien op welke leeftijd de helft van de mannen en vrouwen in een cohort het voltijds onderwijs heeft verlaten (zie ook tabel A4.3).
Figuur 4.3
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de vrouwen het voltijds onderwijs heeft verlaten, per 10-jaars geboortecohort
25 23
leeftijd
21
75% 50% 25%
19 17 15 13 11 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
cohort
1941-50
1951-60
1961-70
63
lev enslopen in v er a nder ing
Figuur 4.4
Leeftijd waarop 50% van de mannen het voltijds onderwijs heeft verlaten, per opleidingsniveau van de vader en 10-jaars geboortecohort
25 hoog midden laag
23
leeftijd
21 19 17 15 13 11 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 4.5
Leeftijd waarop 50% van de vrouwen het voltijds onderwijs heeft verlaten, per opleidingsniveau van de vader en 10-jaars geboortecohort
25 hoog midden laag
23
64 leeftijd
21 19 17 15 13 11 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Uit figuur 4.4 en figuur 4.5 blijkt dat er zowel bij mannen als bij vrouwen sprake is van sterke verschillen in het tijdstip waarop het voltijds onderwijs wordt verlaten tussen kinderen van hoogopgeleide en kinderen van laagopgeleide vaders. Kinderen van vaders met een middenopleiding zitten, wat betreft het tijdstip waarop zij het onderwijs verlaten, steeds tussen deze twee uitersten in. Tegelijkertijd is er voor opeenvolgende cohorten sprake van een algemene stijging van de leeftijd waarop het onderwijs wordt verlaten, ongeacht sekse en opleidingsniveau van de vader. Uit de figuren is echter niet zichtbaar of er sprake is van een afname van het verschil tussen kinderen met een hoog- en een laagopgeleide vader. Dit is nagegaan met behulp van een multivariate analyse waarin de kans (hazard) om het voltijds onderwijs te verlaten is gemodelleerd. In tabel 4.1 staan de belangrijkste resultaten van deze analyse weergegeven. In deze tabel worden de relatieve kansen om het voltijds onderwijs te verlaten weergegeven. Een waarde groter dan 1 impliceert dat het onderwijs sneller wordt verlaten, en dat de gemiddelde leeftijd waarop het onderwijs wordt verlaten daalt. Een waarde onder de 1 impliceert een langzamer uitstroom uit het onderwijs en derhalve een hogere leeftijd bij het verlaten van het onderwijs.
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
Tabel 4.1
Cox-regressieanalyse van de leeftijd waarop het voltijds onderwijs wordt verlaten (relatieve risico’s en t-waarden) model 1
model 2
exp (ß)
t-waarde
exp (ß)
cohort 1901-10
1,39**
7,3
1,58**
t-waarde 9,8
cohort 1911-20
1,45**
9,3
1,62**
11,8
cohort 1921-30
1,11**
2,8
1,15**
3,9
cohort 1931-40
1,00
-
1,00
cohort 1941-50
0,88**
-3,6
0,81**
-5,4
cohort 1951-60
0,59**
-15,3
0,51**
-18,3
cohort 1961-70
0,49**
-20,4
0,40**
-23,7
mannen
0,72**
-22,6
0,67**
-20,3
opleiding vader
0,74**
-43,6
0,69**
-33,6
-
cohort * mannen
1,005**
5,8
cohort * opleiding vader
1,005**
11,6
mannen * opleiding vader
1,03*
2,0
nestor-lsn
1,73**
13,6
1,72**
13,4
esr-telepanel
1,35**
11,8
1,35**
11,9
hin95
1,43**
14,3
1,43**
14,3
familie-enquête
1,11**
3,5
1,11**
3,6
og93
1,00
-
1,00
-
psin
1,17**
5,3
1,15**
4,7
-2 log likelihood
332910
332722
df
13
16
N
19725
19725
* p < 0,05 ** p < 0,01
Met behulp van model 1 kan worden nagegaan of zich cohortgerelateerde veranderingen in de kans om het voltijds onderwijs te verlaten hebben voorgedaan, wanneer rekening wordt gehouden met veranderingen in het opleidingsniveau van de vader. Dit blijkt het geval te zijn. Jongere geboortecohorten verlaten trager het onderwijssysteem. Vooral twee geboortecohorten blijken in sterke mate geprofiteerd te hebben van de onderwijsexpansie. In de eerste plaats geldt dit voor het cohort geboren tussen 1921 en 1930. Bij dit geboortecohort kan de Tweede Wereldoorlog een vertragende factor zijn geweest in het afronden van hun opleiding. Het tweede geboortecohort dat gekenmerkt wordt door een sterke verhoging in de leeftijd waarop men het onderwijs verlaat, is het cohort 19511960. Boven stelden wij reeds dat zij waarschijnlijk optimaal hebben geprofiteerd van de mogelijkheden die Mammoetwet en studiefinanciering boden. Uit model 1 blijkt verder dat mannen later het onderwijssysteem verlaten dan vrouwen en dat men het systeem later verlaat naarmate men een hoger opgeleide vader heeft.
65
lev enslopen in v er a nder ing
In model 2 is nagegaan of de man-vrouwverschillen geringer zijn geworden van cohort tot cohort en of dit ook geldt voor de verschillen naar sociale klasse. De verschillen tussen mannen en vrouwen zijn duidelijk kleiner geworden van cohort tot cohort. De cijfers impliceren dat de verschillen voor het jongste geboortecohort in het onderzoek vrijwel zijn verdwenen.4 Ook de verschillen tussen personen met een laag- en een hoogopgeleide vader zijn aanmerkelijk afgenomen. Kortom, de sekse- en milieuverschillen in het tijdstip waarop men het voltijds onderwijs verlaat, nemen in de loop van de tijd af. Overigens blijkt er nauwelijks een verschil te zijn tussen mannen en vrouwen wat betreft de invloed van het opleidingsniveau op de leeftijd waarop zij het onderwijssysteem verlaten. Ten slotte blijkt dat er aanmerkelijke verschillen tussen de diverse surveys bestaan in het gerapporteerde tijdstip waarop het voltijds onderwijs wordt verlaten. Vooral respondenten in de Nestor-lsn survey verlaten het onderwijs vroeger dan leeftijdgenoten uit andere surveys. Dit geldt ook, zij het in mindere mate, voor respondenten in het esr-Telepanel survey en in het hin95-survey.
4.3.2
bereik t opleidingsniveau Naarmate jong-volwassenen op oudere leeftijd het voltijds onderwijs verlaten, mag worden verwacht dat het onderwijsniveau dat zij met succes hebben afgerond ook hoger wordt. Om dit na te gaan zijn vijf onderwijsniveaus onderscheiden, te weten lager (lagere school of slechts een deel daarvan), lager middelbaar (lager beroepsonderwijs en lager en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs) hoger middelbaar (middelbaar beroepsonderwijs, hoger algemeen voorgezet onderwijs en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs), semi-hoog (hoger beroepsonderwijs) en hoog (universitair).
66
Figuur 4.6
Afgerond opleidingsniveau voor mannen, per 10-jaars geboortecohort
100 90 80
percentage
70 60 50 40 30 20 10 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
laag lager middelbaar
hoger middelbaar semi-hoog
hoog
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
Figuur 4.7
Afgerond opleidingsniveau voor vrouwen, per 10-jaars geboortecohort
100 90 80
percentage
70 60 50 40 30 20 10 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
laag lager middelbaar
hoger middelbaar semi-hoog
hoog
67
Figuur 4.6 (en tabel A4.4) geeft de ontwikkeling in het hoogst behaalde opleidingsniveau weer voor mannen, per 10-jaars geboortecohort. Er is sprake van een sterk stijgend opleidingsniveau. Had van de mannen geboren tussen 1903 en 1910 nog bijna de helft op zijn hoogst de lagere school met goed gevolg doorlopen, onder cohorten geboren na 1950 had minder dan tien procent van de mannen hoogstens lagere school. Onder de cohorten geboren na 1950 blijkt een opleiding op ‘hoger middelbaar’ niveau (havo, vwo, mbo) het meest voorkomend. Het geboortecohort 1961-1970 had aan het begin van de jaren negentig gemiddeld een wat lager bereikt opleidingsniveau dan het geboortecohort 19511960. De reden is dat een deel van de leden van het geboortecohort 1961-1970 nog een opleiding volgde en hun uiteindelijke opleidingsniveau dus nog wat zal stijgen. Met name het aandeel van het geboortecohort 1961-1970 in de categorieën ‘semi-hoog’ (hbo) en ‘hoog’ (wo) zal nog toenemen. In figuur 4.7 wordt dezelfde ontwikkeling voor opeenvolgende geboortecohorten vrouwen getoond. Ook hier is een sterke stijging van het behaalde opleidingsniveau waarneembaar. Onder de oudere geboortecohorten blijken vrouwen aanmerkelijk lager opgeleid te zijn dan mannen. Zo geldt dat bijna 70 procent van de vrouwen geboren tussen 1901 en 1910 maximaal de lagere school had afgerond, tegen minder dan 50 procent onder de mannen die in deze periode zijn geboren. Maar tevens suggereert een vergelijking tussen figuur 4.6 en figuur 4.7 dat vrouwen hun achterstand in bereikt opleidingsniveau vrijwel hebben ingehaald. Een overzichtelijke maat om de stijging in het bereikte opleidingsniveau uit te drukken is het aantal jaren studie dat nodig is om het betreffende diploma te behalen via de kortste mogelijke route en zonder rekening te houden met even-
lev enslopen in v er a nder ing
tuele doublures. Het behalen van het vwo-diploma, om een voorbeeld te geven, duurt volgens deze methode twaalf jaar.5 Vervolgens is per 10-jaars geboortecohort het bereikte onderwijsniveau berekend. De resultaten staan grafisch weergegeven in figuur 4.8 (zie ook tabel A4.5). Figuur 4.8
Gemiddeld bereikt opleidingsniveau, per sekse en 10-jaars geboortecohort (in jaren)
12
aantal studiejaren
11
mannen vrouwen
10
9 8 7 6 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
68
Uit figuur 4.8 blijkt een substantiële stijging in het bereikte opleidingsniveau voor opeenvolgende geboortecohorten. Voor mannen steeg het gemiddeld bereikte opleidingsniveau van 8,9 jaar onder hen die geboren zijn tussen 1901 en 1910 tot 11,7 onder hen geboren tussen 1951 en 1960. Het gemiddeld bereikte opleidingsniveau voor mannen geboren tussen 1961 en 1970 is lager. Zoals boven vermeld, is dit een gevolg van het feit dat nog een deel van deze mannen een hoger beroeps- of universitaire opleiding volgt en nog niet heeft afgerond.6 Zowel het bereikte opleidingsniveau als de leeftijd bij het verlaten van het voltijds onderwijs laten een duidelijke stijging zien. Het is echter opvallend dat de stijging van de mediane leeftijd waarop het voltijds onderwijs wordt verlaten, veel groter is dan de stijging in het gemiddeld bereikte opleidingsniveau. De stijging in het gemiddeld bereikte opleidingsniveau voor mannen tussen het geboortecohort 1901-1910 en 1951-1960 is bijna drie jaar, terwijl de mediane leeftijd waarop het voltijds onderwijs wordt verlaten een stijging van meer dan zeven jaar te zien geeft. Hoewel dit verschil voor een deel een methodische achtergrond heeft7, lijken twee inhoudelijke verklaringen ook relevant. In de eerste plaats kost het, door doublures en onderwijsonderbrekingen, in de praktijk vaak meer tijd om een bepaald onderwijsniveau te behalen dan op basis van de kortste route mag worden verwacht (Ganzeboom 1996). In de tweede plaats is het mogelijk dat vooral de oudste cohorten hun onderwijsniveau na het verlaten van het voltijds onderwijs nog hebben weten te verhogen, met name door avondstudie. In paragraaf 4.3.1 werden duidelijke verschillen geconstateerd tussen kinderen afkomstig uit diverse sociale milieus in het tijdstip waarop men het voltijds onderwijs verliet. Dergelijke verschillen worden meestal ook geconstateerd in het onderwijsniveau dat men weet te bereiken (Ganzeboom 1996). In figuur 4.9
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
en figuur 4.10 (en tabel A4.6) wordt nagegaan in hoeverre het bereikte opleidingsniveau van opeenvolgende cohorten wordt beïnvloed door het opleidingsniveau van de vader van de betrokken mannen en vrouwen. Uit figuur 4.9 en figuur 4.10 blijkt heel duidelijk dat er sprake is van een sterke intergenerationele overdracht van ‘opleidingskapitaal’. Voor zowel mannen als vrouwen in alle betrokken geboortecohorten geldt dat zij een hoger opleidingsniveau bereiken naarmate ook het opleidingsniveau van hun vader hoger is. Tegelijkertijd blijkt ook dat de verschillen tussen kinderen met een hoogopgeleide vader en kinderen met een laagopgeleide vader aanmerkelijk geringer zijn geworden. Was het verschil tussen deze twee categorieën onder cohorten geboren aan het begin van de twintigste eeuw nog meer dan vijf opleidingsjaren, onder de jongste cohorten was dit verschil verminderd tot anderhalf opleidingsjaar. Onder mannen blijkt zelfs dat het opleidingsniveau onder kinderen van middelbaar- en hoogopgeleide vaders niet of nauwelijks is veranderd in de loop van de eeuw. De grote sprong voorwaarts is gemaakt onder kinderen met een laagopgeleide vader. De grote stijging in het bereikte opleidingsniveau onder mannen lijkt derhalve het resultaat van twee ontwikkelingen. De belangrijkste is de stijging van het opleidingsFiguur 4.9
Gemiddeld bereikt opleidingsniveau van mannen, per opleidingsniveau van de vader
69
en 10-jaars geboortecohort 16
aantal studiejaren
14
12
10
hoog midden laag
8 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 4.10
Gemiddeld bereikt opleidingsniveau van mannen, per opleidingsniveau van de vader en 10-jaars geboortecohort
16 hoog midden laag
aantal studiejaren
14
12
10
8
6 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
cohort
1941-50
1951-60
1961-70
lev enslopen in v er a nder ing
niveau onder kinderen met een laagopgeleide vader. Een tweede ontwikkeling betreft de groei in het aandeel kinderen met een middelbaar- of hoogopgeleide vader; deze kinderen zijn zelf over het algemeen ook relatief hoog opgeleid. Uit figuur 4.10 blijkt dat het patroon onder vrouwen ingewikkelder is. Zo was er aan het begin van de eeuw nog een duidelijke achterstand op mannen in bereikt onderwijsniveau, ook onder vrouwen met een middelbaar- en hoogopgeleide vader. Bij deze laatsten is een stijging in bereikt opleidingsniveau waar te nemen, hetgeen niet het geval was voor hun mannelijke evenknieën. Deze stijging vindt vooral plaats bij het geboortecohort 1931-1940 voor wat betreft vrouwen met een hoog opgeleide vader en bij het geboortecohort 1941-1950 voor vrouwen met een middelbaar opgeleide vader. Echter, ook hier blijkt dat het vooral de vrouwen met een laagopgeleide vader zijn die een aanmerkelijke stijging in het bereikte opleidingsniveau laten zien. Tabel 4.2
ols-regressieanalyse van het bereikte opleidingsniveau (ongestandaardiseerde regressie-coëfficiënten en t-waarden) model 1
70
model 2
b
t-waarde
b
t-waarde
9,04**
91,2
8,67**
85,7
cohort 1901-10
-0,99**
-7,9
-1,48**
-11,7
cohort 1911-20
-0,72**
-6,3
-1,11**
-9,6
cohort 1921-30
-0,37**
-3,6
-0,55**
-5,3
cohort 1931-40
0,00
-
0,00
-
cohort 1941-50
0,36**
3,5
0,62**
6,0
cohort 1951-60
0,93**
9,8
1,43**
14,6
cohort 1961-70
0,98**
10,2
1,76**
16,9
mannen
0,67**
16,8
0,91**
17,0
opleiding vader
1,03**
54,5
1,21**
41,7
cohort * mannen
-0,026**
-11,8
cohort * opleiding vader
-0,015**
-13,7
mannen * opleiding vader
0,00
0,1
constante
nestor-lsn
-0,60**
-5,3
-0,58**
-5,1
esr-Telepanel
0,09
1,4
0,08
1,2
hin95
-0,65**
-9,4
-0,65**
-9,5
familie-enquête
-0,07
-0,8
-0,08
-1,1
og93
0,00
-
0,00
-
psin
-0,50**
-6,4
-0,45**
-5,8
adjusted R2 N * p < 0,05 ** p < 0,01
0,24
0,25
19908
19908
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
Ter onderbouwing van de ontwikkelingen die hierboven zijn beschreven is een multivariate analyse uitgevoerd met het bereikte opleidingsniveau – uitgedrukt in het aantal jaren dat men een opleiding heeft moeten volgen om het betreffende niveau te bereiken – als te voorspellen variabele. De resultaten van deze analyse staan vermeld in tabel 4.2. Uit model 1 blijkt een zeer gelijkmatige stijging van het bereikte opleidingsniveau over alle geboortecohorten. Per 10-jaars geboortecohort stijgt het opleidingsniveau met ongeveer 0,4 jaar. Tevens blijkt dat mannen gemiddeld tweederde jaar hoger zijn opgeleid dan vrouwen en dat per opleidingsniveau van de vader zelfs een jaar meer onderwijs wordt genoten. Respondenten in het Nestor-lsn, het hin95 en het psin rapporteren gemiddeld een lager bereikt opleidingsniveau dan leeftijdgenoten in de andere surveys. Uit model 2 blijkt dat de verschillen tussen mannen en vrouwen ondertussen zijn verdwenen en dat het effect van het opleidingsniveau van de vader tussen het geboortecohort 1940 en het geboortecohort 1970 bijna is gehalveerd.8 De invloed van sociale klasse neemt derhalve af, maar is nog steeds duidelijk aanwezig. Ten slotte blijkt dat de invloed van sociale klasse op het bereikte opleidingsniveau identiek is voor mannen en vrouwen. Resumerend geven de resultaten van de analyses over het verlaten van het voltijds onderwijs en het bereikte onderwijsniveau aanleiding tot een aantal interessante conclusies. Allereerst blijkt dat de leeftijd waarop men het voltijds onderwijs verlaat enorm is gestegen, te weten met zo’n 7 jaar. De leeftijd waarop de helft van de leerlingen uit cohorten geboren rond het begin van de twintigste eeuw het voltijds onderwijs verlieten, lag op ongeveer 13 jaar, terwijl deze leeftijd voor cohorten geboren tussen 1961 en 1970 rond de 20 jaar lag. Dit heeft de mogelijkheden geschapen voor een verlenging van de jeugdfase waarin jong-volwassenen het aangaan van verstrekkende verplichtingen in de publieke en privésfeer uit kunnen stellen (Du Bois-Reymond, Te Poel & Ravesloot 1998; Fuchs 1983). Overigens geldt dat de variatie in de leeftijd waarop men het voltijds onderwijs verlaat onder jonge geboortecohorten aanmerkelijk groter is dan onder oudere geboortecohorten. Voor cohorten die aan het begin van de afgelopen eeuw werden geboren, geldt dat het overgrote deel van de betrokkenen nauwelijks meer dan lager onderwijs volgde en dus op zeer jonge leeftijd het onderwijs verliet. Voor jongere geboortecohorten geldt dat er een veel grotere spreiding is in de leeftijd waarop men het onderwijs verlaat. Ten tweede blijkt ook het bereikte opleidingsniveau aanmerkelijk te zijn toegenomen. Terwijl het grootste deel van hen die tussen 1901 en 1910 zijn geboren op zijn hoogst de lagere school heeft afgemaakt, heeft de meerderheid van hen die na 1951 zijn geboren op zijn minst middelbaar beroepsonderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs gevolgd. Opvallend is echter, dat de stijging in het bereikte onderwijsniveau geringer is dan men op grond van de verlenging van het voltijds onderwijs zou mogen verwachten. Deels is dit een gevolg van het feit dat men in de praktijk langer over het behalen van een diploma doet dan strikt noodzakelijk, deels vloeit dit voort uit het feit dat men vroeger vaak ook na het verlaten van het voltijdse onderwijs nog een hoger onderwijsniveau wist te
71
lev enslopen in v er a nder ing
bereiken door middel van avondstudie. Voor de oudste geboortecohorten geldt namelijk dat hun bereikte opleidingsniveau veelal hoger is dan men op basis van de leeftijd waarop zij het voltijds onderwijs verlieten, zou mogen verwachten. Vrouwen geboren aan het begin van de twintigste eeuw waren duidelijk minder hoog opgeleid dan hun mannelijke leeftijdgenoten. Dit onderscheid kwam duidelijker tot uiting in het verschil in bereikt opleidingsniveau dan in het verschil in leeftijd waarop het voltijds onderwijs werd verlaten. Dit resultaat suggereert dat het vooral mannen waren die na het verlaten van het voltijds onderwijs hun onderwijsniveau via aanvullende studie nog wisten te verhogen. In de loop van de eeuw hebben vrouwen hun achterstand op onderwijsgebied echter geheel weten weg te werken. In de laatste plaats blijkt dat de verschillen in opleidingsniveau tussen kinderen uit de lagere en de hogere sociale klassen aanmerkelijk zijn afgenomen. Vooral voor kinderen van wie de vader slechts een laag opleidingsniveau heeft behaald, geldt dat zij een sterke stijging in hun eigen onderwijskansen hebben meegemaakt. De variatie in behaald onderwijsniveau naar sociale klasse is dus afgenomen. Tegelijkertijd kan echter worden vastgesteld dat er nog steeds forse socialeklasseverschillen zijn blijven bestaan, zowel wat betreft de leeftijd waarop het voltijds onderwijs wordt verlaten als in het bereikte onderwijsniveau.
72
4.4
intrede in de beroepswereld Voor veel jongeren is het verlaten van het onderwijssysteem gekoppeld aan het betreden van de arbeidsmarkt. Dit is een belangrijke gebeurtenis in het leven van jong-volwassenen omdat het hen de gelegenheid geeft zich in financieel opzicht te verzelfstandigen van het ouderlijk huis. Daarnaast is het ingrijpend omdat het ertoe leidt dat ze in veel sterkere mate dan gedurende hun scholing verantwoordelijkheid moeten dragen voor hun prestaties. De koppeling van het betreden van de arbeidsmarkt aan het beëindigen van voltijdse scholing is echter geenszins absoluut. Veel jongeren zullen al voor het einde van hun opleiding werkervaring hebben opgedaan door vakantiebanen of deeltijdwerk. Veel van deze baantjes vormen echter niet zozeer het begin van een daadwerkelijke verbondenheid aan de arbeidsmarkt, maar veeleer een mogelijkheid om een aanvulling op studiebeurs of ouderlijke bijdrage te verwerven. Het betreden van de arbeidsmarkt kan ook pas later plaatsvinden dan direct na het afronden van een voltijdse opleiding, bijvoorbeeld omdat het enige tijd duurt voor men een geschikte baan heeft gevonden. Ten slotte geldt dat het onder vrouwen die in de eerste helft van de afgelopen eeuw zijn geboren, regelmatig voorkwam dat men de arbeidsmarkt in het geheel niet betrad. Tot op heden is er verrassend weinig bekend over de leeftijd waarop opeenvolgende geboortecohorten de arbeidsmarkt hebben betreden. De beschikbare informatie is gebaseerd op kleine steekproeven en richt zich op cohorten geboren na 1930, heeft soms alleen betrekking op vrouwen (Manting, Kuijsten & Helleman 1992) soms alleen op mannen (De Graaf 1989) of maakt geen onderscheid tussen mannen en vrouwen (Iedema, Becker & Sanders 1997).
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
In deze paragraaf zullen we in meer detail de veranderingen in de leeftijd waarop de arbeidsmarkt wordt betreden, in kaart brengen voor mannen en vrouwen geboren sinds het begin van de twintigste eeuw. Belangrijker dan de leeftijd waarop de arbeidsmarkt wordt betreden, is het niveau waarop dit plaatsvindt. Op welk beroepsniveau treedt men toe tot de arbeidsmarkt? In een zich moderniserende samenleving, waarin steeds meer eisen aan werknemers worden gesteld en er steeds hogere onderwijskwalificaties worden verlangd (Huijgen 1989), zou men mogen veronderstellen dat het beroepsniveau waarop men de arbeidsmarkt betreedt, voor opeenvolgende geboortecohorten zal zijn toegenomen. Echter, op dit punt is de beschikbare informatie nog zeer summier. Deze geringe aandacht voor de start op de arbeidsmarkt is des te merkwaardiger omdat juist op het moment van betreden van de arbeidsmarkt duidelijk wordt of men de verworven opleidingskwalificatie te gelde weet te maken of niet. De samenhang tussen het bereikte opleidingsniveau en het eerste beroep is een cruciaal element in het model van statusverwerving. Het niveau van het eerste beroep wordt veel sterker beïnvloed door het bereikte opleidingsniveau dan latere beroepen (De Graaf & Luijkx 1995). Verder suggereert stratificatie-onderzoek dat de invloed van bereikt opleidingsniveau op de beroepsstatus licht is afgenomen (De Graaf 1996), er lijkt, met andere woorden, sprake te zijn van een zekere diploma-inflatie die tot nog toe vooral de waarde van lagere diploma’s heeft beïnvloed. Onduidelijk is echter of dit ook zo is voor wat betreft de status van het eerste beroep (De Graaf 1989). In deze paragraaf zal daarom ook aandacht worden besteed aan cohortontwikkelingen in het beroepsniveau waarop men de arbeidsmarkt betreedt.
4.4.1
leeftijd waarop men een eer ste betaalde baan krijgt Het moment waarop jongeren voor het eerst de arbeidsmarkt betreden, is moeilijk vast te stellen. Zoals hierboven al werd aangegeven, hebben veel jongeren vaak al een klein baantje voordat ze het voltijds onderwijs verlaten. Daarnaast worden personen die geen betaalde baan hebben maar zich wel beschikbaar houden voor werk, formeel ook tot de beroepsbevolking gerekend. Behalve een inhoudelijk probleem is er ook een praktisch probleem bij het definiëren van de start van de arbeidscarrière. Surveys verschillen onderling nogal eens in de informatie die zij verzamelen over de arbeidscarrière. In sommige surveys wordt een ondergrens aan het aantal gewerkte uren gesteld, terwijl in andere surveys alleen banen na afloop van een voltijdse opleiding worden meegenomen. In deze studie beperken wij ons tot banen die respondenten hebben na het verlaten van het voltijdse onderwijs. Als respondenten al een baan hebben voordat zij het voltijdse onderwijs verlaten, dan wordt deze niet meegerekend. Dit betekent dat de eerste betaalde baan op zijn vroegst aanvangt direct aansluitend op het verlaten van het voltijdse onderwijs. Gegevens over de beroepsloopbaan komen daarnaast lang niet in alle levensloopsurveys in voldoende detail voor. Bij deze analyses maken wij gebruik van informatie die afkomstig is uit slechts vier van de zeven ons ten beschikking staande surveys (Nestor-lsn, Familie-enquête, hin, psin). De tota-
73
lev enslopen in v er a nder ing
le steekproefomvang waarop deze analyses zijn gebaseerd, is derhalve aanmerkelijk lager dan voor veel andere analyses. Figuur 4.11
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de mannen een eerste betaalde baan heeft gekregen, per 10-jaars geboortecohort
25 75% 50% 25%
23
leeftijd
21 19 17 15 13 11
1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 4.12
74
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de vrouwen een eerste betaalde baan heeft gekregen, per 10-jaars geboortecohort
25 23
leeftijd
21
75% 50% 25%
19 17 15 13 11 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Allereerst is nagegaan hoe de leeftijd waarop men voor het eerst ging werken zich voor de opeenvolgende geboortecohorten heeft ontwikkeld. Dit is weergegeven in figuur 4.11 voor mannen en in figuur 4.12 voor vrouwen (zie ook tabel A4.7). Uit deze gegevens blijkt dat de mediane leeftijd waarop men een eerste betaalde baan heeft vooral voor de jongste geboortecohorten is gestegen. De geboortecohorten geboren sinds 1951 starten later met hun eerste baan dan oudere cohorten. Onder vrouwen varieert de mediane leeftijd tot en met het geboortecohort 1941-1950 weinig; daarna stijgt deze echter. Bij mannen is er ook bij oudere geboortecohorten reeds sprake van een stijging, zij het in tamelijk geringe mate. Overigens zal uit de multivariate analyses blijken dat, wanneer rekening gehouden wordt met variaties tussen de gebruikte surveys, er slechts bij het geboortecohort geboren na 1961 sprake is van een duidelijke verhoging van de leeftijd waarop men een eerste betaalde baan krijgt. Uit de vergelijking van
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
figuur 4.11 met figuur 4.12 blijkt verder dat mannen en vrouwen relatief weinig verschillen in de leeftijd waarop zij met hun eerste baan beginnen. Dit is opmerkelijk, omdat vrouwen wel eerder dan mannen het voltijds onderwijs verlaten. Blijkbaar duurt het bij hen langer voordat zij, na afronding van hun opleiding, een betaalde baan hebben. Om dit na te gaan, is voor de vier bruikbare surveys nagegaan hoeveel tijd er verstrijkt tussen het verlaten van het voltijds onderwijs en het begin van de eerste betaalde baan. In figuur 4.13 wordt, voor zowel mannen als vrouwen, de ontwikkeling in de mediane ‘wachttijd’ tussen het afronden van een voltijdse opleiding en het begin van een eerste baan weergegeven (zie ook tabel A4.8). Uit figuur 4.13 blijkt inderdaad dat het, onder cohorten geboren voor 1940, voor vrouwen aanmerkelijk langer duurde voor zij een betaalde baan hadden dan voor mannen. Onduidelijk is wat de rol van de betrokken vrouwen in de tussentijd geweest is. In agrarische gezinnen en in gezinnen van kleine winkeliers vervulden deze kinderen deels wellicht een rol als onbetaalde extra arbeidskracht (Van Setten 1986). Daarnaast kwam het onder meisjes waarschijnlijk vaker voor dan onder jongens dat zij na hun schoolperiode eerst een poosje meehielpen in het huishouden. Figuur 4.13
Mediane duur tussen het verlaten van het voltijds onderwijs en het krijgen van een
75
betaalde baan, per sekse en 10-jaars geboortecohort 2
duur (in jaren)
vrouwen mannen
1
0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Vanwege de relatief kleine aantallen mannen en vrouwen met een middelbare of hoge opleiding in de oudste cohorten, presenteren wij geen aparte beschrijvende gegevens over de verschillen in de leeftijd bij een eerste baan naar opleidingsniveau. De resultaten van de uitgevoerde multivariate analyse doen echter wel licht schijnen op de vraag in hoeverre het tijdstip waarop men de arbeidsmarkt betreedt, afhankelijk is van het behaalde opleidingsniveau. Deze resultaten worden gepresenteerd in tabel 4.3. Uit model 1 blijkt dat er geen verschil is in de maandelijkse kans op het krijgen van een eerste baan tussen mannen en vrouwen indien rekening wordt gehouden met de verschillen tussen mannen en vrouwen in het bereikte opleidingsniveau. Wanneer hiervoor niet wordt gecontroleerd, dan blijken mannen later met een eerste baan te beginnen dan vrouwen [resultaten niet getoond]. Uit model 1 blijkt een sterk effect van opleidingsniveau. Naarmate dit hoger is, betreedt men later de arbeidsmarkt. Verder blijkt uit
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel 4.3
Cox-regressieanalyse van de leeftijd waarop men een eerste betaalde baan krijgt (relatieve risico’s en t-waarden) model 1 exp (ß)
76
model 2 t-waarde
exp (ß)
t-waarde
cohort 1901-10
0,93
-1,5
0,93
-1,3
cohort 1911-20
1,03
0,7
1,03
0,7
cohort 1921-30
0,89**
-2,6
0,89**
-2,6
cohort 1931-40
1,00
-
1,00
-
cohort 1941-50
1,24**
3,9
1,22**
3,6
cohort 1951-60
1,20**
3,5
1,16**
2,6
cohort 1961-70
0,87**
-2,7
0,82**
-3,3
mannen
1,02
0,9
1,11*
2,4
opleiding
0,75**
-31,1
0,70**
-15,4
cohort * mannen
0,998*
-2,0
cohort * opleiding
1,001**
3,6
mannen * opleiding
1,00
-0,2
nestor-lsn
1,46**
7,0
1,46**
hin95
1,00
-
1,00
familie-enquête
0,81**
-5,8
0,82**
-5,8
psin
0,91*
-2,2
0,91*
-2,2
-2 log likelihood
143462
7,0 -
143446
df
11
14
N
9382
9382
* p < 0,05 ** p < 0,01
model 1 dat, als er rekening wordt gehouden met het effect van opleiding, vooral de personen geboren tussen 1941 en 1960 relatief vroeg de arbeidsmarkt betraden. Ten slotte blijken er aanmerkelijke verschillen te zijn tussen de studies in het tijdstip waarop men gaat werken. Evenals voor de leeftijd waarop het onderwijs wordt verlaten, blijkt dat de leeftijd bij het betreden van de arbeidsmarkt in de Nestor-lsn survey lager is dan in andere surveys. In model 2 zijn interacties tussen geboortecohort enerzijds en sekse en opleidingsniveau anderzijds in de analyse betrokken. In de oudste geboortecohorten betraden mannen de arbeidsmarkt later dan vrouwen, maar onder de jongere geboortecohorten is dit verschil grotendeels verdwenen. Verder blijkt dat het verschil tussen hoog- en laagopgeleiden in het tijdstip waarop ze de arbeidsmarkt betreden te zijn verminderd. Wellicht is dit een gevolg van de uitbreiding van de leerplicht waardoor relatief laag opgeleide jongeren toch vaak pas aan het einde van hun tienerjaren gingen werken. Daarnaast spelen de recentere jeugdwerkloosheid onder laagopgeleiden en de kortere opleidingsduur van universitaire studies wellicht ook een rol.
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
Ten slotte blijkt dat het effect van opleidingsniveau op het tijdstip waarop de arbeidsmarkt wordt betreden niet verschilt voor mannen en vrouwen.
4.4.2
prestige van het eer ste beroep Er bestaan diverse indicatoren om het niveau van banen of beroepen vast te stellen (Bakker 1990). Hier worden veranderingen in het niveau van het eerste beroep nagegaan aan de hand van het prestige van het eerste beroep voor opeenvolgende geboortecohorten. Beroepsprestige heeft als voordeel dat er een goed gevalideerde schaal bestaat die tevens hoog samenhangt met rangordes van vergelijkbare schalen uit de jaren vijftig en zestig (Sixma & Ultee 1983). De stabiliteit van de beroepsprestigerangorde maakt het mogelijk op valide wijze het beroepsniveau van opeenvolgende geboortecohorten met elkaar te vergelijken. Dit gebeurt in figuur 4.14, waarin het gemiddelde prestige van de eerste baan voor opeenvolgende cohorten mannen en vrouwen wordt weergegeven.9 Uit figuur 4.14 blijkt dat het beroepsprestige slechts weinig varieerde tussen cohorten geboren voor 1940. Onder jongere geboortecohorten is echter een hoger prestige van de eerste baan te zien. De stijging tussen de geboortecohorten 19311940 en 1941-1950 is zowel voor mannen als voor vrouwen ruim drie punten. Het beroepsprestige voor het geboortecohort 1951-1960 is nog iets hoger, maar daalt weer enigszins voor het jongste geboortecohort. Uit figuur 4.14 blijkt verder dat onder de oudere geboortecohorten vrouwen een wat lager prestige hebben in hun eerste betaalde baan, maar dat dit verschil bij de jongste geboortecohorten verdwenen is. Hierin weerspiegelt zich het feit dat vrouwen ook wat betreft hun opleidingsniveau mannen hebben ingehaald.
Figuur 4.14
Gemiddeld prestige van de eerste betaalde baan, per sekse en per 10-jaars geboortecohort
45
aantal studiejaren
mannen vrouwen 40
35
30 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
cohort
1941-50
1951-60
1961-70
77
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel 4.4
ols-regressieanalyse van het prestige van de eerste betaalde baan (ongestandaardiseerde regressie-coëfficiënten en t-waarden) mannen
constante
78
vrouwen
b
t-waarde
27,9**
27,6
b
t-waarde
28,3**
26,6
cohort 1901-10
4,4**
4,6
1,2
1,4
cohort 1911-20
1,5
1,7
0,3
0,3
cohort 1921-30
0,2
0,2
0,4
0,5
cohort 1931-40
0,0
-
0,0
-
cohort 1941-50
2,2
1,7
2,7*
2,0
cohort 1951-60
0,7
0,6
3,4**
2,6
cohort 1961-70
-1,2
-1,0
2,4
1,8
opleiding
7,1**
36,8
6,9**
35,3
cohort * opleiding
0,03**
3,3
-0,03**
-3,6
nestor-lsn
-4,4**
-4,0
-6,2**
-5,2
hin95
0,0
-
0,0
-0,3
familie-enquête
1,7
1,1
-0,5
psin
-2,1*
-2,2
-0,6
-0,9
adjusted R2
0,32
0,39
N
3736
3525
* p < 0,05 ** p < 0,01
Omdat analyseresultaten behoorlijke sekseverschillen te zien geven, worden aparte multivariate analyses voor mannen en vrouwen gerapporteerd. Tabel 4.4 laat zien dat, wanneer rekening wordt gehouden met het gestegen onderwijsniveau, het beroepsprestige van de eerste baan van mannen slechts weinig is veranderd voor opeenvolgende geboortecohorten. Het niveau van de eerste baan wordt vooral sterk beïnvloed door het bereikte opleidingsniveau. Per niveau onderwijsstijging neemt het beroepsprestige voor de geboortejaargang 1940 met ruim zeven punten toe. De invloed van opleidingsniveau neemt voor mannen over de cohorten zelfs nog licht toe. Voor de geboortejaargang 1970 is de prestigewinst per niveau gewonnen onderwijs gestegen tot ongeveer acht punten. Het beeld voor vrouwen wijkt hiervan enigszins af. In de eerste plaats blijken vrouwen geboren na 1940 een wat hoger prestige van het eerste beroep te hebben dan vrouwen geboren voor 1940. Daarnaast is er bij vrouwen sprake van een lichte daling van het effect van opleidingsniveau op het prestige van de eerste baan. Net als voor mannen gold dat een niveau onderwijsstijging aan vrouwen geboren in 1940 ongeveer zeven punten winst in het prestige van het eerste beroep opleverde. Terwijl deze winst per extra opleidingsniveau voor mannen geboren in 1970 was gestegen tot ongeveer acht punten, vond onder vrouwen juist een daling
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
plaats tot ongeveer zes punten. De verschillen tussen de surveys zijn niet erg groot, met uitzondering van het Nestor-lsn. Een mogelijke oorzaak van dit verschil is dat de beroepen in het Nestor-lsn zijn gecodeerd volgens de Standaard Beroepenclassificatie 1992 (cbs 1993), terwijl de beroepen in de andere surveys zijn gecodeerd volgens de Beroepenclassificatie 1984 (cbs 1984). De grondslag van beide classificaties verschilt nogal sterk, waardoor sommige beroepen op een andere wijze zijn gegroepeerd en wellicht daardoor een ander prestige hebben toegekend gekregen. Resumerend blijkt uit de hier gepresenteerde analyses in de eerste plaats dat de leeftijd waarop jongeren hun eerste betaalde baan gaan vervullen na het verlaten van het voltijds onderwijs, slechts weinig is veranderd voor opeenvolgende geboortecohorten. In ieder geval is de verschuiving veel geringer dan in de leeftijd waarop het voltijds onderwijs wordt verlaten. Het moment van schoolverlaten en betreden van de arbeidsmarkt zijn, met andere woorden, voor opeenvolgende cohorten dichter bij elkaar komen te liggen. Vooral voor de cohorten geboren sinds 1940 geldt dat er een sterke synchronisatie is tussen het verlaten van het voltijds onderwijs en het begin van de eerste baan. Dat dit bij oudere cohorten, en met name bij de vrouwen onder hen, in mindere mate het geval was, komt waarschijnlijk deels door de zeer jonge leeftijd waarop zij het onderwijs verlieten. In veel gevallen was men nog zo jong dat het enige tijd duurde voordat geschikte betaalde arbeid kon worden gevonden. In de tweede plaats blijkt dat het beroepsprestige van de eerste baan voor opeenvolgende geboortecohorten licht is gestegen en dat deze stijging redelijk gelijke tred heeft gehouden met het gestegen onderwijsniveau. Daarnaast blijkt dat een hoger onderwijsniveau zich voor ieder geboortecohort duidelijk uitbetaalt in een hoger beroepsprestige van de eerste baan. Voor mannen lijkt dit verband per geboortecohort zelfs enigszins toe te nemen, terwijl het voor vrouwen iets lijkt af te nemen. Wellicht is dit laatste vooral een gevolg van het feit dat in de jongere geboortecohorten laagopgeleide vrouwen veel minder vaak in beroepen met een zeer laag beroepsprestige terecht komen, zoals dat van dienstmeisje. Onder de oudere cohorten was dit voor veel vrouwen met een laag onderwijsniveau het eerste (en vaak ook direct het laatste) uitgeoefende beroep.
4.5
het verl aten van het ouderlijk huis De eerste gebeurtenis die jong-volwassenen meemaken wat betreft veranderingen in hun huishoudenssituatie is meestal het verlaten van het ouderlijk huis. Het is in meerdere opzichten een bijzondere gebeurtenis. In de eerste plaats omdat het een heel duidelijk teken is van het zich losmaken van het gezin van herkomst. Men gaat bij de ouders uit huis en op eigen benen staan. In de tweede plaats is het een bijzondere gebeurtenis, omdat het veelal een consequentie is van gebeurtenissen die zich in andere domeinen van iemands levensloop afspelen. Men gaat uit huis, omdat men een opleiding gaat volgen die niet vanuit het ouderlijk huis te bereizen is, of omdat men werk elders heeft gevonden. Ook kan
79
lev enslopen in v er a nder ing
men uit huis gaan omdat men met een partner gaat samenleven. In al deze gevallen zijn het gebeurtenissen in andere levensdomeinen die fungeren als aanleiding om het ouderlijk huis te verlaten (Mulder 1993; Mulder & Hooimeijer 1999). Voor cohorten geboren voor 1960 gold dat aan het uit huis gaan vrijwel altijd een dergelijke ‘externe’ oorzaak ten grondslag lag. Pas voor de jongste geboortecohorten lijkt het vanzelfsprekender te worden dat men ook uit huis gaat zonder dat daar een duidelijke externe aanleiding voor is, maar slechts omdat men vindt dat men aan een dergelijke stap naar meer zelfstandigheid toe is (De Graaf & Steenhof 1999; De Jong Gierveld, Liefbroer & Beekink 1991). Juist vanwege het feit dat er diverse aanleidingen kunnen zijn om uit huis te gaan, is het moeilijk om bij voorbaat aan te geven welke cohortveranderingen zich in dit opzicht hebben voorgedaan. Enerzijds zou er sprake kunnen zijn van een uitstel van het verlaten van het ouderlijk huis omdat men later gaat samenleven met een partner. Anderzijds zou er ook sprake van kunnen zijn dat men vroeger het ouderlijk huis verlaat, omdat meer jongeren hoger onderwijs volgen en hierdoor eerder het ouderlijk huis verlaten. De meeste cohortstudies suggereren dat er eerst sprake is geweest van een verlaging van de leeftijd waarop men uit huis ging, maar dat er Figuur 4.15
80
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de mannen het ouderlijk huis heeft verlaten, per 10-jaars geboortecohort
30 75% 50% 25%
28
leeftijd
26 24 22 20 18 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 4.16
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de vrouwen het ouderlijk huis heeft verlaten, per 10-jaars geboortecohort
30 75% 50% 25%
28
leeftijd
26 24 22 20 18 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
cohort
1941-50
1951-60
1961-70
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
voor de jongste geboortecohorten sprake is van een vertraging (Baanders 1998; De Graaf & Steenhof 1999; Liefbroer & De Jong Gierveld 1993; Manting, Kuijsten & Helleman 1992; Mulder & Hooimeijer 1995). Op basis van de informatie uit de diverse levensloopsurveys is allereerst nagegaan welke veranderingen hebben plaatsgevonden in de leeftijd waarop men het ouderlijk huis verlaat. In figuur 4.15 is dit weergegeven voor mannen en in figuur 4.16 voor vrouwen (zie ook tabel A4.9). In deze figuren wordt weergegeven op welke leeftijd een kwart, de helft en driekwart van de mannen en vrouwen in onderscheiden geboortecohorten het ouderlijk huis heeft verlaten. Uit de cijfers blijkt dat er voor mannen en vrouwen geboren tussen 1900 en 1940 niet zo veel verschuiving is opgetreden in de mediane leeftijd waarop men het ouderlijk huis verliet. Voor mannen schommelde deze tussen de 24 en 25 jaar, terwijl deze voor vrouwen schommelde rond de 23 jaar. Wat voor deze geboortecohorten vooral veranderde, was dat het percentage personen dat relatief lang bij de ouders bleef wonen, afnam. Deze ontwikkeling is af te lezen uit de dalende leeftijd waarop driekwart van de mannen en vrouwen het ouderlijk huis had verlaten. De daling van het aandeel nooit-gehuwden is een belangrijke oorzaak van deze daling. Bij de geboortecohorten 1941-1950 en 1951-1960 is vervolgens een duidelijke daling in de leeftijd waarop men uit huis gaat te constateren. De mediane leeftijd bij uit huis gaan zakt dan twee jaar voor mannen en zelfs meer dan twee-en-een-half jaar voor vrouwen. Bij het jongste geboortecohort stijgt de leeftijd bij uit huis gaan weer licht. Vooralsnog ligt de leeftijd waarop men het ouderlijk huis verlaat voor de jongste geboortecohorten echter nog aanmerkelijk onder de leeftijd waarop cohorten die aan het begin van de eeuw zijn geboren dit deden. Uit figuur 4.15 en figuur 4.16 blijkt ook dat de tijdspanne waarbinnen het merendeel van de mannen en vrouwen het ouderlijk huis verlaat in de loop van de tijd is afgenomen. Er is sprake van een compressie van de periode waarin jong-volwassenen het ouderlijk huis verlaten. De interkwartielafstand (= de tijdsduur die verstreken is tussen het moment waarop een kwart en het moment waarop driekwart het ouderlijk huis heeft verlaten) was onder het oudste geboortecohort (1901-1910) bijna 8 jaar voor vrouwen en bijna 9 jaar voor mannen. Voor vrouwen in het jongste geboortecohort is deze interkwartielafstand gedaald tot ongeveer 4 jaar en voor mannen tot iets meer dan 5 jaar. Er heeft zich, met andere woorden, duidelijk een proces van standaardisering van de leeftijd bij uit huis gaan afgespeeld. Dit proces is vooral een gevolg van de sterke verlaging van de leeftijd waarop driekwart van de jong-volwassenen het ouderlijk huis heeft verlaten. Slechts weinig jong-volwassenen lijken nog bereid om tot rond hun dertigste thuis te blijven wonen. Overigens kan het ook zo zijn dat ouders sterker dan vroeger geneigd zijn jongeren te stimuleren uit huis te gaan (Baanders 1998). Bij de jongste geboortecohorten tekent zich overigens een lichte tendens tot destandaardisering af. De interkwartielafstand voor mannen was voor het geboortecohort 1941-1950 vier jaar en vijf maanden en was voor het jongste geboortecohort weer gestegen tot vijf jaar en twee maanden. Ook onder vrouwen is er sprake van een vergroting van de interkwartielafstand tussen deze twee geboortecohorten met zeven maanden.
81
lev enslopen in v er a nder ing
Wanneer figuur 4.15 wordt vergeleken met figuur 4.16 blijkt dat vrouwen eerder het ouderlijk huis verlaten dan mannen en dat er op dit punt niet zo veel wijzigingen zijn opgetreden. Gemiddeld verlaten vrouwen zo’n anderhalf à twee jaar eerder het ouderlijk huis dan mannen. Dit hangt vooral samen met het feit dat vrouwen gemiddeld op zo’n twee jaar jongere leeftijd gaan samenleven dan mannen. Daarnaast blijken vrouwen die uit huis gaan om een opleiding te volgen dit ook gemiddeld op wat jongere leeftijd te doen dan mannen (De Jong Gierveld, Liefbroer & Beekink 1991). Het is niet bij voorbaat duidelijk in hoeverre er verschillen verwacht mogen worden tussen sociale klassen in het tijdstip waarop men uit huis gaat. Kinderen afkomstig uit de hogere klassen gaan later samenleven, hetgeen suggereert dat zij later uit huis gaan dan kinderen uit lagere klassen. Anderzijds gaan kinderen afkomstig uit de hogere milieus vaker een vervolgopleiding volgen of krijgen zij een baan die verhuizen noodzakelijk maakt, hetgeen ertoe kan leiden dat zij juist eerder het ouderlijk huis verlaten. In figuur 4.17 en figuur 4.18 worden verschillen in de mediane leeftijd bij uit huis gaan getoond, uitgesplitst naar het opleidingsniveau van de vader (zie ook tabel A4.10). Er is geen onderscheid gemaakt naar het eigen opleidingsniveau, omdat een deel van de personen uit huis gaat voordat het hoogste opleidingsniveau is bereikt. Sterker nog: een deel van de jongeren gaat juist uit huis om een vervolgopleiding te volgen. Bij deze figuren moet worden opgemerkt dat relatief weinig mannen en vrouwen in de oudste geboortecohorten een vader met een middelbaar of hoger opleidingsniveau hadden. Het overgrote deel van de vaders in die cohorten had slechts een lager opleidingsniveau. De cijfers voor mannen en vrouwen met een middelbaar- of hogeropgeleide vader in de oudste geboortecohorten moeten dan ook met de nodige voorzichtigheid worden bekeken.
82
Figuur 4.17
Leeftijd waarop 50% van de mannen het ouderlijk huis heeft verlaten, per opleidingsniveau van de vader en 10-jaars geboortecohort
30 hoog midden laag
28
leeftijd
26 24 22 20 18 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
cohort
1941-50
1951-60
1961-70
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
Figuur 4.18
Leeftijd waarop 50% van de vrouwen het ouderlijk huis heeft verlaten, per opleidingsniveau van de vader en 10-jaars geboortecohort
30 hoog midden laag
28
leeftijd
26 24 22 20 18 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Uit figuur 4.17 blijkt dat mannen met een hoogopgeleide vader vrijwel voortdurend eerder uit huis gaan dan mannen met een laagopgeleide vader. Een belangrijke oorzaak hiervoor zal gelegen zijn in het feit dat kinderen met een hoogopgeleide vader veel vaker een vervolgopleiding volgen die verhuizen nodig maakt. Uit figuur 4.18 blijkt dat deze tendens ook onder vrouwen zichtbaar is, al vangt ze wat later aan. Dit komt waarschijnlijk doordat het onder de oudste geboortecohorten nog niet erg gebruikelijk was dat vrouwen uit huis gingen om een vervolgopleiding te gaan volgen. Om de geconstateerde verschillen nader te kunnen toetsen is een multivariate hazardanalyse uitgevoerd met de leeftijd waarop men het ouderlijk huis verlaat als afhankelijke variabele. De resultaten van deze analyse staan weergegeven in tabel 4.5. Uit model 1 blijkt dat de relatieve (maandelijkse) kansen om het ouderlijk huis te verlaten fors zijn gestegen. De stijging voor de oudste geboortecohorten is relatief gering. Vooral voor de cohorten geboren tussen 1940 en 1960 is deze stijging substantieel, met een duidelijke daling van de leeftijd waarop jongeren voor het eerst uit huis gaan als gevolg. Het jongste geboortecohort heeft weer enigszins lagere relatieve kansen, met als gevolg een vertraging in het proces van uit huis gaan. Verder blijkt uit model 1 dat de relatieve kansen om uit huis te gaan aanmerkelijk hoger liggen in het Nestor-lsn survey and het hin95-survey dan in de andere surveys. Verder blijkt, conform de resultaten van de eerder besproken beschrijvende analyses, dat mannen een lagere relatieve kans hebben om uit huis te gaan, en dus gemiddeld later uit huis gaan, dan vrouwen. Naarmate het opleidingsniveau van de vader van de respondenten hoger is, nemen de relatieve kansen om uit huis te gaan toe. Met andere woorden, hoe hoger hun vader is opgeleid, des te eerder verlaten jongeren het ouderlijk huis. Ten slotte wordt in model 2 nagegaan of de sekseverschillen en de sociale-klasseverschillen over de cohorten zijn veranderd. De sekseverschillen zijn toegenomen. In vergelijking met mannen, gaan vrouwen steeds eerder uit huis. Deze ontwikkeling hangt samen met verschuivingen in de redenen die jongeren hebben om het ouderlijk huis te verlaten. Allereerst geldt dat vrouwen op jongere
83
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel 4.5
Cox-regressieanalyse van de leeftijd waarop men het ouderlijk huis verlaat (relatieve risico’s en t-waarden) model 1
84
model 2
exp (ß)
t-waarde
exp (ß)
t-waarde
cohort 1901-10
0,70**
-6,9
0,63**
-8,6
cohort 1911-20
0,73**
-7,1
0,67**
-8,7
cohort 1921-30
0,83**
-4,5
0,81**
-5,1
cohort 1931-40
1,00
cohort 1941-50
1,52**
10,1
1,59**
11,0
cohort 1951-60
1,97**
17,8
2,11**
18,8
cohort 1961-70
1,65**
12,7
1,78**
13,5
mannen
0,62**
-29,0
0,63**
-20,9
opleiding vader
1,12**
14,8
1,07**
6,3
cohort * mannen
0,99**
-9,9
cohort * opleiding vader
1,002**
4,0**
mannen * opleiding vader
1,06**
3,6
-
nestor-lsn
1,45**
esr-Telepanel
0,97
-0,9
hin95
1,35**
familie-enquête
0,96
og93 psin -2 log likelihood
8,2
1,00
-
1,46**
8,4
0,98
-0,8
10,7
1,35**
10,8
-1,2
0,97
-1,1
1,00
-
1,00
-
1,13**
3,8
1,13**
3,7
267565
267437
df
13
15
N
16357
16357
* p < 0,05 ** p < 0,01
leeftijd met een partner gaan samenleven dan mannen. Omdat het samenleven voor een deel direct vanuit het ouderlijk huis plaatsvindt, verlaten vrouwen uit alle geboortecohorten eerder het ouderlijk huis dan hun mannelijke leeftijdgenoten. Onder oudere geboortecohorten werd dit verschil gedeeltelijk gecompenseerd doordat mannen vaker een hogere opleiding volgden en hiervoor relatief vroeg uit huis moesten. Onder de jongere geboortecohorten volgen ook vrouwen vaak een hogere opleiding en zij verlaten derhalve ook om die reden relatief vroeg het ouderlijk huis. Ten slotte blijkt de versnellende werking van opleidingsniveau op het verlaten van het ouderlijk huis wat sterker te zijn voor mannen dan voor vrouwen. Naast de vraag wanneer men het ouderlijk huis verlaat, is ook de vraag naar de bestemming relevant. Gaat men na het uit huis gaan direct met een partner
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
samenleven of gaat men zelfstandig wonen (Mulder & Hooimeijer 1995)? De keuze voor zelfstandig wonen impliceert dat men zich (nog) niet in sterke mate bindt aan een partner. Het kan een uiting zijn van een (relatieve) voorkeur voor een individualistische levensstijl. Echter, onderzoek suggereert tevens dat de ervaring van zelfstandig wonen als zodanig er ook toe kan leiden dat men een sterkere voorkeur voor een individualistische levensstijl ontwikkelt (Beets, Liefbroer & De Jong Gierveld 1999; De Jong Gierveld & Liefbroer 1998; Goldscheider & Waite 1987; Waite, Goldscheider & Witsberger 1986). Tabel 4.6
Logistische-regressieanalyse van de kans dat men het ouderlijk huis verlaat om met een partner te gaan samenleven in plaats van alleen te gaan wonen (ß-coëfficiënten en t-waarden) model 1 (ß)
constante
model 2 t-waarde
1,10**
(ß)
7,2
0,79**
t-waarde 4,8
cohort 1931-40
0,00
-
0,00
-
cohort 1941-50
-0,02
-0,1
0,12
0,8
cohort 1951-60
-0,24
-1,6
0,00
0,0
cohort 1961-70
-0,39*
-2,6
-0,03
-0,2
mannen
-0,19**
-4,3
0,33**
2,7
opleiding vader
-0,50**
-24,7
-0,47**
-8,1
cohort * mannen
-0,03**
-4,4
cohort * opleiding vader
-0,00
-0,3
mannen * opleiding vader
-0,03
-0,9 -0,9
familie-enquête
-0,05
-0,7
-0,06
og93
0,00
-
0,00
-
psin
-0,26**
-3,8
-0,26**
-3,8
-2 log likelihood
11148
11126
df
8
11
N
8660
8660
* p < 0,05 ** p < 0,01
Helaas is het niet mogelijk om voor geboortecohorten voor 1930 na te gaan of men bij het uit huis gaan alleen ging wonen of met een partner ging samenwonen.10 Voor geboortecohorten geboren na 1930 kan dit echter wel worden nagegaan.11 In figuur 4.19 (en tabel A4.11) staan de resultaten weergegeven. Voor cohorten geboren tussen 1931 en 1950 geldt dat ongeveer 60 procent van de mannen en vrouwen direct met een partner gaat samenleven. Voor jongere geboortecohorten is er echter duidelijk sprake van een afname in het percentage jongeren
85
lev enslopen in v er a nder ing
Figuur 4.19
Percentage personen dat bij uit huis gaan direct met een partner gaat samenleven, per sekse en 10-jaars geboortecohort
70
mannen vrouwen
percentage
60
50
40
30 1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
86
dat direct bij het verlaten van het ouderlijk huis met een partner gaat samenleven. Alleenwonen wint duidelijk aan populariteit. Alleenwonen komt verder wat vaker voor onder mannen dan onder vrouwen. De resultaten van een vervolgens uitgevoerde multivariate analyse staan vermeld in tabel 4.6.12 Uit model 1 blijkt dat de kans om met een partner te gaan samenleven bij het verlaten van het ouderlijk huis alleen voor cohorten geboren na 1960 duidelijk is afgenomen. Uit model 1 blijkt verder dat mannen vaker dan vrouwen een éénpersoonshuishouden starten na het verlaten van het ouderlijk huis en dat de kans om alleen te wonen ook groter is naarmate het opleidingsniveau van de vader van de jongeren hoger is. Dit weerspiegelt waarschijnlijk de hogere kans van jongeren met een hoogopgeleide vader om zelf een vervolgopleiding te gaan volgen en dientengevolge uit huis te gaan. De verschillen tussen de surveys zijn slechts gering. Respondenten in het psin verlaten het ouderlijk huis iets vaker om alleen te gaan wonen dan leeftijdgenoten in andere surveys. Uit model 2, ten slotte, blijkt dat mannen geboren in de jaren veertig een hogere kans hadden dan vrouwen om het ouderlijk huis te verlaten om te gaan samenleven, maar dat deze verhouding voor jongere cohorten omgekeerd is. Uit uitgevoerde competing-risk hazardanalyses [resultaten niet gepresenteerd] blijkt dat de relatieve maandelijkse kansen om direct te gaan samenleven van mannen en vrouwen relatief constant zijn gebleven, maar dat mannen sneller dan vroeger het ouderlijk huis verlaten om zelfstandig te gaan wonen. Resumerend blijkt uit de hier gepresenteerde resultaten dat jongeren in de loop van de twintigste eeuw aanmerkelijk vroeger het ouderlijk huis zijn gaan verlaten. Lag de mediane leeftijd bij het verlaten van het ouderlijk huis voor mannen geboren voor 1910 nog op bijna 25 jaar, voor mannen geboren na 1960 was deze leeftijd gedaald tot 221/2 jaar. Vooral onder cohorten geboren na 1940 vond een sterke daling van de leeftijd waarop men het ouderlijk huis verliet plaats. Jongeren geboren na 1960 gaan echter weer wat later uit huis. Ook de bestemming bij het verlaten van het ouderlijk huis is sterk gewijzigd. Ging de ruime
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
meerderheid van de jongeren geboren voor 1960 direct met een partner samenleven na het verlaten van het ouderlijk huis, onder cohorten geboren sedert 1960 is zelfstandig alleenwonen na het verlaten van het ouderlijk huis de meest populaire optie geworden. Een tweede bevinding is dat er sprake is van een duidelijke compressie van het proces van uit huis gaan; de tijdsduur die verstrijkt tussen het moment dat één kwart van een geboortecohort en het moment waarop drie kwart van een geboortecohort uit huis is gegaan, is sterk afgenomen. Er is in dit opzicht nog nauwelijks sprake van decompressie. Verder zijn er geen tekenen van een naar elkaar toegroeien van het tijdstip van uit huis gaan van jongeren uit diverse sociale klassen. Deze verschillen lijken tamelijk constant te zijn gebleven voor opeenvolgende geboortecohorten. Jongeren uit hogere sociale milieus verlaten het ouderlijke huis sneller dan andere jongeren en gaan vaker alleenwonen na uit huis te zijn gegaan.
4.6
samenleven met een partner Gedurende een groot deel van de afgelopen eeuw viel het tijdstip waarop mensen met een partner gingen samenleven samen met het tijdstip waarop zij in het huwelijk traden. Ongehuwd samenwonen was een fenomeen dat tot laat in de jaren zestig in Nederland nauwelijks voorkwam. Vanaf de jaren zeventig kwam hier echter verandering in. Langzaam steeg het aandeel jong-volwassenen dat ongehuwd samenwoonde (Kalmijn 1994; Van den Brink 1997). Over de betekenis van dit fenomeen werd en wordt verschillend gedacht. Centraal staat vaak de vraag of het ongehuwd samenwonen gezien moet worden als een alternatief voor het huwelijk of als een voorbereiding hierop (het ‘proefhuwelijk’) (Liefbroer 1991; Manting 1994). Hieraan gekoppeld is de vraag naar de duurzaamheid van de relatie (Van den Brande 1996). Daarnaast is de vraag geopperd of jong-volwassenen die ongehuwd samenwonen meer lijken op alleenstaanden dan op gehuwden (Manting 1994; Rindfuss & Vandenheuvel 1990). Bij dergelijke discussies moet steeds in het oog worden gehouden dat de betekenis van het ongehuwd samenwonen in de loop van de tijd kan veranderen (Liefbroer 1991; Manting 1994). Wellicht ontstond het in de jaren zestig onder hoog opgeleiden en feministen vooral als protest tegen het ‘burgerlijke’ en onderdrukkende huwelijk en als mogelijkheid om van de voordelen van het samenleven te kunnen profiteren zonder zich reeds sterk aan een partner te hoeven binden (Oppenheimer 1988). Later heeft het zich ontwikkeld tot een voorbereiding op het huwelijk; het is een proefperiode waarin men na kan gaan in hoeverre het ‘klikt’ tussen de beoogde huwelijkspartners. Wellicht is er nu een periode ingetreden waarin dit ‘proefkarakter’ is verdwenen. Men start steeds vaker met ongehuwd samenwonen zonder dat van te voren duidelijk is dat een huwelijk een beoogd einddoel is. Waar jongvolwassenen vroeger moesten aangeven waarom ze ongehuwd gingen samenwonen, wordt het tegenwoordig steeds vaker noodzakelijk om uit te leggen waarom men gaat trouwen (Liefbroer 1991). Hierbij moet verder worden bedacht dat ook de betekenis van het huwelijk is veranderd. Vroeger was het een vanzelf-
87
lev enslopen in v er a nder ing
sprekendheid waarop niet gereflecteerd behoefde te worden. Nu heeft het huwelijk in veel gevallen een puur symbolisch karakter gekregen waarbij partners aangeven dat ze ‘echt’ van plan zijn om met elkaar verder te gaan. Daarnaast lijkt het huwelijk nog steeds sterk verbonden te zijn met het krijgen van kinderen, maar in een andere zin dan in het verleden. Was het toen zo dat het ouderschap een logisch gevolg was van het feit dat de seksuele relatie tussen partners aanving ten tijde van het huwelijk of moest het huwelijk een niet geplande geboorte wettigen, tegenwoordig is het huwelijk vaak een teken van het feit dat men van plan is om op relatief korte tijd een kind te krijgen of een actie om een wel geplande geboorte te wettigen (Liefbroer 1991). Daarbij moet tevens bedacht worden dat de rechtspositie van de kinderen en van de vader het eenvoudigst te beschermen zijn binnen het huwelijk.
88
Demografische analyses kunnen de betekenissen achter het aangaan van een bepaald type partnerrelatie niet onthullen, maar kunnen wel indicaties opleveren die de plausibiliteit van diverse interpretaties vergroten dan wel verkleinen. Zo suggereert een verlenging van de tijdsduur die verstrijkt tussen het moment dat men met een partner gaat samenleven en het tijdstip van een huwelijk, dat het ongehuwd samenwonen steeds meer haar karakter van een proefhuwelijk verliest. Bestudering van het tijdstip waarop men met een partner gaat samenleven is ook van belang om te kunnen vaststellen of jong-volwassenen relatievorming uitstellen, zoals wordt gesuggereerd door theorieën die veronderstellen dat de toenemende bestaansonzekerheid ertoe leidt dat jong-volwassenen zich minder snel aan een partner binden (Kalmijn 1994; Mulder & Manting 1994). Uitstel van het huwelijk zou hiervoor een indicatie vormen, maar dat is nog sterker het geval wanneer er tevens sprake zou zijn van een fors uitstel van het tijdstip waarop men met een partner gaat samenleven. Er zijn reeds eerder cohortstudies uitgevoerd naar veranderingen in het proces van relatievorming (bijv. De Graaf & Steenhof 1999; Iedema, Becker & Sanders 1997; Latten & De Graaf 1997; Liefbroer & De Jong Gierveld 1993; Manting 1994; Manting, Kuijsten & Helleman 1992). Deze studies worden echter gekenmerkt door één of meer van de manco’s die eerder bij de bespreking van andere levensgebeurtenissen zijn geconstateerd, te weten kleine aantallen respondenten, relatief beperkt aantal cohorten of onderbrekingen in de gebruikte cohorten. Onze dataset maakt het mogelijk de trends voor een lange reeks van cohorten in voldoende detail te kunnen bestuderen. Daarbij zullen we eerst aandacht besteden aan veranderingen in het tijdstip waarop jong-volwassenen voor het eerst met een partner gaan samenleven. Aansluitend wordt ingegaan op de vraag of men direct trouwt of (eerst) voor kortere of langere tijd ongehuwd gaat samenwonen. Daarna komt de stap naar huwelijk aan bod. Wij zullen aandacht besteden aan de vraag op welke leeftijd men in het huwelijk treedt en of het percentage jong-volwassenen dat deze stap neemt in opeenvolgende geboortecohorten toe- dan wel afneemt. Ten slotte wordt stilgestaan bij de vraag hoe lang het duurt voordat
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
jong-volwassenen die ongehuwd samenwonen, in het huwelijk treden. Vanzelfsprekend wordt bij de bespreking van de resultaten steeds stilgestaan bij de vraag in hoeverre er sprake is van standaardisering dan wel destandaardisering van het proces van relatievorming en in hoeverre er verschillen bestaan in het proces van relatievorming tussen mannen en vrouwen en tussen jong-volwassenen uit diverse sociale klassen.
4.6.1
leeftijd waarop men met een partner gaat samenleven Allereerst staan wij stil bij het tijdstip waarop jong-volwassenen voor het eerst met een partner gaan samenleven. Hierbij wordt dus geen onderscheid gemaakt naar de vorm van de relatie. Ongehuwd samenwonen en trouwen worden over één kam geschoren. In figuur 4.20 en figuur 4.21 wordt de ontwikkeling in het tijdstip van samenleven voor opeenvolgende cohorten afgebeeld, respectievelijk voor mannen en voor vrouwen (zie ook tabel A4.12). Allereerst blijkt uit figuur 4.20 dat de leeftijd waarop de helft van alle mannen ooit heeft samengeleefd voor cohorten die aan het begin van de twintigste eeuw zijn geboren achterin de twintig lag. Voor het geboortecohort 1901-1910 lag deze mediane leeftijd bijna op 29 jaar. Vervolgens is de leeftijd waarop men ging samenleven voortdurend gedaald tot en met het cohort geboren tussen 1951 en 1960. De mediane leeftijd bij de start van het samenleven lag voor dat cohort vier en een half jaar lager dan voor mannen geboren aan het begin van de eeuw. Overigens wordt de grootste daling in de leeftijd waarop men gaat samenleven gerealiseerd tussen het geboortecohort 1921-1930 en 1941-1950. Zowel bij eerdere als bij latere cohorten is slechts sprake van een geringe daling in de leeftijd waarop men voor het eerst gaat samenleven. Het jongste cohort, geboren tussen 1961 en 1970 laat een duidelijke breuk met het verleden zien. Voor het eerst is er weer sprake van uitstel van het aangaan van een eerste samenleefrelatie. In de tweede plaats is er sprake van een duidelijke tendens tot compressie van de leeftijd waarop men voor het eerst gaat samenleven, gevolgd door een lichte tendens tot decompressie. De interkwartielafstand (= de tijd die verstrijkt tussen het moment waarop een kwart van de personen en het moment waarop driekwart van de personen ooit heeft samengeleefd) was voor het geboortecohort 1901-1910 7 jaar en daalde vervolgens tot minder dan vier en een half jaar voor het geboortecohort 1941-1950. Daarna vindt weer een lichte stijging van de interkwartielafstand plaats tot bijna 6 jaar voor het geboortecohort 1961-1970. Blijkbaar neemt de variatie in het tijdstip waarop men voor het eerst met een partner gaat samenleven toe. Een derde opvallend gegeven is dat het vooral onder mannen geboren aan het begin van de twintigste eeuw vaak bijzonder lang duurde voordat zij met een partner gingen samenleven. Dit blijkt uit het feit dat er vooral veel tijd verstrijkt tussen het moment waarop de helft en het moment waarop driekwart van de mannen gaat samenleven, maar ook uit het hoge percentage mannen dat op 35-jarige leeftijd nog nooit had samengeleefd (zie tabel A4.10). Van de mannen geboren tussen 1901 en 1910 had bijna 20 procent voor hun vijfendertigste jaar nog nooit samengeleefd. Relatief veel mannen in dit cohort bleven langdurig (of voortdurend) ongehuwd. Later daalt het percentage mannen dat nooit voor het vijfendertigste
89
lev enslopen in v er a nder ing
jaar heeft samengeleefd gestaag tot minder dan 10 procent voor cohorten geboren sinds de jaren veertig. Figuur 4.20
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de mannen voor het eerst is gaan samenleven met een partner, per 10-jaars geboortecohort
34 75% 50% 25%
32
leeftijd
30 28 26 24 22 20 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 4.21
90
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de vrouwen voor het eerst is gaan samenleven met een partner, per 10-jaars geboortecohort
34 75% 50% 25%
32
leeftijd
30 28 26 24 22 20 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Vrouwen gaan twee à twee en een half jaar vroeger met een partner samenleven dan mannen, zo blijkt uit een vergelijking tussen figuur 4.21 en figuur 4.20. Verder blijkt uit figuur 4.21 dat de trend onder vrouwen weinig verschilt van die onder mannen. Hooguit kan men stellen dat de voor mannen geschetste ontwikkelingen zich nog wat geprononceerder onder vrouwen voordoen. De daling in de mediane leeftijd waarop men voor het eerst gaat samenleven, is nog iets sterker (vijf jaar in plaats van vier en een half), het proces van standaardisering verloopt nog iets sneller (de interkwartielafstand daalt van 8 jaar voor het geboortecohort 1901-1910 tot vier jaar voor het geboortecohort 1951-1960) en de daling van het percentage vrouwen dat op 35-jarige leeftijd nog nooit heeft samengeleefd, is sterker (van bijna 20 procent onder vrouwen geboren tussen 1901 en 1910 tot iets meer dan 5 procent onder vrouwen geboren na 1940).
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
Figuur 4.22
Leeftijd waarop 50% van de mannen voor het eerst gaat samenleven met een partner, uitgesplitst naar opleidingsniveau en 10-jaar geboortecohort
34 hoog midden laag
32
leeftijd
30 28 26 24 22 20 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 4.23
Leeftijd waarop 50% van de vrouwen voor het eerst gaat samenleven met een partner, uitgesplitst naar opleidingsniveau en 10-jaar geboortecohort
34 hoog midden laag
32
leeftijd
30 28 26 24 22 20 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
In figuur 4.22 en figuur 4.23 worden de verschillen tussen jong-volwassenen met een lage, middelbare en een hogere opleiding weergegeven, respectievelijk voor mannen en vrouwen (zie ook tabel A4.13). Onder mannen blijken slechts relatief geringe verschillen te bestaan tussen hoog en laag opgeleiden in het tijdstip waarop zij voor het eerst met een partner gaan samenleven. Pas onder mannen geboren na 1940 tekenen zich verschillen af. Mannen met een opleiding op middelbaar of hoger niveau stellen samenleven met een partner enigszins uit, terwijl daar onder mannen met een lage opleiding (nog?) geen sprake van is. Onder vrouwen zijn de verschillen tussen de opleidingsniveaus aanmerkelijk geprononceerder. Voor elk geboortecohort geldt dat vrouwen later voor het eerst gaan samenleven naarmate zij zelf hoger zijn opgeleid. De verschillen naar opleidingsniveau zijn onder de oudere geboortecohorten zeer aanzienlijk. Het aandeel hoogopgeleide vrouwen in deze geboortecohorten is weliswaar gering (zie par. 4.3), maar zij vangen pas heel laat met relatievorming aan. Daarnaast lijken relatief veel hoogopgeleide vrouwen die in de eerste decennia van de afgelopen eeuw zijn geboren, helemaal af te zien van het samenleven met een partner.
91
lev enslopen in v er a nder ing
Onder jongere geboortecohorten vindt eerst een proces van standaardisering plaats, gevolgd door een proces van destandaardisering. De mediane leeftijd waarop hoog opgeleide vrouwen voor het eerst gaan samenleven, verschilt nog slechts anderhalf jaar van die voor laag opgeleiden onder vrouwen die in de jaren veertig zijn geboren, maar stijgt vervolgens weer naar meer dan drie jaar onder vrouwen geboren tussen 1961 en 1970. Tabel 4.7
Cox-regressieanalyse van de leeftijd waarop men met een partner gaat samenleven (relatieve risico’s en t-waarden) model 1
model 2
exp (ß)
t-waarde
exp (ß)
t-waarde
cohort 1901-10
0,62**
-10,2
0,50**
-14,1
cohort 1911-20
0,71**
-8,2
0,60**
-11,8
cohort 1921-30
0,83**
-5,0
0,76**
-7,1
cohort 1931-40
1,00
cohort 1941-50 cohort 1951-60
-
1,00
-
1,42**
9,3
1,61**
1,56**
12,6
1,94**
17,7
cohort 1961-70
1,34**
8,1
1,83**
14,7
mannen
0,65**
-27,2
0,55**
-23,7
opleiding
0,81**
-29,9
0,77**
-25,9
0,99**
-14,7
12,4
92
cohort * mannen cohort * opleiding
0,997**
-7,0
mannen * opleiding
1,19**
12,6
nestor-lsn
0,92
-2,0
0,93
-1,8
esr-telepanel
0,84**
-6,5
0,83**
-6,7
hin95
1,01
familie-enquête
0,83**
-5,7
og88
1,05*
og93
1,00
psin
0,94
-2 log likelihood
0,5
379664
1,01
0,4
0,83**
-5,9
2,3
0,99
-0,4
-
1,00
-
-1,8
0,96
-1,3 379254
df
14
16
N
25557
25557
* p < 0,05 ** p < 0,01
In tabel 4.7 worden de resultaten van een uitgevoerde multivariate analyse van het moment waarop men voor het eerst met een partner gaat samenleven gepresenteerd. De resultaten van deze multivariate analyse ondersteunen het beeld dat in het bovenstaande op basis van de figuren reeds is geschetst. Uit model 1 blijkt dat de maandelijkse kans op het samenleven met een partner voortdurend is
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
gestegen tot en met het geboortecohort 1951-1960. Er was, met andere woorden, sprake van een voortdurende daling in het moment waarop men met een partner ging samenleven. Bij het jongste geboortecohort vindt een kentering plaats. Uit model 1 blijkt verder dat mannen later gaan samenleven dan vrouwen en dat het tijdstip waarop men gaat samenleven, stijgt naarmate het opleidingsniveau hoger wordt. De verschillen tussen de surveys zijn relatief gering. Respondenten in het esr-Telepanel en in de Familie-Enquête gaan iets later voor het eerst met een partner samenleven dan leeftijdgenoten in de andere surveys. Uit model 2 blijkt dat het effect van opleidingsniveau sterker is onder jongere dan onder oudere geboortecohorten.13 Blijkbaar worden hoog opgeleiden relatief steeds terughoudender wat betreft het gaan samenleven met een partner. Daarnaast blijkt uit model 2 dat er een interactie-effect is tussen sekse en geboortecohort. Dit impliceert dat, wanneer rekening wordt gehouden met de veranderingen in het opleidingsniveau van mannen en vrouwen, mannen in verhouding tot vrouwen steeds later met een partner gaan samenleven. Ten slotte is, omdat uit figuur 4.22 en figuur 4.23 de suggestie sprak dat de opleidingsverschillen onder vrouwen groter waren dan die onder mannen, getoetst of dit daadwerkelijk het geval is. Dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Het effect van opleidingsniveau op de timing van het samenleven met een partner is ongeveer twintig procent sterker onder vrouwen dan onder mannen.
4.6.2
keuze tussen ongehuwd samenwonen of direct trouwen Eerder is al opgemerkt dat het overgrote deel van de jong-volwassenen die aan het begin van de twintigste eeuw zijn geboren direct trouwden wanneer ze gingen samenleven. Onder jongere geboortecohorten is ongehuwd samenwonen steeds populairder geworden. Met de ons ter beschikking staande data is deze verschuiving helder aan te tonen. In figuur 4.24 staat per 10-jaars geboortecohort weergegeven welk percentage van de jong-volwassenen die voor het eerst zijn gaan samenleven, heeft gekozen voor ongehuwd samenwonen (vgl. tabel A4.12).
Figuur 4.24
Aandeel ongehuwd samenwonenden onder personen die voor het eerst met een partner gaan samenleven, per 10-jaars geboortecohort
80 70
percentage
60 50 40 30 20 10 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
cohort
1941-50
1951-60
1961-70
93
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel 4.8
Cox-regressieanalyse van de leeftijd waarop men met een partner gaat samenleven met ongehuwd samenwonen en trouwen als alternatieve bestemmingen (relatieve risico’s en t-waarden) ongehuwd samenwonen
cohort 1901-10
94
trouwen
exp (ß)
t-waarde
exp (ß)
t-waarde
0,16**
-7,0
0,45**
-15,6
cohort 1911-20
0,23**
-6,8
0,55**
-13,1
cohort 1921-30
0,48**
-4,3
0,73**
-7,9
cohort 1931-40
1,00
cohort 1941-50
5,07**
11,3
1,55**
10,7
cohort 1951-60
16,53**
20,0
1,39**
7,7
cohort 1961-70
26,95**
22,5
0,77**
-5,3
mannen
0,67**
-5,5
0,49**
-23,6
opleiding
1,08**
3,0
0,68**
-31,5
cohort * mannen
0,99**
-2,6
0,98**
-15,1
cohort * opleiding
0,99**
-7,0
0,99**
-13,2
mannen * opleiding
1,04
1,9
1,26**
12,9
-
1,00
-
nestor-lsn
1,20
1,1
0,91*
-2,0
esr-telepanel
0,80**
-5,4
0,86**
-4,2
hin95
1,15**
3,6
0,92**
-2,1
familie-enquête
0,72**
-6,2
0,89**
-3,0
og88
0,85**
-4,8
1,12**
3,7
og93
1,00
-
1,00
-
psin
0,94
-1,6
0,94
-0,9
-2 log likelihood
372600
df
32
N
25585
* p < 0,05 ** p < 0,01
Uit figuur 4.24 blijkt de exponentiële groei in het percentage jong-volwassenen dat kiest voor het ongehuwd samenwonen als eerste relatievorm. Onder personen geboren voor 1940 kwam ongehuwd samenwonen nog nauwelijks voor, maar daarna steeg het percentage dat ongehuwd samenwoont spectaculair. Onder personen geboren tussen 1961 en 1970 ligt het percentage dat ongehuwd gaat samenwonen al bijna op 70 procent. Vanwege de geringe aantallen jong-volwassenen die ongehuwd gingen samenwonen aan het begin van de twintigste eeuw is afgezien van een gedetailleerde beschrijvende analyse van de invloed van opleidingsniveau op de keuze voor ongehuwd samenwonen of trouwen. Wel is een zogenaamde ‘competing risks’ hazardanalyse uitgevoerd met de keuze voor ongehuwd samenwonen dan wel trouwen als afhankelijke variabele (zie Liefbroer (1991) voor een uitgebreide toepassing van deze aanpak).1 4 De resultaten van deze analyse
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
staan vermeld in tabel 4.8. In hoeverre een variabele de keuze tussen ongehuwd samenwonen dan wel direct trouwen beïnvloedt, blijkt uit een vergelijking van de waarde van de betrokken variabele bij de analyse van beide bestemmingen. De waarde van de parameters voor mannen verschilt niet erg sterk tussen ongehuwd samenwonen en trouwen (0,67 om 0,49). Dit impliceert dat mannen in vergelijking met vrouwen zowel later ongehuwd gaan samenwonen als later direct trouwen. Daarnaast hebben hoger opgeleiden een grotere kans ongehuwd te gaan samenwonen en een geringere kans om direct te trouwen. Overigens blijkt uit de significante interactie tussen opleiding en sekse voor de bestemming ‘trouwen’ dat hoogopgeleide mannen vaker dan hoogopgeleide vrouwen besluiten om direct te trouwen. In de hier bestudeerde geboortecohorten zijn het dus vooral hoogopgeleide vrouwen die opteren voor ongehuwd samenwonen in plaats van direct trouwen. Het feit dat de interactieparameters tussen geboortecohort enerzijds en opleiding en sekse anderzijds dezelfde effecten voor ongehuwd samenwonen en trouwen laten zien betekent dat er geen cohortverschuivingen zijn in de invloed van sekse en opleiding op de keuze tussen ongehuwd samenwonen of gelijk trouwen. De verschillen tussen de surveys zijn over het algemeen niet erg groot. Respondenten in het hin95 gaan relatief vaak ongehuwd samenwonen, terwijl respondenten in het og88 relatief vaak direct trouwen. 95
4.6.3
leeftijd waarop men met een partner in het huwelijk treedt Uit de in paragraaf 4.6.2 gepresenteerde gegevens blijkt dat er onder de oudere geboortecohorten sprake was van een vrijwel samenvallen van het moment waarop men met een partner ging samenleven en het moment van huwen. Vrijwel niemand uit de oudere geboortecohorten ging ongehuwd samenleven. Bij jongere geboortecohorten is deze gelijkstelling van samenleven met huwen verdwenen. Vooral bij hen kan er sprake zijn van een forse stijging van de leeftijd waarop men voor het eerst in het huwelijk treedt. Dit wordt geïllustreerd in figuur 4.25 en figuur 4.26 (en tabel A4.14).
Figuur 4.25
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de mannen in het huwelijk is getreden, per 10-jaars geboortecohort
34 75% 50% 25%
32
leeftijd
30 28 26 24 22 20 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
cohort
1941-50
1951-60
1961-70
lev enslopen in v er a nder ing
Figuur 4.26
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de vrouwen in het huwelijk is getreden, per 10-jaars geboortecohort
34 75% 50% 25%
32
leeftijd
30 28 26 24 22 20 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
96
Uit figuur 4.25 blijkt dat de ontwikkeling van de leeftijd bij eerste huwelijkssluiting tot en met het geboortecohort 1941-1950 vrijwel parallel liep met de ontwikkeling van de leeftijd waarop men voor het eerst met een partner ging samenleven (vgl. figuur 4.20). Dit is niet verwonderlijk gezien het feit dat vrijwel al deze mannen direct in het huwelijk traden ten tijde van de start van het samenleven. Voor de laatste twee geboortecohorten neemt de leeftijd waarop men trouwt spectaculair toe. De leeftijd waarop de helft van alle mannen in het huwelijk is getreden, stijgt van 24 en een half jaar onder mannen geboren tussen 1941 en 1950 via ruim 26 jaar onder mannen geboren tussen 1951 en 1960 tot ruim 30 jaar onder mannen geboren tussen 1961 en 1970. Tegelijkertijd neemt de spreiding in het tijdstip van huwelijkssluiting enorm toe. Dit komt vooral door de sterke toename in de leeftijd waarop drie kwart van alle mannen is gehuwd. Blijkbaar is er een forse minderheid van de mannen die trouwen lang uitstelt of wellicht zelfs geheel afstelt. Uit figuur 4.26 blijkt dat deze ontwikkeling onder vrouwen vergelijkbaar is. Er zijn slechts twee verschillen. Allereerst blijken vrouwen gemiddeld enkele jaren eerder te trouwen dan mannen. Daarnaast lijkt de stijging van de huwelijksleeftijd bij hen iets later in te zetten. De mediane leeftijd bij eerste huwelijk ligt onder vrouwen geboren tussen 1951 en 1960 op hetzelfde niveau als onder het geboortecohort 1941-1950. Pas voor het jongste geboortecohort ligt het substantieel hoger. Wel is de leeftijd waarop drie kwart van alle vrouwen is getrouwd onder vrouwen geboren tussen 1951 en 1960 reeds sterk gestegen. Dit suggereert dat de stijging van de huwelijksleeftijd bij vrouwen bij iets jongere cohorten aanvangt. Dit is niet zo verwonderlijk wanneer bedacht wordt dat vrouwen gemiddeld iets oudere mannen trouwen (Smeenk 1998a). Wanneer de gedragsverandering wat betreft de timing van huwen gedurende de jaren zeventig is ingezet, dan heeft dit vaker consequenties gehad voor mannen die aan het begin van de jaren vijftig zijn geboren dan voor vrouwen geboren in die periode. Zij waren voor een flink deel al voor de aanvang van deze gedragsverandering in het huwelijk getreden.
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
Figuur 4.27
Leeftijd waarop 50% van de mannen in het huwelijk is getreden, uitgesplitst naar opleidingsniveau en 10-jaars geboortecohort
34 hoog midden laag
32
leeftijd
30 28 26 24 22 20 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 4.28
Leeftijd waarop 50% van de vrouwen in het huwelijk is getreden, uitgesplitst naar opleidingsniveau en 10-jaars geboortecohort
34 hoog midden laag
32
leeftijd
30
97
28 26 24 22 20 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
In figuur 4.27 en figuur 4.28 (en tabel A4.15) wordt aangegeven hoe de mediane leeftijd bij eerste huwelijkssluiting zich heeft ontwikkeld voor jong-volwassenen met verschillende opleidingsniveaus. Niet verwonderlijk verloopt de ontwikkeling tot en met het geboortecohort 1941-1950 vrijwel identiek aan die van de leeftijd waarop men voor het eerst gaat samenleven (vgl. figuur 4.22 en figuur 4.23). Vervolgens neemt het verschil tussen jong-volwassenen met onderscheiden onderwijsniveaus scherp toe. Vooral hoog opgeleide mannen en vrouwen geboren na 1950 blijken het huwelijk in sterke mate uit te stellen. Was het verschil in de mediane leeftijd bij huwelijk tussen hoogopgeleide en laagopgeleide mannen geboren tussen 1941 en 1950 slechts iets meer dan een jaar, onder mannen geboren tussen 1961 en 1970 was dit verschil opgelopen tot meer dan drie en een half jaar. Nog spectaculairder was de verschuiving onder vrouwen; van ongeveer twee jaar onder vrouwen geboren tussen 1941 en 1950 tot zes jaar onder vrouwen geboren tussen 1961 en 1970.
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel 4.9
Cox-regressieanalyse van de leeftijd waarop men in het huwelijk treedt (relatieve risico’s en t-waarden) model 1
98
model 2
exp (ß)
t-waarde
exp (ß)
t-waarde
cohort 1901-10
0,64**
-9,5
0,50**
-13,9
cohort 1911-20
0,73**
-7,5
0,60**
-11,6
cohort 1921-30
0,83**
-4,7
0,76**
-7,2
cohort 1931-40
1,00
-
1,00
cohort 1941-50
1,30**
6,8
1,52**
cohort 1951-60
1,01
0,2
1,33**
7,2
cohort 1961-70
0,61**
-12,9
0,88**
-3,1
mannen
0,70**
-20,6
0,54**
-23,0
opleiding
0,77**
-34,5
0,72**
-30,5
cohort * mannen
0,99**
-13,0
cohort * opleiding
0,995**
-11,0
mannen * opleiding
1,24**
14,3
nestor-lsn
1,02
0,5
esr-telepanel
0,93*
-2,4
10,6
1,03
0,7
0,92**
-2,6
hin95
1,11**
3,3
1,11**
3,4
familie-enquête
1,03
1,0
1,03
0,8
og88
1,21**
7,6
1,15**
5,3
og93
1,00
-
1,00
-
psin
1,03
0,7
1,06
1,4
-2 log likelihood
312649
312105
df
14
17
N
25570
25570
* p < 0,05 ** p < 0,01
Ter controle op de boven besproken trends is wederom een multivariate analyse uitgevoerd met de maandelijkse kans om in het huwelijk te treden als afhankelijke variabele. De resultaten staan vermeld in tabel 4.9 en bevestigen de grote lijnen van de hiervoor besproken trends. Uit model 1 wordt duidelijk dat er eerst sprake is geweest van een duidelijke stijging van de maandelijkse kansen om in het huwelijk te treden, met een daling van de gemiddelde leeftijd waarop dit gebeurde als gevolg. Vanaf het geboortecohort 1951-1960 slaat deze tendens echter om. Verder blijkt dat de maandelijkse kansen om in het huwelijk te treden aanmerkelijk lager liggen voor mannen en ook dalen naarmate men hoger is opgeleid. Dit bevestigt de bevinding dat mannen later huwen dan vrouwen en dat men later huwt naarmate men hoger is opgeleid. De verschillen tussen de surveys zijn niet erg groot. Respondenten in het hin95 en in het og88 treden
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
gemiddeld iets eerder in het huwelijk dan leeftijdgenoten in de andere surveys. Model 2, ten slotte, laat zien dat het verschil tussen mannen en vrouwen in de leeftijd bij huwelijkssluiting van geboortecohort tot geboortecohort is toegenomen (de interactie tussen sekse en cohort) en tevens dat de verschillen tussen de opleidingsniveaus in de huwelijkskansen van geboortecohort tot geboortecohort zijn gestegen (de interactie tussen opleidingsniveau en cohort). Een laatste conclusie uit model 2 is dat het remmende effect van opleidingsniveau aanmerkelijk sterker is voor vrouwen dan voor mannen (interactie tussen sekse en opleidingsniveau). Uit de hier gepresenteerde cijfers blijkt dat de leeftijd bij eerste huwelijkssluiting flink is opgeschoven. Voor een deel is dit een gevolg van het feit dat veel jongvolwassenen eerst ongehuwd samenwonen voordat ze eventueel besluiten om te gaan trouwen. In hoeverre is er ook sprake van een toename van de tijdsduur die verstrijkt tussen het moment waarop men ongehuwd gaat samenwonen en het moment waarop men in het huwelijk treedt? Op deze vraag geven figuur 4.29 en tabel 4.10 een antwoord. Figuur 4.29
Duur die verstrijkt voordat 25, 50 en 75% van de ongehuwd samenwonenden in het
99
huwelijk is getreden, per 10-jaars geboortecohort 7 75% 50% 25%
6
leeftijd
5 4 3 2 1 0 1931-40
1941-50
1951-60
cohort
1961-70
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel 4.10
Cox-regressieanalyse van de tijdsduur die verstrijkt tussen de leeftijd waarop men ongehuwd gaat samenwonen en de leeftijd waarop men in het huwelijk treedt (relatieve risico’s en t-waarden) exp (ß)
100
t-waarde
cohort 1901-10
0,33**
-4,0
cohort 1911-20
0,71
-1,5
cohort 1921-30
0,56**
-3,2
cohort 1931-40
1,00
-
cohort 1941-50
1,35*
2,0
cohort 1951-60
1,02
0,1
cohort 1961-70
1,31
-1,8
mannen
0,86
-1,8
opleiding
0,81**
-6,8
cohort * mannen
1,00
0,8
cohort * opleiding
1,01**
5,1
mannen * opleiding
1,07**
3,0
nestor-lsn
1,48*
2,3
esr-telepanel
0,98
-0,3
hin95
0,99
-0,3
familie-enquête
1,20**
3,4
og88
1,37**
8,9
og93
1,00
-
psin
1,00
0,1
-2 log likelihood
106981
df
17
N
8436
* p < 0,05 ** p < 0,01
In figuur 4.29 (en tabel A4.16) beperken wij ons tot cohorten geboren sedert 1931. Onder oudere cohorten kwam ongehuwd samenwonen zo zelden voor dat het niet mogelijk is om een enigszins betrouwbare schatting van de tijdsduur tussen ongehuwd samenwonen en trouwen te maken. Zoals figuur 4.29 laat zien, schommelt de mediane duur tussen ongehuwd samenwonen en trouwen onder de twee oudste geboortecohorten rond de twee jaar. Daarna neemt deze toe tot bijna drie jaar onder jong-volwassenen geboren tussen 1951 en 1960, om vervolgens weer te dalen tot ongeveer twee en een half jaar onder jong-volwassenen geboren tussen 1961 en 1970. Onder dit laatste cohort is er ook sprake van een afname van de interkwartielafstand; blijkbaar neemt de spreiding in de duur van de periode tussen ongehuwd samenwonen en trouwen af. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat ongehuwd samenwonen voor relatief veel jongeren in het geboortecohort 1951-1960 een soort alternatief voor het huwelijk was. Onder het jongste cohort
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
heeft het algemeen ingang gevonden. Vrijwel iedereen woont ongehuwd samen, maar wanneer de relatie niet relatief snel wordt ontbonden, duurt het gemiddeld (nog?) niet zo lang voordat men besluit te trouwen. Gemiddeld gaat daar zo’n twee en een half jaar overeen. Een multivariate toetsing van de ontwikkeling in de duur van de periode tussen ongehuwd samenwonen en trouwen wordt gepresenteerd in tabel 4.10. In deze tabel wordt alleen een volledig model met interacties gepresenteerd. Uit tabel 4.10 blijkt allereerst dat de cohortverschuiving niet erg spectaculair is geweest. De verschillen tussen samenwoners in de cohorten geboren na 1941 in de maandelijkse kans om te trouwen zijn niet statistisch significant. Verder blijkt er wel een duidelijk opleidingseffect te bestaan. Hoogopgeleide samenwoners zijn minder snel geneigd te trouwen dan lageropgeleide samenwoners. Overigens blijkt uit de interactie tussen opleidingsniveau en geboortecohort dat dit verschil naar opleidingsniveau onder de jongste cohorten is verdwenen. Daarnaast blijkt de remmende werking van opleiding een sterker effect te hebben voor vrouwen dan voor mannen. Vooral hogeropgeleide ongehuwd samenwonende vrouwen stellen het huwelijk lang uit. De verschillen tussen de surveys zijn, met uitzondering van het og88, niet erg groot. Samenwonende respondenten in het og88 treden sneller in het huwelijk dan hun leeftijdgenoten in andere surveys. Dit verschil hangt samen met de eerder reeds geconstateerde neiging van respondenten in het og88 om relatief vroeg te huwen. Resumerend zien we dat de ontwikkeling in het tijdstip waarop men met een partner gaat samenleven een U-vormig patroon laat zien. Eerst vindt, voor opeenvolgende geboortecohorten, een gestage daling plaats in de leeftijd waarop men voor het eerst gaat samenleven. Vanaf het geboortecohort 1951-1960 slaat deze ontwikkeling om in haar tegendeel en stijgt de leeftijd waarop men voor het eerst gaat samenleven weer. Deze stijging is echter veel minder spectaculair dan de stijging in de leeftijd waarop men voor het eerst trouwt. Hierin weerspiegelt zich het feit dat voor veel jong-volwassenen in de jongere cohorten ongehuwd samenwonen een ‘normaal’ bestanddeel van de levensloop is geworden. Verder blijkt dat relatief veel jongeren die ongehuwd gaan samenwonen na niet al te lange tijd huwen. De gemiddelde tijdsduur die verstrijkt tussen samenwonen en trouwen schommelt tussen de 2 en 3 jaar. Het feit dat jong-volwassenen in de jongere geboortecohorten trouwen lang uitstellen, maar het samenleven met een partner in veel mindere mate, suggereert dat er geen dwingende financiële redenen zijn die jong-volwassenen ertoe nopen relatievorming uit te stellen. Verder is het opvallend dat veel jong-volwassenen in de jongste geboortecohorten, voor zover zij niet eerder uit elkaar zijn gegaan, binnen enkele jaren opteren voor het huwelijk. Bij dit gegeven dient wel een kanttekening te worden geplaatst. Veel jong-volwassenen die ongehuwd samenwonen besluiten relatief snel weer uit elkaar te gaan (Manting 1994; zie ook hoofdstuk 5 van deze studie). Jongeren die ongehuwd samenwonen lijken dus ofwel hun relatie tamelijk snel te verbreken ofwel binnen afzienbare tijd tot een huwelijk te besluiten. Dit patroon suggereert dat ongehuwd samenwonen aan het begin van de gezinsvormingscarrière voor veel jong-volwassenen de functie vervult van een relatief vrijblijvende experimenteerfase waarin men kan vaststellen in hoeverre men bij elkaar past.
101
lev enslopen in v er a nder ing
Opvallend is dat er vooral onder jongere cohorten hoogopgeleiden sprake is van uitstel van samenleven en huwelijk. Dit kan op twee manieren worden geduid. Enerzijds zou er vooral voor hoogopgeleiden sprake kunnen zijn van een toenemende incompatibiliteit tussen de eisen die de arbeidsmarkt aan werkenden stelt en de verplichtingen die een samenleefrelatie met zich meebrengt (Beck & BeckGernsheim 1995). Anderzijds kan er ook sprake zijn van een veranderde prioriteitenstelling onder hoogopgeleiden, waarbij wensen op het vlak van arbeid en carrière een groter gewicht hebben gekregen in vergelijking met wensen op het vlak van het gezinsleven. In dit verband is het sprekend dat vooral hoogopgeleide vrouwen relatievorming uitstellen. Juist voor hen is de combinatie van gezinsvorming en een maatschappelijke carrière het meest problematisch (zie ook hoofdstuk 5 van deze studie). Ten slotte is er sprake van een duidelijk patroon van standaardisering gevolgd door destandaardisering van het proces van relatievorming. Voor cohorten geboren voor 1950 was er sprake van zowel een afname van de leeftijd waarop men ging samenleven als van een duidelijke compressie van dit proces in een relatief nauw leeftijdsbereik. Voor cohorten geboren na 1950 slaat dit proces om. Men gaat weer (iets) later samenleven, terwijl de variatie in de leeftijd waarop men gaat samenleven ook toeneemt. Toch passen niet alle resultaten naadloos in de destandaardiseringsthese. De toenemende verschillen tussen laag- en hoogopgeleiden suggereren dat er onderscheiden oriënteringspatronen voor jong-volwassenen met verschillende opleidingsachtergronden in onze samenleving ontstaan. Dit gegeven past niet zozeer in een proces van destandaardisering, maar in een proces waarin er onderscheiden standaarden voor onderscheiden sociale klassen bestaan.
102
4.7
het krijgen van een eerste kind De laatste transitie die veel jong-volwassenen meemaken, is die naar het ouderschap. Lange tijd was het vanzelfsprekend dat jong-volwassenen die een partnerrelatie aangingen ook kinderen kregen. Betrouwbare anti-conceptie was niet beschikbaar en zodoende vormde onvruchtbaarheid de enige belemmering voor het ouderschap. Binnen het huwelijk als legitiem kader voor seksualiteit was er zodoende sprake van een hoge vruchtbaarheid. Om het kindertal beheersbaar te houden trad men relatief laat in het huwelijk. Deze combinatie van late start van de vruchtbaarheid en een hoog tempo daarna staat bekend als het (West-)Europese vruchtbaarheidspatroon (Hajnal 1965; Van Poppel 1992). In de loop van de afgelopen eeuw is dit patroon aanmerkelijk van karakter gewijzigd. In de eerste plaats leidde de toenemende welvaart ertoe dat steeds meer jong-volwassenen het zich konden veroorloven om relatief jong te trouwen en kinderen te krijgen. Het beschikbaar komen van betrouwbare anti-conceptiva in het begin van de jaren zestig zorgde er vervolgens voor dat een ontkoppeling van seksualiteit en voortplanting mogelijk werd (Lesthaeghe & Van de Kaa 1998; Van de Kaa 1987), waardoor men vroeg met relatievorming kon beginnen en tegelijkertijd het ouderschap desgewenst kon uitstellen. Zowel op cohort- als op periodebasis is
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
vooral deze laatste ontwikkeling voor cohorten geboren na 1930 tamelijk goed gedocumenteerd (Bosveld 1996; Latten & De Graaf 1997; Sanders 1992). Over de veranderingen in het tijdstip waarop oudere geboortecohorten voor het eerst een kind kregen, bestaat echter veel minder informatie. Het uitstellen van de overgang naar het ouderschap heeft er onder andere mee te maken dat de combinatie van arbeid en ouderschap voor veel vrouwen als problematisch wordt ervaren (Van der Lippe 1993). Vooral hoogopgeleide vrouwen, die veel in hun opleiding hebben geïnvesteerd, zouden, gezien de moeilijke combineerbaarheid van rollen, geneigd kunnen zijn het ouderschap uit te stellen. Op deze zienswijze is echter ook kritiek gekomen. Het feit dat hoogopgeleide vrouwen later een kind krijgen, zou minstens voor een deel kunnen worden toegeschreven aan het feit dat zij lang onderwijs volgen en daardoor pas laat aan het gezinsvormingsproces beginnen (Blossfeld & Huinink 1991; Liefbroer & Corijn 1999). In deze paragraaf zullen we dieper op deze discussie ingaan. In de eerste plaats gaan wij na of hoger opgeleide vrouwen in sterkere mate dan hoogopgeleide mannen het krijgen van een eerste kind uitstellen. Dit mag worden verwacht gegeven dat de zorg voor kinderen grotendeels op de vrouwelijke partner neerkomt en zij dus in veel sterkere mate dan de man geconfronteerd wordt met het probleem van de combinatie van ouderschap en werk. Ten tweede gaan wij na of de stijging van de leeftijd bij de geboorte van het eerste kind vooral een gevolg is van de stijging in de leeftijd waarop men met een partner gaat samenleven. Dit zou men mogen verwachten indien het langere verblijf in het onderwijssysteem de oorzaak vormt voor het uitstel van het ouderschap. Vindt er echter een substantiële stijging plaats van de tijdsduur die verstrijkt tussen het moment waarop men gaat samenleven en het moment waarop men een kind krijgt, dan zijn er blijkbaar andere redenen waarom vrouwen en mannen het ouderschap uitstellen. Wanneer verder mocht blijken dat deze tijdsduur vooral voor hoogopgeleide vrouwen relatief lang is, dan is dit wederom een aanwijzing dat voor hen de problematische combineerbaarheid van arbeid en ouderschap een belangrijke overweging vormt om ouderschap uit te stellen. Figuur 4.30
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de mannen een eerste kind heeft gekregen, per 10-jaars geboortecohort
40 75% 50% 25%
38 36
leeftijd
34 32 30 28 26 24 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
cohort
1941-50
1951-60
1961-70
103
lev enslopen in v er a nder ing
Figuur 4.31
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de vrouwen een eerste kind heeft gekregen, per 10-jaars geboortecohort
36 75% 50% 25%
34
leeftijd
32 30 28 26 24 22 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
104
In figuur 4.30 wordt de ontwikkeling in de leeftijd waarop mannen hun eerste kind krijgen geschetst (zie ook tabel A4.17). Deze ontwikkeling volgt een U-vormig patroon. De mediaan voor het oudste geboortecohort (1901-1910) ligt bijna op 31 jaar. Vervolgens daalt deze mediaan ruim twee en een half jaar. De mediane leeftijd waarop mannen hun eerste kind krijgen zakt tot iets meer dan 28 jaar onder mannen geboren tussen 1931 en 1950. Onder de jongste twee geboortecohorten vindt vervolgens een spectaculaire stijging plaats tot bijna 33 jaar onder mannen geboren tussen 1961 en 1970. De stijging onder de jongste geboortecohorten verloopt veel sneller dan de voorafgaande daling onder de oudere geboortecohorten. Overigens suggereert het feit dat de leeftijd waarop driekwart van alle mannen een eerste kind heeft gekregen, al stijgt onder mannen die geboren zijn tussen 1941 en 1950, dat de start van de trend tot later ouderschap al is begonnen onder cohorten geboren in de tweede helft van de jaren veertig. Behalve een proces van aanvankelijke daling gevolgd door een stijging van de leeftijd waarop mannen een eerste kind krijgen, vindt er ook een proces plaats van compressie en decompressie van de start van het ouderschap. De interkwartielafstand voor het oudste geboortecohort is bijna 12 jaar. Vervolgens daalt deze interkwartielafstand tot ongeveer 7 jaar voor het geboortecohort 1931-1940. Daarna neemt de interkwartielafstand weer toe tot meer dan 12 jaar voor mannen geboren tussen 1951 en 1960.15 Wat opvalt, is dat vooral de tijdsduur die verstrijkt tussen het moment waarop de helft en het moment waarop driekwart van de mannen een kind heeft gekregen relatief lang is. Dit resultaat suggereert dat een fors percentage mannen ouderschap lang uitstelt of wellicht in het geheel van het krijgen van kinderen zal afzien. In figuur 4.31 wordt de ontwikkeling in het tijdstip waarop vrouwen hun eerste kind krijgen weergegeven. In grote lijnen komt deze ontwikkeling overeen met die onder mannen. Ook onder vrouwen constateren wij een U-vormig patroon in het tijdstip waarop men een eerste kind krijgt. Op twee punten verschilt de ontwikkeling onder vrouwen enigszins van die onder mannen. In de eerste plaats krijgen vrouwen hun eerste kind gemiddeld zo’n twee à drie jaar eerder
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
dan hun mannelijke leeftijdgenoten. Dit hangt samen met het feit dat vrouwen gemiddeld een enkele jaren oudere man als partner hebben. Daardoor zijn vrouwen jonger op het moment waarop het eerste kind geboren wordt. Daarnaast tekent de trend naar een verhoging van de leeftijd bij ouderschap zich onder vrouwen pas duidelijk af onder vrouwen geboren na 1950, terwijl deze onder mannen al bij het geboortecohort 1941-1950 zichtbaar was. Dit is waarschijnlijk een gevolg van ons gebruik van tien-jaars geboortecohorten. Bosveld (1996) laat namelijk zien dat de vrouwen geboren in de eerste helft van de jaren veertig gemiddeld op zeer jonge leeftijd hun eerste kind kregen en dat de kentering inzette bij de cohorten geboren in de tweede helft van de jaren veertig. Per saldo heeft dit tot gevolg dat er bij het geboortecohort 1941-1950 nog geen uitstel van ouderschap kan worden geconstateerd. Figuur 4.32
Leeftijd waarop 50% van de mannen een eerste kind heeft gekregen per opleidingsniveau en per 10-jaars geboortecohort
34 hoog midden laag
leeftijd
32
105 30
28
26 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 4.33
Leeftijd waarop 50% van de vrouwen een eerste kind heeft gekregen per opleidingsniveau en per 10-jaars geboortecohort
34 hoog midden laag
leeftijd
32
30
28
26
24 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Verschillen tussen jong-volwassenen met diverse onderwijsniveaus worden weergegeven in figuur 4.32 en figuur 4.33 (en tabel A4.18). Onder mannen zijn de verschillen relatief gering. Hoogopgeleide mannen krijgen hun eerste kind zo’n
lev enslopen in v er a nder ing
twee à drie jaar later dan laagopgeleide mannen. Wel is opvallend dat de stijging in de leeftijd waarop men een eerste kind krijgt, onder hoogopgeleide mannen al aanvangt bij het geboortecohort 1941-1950, terwijl dit onder laag- en middelbaar opgeleide mannen pas bij het geboortecohort 1951-1960 het geval is. Dit suggereert dat hoogopgeleide mannen een duidelijke voortrekkersrol hebben vervuld en dat hun gedragsverandering via een diffusieproces vervolgens door lager opgeleiden is overgenomen (De Feijter 1991). De verschillen tussen laag en hoog opgeleiden zijn onder vrouwen aanmerkelijk groter dan onder mannen, zo blijkt uit een vergelijking tussen figuur 4.32 en figuur 4.33. Dit is het meest pregnant onder de hoog opgeleiden. Voor hoogopgeleide vrouwen in het oudste geboortecohort ligt de mediane leeftijd bij het krijgen van haar eerste kind boven de veertig jaar, terwijl zelfs minder dan de helft van de hoogopgeleide vrouwen geboren Tabel 4.11
Cox-regressieanalyse van de leeftijd waarop men een eerste kind krijgt (relatieve risico’s en t-waarden) model 1
106
model 2
exp (ß)
t-waarde
exp (ß)
cohort 1901-10
0,55**
-11,9
0,43**
t-waarde -16,4
cohort 1911-20
0,71**
-7,7
0,58**
-12,0
cohort 1921-30
0,79**
-5,8
0,71**
-8,5
cohort 1931-40
1,00
-
1,00
-
cohort 1941-50
1,07
1,7
1,25**
5,5
cohort 1951-60
0,82**
-5,2
1,07
1,7
cohort 1961-70
0,57**
-13,2
0,82**
-4,2
mannen
0,70**
-19,6
0,52**
-23,2
opleiding
0,76**
-33,8
0,69**
-31,5
cohort * mannen
0,99**
-14,0
cohort * opleiding
0,996**
-9,1
mannen * opleiding
1,29**
15,3
nestor-lsn
0,96
-0,8
0,97
-0,8
esr-telepanel
0,89**
-3,4
0,89**
-3,7
hin95
1,03
0,9
1,04
1,1
familie-enquête
0,97
-1,0
0,96
-1,2
og88
1,10**
3,5
1,04
1,5
og93
1,00
-
1,00
-
psin
0,94
-1,2
0,97
-0,5
-2 log likelihood
274566
274019
df
14
17
N
25631
25631
* p < 0,05 ** p < 0,01
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
tussen 1911 en 1920 tegen die leeftijd een eerste kind heeft gekregen. Dit verschijnsel moet worden begrepen tegen de achtergrond van de uitzonderingspositie waarin de betrokken vrouwen verkeerden. In de oudste geboortecohorten waren er slechts zeer weinig hoogopgeleide vrouwen. Velen onder hen waren zeer gemotiveerd om hun opleiding te benutten in hun verdere maatschappelijke leven. Gegeven de maatschappelijke en culturele omstandigheden in die tijd (Pott-Buter & Tijdens 1998) was het voor deze vrouwen zeer moeilijk om werk en gezinsleven te combineren. Blijkbaar opteerden velen onder hen er daarom voor om niet te trouwen (Van Solinge & Van Poppel 1995) en geen kinderen te krijgen. Onder jongere cohorten vindt vervolgens een duidelijke afname van sociale-klasseverschillen in de ‘timing’ van het ouderschap plaats. Voor vrouwen geboren tussen 1931 en 1940 is het verschil tussen laag en hoog opgeleiden nog slechts twee en een half jaar. Daarna neemt het verschil weer fors toe. De stijging in de leeftijd waarop men een eerste kind krijgt vindt het sterkst en het vroegst plaats onder de hoog opgeleide vrouwen. Ook hier is er een diffusieproces zichtbaar, waarbij de gedragsverandering zich van hoger opgeleiden naar lager opgeleiden verspreidt. Ter controle op de ontwikkelingen is wederom een multivariate hazardanalyse uitgevoerd. De belangrijkste resultaten staan vermeld in tabel 4.11. In model 1 tekent zich heel duidelijk het patroon af van een relatief gelijkmatige daling van de leeftijd waarop men een eerste kind krijgt, gevolgd door een meer scherpe stijging.16 Verder blijkt dat mannen later een eerste kind krijgen dan vrouwen en dat men later een eerste kind krijgt naarmate men hoger is opgeleid. De verschillen tussen de surveys zijn erg beperkt. Model 2 maakt het mogelijk om de bevindingen van model 1 nader te specificeren. De interactie tussen geboortecohort en sekse impliceert dat het verschil tussen mannen en vrouwen in de leeftijd waarop zij een eerste kind krijgen, voor jongere cohorten groter is dan voor oudere cohorten. Wellicht houdt deze ontwikkeling verband met ontwikkelingen in het leeftijdsverschil tussen partners (Smeenk 1998a). De interactie tussen geboortecohort en opleiding geeft aan dat het verschil tussen laag- en hoogopgeleiden in de leeftijd waarop zij voor het eerst kinderen krijgen voor jongere geboortecohorten groter is dan voor oudere. Blijkbaar nemen de verschillen tussen laag en hoog opgeleiden in dit opzicht toe. De interactie tussen sekse en opleiding, ten slotte, geeft aan dat het effect van opleidingsniveau aanmerkelijk sterker is voor vrouwen dan voor mannen. Hoogopgeleide vrouwen zijn veel sterker geneigd het ouderschap uit te stellen dan hoogopgeleide mannen.
107
lev enslopen in v er a nder ing
Figuur 4.34
Tijdsduur waarbinnen 25, 50 en 75% van de jong-volwassenen die met een partner samenleven een kind hebben gekregen, per 10-jaars geboortecohort
12 75% 50% 25%
tijdsduur (in jaren)
10
8 6 4 2 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Tabel 4.12
Cox-regressieanalyse van tijdsduur die verstrijkt tussen de leeftijd waarop men gaat samenleven met een partner en de leeftijd waarop men een eerste kind krijgt (relatieve risico’s en t-waarden)
108
exp (ß)
t-waarde
cohort 1901-10
0,58**
-9,8
cohort 1911-20
0,75**
-5,9
cohort 1921-30
0,84**
-4,2
cohort 1931-40
1,00
cohort 1941-50
0,82**
-4,8
cohort 1951-60
0,60**
-12,4
cohort 1961-70
0,39**
-19,9
mannen
1,18**
3,0
opleiding
0,90**
-4,0
cohort * mannen
0,99**
-8,7
cohort * opleiding
0,997**
-6,5
mannen * opleiding
1,16**
8,6
-
nestor-lsn
0,96
- 0,9
esr-telepanel
0,94
-1,9
hin95
1,05
1,5
familie-enquête
1,01
0,3
og88
0,96
-1,4
og93
1,00
-
psin
1,10
-2 log likelihood
1,8 259854
df
17
N
20664
* p < 0,05 ** p < 0,01
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
Uit de boven gepresenteerde cijfers blijkt dat het ouderschap onder jongere geboortecohorten wordt uitgesteld. In hoeverre is er echter ook sprake van een ontkoppeling van partnerschap en ouderschap? Op deze vraag geeft figuur 4.34 (en tabel A4.19) een antwoord. In deze figuur wordt weergegeven hoe lang het duurt voordat een kwart, de helft en driekwart van alle jong-volwassenen die met een partner zijn gaan samenleven een eerste kind krijgen. Jong-volwassenen die een kind krijgen voordat ze met een partner gaan samenleven, zijn in deze figuur buiten beschouwing gelaten. Daarbij moet worden bedacht dat het aandeel jong-volwassenen dat een kind krijgt voordat ze voor het eerst gaan samenleven, bijzonder gering is. Voor alle hier bestudeerde geboortecohorten schommelt dit percentage tussen de twee en de vier procent. Uit figuur 4.34 blijkt dat 50 procent van de jong-volwassenen geboren voor 1940 binnen ongeveer anderhalf jaar na de start van het samenleven al een eerste kind kregen. De koppeling tussen relatievorming en ouderschap was onder jong-volwassenen uit deze geboortecohorten dus bijzonder sterk. Het gegeven dat ruim een kwart van de samenlevenden uit deze geboortecohorten al binnen een jaar een kind kregen, impliceert dat er in relatief veel gevallen sprake zal zijn geweest van zwangerschappen die voor de start van het samenleven reeds waren begonnen. Voor veel van deze jongeren vormde de zwangerschap waarschijnlijk de aanleiding om met hun partner te gaan samenleven. Vanaf het geboortecohort 1941-1950 vindt echter een drastische ontkoppeling van ouderschap en de start van het samenleven plaats. Voor jong-volwassenen geboren na 1960 geldt bijvoorbeeld dat een kwart pas na drie en een half jaar een kind heeft, terwijl de mediaan is opgeschoven naar meer dan zes jaar. Deze ontkoppeling is mogelijk gemaakt door de introductie van betrouwbare anti-conceptiva. In tabel 4.12 worden de resultaten gepresenteerd van een multivariate analyse van de duur tussen de start van het samenleven en het krijgen van een eerste kind. Het effect van opleidingsniveau is het meest opvallend. De tijdsduur tussen deze twee gebeurtenissen is langer naarmate men hoger is opgeleid, maar alleen voor vrouwen.17 Daarnaast is het effect van opleiding sterker voor jongere geboortecohorten dan voor oudere. Vooral hoogopgeleide vrouwen uit de jonge geboortecohorten lijken geneigd te zijn om lang te wachten voordat zij, na het aangaan van een partnerrelatie, de stap naar het ouderschap zetten. Verder lijken mannen uit oudere geboortecohorten eerder de stap naar het ouderschap te nemen dan vrouwen, terwijl dit effect onder jongere geboortecohorten zo goed als verdwenen is. In principe zou men geen sekse-effect verwachten. Een verklaring voor dit onverwachte effect is niet direct voorhanden. Ten slotte blijkt dat er geen significante survey-effecten optreden. Samenvattend kan worden gesteld dat de leeftijd waarop jong-volwassenen voor het eerst een kind kregen heftig gefluctueerd heeft onder de hier bestudeerde geboortecohorten. Onder de cohorten geboren aan het begin van de twintigste eeuw lag de leeftijd waarop men voor het eerst een kind kreeg, nog zeer hoog. Daaropvolgende geboortecohorten kregen, waarschijnlijk onder impuls van de toenemende welvaart, steeds eerder kinderen. Onder cohorten geboren na 1945
109
lev enslopen in v er a nder ing
stijgt de leeftijd waarop men voor het eerst een kind krijgt weer. De trendbreuk treedt dus in aan het einde van de jaren zestig en vooral in de eerste helft van de jaren zeventig. Vanaf dit moment neemt de leeftijd waarop men een eerste kind krijgt snel toe en vindt er in toenemende mate een ontkoppeling van partnerschap en ouderschap plaats. De beschikbaarheid van de pil en andere anti-conceptiva zal hier mede debet aan zijn, maar biedt geen afdoende verklaring. De pil was tenslotte al vanaf het begin van de jaren zestig beschikbaar. Blijkbaar vond er omstreeks het begin van de jaren zeventig een omslag in het denken plaats, die ertoe heeft geleid dat vrouwen en mannen het ouderschap uit zijn gaan stellen. De opeenvolgende processen van compressie en decompressie van de leeftijd waarop men een eerste kind krijgt die de hier bestudeerde cohorten hebben doorlopen, vertonen sterke gelijkenis met die welke op het vlak van relatievorming werden geconstateerd. Tegelijkertijd blijken er forse verschillen te bestaan tussen jong-volwassenen met verschillend onderwijsniveau. Vooral hoogopgeleide vrouwen krijgen later een eerste kind dan anderen, en dit verschil is onder de jongere cohorten sterk toegenomen. Ook rond het ouderschap lijkt de suggestie van een proces van standaardisering gevolgd door een proces van destandaardisering een te eenvoudige zienswijze. Overigens blijkt er wel alle aanleiding te zijn om de stijging van de leeftijd waarop men een eerste kind krijgt op te vatten als een voorbeeld van een diffusieproces. Het zijn de hoogopgeleiden die het eerst het ouderschap uitstellen, en later volgen middelbaar- en laagopgeleiden.
110
4.7
ver anderingen in de duur van de jong volwassenheid In de voorgaande paragrafen zijn de veranderingen in de belangrijkste publieke en private transities in het leven van jong-volwassenen in kaart gebracht. Aandacht is besteed aan het beëindigen van voltijdse scholing, intrede in de arbeidsmarkt, het verlaten van het ouderlijk huis, het gaan samenleven en huwen met een partner en het krijgen van een eerste kind. Rond ieder van deze transities is geconstateerd dat er forse verschuivingen bij opeenvolgende geboortecohorten zijn opgetreden. Ook in de samenhang tussen diverse transities bleken aanmerkelijke veranderingen te zijn opgetreden. Zo bleken gebeurtenissen in de private levenssfeer – uit huis gaan, samenleven, huwen, ouderschap – onder jongere cohorten veel minder nauw samen te vallen dan onder oudere cohorten. Toch resteren er nog enkele interessante vragen waarop in deze paragraaf zal worden ingegaan. In de eerste plaats kan men zich afvragen in hoeverre het tijdstip waarop de jong-volwassenheid aanvangt voor de hier bestudeerde cohorten is verschoven. Om deze vraag te beantwoorden is het nodig aan te geven wanneer de jong-volwassenheid begint. In onze zienswijze ligt dit begin bij het moment waarop jongeren ofwel in de publieke sfeer ofwel in de private sfeer eigen verantwoordelijkheden op zich gaan nemen. In de publieke sfeer start dit proces bij het verlaten van het voltijds onderwijs en het zoeken van zelfstandige betaalde arbeid. In de private sfeer begint dit proces meestal bij het moment waarop men het ouderlijk huis verlaat en alleen of met een partner gaat wonen.
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
De relevantie van deze vraag is onder meer gelegen in het feit dat een opschuiven van de leeftijd waarop de jong-volwassenheid aanvangt een moratorium creëert gedurende welke jongeren hun leven zonder al te veel zware verantwoordelijkheden kunnen invullen. Een tweede vraag is of er in de loop van de tijd sprake is geweest van compressie en decompressie van de jong-volwassenheid als levensfase. De relevantie van deze vraag is er onder meer in gelegen dat een mogelijke compressie van de jong-volwassenheid jongeren noopt om in een relatief korte tijdsspanne veel voor hun toekomst belangrijke beslissingen te nemen, zonder dat er veel tijd is om de afzonderlijke transities een voor een te verwerken. Bij het beantwoorden van deze vraag dient er op een of andere wijze te worden vastgesteld wanneer de jong-volwassenheid ten einde is. Dit kan op twee manieren gebeuren. Een eerste mogelijkheid is om het einde van het proces van volwassen worden te situeren op de leeftijd waarop het proces van het aangaan van verantwoordelijkheden in de publieke en private leefsfeer is afgerond. Met andere woorden: de jong-volwassenheid eindigt op het moment dat men de arbeidsmarkt heeft betreden en een gezin met kinderen heeft gevormd. Het aantrekkelijke van deze visie is dat er duidelijke ijkpunten zijn die het einde van de jong-volwassenheid markeren. Een nadeel ligt ons inziens in haar normativiteit. Niet alle jongeren maken alle transities mee en deels wensen zij ze ook niet mee te maken. Dit geldt in het bijzonder voor het ouderschap. Bij alle andere transities geldt dat deze transities vrijwel altijd wel worden meegemaakt dan wel gewenst .18 Een tweede visie komt aan dit bezwaar tegemoet door het einde van de jong-volwassenheid te situeren op het moment dat jong-volwassenen tot een min of meer uitgekristalliseerde visie op de invulling van hun leven, zowel in het private als het publieke levensdomein, zijn gekomen. Het is in deze visie dus geenszins nodig dat zij alle hierboven besproken transities ook daadwerkelijk hebben meegemaakt. Een belangrijk nadeel van deze tweede visie is dat onduidelijk blijft op welke wijze de duur van de jong-volwassenheid empirisch kan worden vastgesteld. In het onderstaande zullen twee verschillende operationaliseringen van de duur van de jong-volwassenheid worden gerapporteerd, te weten een brede en een meer beperkte operationalisering (vgl. Ravanera, Rajulton & Burch 1998). De brede operationalisering sluit aan bij de visie dat de jong-volwassenheid is afgerond op het moment dat men een gezin met kinderen heeft gesticht. De meer beperkte operationalisering heeft meer affiniteit met de visie dat de jong-volwassenheid is afgerond wanneer jongeren tot een enigszins uitgekristalliseerde visie op hun verdere toekomst zijn gekomen. Men zou ook kunnen stellen dat de brede operationalisering een maximumduur aan de jong-volwassenheid toekent, terwijl de meer beperkte definitie een minimumduur aan deze transitiefase in het leven toekent. De brede operationalisering situeert het begin van de jong-volwassenheid bij de eerste gebeurtenis in de publieke of private levenssfeer en het einde van de jong-volwassenheid bij de leeftijd waarop men een eerste kind krijgt. De meer beperkte operationalisering neemt niet de leeftijd waarop men een eerste kind krijgt als eindpunt, maar de leeftijd waarop men voor het eerste met een partner gaat samenleven. Vervolgstappen in de private leefsfeer – trouwen en kinderen krijgen – worden in deze beperkte operationalisering buiten beschouwing gelaten.
111
lev enslopen in v er a nder ing
In hoeverre is het tijdstip waarop men de levensfase van de jong-volwassenheid betreedt voor opeenvolgende cohorten opgeschoven? Hiertoe is berekend welke van de diverse levensgebeurtenissen men het eerst heeft meegemaakt.19 Als ondergrens is de leeftijd van 12 jaar aangehouden. In figuur 4.35 en figuur 4.36 wordt aangegeven op welke leeftijd een kwart, de helft en driekwart de overgang naar de fase van de jong-volwassenheid heeft meegemaakt (zie ook tabel A4.20). Uit deze figuren blijkt dat er een continue stijging is geweest van het moment waarop jongeren de eerste gebeurtenis in de overgang naar de jong-volwassenheid meemaken. Voor personen geboren voor 1910 vond deze eerste gebeurtenis reeds zeer jong plaats, te weten op ongeveer 131/2-jarige leeftijd voor mannen en op ongeveer 121/2-jarige leeftijd voor vrouwen. Onder mannen en vrouwen die geboren zijn tussen 1961 en 1970 is de leeftijd waarop men de eerste gebeurtenis meemaakt zo’n zes jaar gestegen tot respectievelijk 181/2 jaar voor vrouwen en ruim 19 jaar voor mannen. Wat verder opvalt wanneer figuur 4.35 en figuur 4.36 onderling worden vergeleken, is dat het onderscheid tussen mannen en vrouwen vrijwel constant gebleven is; vrouwen maken de eerste gebeurtenis ongeveer een jaar vroeger mee dan mannen. Figuur 4.35
112
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de mannen de eerste stap naar volwassenheid zet, per 10-jaars geboortecohort
22 75% 50% 25%
20
leeftijd
18 16 14 12 10 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 4.36
Leeftijd waarop 25, 50 en 75% van de vrouwen de eerste stap naar volwassenheid zet, per 10-jaars geboortecohort
22 75% 50% 25%
20
leeftijd
18 16 14 12 10 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
cohort
1941-50
1951-60
1961-70
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
Wanneer figuur 4.35 en figuur 4.36 worden vergeleken met de figuren waarin het verlaten van het voltijds onderwijs wordt beschreven (figuur 4.2 en figuur 4.3), dan blijken er grote overeenkomsten te bestaan tussen beide sets figuren. Dit is niet zo verwonderlijk, omdat voor het overgrote deel van de jongeren het verlaten van het voltijds onderwijs de eerste transitie is die zij meemaken. Voor de cohorten geboren tussen 1901 en 1940 gold dit voor 85 à 90 procent van alle jongeren. Pas onder de jongste cohorten neemt dit aandeel af tot iets meer dan tweederde. Voor de overige jongeren geldt vrijwel zonder uitzondering dat het verlaten van het ouderlijk huis de eerste transitie in hun leven vormt. Vanwege de grote parallellie tussen de analyse van het verlaten van het voltijds onderwijs en het zetten van de eerste stap naar de volwassenheid zullen wij geen nadere analyses presenteren voor de start van de jong-volwassenheid. De grote lijn van de resultaten valt af te lezen uit de gegevens die in paragraaf 4.3. zijn gepresenteerd. Figuur 4.37
Mediane duur van de jong-volwassenheid, uitgesplitst naar sekse en 10-jaars geboortecohort (twee varianten, nl. met en zonder rekening te houden met de transitie naar het ouderschap)
18 man, -kind man, +kind vrouw, -kind vrouw, +kind
tijdsduur (in jaren)
16 14
113
12 10 8 6 4 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Veranderingen in de duur van de jong-volwassenheid worden in kaart gebracht in figuur 4.37 (en tabel A4.21). In deze figuur wordt de mediane duur van deze levensfase aangegeven wanneer twee mogelijke definities worden gehanteerd. In de eerste variant - in de figuur aangeduid met - kind worden drie transities in ogenschouw genomen - te weten het voltooien van het voltijds onderwijs, het verlaten van het ouderlijk huis en het gaan samenleven met een partner - en wordt berekend hoeveel tijd er verstrijkt tussen het moment waarop men de eerste van deze drie gebeurtenissen meemaakt en het moment waarop men de laatste van deze drie gebeurtenissen meemaakt. In de tweede variant - aangeduid met +kind - wordt naast de drie eerder genoemde gebeurtenissen ook aandacht besteed aan het krijgen van een eerste kind. Uit figuur 4.37 blijkt allereerst dat de duur van de jong-volwassenheid sterk afhangt van de gehanteerde definitie. Neemt men alle vier de transities in beschouwing, dan duurt de jong-volwassenheid aanmerkelijk langer dan wanneer men het krijgen van een kind buiten beschouwing laat. In het eerste geval is de fase van de jong-volwassenheid bijzonder lang. Voor mannen varieert de mediane duur van deze levensfase tussen
lev enslopen in v er a nder ing
de 11 en 17 jaar, voor vrouwen tussen de 9 en 16 jaar. Laat men het krijgen van een kind buiten beschouwing, dan is de mediane duur van de jong-volwassenheid aanmerkelijk korter; deze varieert tussen de 6 en 14 jaar voor mannen en tussen de 4 en 13 jaar voor vrouwen. Niet verwonderlijk is dat de levensfase voor vrouwen iets korter duurt dan voor mannen, ongeacht welke definitie men hanteert. Weliswaar vangt de jong-volwassenheid bij vrouwen iets eerder aan dan bij mannen, maar de duur is toch korter omdat vrouwen duidelijk vroeger met een partner gaan samenleven en een eerste kind krijgen.
114
Interessant is verder dat het geboortecohortpatroon in figuur 4.37 sterk verschilt al naar gelang de wijze waarop de duur van de jong-volwassenheid wordt geoperationaliseerd. Wanneer alle vier de gebeurtenissen in beschouwing worden genomen, dan is er eerst sprake van compressie van de jong-volwassenheid. Duurde het onder mannen en vrouwen geboren tussen 1901 en 1910 nog tussen de 16 en 17 jaar voordat de helft deze levensfase had doorlopen, onder mannen geboren tussen 1941 en 1950 was deze duur teruggelopen tot 111/2 jaar en onder vrouwen zelfs tot 91/2 jaar. Daarna zet echter een duidelijke decompressie van de jong-volwassenheid in. Voor mannen geboren tussen 1961 en 1970 duurde het weer 131/2 jaar voordat de helft deze levensfase had doorlopen, terwijl dit voor vrouwen 11 jaar duurde. Hanteert men echter de meer beperkte operationalisering van de duur van de jong-volwassenheid, dan komt men tot geheel andere conclusies. Dan blijkt er, zowel onder mannen als onder vrouwen, sprake te zijn van een voortdurende compressie van deze levensfase. Onder vrouwen geboren voor 1910 duurde het 121/2 jaar vooraleer de helft van hen de jong-volwassenheid had doorlopen. Onder mannen duurde dit zelfs meer dan 14 jaar. Voor mannen en vrouwen geboren tussen 1961 en 1970 lagen de vergelijkbare cijfers veel lager, namelijk op 41/2 jaar voor vrouwen en op iets meer dan 6 jaar voor mannen. Uitgaande van de beperkte operationalisering als indicatie voor ontwikkelingen in de duur van de jong-volwassenheid, is er sprake van een compressie van de jong-volwassenheid, waarbij jong-volwassenen in toenemende mate de volgende potentiële stap in de levensloop, te weten het ouderschap, uitstellen dan wel afstellen. De andere belangrijke transities in de overgang van jeugd naar volwassenheid, te weten het afronden van een opleiding, het betreden van de arbeidsmarkt, het verlaten van het ouderlijk huis en het samenleven met een partner, vinden echter binnen een steeds kortere tijdsspanne plaats. In tabel 4.13 worden de resultaten vermeld van een multivariate analyse van de factoren die de duur van de levensfase van de jong-volwassenheid bepalen, uitgaande van de eerder gehanteerde beperkte definitie. In model 1 wordt de in figuur 4.37 gesignaleerde cohorttrend naar compressie van de jong-volwassenheid bevestigd. De maandelijkse kansen op het verlaten van deze levensfase nemen toe naarmate geboortecohorten jonger worden, hetgeen impliceert dat jongere geboortecohorten deze levensfase sneller doorlopen dan oudere. Verder bevestigt model 1 dat de duur van de jong-volwassenheid korter is voor vrouwen dan voor mannen. Ook blijkt dat de duur langer wordt naarmate het
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
Tabel 4.13
Cox-regressieanalyse van de duur van de fase van de jong-volwassenheid (relatieve risico’s en t-waarden) model 1
model 2
exp (ß)
t-waarde
exp (ß)
t-waarde
cohort 1901-10
0,61**
-9,6
0,54**
-11,6
cohort 1911-20
0,71**
-7,7
0,64**
-9,5
cohort 1921-30
0,82**
-4,7
0,79**
-5,7
cohort 1931-40
1,00
cohort 1941-50
1,57**
cohort 1951-60
2,01**
18,4
2,23**
19,8
cohort 1961-70
2,58**
24,0
2,95**
24,6
mannen
0,76**
-16,6
0,98
-0,5
opleiding
0,97**
-5,0
0,91**
-4,0
cohort * mannen
0,99**
-10,0
cohort * opleiding
1,00
mannen * opleiding
1,15**
nestor-lsn
1,09
esr-telepanel
0,90**
11,0
1,9 -3,6
1,00
-
1,68**
12,4
0,1 10,1
1,09
1,8
0,90**
-3,6
hin95
1,07*
2,5
1,08**
2,7
familie-enquête
0,93*
-2,5
0,92**
-2,6
og88
0,96
-1,8
0,93**
-3,5
og93
1,00
-
1,00
-
psin
0,86**
-4,3
0,87
-3,8
-2 log likelihood
349462
348987
df
14
17
N
24168
24168
* p < 0,05 ** p < 0,01
opleidings-niveau van jong-volwassenen toeneemt. De verschillen tussen de surveys in de lengte van de fase van de jong-volwassenheid zijn relatief gering. Model 2 toont de resultaten van een analyse waarin ook interacties tussen cohort, sekse en opleiding zijn betrokken. Er blijkt sprake te zijn van een significante interactie tussen geboortecohort en sekse. Vooral bij jongere geboortecohorten mannen duurt de jong-volwassenheid langer dan bij vrouwen, bij oudere cohorten is dit, rekening houdend met de verschillen tussen mannen en vrouwen wat betreft hun opleidingsniveau, andersom. Bij cohorten geboren voor 1940 duurde de jong-volwassenheid langer bij vrouwen dan bij mannen. Deze trend hangt waarschijnlijk samen met het gegeven dat vooral de oudere geboortecohorten vrouwen bijzonder vroeg het voltijds onderwijs verlieten en als gevolg daarvan een relatief uitgerekte periode van jong-volwassenheid doormaakten. Ten slotte blijkt er ook een significante interactie te zijn tussen sekse en opleiding.
115
lev enslopen in v er a nder ing
Voor vrouwen geldt dat hogeropgeleide vrouwen een langduriger jong-volwassenheid doormaken dan lageropgeleide vrouwen, terwijl het verband bij mannen juist omgekeerd maar tevens minder sterk is. Bij hogeropgeleide mannen duurt de jong-volwassenheid enigszins korter dan bij lageropgeleide mannen.20 Dit verschil hangt wellicht samen met het gegeven dat vrouwen die een tertiaire opleiding volgen wat eerder uit huis gaan dan hoogopgeleide mannen. Onder hoogopgeleide vrouwen vangt de jong-volwassenheid daardoor relatief vroeg aan, terwijl voor hoogopgeleide mannen het omgekeerde geldt. We concluderen dat het moment waarop jongeren de eerste transitie naar jongvolwassenheid meemaken steeds verder opschuift naar latere leeftijden. De jong-volwassenheid begint steeds later. Dit komt vooral omdat het verlaten van het voltijds onderwijs voor de meeste jongeren de eerste stap naar de volwassenheid is en de leeftijd bij het uitstromen van het onderwijssysteem voor opeenvolgende cohorten voortdurend is toegenomen. De duur van de jong-volwassenheid is steeds korter geworden. Er is sprake van een duidelijke compressie van deze levensfase. Jong-volwassenen stellen weliswaar de beslissing om kinderen te krijgen steeds verder uit, maar de andere beslissingen nemen zij in een steeds korter tijdsbestek. 116
4.8
conclusie Ter afronding van dit hoofdstuk staan wij niet uitgebreid stil bij de veranderingen die zich hebben voorgedaan met betrekking tot elk van de afzonderlijke gebeurtenissen in de jong-volwassenheid. Dat is gedeeltelijk reeds gebeurd in de betreffende paragrafen. Ook gaan wij voorbij aan de methodologische vraag in hoeverre de veranderingen in de jong-volwassenheid adequaat worden weergegeven met de door ons gebruikte surveybestanden en de door ons gehanteerde analysetechnieken. Op deze vraag komen wij in het slothoofdstuk terug. Hier richten wij ons op twee algemene vragen. Allereerst komen wij terug op de inhoudelijke vraag die aan het begin van dit hoofdstuk werd opgeworpen: in hoeverre kunnen de ontwikkelingen in de jong-volwassenheid van opeenvolgende cohorten zinvol worden beschreven met behulp van het begrippenpaar ‘standaardisering’ en ‘destandaardisering’? En ten tweede wordt stilgestaan bij de implicaties van de geconstateerde veranderingen: wat betekenen deze veranderingen voor de leefsituatie en levenskansen van opeenvolgende geboortecohorten? De centrale inhoudelijke vraag die in dit hoofdstuk aan de orde werd gesteld, is in hoeverre de ontwikkelingen in de jong-volwassenheid kunnen worden geïnterpreteerd als een opeenvolging van processen van standaardisering en destandaardisering. Standaardisering uit zich vooral in het in een vaste volgorde plaatsvinden van gebeurtenissen en in het afnemen van de variatie in het leeftijd waarop zij plaatsvinden. Wat dit laatste betreft, spreken de resultaten duidelijke taal. Onder cohorten geboren in de eerste helft van de twintigste eeuw is een sterke tendens zichtbaar tot compressie van de leeftijd waarop men diverse gebeurtenissen meemaakt. Dit geldt vooral voor de gebeurtenissen in de private levens-
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
sfeer, te weten uit huis gaan, samenleven, trouwen en ouderschap. Een tendens tot compressie is eigenlijk niet zichtbaar bij de gebeurtenissen in de publieke levenssfeer. Sterker nog, het tijdstip waarop men de voltijdse opleiding afrondt, laat een duidelijke cohorttrend tot decompressie zien. De volgorde waarin geboortecohorten die geboren zijn gedurende de eerste helft van de afgelopen eeuw gebeurtenissen in de jong-volwassenheid meemaken, lijkt niet erg sterk te zijn veranderd. Vrijwel altijd was het verlaten van het onderwijs de eerste transitie die men meemaakte en werd de rij gesloten door het krijgen van een eerste kind. Ongehuwd samenwonen kwam niet voor en de meeste jong-volwassenen verlieten het ouderlijk huis op het moment dat men met een partner in het huwelijk trad. Ten slotte kon onder de cohorten geboren gedurende de eerste helft van de eeuw voor diverse gebeurtenissen geconstateerd worden dat de verschillen tussen sociale milieus enigszins afnamen. In dat opzicht leek er sprake van te zijn dat jong-volwassenen uit onderscheiden sociale klassen naar een gezamenlijke standaard toegroeiden. Dit alles overziende, kan er inderdaad worden gesteld dat er onder de cohorten geboren gedurende de eerste helft van deze twintigste eeuw sprake was een trend naar standaardisering van de transitie van jeugd naar volwassenheid. De situatie ligt gecompliceerder bij de cohorten die na 1950 zijn geboren. Bij diverse gebeurtenissen is er sprake van decompressieverschijnselen. Zo neemt voor de cohorten geboren tussen 1950 en 1970 de variatie in het tijdstip waarop men de opleiding beëindigt, uit huis gaat, een relatie aan gaat en een eerste kind krijgt, licht toe. Deze ontwikkeling wijst op destandaardisering. Wellicht wordt de keuze of men een gebeurtenis meemaakt en op welk moment dat gebeurt steeds meer bepaald door individuele afwegingen. Een ontwikkeling die hiermee echter op gespannen voet staat, is dat de invloed van opleiding op de leeftijd waarop men gebeurtenissen in de jong-volwassenheid meemaakt onder de jongere cohorten duidelijk is toegenomen. Dit resultaat suggereert dat er duidelijke, naar sociale positie onderscheiden gedragspatronen bestaan. Dergelijke verschillen lijken in tegenspraak met de idee dat iemands levenslooptraject het resultaat van een individuele keuze is. Op zijn minst impliceren onze resultaten dat de invulling van de keuzebiografie sterk wordt beïnvloed door de eigen sociale positie (lees: onderwijspositie). De veranderingen in de volgorde waarin gebeurtenissen optreden, duiden wel op destandaardisering. Onder de cohorten geboren in de eerste helft van de twintigste eeuw kwam ongehuwd samenwonen nauwelijks voor, ging men meestal pas uit huis na afronding van de studie en woonden relatief weinig jong-volwassenen zelfstandig alleen voordat zij met een partner gingen samenleven. Onder de cohorten geboren na 1950 is sprake van een toenemende variatie in de volgorde van deze gebeurtenissen. Zij wonen vaker ongehuwd samen, gaan vaker uit huis voor afronding van hun studie en gaan vaker alleen wonen. Als men de ontwikkeling in start en duur van de jong-volwassenheid overziet, dan zijn er drie belangrijke ontwikkelingen te signaleren. In de eerste plaats blijkt dat jongeren steeds later de eerste stap op weg naar de volwassenheid zijn
117
lev enslopen in v er a nder ing
gaan zetten. De oudste geboortecohorten zetten deze stap reeds op ongeveer 13jarige leeftijd. Als gevolg van de onderwijsexpansie vond het moment waarop men het onderwijssysteem verliet en de arbeidsmarkt betrad steeds later plaats. Onder de oudere geboortecohorten was het verlaten van het onderwijs vrijwel altijd de eerste stap op weg naar de volwassenheid. Onder jongere geboortecohorten blijkt dat echter steeds vaker het verlaten van het ouderlijk huis te zijn. In de tweede plaats wordt de tijdspanne waarbinnen men de eerste schreden naar de volwassenheid zet korter. Het afronden van een opleiding, de intrede op de arbeidsmarkt, het verlaten van het ouderlijk huis en het gaan samenleven met een partner vinden plaats binnen een steeds korter tijdsbestek. Ten derde is er een slingerbeweging opgetreden in de leeftijd waarop men vergaande verplichtingen in de private leefsfeer op zich neemt. De leeftijd waarop men trouwt en kinderen krijgt was relatief hoog – eind twintig, begin dertig – voor de cohorten geboren aan het begin van de afgelopen eeuw, daalde daarna fors en was het laagst voor cohorten geboren in de eerste helft van de jaren veertig. Daarna werd het aangaan van deze verantwoordelijkheden weer verder uitgesteld.
118
Wat betekenen de gesignaleerde ontwikkelingen voor de leefsituatie en de levenskansen van opeenvolgende geboortecohorten? Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden. In bepaalde opzichten kan men stellen dat de leefsituatie en levenskansen van jongeren zijn verbeterd. Zo geldt allereerst dat het moment waarop jongeren zelfstandig allerlei verplichtingen aangaan, duidelijk is opgeschoven. Door het opschuiven van de leeftijd waarop men het onderwijssysteem verlaat, is er een steeds langere levensperiode ontstaan waarin men niet gebukt gaat onder allerlei verantwoordelijkheden (Fuchs 1983). In de tweede plaats is het onderwijsniveau dat men bereikt in opeenvolgende geboortecohorten spectaculair gestegen, hetgeen betekent dat opeenvolgende geboortecohorten met steeds betere maatschappelijke vooruitzichten de arbeidsmarkt betraden. In de derde plaats lijkt er een lichte verbetering te hebben plaatsgevonden in de startpositie van jongeren bij het betreden van de arbeidsmarkt. Deels is dit op het conto van het gestegen opleidingsniveau te schrijven, maar met name onder vrouwen lijkt er een generieke verbetering in de startpositie te hebben plaatsgevonden – althans, indien men het beroepsprestige van de eerste betaalde baan als indicator gebruikt. Een vierde signaal dat de leefsituatie van jong-volwassenen is verbeterd, is dat jongere geboortecohorten aanmerkelijk eerder bereid lijken om sommige belangrijke stappen in de private leefsfeer te zetten. Men gaat relatief jong met een partner samenleven. Blijkbaar wordt deze keuze niet belemmerd door gebrek aan financiële middelen of door sterke gevoelens van onzekerheid over de eigen toekomst. Er zijn echter ook argumenten aan te voeren die suggereren dat de leefsituatie en vooruitzichten van jong-volwassenen in sommige opzichten zijn verslechterd. In de eerste plaats blijkt dat jongere geboortecohorten minder sterk dan oudere profiteren van hun investeringen in onderwijs. Zo neemt het effect van het opleidingsniveau op het prestige van de eerste baan over de cohorten heen af. Tegelijkertijd worden jongeren door de steeds verder opgeschroefde diploma-
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
eisen wel gedwongen om te investeren in onderwijs. Als gevolg hiervan komen zij in een situatie waarin zij enerzijds moeten investeren in onderwijs, maar anderzijds slechts een relatief laag rendement op deze investering behalen. In de tweede plaats worden jong-volwassenen gedwongen steeds meer belangrijke beslissingen in de publieke en private leefsfeer binnen een zeer beperkte periode te nemen. Dit maakt het leven van jong-volwassenen aanmerkelijk gecompliceerder, aangezien zij over slechts weinig tijd beschikken om zich in stellen op de veranderingen die elk van deze beslissingen met zich meebrengt. Het risico dat men beslissingen neemt waarop men later terugkomt of terug zou willen komen, neemt daardoor toe. In de derde plaats wijst het uitstel van het ouderschap erop dat jong-volwassenen in toenemende mate van mening zijn dat het moeilijk is om hun wensen in de publieke en private leefsfeer te combineren. Het blijkt namelijk dat de kinderwens onder recente geboortecohorten jong-volwassenen niet veel veranderd is en stabiel is rond de twee kinderen per vrouw (De Graaf 1995). Dat men, ondanks de onveranderlijk sterke kinderwens, het krijgen van kinderen toch uitstelt, geeft aan dat deze moeilijk is te realiseren naast de wensen die men koestert aangaande een maatschappelijke carrière. Deze interpretatie wordt ondersteund door het gegeven dat juist de hoogopgeleide vrouwen in de jongere geboortecohorten het ouderschap uitstellen. Zij zullen bij uitstek het conflict tussen kinderwens en maatschappelijke carrière ondervinden. Het leven van jong-volwassen vrouwen is in veel sterkere mate veranderd dan dat van hun mannelijke leeftijdgenoten. Vrouwen hebben hun forse achterstand in onderwijsparticipatie en -niveau ingelopen. Op de consequenties daarvan voor hun verdere participatie op de arbeidsmarkt komen wij in het volgende hoofdstuk terug. Uit dit hoofdstuk wordt echter al duidelijk dat het vooral hoogopgeleide vrouwen zijn die hun gedragspatroon in de private leefsfeer aanpassen. Zij stellen relatievorming, huwelijk en ouderschap in sterkere mate uit dan hoog opgeleide mannen. Ook dit suggereert dat vooral zij een duidelijke spanning ervaren tussen wensen in private en publieke leefsfeer. Opvallend is dat veel van de bestudeerde processen een trendbreuk laten zien bij het geboortecohort 1951-1960. Bij dit cohort vindt een duidelijke vertraging plaats in het tijdstip waarop men het onderwijs verlaat en de arbeidsmarkt betreedt en vindt tevens de omslag plaats in het proces van gezinsvorming. Kreeg dit bij oudere geboortecohorten op steeds jongere leeftijd zijn beslag, vanaf geboortecohort 1951-1960 neemt de leeftijd waarop men een gezin gaat vormen weer toe. Dit resultaat suggereert dat er een omslag is geweest tussen 1970 en 1975, die forse gevolgen heeft gehad voor de geboortecohorten die op dat moment de transitie naar volwassenheid maakten of daaraan nog moesten beginnen. Bij deze omslag kan men zowel denken aan veranderingen in het economische klimaat die de bestaansonzekerheid van de jongste cohorten hebben vergroot (H. Becker 1997a) als aan veranderingen in het culturele klimaat die ertoe hebben geleid dat de prioriteiten van jong-volwassenen met betrekking tot de private en publieke leefsfeer zijn verschoven (Lesthaeghe & Van de Kaa 1986; Van de Kaa 1987). In de volgende hoofdstukken zal onder meer worden stilge-
119
lev enslopen in v er a nder ing
staan bij de vraag of een dergelijke trendbreuk in de eerste helft van de jaren zeventig ook bij andere geboortecohorten op latere momenten in hun leven te traceren is. Ten slotte kan men zich afvragen hoe de transitie naar de volwassenheid zich voor toekomstige cohorten zal gaan ontwikkelen. In haar veronderstellingen achter de meest recente bevolkings- en huishoudensprognose gaat het Centraal Bureau voor de Statistiek ervan uit dat zowel relatievorming als ouderschap onder jonge geboortecohorten verder zal worden uitgesteld (De Beer 1999; De Jong 1999a). Ook wordt verondersteld dat relatief meer jongeren uit huis zullen gaan om alleen te wonen. Tegelijkertijd kan men verwachten dat de leeftijd waarop men het onderwijssysteem verlaat niet erg ver meer zal kunnen stijgen gezien de hoge leeftijd waarop dit nu reeds gebeurt. Als gevolg van deze tendensen ligt enige verlenging van de levensfase van de jong-volwassenheid in de lijn der verwachtingen. Op het vlak van relatievorming zal uitstel niet zo snel tot afstel leiden (De Jong 1999a), maar wat betreft ouderschap is een dergelijke verwachting veel minder vanzelfsprekend (Beets, Bouwens & Schippers 1997). In het volgende hoofdstuk zal onder meer worden ingegaan op de implicaties hiervan voor de levenslopen van personen in de arbeidzame leeftijd. 120
veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid
noten 1
2
3
4
5
6
7
8
9
Dit laat onverlet dat verschillen tussen sociale klassen ook in een periode van standaardisering kunnen blijven bestaan. De verschijningsvorm kan echter veranderen. Data afkomstig uit de Mortality Database van het nidi (Tabeau, Van Poppel & Willekens 1994). Deze cijfers zijn berekend door Frans van Poppel en Ewa Tabeau (nidi) op basis van sterftetafels voor de periode 1900-1990, aangevuld met leeftijdsspecifieke sterftecijfers die door het cbs worden gebruikt in de meest recente bevolkingsprognose. Zie Appendix B voor nadere details. Vanwege het feit dat dit populatiegegevens betreft en er sprake is van enkele interessante fluctuaties is hier afgezien van een aparte presentatie per tien-jaars geboortecohort. De cijfers per tienjaars geboortecohort staan vermeld in Appendix A (tabel A4.1). De continue geboortecohort-variabele die in de interacties wordt gebruikt, is gecentreerd rond de geboortejaargang 1940. Dit betekent bij voorbeeld dat de relatieve uitstroomkansen van mannen ten opzichte van vrouwen voor de geboortejaargang 1970 als volgt berekend kunnen worden (0,68 + (19701940)*1,01 = 0,98). Voor de geboortejaargang 1970 voorspelt het model derhalve vrijwel identieke uitstroomkansen voor mannen en vrouwen, en dientengevolge een vrijwel gelijke leeftijd bij het verlaten van het voltijds onderwijs. De gebruikte indeling is als volgt: lagere school of minder = 6 jaar; lager beroepsonderwijs en lager algemeen onderwijs = 9 jaar; middelbaar beroepsonderwijs, hoger algemeen onderwijs en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs = 12 jaar; hoger beroepsonderwijs = 15 jaar en wetenschappelijk onderwijs = 17 jaar. Om de kwaliteit van deze data te beoordelen is een vergelijking gemaakt met informatie uit het Woning Behoeften Onderzoek 1993 van het cbs. Dit is een grote steekproef uit de Nederlandse bevolking (ongeveer 50000 mannen en 50000 vrouwen). De trend in de gegevens komt sterk overeen met die in de door ons gebruikte dataset (zie tabel A4.5). Ook hier blijkt dat vrouwen hun onderwijsachterstand vrijwel hebben ingelopen. Vooral voor de oudste geboortecohorten geldt dat de leeftijd waarop men het onderwijssysteem verlaat zeer scheef verdeeld is, hetgeen ertoe leidt dat de mediaan aanmerkelijk lager uitvalt dan het gemiddelde. Bij jongere geboortecohorten is dit verschil tussen mediaan en gemiddelde minder omdat de leeftijd waarop men het onderwijssysteem verlaat minder scheef is verdeeld. De continue cohortvariabele die in de interacties wordt gebruikt, is gecentreerd rond de geboortejaargang 1940. Het verschil in opleidingsniveau van mannen ten opzichte van vrouwen voor de geboortejaargang 1970 is dan 0,91 + (19701940)*-0,026 = 0,13. Het effect van opleidingsniveau vader voor de geboortejaargang 1970 is 1,21 + (1970-1940)*-0,015 = 0,76. Gegeven dat de prestigescores in het Nestor-lsn survey veel lager zijn dan in de andere surveys, is hier gebruik gemaakt van scores gebaseerd op regressie-analyses waarin voor survey is gecontroleerd. Waarom de prestigescores in het Nestor-lsn survey lager zijn dan voor vergelijkbare cohorten in andere surveys
121
lev enslopen in v er a nder ing
10
11
12
13
14
122
15
16
17
18
19
20
is niet bekend. Mogelijk speelt een rol dat het beroepsprestige in het Nestor-lsn survey is gebaseerd op beroepstitels gecodeerd volgens de cbs-beroepenclassificatie 1992, terwijl aan het prestige in de andere surveys beroepstitels gecodeerd via de beroepenclassificatie 1984 ten grondslag lagen. In het Nestor-lsn zijn de gegevens op jaar- in plaats van op maandbasis verzameld. Als uit huis gaan en samenleven in hetzelfde jaar hebben plaatsgevonden, behoeft dit echter nog niet te impliceren dat ze ook gelijktijdig hebben plaatsgevonden. Er is nagegaan of men binnen drie maanden na het verlaten van het ouderlijk huis met een partner is gaan samenleven. Indien dit het geval was, werden de gebeurtenissen als gelijktijdig beschouwd. De resultaten van een uitgevoerde logistische regressie-analyse worden gerapporteerd. Daarnaast is een ‘competing risk’ hazardanalyse uitgevoerd met ‘alleenwonen’ en ‘met een partner wonen’ als bestemmingen. De resultaten van deze analyse komen in grote lijnen overeen met die van de eenvoudigere logistische regressie-analyse en worden derhalve niet apart vermeld. Het effect 0,77 geldt voor het geboortecohort 1940. Voor het geboortecohort 1970 bijv. geldt dat de sterkte van het opleidingseffect (0,997)30 * 0,77 = 0,70 is. Er is gekozen voor het presenteren van de resultaten van deze analyse in plaats van die van een eenvoudigere logistische regressie-analyse omdat de leeftijdsprofielen van ongehuwd samenwonen en trouwen dermate verschillen dat een logistische regressie-analyse tot vertekende resultaten kan leiden. Voor mannen geboren na 1960 kan geen interkwartielafstand worden berekend omdat minder dan driekwart van alle mannen uit dit geboortecohort ten tijde van de surveys een eerste kind had. Naarmate de maandelijkse kansen op het krijgen van een eerste kind toenemen, neemt de leeftijd waarop men dit kind krijgt af. Hogere kansen impliceren dus eerder ouderschap. De parameter voor vrouwen is 0,90. De parameter voor mannen is 1,16 * 0,90 = 1,04. Niet alle jong-volwassenen gaan samenleven met een partner, maar wel vrijwel alle jong-volwassenen wensen met een partner samen te leven (Liefbroer 1998a). De start van de eerste betaalde baan is buiten beschouwing gelaten. Zoals in paragraaf 4.4 is aangegeven, bevatten de meeste databestanden alleen betrouwbare informatie over de eerste baan aansluitend op het verlaten van het voltijds onderwijs. Per definitie kan de start van de eerste betaalde baan dus niet plaatsvinden voor het verlaten van het voltijds onderwijs. Het effect voor vrouwen is 0,91. Voor mannen is het effect 1,15 * 0,91 = 1,05.
veranderingen in de middenfase
5
ver anderingen in de middenfase
5.1
inleiding In het vorige hoofdstuk is aangegeven dat de tijdstippen waarop men het onderwijs verlaat, de arbeidsmarkt betreedt en aan een eerste relatie begint, in opeenvolgende geboortecohorten meer en meer zijn gaan samenvallen. In die zin is de overgang van de jeugdfase naar de volwassenheid compacter geworden. De verschillende transities vinden binnen een kortere tijdspanne plaats. De toegenomen compactheid is de uitkomst van een aantal veranderingen. Jong-volwassenen zijn het onderwijs op steeds latere leeftijd gaan verlaten en kregen als gevolg daarvan steeds later een eerste baan. Daar staat tegenover dat relatievorming op steeds jongere leeftijd is plaats gaan vinden (hoewel er in het jongste geboortecohort weer een licht uitstel van relatievorming kan worden geconstateerd). In een andere zin is de eerste fase van het leven juist minder compact geworden: in de jongste cohorten is een verlenging te zien van de periode die ligt tussen de eerste partnerrelatie en het krijgen van een eerste kind. In de oudere cohorten volgde de geboorte van het eerste kind betrekkelijk snel nadat mensen voor het eerst met een partner gingen samenleven, een interval dat het kortst was voor degenen die in de jaren veertig werden geboren. In de jongste geboortecohorten zien we, als gevolg van de uitstel van het krijgen van kinderen, een aanzienlijke verlenging van de periode tussen de leeftijd waarop men een partnerrelatie aangaat en die waarop men voor het eerst een kind krijgt. De geconstateerde levensloopveranderingen kunnen natuurlijk niet los worden gezien van maatschappelijke ontwikkelingen zoals de verandering van een geïndustrialiseerde naar een kenniseconomie, de daarmee samenhangende onderwijsexpansie en het breed beschikbaar komen van betrouwbare voorbehoedmiddelen. Onder invloed hiervan zijn nieuwe levenspaden ontstaan, andere zijn gemakkelijker haalbaar, sociaal beter geaccepteerd of aantrekkelijker geworden. Voor vrouwen bijvoorbeeld, hebben de verruimde onderwijsmogelijkheden het vooruitzicht op zelfstandige carrières verbeterd, terwijl de loskoppeling van seksualiteit en voortplanting een betere planning van ouderschap mogelijk heeft gemaakt. In samenhang hiermee is de traditionele taakspecialisatie tussen mannen en vrouwen minder vanzelfsprekend geworden. Hoewel de hiervoor beschreven veranderingen in grote lijnen bekend zijn, ontbreekt een betrouwbare empirische onderbouwing ervan. Helaas missen we een kwantitatief overzicht van de mate waarin de rollen van mannen en vrouwen in de loop van de twintigste eeuw zijn veranderd en op het tempo waarin dat is gebeurd. Vandaar dat in dit hoofdstuk aandacht wordt besteed aan verschuivingen in de private en publieke rollen die mannen en vrouwen vervullen. Daarnaast gaat de aandacht uit naar verschuivingen in de combinatie van die rollen. Als leidraad bij de analyses nemen we het idee van het standaardgezin.
123
lev enslopen in v er a nder ing
Hét gezin heeft nooit bestaan (Damsma 1993): er is altijd een pluriformiteit geweest in huishoudenstypen, zorgrelaties, enzovoort. Zo was het tot het begin van de twintigste eeuw niet ongebruikelijk ongehuwd te blijven (Van Poppel 1992), terwijl het kerngezin, met de drie fasen van trouwen, kinderen krijgen en opvoeden en het lege nest, demografisch gezien een betrekkelijk recente oorsprong heeft. Tot de jaren dertig van de afgelopen eeuw reikte voor de meeste echtparen het gezinsleven niet verder dan de fase van het grootbrengen van de kinderen (Verduin 1985). Voor die tijd was het zo dat de meeste huwelijken na 20 à 25 jaar huwelijksleven al ontbonden waren door sterfte van één van de partners. In de meeste gevallen waren beide ouders niet meer in leven op het tijdstip dat het eerste kind trouwde. Pas met de toename van de gemiddelde levensverwachting ontstond de laatste fase waarin het echtpaar alleen bleef wonen nadat het laatste kind het ouderlijk huis had verlaten.
124
De opvallende stabiliteit in huwelijk en gezin in de naoorlogse jaren is de basis geweest voor het idee van het standaardgezin (Thomése 1995), een vast levenspatroon dat de meerderheid van de bevolking zou volgen: trouwen op relatief jonge leeftijd, kinderen krijgen en die verzorgen tot ze het huis verlaten, en als echtpaar bij elkaar blijven tot één van beiden komt te overlijden. Echtscheiding komt in dit plaatje niet voor. Kenmerkend voor het standaardgezin is de strikte taakverdeling op basis van sekse. De man is de kostwinner, die zijn echtgenote en kinderen financieel moet onderhouden. De vrouw is kostbereidster, dat wil zeggen ‘huisvrouw, verzorgster van man en kinderen tot aan haar dood’ (Verduin 1985: 110). Uit het voorafgaande komt naar voren dat het idee van het standaardgezin twee aspecten heeft. De eerste is getalsmatig: er is een levenspatroon dat door de meeste Nederlanders zou worden doorlopen. Het tweede is inhoudelijk: het levenspatroon omvat de specifieke gezinsfasen van trouwen, kinderen krijgen en opvoeden, en het zogenaamde lege nest. Ondanks alle ophef die wordt gemaakt over de toegenomen pluriformiteit van de levensloop (Van den Akker, Cuyvers & De Hoog 1992) is eigenlijk niet bekend hoe ‘standaard’ het hiervoor beschreven gezinstype is geweest. In het vervolg gaan we na hoe kenmerkend de bij het standaardgezin behorende relatie-, arbeids- en zorgpatronen zijn geweest voor de cohorten die in de twintigste eeuw zijn geboren. Voorbeelden van vragen die we stellen, zijn: In hoeverre was het huwelijk een band voor het leven? In hoeverre had men de verantwoordelijkheid voor thuiswonende kinderen? In hoeverre was er sprake van een strikte taakverdeling waarbij de man voltijds buitenshuis werkte en de vrouw voltijds thuis was? In hoeverre hadden vrouwen naast de verantwoordelijkheid voor thuiswonende kinderen de zorg voor hulpbehoevende ouders? De traditionele taakverdeling tussen mannen en vrouwen vormt de hoeksteen van het standaardgezin. Gegeven de groei in de arbeidsdeelname van vrouwen weten we dat dit traditionele beeld de werkelijkheid tekort doet. Vandaar dat we in dit hoofdstuk ook na zullen gaan in hoeverre meer ‘moderne’ arrangementen kenmerkend zijn voor de opeenvolgende geboortecohorten. Hierbij zullen we
veranderingen in de middenfase
met name ontwikkelingen in de deelname van vrouwen aan betaalde arbeid bestuderen. De door ons gebruikte surveys hebben geen levensloopgegevens over huishoudelijke arbeid verricht door mannen. Vandaar dat een nadere analyse van de verdeling tussen mannen en vrouwen van onbetaalde arbeid achterwege blijft. Uit tijdsbestedingsonderzoek is echter bekend dat het huishouden nu nog vooral het werkterrein van vrouwen is (Van den Broek, Knulst & Breedveld 1999; Van der Lippe 1993). Gezinnen waarbinnen wel een gelijke verdeling van betaald en onbetaald werk wordt gerealiseerd, vormen een kleine groep, vooral bestaande uit hoger opgeleide ouders (Drooglever Fortuijn 1993). De vraag die als leidraad dient voor de opbouw van dit hoofdstuk is die naar de prevalentie van het bij het standaardgezin behorend levenslooppatroon. Concreet betekent dit dat we achtereenvolgens zullen nagaan in hoeverre de levens van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970 de volgende kenmerken hebben: a mannen en vrouwen trouwen en blijven tot de dood samen, b mannen en vrouwen krijgen kinderen en voeden deze gezamenlijk op, c mannen zijn kostwinners en vrouwen zijn kostbereidsters, en d vrouwen dragen de mogelijke zorglast van bejaarde ouders. We doen dit voor de zogenaamde middenfase van het leven, grofweg de periode tussen het twintigste en vijfenzestigste levensjaar.
5.2
stabiliteit en instabiliteit van partnerrel aties Zoals eerder is aangegeven, veronderstelt het standaardgezin dat men trouwt en tot de dood bij elkaar blijft. In hoeverre is dit levenslooppatroon kenmerkend voor de geboortecohorten in onze studie? In het vorige hoofdstuk bleek (tabel A4.12) dat het aandeel personen dat nooit (gehuwd dan wel ongehuwd) met een partner heeft samengeleefd in opeenvolgende cohorten gestaag is afgenomen. Zo had ruim 19 procent van de mannen en vrouwen geboren tussen 1901 en 1910 op 35-jarige leeftijd nog nooit met een partner samengeleefd. Dit percentage was gezakt naar onder de 8 procent voor mannen en vrouwen uit het geboortecohort 1951-1960. Het is voor jong-volwassenen blijkbaar steeds gangbaarder geworden om te gaan samenleven met een partner. Vooral de populariteit van het ongehuwd samenwonen is toegenomen; in de jongere cohorten is men minder geneigd te gaan trouwen. De keerzijde is natuurlijk dat het steeds uitzonderlijker is geworden om alleen te blijven in de eerste levensfase. Enerzijds duiden de ontwikkelingen op een toegenomen standaardisering, in de zin dat een groeiend aandeel mannen en vrouwen een gebeurtenis meemaakt, namelijk het gaan samenleven met een partner. Kijken we anderzijds specifieker naar de inhoud van de gebeurtenis, dan is eerder sprake van destandaardisering: het huwelijk als eerste partnerrelatie is minder gangbaar geworden. Wellicht kunnen we zelfs spreken van een proces van restandaardisering (Kuijsten 1999): ongehuwd samenwonen voorafgaand aan een huwelijk lijkt de nieuwe standaard te worden (zie par. 4.6).
125
lev enslopen in v er a nder ing
5.2.1
rel atieontbinding Het idee van het standaardgezin veronderstelt stabiliteit: partnerrelaties zouden voor het leven zijn. Vandaar dat we hier de vraag stellen naar veranderingen in de duurzaamheid van partnerrelaties. Wat vertellen de cijfers ons? Voor mannen en vrouwen apart laten figuur 5.1 en figuur 5.2 (en tabel A5.1) zien welke veranderingen er hebben plaatsgevonden in de ontbinding van partnerrelaties. In de figuren wordt geen onderscheid gemaakt tussen huwelijkse en niet-huwelijkse partners met wie wordt samengeleefd. De figuren tonen het percentage eerste partnerrelaties dat binnen 5 jaar, dan wel 20 jaar, is ontbonden. De ontbinding kan het gevolg zijn van scheiding of van verweduwing. In het algemeen geldt echter dat scheiding de belangrijkste oorzaak is indien partnerrelaties relatief snel worden verbroken.
Figuur 5.1
Kans op ontbinding (door scheiding of verweduwing) van de eerste huwelijkse of niethuwelijkse partnerrelatie naar duur van de partnerrelatie, mannen per 10-jaars geboortecohort
25
126
binnen 5 jaar binnen 20 jaar
percentage
20
15
10
5
0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 5.2
Kans op ontbinding (door scheiding of verweduwing) van de eerste huwelijkse of niethuwelijkse partnerrelatie naar duur van de partnerrelatie, voor vrouwen per 10-jaars geboortecohort
20 binnen 5 jaar binnen 20 jaar
18 16
percentage
14 12 10 8 6 4 2 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
cohort
1941-50
1951-60
1961-70
veranderingen in de middenfase
Zoals in de figuren is te lezen, was voor degenen die voor 1940 zijn geboren, ontbinding binnen 20 jaar na de start van de partnerrelatie een weinig voorkomende gebeurtenis. Slechts 10 procent van de eerste relaties was binnen die tijd ontbonden. In de daaropvolgende geboortecohorten is er echter sprake van een spectaculaire stijging in het aandeel eerste partnerrelaties dat wordt ontbonden. Onder mannen stijgt het percentage eerste relaties dat binnen 5 jaar na de start wordt ontbonden met 18 procent (van 2 naar 20%) tussen de geboortecohorten 19311940 en 1961-1970; onder vrouwen met 14 procent (van 2 naar 16%). Twee processen zijn verantwoordelijk voor de toegenomen kans op relatieontbinding. In de eerste plaats is het aandeel ongehuwde samenwoonrelaties onder alle eerste partnerrrelaties toegenomen en niet-huwelijkse relaties lopen een aanmerkelijk groter risico om ontbonden te worden dan gehuwde samenleefrelaties (Manting 1994; De Graaf & Steenhof 1999; zie ook tabel 5.1). In de tweede plaats zijn huwelijkse relaties zelf veranderd. Deze zijn minder stabiel geworden. Volgens recente berekeningen van het cbs (De Jong 1999a) eindigt één op de vier huwelijken door middel van echtscheiding. In het begin van de jaren zeventig viel één op de tien huwelijken om deze reden uiteen. Hierna nam het aantal echtscheidingen in een snel tempo toe, maar vanaf het begin van de jaren negentig is de echtscheidingskans niet meer verder gestegen en schommelt deze rond de 25 procent. 127
In tabel 5.1 worden de resultaten van de uitgevoerde multivariate analyses getoond. Uit model 1 blijkt in de eerste plaats dat de kans op het relatief vroeg ontbinden van de eerste samenleefrelatie voor opeenvolgende cohorten flink is toegenomen.1 Ten tweede blijkt dat mannen een grotere kans op ontbinding lopen dan vrouwen. Dit gegeven kan echter niet los geïnterpreteerd worden van de twee significante interactie-effecten in model 1, te weten die tussen cohort en sekse en die tussen opleiding en sekse. Deze laatste interactie impliceert dat de kansen op een relatief vroege relatieontbinding hoger zijn voor laagopgeleide mannen dan voor laagopgeleide vrouwen, maar dat de kansen van hoogopgeleide mannen op een vroege relatieontbinding juist kleiner zijn dan die van hoogopgeleide vrouwen.2 De interactie tussen sekse en cohort impliceert dat de kans op een vroege relatieontbinding onder oude cohorten groter was voor vrouwen dan voor mannen, maar dat dit onder jongere cohorten is omgedraaid. Dit resultaat is wellicht het gevolg van relatief veel vroege verweduwing onder oudere geboortecohorten. Verder blijkt dat hoger opgeleiden een grotere kans lopen om hun relatie vroeg te ontbinden dan laagopgeleiden. Wel is het zo dat dit effect sterker is voor vrouwen dan voor mannen. Verder blijkt er geen statistisch significante interactie tussen cohort en opleiding te zijn. Het opleidingseffect is vergelijkbaar voor alle geboortecohorten. Het feit dat de samenhang tussen opleidingsniveau en scheidingskans groter is onder vrouwen dan onder mannen wordt over het algemeen verklaard in termen van verschillen in kwetsbaarheid. Hoger opgeleide vrouwen zouden vanwege een betere positie op de arbeidsmarkt, een grotere vindingrijkheid en grotere sociale bedrevenheid gunstiger vooruitzichten hebben na een scheiding dan lager opgeleide vrouwen. De gedachte is dat ze het zich sociaal en financieel beter kunnen ‘veroorloven’ om een partnerrelatie die weinig vreugde brengt, te beëindigen (Fokkema & Liefbroer 1999; Janssen, Poortman, De Graaf & Kalmijn 1998).
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel 5.1
Cox-regressieanalyse van de tijdsduur tot een samenleefrelatie ontbonden wordt (relatieve risico’s en t-waarden) model 1
128
model 2
exp (ß)
t-waarde
exp (ß)
t-waarde
cohort 1901-10
0,38**
-5,6
0,31**
-6,8
cohort 1911-20
0,51**
-5,1
0,43**
-6,3
cohort 1921-30
0,65**
-3,9
0,60**
-4,7
cohort 1931-40
1,00
-
1,00
-
cohort 1941-50
1,73**
5,5
1,82**
5,9
cohort 1951-60
2,56**
9,1
2,17**
7,5
cohort 1961-70
4,60**
13,4
2,70**
8,6
mannen
1,20**
2,6
1,03
0,5
opleiding
1,24**
8,3
1,11**
4,0
cohort * mannen
1,02**
5,5
1,01**
3,7
cohort * opleiding
1,00
-1,2
0,99**
-5,3
mannen * opleiding
0,88**
-4,1
0,95
-1,6
7,24**
45,4
ongehuwd samenwonen nestor-lsn
0,87
-1,3
0,89
-1,0
esr-telepanel
1,03
0,5
1,01
0,1
hin95
0,44**
-11,2
0,45**
-11,2
familie-enquête
0,68**
-5,3
0,73**
-4,2
og88
1,06
1,1
1,09
1,7
og93
1,00
-
1,00
psin
0,74**
-2 log likelihood
-3,9 68067
-
0,79**
-3,0 66011
df
17
18
N
21665
21665
* p < 0,05 ** p < 0,01
Eerder is reeds betoogd dat een deel van de toegenomen kansen onder jongere geboortecohorten om relatief snel de eerste samenleefrelatie te ontbinden samen kan hangen met het feit dat men ongehuwd samenwoont in plaats van gehuwd is. Dit is nagegaan in model 2 in tabel 5.1. Uit model 2 blijkt inderdaad dat individuen die ongehuwd samenwonen een maandelijkse kans op relatieontbinding lopen die meer dan zeven maal groter is dan die voor gehuwden. Relaties tussen ongehuwd samenwonenden zijn dus aanmerkelijk brozer dan relaties tussen gehuwden. Wanneer rekening wordt gehouden met het vaker voorkomen van ongehuwd samenwonen onder jongere geboortecohorten, dan blijkt dat het effect van geboortecohort wat minder sterk wordt. Vooral de jongste twee
veranderingen in de middenfase
geboortecohorten laten minder sterke effecten zien. Echter, ook in model 2 is er nog steeds sprake van een fors effect van geboortecohort. Blijkbaar neemt de broosheid van huwelijkse relaties ook steeds verder toe onder hier geobserveerde cohorten. Wat verder opvalt in model 2, is dat de effecten van sekse en opleiding veel minder sterk worden. Blijkbaar hangt de grotere kans op vroege relatieontbinding onder hoogopgeleide vrouwen in sterke mate samen met hun neiging om ongehuwd te gaan samenwonen in plaats van direct te trouwen. In dat opzicht lijkt er sprake te zijn van een selectie-effect. Hoog opgeleide vrouwen wensen zich minder snel vast te leggen en kiezen daarom voor ongehuwd samenwonen. Als gevolg hiervan lopen zij een verhoogde kans op het snel ontbinden van de eerste samenleefrelatie.3
5.2.2
opnieuw gaan samenleven Tot nu toe is gebleken dat de kans dat een eerste partnerrelatie wordt ontbonden in de loop van de tijd is toegenomen. Meer en meer mensen komen alleen te staan. De vraag die zich voordoet, is in hoeverre het alleenzijn een tijdelijke situatie is. Om die vraag te beantwoorden gaan we na welk aandeel van degenen die alleen zijn komen te staan, opnieuw met een partner gaat samenleven. De resultaten worden weergegeven in figuur 5.3 en figuur 5.4. In de figuren is te lezen welk percentage mannen, respectievelijk vrouwen, binnen 2, 5 en 10 jaar na de ontbinding van de eerste partnerrelatie voor de tweede keer met een partner is gaan samenleven. Het is belangrijk in het oog te houden dat het aantal personen waarop de analyse is gebaseerd in veel geboortecohorten relatief beperkt is, hetgeen de betrouwbaarheid van de informatie niet ten goede komt. Er blijkt zowel onder mannen als onder vrouwen sprake te zijn van een aanmerkelijke toename te zijn van de kans om relatief snel na het meemaken van een relatieontbinding opnieuw met een partner te gaan samenleven. Van de alleenstaande mannen uit het geboortecohort 1901-1910 ging 9 procent binnen 2 jaar met een nieuwe partner samenleven, een percentage dat tot 30 procent was opgelopen voor het geboortecohort 1931-1940 en tot 44 procent voor het geboortecohort 1961-1970. Van de alleenstaande vrouwen geboren tussen 1901 en 1910 was slechts 3 procent binnen 2 jaar een nieuwe partnerrelatie aangegaan. Vervolgens liep dit percentage op tot 10 procent onder het geboortecohort 1931-1940 en tot bijna 36 procent onder het geboortecohort 1961-1970. De toegenomen kans om relatief snel een tweede partnerrelatie aan te gaan hangt voor een deel samen met de veranderde kenmerken van de relatie die is beëindigd. Tegenwoordig is de eerste partner iemand met wie men gaat samenwonen, en een dergelijke relatie heeft, zoals eerder is aangegeven, een verhoogde kans op snelle verbreking. De personen die dan opnieuw op de relatiemarkt verschijnen, zijn sterk geneigd om snel een nieuwe relatie aan te gaan. Hun succes wordt bevorderd omdat ze over betrekkelijk ‘aantrekkelijke’ kenmerken beschikken: ze zijn jong en vaak nog kinderloos (Matthijs 1987; Uunk 1999). Het langere levensperspectief en een mogelijke kinderwens dragen er wellicht ook toe bij dat de betrokkenen extra gemotiveerd zijn om een nieuwe partner te zoeken.
129
lev enslopen in v er a nder ing
Interessant is echter dat er reeds bij oudere cohorten, waar nog vrijwel niet ongehuwd werd samengewoond, een tendens was te bespeuren om sneller te gaan samenleven met een nieuwe partner. Het lijkt erop dat een leefpatroon met partners die elkaar na scheiding opvolgen (seriële monogamie), ook reeds gangbaarder was geworden onder degenen die in de jaren dertig en veertig zijn geboren. Figuur 5.3
Kans op het opnieuw ongehuwd of gehuwd gaan samenleven met een partner naar duur van de periode na de ontbinding van de eerste partnerrelatie, mannen per 10jaars geboortecohort
80 70
percentage
60 50 40 30 binnen 10 jaar binnen 5 jaar binnen 2 jaar
20 10 0
130
1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 5.4
Kans op het opnieuw ongehuwd of gehuwd gaan samenleven met een partner naar duur van de periode na de ontbinding van de eerste partnerrelatie, vrouwen per 10jaars geboortecohort
80 binnen 10 jaar binnen 5 jaar binnen 2 jaar
70
percentage
60 50 40 30 20 10 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Een vergelijking tussen figuur 5.3 en figuur 5.4 laat zien dat de kans om kort na het ontbinden van de eerste partnerrelatie een nieuwe relatie aan te gaan groter is onder mannen dan onder vrouwen. Over de geboortecohorten neemt dit sekseverschil echter af. Van de mannen geboren tussen 1901 en 1910 had 24 procent binnen vijf jaar een nieuwe partnerrelatie; voor vrouwen uit dat geboortecohort gold dat slechts voor 4 procent. Kijken we naar het geboortecohort 1951-1960 – het laatste waarvoor de betreffende cijfers beschikbaar zijn –, dan zien we een aanmerkelijk kleiner sekseverschil: 63 procent van de mannen en 57 procent van
veranderingen in de middenfase
de vrouwen had binnen 5 jaar een nieuwe partner. Voor de oudere geboortecohorten geldt dat de ‘keuze’ bij hertrouw voor mannen groter was dan voor vrouwen, niet alleen vanwege een overschot aan alleenstaande vrouwelijke leeftijdgenoten maar ook omdat het voor mannen sociaal meer acceptabel was een aanmerkelijk jongere vrouw te trouwen dan andersom. Voor de jongere geboortecohorten geldt dat de sekseratio op de ‘tweede-relatie’markt veel minder scheef is geworden. Tegenwoordig worden veel meer relaties ontbonden en dit gebeurt op veel jongere leeftijd (Smeenk 1998a). Tabel 5.2
Cox-regressie van de tijdsduur die verstrijkt tussen de ontbinding van de eerste samenleefrelatie en de start van een volgende samenleefrelatie (relatieve risico’s en t-waarden) exp (ß)
t-waarde
cohort 1901-10
0,17**
-10,5
cohort 1911-20
0,39**
-6,4
cohort 1921-30
0,68**
-2,9
cohort 1931-40
1,00
-
cohort 1941-50
1,63**
3,4
cohort 1951-60
2,92**
7,6
cohort 1961-70
4,12**
9,4
mannen
5,45**
11,2
opleiding
1,19**
cohort * mannen
0,97**
cohort * opleiding
0,996**
-3,1
mannen * opleiding
0,99
-0,2
-8,9
nestor-lsn
0,89
-0,8
esr-telepanel
0,64**
-5,0
hin95
1,56**
5,2
familie-enquête
0,76*
-2,4
og88
0,79**
-3,1
og93
1,00
-
psin
0,89
-1,0
-2 log likelihood
28299
df
17
N
4212
* p < 0,05 ** p < 0,01
In tabel 5.2 worden de resultaten gerapporteerd van een uitgevoerde multivariate analyse op de kans op het opnieuw aangaan van een samenleefrelatie. Deze cijfers ondersteunen de trends die hierboven reeds besproken zijn. De kans op het relatief snel opnieuw aangaan van een relatie neemt sterk toe voor opeenvolgen-
131
lev enslopen in v er a nder ing
de geboortecohorten. Daarnaast hebben mannen een aanmerkelijk grotere kans om relatief snel een nieuwe relatie te starten dan vrouwen. Wel blijkt uit het interactie-effect tussen sekse en cohort dat dit verschil voor opeenvolgende cohorten steeds minder groot wordt. Ten slotte blijkt dat hogeropgeleiden er gemiddeld sneller in slagen een nieuwe relatie aan te gaan dan laagopgeleiden. Echter, ook voor dit effect geldt dat het zwakker is onder jonge geboortecohorten dan onder oude geboortecohorten.
5.2.3
een partner in het huishouden Uit het vorige hoofdstuk kwam naar voren dat jong-volwassenen in de opeenvolgende geboortecohorten op steeds jongere leeftijd met een partner zijn gaan samenleven, met uitzondering van het jongste geboortecohort waar een kentering in de trend is te zien. In dit hoofdstuk blijkt niet alleen dat een groeiend aandeel mannen en vrouwen ooit met een partner heeft samengeleefd, maar ook dat een groeiend aandeel ooit een relatieontbinding heeft meegemaakt. Verder blijkt er voor degenen die alleen zijn komen te staan een toenemende kans te zijn om snel opnieuw met een partner te gaan samenleven. Wat betekenen deze vier trends? Hoe werken ze gezamenlijk uit? We beantwoorden deze vraag op twee manieren. Eerst kijken we naar het aandeel mannen en vrouwen dat op een gegeven leeftijd met een partner samenleeft. Vervolgens kijken we naar het gemiddeld aantal jaren dat mannen en vrouwen met een partner hebben samengeleefd. Zijn hierin voor opeenvolgende cohorten verschuivingen zichtbaar? De gegevens zijn enerzijds afkomstig van de surveys die door ons zijn geanalyseerd en anderzijds van de Huishoudensprognose 1996 die door het cbs is opgesteld (zie hoofdstuk 3 voor een uiteenzetting van de werkwijze). Figuur 5.5 en figuur 5.6 geven aan, voor mannen en vrouwen apart, welk aandeel met een partner samenleeft op 25-, 35-, 45-, en 55-jarige leeftijd. (De bijbehorende cijfers alsook die voor de leeftijden van 20, 30, 40 en 60 zijn te vinden in de tabellen A5.2 en A5.3). Achtereenvolgens bespreken we leeftijds-, sekse- en geboortecohortverschillen.
132
Figuur 5.5
Percentage mannen per 10-jaars geboortecohort, dat op geselecteerde leeftijden gehuwd of ongehuwd samenleeft met een partner 25 jaar 35 jaar 45 jaar 55 jaar
100 90 80
percentage
70 60 50 40 30 20 10 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
cohort
1941-50
1951-60
1961-70
1971-1980
veranderingen in de middenfase
Figuur 5.6
Percentage vrouwen per 10-jaars geboortecohort, dat op geselecteerde leeftijden ongehuwd of gehuwd samenleeft met een partner 25 jaar 35 jaar 45 jaar 55 jaar
100 90 80
percentage
70 60 50 40 30 20 10 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
1971-1980
cohort
Het samenleven met een partner blijkt op alle leeftijden, met uitzondering van de 25-jarige, de meest voorkomende leefvorm te zijn. De overgrote meerderheid van mannen en vrouwen blijkt in de middenfase van hun leven met een partner samen te leven. Uiteraard geldt niet voor allen dat dit voor de eerste keer is. Een groeiend aandeel leeft voor de tweede of derde keer met een partner samen. Tot op 45-jarige leeftijd is er bij zowel mannen als vrouwen met toenemende leeftijd een stijging te zien in het aandeel dat met een partner samenleeft. Daarna neemt dit aandeel af. Ten dele wordt dit veroorzaakt doordat de kans op verweduwing met het klimmen der jaren toeneemt. Verder is de rol van echtscheiding belangrijk. De kans op een nieuwe relatie neemt immers af naarmate men ouder wordt. Op 25-jarige leeftijd is het aandeel dat met een partner samenleeft, groter onder vrouwen dan onder mannen. Het gegeven dat vrouwen over het algemeen relaties aangaan met mannen die enkele jaren ouder zijn dan zijzelf ligt hieraan ten grondslag (Smeenk 1998b). Op 35-jarige leeftijd is het aandeel mannen en vrouwen dat met een partner samenleeft, nagenoeg gelijk. Op oudere leeftijden zien we dat relatief meer mannen met een partner samenleven dan vrouwen, een gegeven dat een weerspiegeling is van de grotere kans voor mannen die alleen zijn komen te staan op een nieuwe partnerrelatie (Prins & Levering 1992; Uunk 1999). Mogelijk speelt echter ook de geringere kans op verweduwing een rol. Mannen leven gemiddeld korter en zijn over het algemeen ouder dan hun vrouwelijke partners. Vandaar dat zij minder vaak hun partner overleven dan vrouwen. In opeenvolgende geboortecohorten is er op jongere leeftijden eerst een stijging te zien in het aandeel mannen en vrouwen dat met een partner samenleeft. Vanaf het geboortecohort 1951-1960 is er sprake van een daling, een ontwikkeling die samenhangt met de in het vorige hoofdstuk beschreven uitstel van relatievorming. Op oudere leeftijden is er eerder, namelijk vanaf het geboortecohort 19311940, een daling te zien in het aandeel dat met een partner samenleeft. Van de mannen geboren tussen 1931 en 1940 leefde 92 procent op 45-jarige leeftijd
133
lev enslopen in v er a nder ing
samen met een partner, voor de vrouwen uit dat geboortecohort was dat 86 procent. Van de mannen geboren tussen 1961 en 1970 wordt verwacht dat 75 procent op 45-jarige leeftijd met een partner samenleeft, tegen 78 procent voor vrouwen uit dit geboortecohort. De daling in opeenvolgende cohorten van het aandeel dat in de ‘late’ middenfase met een partner samenleeft, komt op het conto van de groei in scheidingen. Figuur 5.7
Gemidddeld aantal persoonsjaren tot geselecteerde leeftijden dat mannen gehuwd of ongehuwd met een partner samenleven, per 10-jaars geboortecohort
40 35
tot leeftijd 65 tot leeftijd 55 tot leeftijd 45 tot leeftijd 35
persoonsjaren
30 25 20 15 10 5
134
0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
1971-80
cohort
Figuur 5.8
Gemidddeld aantal persoonsjaren tot geselecteerde leeftijden dat vrouwen gehuwd of ongehuwd met een partner samenleven, per 10-jaars geboortecohort
40 35
tot leeftijd 65 tot leeftijd 55 tot leeftijd 45 tot leeftijd 35
persoonsjaren
30 25 20 15 10 5 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
1971-80
cohort
De gezamenlijke uitwerking van trends in het (opnieuw) aangaan en de ontbinding van partnerrelaties kan ook inzichtelijk worden gemaakt door zogenaamde ‘persoonsjaren’ te bezien, oftewel het gemiddeld aantal jaren dat men met een partner heeft samengeleefd. Figuur 5.7 en figuur 5.8 laten voor mannen en vrouwen apart zien hoeveel jaren zij vanaf hun twintigste tot respectievelijk de leeftijd van 35, 45, 55 of 65 met een partner hebben samengeleefd. De figuren, die zijn gebaseerd op tabel A5.4 en tabel A5.5, laten voor mannen en vrouwen een vergelijkbaar patroon zien. In opeenvolgende cohorten is er eerst een stijging in het gemiddeld aantal persoonsjaren dat met een partner wordt doorgebracht en
veranderingen in de middenfase
vanaf het geboortecohort 1951-1960 volgt een daling. Zo leefden mannen en vrouwen uit het geboortecohort 1901-1910 tussen hun twintigste en vijfenveertigste levensjaar gemiddeld 15 jaar samen met een partner. Voor mannen uit het geboortecohort 1941-1950 steeg het aantal jaren dat men tussen het twintigste en vijfenveertigste levensjaar met een partner samenleefde tot 18 en voor vrouwen zelfs tot 20. Voor mannen uit het geboortecohort 1961-1970 (het jongste geboortecohort waarvoor relevante cijfers beschikbaar zijn) was het gemiddeld aantal persoonsjaren met een partner 15; voor vrouwen 18. Voor degenen geboren voor 1950 weerspiegelen de cijfers de trend om op steeds jongere leeftijd met een partner te gaan samenleven. Voor degenen geboren na 1950 zien we de gevolgen van uitstel van relatievorming en van een toename in scheidingen. Het gegeven dat vrouwen tussen hun twintigste en vijfenveertigste – maar ook tussen hun twintigste en vijfenvijftigste – gemiddeld langer met een partner samenleven, moet worden toegeschreven aan de gemiddeld lagere leeftijd van vrouwen bij relatievorming. Als we de ontwikkelingen tot nog hogere leeftijd bestuderen, dan zien we dat de ‘voorsprong’ van vrouwen verandert in een ‘achterstand’. Na de leeftijd van 55 hebben vrouwen immers een aanzienlijk grotere kans dan mannen om alleen te komen te staan als gevolg van verweduwing. Resumerend: de meerderheid van mannen en van vrouwen blijkt gedurende de middenfase van het leven met een partner samen te leven. Dit patroon geldt voor alle onderzochte geboortecohorten. Toch zijn er ook duidelijke veranderingen te zien, die bijvoorbeeld tot uitdrukking komen in het aantal persoonsjaren gedurende welke men met een partner samenleeft. Tot en met het geboortecohort 1941-1950 is er in opeenvolgende geboortecohorten een toename in het aantal jaren dat tussen het twintigste en vijfenzestigste levensjaar met een partner wordt doorgebracht. Deze ontwikkeling weerspiegelt met name de daling in de leeftijd waarop mensen voor het eerst met een partner gaan samenleven. Vanaf het geboortecohort 1951-1960 daalt echter het aantal jaren dat met een partner wordt doorgebracht. Twee ontwikkelingen liggen hieraan ten grondslag. De eerste is uitstel van het moment van relatievorming, de tweede is een toename van de kans op scheiding. De scheidingskansen beginnen in het geboortecohort 19311940 licht toe te nemen en nemen fors toe in latere geboortecohorten. Hoewel de kansen op een nieuwe partnerrelatie ook toenemen in opeenvolgende geboortecohorten, bieden zij geen volledige compensatie voor de toegenomen kansen op scheiding. Wel is het steeds vaker zo dat de partner met wie iemand samenleeft, de tweede of derde persoon is met wie deze een relatie heeft gehad. In alle onderzochte geboortecohorten brengen vrouwen tussen hun twintigste en vijfenvijftigste gemiddeld meer jaren met een partner door dan mannen. De reden is dat vrouwen op jongere leeftijd voor het eerst met een partner gaan samenleven. Tussen hun zesenvijftigste en vijfenzestigste brengen vrouwen echter gemiddeld minder jaren door met een partner dan mannen; de grotere kans op verweduwing is hiervoor de oorzaak.
135
lev enslopen in v er a nder ing
5.3
kinderen krijgen en verzorgen De fase van het kinderen krijgen, verzorgen en opvoeden maakt onderdeel uit van het bij het standaardgezin behorende levenslooppatroon. In het vorige hoofdstuk is ingegaan op verschuivingen in de leeftijd bij de geboorte van het eerste kind. In opeenvolgende geboortecohorten blijkt eerst sprake te zijn van een daling in de mediane leeftijd waarop men vader of moeder wordt. Vanaf het geboortecohort 1951-1960 is een forse stijging hierin te zien. In dit hoofdstuk stellen we aanvullende vragen. Welk aandeel van de mannen en vrouwen werd vader of moeder? Hoeveel kinderen kregen ze dan? Hoe lang hadden ze de verantwoordelijkheid voor thuiswonende kinderen?
5.3.1
kinderloosheid In figuur 5.9 wordt weergegeven welk aandeel mannen en vrouwen op 40-jarige leeftijd kinderloos is. De ontwikkeling in kinderloosheid onder vrouwen vertoont een duidelijke dalende tendens tussen geboortecohort 1901-1910 en geboortecohort 1931-1940. Het percentage kinderloze vrouwen in het oudste geboortecohort ligt rond de 26 procent, terwijl dit is gedaald tot 11 procent onder vrouwen geboren tussen 1931 en 1940. Daarna stijgt het aandeel kinderloze vrouwen weer tot ruim 15 procent onder vrouwen geboren tussen 1951 en 1960 (het jongste geboortecohort waarvoor cijfers beschikbaar zijn). Het cbs gaat er in haar bevolkingsprognoses van uit dat uiteindelijk zo’n 20 procent van de cohorten geboren sinds de jaren zestig kinderloos zal blijven. Hoewel recent veel ophef wordt gemaakt over de toename van kinderloosheid, is het aandeel van 20 procent kinderlozen historisch gezien niet hoog (Dykstra 1998c). Bij mannen is ook een daling in kinderloosheid op 40-jarige leeftijd te constateren, zij het wat minder spectaculair dan bij vrouwen.
136
Figuur 5.9
Percentage mannen en vrouwen dat op 40-jarige leeftijd kinderloos is, per 10-jaars geboortecohort
30 vrouwen mannen
25
percentage
20 15 10 5 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
cohort
1941-50
1951-60
veranderingen in de middenfase
Tabel 5.3
Logistische-regressieanalyse van de kans dat men op 40-jarige leeftijd kinderloos is (ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten en t-waarden) b
t-waarde
constante
-2,06**
-9,9
cohort 1901-10
1,10**
7,3
cohort 1911-20
0,59**
4,2
cohort 1921-30
0,43**
3,5
cohort 1931-40
0,00
-
cohort 1941-50
-0,12
-0,8
cohort 1951-60
-0,18
-0,9
mannen
-0,15
-1,0
opleiding
0,60**
8,8
cohort * mannen
0,02**
4,8
cohort * opleiding
-0,005*
-2,4
mannen * opleiding
-0,39**
-6,7
nestor-lsn
-0,48*
-2,2
esr-telepanel
-0,48*
-2,6
hin95
-0,45*
-2,3
og93
0,00
-
-2 log likelihood
5861
df
14
N
6759
* p < 0,05 ** p < 0,01
In tabel 5.3 staan de resultaten vermeld van een logistische regressie-analyse waarin is nagegaan welke factoren de kans op kinderloosheid op 40-jarige leeftijd beïnvloeden. Uit de tabel blijkt allereerst dat de kans op kinderloosheid onder de cohorten geboren voor 1930 groter was dan onder de cohorten die na 1930 zijn geboren. Daarnaast blijkt er sprake te zijn van een fors effect van opleidingsniveau, maar tevens van een sterke interactie tussen opleiding en sekse. Hogeropgeleiden hebben een aanmerkelijk grotere kans om kinderloos te blijven dan laagopgeleiden, maar dit effect is veel sterker onder vrouwen dan onder mannen. Vooral hoogopgeleide vrouwen blijven dus vaak kinderloos. Verder blijkt uit de interactie tussen opleiding en cohort dat het effect van opleiding wel iets minder sterk is onder jonge cohorten dan onder oudere cohorten. Echter, ook onder jongere cohorten is het nog aanwezig. De interactie tussen cohort en sekse, ten slotte, impliceert dat, in vergelijking met vrouwen, mannen onder oudere cohorten relatief een geringere kans hadden om kinderloos te blijven, terwijl dit patroon onder de jongere cohorten is omgebogen.
137
lev enslopen in v er a nder ing
5.3.2
kindertal De trends in kinderloosheid onder vrouwen vertonen een duidelijke samenhang met die wat betreft de leeftijd waarop mensen kinderen krijgen: in opeenvolgende geboortecohorten is eerst sprake van een daling van beide en vervolgens van een stijging. Verloopt de ontwikkeling van het gerealiseerd kindertal op een vergelijkbare manier? Is deze ook U-vormig? Het antwoord op deze vraag is ‘nee’. Zoals figuur 5.10 laat zien, is er onder cohorten geboren in de twintigste eeuw een duidelijke daling van het gemiddeld aantal kinderen dat mannen en vrouwen krijgen (de bij figuur 5.10 behorende cijfers zijn te vinden in tabel A5.6) 4. Deze daling zet vooral sterk door onder cohorten geboren sedert 1940. Daarbij moet natuurlijk worden bedacht dat de cohorten geboren vanaf 1950 hun ‘ouderschapscarrière’ nog niet geheel hebben afgerond en dat zij uiteindelijk een hoger kindertal zullen realiseren. Om een schatting van dit uiteindelijk gerealiseerd kindertal te maken, is voor vrouwen geboren na 1950 het werkelijke aantal kinderen aangevuld met 75 procent van het verdere verwachte kindertal. Het cijfer van 75 procent is gebaseerd op het onderzoeksgegeven dat het uiteindelijke kindertal meestal lager uitvalt dan het gewenste (De Graaf 1995). De berekening is beperkt tot vrouwen; voor mannen zijn geen cijfers over het verwachte kindertal beschikbaar. Ook deze cijfers wijzen op een verdere daling van het kindertal. De daling vlakt onder de jongste geboortecohorten vrouwen echter aanmerkelijk af.
138
Figuur 5.10
Gemiddeld aantal kinderen van mannen en vrouwen per 10-jaars geboortecohort
3,5 mannen vrouwen
gemiddeld kindertal
3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Informatie over het kindertal is ook beschikbaar uit bevolkingsstatistieken. Ter vergelijking zijn zowel onze surveygegevens als de cbs-gegevens over ontwikkelingen in het kindertal opgenomen in figuur 5.11. De figuur toont het gemiddeld aantal kinderen van opeenvolgende vijf-jaars cohorten geboren tussen 1936 en 1970. Er blijkt een grote mate van overeenstemming te zijn tussen de twee bronnen van informatie. Beide bronnen laten een sterke daling van het gemiddeld kindertal zien voor vrouwen geboren tussen 1936 en 1946, met een afvlakkende daling voor de cohorten geboren sedert 1945.
veranderingen in de middenfase
Figuur 5.11
Gemiddeld aantal kinderen van vrouwen per 5-jaars geboortecohort, een vergelijking van cbs- en surveygegevevens (de gegevens voor de jongste geboortecohorten zijn ten dele gebaseerd op prognoses)
3,0 surveys cbs
gemiddekd kindertal
2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0 1936-40
1941-45
1946-50
1951-55
1956-60
1961-65
1966-70
cohort
In figuur 5.12 en figuur 5.13 is, apart voor mannen en vrouwen, het gemiddelde kindertal uitgesplitst naar opleidingsniveau. Onder mannen blijken de verschillen bijzonder gering. In geen enkel geboortecohort is er sprake van een significant verschil tussen mannen met een hogere opleiding en mannen met een lagere opleiding wat betreft het aantal kinderen dat zij hebben. Onder vrouwen is echter een geheel ander patroon zichtbaar. Hoogopgeleide vrouwen hebben een beduidend lager kindertal dan vrouwen met een lagere opleiding. Dit geldt voor alle geboortecohorten. Vooral onder vrouwen geboren voor 1930 zijn de verschillen extreem. Dit resultaat kan deels een gevolg zijn van een lager kindertal binnen het huwelijk, maar zal ook zeker samenhangen met het eerder beschreven gegeven dat hoogopgeleide vrouwen in deze geboortecohorten vaker ongehuwd en daardoor tevens kinderloos bleven. Dat het kindertal onder vrouwen wel en onder mannen geen samenhang heeft met het opleidingsniveau, ondersteunt de stelling dat de invloed van de vrouw bij gezinsvormingskeuzes groter is dan die van de man (Corijn, Liefbroer & De Jong Gierveld 1996; Thomson & Hoem 1998). Figuur 5.12
Gemiddeld aantal kinderen van mannen per 10-jaars geboortecohort en opleidingsniveau
4,0 laag middelbaar hoog
gemiddeld kindertal
3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
cohort
1941-50
1951-60
1961-70
139
lev enslopen in v er a nder ing
Figuur 5.13
Gemiddeld aantal kinderen van vrouwen per 10-jaars geboortecohort en opleidingsniveau
3,5 laag middelbaar hoog
gemiddeld kindertal
3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
5.3.3
kinderen in het huishouden Ontwikkelingen in het tijdstip waarop men kinderen krijgt, in het aantal kinderen en in het tijdstip waarop kinderen het ouderlijk huis verlaten, hebben implicaties voor de duur van de periode dat men thuiswonende kinderen heeft, de zogenaamde ‘nestfase’. Welke ontwikkelingen zijn hierin te zien? In figuur 5.14 is het percentage vrouwen weergegeven dat op diverse leeftijden met kinderen in het huishouden leefde. Voor mannen zijn vergelijkbare gegevens niet beschikbaar. (De cijfers waarop deze figuur is gebaseerd, alsmede informatie voor de leeftijd van 20, 40 en 60 jaar zijn te vinden in tabel A5.7). Twee gegevensbronnen zijn gebruikt. Naast de surveygegevens over de huishoudenssamenstelling is, om ook iets over toekomstige ontwikkelingen te kunnen zeggen, gebruikt gemaakt van de Huishoudensprognose 1996 van het cbs.
140
Figuur 5.14
Percentage vrouwen per 10-jaars geboortecohort, dat op geselecteerde leeftijden thuiswonende kinderen heeft leeftijd 25 leeftijd 30 leeftijd 35 leeftijd 50 leeftijd 55
100 90 80
percentage
70 60 50 40 30 20 10 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
cohort
1951-60
1961-70
1971-80
veranderingen in de middenfase
Verschillende interessante ontwikkelingen doen zich voor. Op de jongere leeftijden zijn de gevolgen zichtbaar van de verschuivingen in de leeftijd waarop men een eerste kind krijgt en in het percentage kinderloze vrouwen. Zo is er in opeenvolgende geboortecohorten onder de 20- en 25-jarigen eerst sprake van een scherpe stijging in de percentages vrouwen met één of meer thuiswonende kinderen, maar treedt er vervolgens een nog scherpere daling op. De gevolgen van het afnemende kindertal zijn vooral voor de oudere leeftijden te zien. Onder de 50- en 55-jarigen bijvoorbeeld daalt in opeenvolgende geboortecohorten het aandeel vrouwen dat (nog) kinderen in het huishouden heeft. Dit aandeel is het laagst onder vrouwen uit het geboortecohort 1941-1950. Deze vrouwen worden gekenmerkt door een relatief gering kindertal en een lage leeftijd bij het krijgen van de kinderen. Voor het geboortecohort 1951-1960 is vervolgens een stijging te zien van het aandeel 50- en 55-jarige vrouwen met thuiswonende kinderen. Deze stijging komt niet vanwege een toename van het gerealiseerd kindertal – het tegendeel is eerder het geval – maar doordat de leeftijd waarop vrouwen kinderen krijgen stijgt. Mogelijk speelt de recente stijging in de leeftijd waarop jongvolwassenen het huis verlaten (Baanders 1998; Mulder & Hooimeijer 1995) ook een rol. Uiteraard is de leeftijd van uithuisgaan met name relevant voor het samenleven met kinderen op middelbare en oudere leeftijd. Een en ander heeft tot gevolg dat in de nabije toekomst rekening moet worden gehouden met een stijging van het aandeel vrouwen van 50 jaar en ouder dat thuiswonende kinderen heeft. Alleen op jonge leeftijd lijkt er sprake te zijn van een min of meer duurzame afname van het aandeel vrouwen dat de verantwoordelijkheid heeft voor thuiswonende kinderen. Figuur 5.15
Gemiddeld aantal persoonsjaren tot geselecteerde leeftijden dat vrouwen kinderen in het huishouden hebben, per 10-jaars geboortecohort
30 leeftijd 65 leeftijd 55 leeftijd 45 leeftijd 35
persoonsjaren
25 20 15 10
5 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
1971-80
cohort
De cijfers waarop figuur 5.14 is gebaseerd, moeten wel met de nodige voorzichtigheid worden beschouwd. De aansluiting tussen de survey- en de prognosegegevens is niet altijd even fraai. Zo neemt bijvoorbeeld het aandeel vrouwen met kinderen in het geboortecohort 1941-1950 wel zeer abrupt af op het moment dat van de surveygegevens overgestapt wordt op prognosegegevens. Voor een deel is hier mogelijk sprake van een artefact van de gehanteerde werkwijze. De abrupte
141
lev enslopen in v er a nder ing
afname is echter zeker ook reëel omdat veel vrouwen uit het geboortecohort 1941-1950 juist tussen hun vijfenveertigste en vijfenvijftigste levensjaar hun kinderen uit huis zullen zien gaan. Zij hebben hun kinderen tenslotte jong gekregen en in niet te groten getale.
142
De duur van de periode waarin men de verantwoordelijkheid heeft voor thuiswonende kinderen is ook op een andere manier inzichtelijk te maken, namelijk door naar het aantal persoonsjaren te kijken dat is doorgebracht met kinderen in het huishouden. Zoals eerder is aangegeven, zijn de cijfers uitsluitend voor vrouwen beschikbaar. De cijfers zijn ten dele afkomstig van surveys en ten dele gebaseerd op de Huishoudensprognose 1996 van het cbs. Figuur 5.15 toont de resultaten; nadere gegevens zijn te vinden in tabel A5.8. De figuur laat voor de opeenvolgende geboortecohorten zien hoeveel jaar vrouwen tussen hun twintigste en respectievelijk hun vijfendertigste, vijfenveertigste, vijfenvijftigste en vijfenzestigste met kinderen het huishouden delen. Uit de figuur is af te lezen dat het aantal persoonsjaren dat opeenvolgende geboortecohorten vrouwen thuiswonende kinderen hebben, eerst stijgt en vervolgens daalt. Vrouwen geboren tussen 1931 en 1940 hebben gemiddeld het langst de verantwoordelijkheid voor thuiswonende kinderen. Tussen hun twintigste en vijfenzestigste zullen zij gemiddeld 27 jaar met één of meer kinderen het huishouden hebben gedeeld. Voor het geboortecohort dat na hen komt (en het jongste waarvoor gegevens voor de latere leeftijden beschikbaar zijn) is dat naar verwachting 24 jaar. Voor de voorafgaande geboortecohorten 1901-1910, 1911-1920 en 1921-1930 is dat 24, 26 en 26 jaar respectievelijk. Kenmerkend voor het geboortecohort 1931-1940, maar ook voor het geboortecohort 1941-1950, is dat de betrokkenen relatief jong kinderen kregen en dat er relatief weinig kinderlozen zijn. De vrouwen uit het geboortecohort 1931-1940 kregen echter meer kinderen; vandaar dat ze ook relatief langer thuiswonende kinderen hebben. De eerder genoemde mogelijke inconsistentie tussen de survey- en prognosegegevens speelt wellicht ook een rol. Het aandeel vrouwen uit het geboortecohort 1941-1950 dat in de leeftijdsklasse 50-54 thuiswonende kinderen heeft, zakt fors als van surveygegevens wordt overgegaan op die van de prognose. Resumerend: een van de bijzondere aspecten van deze studie is dat we – omdat we gebruik maken van surveygegevens – niet alleen informatie hebben over het kindertal van vrouwen maar ook over die van mannen. Bij zowel mannen als vrouwen is in opeenvolgende geboortecohorten een daling te zien in het gemiddeld kindertal. Voor de jongste geboortecohorten is het uiteindelijke kindertal echter nog niet te bepalen: de betrokkenen bevinden zich immers nog in de fase van gezinsvorming. De verwachting is dat er een verdere lichte daling zal plaatsvinden. Onder mannen varieert het kindertal nauwelijks naar opleidingsniveau. Onder vrouwen zijn het met name de hogeropgeleiden die gemiddeld minder kinderen krijgen; de opleidingsverschillen zijn echter geringer in de jongere geboortecohorten vrouwen dan in de oudere. Onder mannen vertonen de cijfers over het aandeel kinderlozen op 40-jarige leeftijd minder geprononceerde geboortecohortverschillen dan onder vrouwen. Terwijl er onder mannen in
veranderingen in de middenfase
opeenvolgende geboortecohorten een continue vrij lichte daling is van het aandeel kinderlozen, is er onder vrouwen tot het geboortecohort 1931-1940 een forse daling en vervolgens stijgt het aandeel kinderloze vrouwen weer licht. Hogeropgeleiden zijn vaker kinderloos dan lageropgeleiden; onder mannen zijn de opleidingsverschillen echter minder groot dan onder vrouwen. Informatie over kinderen in het huishouden is uitsluitend beschikbaar voor vrouwen. De ontwikkeling in het aandeel vrouwen dat rond het twintigste of vijfentwintigste levensjaar thuiswonende kinderen heeft, wordt uiteraard sterk bepaald door de leeftijd waarop vrouwen voor het eerst kinderen krijgen: een stijging tot het geboortecohort 1941-1950 – vanwege de dalende leeftijd bij de geboorte van het eerste kind – en vervolgens een daling – vanwege het uitstel van kinderen krijgen. De ontwikkeling in het aandeel vrouwen dat rond het vijftigste of vijfenvijftigste levensjaar nog thuiswonende kinderen heeft, is afhankelijk van een aantal factoren: de leeftijd bij kinderen krijgen, de omvang van het gezin en de leeftijd waarop kinderen uit huis gaan. Tot het geboortecohort 1941-1950 daalt het aandeel vrouwen dat op deze leeftijd nog thuiswonende kinderen heeft – grotendeels als gevolg van het afnemend kindertal. Daarna is er een stijging in het aandeel 50- en 55-jarige vrouwen met thuiswonende kinderen – grotendeels als gevolg van de latere leeftijd waarop vrouwen kinderen krijgen.
5.4
arbeidsloopbaan Het standaardgezin wordt onder meer gekenmerkt door gescheiden rollen voor mannen en vrouwen. De op sekse gebaseerde taakverdeling houdt in dat mannen verantwoordelijk zijn voor het gezinsinkomen, terwijl vrouwen het huishoudelijke werk doen en de kinderen verzorgen. Mannen zijn buitenshuis werkzaam, terwijl vrouwen rond het tijdstip van huwelijk of de komst van kinderen de arbeidsmarkt verlaten om niet meer terug te keren. In hoeverre biedt dit takenpatroon een adequate beschrijving van de arbeidsloopbanen van de mannen en vrouwen uit de bestudeerde geboortecohorten?
5.4.1
deelname betaalde arbeid In figuur 5.16 is voor opeenvolgende cohorten het aandeel mannen weergegeven dat op 20-, 30-, 40-, 50- en 60-jarige leeftijd voltijds dan wel deeltijds werkzaam was. De cijfers waarop de figuur is gebaseerd, alsmede die voor de leeftijd van 15, 25, 35, 45 en 55 jaar, zijn te vinden in tabel A5.9. In opeenvolgende geboortecohorten is een daling te zien wat betreft het aandeel 20-jarige mannen met een betaalde baan. Van de mannen geboren tussen 1901 en 1910 had ruim driekwart een betaalde baan op 20-jarige leeftijd. In het jongste cohort, degenen geboren tussen 1961 en 1970, was dit minder dan de helft. In opeenvolgende geboortecohorten is ook een daling te zien in het aandeel mannen dat op de leeftijd van 60 een betaalde baan heeft. Achtentachtig procent van de mannen geboren tussen 1901 en 1910 werkte nog op 60-jarige leeftijd. Voor het jongste cohort waarvoor cijfers beschikbaar zijn, degenen geboren tussen 1931 en 1941, was dit gedaald tot
143
lev enslopen in v er a nder ing
34 procent. Het beeld voor mannen dat uit deze cijfers naar voren komt, is dat van een steeds latere instroom in en een latere uitstroom uit de arbeidsmarkt. Figuur 5.16
Percentage mannen met een voltijd- of deeltijdbaan, naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort
100 90 80
percentage
70 60 50 40
leeftijd 20 leeftijd 30 leeftijd 40 leeftijd 50 leeftijd 60
30 20 10 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
144
In overeenstemming met het bij het standaardgezin behorende kostwinnerschap, zouden we moeten zien dat mannen in de middenfase van hun leven vrijwel ononderbroken participeren op de arbeidsmarkt. In figuur 5.16 blijkt inderdaad dat haast alle mannen op de leeftijd van 30, 40 en 50 jaar een betaalde baan hebben. Echter, ook hier zien we in opeenvolgende geboortecohorten een – weliswaar lichte – afname van het aandeel werkende mannen. Met andere woorden, de arbeidsmarktparticipatie van mannen is in opeenvolgende geboortecohorten gedaald. Deze daling doet zich het sterkst voor op de jongste en oudste leeftijden. Welke ontwikkelingen er in de toekomst zullen zijn, is niet eenvoudig aan te geven. Het rapport Bevolking en arbeidsaanbod: Drie scenario’s tot 2020, een gezamenlijke publicatie uit 1997 van het cbs en cpb, geeft de ontwikkeling tot 2020 in een drietal scenario’s: ‘Global Competition’, met de hoogste economische groei, ‘European Coordination’, met een minder hoge maar nog vrij forse groei, en ‘Divided Europe’, waarin de groei duidelijk achterblijft. In alle drie de scenario’s zal de participatiegraad van mannen in de leeftijd 25-54 jaar niet veel veranderen in vergelijking met de huidige situatie. Voor mannen in de leeftijd 15-24 jaar wordt in ieder van de scenario’s een lichte afname in de participatie verwacht. De participatie van mannen in de leeftijd 55-64 jaar zal toenemen, het sterkst in het scenario met een relatief hoge economische groei. Terugdringing van de arbeidsongeschiktheid zou hiervan de oorzaak zijn. Volgens het ‘Global Competition’-scenario zou bijvoorbeeld de participatiegraad van mannen in de leeftijd van 55-59 jaar toenemen van 21 procent in 1995 naar 75 procent in 2020. In het ‘Divided Europe’-scenario zou een stijging plaatsvinden naar 55 procent in 2020. Volgens de bij het standaardgezin behorende taakverdeling tussen mannen en vrouwen zouden vrouwen stoppen met werkzaamheden buitenshuis wanneer zij gezinsverplichtingen krijgen. Voor lange tijd was dit het dominante arbeids-
veranderingen in de middenfase
patroon van gehuwde vrouwen in Nederland (Pott-Buter 1994). In de jaren zeventig is hierin verandering gekomen. Steeds meer vrouwen bleven werken wanneer ze trouwden of kinderen kregen. Anderen verlieten slechts tijdelijk de arbeidsmarkt. Zij keerden terug toen hun zorgverplichtingen afnamen, bijvoorbeeld omdat hun kinderen uit huis waren gegaan. Dit veranderende arbeidspatroon van vrouwen is zichtbaar in de tijdreeksen van arbeidsparticipatie. We hanteren cijfers van de oecd omdat deze in de tijd weinig veranderingen in definitie hebben ondergaan. Volgens de oecd (1994, 1998) was in 1973 29 procent van de Nederlandse vrouwen in de leeftijd 15-64 jaar actief op de arbeidsmarkt. In 1983 was dit gestegen naar 40 procent, in 1993 naar 56 procent en in 1997 naar 61 procent. Het nieuwe van onze studie is dat wij kunnen aangeven in welke geboortecohorten de groei van de arbeidsdeelname van vrouwen moet worden gelokaliseerd. Figuur 5.17 geeft voor opeenvolgende geboortecohorten het aandeel vrouwen weer dat op leeftijd 20, 30, 40, 50 en 60 jaar een voltijdse of deeltijdse baan had. De cijfers waarop de figuur is gebaseerd, alsmede die voor de leeftijd 15, 25, 35, 45 en 55 jaar, zijn te vinden in tabel A5.10. In tegenstelling tot hetgeen bij mannelijke leeftijdgenoten wordt aangetroffen, blijkt er in de opeenvolgende cohorten bij vrouwen geen sprake te zijn van een gestage daling in de arbeidsdeelname op 20-jarige leeftijd. Alleen in de twee jongste geboortecohorten (het betreft degenen geboren na 1950) is het aandeel werkende vrouwen op de leeftijd van 20 lager dan dat in de voorgaande geboortecohorten. Het aandeel vrouwen dat op 30-jarige leeftijd werkt, schommelt rond de 35 procent voor vrouwen geboren voor 1950, maar in de geboortecohorten 1951-1960 en 1961-1970 is dit aandeel aanzienlijk hoger, respectievelijk 53 procent en 60 procent. Figuur 5.17
Percentage vrouwen met een voltijd- of deeltijdbaan, naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort
100 90 80
percentage
70 60 50 40
leeftijd 20 leeftijd 30 leeftijd 40 leeftijd 50 leeftijd 60
30 20 10 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Kenmerkend voor vrouwen geboren voor 1950 is een scherpe daling in arbeidsdeelname tussen de leeftijd van 25 en 30 jaar (zie tabel A5.10 voor details): het aandeel werkende vrouwen zakt van rond de 50 procent naar rond de 35 procent. De arbeidsdeelname van vrouwen geboren na 1950 toont tussen de leeftijd van
145
lev enslopen in v er a nder ing
25 en 30 jaar weliswaar een daling, maar deze is minder geprononceerd dan in de voorgaande cohorten (van 62 naar 53% voor het geboortecohort 1951-1960 en van 69 naar 60% voor het geboortecohort 1961-1970). In de drie oudste geboortecohorten, degenen geboren voor 1930, heeft rond 32 procent van de vrouwen op 40-jarige leeftijd een betaalde baan. In de drie daaropvolgende geboortecohorten heeft een groter aandeel van de vrouwen op die leeftijd een betaalde baan: 41 procent voor het geboortecohort 1931-1940, 43 procent voor het geboortecohort 1941-1950 en 63 procent voor het geboortecohort 1951-1960. Het arbeidspatroon van de vrouwen geboren voor 1930 is duidelijk anders dan dat van degenen die na hen komen. In de drie oudste geboortecohorten is het aandeel vrouwen dat werkt op de leeftijd van 40, iets lager dan dat op de leeftijd van 30. In de drie daaropvolgende geboortecohorten echter is op de leeftijd van 40 een groter aandeel vrouwen werkzaam dan op de leeftijd van 30. De percentages zijn 41 procent versus 35 procent, 43 procent versus 36 procent en 63 procent versus 53 procent voor vrouwen uit respectievelijk de geboortecohorten 1931-1940, 1941-1950 en 1951-1960. We hebben hier met zogenaamde herintreders te maken, dat wil zeggen met vrouwen die tijdelijk de arbeidsmarkt hebben verlaten. Als de omstandigheden thuis dat toelaten, hervatten zij hun activiteiten op de arbeidsmarkt. 146
Voor de toekomst wordt een verdere groei van de arbeidsdeelname van vrouwen verwacht. Het is minder vanzelfsprekend geworden om na de geboorte van het eerste kind de arbeidsmarkt te verlaten (cbs 1998b). Van de vrouwen die in 1997 voor het eerst moeder werden, werkte bijna 80 procent voor de geboorte van het eerste kind. Hiervan bleef driekwart ook na de geboorte werken. In alle drie scenario’s van het rapport Bevolking en arbeidsaanbod: Drie scenario’s tot 2020 wordt een vergroting van de arbeidsparticipatie van vrouwen verwacht. De groei geldt vooral voor vrouwen in de leeftijdscategorie 40-60 jaar. We geven als voorbeeld de voorspelde groei voor de leeftijdscategorie 50-54 jaar. In 1995 werkte volgens het rapport van cbs en cpb (1997) 38 procent van de vrouwen in die leeftijd. Volgens het ‘Divided Europe’-scenario zou het percentage werkende vrouwen in de leeftijd 50-54 jaar stijgen tot 71 procent in 2020 en volgens het ‘Global Competition’-scenario zelfs tot 82 procent.
veranderingen in de middenfase
Tabel 5.4
Logistische-regressieanalyse van de kans dat vrouwen op de leeftijd van 40 jaar betaald werk verrichten (ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënt en t-waarden) b
t-waarde
intercept
-1,41**
-8,7
cohort 1901-10
-0,77**
-5,0
cohort 1911-30
-0,69**
-4,9
cohort 1921-30
-0,52**
-4,0
cohort 1931-40
0,00
-
cohort 1941-50
0,70**
4,2
cohort 1951-60
1,68**
7,1
opleiding
0,54**
-6,4
cohort * opleiding
0,01*
-2,4 5,8
nestor-lsn
1,03**
hin95
0,00
-
familie-enquête
0,15
1,1
-2 log likelihood
3616
df
10
N
2897
* p < 0,05 ** p < 0,01
Uit het voorafgaande blijkt dat het aandeel vrouwen dat op de leeftijd van 40 jaar buitenshuis werkt, een cruciaal onderscheid vormt tussen de geboortecohorten. Daarom hebben wij de kans dat vrouwen op die leeftijd een betaalde baan hebben aan een nadere analyse onderworpen. De resultaten van de multivariate analyse staan vermeld in tabel 5.4. Voor de analyse zijn uitsluitend gegevens van Nestor-lsn, hin95 en de Familie-Enquête gebruikt. In de overige bestanden waren onvoldoende vrouwelijke respondenten die de leeftijd van 40 hadden bereikt of ontbraken betrouwbare arbeidsloopbaangegevens. Zoals in tabel 5.4 is te lezen, verschilt de kans dat vrouwen op de leeftijd van 40 een betaalde baan hebben tussen de geboortecohorten. Voor vrouwen uit de drie oudere geboortecohorten is die kans kleiner dan voor vrouwen in de referentiecategorie, degenen geboren tussen 1931 en 1940. Voor vrouwen uit de twee jongste geboortecohorten daarentegen is de kans dat zij op de leeftijd van 40 jaar buitenshuis werken groter dan die voor vrouwen geboren tussen 1931 en 1940. Opleiding blijkt een belangrijke determinant te zijn van de arbeidsdeelname van vrouwen op de leeftijd van 40. Hoger opgeleide vrouwen werken vaker op die leeftijd dan lager opgeleide vrouwen. Op basis van onze analyses is niet aan te geven of dit komt omdat de hogeropgeleiden minder vaak uittreden of juist vaker herintreden. Waarschijnlijk spelen beide een rol. Overigens blijkt uit onze analyse dat de opleidingsverschillen in opeenvolgende geboortecohorten zijn toegenomen.
147
lev enslopen in v er a nder ing
Met andere woorden in de jongere geboortecohorten is het opleidingsniveau een betere voorspeller van de arbeidsdeelname van vrouwen op de leeftijd van 40 dan in de oudere cohorten. Zoals uit de omvang van de betreffende t-waarde blijkt, is dit interactie-effect echter niet sterk. Tot slot bevat tabel 5.4 aanwijzingen voor methoden artefacten. Onder vrouwen die aan het Nestor-lsn survey hebben meegedaan, is de kans op arbeidsdeelname op de leeftijd van 40 groter dan die voor de referentiecategorie, de vrouwen uit het hin95. In Nestor-lsn is alleen gevraagd naar arbeidsloopbaanonderbrekingen van meer dan 6 maanden. Dit, gecombineerd met het feit dat het werkzame leven van veel respondenten al ver achter hen lag, is er waarschijnlijk verantwoordelijk voor dat de percentages werkenden in dit bestand wat hoger zijn dan ze in werkelijkheid mogelijk zijn geweest.
5.4.2
148
duur arbeidsdeelname Figuur 5.18 en 5.19 maken veranderingen in de duur van arbeidsloopbanen zichtbaar (meer gedetailleerde gegevens zijn te vinden in de tabellen A5.11 en A5.12). Ze laten het aantal persoonsjaren zien tussen hun vijftiende en respectievelijk hun vijfentwintigste, vijfendertigste, vijfenveertigste, vijfenvijftigste en vijfenzestigste jaar gedurende welke mannen en vrouwen een betaalde voltijd- dan wel deeltijdbaan hadden. Uit figuur 5.18 blijkt dat mannen in opeenvolgende geboortecohorten gedurende een steeds kortere periode op de arbeidsmarkt participeren. Zo geldt bijvoorbeeld dat mannen geboren tussen 1901 en 1910 tussen hun vijftiende en vijfenveertigste gemiddeld 27 jaar hebben gewerkt. Voor mannen geboren tussen 1941 en 1950 is dit afgenomen naar gemiddeld 24 jaar. Mannen zijn zich steeds later op de arbeidsmarkt gaan begeven en zijn – tenminste voor wat betreft de geboortecohorten waarvoor de relevante cijfers beschikbaar zijn – steeds eerder opgehouden met werken. In hoeverre de trend van afnemende participatieduur van mannen zich zal doorzetten, kan niet met zekerheid worden gezegd. Zoals eerder is beschreven, verwachten cbs en cpb (1997) een verdere daling van de arbeidsparticipatie van mannen op jonge leeftijd, maar een stijging van die op oudere leeftijd. De trend onder vrouwen is geheel anders, zo blijkt uit figuur 5.19. Bij hen is er juist sprake van een verlenging van de participatieduur. Voor de oudste geboortecohorten, vrouwen geboren tussen 1901 en 1930, zijn in figuur 5.19 geen veranderingen te zien in de gemiddelde duur waarin op de arbeidsmarkt is geparticipeerd. Een verlenging van de arbeidsloopbaan is voor het eerst zichtbaar onder vrouwen geboren tussen 1931 en 1940. Deze verlenging is het gevolg van een gemiddeld grotere participatie na de leeftijd van 40, een trend die door vrouwen van het geboortecohort 1941-1950 wordt doorgezet. cbs en cpb (1997) verwachten voor de toekomst een forse verlenging van de participatieduur van vrouwen.
veranderingen in de middenfase
Figuur 5.18
Gemiddeld aantal persoonsjaren tot geselecteerde leeftijden dat mannen een voltijdof deeltijdbaan hebben, per 10-jaars geboortecohort (een deeltijdbaan is minder dan 24 uur in de week)
50 45 tot leeftijd 65 tot leeftijd 55 tot leeftijd 45 tot leeftijd 35 tot leeftijd 25
40
persoonsjaren
35 30 25 20 15 10 5 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 5.19
Gemiddeld aantal persoonsjaren tot geselecteerde leeftijden dat vrouwen een voltijdof deeltijdbaan hebben, per 10-jaars geboortecohort (een deeltijdbaan is minder dan 24 uur in de week)
149
20 18
tot leeftijd 65 tot leeftijd 55 tot leeftijd 45 tot leeftijd 35 tot leeftijd 25
16
persoonsjaren
14 12 10 8 6 4 2 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
5.4.3
deeltijd - en voltijdbanen Tot nu toe is geen onderscheid gemaakt tussen deeltijd- en voltijdbanen. In figuur 5.20 en figuur 5.21 gebeurt dat wel. Daar wordt weergegeven welk aandeel van de mannen, respectievelijk vrouwen, met een betaalde baan hun werk in deeltijd vervullen. In onze studie heeft een deeltijdbaan een omvang van minder dan 24 uur per week. De figuren tonen het percentage deeltijdwerkers op de leeftijd van 20, 30, 40 en 50 jaar (het laatste uitsluitend voor mannen). Meer uitgebreide gegevens zijn te vinden in tabel A5.13 voor mannen en tabel A5.14 voor vrouwen. Gegevens van drie surveys zijn gebruikt: de Familie-Enquête, het psin en hin95. Die van Nestor-lsn zijn weggelaten omdat in dat survey geen onderscheid is gemaakt tussen deeltijd- en voltijdbanen. In de Familie-Enquête, psin en hin95 waren de aantallen mannen en vrouwen geboren tussen 1900 en 1930
lev enslopen in v er a nder ing
te klein om in de analyse te worden betrokken. Vandaar dat we ons concentreren op mannen en vrouwen geboren na 1930. Gegevens over deeltijdarbeid op de leeftijd van 60 jaar ontbreken omdat nog weinig respondenten in de betreffende surveys die leeftijd hadden bereikt. Aanvullend moeten we nog een voorbehoud maken. Veel vrouwen uit het geboortecohort 1931-1940 verlieten relatief jong de arbeidsmarkt. In dat geboortecohort is het aandeel in deeltijd werkzame vrouwen vanaf leeftijd 30 derhalve gebaseerd op relatief weinig ondervraagden en dienen de cijfers met de nodige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Figuur 5.20
Percentage mannen met een deeltijdbaan van minder dan 24 uur per week, op het totaal van mannen met een betaalde baan, naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort
70 leeftijd 20 leeftijd 30 leeftijd 40 leeftijd 50
60
percentage
50 40 30 20
150
10 0 1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 5.21
Percentage vrouwen met een deeltijdbaan van minder dan 24 uur per week, op het totaal van vrouwen met een betaalde baan, naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort
70 leeftijd 20 60
leeftijd 30 leeftijd 40
percentage
50 40 30 20 10 0 1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Uit figuur 5.20 blijkt dat het hebben van een deeltijdbaan – volgens onze definitie – onder mannen weinig voorkomt. In opeenvolgende cohorten is weinig verandering te zien in het aandeel mannen met een deeltijdbaan. Verschillen naar leeftijd zijn er ook nauwelijks. Wel zien we dat er onder de 50-jarige mannen relatief meer deeltijdwerkers zijn. Van Emmerik en Hermkens (1999) brengen naar voren dat mannen deeltijdwerk als overgang naar hun pensionering gebruiken. Ook in hun onderzoek (gebaseerd op het osa Aanbodpanel 1994) bleken weinig
veranderingen in de middenfase
jongere mannen in deeltijd te werken – ondanks alle pleidooien voor een betere verdeling van arbeids- en zorgtaken. Een vergelijking van figuur 5.20 met figuur 5.21 laat zien dat vrouwen veel vaker in deeltijd werken dan mannen. Dit gegeven is onlosmakelijk verbonden met de groeiende arbeidsdeelname van vrouwen. In recente decennia zijn steeds meer vrouwen actief geworden op de arbeidsmarkt. Men moet echter niet uit het oog verliezen dat de meerderheid van vrouwen slechts kleine baantjes heeft. De groei in vrouwelijke arbeidsdeelname in Nederland is vooral gerealiseerd via deeltijdwerk (Van Dalen, Huisman & Van Imhoff 1999). Figuur 5.21 laat zien dat het percentage in deeltijd werkende vrouwen voortdurend stijgt met het ouder worden. In opeenvolgende cohorten blijkt het percentage 20- en 30-jarige vrouwen met een deeltijdbaan af te nemen. Van de vrouwen geboren tussen 1941 en 1950 werkte op 30-jarige leeftijd 47 procent in een deeltijdbaan. Voor vrouwen geboren tussen 1961 en 1970 was dit percentage gezakt naar 33 procent. Mogelijk speelt het uitstel van ouderschap hier een rol. Vrouwen zonder kinderen hebben vaak een voltijdbaan. Over ontwikkelingen in deeltijdwerk op hogere leeftijden is op basis van onze cijfers weinig te zeggen. In de jongere geboortecohorten zijn er geen gegevens voor de arbeidsdeelname van 30-plussers, simpelweg omdat de betrokkenen ten tijde van ondervraging die leeftijd nog niet hadden bereikt. 151
5.4.4
beroepsprestige Bij het standaardgezin behoort de gedachte dat mannen vooral via beroepsactiviteiten sociale status verwerven, terwijl met name het ouderschap vrouwen maatschappelijk aanzien verleent. Mannen zouden zich vooral in en via hun werk ontplooien. Door tijd en energie in hun werk te investeren – hierbij geholpen door hun echtgenote die thuis de zaken draaiende houdt – zouden mannen gaande hun loopbaan meer succesvol worden. Vrouwen zouden primair zijn gericht op de vervulling van hun plichten als echtgenote en moeder. Als goede moeder, efficiënte huisvrouw en echtgenote vinden ze sociale erkenning. Voor zover vrouwen buitenshuis arbeid verrichten, is dit een secundaire bezigheid. Vandaar dat vrouwen, in vergelijking met mannelijke leeftijdgenoten, eerder een beroep zouden hebben met relatief weinig aanzien en in hun beroepsloopbaan minder opwaarts mobiel zouden zijn. In hoeverre vinden we ondersteuning voor deze gedachte in onze gegevens? In figuur 5.22 en figuur 5.23 (en de tabellen A5.15 en A5.16) is het gemiddeld beroepsprestige weergegeven op de leeftijd van 20, 30, 40 en 50 jaar. Het beroepsprestige is gemeten aan de hand van een door Sixma en Ultee (1983) ontwikkelde schaal. De scores variëren van 13 (vuilnisophaler) tot 87 (chirurg). Voor mannen zijn gegevens vanaf het geboortecohort 1921-1930 beschikbaar; voor vrouwen zijn er gegevens vanaf het geboortecohort 1931-1940. De gegevens voor oudere cohorten ontbreken omdat in Nestor-lsn alleen het prestige van het eerste en het laatste beroep bekend is. Voor vrouwen zijn er geen cijfers voor het geboortecohort 1921-1930 beschikbaar omdat het aantal werkende vrouwen te gering is om een betrouwbare schatting van het beroepsprestige te maken. Er is geen
lev enslopen in v er a nder ing
informatie over het beroepsprestige op de leeftijd van 60 jaar omdat we hier met relatief jonge geboortecohorten werken. Conform de ideeën van het standaardgezin, blijkt uit de figuren dat het beroepsprestige van mannen duidelijk stijgt met de leeftijd, terwijl dit voor vrouwen niet het geval is. Bij vrouwen speelt natuurlijk een rol dat een deel tijdelijk de arbeidsmarkt heeft verlaten en op latere leeftijd opnieuw is gaan werken. Herintreders behalen niet het beroepsniveau dat mensen die geen loopbaanonderbrekingen hebben gekend wel bereiken (Dykstra & Liefbroer 1995). Zoals in figuur 5.23 is te lezen, is het beroepsprestige van vrouwen op de leeftijd van 40 jaar zelfs lager dan dat op de leeftijd van 30. Dit resultaat suggereert dat vrouwen bij herintrede gemiddeld op een lager beroepsniveau terechtkomen dan het niveau dat zij hadden voor het verlaten van de arbeidsmarkt (Mertens 1998). Figuur 5.22
Gemiddeld beroepsprestige, mannen naar leeftijd en 10-jaarsgeboortecohort
55
45 leeftijd 50 leeftijd 40 leeftijd 30 leeftijd 20
40
35
30 1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 5.23
Gemiddeld beroepsprestige, vrouwen naar leeftijd en 10-jaarsgeboortecohort
55 leeftijd 50 leeftijd 40 leeftijd 30 leeftijd 20
50
beroepsprestige
152
beroepsprestige
50
45
40
35
30 1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
In opeenvolgende geboortecohorten zijn er geen veranderingen te zien wat betreft het prestige van het beroep dat mannen op een bepaalde leeftijd uitvoeren. Bij vrouwen zien we echter een ander patroon. In opeenvolgende geboortecohorten is er steeds sprake van een stijging in het prestige van het beroep dat zij op een bepaalde leeftijd hebben. Het blijkt zelfs zo te zijn dat het beroepsprestige
veranderingen in de middenfase
van vrouwen in de oudere geboortecohorten aanmerkelijk onder dat van mannen lag, maar dat dit verschil in de jongere geboortecohorten is verdwenen. Aldus zien we voor degenen geboren na 1950 dat op relatief jonge leeftijd de beroepsprestigeniveaus van mannen en vrouwen elkaar niet veel ontlopen. In hoeverre er later in het leven wel niveauverschillen zullen ontstaan, zal afhangen van ontwikkelingen in de beroepsdeelname. Zoals eerder is aangegeven, verwachten cbs en cpb (1997) dat de participatiegraden van mannen en vrouwen steeds meer naar elkaar zullen toegroeien. Kenmerkend voor de vrouwelijke arbeidsdeelname is echter dat deze in deeltijd wordt vervuld. Uitgaande van de veronderstelling dat het ‘anderhalfverdienerschap’ (Hooghiemstra 1997) het modale patroon voor Nederlandse huishoudens blijft, dan zullen de toekomstige ontwikkelingen sterk worden bepaald door de ontplooiingsmogelijkheden die deeltijdfuncties bieden. Resumerend blijkt dat de arbeidsloopbanen van mannen, in tegenstelling tot die van vrouwen, weinig veranderingen vertonen. Opmerkelijk is wel dat mannen in de opeenvolgende geboortecohorten voor een steeds kortere periode actief zijn op de arbeidsmarkt. De afgenomen duur is met name het gevolg van een steeds latere toetreding tot de arbeidsmarkt, maar ook het gemiddeld vroegere vertrek speelt mee. Deeltijdwerk komt onder mannen nauwelijks voor, behalve op hogere leeftijd, waar het een overgang tot de pensionering lijkt te zijn. Het beroepsprestige van mannen stijgt met de leeftijd, een patroon dat zich in alle onderzochte geboortecohorten voordoet. De arbeidslevens van vrouwen hebben opmerkelijke veranderingen ondergaan. De oudste geboortecohorten verlieten in groten getale de arbeidsmarkt tussen hun vijfentwintigste en vijfendertigste levensjaar en keerden niet terug. Vrouwen geboren tussen 1931 en 1950 verlieten ook op die leeftijd in groten getale de arbeidsmarkt, maar traden later opnieuw toe tot de arbeidsmarkt. Vrouwen geboren na 1950 zijn veel minder geneigd om op jonge leeftijd de arbeidsmarkt te verlaten. Partnerschap en ouderschap zijn in mindere mate een belemmering gaan vormen voor vrouwelijke arbeidsdeelname. Ondanks de groeiende arbeidsdeelname, werkt de meerderheid van de vrouwen niet buitenshuis, met uitzondering van de jongste geboortecohorten waarvoor relevante cijfers beschikbaar zijn. Van de vrouwen geboren tussen 1950 en 1960 heeft bijvoorbeeld meer dan de helft een betaalde baan op 40-jarige leeftijd. De stijgende arbeidsdeelname is met name gerealiseerd middels deeltijdbanen. In tegenstelling tot wat we bij mannen zien, neemt bij vrouwen het gemiddelde beroepsprestige niet met de leeftijd toe. Herintrede lijkt hieraan debet te zijn: vrouwen keren terug op de arbeidsmarkt op posities die lager zijn dan de posities die zij bij vertrek hadden.
153
lev enslopen in v er a nder ing
5.5
combinatie gezins - en arbeidsrollen In de voorgaande paragrafen is afzonderlijk aandacht besteed aan de rollen van partnerschap, ouderschap en werknemer. In deze paragraaf gaan we in op de combinatie van deze rollen. In hoeverre combineren mannen en vrouwen gezins- en arbeidsrollen? Hoe verschuift dit met het ouder worden en over de geboortecohorten? Bij dit onderdeel van het project is gebruik gemaakt van vier databestanden: Nestor-lsn, de Familie-Enquête, hin95 en psin. In de overige bestanden ontbrak informatie over de volledige arbeidsloopbaan of bleek deze onvolledig te zijn.
154
We hanteren drie onderscheidingen om de combinatie van gezins- en arbeidsrollen in kaart te brengen. In de eerste plaats wordt nagegaan of de betrokkenen op een bepaalde leeftijd samenleven met een partner. Ten tweede wordt nagegaan of zij één of meer kinderen in het huishouden hebben. Ten slotte wordt nagegaan of men een betaalde baan heeft. De combinatie van deze drie onderscheidingen geeft acht mogelijke posities, die hieronder worden weergegeven; tussen haakjes geven we de verkorte benaming aan zoals gebruikt in de figuren: • geen werk- of gezinsrol (niets); • samenlevend met een partner (partner); • één of meer kinderen in het huishouden (kind); • samenlevend met een partner en één of meer kinderen in het huishouden (partner+kind); • betaald werk (baan); • samenlevend met een partner en betaald werk (partner+baan); • één of meer kinderen in het huishouden en betaald werk (kind+baan); • samenlevend met een partner, één of meer kinderen in het huishouden en betaald werk (partner+kind+baan). Vanzelfsprekend is het mogelijk om fijnere onderscheidingen te maken, bijvoorbeeld tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden, tussen personen met jonge en oude kinderen in het huishouden of tussen deeltijd- en voltijdbanen. Er is gekozen om dit niet te doen omdat de complexiteit te sterk zou toenemen en de aantallen personen in diverse combinaties te gering zou worden. Alleen op het onderscheid tussen voltijd- en deeltijdbanen wordt aan het einde van deze paragraaf teruggekomen. Voorafgaand aan de beschrijving van de resultaten willen wij nog het volgende opmerken. Figuur 5.24 en figuur 5.25 betreffen steeds momentopnames: de combinatie van rollen op een bepaalde leeftijd. Het is belangrijk in het oog te houden dat de figuren meer variatie herbergen dan we kunnen beschrijven. Voorbeelden kunnen dit verduidelijken. Als iemand op een bepaalde leeftijd met een partner samenleeft, wordt niet gespecificeerd of dit een eerste of een vervolgrelatie is. De figuur geeft uitsluitend weer dat de betrokkene het huishouden deelt met een partner. Hetzelfde geldt voor iemand met een betaalde baan. De figuur geeft niet weer of de betrokkene altijd heeft gewerkt of opnieuw is toegetreden tot de
veranderingen in de middenfase
Figuur 5.24
Gezins- en arbeidsrollen van mannen naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort
100
100
90
90
80
80
70
70
60
60
percentage
25 jaar
percentage
20 jaar
50 40
50 40
30
30
20
20
10
10 0
0 1901-10 1911-20 1921-30 1931-40 1941-50 1951-60 1961-70
1901-10 1911-20 1921-30 1931-40 1941-50 1951-60 1961-70
cohort
cohort
30 jaar
40 jaar
90
80
80
70
70
60
60
percentage
100
90
percentage
100
50 40
155
50 40
30
30
20
20
10
10 0
0
1901-10
1901-10 1911-20 1921-30 1931-40 1941-50 1951-60 1961-70
1911-20
1921-30
50 jaar
1941-50
60 jaar 100
90
90
80
80
70
70
60
60
percentage
100
percentage
1931-40
cohort
cohort
50 40
50 40
30
30
20
20
10
10 0
0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1901-10
1911-20
1921-30
cohort
cohort partner+kind+baan kind+baan partner+baan baan
partner+kind kind partner niets
lev enslopen in v er a nder ing
arbeidsmarkt. Het derde voorbeeld betreft iemand die op een gegeven leeftijd niet met kinderen woont. Dit kan verschillende redenen hebben: de betrokkene heeft (nog) geen kinderen, de kinderen zijn het huis uit of de betrokkene (meestal een man) heeft na scheiding het huis verlaten en is op een nieuw adres gaan wonen zonder de kinderen. Een gedetailleerde beschrijving waarin wel rekening wordt gehouden met de dynamiek voorafgaand aan een bepaalde momentopname valt buiten het bestek van deze studie.
5.5.1
combineren van rollen onder mannen Eerst richten we de aandacht op de combinatie van rollen onder mannen. In figuur 5.24 wordt aangegeven hoe deze verdeling is voor leden van de opeenvolgende geboortecohorten op de leeftijd van 20, 25, 30, 40, 50 en 60 jaar. Vanwege de omvang van de betreffende tabellen is afgezien van opname van de cijfers in appendix A. De gegevens zijn opvraagbaar bij de auteurs.
156
Zoals uit het linker bovenpaneel van de figuur 5.24 blijkt, hebben op 20-jarige leeftijd nog slechts weinig mannen reeds een gezinsrol op zich genomen. Het merendeel heeft op die leeftijd een baan of heeft in het geheel geen gezins- of arbeidsrol. Onder deze laatste categorie vallen zowel mannen die nog een opleiding volgen als degenen die werk zoeken. Onder mannen geboren tussen 1901 en 1910 had de overgrote meerderheid een baan op 20-jarige leeftijd. Dit aandeel wordt geringer onder de jongere geboortecohorten. Tegelijkertijd neemt het aandeel 20-jarige mannen zonder gezins- of arbeidsrol sterk toe tot meer dan 50 procent onder degenen die geboren zijn tussen 1961 en 1970. Deze verandering is met name toe te schrijven aan de onderwijsexpansie. Daarnaast speelt de toenemende jeugdwerkloosheid wellicht een geringe rol. Het aandeel mannen dat geen gezins- of arbeidsrollen vervult, is op 25-jarige leeftijd reeds veel geringer dan op de leeftijd van 20 jaar, zo blijkt uit de rechter bovenpaneel van figuur 5.24 en schommelt zo rond de 10 procent. Opvallend is de sterke daling in opeenvolgende geboortecohorten van het aandeel mannen met alleen een baan. Vooral tussen geboortecohort 1931-1940 en 1941-1950 neemt dit sterk af. Deze ontwikkeling weerspiegelt de vervroeging van relatievorming en ouderschap in die geboortecohorten, hetgeen leidde tot grotere percentages mannen die gezins- en arbeidsrollen combineerden. Onder de jongste geboortecohorten neemt het aandeel 25-jarige mannen dat relatie, ouderschap en werk combineert echter weer sterk af, met name als gevolg van het uitstel van ouderschap. Dit uitstel van ouderschap manifesteert zich ook op 30-jarige leeftijd in sterke mate, zo blijkt uit het linker middenpaneel van figuur 5.24. Combinatie van relatie, ouderschap en werk op 30-jarige leeftijd komt zowel onder de oudste als onder de jongste geboortecohorten veel minder vaak voor dan onder mannen geboren tussen 1930 en 1950. Echter, waar mannen uit de oudste cohorten deze drie rollen vooral niet combineerden omdat ze (nog) niet met een partner samen-
veranderingen in de middenfase
leefden, combineren mannen uit de jongste cohorten deze drie rollen vooral niet omdat ze nog geen kinderen hebben maar al wel een partner. Op 40-jarige leeftijd blijken er nauwelijks verschillen te bestaan tussen de geboortecohorten wat betreft de combinatie van gezins- en arbeidsrollen (zie het rechter middenpaneel van figuur 5.24). Ruim 75 procent van de mannen in alle geboortecohorten combineert op die leeftijd een relatie, ouderschap en werk. Voor de jongere geboortecohorten is nog onbekend hoe de ontwikkelingen zullen verlopen. Verwacht mag worden dat de percentages mannen die deze drie rollen op de leeftijd van 40 jaar combineren, iets lager zullen komen te liggen. De afname zou vooral komen door het uitstel, maar ook door het afstel van ouderschap; daarnaast speelt de grotere kans op relatieontbinding mee. Het aandeel mannen dat op 50-jarige leeftijd werk, ouderschap en relatie combineert, neemt over de geboortecohorten heen licht af (zie het linker onderpaneel van figuur 5.24). Een groei is vooral zichtbaar in de categorie die een relatie en kind(eren) heeft, hetgeen suggereert dat de verandering vooral het gevolg is van een groeiend aantal mannen dat op relatief vroege leeftijd de arbeidsmarkt heeft verlaten vanwege werkloosheid of arbeidsongeschiktheid. 157
Uit het rechter onderpaneel van figuur 5.24 blijkt ten slotte dat het aandeel mannen dat op 60-jarige leeftijd alleen met een partner samenleeft in opeenvolgende geboortecohorten fors is gestegen. Deze categorie mannen is niet langer actief op de arbeidsmarkt en bevindt zich in de zogenaamde ‘lege nest’-fase van het leven. De groei in de omvang van deze categorie komt enerzijds door de toename van het aantal vervroegde uittreders en anderzijds door de vermindering van het aantal kinderen. Onder het geboortecohort 1921-1930 speelt tevens de vervroeging van de vruchtbaarheid een rol. De betrokkenen kregen op relatief jonge leeftijd al kinderen en waren nog jong toen hun kinderen uit huis gingen.
5.5.2
combineren van rollen onder vrouwen Figuur 5.25 geeft de ontwikkelingen in opeenvolgende geboortecohorten weer wat betreft de combinatie van gezins- en arbeidsrollen onder vrouwen. De veranderingen in vrouwenlevens blijken ingrijpender te zijn geweest dan die in mannenlevens. Net als bij mannen zijn er bij vrouwen veranderingen in het tijdstip van toetreding tot de arbeidsmarkt, het aangaan van een partnerrelatie, de geboorte van het eerste kind, het aantal kinderen, de kans op scheiding, enzovoorts. Een kenmerkend verschil is echter dat er daarbovenop bij vrouwen een zeer forse groei is in het aandeel dat werk, relatie en ouderschap combineert. In het linker bovenpaneel van figuur 5.25 staat weergegeven welke rollen vrouwen vervullen op 20-jarige leeftijd. Net als bij mannen zijn er relatief weinig vrouwen die op die leeftijd al gezinsverplichtingen hebben. Bij vrouwen is het opvallend dat er eerst sprake is van een groei van het aandeel vrouwen met uitsluitend een betaalde baan (tot en met het geboortecohort 1931-1940), voordat dit aandeel ging
lev enslopen in v er a nder ing
Figuur 5.25
Gezins- en arbeidsrollen van vrouwen naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort
20 jaar
25 jaar
90
80
80
70
70
60
60
percentage
100
90
percentage
100
50 40
50 40
30
30
20
20
10
10
0
0 1901-10 1911-20 1921-30 1931-40 1941-50 1951-60 1961-70
1901-10 1911-20 1921-30 1931-40 1941-50 1951-60 1961-70
cohort
cohort
30 jaar
40 jaar 100
90
90
80
80
70
70
60
60
percentage
158
percentage
100
50 40
50 40
30
30
20
20
10
10 0
0
1901-10
1901-10 1911-20 1921-30 1931-40 1941-50 1951-60 1961-70
1911-20
1921-30
50 jaar
1941-50
60 jaar 100
90
90
80
80
70
70
60
60
percentage
100
percentage
1931-40
cohort
cohort
50 40
50 40
30
30
20
20
10
10
0
0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1901-10
1911-20
cohort
1921-30
cohort partner+kind+baan kind+baan partner+baan baan
partner+kind kind partner niets
veranderingen in de middenfase
dalen. Deze aanvankelijke groei duidt erop dat het steeds gebruikelijker werd voor vrouwen om voor hun huwelijk betaald werk te blijven verrichten. Onder de jongste geboortecohorten, degenen geboren na 1940, is zowel het percentage vrouwen dat een relatie heeft (maar geen werk) en het percentage vrouwen dat een relatie heeft en een baan gegroeid. Deze ontwikkelingen weerspiegelen de vervroeging van de leeftijd waarop vrouwen met een partner gingen samenleven. Op 25-jarige leeftijd (zie het rechter bovenpaneel van figuur 5.25) is in opeenvolgende geboortecohorten met name het aandeel vrouwen dat een baan heeft maar geen gezinsverplichtingen afgenomen, terwijl het aandeel vrouwen dat baan en relatie combineert sterk is gestegen. Was het onder de oudste geboortecohorten gebruikelijk om niet te werken wanneer men met een partner samenleefde, onder de jongste geboortecohorten is de combinatie van werk en relatie juist wel gebruikelijk. Het aandeel 30-jarige vrouwen dat wel gezinsverplichtingen heeft, maar geen werkverplichtingen, is sterk gedaald onder de jongste geboortecohorten (zie het linker middenpaneel van figuur 5.25). Zowel het aandeel vrouwen dat relatie en werk combineert als het percentage vrouwen dat relatie, werk en ouderschap combineert, is fors toegenomen. Het aandeel vrouwen dat alle drie de rollen combineert op 30-jarige leeftijd is nog relatief gering: 25 procent onder het geboortecohort 1961-1970. Het lage aandeel vrouwen met een drievoudige taak moet worden toegeschreven aan het frequente uitstellen van ouderschap tot na de leeftijd van 30. In alle geboortecohorten is op deze leeftijd de combinatie van relatie en ouderschap het meest voorkomende levenspatroon. Het aandeel vrouwen dat uitsluitend deze twee rollen combineert, neemt in de opeenvolgende geboortecohorten echter zienderogen af. Het rechter middenpaneel van figuur 5.25 laat de ontwikkelingen op 40-jarige leeftijd zien. In opeenvolgende geboortecohorten neemt het aandeel vrouwen dat werk, relatie en ouderschap combineert duidelijk toe. Ieder jonger geboortecohort blijkt dit levenspatroon vanzelfsprekender te vinden. Tegelijkertijd zien we een afname van het aandeel vrouwen dat wel een partner en kinderen heeft, maar geen werkverplichtingen. Deze specifieke combinatie vormt in alle geboortecohorten echter wel het meest voorkomende levenspatroon op de leeftijd van veertig. Verder is in opeenvolgende geboortecohorten een groei te zien in het aandeel 40-jarige vrouwen dat met een kind samenleeft, maar baanloos en partnerloos is. De groep blijft echter betrekkelijk klein. Zelfs in het jongste geboortecohort waarvoor de relevante cijfers beschikbaar zijn (1941-1950), omvat deze niet meer dan 5 procent van de 40-jarige vrouwen. De groep betreft gescheiden moeders die voltijds zorgen voor hun thuiswonende kinderen. Ook op 50-jarige leeftijd is de tendens tot het combineren van werk- en gezinsverplichtingen onder vrouwen zichtbaar (zie het linker onderpaneel van figuur 5.25). Het meest voorkomende levenspatroon op deze leeftijd blijft de combinatie van relatie en ouderschap, maar ook hier zien we in opeenvolgende cohorten
159
lev enslopen in v er a nder ing
een afname van het aandeel vrouwen dat dit patroon volgt. Uit een vergelijking met figuur 5.24 blijkt dat veel meer vrouwen dan mannen op 50-jarige leeftijd geen kinderen meer in het huishouden hebben, hetgeen moet worden toegeschreven aan de gemiddeld jongere leeftijd waarop vrouwen kinderen krijgen. Op 60-jarige leeftijd, ten slotte, blijkt er nog weinig veranderd te zijn voor vrouwen geboren tussen 1900 en 1930 (zie het rechter onderpaneel van figuur 5.25). Voor jongere geboortecohorten zijn geen gegevens beschikbaar simpelweg omdat de betrokkenen die leeftijd nog niet hebben bereikt. De voornaamste verschuiving is de toename van het aandeel vrouwen dat alleen met een partner samenleeft. Deze verandering komt vooral doordat vrouwen geboren tussen 1921 en 1930 minder kinderen hebben gekregen. Bovendien hebben ze deze op jongere leeftijd gekregen dan vrouwen die voor 1920 zijn geboren.
160
Uit figuur 5.25 komt naar voren dat de belangrijkste levensloopverandering bij vrouwen de toename is in het aandeel dat drie rollen (partner, ouder en werkende) combineert. De gegevens in figuur 5.26 hebben betrekking op de prevalentie van deze rolcombinatie. De figuur laat voor opeenvolgende cohorten zien welk aandeel vrouwen op de leeftijd van 25, 30, 35, 40, 45, 50 en 55 jaar én partner én moeder van thuiswonende kinderen én werkende is. De bij de figuur behorende cijfers, alsmede die voor de leeftijd 20, 60 en 65, staan vermeld in tabel A5.17. In de figuur komt, ten eerste, een duidelijk levensloopprofiel naar voren. In alle onderscheiden geboortecohorten neemt het aandeel vrouwen dat de rollen van partner, ouder en werknemer combineert eerst met de leeftijd toe en vervolgens weer af. Het keerpunt ligt op 40- à 45-jarige leeftijd: tot die leeftijd zijn er met het ouder worden steeds meer vrouwen die de drie rollen combineren; na die leeftijd neemt dit aandeel af. Op jonge leeftijd zijn er relatief weinig drie-rolcombineerders omdat velen nog geen kinderen hebben gekregen. De afname rond de leeftijd van 40 à 45 jaar in het aandeel vrouwen dat de drie rollen combineert, is het gevolg van het uithuisgaan van kinderen. De figuur toont ook duidelijke geboortecohortverschillen. Tussen het dertigste en het vijftigste jaar is er een aanmerkelijke toename van het aandeel vrouwen dat de drie rollen combineert. De toename is met name sterk onder vrouwen geboren na 1930. In de jongste geboortecohorten neemt het aandeel drie-rolcombineerders op de leeftijd van 25 jaar af, een resultaat dat met het uitstel van ouderschap samenhangt. Ondanks de toename van het aandeel vrouwen dat werk, partnerschap en ouderschap combineert, blijft de categorie die een partner en kinderen heeft maar geen betaalde baan, de grootste onder vrouwen in de leeftijd 30 tot 50 jaar. Het is moeilijk te zeggen of deze groep ook de grootste zal zijn onder vrouwen die nu de leeftijd van 30 gaan bereiken, degenen geboren na 1970. Het aandeel werkende moeders zal de bepalende factor zijn. Momenteel blijft de meerderheid van de vrouwen die voor het eerst een kind krijgen actief op de arbeidsmarkt (cbs 1998b). Uit het Onderzoek Gezinsvorming 1998 blijkt dat zes van de tien vrouwen die in 1997 voor het eerst moeder werden, na de geboorte bleven werken. Van de vrouwen die in 1997 hun tweede kind kregen, werkten er minder: vier van de tien.
veranderingen in de middenfase
Figuur 5.26
Percentage vrouwen dat samenleeft met een partner, één of meer thuiswonende kinderen en een betaalde baan heeft, naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort
45 leeftijd 55 leeftijd 50 leeftijd 45 leeftijd 40 leeftijd 35 leeftijd 30 leeftijd 25
40 35
percentage
30 25 20 15 10 5 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Figuur 5.27
Percentage vrouwen met thuiswonende kinderen met een voltijd- of deeltijdbaan, naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort
55 49,5
deeltijd voltijd
44
161
40
percentage
38,5 35
33
30
40
27,5
35
30
22 35
11
25
30
40
16,5
25 25
30 25
5,5 0 1931-40
1941-50
1951-60
1961-70
cohort
Steeds meer vrouwen blijken werk en ouderschap te combineren. Eerder is aangegeven dat de groei in de arbeidsdeelname van vrouwen met name deeltijdbanen betreft. Hier gaan we na welk aandeel van de vrouwen met thuiswonende kinderen een voltijd- dan wel een deeltijd baan heeft. Dit doen we voor vrouwen geboren na 1930. Voor vrouwen geboren voor 1930 ontbreken gegevens over baanomvang. In figuur 5.27 (en tabel A5.18) wordt aangegeven welk aandeel van de vrouwen met thuiswonende kind(eren) een deeltijd- dan wel een voltijdbaan heeft. Uit de figuur blijkt dat het aandeel werkenden onder de 25-jarige vrouwen met kinderen eerst flink is gestegen, maar onder het jongste geboortecohort weer wat lager ligt. De meest plausibele verklaring voor dit laatste resultaat is dat, doordat steeds meer vrouwen het krijgen van kinderen uitstellen, de categorie 25-jarige vrouwen met kinderen een bijzondere categorie is geworden. Deze groep bestaat nu voornamelijk uit relatief traditionele vrouwen die snel voor het ouderschap kiezen en de combinatie van werk en ouderschap niet zo belangrijk vinden. Op 30-jarige leeftijd blijkt het aandeel werkende moeders fors te zijn gestegen van 15 procent onder moeders geboren tussen 1931 en 1940 tot
lev enslopen in v er a nder ing
41 procent onder moeders geboren tussen 1961 en 1970. Tegelijkertijd blijkt dat de stijging in het aandeel werkende moeders vooral heeft plaatsgevonden onder moeders die in deeltijd werken (van 7% van alle vrouwen met thuiswonende kinderen naar 27%) en in mindere mate ook onder voltijds werkende moeders (van 8% van alle vrouwen met thuiswonende kinderen naar 14%). Deze toename zet zich versterkt door op hogere leeftijden. Onder 40-jarige moeders geboren tussen 1951 en 1960 werkt meer dan 60 procent (43% in deeltijd en 19% voltijds), terwijl dit een kwart was onder moeders geboren tussen 1931 en 1940 (16% in deeltijd en 9% voltijds). Onder 40-jarige vrouwen met thuiswonende kinderen is vooral de groei in het deeltijdwerk spectaculair geweest. Echter, tegelijkertijd steeg ook het aandeel voltijds werkende moeders aanmerkelijk. Bij deze constatering is het belangrijk in het oog te houden dat wij een betrekkelijk soepele definitie van voltijds werken hebben gehanteerd. Degenen met betaalde banen van 24 uur in de week of meer zijn door ons aangemerkt als voltijds werkenden. Resumerend: in deze studie zijn de partner-, ouderschaps- en arbeidsgeschiedenissen van de onderscheiden geboortecohorten niet alleen afzonderlijk bestudeerd, maar ook is gekeken naar combinaties van gezins- en arbeidsrollen. Ook hier is te zien dat de levens van mannen minder sterk zijn veranderd dan die van vrouwen. Bij mannen blijkt dat het combineren van gezins- en arbeidsrollen in de opeenvolgende geboortecohorten later in het leven begint en eerder in het leven is afgelopen. Voorlopig is de situatie tussen 30 en 50 jaar echter nog weinig veranderd. De latere start betreft de latere toetreding tot de arbeidsmarkt en het uitstel van ouderschap in de jongste geboortecohorten. Het vroegere einde betreft het vervroegde verlaten van de arbeidsmarkt en het eerdere begin van de zogenaamde lege nest vanwege de afgenomen gezinsgrootte.
162
Bij vrouwen heeft de gestegen arbeidsdeelname tot de grootste veranderingen geleid. Zo zijn er meer vrouwen die het samenleven met een partner en een baan zijn gaan combineren. Ook zijn er meer vrouwen die partnerschap, ouderschap en werk zijn gaan combineren. Het combineren van gezins- en arbeidsrollen wordt vooral via deeltijdbanen gerealiseerd. Hoewel steeds meer moeders tussen hun dertigste en vijftigste buitenshuis werkzaam zijn, verricht het merendeel van de moeders in die leeftijdscategorie geen betaalde arbeid.
5.6
zorg voor ouders Zoals eerder is aangegeven, impliceert het idee van het standaardgezin een traditionele rolverdeling op basis van sekse: mannen verrichten betaalde arbeid, terwijl vrouwen onbetaalde zorgtaken op zich nemen. In deze paragraaf gaan we verder in op onbetaalde zorgtaken. Tot nu toe hebben we – weliswaar gebruikmakend van simpele indicatoren – aandacht besteed aan huishoudelijk werk en aan de verzorging en opvoeding van kinderen. Bij gebrek aan precieze tijdsbestedingsgegevens zijn we ervan uitgegaan dat vrouwen zorgtaken hebben als zij het huishouden delen met een partner en/of kinderen. Hier besteden we aandacht aan een andere zorgtaak, namelijk de verzorging van hulpbehoevende ouders.
veranderingen in de middenfase
We doen dit uitsluitend voor vrouwen. De beperking tot vrouwen is ingegeven door de overweging dat dochters vaker dan zonen zorg verlenen aan bejaarde ouders (Broese van Groenou & Knipscheer, in press; Dwyer & Coward 1991; Kwekkeboom 1990; Lee, Dwyer & Coward 1993; Soldo, Wolf & Agree 1990; Wolf, Freedman & Soldo 1997). Voor de analyse van de zorg voor ouders zijn de in deze studie betrokken surveys niet geschikt. In de surveys is vaak niet bekend of de ouders nog in leven zijn. Is dat wel bekend, dan is niet geïnformeerd naar de verlening van steun. Vandaar dat we in deze paragraaf gebruik maken van gegevens die zijn verkregen met behulp van een andere werkwijze, namelijk microsimulatie. We laten resultaten zien van vooruitberekeningen met het programma kinsim (‘kinship simulation’), een model waarmee ontwikkelingen in verwantschapsnetwerken kunnen worden gesimuleerd. Startpunt van kinsim is de huishoudenssituatie van de Nederlandse bevolking van 1947 met gegevens over verwanten – voor zover die tot hetzelfde huishouden behoren. Bestaande demografische gegevens over geboorte, sterfte, relatievorming en -ontbinding (met inbegrip van niet-huwelijkse vormen) zijn gebruikt om ontwikkelingen in de familiestructuur tot 1994 te modelleren. Prognosecijfers zijn gebruikt voor simulaties van ontwikkelingen in de familiestructuur voor de periode 1994-2050. Bij de vooruitberekeningen is zover mogelijk aangesloten bij de prognoses van het cbs. Voor nadere details over kinsim zie Post, Van Imhoff, Dykstra en Van Poppel (1997) en Van Imhoff en Post (1998). kinsim geeft informatie over de aanwezigheid van familierelaties en over de aantallen van verschillende typen familieleden die nog in leven zijn. Het gaat om partners, kinderen, broers, zusters, ouders, grootouders, tantes, ooms, nichten, neven, nichtjes en neefjes – niet alleen bloedbanden, maar ook familierelaties verkregen via het huwelijk. kinsim geeft weliswaar geen inzicht in de concrete uitwisseling van steun binnen familienetwerken, maar het model biedt een schat aan informatie over de omvang en samenstelling van die netwerken, informatie die elders niet voorhanden is. De gepresenteerde gegevens hebben betrekking op de geboortecohorten 1941-1980. Voor oudere geboortecohorten zijn de cijfers over de beschikbaarheid van familieleden niet betrouwbaar, gegeven de kenmerken van de kinsim startpopulatie.
5.6.1
ouder s nog in leven Als eerste indicatie voor mogelijke zorglast, starten we met informatie over het in leven zijn van de ouders. Uiteraard moet de aanwezigheid van ouders niet worden gelijkgesteld aan het hebben van zorgtaken. Volwassen kinderen zullen pas zorgtaken hebben als hun ouders hoogbejaard zijn. Met het ouder worden neemt immers de kans op het verlies van lichamelijke en mentale vermogens toe. Echter, zelfs als ouders minder zelfredzaam worden, blijken zij zeer terughoudend te zijn een beroep te doen op hun kinderen (De Jong Gierveld & Van Solinge 1995; Knipscheer & Bevers 1985; Lee 1985). Verder vormen bejaarde
163
lev enslopen in v er a nder ing
ouders niet altijd de ontvangende partij. Binnen families vinden er niet onaanzienlijke financiële overdrachten plaats van oudere naar jongere generaties (Attias-Donfut 1995; Kohli 1997; Soldo & Hill 1993). Ook staan bejaarde ouders in belangrijke mate hun volwassen kinderen met praktische hulp bij, bijvoorbeeld door op de kleinkinderen te passen (Eggebeen 1992; Hochschild 1997) of door hen van advies te voorzien, bijvoorbeeld bij verhuis- en loopbaanbeslissingen (Eggebeen 1992; Van der Poel 1993). Cijfers over het in leven zijn van ouders geven derhalve uitsluitend een indicatie geven van de potentiële zorglast. Figuur 5.28
Percentage vrouwen dat beide ouders in leven heeft, naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort leeftijd 20 leeftijd 30 leeftijd 40 leeftijd 50 leeftijd 60
100 90 80
60 50 40 30 20 10 0 1941-50
1951-60
1961-70
1971-80
cohort
Figuur 5.29
Percentage vrouwen dat één ouder in leven heeft, naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort leeftijd 20 leeftijd 30 leeftijd 40 leeftijd 50 leeftijd 60
60 50 40
percentage
164
percentage
70
30 20 10 0 1941-50
1951-60
1961-70
cohort
1971-80
veranderingen in de middenfase
Figuur 5.28 en figuur 5.29 (en tabel A5.19) tonen de ontwikkelingen in het aandeel vrouwen per geboortecohort waarvan beide respectievelijk één van de ouders nog in leven is. De figuren onderscheiden vrouwen op 20-, 30-, 40-, 50en 60-jarige leeftijd. Bij de interpretatie van de figuren moet met twee demografische ontwikkelingen rekening worden gehouden. De eerste demografische ontwikkeling die van invloed is op het in leven zijn van ouders, is de leeftijd waarop mensen kinderen krijgen. Als mensen relatief laat kinderen krijgen, is de kans dat ouders en kinderen gedurende lange tijd samen in leven zijn geringer dan als mensen op relatief jonge leeftijd kinderen krijgen. Voor de oudste cohorten geldt dat hun ouders betrekkelijk laat kinderen kregen. Hun ouders zullen grofweg tussen 1911 en 1930 zijn geboren, en, zoals we in het vorige hoofdstuk hebben gezien, was in die geboortecohorten de mediane leeftijd bij de geboorte van het eerste kind tussen de 29 en 30 jaar voor mannen en tussen de 27 en 29 jaar voor vrouwen. Voor de oudste geboortecohorten geldt ook dat zij afkomstig zijn uit relatief grote gezinnen, hetgeen betekent dat hun ouders betrekkelijk laat nog kinderen kregen. Een concreet voorbeeld is de komst van een vierde kind toen de moeder de leeftijd van 35 al was gepasseerd. De jongste geboortecohorten zullen jongere ouders hebben gehad. Hun ouders zullen grofweg tussen 1931 en 1951 zijn geboren en voor mannen uit deze geboortecohorten was de mediane leeftijd bij de geboorte van het eerste kind 28 en voor vrouwen tussen de 25 en 26 jaar. Verder is het zo dat de jongste geboortecohorten afkomstig zijn uit gemiddeld kleinere gezinnen. In de generatie van hun ouders nam de populariteit van het twee-kindgezin sterk toe. Hun ouders zullen relatief jong zijn geweest toen de fase van gezinsvorming was voltooid. Als gevolg is de kans groter dat zij en hun ouders tot op relatief late leeftijd samen in leven zijn. De tweede relevante demografische ontwikkeling is de toegenomen levensverwachting van ouderen. Sedert de jaren vijftig en met name sedert 1970 is er een aanzienlijke stijging geweest van de overleving op latere leeftijden, zelfs op zeer hoge leeftijd (cbs 1999). In 1950 was de levensverwachting bij geboorte 70 voor mannen en 73 voor vrouwen, terwijl deze in 1998 was gestegen tot 75 en 81 voor mannen en vrouwen respectievelijk. Vijfenzestigjarige mannen in het jaar 1950 konden naar verwachting nog 14 jaar toevoegen aan hun leven, terwijl vrouwen van die leeftijd naar verwachting nog 15 jaren langer te leven hadden. Momenteel is de levensverwachting op 65-jarige leeftijd 14 jaar voor mannen en 19 jaar voor vrouwen. Ook als gevolg van de toegenomen levensverwachting mag worden verwacht dat de periode waarin de levens van ouders en kinderen elkaar overlappen, toeneemt. In figuur 5.28 is te zien – zoals mag worden verwacht – dat de kans dat vrouwen nog twee levende ouders hebben, afneemt met het ouder worden. Op 20-jarige leeftijd heeft ongeveer 90 procent van de vrouwen nog beide ouders in leven. Op 60-jarige leeftijd is dit nog slechts ongeveer 5 procent. Naast leeftijdsverschillen toont figuur 5.28 ook duidelijke geboortecohortverschillen. Tussen de twee oudste geboortecohorten zijn er weinig verschillen wat betreft het aandeel
165
lev enslopen in v er a nder ing
vrouwen dat op een bepaalde leeftijd nog twee levende ouders heeft, maar vanaf het geboortecohort 1960 stijgt het aandeel vrouwen met beide ouders in leven. Zo blijkt bijvoorbeeld, dat op 50-jarige leefijd, 21 procent van de vrouwen geboren tussen 1951 en 1960 nog beide ouders heeft. Voor vrouwen geboren tussen 1971 en 1980 zal dit naar verwachting gestegen zijn tot 30 procent.
166
In figuur 5.29 is het aandeel vrouwen weergegeven dat op de geselecteerde leeftijden nog één ouder in leven heeft. Een alleenstaande ouder behoeft over het algemeen meer zorg en aandacht van volwassen kinderen dan een ouder die nog met een partner samenleeft. De zorgbelasting neemt in sterke mate toe als één van beiden komt te overlijden. Zolang vader en moeder nog samen zijn, zorgen zij voor elkaar (Broese van Groenou & Van Tilburg 1997; Cantor, 1979 1992; Dooghe 1992; Dykstra 1993; Dykstra & De Jong Gierveld 1998).5 Ook hier blijkt dat er tussen de geboortecohorten 1941-1950 en 1951-1960 nauwelijks verschillen zijn wat betreft het aandeel vrouwen dat op een bepaalde leeftijd nog één levende ouder heeft. In de jongere geboortecohorten treden wel veranderingen op. Zo vindt er onder vrouwen geboren na 1960 een daling plaats van het aandeel dat op 20-, 30- en 40-jarige leeftijd van nog één ouder in leven heeft. Een vergelijking met figuur 5.28 maakt duidelijk dat dit komt omdat er op jongere leeftijd juist een toename is van het aandeel vrouwen met nog twee ouders in leven. Het aandeel vrouwen dat op 50-jarige leeftijd nog één ouder in leven heeft, blijft in de opeenvolgende geboortecohorten nagenoeg gelijk, terwijl het aandeel dat op 60-jarige leeftijd één levende ouder heeft toeneemt. Ook hier geeft een vergelijking met figuur 5.28 beter inzicht in de cijfers. De ontwikkelingen duiden erop dat 50- en 60-jarige vrouwen een grotere kans hebben één of beide ouders in leven te hebben. Het aandeel vrouwen dat op die leeftijd geen ouders meer heeft, is afgenomen. Ter illustratie geven we de volgende cijfers. Van de vrouwen geboren tussen 1941 en 1950 heeft 69 procent op 60-jarige leeftijd geen levende ouder meer. Voor vrouwen geboren tussen 1971 en 1980 is dit gedaald naar 53 procent. Bij de twee oudste geboortecohorten (1941-1950 en 1951-1960) zijn nauwelijks verschillen te zien in de percentages vrouwen in de verschillende leeftijdsgroepen met één dan wel twee ouders nog in leven. Er lijkt sprake te zijn van demografische ontwikkelingen met tegengestelde effecten. Enerzijds is er de toegenomen levensverwachting bij ouderen: een verhoogde kans dat één of beide ouders nog in leven zijn. Anderzijds is er het relatief hoge kindertal van de betreffende ouders. De ouders kregen tot op hoge leeftijd kinderen. Binnen de betreffende geboortecohorten is er een relatief grote groep vrouwen met ‘oude’ ouders, dat wil zeggen met ouders met een hogere kans op overlijden. De omvang van de groep vrouwen met een potentiële zorglast – gedefinieerd als het hebben van één nog levende ouder – is betrekkelijk stabiel voor de geboortecohorten 1941-1960. Het betreft ongeveer 40 procent van de 40-jarige vrouwen, ongeveer de helft van de 50-jarige vrouwen en ongeveer 30 procent van de 60-jarige vrouwen. Bij de twee jongste geboortecohorten (1961-1970 en 1971-1980) zien we een toename van het aandeel vrouwen van middelbare leeftijd (vrouwen in de leeftijd
veranderingen in de middenfase
van 40-60 jaar) met beide ouders nog in leven en een afname van het aandeel vrouwen met nog één ouder in leven. Deze ontwikkeling weerspiegelt de toegenomen levensduur. De groep die op 40-jarige leeftijd een potentiële zorglast heeft, neemt in omvang af, terwijl de groep die op 50-jarige leeftijd potentieel zorglastig is, nagenoeg gelijk blijft, en de groep die op 60 jarige leeftijd een potentiële zorglast heeft in de tijd toeneemt. Voor vrouwen geboren na 1960 is er dus een toename in de leeftijd waarop vrouwen geconfronteerd worden met de mogelijke zorglast van een alleenstaande ouder. Vier op de tien vrouwen geboren tussen 1971 en 1980 zullen op 60-jarige leeftijd de potentiële zorg voor een alleenstaande ouder hebben. Op 50-jarige leeftijd zal één op de twee vrouwen uit dat geboortecohort zich in die situatie bevinden.
5.6.2
dubbele zorgl ast De architectuur van families is veranderd onder invloed van veranderingen in sterfte- en vruchtbaarheidspatronen (Post et al. 1997). Zo is er sprake van een toegenomen verticalisering van families, waarmee wordt bedoeld dat families uit een groter aantal generaties bestaan. Als gevolg van de stijging in levensverwachting blijven ook oudere familieleden langer in leven. Drie, vier en zelfs vijf generaties van families kunnen gelijktijdig in leven zijn. In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht zijn in Nederland drie-generatiefamilies tegenwoordig de norm en niet vier-generatiefamilies. De verticale structuur van families wordt immers niet alleen bepaald door het al dan niet in leven zijn van familieleden, maar ook door de temporele afstand tussen generaties. In Nederland krijgen vrouwen betrekkelijk laat kinderen; vandaar dat de intergenerationele afstand – in jaren bezien – relatief groot is. De verticalisering van familierelaties brengt met zich mee dat mensen gedurende belangrijke periodes van hun leven in posities verkeren met relaties zowel naar ‘boven’ (namelijk als kinderen) als naar ‘beneden’ (namelijk als ouders). Dit wordt vaak uitgedrukt met termen als ‘sandwichgeneratie’ of ‘mensen in het midden’ (Brody 1981): mensen die zijn ingeklemd tussen oudere en jongere familiegeneraties. De centrale gedachte is dat de betrokkenen gevangen zitten tussen verschillende zorgverplichtingen: voor kinderen, een partner en hulpbehoevende ouders. Met behulp van kinsim is nagegaan hoeveel vrouwen mogelijk een dubbele zorglast hebben. Wij spreken over dubbele zorglast indien zij zowel afhankelijke kinderen hebben als potentieel verantwoordelijk zijn voor een alleenstaande ouder. ‘Afhankelijke’ kinderen zijn gedefinieerd als kinderen onder de leeftijd van 21 jaar; velen van hen wonen nog thuis en zijn deels financieel afhankelijk van hun ouders. De ontwikkeling in dubbele zorglast voor opeenvolgende geboortecohorten hangt mede af een een drietal demografische trends, te weten a ontwikkelingen in de levensverwachting, b ontwikkelingen in het kindertal van zowel de oudste als van de middelste familiegeneratie, en hiermee samenhangend
167
lev enslopen in v er a nder ing
c ontwikkelingen in het leeftijdsverschil tussen ouders en kinderen, zowel wat betreft die tussen de oudste en de middelste familiegeneratie en die tussen de middelste en jongste familiegeneratie. Figuur 5.30
Percentage vrouwen dat één ouder in leven heeft en één of meer kinderen onder de 21 jaar, naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort leeftijd 30 leeftijd 40 leeftijd 45 leeftijd 50 leeftijd 55 leeftijd 60
40 35
percentage
30 25 20 15 10 5
168
0 1941-50
1951-60
1961-70
1971-80
cohort
Figuur 5.30 toont het aandeel vrouwen met een potentieel dubbele zorglast op 30-, 40-, 45-, 50-, 55- en 60- jarige leeftijd (zie tabel 5A.20 voor nadere details). Vrouwen op de leeftijd van 45 jaar blijken de grootste kans te hebben zich in deze situatie te bevinden. In ieder van de onderscheiden geboortecohorten blijkt rond 36 procent van de vrouwen op 45-jarige leeftijd zowel een alleenstaande ouder te hebben als één of meer kinderen onder de leeftijd van 21 jaar. Dat betekent dat bijna 4 op de 10 vrouwen op die leeftijd behoort tot de zogenaamde sandwichgeneratie. Uit figuur 5.30 blijkt verder dat er een verschuiving is in de leeftijd waarop vrouwen in de situatie van een mogelijk dubbele zorglast terechtkomen. In de opeenvolgende geboortecohorten zien we een daling in het aandeel vrouwen dat op 30- of 40-jarige leeftijd èn een alleenstaande ouder èn een of meer kinderen onder de 21 jaar heeft, terwijl er een stijging is in het aandeel vrouwen dat zich op 50- en 55-jarige leeftijd in die situatie bevindt. Voor de oudere cohorten (1941-1960) geldt dat de dubbele zorglast vooral kenmerkend is voor vrouwen tussen de 40 en 45 jaar. Voor de jongere cohorten (1961-1980) is deze situatie meer kenmerkend voor vrouwen tussen de 45 en 50 jaar. De stijging van de leeftijd waarop vrouwen verantwoordelijk zijn voor de zorg van zowel een alleenstaande ouder als voor een of meer kinderen van onder de 21 jaar kan worden toegeschreven aan de gemiddeld latere leeftijd waarop vrouwen kinderen krijgen. Het late moederschap betekent in veel gevallen dat de betrokkenen nog relatief jonge kinderen hebben als één van hun ouders komt te overlijden. Uiteraard is het zo dat een aantal vrouwen nooit in een sandwichsituatie terechtkomt omdat zij kinderloos blijven.
veranderingen in de middenfase
5.6.3
delen van zorg voor ouder s De architectuur van families ondergaat niet alleen een proces van verticalisering, maar ook treedt er horizontale vernauwing op. Als gevolg van het afgenomen kindertal zijn er binnen families minder intragenerationele relaties, dat wil zeggen, relaties met broers en zusters en relaties met nichten en neven (Post et al. 1997). Het is niet ondenkbaar dat de vernauwing van familiestructuren implicaties heeft voor de zorgverlening aan hulpbehoevende ouders: zo zijn er minder broers en zusters met wie zorgtaken kunnen worden gedeeld. Dit is des te belangrijker in een mobiele samenleving waarin volwassen kinderen en hun bejaarde ouders ver uit elkaar wonen.
Figuur 5.31
Percentage vrouwen dat één ouder in leven heeft en één broer of zuster, naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort
30 leeftijd 20 leeftijd 30 leeftijd 40 leeftijd 50 leeftijd 60
25
percentage
20
169
15 10 5 0 1941-50
1951-60
1961-70
1971-80
cohort
Figuur 5.32
Percentage vrouwen dat één ouder in leven heeft en twee broers of zusters, naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort
45 leeftijd 20 leeftijd 30 leeftijd 40 leeftijd 50 leeftijd 60
40 35
percentage
30 25 20 15 10 5 0 1941-50
1951-60
1961-70
1971-80
cohort
Met behulp van kinsim is nagegaan in welke mate de verantwoordelijkheid voor een alleenstaande ouder gedeeld kan worden met broers en zusters. Meer in het bijzonder is bekeken welk aandeel van de vrouwen met één levende ouder op geselecteerde leeftijden geen, éen, dan wel twee of meer broers of zusters heeft.
lev enslopen in v er a nder ing
De resultaten zijn samengevat in figuur 5.31 en figuur 5.32 (zie ook tabel A5.21). Uit tabel A5.21 blijkt dat de groep die alleen de potentiële zorglast van een alleenstaande ouder draagt klein is en weinig veranderingen in de tijd vertoont. Gemiddeld gaat het om tussen de 1 en 4 procent van de vrouwen in de leeftijd van 20 tot 65 jaar die geen broers of zusters hebben waarmee de zorg voor alleenstaande ouders kan worden gedeeld. Zoals figuur 5.31 laat zien, is de groep vrouwen die wat betreft de zorg voor een alleenstaande ouder op slechts één broer of zuster kan terugvallen betrekkelijk klein in de oudste geboortecohorten: tussen de 2 en 11 procent. In de jongere geboortecohorten is echter een aanzienlijke stijging te zien in het aandeel vrouwen dat zich in deze situatie bevindt. Voor het geboortecohort 1941-1950 geldt bijvoorbeeld dat 6 procent van degenen die op 50-jarige leeftijd één ouder in leven hebben, één broer of zuster heeft. Voor het geboortecohort 1971-1980 zal dit naar verwachting zijn gestegen naar 25 procent. Over het geheel genomen wordt de grootste groep gevormd door vrouwen die de mogelijkheid hebben de zorg voor een alleenstaande ouder met twee of meer broers of zusters te delen (zie figuur 5.32). De omvang van deze groep neemt echter af in de opeenvolgende geboortecohorten. In het jongste geboortecohort (1971-1980) is het zelfs zo dat het aandeel vrouwen in de leeftijd 45-65 dat één ouder in leven heeft en maar één broer of zuster relatief groter is dan het aandeel dat één ouder heeft en twee of meer broers of zusters. De resultaten weerspiegelen de toegenomen populariteit van twee-kindgezinnen.
170
Resumerend blijk er een verschuiving te zijn opgetreden in de leeftijd waarop vrouwen potentieel de zorglast krijgen van een vader of moeder die alleen is komen te staan. In opeenvolgende geboortecohorten zullen 40-jarigen hier minder vaak mee worden geconfronteerd en 60-jarigen juist vaker. Er treedt ook een verschuiving op in de leeftijd waarop vrouwen zich in de situatie gaan bevinden van een zogenaamde dubbele zorglast: de verantwoordelijkheid voor een thuiswonend kind onder de 21 jaar en de potentiële zorglast van een alleenstaande vader of moeder. In de oudere geboortecohorten is dit kenmerkend voor de 40tot 45-jarigen. In de jongere geboortecohorten is dit kenmerkend voor de 45- tot 55-jarigen. Aanvullend blijkt er in opeenvolgende geboortecohorten een groei te zijn van het aandeel vrouwen dat de mogelijke zorg voor een alleenstaande ouder met slechts één broer of zuster kan delen. Dit resultaat weerspiegelt de toegenomen populariteit van het twee-kindgezin.
5.7
conclusie Het idee van het standaardgezin vormde de conceptuele leidraad voor dit hoofdstuk. Hieronder wordt een levenspatroon verstaan met de opeenvolgende gezinsfasen van trouwen, kinderen krijgen en verzorgen, en als echtgenoten bij elkaar blijven tot één komt te overlijden. Binnen het gezin zijn de taken tussen mannen en vrouwen strikt verdeeld: mannen zijn verantwoordelijk voor het gezinsinkomen, terwijl vrouwen de huishoudelijke en verzorgende taken op zich nemen.
veranderingen in de middenfase
Onze resultaten laten zien dat – voor zover het relatievorming betreft – de kenmerken van het standaardgezin vooral zijn terug te vinden in de levens van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1940. De huwelijken van de oudste geboortecohorten, voor de overgrote meerderheid waren dit huwelijkse relaties, vertoonden een hoge mate van stabiliteit. Ongehuwd samenwonen kwam nauwelijks voor en men bleef voor het leven samen. Vanaf het geboortecohort 19411950 vindt echter een kentering plaats: een groeiend aandeel eerste relaties wordt ontbonden als gevolg van scheiding. Mannen en vrouwen in de jongere gebooortecohorten blijken steeds vaker relatiepatronen te hebben die afwijken van het voor het standaardgezin karakteristieke patroon. Zo zien we in opeenvolgende cohorten niet alleen een groei in het aandeel ontbonden partnerrelaties, maar ook veranderingen in het levenslooppatroon na scheiding. Het alleenstaand-zijn is minder definitief geworden. In de jongere geboortecohorten gaat de meerderheid van de alleenstaanden betrekkelijk snel een nieuwe relatie aan. Ook neemt de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in hun kansen om opnieuw een relatie aan te knopen af. Toch gaan mannen gaan vaker opnieuw met een partner samenleven dan vrouwen. In de jongste geboortecohorten gaan de kansen van mannen en vrouwen op een nieuwe partnerrelatie meer en meer op elkaar lijken. 171
In alle onderscheiden geboortecohorten is het samenleven met een partner de meest voorkomende situatie. Dat wil zeggen dat er gedurende de middenfase van het leven meer mensen met een partner samenleven dan zonder. In toenemende mate echter is de partner met wie men samenleeft, niet de eerste persoon met wie men een relatie heeft gehad. Sequentiële monogamie wordt gebruikelijker; periodes met en zonder partner volgen elkaar op. Opgemerkt moet worden dat dit patroon een betere beschrijving geeft van de verschuivingen in de levensloop van mannen dan die van vrouwen. Mannen gaan nog steeds vaker een nieuwe partnerrelatie aan dan vrouwen. De trends in relatievorming en -ontbinding zijn onlosmakelijk verbonden met verschuivingen in het type eerste partnerrelatie. In de oudere geboortecohorten was de eerste partner met wie men ging samenleven, degene die men huwde. Het ongehuwd samenwonen was zeer ongebruikelijk. In de jongere geboortecohorten is het ongehuwd samenwonen in toenemende mate gangbaar geworden, en niet-huwelijkse relaties zijn minder stabiel dan huwelijkse relaties. De beschreven ontwikkelingen impliceren dat er meer en meer mensen na echtscheiding alleen komen te staan, vaker dan één keer zijn gehuwd, ervaring hebben met niet-huwelijkse partnerrelaties, enzovoort. De ontwikkelingen betekenen ook dat een groeiend deel van de bevolking een geschiedenis heeft van verbroken en verstoorde relaties. De meningen zijn verdeeld over de mogelijke gevolgen van deze veranderingen. Enerzijds is er de visie dat ervaring in het aangaan en verbreken van (seriële) relaties de betrokkenen minder kwetsbaar maakt: men wordt sociaal vaardiger en is beter in staat initiatieven in de omgang met anderen te nemen en gewenste contacten zelf te mobiliseren. Anderzijds is er de visie dat er een groeiende groep kwetsbaren is, een groep met beperkt ondersteu-
lev enslopen in v er a nder ing
nende netwerken. Scheiding houdt immers niet alleen een verbreking van de partnerrelatie in, maar ook een verstoring van overige relaties in het netwerk (Van Tilburg 1989). Bij scheiding ervaren familieleden en vrienden dat ze keuzes moeten maken voor één van beide echtelieden (Broese van Groenou 1991). Hertrouw blijkt niet altijd een volledig ‘herstel’ te geven van verloren gegane relaties. Degenen die zich na scheiding in een tweede of derde huwelijk bevinden, hebben gemiddeld kleinere sociale netwerken dan mensen die zich in een eerste huwelijk bevinden (Dykstra & De Jong Gierveld 1999). Dit geldt in sterkere mate voor gescheiden alleenstaande mannen dan voor gescheiden alleenstaande vrouwen: de eersten komen eerder in een sociaal isolement terecht (Cooney 1993; Dykstra 1998a; Dykstra & De Jong Gierveld 1998; Strain & Payne 1992) Overigens moeten we wat de negatieve gevolgen van scheiding betreft voorzichtig zijn. Van verschillende kanten wordt er immers op gewezen dat scheiding in de toekomst minder repercussies zal hebben omdat het meer ‘normaal’ zal zijn (Amato & Keith 1991; Goldscheider 1990). Scheiding zal dan een ervaring zijn die men deelt met leeftijdgenoten. Het met scheiding geassocieerde stigma zou afnemen. In de loop van de tijd zouden gescheidenen een minder selecte groep kunnen gaan vormen. 172
Het bij het standaardgezin behorende levenspatroon houdt niet alleen in dat men trouwt, maar ook dat men kinderen krijgt en groot brengt. Zoals onze studie laat zien, is er in opeenvolgende geboortecohorten eerst een toename van het aandeel vrouwen dat zich volgens deze standaard gedraagt: het aandeel vrouwen dat moeder wordt, neemt gestaag toe. Relatief de meeste moeders bevinden zich onder vrouwen geboren tussen 1930 en 1940. Daarna zien we een afname van het aandeel vrouwen dat zich volgens de veronderstelde standaard gedraagt: vanaf het geboortecohort 1940 stijgt het aandeel kinderloze vrouwen. De ontwikkeling van het gemiddeld aantal kinderen dat wordt geboren, vertoont een ander verloop. In de opeenvolgende geboortecohorten daalt het gemiddeld kindertal gestaag. Deze daling zet vooral sterk door onder degenen geboren na 1940. Met andere woorden, in de oudere geboortecohorten kregen steeds meer vrouwen kinderen, maar per vrouw werden minder kinderen geboren. Zoals Bosveld (1996) heeft aangetoond, werd het twee-kindgezin steeds populairder. De daling in het gemiddeld kindertal werd met name veroorzaakt doordat er minder derde en vierde kinderen werden geboren. In de oudste geboortecohorten is het aandeel kinderloze vrouwen hoger dan in de jongste. Het aandeel kinderlozen is het laagst onder vrouwen geboren tussen 1931 en 1940. Het is belangrijk te beseffen dat de oorzaken van kinderloosheid in de loop van de tijd zijn veranderd (Coleman 1996; Dykstra 1998c; Kool 1991). Onder de oudere geboortecohorten waren er relatief hoge percentages kinderlozen omdat velen ongehuwd bleven. Een groot deel van de vrouwen die kinderloos blijven in de jongere geboortecohorten, heeft echter wel een partnerrelatie. De stijging van het aandeel kinderlozen binnen de jongste geboortecohorten wordt over het algemeen toegeschreven aan meer ‘vrijwillige’ factoren, zoals de toegenomen mogelijkheden voor de vervulling van rollen los van een gezins-
veranderingen in de middenfase
leven. De vanzelfsprekendheid van het krijgen van kinderen wordt ter discussie gesteld. Uitstel van relatievorming of van het krijgen van kinderen zijn andere belangrijke determinanten van kinderloosheid onder de jongste geboortecohorten (Beets 1997). Onvruchtbaarheid neemt met de leeftijd toe en met name na de leeftijd van 35 jaar neemt de kans op een eerste zwangerschap af (Coleman 1996). In het verleden werd weinig ophef over kinderloosheid gemaakt omdat het onderdeel was van een uitgebreid verwantschapssysteem. De kinderlozen, waarvan de meesten ongehuwd waren, waren ingebed in een omvangrijk netwerk van broers en zusters, en van nichtjes en neefjes, en hadden derhalve vele bronnen van steun tot hun beschikking. Tegenwoordig wordt kinderloosheid eerder als probleem beschouwd mede omdat het plaatsvindt in de context van een verdunnend verwantschapssysteem. Bij het standaardgezin behoort een op sekse gebaseerde verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid. Mannen begeven zich op de arbeidsmarkt om de kost te winnen. Vrouwen met gezinsverplichtingen verlaten de arbeidsmarkt en dragen de verantwoordelijkheid voor het huishouden en de verzorging van kinderen en hulpbehoevende familieleden. Mannen verkrijgen sociaal aanzien via hun beroepsmatige bezigheden, terwijl het moederschap vrouwen sociaal aanzien geeft. Ook ontlenen vrouwen status aan die van hun echtgenoot. Uit onze studie blijkt dat deze standaard een goede weerspiegeling vormt van de beroepsloopbanen van mannen in alle onderzochte geboortecohorten. Voor vrouwen ligt de zaak echter aanmerkelijk genuanceerder. Van de mannen geboren tussen 1900 en 1930 heeft ruim 95 procent tussen hun dertigste en vijftigste levensjaar een betaalde baan. De deelnamecijfers dalen voor mannen geboren na 1930 en deze daling doet zich het sterkst voor op de hogere leeftijden. Toch heeft drie van de vier mannen uit het geboortecohort 1931-1940 (het jongste geboortecohort waarvoor de relevante cijfers beschikbaar zijn) op 55-jarige leeftijd een betaalde baan. De resultaten overziend, constateren we dat de beroepsloopbanen van mannen in opeenvolgende geboortecohorten een steeds kortere duur hebben: mannen zijn steeds later op de arbeidsmarkt gekomen en stromen steeds eerder uit. Conform het arbeidspatroon dat bij de rol van kostwinner behoort, hebben mannen haast zonder uitzondering voltijdbanen. In de onderscheiden geboortecohorten komt deeltijd werk onder mannen nauwelijks voor. Als mannen in deeltijd werken, dan is dit op latere leeftijd en lijkt het de overgang naar de pensionering te vormen (Van Emmerik & Hermkens 1999). Conform de gedachte dat mannen investeren in hun beroepsmatige activiteiten om via de vruchten van hun inzet het gezin beter te kunnen onderhouden, zien we dat het beroepsprestige van mannen stijgt met de leeftijd. Dit patroon doet zich in alle geboortecohorten voor. Aldus vertonen de arbeidslevens van mannen – ook die in de jongere geboortecohorten – het patroon dat bij het standaardgezin behoort. Ze lijken niet te zijn beïnvloed door pleidooien (Commissie Toekomst Scenario’s Herverdeling Onbetaalde Arbeid 1995; Emancipatieraad 1996) voor een meer egalitaire taak-
173
lev enslopen in v er a nder ing
verdeling tussen mannen en vrouwen. Overigens moeten we hierbij opmerken dat we – althans voor mannen – een stringente definitie van deeltijdwerk hebben gehanteerd, namelijk een baan van minder dan 24 uur per week. Wellicht hadden we hogere percentages mannelijke deeltijdwerkers gevonden als we de lat hadden gelegd bij banen van 32 uur per week of minder. Toch blijken er weinig aanwijzingen te zijn dat mannen in de toekomst opmerkelijk meer verantwoordelijkheid zullen gaan dragen voor onbetaalde zorgtaken. Uit twintig jaar tijdsbestedingsonderzoek blijkt dat mannen slechts geleidelijk aan meer huishoudelijk werk zijn gaan verrichten (Van den Broek, Knulst & Breedveld 1999). In uren per week blijft de gemiddelde extra bijdrage van mannen aan onbetaalde taken ver achter bij de toegenomen bijdrage van vrouwen aan betaald werk. Aanvullend blijkt uit recent tno-onderzoek (Verboon, De Feyter & Smulders 1999) bijvoorbeeld dat bijna 12 procent van de mannelijke voltijdswerkenden minder uren zou willen werken, maar dan eerder om meer tijd voor zichzelf te hebben, voor hobby’s, reizen enzovoorts, dan om een bijdrage te leveren aan de zorg voor kinderen, overige familieleden en het huishouden.
174
Resultaten van onze studie laten zien dat het modale arbeidspatroon van vrouwen geboren tussen 1901 en 1930 goed overeenkomt met dat behorend bij het standaardgezin. In deze geboortecohorten zien we dat vrouwen tussen de leeftijd van 20 en 35 jaar massaal de arbeidsmarkt verlaten en dat zij niet terugkeren op latere leeftijd. Toch moet niet uit het oog worden verloren dat een niet te verwaarlozen aandeel van de vrouwen uit deze geboortecohorten (tussen de 20 en 35%) ook na de leeftijd van 35 jaar werkte. Verder moet worden benadrukt dat niet uitsluitend de nooit gehuwde vrouwen actief bleven op de arbeidsmarkt. Fokkema en Van Solinge (1998) laten bijvoorbeeld zien dat ruim een kwart van de ooit-gehuwde vrouwen geboren gedurende de eerste drie decennia van de afgelopen eeuw bleef doorwerken na hun huwelijk en/of de geboorte van hun eerste kind. Onder vrouwen geboren tussen 1931 en 1950 zien we dat de arbeidslevens gaan afwijken van die we volgens de standaard zouden verwachten. Weliswaar blijven ook zij tussen hun twintigste en vijfendertigste in groten getale de arbeidsmarkt verlaten, maar een kenmerkend verschil met de oudere cohorten is dat voor een deel van hen geldt dat het ophouden met werken niet definitief is. Zij treden rond de leeftijd van 40 jaar opnieuw toe tot de arbeidsmarkt. Voor de vrouwen geboren tussen 1951 en 1970 zien we weer een ander arbeidspatroon. Het is gebruikelijker geworden om te blijven werken. Van een massale uitstroom tussen het twintigste en vijfendertigste levensjaar is geen sprake meer. In de arbeidslevens van vrouwen geboren tussen 1900 en 1970 komen dus drie patronen naar voren. Het eerste patroon, dat goed van toepassing is op de oudste geboortecohorten, is die van het standaardgezin: vrouwen met gezinsverantwoordelijkheden verlaten de arbeidsmarkt en keren op latere leeftijd niet terug. Deze vrouwen zijn kostbereidsters, terwijl hun mannen kostwinners zijn. Het tweede patroon wordt gekenmerkt door het zogenaamde kinderdal en biedt een betere beschrijving van de arbeidslevens van vrouwen geboren tussen 1931 en
veranderingen in de middenfase
1950: vrouwen verlaten de arbeidsmarkt rond het tijdstip van huwelijk en/of kinderen krijgen en keren – overwegend in deeltijdbanen – op latere leeftijd terug als de gezinsomstandigheden bezigheden buitenshuis beter mogelijk maken. Het derde patroon is dat van de ononderbroken deelname: vrouwen blijven actief op de arbeidsmarkt ook na de geboorte van hun kinderen. Ook hier geldt dat de arbeidsdeelname overwegend in deeltijd is. Dit arbeidspatroon zien we opkomen onder vrouwen geboren na 1950. Voor vrouwen met kinderen is dit echter (nog?) niet het dominante patroon: het merendeel heeft geen betaalde baan buitenshuis. Het opleidingsniveau blijkt sterk bepalend te zijn voor de arbeidsdeelname van vrouwen. In alle onderscheiden geboortecohorten zien we dat hoger opgeleide vrouwen vaker buitenshuis werken dan lager opgeleide. Dit is geen nieuw gegeven (Hakim 1996; Turkenburg 1995). Lageropgeleide vrouwen oriënteren zich sterker op het gezinsleven dan op beroepsactiviteiten. Hogeropgeleide vrouwen daarentegen zijn over het algemeen sterker gemotiveerd opgedane kennis en inzichten beroepsmatig aan te wenden: enerzijds zou het te betreuren zijn als kennis en ervaring niet te gelde worden gemaakt en anderzijds speelt de wens zich via het werk verder te ontplooien. Verder blijkt uit onze studie dat de verschillen in arbeidsdeelname tussen hoog- en laagopgeleide vrouwen over de geboortecohorten heen zijn toegenomen. In de oudere geboortecohorten bepaalde het opleidingsniveau in minder sterke mate of vrouwen werken dan in de jongere. Aldus zijn de sociale verschillen onder vrouwen toegenomen. Als vrouwen van boven de 30 werken, dan is dit met name in deeltijd. Dit patroon zien we in alle geboortecohorten waarvoor de relevante cijfers beschikbaar zijn. In tegenstelling tot hun mannelijke leeftijdgenoten, stijgt bij vrouwen het beroepsprestige niet met de leeftijd. Zo hebben 40-jarige vrouwen in de onderscheiden geboortecohorten een gemiddeld lager beroepsprestige dan 30jarige vrouwen. Dit komt voornamelijk doordat een deel van de vrouwen tijdelijk de arbeidsmarkt heeft verlaten en op latere leeftijd opnieuw is gaan werken. De resultaten wijzen erop dat herintreders terugkomen op posities die een lager niveau hebben dan die ze bij vertrek hadden. Hiervoor bestaan verschillende redenen. De kennis en ervaring van herintredende vrouwen kan zijn verouderd, als gevolg waarvan zij op lagere functies moeten gaan werken. Het kan ook zijn dat met name de lagere functies betere mogelijkheden bieden om gezins- en arbeidstaken te combineren. Overigens blijkt uit het onderzoek van Mertens (1998) dat de relatieve inkomensachterstand die vrouwen bij herintrede hebben na verloop van tijd minder wordt. Na enkele jaren op de arbeidsmarkt actief te zijn geweest, halen herintredende vrouwen hun achterstand ten dele in. Uniek voor onze studie is dat we niet alleen afzonderlijk hebben gekeken naar de partner-, ouderschaps- en arbeidsgeschiedenissen van de onderscheiden geboortecohorten, maar ook naar het samengaan daarvan. Meer in het bijzonder is nagegaan welke veranderingen zich hebben voorgedaan in combinaties van gezins- en arbeidsrollen. Ook hier zien we dat de middenfase van het leven voor mannen minder sterk is veranderd dan voor vrouwen. Bij mannen betreffen de
175
lev enslopen in v er a nder ing
wijzigingen met name het uitstellen van het aangaan van langetermijnverplichtingen. Mannen betreden later de arbeidsmarkt en bij de jongste cohorten wordt het ouderschap uitgesteld. Voorlopig is de situatie tussen 30 en 50 jaar nog weinig veranderd. Daar kan echter verandering in komen als uitstel van ouderschap in toenemende mate leidt tot afstel daarvan. Ten slotte blijkt dat het combineren van gezins- en arbeidsrollen eerder in het leven is afgelopen. Door het kleinere kindertal en door vervroegde uittreding bereiken meer mannen op jongere leeftijd de fase waarin ze uitsluitend met een partner samenleven, de kinderen uit huis zijn en ze geen arbeidsverplichtingen meer hebben.
176
De middenfase van het leven van vrouwen heeft opmerkelijke veranderingen ondergaan. De toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen heeft ertoe geleid dat meer vrouwen het samenleven met een partner en een baan zijn gaan combineren. Ook heeft het ertoe geleid dat meer vrouwen partnerschap, ouderschap en werk zijn gaan combineren. Deze toename van het combineren van gezins- en arbeidsrollen vindt vooral plaats via kleine deeltijdbanen. Toch neemt ook het aandeel toe van vrouwen dat ouderschap combineert met omvangrijke deeltijdbanen (d.w.z. banen van 24 uur in de week of meer). Vooral bij de jongste geboortecohorten in deze studie is de toename van de combinatie van werk en ouderschap sterk. Verwacht mag worden dat deze tendens onder cohorten geboren na 1970 verder zal doorzetten. Hoewel steeds meer moeders in de leeftijd van 30-50 jaar buitenshuis werkzaam zijn, moeten we niet uit het oog verliezen dat in de geboortecohorten die wij hebben bestudeerd, het merendeel van de moeders in die leeftijdscategorie geen betaalde arbeid verricht. De bij het standaardgezin behorende levenspatronen blijken in de praktijk zeker niet achterhaald te zijn. Echter, gegeven de levenspatronen van vrouwen in de jongste geboortecohorten (zie ook CBS 1998b), is het niet onredelijk te verwachten dat binnen afzienbare tijd het aandeel moeders met thuiswonende kinderen dat een betaalde (deeltijd-)baan heeft het aandeel zonder baan overtreft. De sterke toename van het aantal vrouwen met betaald werk heeft verschillende vragen opgeroepen. Een betreft het gebrek aan mogelijkheden om beroeps- en zorgtaken te combineren. Niet alleen zijn er financiële kosten verbonden aan het verlenen van zorg (bijv. verlies aan inkomen omdat men minder uren werkt of de arbeidsmarkt verlaat), maar ook zijn er de spanningen die het jongleren met concurrerende verantwoordelijkheden met zich meebrengt. Binnen dit gezichtspunt richt de aandacht zich op de werkende vrouwen zelf. Echter, er is ook aandacht gevraagd voor de positie van degenen die informele zorg behoeven, met name de ouderen (Salvage 1995). De toegenomen deelname van vrouwen aan betaald werk zou betekenen dat er minder vrouwen beschikbaar zijn om de zorg voor hulpbehoevende familieleden op zich te nemen. Volgens de bij het standaardgezin behorende taakverdeling is dit immers een taak die met name vrouwen toekomt. Hoewel veel ophef wordt gemaakt over de negatieve gevolgen van de gestegen arbeidsdeelname van vrouwen voor het aanbod van informele zorg, is er weinig empirisch onderzoek ter onderbouwing daarvan. We weten weinig over de aantallen vrouwen waarom het gaat en hoe deze zich zullen ontwikkelen.
veranderingen in de middenfase
Resultaten van onze studie vormen hiervoor een eerste indicatie. Vanuit de gedachte dat een alleenstaande ouder meer hulp en steun behoeft dan ouders die beiden nog in leven zijn, hebben we onderzocht hoeveel vrouwen mogelijk deze zorglast hebben. Er blijkt een verschuiving plaats te vinden in de leeftijd waarop men de potentiële zorg krijgt voor een vader of moeder die alleen is komen te staan. In opeenvolgende geboortecohorten wordt dit bijvoorbeeld voor 40-jarigen minder en voor 60-jarigen juist meer waarschijnlijk. Deze ontwikkeling heeft zowel te maken met de verlenging van de levensduur van ouderen (verweduwing vindt op steeds latere leeftijd plaats) als met het uitstel van geboortes (een groter leeftijdsverschil tussen generaties). Een gevolg van de opschuivende leeftijd van mogelijke zorgverlening voor de oudere generatie is dat conflicten tussen zorg- en arbeidsverplichtingen minder waarschijnlijk zullen worden. Tegen de tijd dat de bejaarde ouder hulp behoeft, is de beoogde verzorgster gepensioneerd. Aanvullend blijkt er een verschuiving te zijn in de leeftijd waarop men zowel familieverplichtingen heeft naar ‘beneden’ (d.w.z. voor de eigen kinderen) als naar ‘boven’ (d.w.z. voor een alleenstaande vader of moeder). In opeenvolgende geboortecohorten wordt dit minder kenmerkend voor 30- en 40jarigen en meer kenmerkend voor 50-jarigen. Tot slot laten de resultaten een groei zien van het aandeel vrouwen dat de mogelijke zorg voor een alleenstaande ouder met slechts één broer of zuster kan delen. Met de afname van het kindertal komt de zorg – zo die moet worden verleend – voor de oudere familiegeneratie op de schouders van een kleiner aantal volwassen kinderen. Overigens moeten we ervoor waken de uitdunning van het familieverband gelijk te stellen aan een verzwakking van de steunverlenende kaders van ouderen. Uit onderzoek blijkt dat kinderen en ouders in kleinere gezinnen juist bijzondere banden ontwikkelen en onderhouden (Hagestad 1986). Volwassen kinderen uit kleinere gezinnen blijken in sterkere mate geneigd te zijn hun ouders bij te staan dan die uit grotere gezinnen (Dykstra & Van Tilburg 1994). Overigens blijft het natuurlijk een feit dat er in kleinere verwantschapsnetwerken minder mogelijkheden zijn steuntaken te delen en daarmee zijn er voor steunverleners minder kansen op respijt. In dit hoofdstuk hebben we voorbeelden gezien van de wijze waarop demografische ontwikkelingen als de daling van het kindertal, de uitstel van geboortes en de toegenomen levensverwachting – die op macroniveau goed zijn gedocumenteerd – op microniveau ingrijpen in de levens van individuen en hun familieleden. Verdere implicaties van demografische ontwikkelingen voor de specifieke positie van ouderen komen in het volgende hoofdstuk aan de orde.
177
lev enslopen in v er a nder ing
noten
1
2
3
4
178
5
Een hogere maandelijkse kans op ontbinding van de relatie impliceert immers een gemiddeld kortere relatieduur. De maandelijkse kans voor laag opgeleide mannen in vergelijking met laag opgeleide vrouwen is 1,20. De maandelijkse kans van universitair geschoolde mannen in vergelijking met universitair geschoolde vrouwen is 1,20*(0,88)4 = 0,72. Ten slotte valt op in tabel 5.1 dat gegevens uit het hin95-survey sterk afwijken van die uit andere databestanden. De kans op ontbinding in het hin95 is veel geringer dan in andere surveys. Wellicht heeft dit gegeven te maken met de ‘oversampling’ van paren in het hin95 waardoor er relatief veel personen met stabiele partnercarrières aan het survey hebben meegewerkt. Om na te gaan of gebruik van het hin95 tot vertekeningen in de resultaten leidt, zijn de analyses ook uitgevoerd zonder de hin95-data. De parameterschattingen van alle overige variabelen verschillen in dat geval echter nauwelijks van die welke hier worden gerapporteerd. De door ons gepresenteerde gegevens over het kindertal zijn cohortgegevens: het gemiddeld aantal kinderen dat een vrouw uit een bepaald geboortecohort krijgt. Zoals we hebben gezien, vertoonde het gemiddeld kindertal in opeenvolgende geboortecohorten een continue daling. Opgemerkt moet worden dat periodecijfers over het gemiddeld kindertal een andere ontwikkeling laten zien (Beets 1993; Verhoef 1989). Bij periodecijfers gaat het niet om het werkelijk gerealiseerde aantal kinderen gedurende de levensloop van een vrouw, maar om het aantal kinderen dat een vrouw ter wereld zou brengen als gedurende haar gehele vruchtbare levensfase de in een bepaald kalenderjaar waargenomen leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscijfers zouden blijven gelden (Bronsema 1990). Hadden we in plaats van cohortcijfers periodecijfers gehanteerd, dan zou de ontwikkeling van het kindertal twee pieken hebben vertoond (Beets 1993). Periodecijfers vertonen meer schommelingen, bijvoorbeeld omdat geboorten worden uitgesteld. De uitstel van geboorten heeft geen implicaties voor het gemiddeld kindertal van een bepaald geboortecohort, behalve als van uitstel afstel komt (Bronsema 1990). Hier is uitsluitend gekeken naar het nog in leven zijn van de ouders. Ouders kunnen ook alleen komen te staan als gevolg van echtscheiding. Uit de literatuur is bekend dat kinderen van gescheiden ouders en speciaal van gescheiden vaders niet in sterke mate betrokken zijn bij de hulp aan hun ouders, ook ingeval hun ouders alleen zijn (zie bijv. Dykstra & De Jong Gierveld 1998).
veranderingen in de laatste levensfase
6
ver anderingen in de l aatste levensfase
6.1
inleiding In de media wordt veel ophef gemaakt over ‘nieuwe ouderen’. De ouderen van de toekomst zouden andere kenmerken hebben dan de huidige. Ze zouden mondiger, kritischer en veeleisender zijn. Ze zouden ook meer bevoorrecht zijn, een beeld dat in groot contrast staat met het negatieve stereotype van de financieel achtergestelde, sociaal-geïsoleerde en hulpbehoevende ouderen uit de jaren zestig en zeventig. De ouderen van de toekomst leven natuurlijk nu al. Uitspraken over hun ‘nieuwe’ kenmerken zijn gebaseerd op gegevens over de levens van jongere geboortecohorten en, zoals we in de vorige hoofdstukken hebben gezien, daarin hebben zich opmerkelijke verschuivingen voorgedaan. Zo kan men van toekomstige ouderen in ieder geval zeggen dat ze gemiddeld hoger zullen zijn opgeleid dan de huidige. De stap van ‘beter opgeleid’ naar ‘mondiger’ is niet moeilijk te maken. Het opleidingsniveau zegt immers iets over iemands vaardigheden om in sociale situaties initiatief te tonen en planmatig te werk te gaan. Het zegt ook iets over de beschikbaarheid van andere hulpbronnen (geld, informatie) die deelname aan het sociale leven vergemakkelijken. Ook in andere levensdomeinen hebben zich op jongere leeftijden veranderingen voorgedaan die implicaties hebben voor de oude dag. We noemen enkele voorbeelden. Voor een groeiende groep oudere vrouwen zal de gestegen arbeidsmarktparticipatie tot een verbetering van de financieel-economische positie leiden. Meer en meer oudere vrouwen zullen een eigen aanvullend pensioen hebben. In de privésfeer hebben de veranderingen met name gevolgen voor de kring van persoonlijke relaties. Het dalende kindertal brengt op termijn een uitdunning van het familienetwerk met zich mee, terwijl de gestegen echtscheidingscijfers betekenen dat er in de toekomst meer ouderen zullen zijn met een geschiedenis van verbroken en verstoorde relaties. Bij een beschouwing van de kenmerken van toekomstige ouderen, moet men natuurlijk niet voorbijgaan aan de omstandigheden waarin de betreffende geboortecohorten zijn opgegroeid en ouder zijn geworden. Mensen zijn in zekere zin producten van hun tijd. Eerder hebben we aangegeven dat er, mede onder invloed van de toegenomen welvaart, een verandering in mentaliteit plaatsvindt. Kort gezegd: er is een verschuiving van een meer fatalistische benadering van het leven naar een meer individualistische. Het idee dat wat er in het leven gebeurt door het lot of door collectieve beslissingen wordt bepaald, heeft terrein verloren aan het idee dat mensen zelf richting geven aan hun leven. De ‘nieuwe ouderen’ dragen de kenmerken van hun tijd met zich mee. Het is niet onaannemelijk dat ook zij zijn beïnvloed door de omslag in mentaliteit en een meer individualistische levenshouding uitdragen (De Jong Gierveld 1999).
179
lev enslopen in v er a nder ing
In deze studie beperken we ons niet tot beschouwingen over de leefsituatie van toekomstige ouderen. We beschikken immers ook over informatie verkregen van ouderen zelf. Het betreft empirische gegevens over de laatste levensfase van cohorten geboren aan het begin van de twintigste eeuw, dat wil zeggen, over mensen die op het tijdstip van de ondervraging al oud waren. De laatste levensfase (of de ouderdom) definiëren we als de fase die begint bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Gegevens over de laatste levensfase van jongere cohorten (degenen die de ouderdom nog niet hebben bereikt) betreffen bewerkingen van de cbs-Huishoudensprognose 1996. Met onze aandacht voor de laatste levensfase vullen we een leemte in het levenslooponderzoek. Studies naar veranderingen in de levens van mensen hebben zich grotendeels beperkt tot eerdere levensfasen. Er is met name veel onderzoek verricht naar de overgang van jeugd naar volwassenheid, met aandacht voor vragen rond het verlaten van het onderwijs, uit huis gaan, eerste seksuele relaties, enzovoort. Ook zijn er betrekkelijk veel studies gedaan naar de middenfase van het leven, met onderzoek naar de beroepscarrière, gezinsvorming, enzovoort. Veranderingen gedurende de ouderdom vormen een witte plek in het levenslooponderzoek (Dannefer 1996; George 1996). Anders dan in de eerdere hoofdstukken besteden we in dit hoofdstuk vooral aandacht aan veranderingen in de privésfeer. In het vorige hoofdstuk hebben we namelijk al gezien dat opeenvolgende geboortecohorten mannen op steeds jongere leeftijd de arbeidsmarkt zijn gaan verlaten. In de jongste geboortecohorten waarvoor cijfers beschikbaar zijn, hebben nog slechts weinig mannen na de leeftijd van 60 jaar een betaalde baan. Hoewel de arbeidsdeelname van vrouwen in opeenvolgende geboortecohorten aanzienlijk is gestegen, geldt ook voor hen dat weinigen na de leeftijd van 60 buitenshuis werkzaam zijn. Voor de afname in arbeidsdeelname op latere leeftijd zijn geen andere duidelijk definieerbare rollen in de publieke sfeer in de plaats gekomen.
180
Voordat we cijfers over de laatste levensfase presenteren, gaan we in op veranderingen in de levensverwachting. We laten zien dat er tot enkele decennia terug veel minder zekerheid was over het bereiken van de oude dag dan tegenwoordig.
6.2
kans op het bereiken van de ouderdom Zoals eerder is beschreven, is er de twintigste eeuw een aanzienlijke stijging geweest in de gemiddelde levensverwachting. Daarmee is echter niet aangegeven op welke leeftijd mensen die in een bepaald jaar zijn geboren, gemiddeld komen te overlijden. Evenmin weten we hoe gewoon of uitzonderlijk het is om een bepaalde leeftijd te bereiken. Hier gaat het ons met name om de vraag hoeveel mensen de laatste levensfase bereiken, dat wil zeggen de leeftijd van 65 jaar. Deze vraag kan niet worden beantwoord met de gebruikelijke cijfers over de levensverwachting. Dat zijn immers periodecijfers. We hebben cohortgegevens nodig, zoals gepresenteerd in figuur 6.1 (zie Appendix B voor details over de gehanteerde procedure).
veranderingen in de laatste levensfase
Figuur 6.1
Levensverwachting bij geboorte, mannen en vrouwen per geboortejaargang
90 80
jaren
70 60 mannen vrouwen
50 40 30 1900
1905
1910
1915
1920
1925
1930
1935
1940
1945
1950
1955
1960
1965
1970
geboortjaargang
Tabel 6.1
Gemiddelde levensverwachting (in jaren) bij geboorte van mannen en vrouwen per 10-jaars geboortecohort
cohort
mannen
vrouwen
1901-10
56
62
1911-20
60
67
1921-30
66
73
1931-40
71
77
1941-50
72
78
1951-60
76
80
1961-70
77
81
Figuur 6.1 laat zien dat er een continue stijging is geweest in de levensverwachting bij geboorte van opeenvolgende geboortecohorten, een stijging die het sterkst is geweest voor degenen geboren tussen 1900 en 1945. Ook is af te lezen dat mannen gemiddeld korter leven dan vrouwen. Het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen is echter groter in de oudere geboortecohorten dan in de jongere. Mannen lijken hun achterstand in gemiddelde levensjaren in te halen. In de figuur zijn twee ‘dips’ te zien in de levensverwachting bij geboorte. De eerste is toe te schrijven aan de oversterfte van zuigelingen in de uitzonderlijk warme zomer van 1911 (Gezondheidscommissie te ‘s Gravenhage 1913). De tweede betreft de hoge sterfte onder baby’s in de Hongerwinter (Lumey & Van Poppel 1995). Tabel 6.1 toont de gemiddelde levensverwachting voor tien-jaars geboortecohorten. Mannen die aan het begin van de afgelopen eeuw zijn geboren (1901-1910) werden gemiddeld bijna 56 jaar. Van mannen uit de jongste geboortecohorten (1961-1970) wordt verwacht dat ze gemiddeld op 77-jarige leeftijd sterven. Dat betekent dat ze 21 jaar langer leven dan mannen die zo’n zestig, zeventig jaar eerder zijn geboren. Vrouwen die aan het begin van de eeuw zijn geboren, zijn gemiddeld op 62-jarige leeftijd gestorven. Van vrouwen uit de jongste geboorte-
181
lev enslopen in v er a nder ing
cohorten wordt verwacht dat ze gemiddeld 81 jaar oud worden. Het verschil in levensverwachting tussen de oudste en jongste cohorten vrouwen is weliswaar minder groot dan dat bij mannen, maar is niettemin aanzienlijk, namelijk 19 jaar. Zoals figuur 6.2 laat zien (en ook tabel 6.2), zijn de kansen wat betreft het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd aanzienlijk toegenomen. Terwijl bijna de helft van de mannen en een derde van de vrouwen geboren aan het begin van de twintigste eeuw de leeftijd van 65 jaar niet bereikte, zal dat naar verwachting het geval zijn voor slechts 15 procent van de mannen geboren tussen 1961 en 1970 en voor 11 procent van de vrouwen uit die geboortecohorten. Met andere woorden, voor een overgrote meerderheid van de jongste geboortecohorten geldt dat zij minimaal 65 jaar oud zullen worden. Het bereiken van de (huidige) pensioengerechtigde leeftijd wordt daarmee een normale gebeurtenis. Het is uitzonderlijk geworden die leeftijd niet te behalen. Figuur 6.2
Percentage mannen en vrouwen dat de leeftijd van 65 jaar bereikt, per geboortejaargang
100 90
182 percentage
80 mannen vrouwen
70 60 50 40 1900
1905
1910
1915
1920
1925
1930
1935
1940
1945
1950
1955
1960
1965
1970
geboortejaargang
Tabel 6.2
Percentage mannen en vrouwen dat de leeftijd van 65 bereikt, per 10-jaars geboortecohort (in percentages van alle personen in het betreffende cohort)
cohort
mannen
vrouwen
1901-10
57
66
1911-20
62
73
1921-30
69
80
1931-40
77
85
1941-50
79
86
1951-60
83
88
1961-70
85
89
Vanuit het perspectief van de volksgezondheid is recent geopperd dat er naast kennis over de levensduur ook inzicht moet zijn in de gezondheidstoestand van mensen op middelbare en oudere leeftijd. De achterliggende gedachte is dat
veranderingen in de laatste levensfase
mensen weliswaar steeds ouder worden, maar dat het onduidelijk is in hoeverre die extra jaren worden doorgebracht in een staat van toenemende afhankelijkheid, invaliditeit, enzovoort. Houdt een toename in levensjaren ook een toename in levenskwaliteit in (who 1993)? Om die vraag te beantwoorden, zijn maten ontwikkeld voor de zogenaamde gezonde (Van de Water, Boshuizen & Perenboom 1993), actieve (Manton, Corder & Stallard 1993) of beperkingsvrije (Murray & Lopez 1996) levensverwachting. Met behulp van surveygegevens wordt berekend hoeveel jaar met en zonder beperkingen of klachten worden doorgebracht. Een van de consistente onderzoeksresultaten is dat de jaren die vrouwen langer leven dan mannen in minder goede gezondheid worden doorgebracht (Nusselder 1998; Perenboom, Van Herten, Boshuizen & Van de Water 1997; Pot & Deeg 1997; Van de Water, Boshuizen & Perenboom 1993). Het aantal jaren dat in goede gezondheid wordt doorgebracht, verschilt niet naar sekse en bedraagt (op basis van gegevens uit 1994) ongeveer 60 jaar (Perenboom et al. 1997). De overige jaren – ruim 14 voor mannen en ongeveer 20 voor vrouwen – worden in minder goede gezondheid doorgebracht. De 6 jaren die vrouwen gemiddeld langer leven, betreffen dus ongezonde jaren.1 Er bestaat veel minder duidelijkheid omtrent de vraag of er in de toekomst een toe- dan wel afname van de gezonde levensverwachting zal zijn. De beschikbare gegevens staan geen harde uitspraken toe (Ruwaard & Kramers 1997). Zo is onvoldoende bekend hoe verschillende ziektebeelden zich in de toekomst zullen ontwikkelen wat betreft de ernst van beperkingen die ze met zich mee zullen brengen, welke verschuivingen in ziekteoorzaken zich voor zullen doen en wat de invloed van preventie en medische zorg zal zijn. Op basis van het gestegen opleidingsniveau is het echter niet onaannemelijk dat de gezonde levensverwachting nog zal toenemen (Mackenbach 1995). Mensen met een hogere sociaaleconomische status hebben niet alleen een gemiddeld hogere levensverwachting, maar ook brengen zij minder jaren met gezondheidsbeperkingen door. Microsimulaties van de gezondheid van de toekomstige oudere bevolking, uitgevoerd door het scp (De Klerk & Ras 1998), hebben hiermee expliciet rekening gehouden. De resultaten laten zien dat het aantal hulpbehoevende ouderen aanzienlijk minder sterk stijgt dan het totale aantal ouderen. Terwijl de omvang van de groep 65-plussers de komende 20 jaar naar verwachting met 41 procent zal toenemen, zal het aantal ouderen met matige of ernstige beperkingen met 29 procent stijgen.
6.3
samenleven met een partner Met het toenemen van de leeftijd gaan gezondheidsproblemen een steeds belangrijker rol spelen (Pot & Deeg 1997) en daarmee neemt ook de behoefte aan steun toe. Vandaar dat de beschikbaarheid van informele steun met name voor ouderen van belang wordt geacht. Aan deze constatering moet echter meteen worden toegevoegd dat de meeste ouderen zich tot op hoge leeftijd goed zelf kunnen redden (De Klerk & Timmermans 1999). Vooral ouderen die met een partner samenleven hebben normaal gesproken gemakkelijk toegang tot infor-
183
lev enslopen in v er a nder ing
mele hulp (Van Tilburg, Broese van Groenou & Thomése 1995). Ten slotte dragen mensen die met een partner samenwonen, als regel zorg voor elkaar. Alleenwonenden, daarentegen, moeten zich per definitie richten tot mensen buiten het huishouden als ze behoefte hebben aan hulp, gezelschap of advies. Volwassen kinderen functioneren meestal als voornaamste leveranciers van hulp voor hun alleenstaande bejaarde ouders (Cantor 1979; Broese van Groenou & Van Tilburg 1997; Dykstra 1990). Kinderloze alleenstaanden doen relatief vaak een beroep op broers en zusters en op vrienden (Connidis & McMullin 1994; Wenger, Dykstra, Melkas & Knipscheer, te verschijnen). Figuur 6.3
Percentage oudere mannen dat gehuwd of ongehuwd met een partner samenleeft, naar leeftijd en geboortecohort
100 90 80
percentage
70
184
60 leeftijd 65 leeftijd 70 leeftijd 75 leeftijd 80
50 40 30 20 10 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
cohort
Figuur 6.4
Percentage oudere vrouwen dat gehuwd of ongehuwd met een partner samenleeft, naar leeftijd en geboortecohort
100 90 80
percentage
70 60 50 leeftijd 65 leeftijd 70 leeftijd 75 leeftijd 80
40 30 20 10 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
cohort
Vanwege de cruciale rol van partners als bron van informele hulp, richten wij hier de aandacht op veranderingen in de beschikbaarheid van die persoon. Meer in het bijzonder kijken we naar ontwikkelingen in het percentage ouderen dat met een partner samenleeft. Twee demografische trends zijn hierop mede van invloed. Enerzijds is er de stijging in de levensverwachting, op basis waarvan men kan verwachten dat steeds meer ouderen op latere leeftijd met een partner
veranderingen in de laatste levensfase
het huishouden delen. Man en vrouw worden immers samen oud. Anderzijds is er - ook onder ouderen - een toename van het aandeel gescheidenen (De Jong 1999a), op grond waarvan men een toename van het aandeel partnerlozen kan verwachten. De stijging in het aandeel gescheidenen in de oudere bevolking is niet zozeer toe te schrijven aan een stijging van de kans om op oudere leeftijd te scheiden, als wel aan de toename van het aandeel personen dat eerder in het leven een relatieontbinding heeft meegemaakt en niet opnieuw is gaan samenleven. In figuur 6.3 en figuur 6.4 (zie ook tabel A6.1) is te zien welke uitwerking de twee demografische trends (verlenging levensduur en toename echtscheidingen) hebben wat betreft het aandeel partnerloze ouderen. In de figuren is voor ieder voor de onderscheiden geboortecohorten te zien dat er met toenemende leeftijd een afname is in het aandeel ouderen dat met een partner samenleeft. Deze uitkomst is een weergave van de groeiende kans op weduwschap met het vorderen van de leeftijd. Verder is te zien, en ook weer voor ieder van de onderscheiden cohorten, dat het aandeel dat een partner heeft aanzienlijk hoger is onder mannen dan onder vrouwen. Ook dit resultaat komt niet als een verrassing. De kans om op oudere leeftijd de partner te verliezen, is groter voor vrouwen dan voor mannen. Vrouwen leven immers gemiddeld langer en gaan over het algemeen relaties aan met mannen die enkele jaren ouder zijn dan zijzelf (Smeenk 1998b). De vergelijkingen over de cohorten heen zijn interessanter. In de opeenvolgende geboortecohorten blijkt het aandeel mannen dat op latere leeftijd met een partner samenleeft terug te lopen. Op 65-jarige leeftijd woonde 91 procent van de mannen uit het geboortecohort 1901-1910 met een partner samen, terwijl dit naar verwachting 79 procent zal zijn voor de mannen geboren tussen 1941 en 1950. Onder vrouwen is een dergelijke afname in het aandeel dat met een partner samenleeft echter niet te zien. Integendeel, in opeenvolgende geboortecohorten lijkt er zelfs een stijging te zijn. Onder vrouwen uit het geboortecohort 1901-1910 leefde op 65-jarige leeftijd 59 procent met een partner samen. Voor vrouwen geboren tussen 1941 en 1950 zal dit naar verwachting 69 procent zijn. De uitkomsten bij mannen lijken met name te worden bepaald door de toename in echtscheidingen. Het resultaat is dat er bij hen een daling is in het aandeel dat op latere leeftijd met een partner samenleeft. Bij vrouwen lijken de negatieve gevolgen van de toename in echtscheiding niet op te wegen tegen de positieve gevolgen van de gestegen levensverwachting onder mannen. De cbs-prognose (waarop de cijfers voor de oudsten zijn gebaseerd) veronderstelt dat de levensverwachting onder mannen sneller stijgt dan die onder vrouwen (De Beer 1999). Als gevolg daarvan is er een afname in de kansen dat vrouwen weduwe worden. Vrouwen lijken te ‘profiteren’ van de gestegen levensverwachting onder mannen in die zin dat er een afnemende kans is dat ze alleen komen te staan.Voor de geboortecohorten die we hier onder beschouwing hebben genomen (1901-1950), zijn de effecten van de toename in echtscheidingen wat betreft de beschikbaarheid van een partner die steun kan verlenen nog relatief gering. Zoals we in het vorige hoofdstuk (par. 5.2.1) zagen, is voor de toekomst een sterkere groei te verwachten in het aandeel mannen en vrouwen dat op latere leeftijd als gevolg van een eerdere scheiding zonder partner samenleeft.
185
lev enslopen in v er a nder ing
6.4
institutionalisering De grootste groep ouderen woont zelfstandig in een eigen woning en blijft tot de dood thuis wonen. Eind 1996 woonde 7,9 procent van de 65-plussers in een verzorgings- of verpleeghuis (De Klerk & Hessing-Wagner 1999). Men spreekt ook wel van een ‘institutioneel huishouden’, waar de huishoudelijke verzorging bedrijfsmatig plaatsvindt (Van Solinge 1995). Het aandeel ouderen dat in een institutionele woonvorm verbleef, is de laatste tien à twintig jaar gedaald (De Klerk & Hessing-Wagner 1999). In 1984 bijvoorbeeld was dit nog 10,5 procent. Hoewel het aandeel ouderen dat in een verpleeghuis woont betrekkelijk constant is gebleven (en steeds schommelde rond 2,5%) is met name het aandeel dat in een verzorgingshuis woont afgenomen – van 8 procent in 1984 naar 5,4 procent in 1996. Het absolute aantal ouderen in institutionele woonvormen is ook afgenomen. In 1984 woonden circa 179.000 65-plussers in een verzorgings- of verpleeghuis. Eind 1996 waren dit er 164.000.
186
De hiervoor gepresenteerde cijfers hebben betrekking op het aandeel 65-plussers dat op een bepaald moment gebruik maakt van formele woonvoorzieningen. Ze zeggen niets over het aandeel ouderen dat ooit wordt opgenomen in een dergelijke instelling. In Amerikaans onderzoek komt men tot schattingen van één op de vier (Dolinsky & Rosenwaike 1988; Palmore 1976). Voor Nederland komt Van Solinge (1995) op basis van cijfers over het percentage ouderen dat in een bejaardenoord overleed, tot een schatting van één op de vijf. Dat betekent dat 20 procent van de huidige ouderen eens in het leven in een verzorgingshuis heeft gewoond. Vergelijkbare cijfers over de kans op opname in een verpleeghuis zijn er niet; de statistieken over de overlijdensgevallen in verpleeghuizen bevatten geen naar leeftijd gespecificeerde gegevens. Wil men beter inzicht krijgen in veranderingen in de kans op institutionalisering, dan moet men de beschikking hebben over stroomgegevens op cohortniveau. Deze gegevens zijn helaas niet beschikbaar. Met behulp van gegevens van de cbs Statistieken Bejaardenoorden kunnen ze wel bij benadering worden geconstrueerd, namelijk door het percentage te berekenenen van de mannen en vrouwen van een bepaalde leeftijd dat op geselecteerde peildata in een institutie verbleef. De resultaten voor de geboortecohorten 1876 tot 1930, voor mannen en vrouwen respectievelijk, worden in figuur 6.5 en figuur 6.6 getoond (zie ook tabel A6.2). De figuren laten voor alle leeftijdscategorieën in ieder van de onderscheiden geboortecohorten zien dat relatief meer vrouwen dan mannen in een bejaardenoord woonden. Een complex van factoren ligt hieraan ten grondslag. De belangrijkste daarvan zijn dat oudere vrouwen vaker chronische ziekten hebben dan hun mannelijke leeftijdgenoten en dat zij vaker alleenstaand zijn. Gegeven de grotere kans op lichamelijke en psychische beperkingen naarmate men ouder wordt, komt de constatering van een stijging in het aandeel bewoners van bejaardenoorden met toenemende leeftijd niet als een verrassing. Opmerkelijk is ech-
veranderingen in de laatste levensfase
Figuur 6.5
Leeftijdsspecifiek gebruik van bejaardenoorden, mannen per 5-jaars geboortecohort
60
percentage
50
leeftijd 90+ leeftijd 85/89 leeftijd 80/84 leeftijd 75/79 leeftijd 70/74 leeftijd 65/69
40 30 20 10 0 1876-80
1881-85
1886-90
1891-95
1896-00
1901-05
1906-10
1911-15
1916-20
1921-25
1926-30
cohort
Figuur 6.6
Leeftijdsspecifiek gebruik van bejaardenoorden, vrouwen per 5-jaars geboortecohort
60 leeftijd 90+ leeftijd 85/89 leeftijd 80/84 leeftijd 75/79 leeftijd 70/74 leeftijd 65/69
50
percentage
40 30
187
20 10 90+
0 1876-80
1881-85
1886-90
1891-95
1896-00
1901-05
1906-10
1911-15
1916-20
1921-25
1926-30
cohort
85-89 80-84
ter wel dat het aandeel ouderen van een bepaalde leeftijd dat in een bejaardenoord verbleef, niet gelijk is voor alle geboortecohorten. De opnamecijfers zijn met name hoog voor mannen en vrouwen geboren tussen 1886 en 1905. Deze relatief hoge cijfers vormen de nasleep van de huisvestingspolitiek in de eerste decennia van na de oorlog, toen de overheid de bouw van instellingen voor ouderen propageerde als oplossing voor het woningtekort (Van Solinge 1995). Halverwege de jaren zeventig woonde een record aantal ouderen in een bejaardenoord. Mede als gevolg van de economische recessie werd rond die tijd het beleid veranderd. Met de introductie van de zogenaamde 7-procent-norm (waarbij de capaciteit in bejaardenoorden niet groter mocht zijn dan 7% van het aantal ouderen en de betreffende regio), werd ernaar gestreefd ouderen langer zelfstandig te laten wonen. Overigens kwam dit beleid in grote lijnen overeen met veranderingen in de wensen van ouderen zelf, namelijk om zo lang mogelijk in het eigen huis te blijven wonen (Dykstra 1998b; Moors, Van Leusden & Hogen Esch 1989).
75-79 70-74 65-69
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel 6.3
Bewoners van bejaardenoorden als percentage van de totale bevolking in de leeftijdsklasse, 1965-1995 mannen
peildatum
1965
1970
1975
1980
1985
1990
1995
65-69
0,7
0,9
0,8
0,6
0,4
0,3
0,2
70-74
2,2
3,0
2,9
2,1
1,6
1,0
0,7
75-79
5,6
7,9
8,6
6,6
4,9
3,4
2,2
80-84
11,6
15,8
18,7
16,4
13,2
10,3
7,5
85-89
17,3
24,0
28,9
28,5
25,9
22,7
18,1
90+
23,3
29,4
35,0
36,5
40,4
38,5
34,1
65-69
1,3
1,5
1,4
0,9
0,9
0,4
0,3
70-74
4,0
5,4
5,1
3,5
2,8
1,9
1,3
75-79
9,8
13,7
14,0
10,6
8,4
6,3
4,6
80-84
18,0
25,3
28,0
23,8
20,9
16,8
13,2
85-89
24,7
33,2
39,3
38,7
35,9
33,3
27,5
90+
28,7
36,6
43,2
45,8
50,3
49,3
43,7
leeftijd
vrouwen
188
Tabel 6.3 bevat dezelfde cijfers als tabel A6.1, maar op een andere manier gerangschikt: niet naar geboortecohort maar naar tijdsperiode. In de tabel is te zien dat in de jaren zeventig een relatief hoog aandeel ‘jonge’ ouderen (d.w.z. ouderen tussen de 65 en 80 jaar) in een bejaardenoord woonde. In de jaren tachtig vormden ‘oude’ ouderen (d.w.z. ouderen van boven de 85 jaar) de grootste groep. Voor een deel betreft dit natuurlijk mannen en vrouwen die in de jaren zeventig naar het bejaardenoord waren verhuisd en er al lang verbleven.
6.5
conclusie Mensen worden steeds ouder: er is sprake van een oprekking van de laatste levensfase. Een vergelijking van de gemiddelde levensduur van degenen die aan het begin van de twintigste eeuw zijn geboren met die van mensen geboren in de jaren zestig laat een verschil zien van 21 jaar voor mannen en 19 jaar voor vrouwen. De stijging in de gemiddelde levensverwachting is erg snel gegaan. Vandaar dat de Noorse sociologe Hagestad (1998) spreekt van ‘verraste overlevenden’ onder verwijzing naar huidige ouderen. Veel van de ouderen van nu hadden niet verwacht hun huidige leeftijd te bereiken. Ze zijn er niet op voorbereid geweest; ze lijken te zijn overvallen. Voor jongere cohorten zal het meer vanzelfsprekend zijn om oud te worden. Overlijden voor het vijfenzestigste levensjaar zal, met name voor vrouwen, een uitzonderlijke gebeurtenis zijn.
veranderingen in de laatste levensfase
De inrichting van onze samenleving heeft geen gelijke tred gehouden met de verlenging van de laatste levensfase. De demografische ontwikkelingen gaan sneller dan dat de maatschappij erop inspeelt. Riley en Riley (1989, 1994) beschrijven deze situatie in termen van een structural lag, een maatschappelijke achterstand. De vraag is of onze samenleving wel voldoende investeert in het creëren van zinvolle rollen die beantwoorden aan de potenties en wensen van de groeiende groep ouderen. Zoals we in het vorige hoofdstuk hebben gezien, verlaten mensen betrekkelijk vroeg het arbeidsproces. Nadat zij zijn uitgetreden, wordt geen maatschappelijk beroep meer op ouderen gedaan. Ouderen hebben een schat aan kennis en ervaring die maatschappelijk profijt zou kunnen leveren. In de praktijk blijken er nog veel barrières voor een actieve deelname (De Klerk & Eijsink 1999): leeftijdsbepalingen in wet- en regelgeving en statuten van maatschappelijke organisaties, negatieve beeldvorming over ouderen en verplaatsingsrestricties als gevolg van gebrekkig vervoer, slechte toegankelijkheid van gebouwen, enzovoorts. Onder mannen gaat de verlenging van de levensduur sneller dan onder vrouwen, hetgeen onder andere gevolgen heeft voor de kansen op verweduwing. Jongere geboortecohorten mannen hebben een grotere kans hun partner te overleven dan oudere cohorten mannen. Deze ontwikkeling, samen met de toename in echtscheidingen, betekent dat we over de geboortecohorten heen een daling zien in het percentage mannen dat met een partner samenleeft. Bij vrouwen is het patroon net andersom. Hoewel de percentages alleenstaande mannen en vrouwen naar elkaar toe lijken te groeien, moet niet uit het oog worden verloren dat de kans op verweduwing – ook voor de jongere geboortecohorten – aanzienlijk groter is onder oudere vrouwen dan onder hun mannelijke leeftijdgenoten. Het aandeel alleenstaanden is veel hoger onder oudere vrouwen dan onder oudere mannen. In dit hoofdstuk hebben we de aanwezigheid van een partner in het huishouden opgevat als een bron van hulp en steun. Daar zijn goede redenen toe: over het algemeen vervult de partner ondersteunende functies die niet gemakkelijk door anderen zijn te vervullen (Gove, Briggs Style & Hughes 1990). Toch behoeft de visie van de partner als beschikbare bron van steun nuancering. Uit onderzoek is immers bekend dat de partner bij afnemende gezondheid juist een object van zorg is (Dykstra & De Jong Gierveld 1998). Vandaar dat het belangrijk is de gezondheid van beide partners in ogenschouw te nemen. Alleen dan verkrijgt men een goede indicatie van de mogelijkheden van het paar om zelfstandig te functioneren. Een andere veronderstelling waarbij vraagtekens kunnen worden gezet, is dat alleenstaanden alleen zijn. Uit recent onderzoek (Dykstra & De Jong Gierveld 1999) blijkt dat een niet te verwaarlozen aandeel alleenstaande ouderen wel een partner heeft, namelijk een zogenaamde ‘Living Apart and Together’-relatie (lat). Dit zijn partners die niet tot het huishouden van de oudere behoren. Twaalf procent van de alleenstaande mannen en 3 procent van de alleenstaande vrouwen bleek een lat-relatie te onderhouden. Alleenstaanden zijn dus niet altijd echt alleen. In hoeverre lat-relaties dezelfde kenmerken vertonen als partners met wie men samenleeft wat betreft duurzaamheid, ondersteuning, intimiteit, enzovoort, blijft voorlopig echter nog een open vraag.
189
lev enslopen in v er a nder ing
190
Het grootste deel van de zorg aan hulpbehoevende ouderen verloopt via informele kanalen (Chappell 1992; Kwekkeboom 1990; Schrauben 1991; Townsend 1981). Partners, volwassen kinderen, vrienden en buren verrichten taken in en rond het huis, helpen bij de persoonlijke verzorging, enzovoorts. De overgang naar een institutionele woonvorm vindt meestal pas in laatste instantie plaats, namelijk als de behoefte aan zorg de capaciteiten en expertise van het informele netwerk overstijgt (Soldo, Agree & Wolf 1989). In Nederland is het aantal plaatsen in verzorgingshuizen de laatste jaren gereduceerd, een ontwikkeling die is samen gegaan met de explicieter wordende wens onder ouderen om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Niet verrassend is dat onze resultaten tonen dat het leeftijdsspecifiek gebruik van bejaardenoorden in de periode 19651995 is afgenomen. Onze resultaten laten ook zien dat het voor bepaalde cohorten ouderen, en meer in het bijzonder degenen geboren tussen 1886 en 1905, gebruikelijker was om de stap naar het bejaardenoord te nemen dan voor de geboortecohorten die na hen kwamen. Deze latere cohorten werden geconfronteerd met de afname van de capaciteit in de verzorgingshuizen. Voor hen geldt vermoedelijk ook sterker dat ze zo lang mogelijk in hun eigen huis willen wonen. De gevolgen van de veranderingen in het beleid rond verzorgingshuizen komen tot uitdrukking in de gemiddelde leeftijd bij intrede, die de laatste decennia is toegenomen. De huidige bewoners van verzorgingshuizen zijn gemiddeld ouder en meer hulpbehoevend dan die in het verleden (Van Solinge 1995). De functie van die tehuizen is ook veranderd: het zijn zorgcentra geworden voor mensen die intensieve verzorging behoeven. Het aanbod aan voorzieningen voor hulpbehoevende ouderen is sterk aan het veranderen. Zo worden nieuwe institutionele woonvormen gecreeëerd. De zogenaamde WoZoCo’s, de WoonZorgComplexen, zijn voorbeelden daarvan. WoZoCo’s bestaan uit een cluster zelfstandige woningen met enkele gemeenschappelijke ruimtes en zorgvoorzieningen in de buurt. Voor zelfstandigwonenden is er een netwerk van voorzieningen ontwikkeld, zoals thuiszorg, particulier ingekochte zorg en dagprogramma’s in verzorgingshuizen, om het beter mogelijk te maken dat ouderen langer in hun eigen huis wonen. Het bredere aanbod van keuzes aan zorgvormen sluit waarschijnlijk goed aan bij de wensen van de cohorten die binnen de komende decennia tot de oudere bevolking gaan behoren. Deze zijn opgegroeid met meer luxe en een grotere behoefte aan privacy. Velen beschikken ook over de financiële hulpbronnen om betaalde zorg te regelen. Mogelijk staan zij ook minder aarzelend tegenover het gebruik van thuiszorg en dagopvang. Vandaar dat het niet ondenkbaar is dat toekomstige ouderen meer geneigd zullen zijn een beroep te doen op formele vormen van zorg. Wellicht hebben zij ook een grotere voorkeur voor het behoud van eigen zelfstandigheid en zullen zij meer terughoudend zijn om een beroep te doen op hun kinderen en overige familieleden.
veranderingen in de laatste levensfase
noten 1
‘Ongezond’ wil in dit geval zeggen dat de betrokkenen met lichte of matige beperkingen in hun dagelijkse functioneren worden geconfronteerd. Een minderheid zal te kampen hebben met ernstige gezondheidsproblemen.
191
lev enslopen in v er a nder ing
192
samenvatting en conclusies
7
samenvatting en conclusies
7.1
inleiding In deze studie is nagegaan welke veranderingen zich hebben voltrokken in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970. In de voorgaande hoofdstukken is hierover een veelheid aan nieuw empirisch materiaal gepresenteerd. In de slotparagrafen van de betreffende hoofdstukken is stilgestaan bij veranderingen in de diverse levensfases afzonderlijk. In dit hoofdstuk gaan wij in op thema’s die de afzonderlijke levensfases overschrijden. Wij schetsen eerst de belangrijkste ontwikkelingen in het private en publieke levensdomein om vervolgens aandacht te besteden aan de vraag hoe wij deze langetermijnontwikkelingen moeten duiden. Hierbij grijpen wij terug op vragen die al in hoofdstuk 2 zijn opgeworpen, zoals die naar de richting van de ontwikkelingen – standaardisatie gevolgd door destandaardisatie? – en naar het tempo van het veranderingsproces – continu of discontinu? Het hoofdstuk wordt afgesloten met een korte bespiegeling over de gehanteerde werkwijze en interessante thema’s voor toekomstig onderzoek. 193
7.2
ver anderingen in de levensloop in kort bestek De levenslopen van mannen en vrouwen die in de afgelopen eeuw in onze samenleving zijn geboren, hebben ingrijpende wijzigingen ondergaan. In deze paragraaf zullen wij de belangrijkste wijzigingen kort de revue laten passeren. Wij schenken daarbij eerst aandacht aan veranderingen in het publieke levensdomein, vervolgens aan die in de private levenssfeer en tot slot aan de combinaties van rollen in beide levensdomeinen.
7.2.1
publiek levensdomein De belangrijkste verandering in de arbeidscarrières van mannen is dat deze, in de loop van de twintigste eeuw, sterk zijn verkort. Opeenvolgende cohorten verlaten niet alleen steeds vroeger de arbeidsmarkt, maar betreden de arbeidsmarkt ook steeds later. Als gevolg hiervan neemt de tijdsduur dat men actief is op de arbeidsmarkt gestaag af. Mannen geboren tussen 1901 en 1910 brachten tussen hun vijftiende en hun vijfenzestigste levensjaar gemiddeld bijna 45 jaar in een betaalde baan door. Voor mannen geboren tussen 1921 en 1930 was dit gedaald tot 40 jaar. Voor jongere cohorten zal het aantal jaren dat men een betaalde baan heeft dalen tot ruim onder de 40 jaar. Deze ontwikkeling heeft een aantal in het oog springende gevolgen. In de eerste plaats betekent deze ontwikkeling dat steeds minder mensen toekomen aan het opbouwen van een volledig pensioen. Een volledig pensioen – 70 procent van het eindloon – ontvangt men meestal na 40 dienstjaren. De meeste mannen geboren na 1930 zullen dit aantal dienstjaren niet halen. Voor zover zij in deeltijd werken – hetgeen weliswaar
lev enslopen in v er a nder ing
steeds vaker maar toch nog steeds slechts bij uitzondering gebeurt –, is natuurlijk ook geen sprake van volledige pensioenopbouw. In de tweede plaats betekent de vermindering van het aantal arbeidsjaren dat de werkzame periode een steeds korter deel van het totale leven gaat beslaan. De paradoxale situatie is ontstaan dat de verkorting van de arbeidsduur heeft plaatsgevonden in een tijd waarin de levensverwachting aanmerkelijk is verlengd. Mannen geboren tussen 1901 en 1910 kenden bij de geboorte een levensverwachting van slechts 56 jaar. Mannen geboren tussen 1951 en 1960 mogen rekenen met een levensverwachting bij geboorte van 76 jaar, een toename van maar liefst twintig jaar. De levensverwachting voor opeenvolgende geboortecohorten mannen op 65-jarige leeftijd is niet bekend, maar deze ligt aanmerkelijk boven de eerder genoemde 76 jaar. Kortom, mannen mogen verwachten dat zij bij het afsluiten van hun werkzame leven nog een fors aantal levensjaren voor de boeg hebben. Dit betekent dat ouderen in toenemende mate na zullen moeten gaan denken over de invulling van een niet onaanzienlijk deel van hun leven. De invulling van deze levensfase is tot op heden vooral een sterk individueel getint proces, mede omdat er vanuit samenleving en beleid weinig initiatieven ontwikkeld worden om te komen tot de definiëring en stimulering van maatschappelijk zinvolle rollen voor ouderen. 194
De arbeidsloopbanen van vrouwen laten juist een tegenovergestelde ontwikkeling zien. Het aantal jaren dat zij een betaalde baan hebben neemt toe. Deze ontwikkeling is nog niet zichtbaar onder vrouwen geboren tussen 1900 en 1930. Gemiddeld werkten zij zo’n 18 jaar van hun leven. Vrouwen geboren tussen 1931 en 1940 zullen aan het einde van hun arbeidzame leven 19 à 20 jaar een betaalde baan hebben gehad. Vooral onder vrouwen geboren na 1950 neemt de arbeidsparticipatie fors toe. In de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van vrouwen kunnen grofweg drie fasen worden onderscheiden. In de eerste fase – die geldt voor vrouwen geboren voor 1930 – is er het patroon dat vrouwen meestal op het moment van trouwen of op het moment waarop zij hun eerste kind krijgen de arbeidsmarkt verlaten om daarna niet meer terug te keren. Voor vrouwen geboren tussen 1930 en 1950 geldt dat de meesten bij het krijgen van een eerste kind de arbeidsmarkt verlieten om pas nadat ze uit de kleine kinderen waren weer op de arbeidsmarkt terug te keren. Onder de jongste cohorten vrouwen – geboren na 1950 – begint zich steeds meer het patroon af te tekenen dat zij actief blijven op de arbeidsmarkt, ook als zij één of meer kinderen hebben. Wat tot nu toe min of meer ongewijzigd is gebleven, is dat een groot deel van de vrouwen, vooral als zij kinderen hebben, in deeltijd werkzaam zijn. Uit deze ontwikkelingen wordt duidelijk dat werken een steeds meer centrale plaats in het leven van vrouwen is gaan innemen. Daarbij moet overigens worden aangetekend dat er ook in oudere geboortecohorten reeds vrouwen waren voor wie werk een centrale betekenis in het leven had. Vooral hoogopgeleide vrouwen die aan het begin van de twintigste eeuw zijn geboren, hechtten veel belang aan betaalde arbeid en streefden een maatschappelijke carrière na. Een groot deel van deze hoogopgeleide vrouwen bleef ongehuwd. Vrouwen geboren in de jaren dertig en veertig waren in mindere mate arbeidsgeoriënteerd. Onder de jongere geboortecohorten blijkt een toe-
samenvatting en conclusies
nemend aantal – vooral hogeropgeleide – vrouwen weer een centrale plaats aan hun maatschappelijke carrière toe te kennen. Het opleidingsniveau van de bevolking is spectaculair gestegen. Ruim de helft van de mannen en vrouwen geboren aan het begin van de twintigste eeuw had op zijn hoogst de lagere school voltooid en ongeveer een kwart van de mannen en 15 procent van de vrouwen had een opleiding op minimaal mbo- of havoniveau. Onder de cohorten geboren sedert 1950 had minder dan 10 procent geen vervolgopleiding afgemaakt, terwijl meer dan 65 procent van zowel de mannen als de vrouwen een opleiding op minimaal mbo- of havo-niveau had voltooid. Deze ontwikkeling heeft de arbeidsmarktkansen van opeenvolgende cohorten aanmerkelijk verbeterd. Een hoger opleidingsniveau vertaalt zich in het algemeen namelijk in een betere startpositie op de arbeidsmarkt. De genoemde ontwikkelingen hebben diverse maatschappelijke implicaties gehad. In de eerste plaats heeft de toename van het onderwijsniveau er – paradoxaal genoeg – toe geleid dat de sociale ongelijkheid is toegenomen. In de oudste geboortecohorten was vrijwel iedereen laag opgeleid. Onder de jongere cohorten, daarentegen, is de variatie in opleidingsniveau veel groter. Wanneer men daarbij tevens bedenkt dat het voor de jongste geboortecohorten veel moeilijker is geworden om zonder diploma’s een redelijke beroepspositie te verwerven, dan volgt hieruit dat de situatie van vooral de laaggeschoolden over de cohorten heen aanmerkelijk is verslechterd. In de tweede plaats hebben vrouwen hun achterstand op mannen ingelopen. Waren vrouwen geboren aan het begin van de afgelopen eeuw aanmerkelijk lager opgeleid dan mannen, onder de jongste geboortecohorten is dit verschil verdwenen. Daarnaast blijken vrouwen gemiddeld ook niet in slechtere banen dan mannen terecht te komen. Het beroepsprestige in de aanvangsfase van de carrières van mannen en vrouwen ontloopt elkaar niet of nauwelijks. Pas vanaf het dertigste jaar beginnen vrouwen een achterstand op mannen te krijgen wat betreft hun beroepsprestige. Een complex van oorzaken ligt aan deze ontwikkeling ten grondslag: het aanlopen tegen onzichtbare barrières – het glazen plafond –, het vaker in deeltijd werken en het gegeven dat herintredende vrouwen relatief vaak in minder goede banen terechtkomen. Een derde belangrijke ontwikkeling is dat een goede opleiding steeds minder vaak een goede startpositie op de arbeidsmarkt lijkt te garanderen. Er is sprake van diploma-inflatie. Dit brengt jongeren geboren tussen 1950 en 1970 in de moeilijke situatie dat zij enerzijds wel moeten investeren in hun opleiding – want zonder opleiding red je het in elk geval niet –, maar dat het onzeker is in hoeverre deze investering voldoende rendement oplevert – ook een goede opleiding levert geen garantie op een goede baan. Mogelijk wordt – met de verwachte inkrimping van de beroepsbevolking – de situatie voor toekomstige geboortecohorten weer wat rooskleuriger. Een laatste punt waar wij kort bij stil willen staan, is dat er vooral bij de oudere geboortecohorten vaak sprake is van een tamelijk grote discrepantie tussen het bereikte opleidingsniveau en het aantal jaren dat men voltijds onderwijs heeft gevolgd. Relatief veel mannen en vrouwen uit de oudere geboortecohorten zijn op jonge leeftijd van school gegaan, maar hebben een relatief hoog opleidingsniveau weten te realiseren. Deze discrepantie kan deels te wijten zijn aan een over-
195
lev enslopen in v er a nder ing
schatting van hun bereikte opleidingsniveau, maar wijst er tevens op dat vele mensen geboren in de eerste helft van de afgelopen eeuw hun opleidingsniveau hebben weten op te vijzelen via het volgen van vervolgopleidingen in de avonduren. Daar waar het toverwoord tegenwoordig ‘levenslang leren’ is, kan worden vastgesteld dat dit niet iets nieuws is, maar een verschijnsel dat door mensen geboren in de eerste helft van de twintigste eeuw al zeer veelvuldig in praktijk werd gebracht.
7.2.2
196
privaat levensdomein De belangrijkste verandering in de jong-volwassenheid betreft ongetwijfeld de slingerbeweging in de leeftijd waarop het proces van gezinsvorming begint. Dit kan het duidelijkst worden geïllustreerd aan de ontwikkeling van de leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind krijgen. Vrouwen geboren aan het begin van de twintigste eeuw kregen hun eerste kind relatief laat. De mediane leeftijd (=de leeftijd waarop de helft van de vrouwen een eerste kind kreeg) lag op 291/2 jaar. Onder vrouwen geboren tussen 1941 en 1950 was deze leeftijd gedaald tot ongeveer 251/2 jaar. Onder vrouwen geboren tussen 1961 en 1970, ten slotte, was de mediane leeftijd echter weer terug op het niveau van het begin van de eeuw, te weten 291/2 jaar. De hoge leeftijd waarop men aan het begin van de twintigste eeuw een kind kreeg, maakte onderdeel uit van wat het West-Europese gezinsvormingspatroon is genoemd (Hajnal 1965). In West-Europese samenlevingen werd de vruchtbaarheid gereguleerd door een combinatie van laat huwen en een relatief hoge vruchtbaarheid binnen het huwelijk. Daarnaast bleef een relatief groot deel van de bevolking ongehuwd. Dit patroon was in sterke mate kenmerkend voor cohorten geboren in de negentiende eeuw (Van Poppel 1992), maar is ook nog terug te vinden onder de cohorten die aan het begin van de afgelopen eeuw zijn geboren. Zo bleven relatief veel mannen en vrouwen ongehuwd en kinderloos, trad men pas laat in het huwelijk en kreeg men pas laat kinderen. Waarschijnlijk mede onder impuls van de verbeterde economische omstandigheden na de Tweede Wereldoorlog besloten steeds meer mannen en vrouwen relatief vroeg te trouwen en kinderen te krijgen. Met de groeiende welvaart en bestaanszekerheid verloor het West-Europese gezinsvormingsregime zijn dominantie. Dit leidde tot de lage leeftijd bij huwelijkssluiting en bij het krijgen van het eerste kind voor cohorten geboren tussen 1931 en 1950. Onder cohorten sedert de jaren vijftig zwaait de pendel echter weer de andere kant op. Het huwelijk en het krijgen van een kind worden fors uitgesteld. In een toenemend aantal gevallen leidt uitstel tevens tot afstel. Relatievorming wordt minder sterk uitgesteld, maar in plaats van te trouwen opteert men eerst voor ongehuwd samenwonen. Uitstel van gezinsvorming komt onder de jongste geboortecohorten vooral voor onder hoogopgeleide vrouwen. In dat opzicht is er ook een duidelijke parallel met de situatie van vrouwen die aan het begin van de twintigste eeuw zijn geboren. Ook zij stelden gezinsvorming uit of zelfs helemaal af. Blijkbaar ervaren zij de frictie tussen doelen in de publieke leefsfeer – het nastreven van een carrière – en in de private leefsfeer – een gezin met kinderen – het sterkst.
samenvatting en conclusies
Relaties zijn aanmerkelijk brozer geworden. Onder de oudste geboortecohorten in deze studie kwam scheiding nauwelijks voor. Verweduwing op relatief jonge leeftijd kwam natuurlijk wel vaker voor dan onder jongere geboortecohorten. Over het algemeen bleven partners echter bij elkaar tot de dood hen scheidde. Deze vanzelfsprekendheid is ondertussen volledig verdwenen. De kans op relatie-ontbinding is aanzienlijk toegenomen. Onder mannen en vrouwen die tussen 1961 en 1970 zijn geboren en met een partner zijn gaan samenleven heeft 15 à 20 procent binnen vijf jaar een ontbinding van hun relatie meegemaakt. Vaak gaat het daarbij om het uit elkaar gaan van personen die ongehuwd samenwonen. Echter, ook huwelijken worden onder de jongste geboortecohorten veel vaker ontbonden dan onder de oudere geboortecohorten. Toch geldt nog steeds dat de meerderheid van de betrokkenen hun hele leven met dezelfde partner doorbrengt. Als men echter uit elkaar gaat, dan is de kans dat men relatief snel na een relatie-ontbinding opnieuw met een partner gaat samenleven onder de jongere geboortecohorten aanmerkelijk toegenomen. Zo’n 30 procent van de personen uit de jongste geboortecohorten woont binnen twee jaar al weer samen met een andere partner. Voor een deel kan de toename in het aantal personen dat niet met een partner samenleeft dus gezien worden als ‘frictiepartnerloosheid’, een relatief kortstondige periode waarin men negatieve ervaringen verwerkt en vervolgens op zoek gaat naar een nieuwe partner. De toenemende broosheid van partnerrelaties betekent dat jongere geboortecohorten in absolute zin gemiddeld minder tijd doorbrengen met een partner dan oudere. Bij het geboortecohort 1941-1950 vindt een omslag plaats. In de voorafgaande geboortecohorten is een stijging te zien in het aantal levensjaren dat men met een partner samenleeft. Deze stijging is het gevolg van twee ontwikkelingen: een groeiend aandeel mannen en vrouwen ging een partnerrelatie aan en dit gebeurde op steeds jongere leeftijd. Vanaf het geboortecohort 1941-1950 vindt echter een daling plaats in het aantal levensjaren dat met een partner wordt doorgebracht. Deze daling is het gevolg van het toenemende aantal scheidingen. Hoewel het alleenzijn na scheiding voor een groeiend aandeel tijdelijk is, gaan niet alle gescheidenen een nieuwe partnerrelatie aan. Zo blijkt bijvoorbeeld 24 procent van de mannen en 47 procent van de vrouwen uit het geboortecohort 1941-1950 tien jaar na de scheiding (nog?) alleen te zijn. Tussen hun twintigste en vijfenvijftigste brengen vrouwen gemiddeld meer jaren met een partner door dan mannen. Dit komt doordat vrouwen over het algemeen op een jongere leeftijd een partnerrelatie aangaan. Na hun vijfenvijftigste brengen vrouwen in vergelijking met mannen echter meer jaren als alleenstaande door. De grotere kans van vrouwen op weduwschap is hier debet aan. Ook geldt dat als vrouwen op oudere leeftijd alleen komen te staan, ze minder vaak een nieuwe relatie aangaan dan hun mannelijke leeftijdgenoten. Interessant is dat er als gevolg van de sneller stijgende levensverwachting van mannen in vergelijking met die van vrouwen, verandering komt in de getalsmatige verhouding van alleenstaande oudere vrouwen en mannen. Terwijl het aandeel mannen dat op latere leeftijd met een partner samenleeft in opeenvolgende geboortecohorten terugloopt, is er
197
lev enslopen in v er a nder ing
onder vrouwen zelfs een lichte stijging te zien van het aandeel dat op oudere leeftijd met een partner samenleeft. Naast de toename van scheidingen, is deze verandering toe te schrijven aan de toenemende kans dat mannen weduwnaar worden en de afnemende kans dat vrouwen weduwe worden. Aldus lijken vrouwen te gaan ‘profiteren’ van de gestegen levensverwachting onder mannen. We moeten hier direct aan toevoegen dat de betreffende berekening niet is verricht voor de jongste geboortecohorten, namelijk voor degenen geboren na 1950. Voor de jongste geboortecohorten zullen – ook op oudere leeftijd – de gevolgen van scheidingen veel sterker gaan spelen. Vandaar dat we voor degenen geboren na 1950 een groei moeten verwachten van het aandeel mannen en vrouwen dat op latere leeftijd als gevolg van een eerdere scheiding zonder partner samenleeft.
198
Wat de gezinnen van Nederlanders betreft, zijn er niet alleen veranderingen geweest in de vorming en ontbinding van partnerrelaties. Gezinnen zijn ook in andere opzichten veranderd. Ze zijn veel kleiner geworden. In opeenvolgende geboortecohorten is het gemiddeld kindertal continu gedaald. De daling is vooral het gevolg van het feit dat minder derde en vierde kinderen zijn geboren. Het twee-kindgezin heeft aan populariteit gewonnen. Het aandeel kinderlozen is in opeenvolgende geboortecohorten eerst gaan dalen en vanaf het geboortecohort 1941-1950 weer gaan stijgen. Het geboortecohort 1931-1940 telt het kleinste aandeel kinderlozen. Wellicht de opmerkelijkste verandering betreft het uitstel in de jongste geboortecohorten van de geboorte van het eerste kind. Nederland is inmiddels kampioen laat moederschap geworden. Het uitstel van de leeftijd waarop mensen kinderen krijgen heeft verschillende implicaties voor de levensloop. De eerste betreft de leeftijd waarop de zogenaamde fase van het ‘lege nest’ begint, de fase waarin partners alleen achterblijven nadat de kinderen het huis hebben verlaten. Onze studie laat zien dat deze fase op steeds latere leeftijd zal beginnen voor de cohorten geboren na 1950. Voor de toekomst moeten we dus rekening houden met een stijging van het aandeel mannen en vrouwen dat boven de leeftijd van 50 jaar nog thuiswonende kinderen heeft. Een tweede implicatie van het uitstel van ouderschap betreft de afstand, in jaren bezien, tussen familiegeneraties. Deze heeft weer implicaties voor de positie van de zogenaamde ‘generatie in het midden’, degenen die zijn ingeklemd tussen jongere en oudere familiegeneraties. Onze studie laat zien dat er niet zozeer sprake is van een toename van het aandeel vrouwen ‘in het midden’ maar wel dat er een verschuiving is in de leeftijd waarop de middengeneratie zowel de verantwoordelijkheid draagt voor thuiswonende kinderen als voor een potentieel hulpbehoevende ouder. In opeenvolgende geboortecohorten wordt dit minder kenmerkend voor 30- en 40-jarigen en meer kenmerkend voor 50-jarigen. Overigens neemt het aandeel vrouwen dat de mogelijke zorg voor een ouder met slechts één broer of zuster kan delen toe. Met de afname van de gemiddelde gezinsgrootte komt de zorg – zo die moet worden verleend – voor de oudere familiegeneratie op de schouders van een kleiner aantal volwassen kinderen. In samenhang met de toenemende geografische afstanden tussen familieleden kan deze ontwikkeling betekenen dat het moeilijker wordt voor volwassen kinderen om hun bejaarde ouders bij te staan indien dit nodig mocht zijn.
samenvatting en conclusies
Voor ouderen is het minder gebruikelijk geworden om de stap naar het verzorgingstehuis te nemen. Deze ontwikkeling spoort met de veranderde voorkeuren van ouderen, namelijk de wens om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. De verandering hangt echter ook samen met gewijzigd beleid van de overheid: de capaciteitsreductie van verzorgingstehuizen. De opnamecijfers zijn het hoogst geweest voor mannen en vrouwen geboren tussen 1886 en 1905, een groep die onder invloed van de huisvestingspolitiek van na de oorlog, toen de overheid de bouw van instellingen voor ouderen propageerde als oplossing voor het woningtekort, en masse de eigen woning verliet. Voor zover ouderen in verzorgingstehuizen worden opgenomen, gebeurt dit op steeds latere leeftijd. De functie van die tehuizen is mede veranderd: het zijn zorgcentra geworden voor mensen die intensieve verzorging behoeven.
7.2.3
combineren van publieke en private rollen In deze studie is niet alleen afzonderlijk gekeken naar de publieke en private levens van mensen maar ook naar combinaties van publieke en private rollen. In de onderzochte geboortecohorten is in de rollen die mannen vervullen opvallend weinig veranderd. Tussen het dertigste en vijftigste levensjaar combineert de meerderheid drie rollen: die van partner, ouder en werknemer. Enkele veranderingen zijn wel zichtbaar onder mannen op jongere leeftijd. Deze betreffen het later betreden van de arbeidsmarkt en – voor de jongste geboortecohorten mannen althans – uitstel van ouderschap. Voor mannen op oudere leeftijd betreft de belangrijkste verandering de vervroeging van de fase waarin men uitsluitend de rol van partner vervult, dat wil zeggen dat men niet meer werkt en geen thuiswonende kinderen heeft. De ontwikkeling dat mannen op steeds jongere leeftijd geen baan meer hebben, heeft natuurlijk alles te maken met de gegroeide mogelijkheden tot vervroegde uittreding en met trends in arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Dat steeds meer mannen van boven de 50 jaar geen thuiswonende kinderen hebben, kan aan een aantal ontwikkelingen worden toegeschreven. De eerste is de afnemende gezinsgrootte, die leidt tot een afname van de periode waarin men thuiswonende kinderen heeft. De tweede is de afnemende leeftijd van jongeren bij het uit huis gaan. De derde betreft de gevolgen van scheiding: gegeven dat de voogdij van de kinderen vaker aan de moeder dan aan de vader wordt toegewezen, wonen gescheiden mannen minder vaak met hun kinderen dan gescheiden vrouwen. In de levens van vrouwen is veel meer veranderd dan in die van mannen. De veranderingen hangen samen met de toegenomen arbeidsdeelname van vrouwen. In opeenvolgende geboortecohorten, maar met name vanaf het geboortecohort 1941-1950, zijn steeds meer vrouwen de rollen van partner en werknemer gaan combineren, en die van partner, ouder en werknemer. Ondanks de toename van het aandeel buitenshuis werkende vrouwen, is het echter nog steeds zo – zelfs in het jongste geboortecohort waarvoor relevante cijfers beschikbaar zijn – dat het merendeel van de moeders tussen de leeftijd van 30 en 50 geen betaalde baan heeft. Ook geldt dat de meerderheid van de werkende moeders een deeltijdbaan
199
lev enslopen in v er a nder ing
heeft; het aandeel met een omvangrijke deeltijdbaan (van 24 uur in de week of meer) groeit echter. Over de gevolgen van de toegenomen arbeidsdeelname voor het welbevinden van vrouwen wordt verschillend gedacht. Enerzijds is er de visie dat de werkzaamheden buitenshuis een verzwaring van taken inhouden. De opeenstapeling van verantwoordelijkheden zou leiden tot meer stress, vermoeidheid en conflicten zowel thuis als op het werk. Anderzijds is er de visie dat het voor moeders juist goed is als zij een betaalde baan hebben. Ze winnen aan eigenwaarde en sociaal aanzien en de werkplek biedt een keur aan sociale contacten en zorgt voor een aangename afwisseling van bezigheden. Bovendien draagt het hebben van een betaalde baan bij aan de economische zelfstandigheid van vrouwen. De twee visies behoeven elkaar niet uit te sluiten. Veel zal afhangen van de individuele omstandigheden van de betrokkenen: de mate van ondersteuning thuis, de aard van het betaalde werk, de mate waarin het werken een keuze dan wel een verplichting is, enzovoorts. Gegeven de levenslooppatronen van vrouwen in de jongste geboortecohorten (zie ook cbs 1998b) is een verdere groei van het aandeel werkende moeders te verwachten. De stijging van het aandeel kinderlozen in de jongste geboortecohorten wordt ook in verband gebracht met de arbeidsdeelname van vrouwen. Gepercipieerde problemen rond het combineren van ouderschaps- en arbeidstaken zou vrouwen ertoe doen besluiten af te zien van het krijgen van kinderen. Overigens zou dit met name gelden voor vrouwen die in de woorden van Hakim (1996) sterk ‘arbeidsgeoriënteerd’ zijn, degenen voor wie een carrière of een vergelijkbare activiteit in sport, kunst of politiek het voornaamste levensdoel is.
200
7.3
de bel angrijkste ontwikkelingen nader belicht In de voorgaande paragraaf zijn de belangrijkste ontwikkelingen in de levensloop van cohorten geboren tussen 1900 en 1970 de revue gepasseerd. In deze paragraaf staan wij stil bij de interpretatie van aard en tempo van deze ontwikkelingen.
7.3.1
standaardisering van de levensloop In diverse hoofdstukken is het begrippenpaar standaardisering en destandaardisering gebruikt om de veranderingen in het leven van opeenvolgende geboortecohorten te beschrijven. Cohorten geboren in de eerste helft van de afgelopen eeuw zouden een proces van standaardisering hebben meegemaakt. Hun levenslopen zijn in steeds sterkere mate naar een gemeenschappelijke standaard toegegroeid. Werk stond centraal in het leven van mannen. Zij trouwden pas nadat zij het onderwijssysteem hadden verlaten en een min of meer vaste positie op de arbeidsmarkt hadden veroverd; ook als er kinderen kwamen was hun rol primair die van kostwinner. Het leven van de vrouw stond – volgens het model van de standaardlevensloop – in het teken van het gezin. Een baan was voor hen veel minder belangrijk en deze werd opgegeven op het moment dat zij trouwden of kinderen kregen. Verder bleven man en vrouw samen tot de dood hen scheidde. Het proces van standaardisering betrof echter ook een sterke synchronisering
samenvatting en conclusies
van levensgebeurtenissen. Dit proces van synchronisering is het duidelijkst zichtbaar gedurende de jong-volwassenheid. Uit huis gaan, trouwen en kinderen krijgen vonden voor een steeds groter deel van de bevolking plaats op ongeveer dezelfde leeftijd. Men handelde niet alleen vrijwel allemaal hetzelfde, maar deed dat ook nog eens in steeds sterkere mate op ongeveer hetzelfde tijdstip. Wat verder opvalt, is dat er ook relatief geringe verschillen bestonden tussen de sociale klassen; zowel laag- als hoogopgeleiden leken zich te voegen in het model van de standaardlevensloop. Deze standaardlevensloop werd het duidelijkst weerspiegeld in de levens van mannen en vrouwen geboren tussen 1931 en 1940. Onder jongere geboortecohorten verloor de standaardlevensloop haar vanzelfsprekendheid: vrouwen bleven vaker werken, ook als er kinderen waren; men stelde gezinsvorming uit; er ontstond meer variatie in het moment waarop men met gezinsvorming startte; relatie-ontbinding werd gebruikelijker, enzovoorts. De resultaten van deze studie weerspiegelen het ontstaan van een standaardlevensloop die steeds dominanter werd onder de cohorten geboren in de eerste helft van de afgelopen eeuw. Deze groeiende dominantie van de standaardlevensloop hing waarschijnlijk deels samen met het verbeterende economische klimaat na de Tweede Wereldoorlog. Cohorten geboren aan het begin van de twintigste eeuw groeiden op in een samenleving waarin de bestaansonzekerheid groot was. Het opleidingsniveau van de meeste mensen was laag evenals het inkomensniveau en de baanzekerheid. Gezinsvorming werd relatief lang uitgesteld totdat de vooruitzichten om een gezin te kunnen onderhouden voldoende gunstig waren. Een relatief groot deel van de betrokkenen kwam zelfs in het geheel niet in de omstandigheden om een gezin te stichten. Na de Tweede Wereldoorlog verbeterden de economische omstandigheden echter, waardoor geboortecohorten die toen de overgang van jeugd naar volwassenheid meemaakten vroeger een gezin konden vormen en slechts weinigen van gezinsvorming behoefden af te zien. De verbeterende economische omstandigheden gingen samen met een proces van culturele homogenisering. Mannen en vrouwen uit alle sociale lagen conformeerden zich in steeds sterkere mate aan een gemeenschappelijke standaard. Dit blijkt vooral uit het gezinsvormingsgedrag van hoogopgeleide vrouwen. Slechts weinig vrouwen geboren aan het begin van deze eeuw waren hoogopgeleid. Onder hen die dat wel waren, waren er echter relatief veel die gezinsvorming lang uitstelden of er in het geheel van afzagen. Zij gaven prioriteit aan hun beroepsloopbaan. Deze vrouwen ondervonden mogelijk nog in relatief sterke mate de invloed van de zogenaamde eerste feministische golf. Hoogopgeleide vrouwen geboren tussen 1920 en 1950 weken echter veel minder sterk af van hun lager opgeleide seksegenoten. Ook zij schaarden zich in het gelid van het standaardgezin. Zij startten eerder met gezinsvorming dan de hoogopgeleiden vrouwen die aan het begin van de eeuw geboren waren en verlieten ook in grotere getale de arbeidsmarkt. Mogelijk speelde hier de wederopbouwideologie die na de Tweede Wereldoorlog in verzuild Nederland hoogtij vierde een homogeniserende rol. Iedereen, man en vrouw, diende zijn of haar steentje bij te dragen om Nederland weer op te bouwen. De bijdrage van de man werd vooral gezocht aan de productiezijde, terwijl de bijdrage van de vrouw vooral gezocht
201
lev enslopen in v er a nder ing
werd aan de reproductiezijde. Deze ideologie werd door alle zuilen gedragen en was waarschijnlijk zo overheersend dat ook hoogopgeleide vrouwen hun handelen erdoor lieten bepalen.
202
De erosie van de standaardlevensloop die onder de jongere geboortecohorten zichtbaar werd, hing deels samen met het doorzetten van dezelfde processen die eerst tot haar dominantie hadden geleid. De voortdurend verbeterende economische omstandigheden leidden er eerst toe dat jong-volwassenen beter in staat waren om de binnen de bestaande ideologie centraal staande waarden en normen omtrent arbeid en gezin te realiseren. Op termijn, echter, maakte dezelfde economische groei het ook mogelijk om keuzes te maken die ingingen tegen de dominante ideologie. Onder cohorten geboren sedert 1950 was deze tendens het duidelijkst zichtbaar. De toenemende variatie in gedrag, zowel tijdens de jongvolwassenheid als ook later in de levensloop geeft aan dat de individuele keuzevrijheid is toegenomen. Parallel aan de toegenomen variatie in de levenslopen van jongere geboortecohorten voltrok zich ook een proces van uitstel van het aangaan van vergaande verantwoordelijkheden. Dit geldt op het terrein van de arbeidsmarkt, waar jong-volwassenen door hun langere opleidingstrajecten en flexibele contracten aan het begin van de arbeidsloopbaan pas later een min of meer vaste baan verwerven, maar dit geldt in nog sterkere mate voor de private levenssfeer. Jong-volwassenen stellen het aangaan van vergaande verplichtingen rond huwelijk en gezin in toenemende mate uit of zelfs helemaal af. Sommigen zien hierin een reactie op de toegenomen risico’s en bestaansonzekerheid die onze laat-moderne samenleving zouden kenmerken (Beck & Beck-Gernsheim 1995). Wil men in kunnen spelen op een samenleving die een steeds grotere mate van mobiliteit – zowel in geografische, in sociale als in psychische zin – van individuen vraagt, dan moet men zo lang mogelijk zijn of haar opties openhouden en de toekomst niet vastleggen door zich te vergaand aan anderen te binden. Het lijkt ons echter de vraag in hoeverre het uitstel van het op zich nemen van gezinsverantwoordelijkheden adequaat kan worden begrepen onder verwijzing naar de risicosamenleving. Ons inziens is uitstelgedrag vooral de resultante van een tweetal processen. In de eerste plaats hebben jong-volwassenen in sterkere mate dan vroeger de behoefte om, alvorens over gezinsvorming te beslissen, een periode individueel of met een partner de geneugten te ondergaan van het leven als alleenstaande of als kinderloos paar. Net zoals er sprake is van uitdijing van de periode waarin men zonder partner en zonder maatschappelijke verplichtingen door het leven kan gaan, lijkt er ook sprake te zijn van een groeiende behoefte om een bepaalde periode uitsluitend met een partner door het leven te gaan en gezamenlijk van het leven te genieten voordat men een beslissing neemt over het al dan niet krijgen van kinderen. De zienswijze dat het krijgen van kinderen de autonomie van individu en paar danig inperkt, speelt hier op de achtergrond (Liefbroer 1998b). In de tweede plaats speelt mee dat een gezin moeilijk samengaat met twee carrières binnen één huishouden. Uitstel komt derhalve ook als reactie op het besef dat ouderschap en loopbaaninvesteringen van zowel de man als de vrouw moeilijk te combineren zijn (Liefbroer & Corijn 1999).
samenvatting en conclusies
7.3.2
water scheiding van de jaren zeventig In hoeverre vallen de ingrijpende veranderingen in de levensloop te begrijpen vanuit een moderniseringsperspectief? Een moderniseringsperspectief veronderstelt een min of meer continu veranderingsproces en dat de veranderingen het gevolg zijn van langetermijnontwikkelingen in onze samenleving (Becker 1997b). De alternatieve visie is dat er vooral sprake is van discontinue veranderingen. Het bekendste voorbeeld van een discontinue zienswijze is de generatietheorie van Becker (1992; 1997a). Een generatie is volgens Becker (1997b: 397) “een categorie van tijdgenoten, die in haar gedrag effecten vertoont van één of enkele discontinue veranderingen, die haar leden tijdens hun formatieve periode hebben ondergaan.” Centraal bij Becker staat dus niet alleen dat het om geboortecohortspecifieke veranderingen gaat, maar tevens dat het veranderingen betreft die hebben plaatsgevonden in de formatieve periode van een generatie, zo pakweg tussen het vijftiende en vijfentwintigste levensjaar. Becker (1997a) onderscheidt vijf generaties, te weten de vooroorlogse generatie – geboren voor 1930 –, de stille generatie – geboren tussen 1930 en 1940 –, de protestgeneratie – geboren tussen 1940 en 1955 –, de verloren generatie – geboren tussen 1955 en 1970 – en de pragmatische generatie – geboren na 1970. Discontinue veranderingen behoeven echter niet geboortecohortspecifiek te zijn, zoals in Beckers theorie. Zij kunnen ook periodespecifiek zijn. Veranderingen die in een bepaalde periode zijn opgetreden, kunnen van invloed zijn geweest op alle of meerdere geboortecohorten die deze periode hebben meegemaakt. Dergelijke veranderingen zullen ingrijpen in verschillende fasen van de levensloop, afhankelijk van de fase waarin de verschillende geboortecohorten verkeren. De analysemethode die door ons in de voorgaande hoofdstukken is toegepast, maakt het niet mogelijk om een definitieve uitspraak te doen over de vraag of er sprake is van een continu dan wel een discontinu veranderingsproces. Zo is onze indeling te grof om heel specifieke buigpunten in processen te kunnen lokaliseren. Verder loopt de door ons gehanteerde indeling in tien-jaars geboortecohorten niet parallel met Beckers generatie-indeling. Toch werpen onze resultaten natuurlijk wel enig licht op deze thematiek. Alles overziende, lijkt er sprake te zijn van zich relatief langzaam ontvouwende processen. De meeste veranderingen in de levensloop lijken een traag ritme te kennen. Het langzame ritme geldt niet alleen voor veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid, maar tevens voor veranderingen in de middenfase van het leven en in de latere levensfase. De geleidelijkheid waarin veranderingen zich voltrekken, is wellicht het concreets weerspiegeld in onze resultaten aangaande persoonsjaren. Persoonsjaren betreffen het gemiddeld aantal levensjaren dat opeenvolgende geboortecohorten in diverse posities hebben doorgebracht – samen met een partner, actief op de arbeidsmarkt, enzovoorts. Veranderingen in het aantal persoonsjaren in opeenvolgende geboortecohorten blijken slechts zeer langzaam plaats te vinden. Hoewel de meeste veranderingen in de levensloop door een relatief traag ritme worden gekenmerkt, lijkt er daarnaast sprake te zijn van één relatief duidelijk te
203
lev enslopen in v er a nder ing
204
lokaliseren scharnierpunt, te weten rond 1970. Dat er een omslagpunt is, kan met diverse ontwikkelingen worden geïllustreerd. Wellicht het duidelijkst blijkt dit uit de relatief snelle omkering in het proces van gezinsvorming. Na een periode van langzame maar gestage daling, neemt onder cohorten geboren sedert de tweede helft van de jaren veertig de leeftijd waarop men trouwt en kinderen krijgt weer toe. Ook krijgt men vanaf deze geboortecohorten minder kinderen, stijgt het aandeel kinderlozen weer en gaat men in toenemende mate ongehuwd samenwonen. De geboortecohorten waarin de omslag in gedrag plaatsvindt, maakten de overgang door van jeugd naar jong-volwassenheid gedurende de tweede helft van de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig. Nu kan men van mening zijn dat de omslag niet zozeer een periode-effect is, maar veeleer een geboortecohorteffect. Er is sprake van een geboortecohorteffect indien de genoemde verandering geboortecohorten treft in hun formatieve fase (Becker 1997a; 1997b). Oudere geboortecohorten zouden, in deze visie, niet door de betrokken veranderingen getroffen moeten worden. Nu is het zeker waar dat de culturele veranderingen van de jaren zestig vooral – maar niet uitsluitend (Kennedy 1997) – op het conto van de jongeren van de Protestgeneratie zijn geschreven (Righart 1997; Becker 1997b). In onze ogen is er echter eerder sprake van een periode-effect dan van een geboortecohorteffect. Dit blijkt het duidelijkst uit het feit dat ook onder oudere geboortecohorten na het begin van de jaren zeventig gedragsveranderingen kunnen worden geconstateerd. De kans dat vrouwen op middelbare leeftijd een betaalde baan hebben neemt bij voorbeeld al sterk toe onder cohorten geboren tussen 1931 en 1940. Ruim 40 procent van de vrouwen uit dit geboortecohort had op 40-jarige leeftijd een deeltijd- of voltijdbaan, terwijl dit voor oudere geboortecohorten 5 à 10 procent lager lag. De gestegen arbeidsdeelname op middelbare leeftijd van vrouwen geboren na 1931 weerspiegelt zich ook in een duidelijke stijging in het aantal persoonsjaren dat de betrokkenen in een betaalde baan doorbrengen en in het percentage vrouwen dat op 40-jarige leeftijd moederschap en werk combineert. Hoewel minder duidelijk, verandert het gedrag van oudere geboortecohorten ook op andere punten. De kans op scheiding – zeker nadat men reeds langer heeft samengeleefd – neemt al in sterke mate toe voor mannen en vrouwen geboren tussen 1941 en 1950. De kans op spoedige hertrouw neemt al fors toe voor vrouwen geboren tussen 1931 en 1940. Ons inziens is er dus sprake van een waterscheiding rond 1970, die niet alleen het gedrag van geboortecohorten die op dat moment nog in hun formatieve fase verkeerden heeft beïnvloed, maar ook het gedrag van oudere geboortecohorten. Echter, omdat deze oudere geboortecohorten al een belangrijk deel van hun levensloop hadden doorlopen, waren de gevolgen van de waterscheiding van het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig voor hen minder diepgaand dan voor geboortecohorten die nog wel in de formatieve fase verkeerden. In hoofdstuk 2 suggereerden wij dat er mogelijk drie min of meer verschillende periodes zouden kunnen worden onderscheiden, de eerste lopend tot en met de Tweede Wereldoorlog, de tweede lopend tot rond 1975 en de derde aanvangend rond 1975. De structurele veranderingen die zich in deze drie periodes hebben
samenvatting en conclusies
voltrokken, zouden de levenslopen van mannen en vrouwen sterk beïnvloeden. Gesteld kan worden dat het einde van de Tweede Wereldoorlog uit onze gegevens niet als een belangrijk scharnierpunt naar voren komt, maar dat dit wel geldt voor het tweede scharnierpunt, zij het dat de lokalisatie iets eerder ligt.
7.3.3
levens van mannen en vrouwen De levens van mannen zijn veel minder sterk veranderd dan die van vrouwen. Voor mannen lijkt de primaire oriëntatie in het leven ongewijzigd te zijn: een gerichtheid op betaald werk, op sociale erkenning via beroepsmatige activiteiten. Hun werkleven lijkt nauwelijks te worden beïnvloed door de gezinsrelaties die zij hebben. Of mannen nu wel of niet een partner hebben en wel of geen kinderen hebben, voor hun primaire bezigheden maakt dat niet uit. De situatie voor vrouwen is geheel anders. Voor de oudste geboortecohorten vormde het bereiden van de kost het voornaamste doel in het leven. Voor de jongere geboortecohorten vrouwen lijkt er een doel te zijn bijgekomen, namelijk het verrichten van betaald werk. Interessant is dat het werken niet de hoofdactiviteit lijkt te zijn. Vrouwen geven er immers sterk de voorkeur aan in deeltijd te werken. Met andere woorden, de beroepsactiviteiten worden zodanig ingericht dat ook de primaire taken, namelijk de verzorging van huishouden en gezin, goed kunnen worden uitgevoerd. Het werken in deeltijd past bij het in Nederland heersende ideaal om de kinderen zelf te verzorgen en op te voeden (Visser 1999). In Nederland is de groei in de arbeidsdeelname van vrouwen, in vergelijking met de omringende landen, laat op gang gekomen (Pott-Buter 1993). Er zijn verschillende verklaringen voor de late opwachting van werkende moeders. Een eerste betreft de wet- en regelgeving. In Nederland zijn discriminatoire regels voor de arbeidsdeelname van gehuwde vrouwen pas laat opgeheven. Pas eind jaren vijftig werd de bij de overheid verplichte regel om het dienstverband van vrouwen bij huwelijk of zwangerschap te beëindigen bij wet verboden. In de beginjaren tachtig werden belastingnadelen voor werkende gehuwde vrouwen pas verzacht. Een tweede verklaring wordt gezocht in kenmerken van de Nederlandse werkgelegenheid. Het ontbreken van een omvangrijke dienstensector zou de arbeidsdeelname van vrouwen hebben beperkt. Met de uitbreiding in de jaren tachtig van de zorg- en dienstverlening zou meer geschikte werkgelegenheid voor vrouwen zijn gecreëerd. Een derde verklaring stelt het gestegen opleidingsniveau van vrouwen centraal. Het zou voor vrouwen kostbaarder geworden zijn om niet te werken. Ook zouden hoger opgeleide vrouwen sterker gemotiveerd zijn om hun kennis in praktijk te brengen. Een laatste verklaring wijst op de cultuuromslag aan het einde van de jaren zestig. De tweede feministische golf en de afnemende invloed van godsdienst en de christelijke zuilen zouden tot gevolg hebben gehad dat meer gehuwde vrouwen zich gesteund voelden in hun keuze de arbeidsmarkt te betreden.
205
lev enslopen in v er a nder ing
7.4
methodische reflectie In dit onderzoek zijn veranderingen in de levensloop van cohorten geboren tussen 1900 en 1970 in kaart gebracht. De belangrijkste bron van informatie werd gevormd door surveybestanden waarin vragen waren gesteld over diverse aspecten van de levensloop van de geïnterviewden. In aanvulling op deze bron werd ook informatie gebruikt afkomstig uit prognoses en uit microsimulaties. De gebruikte bronnen maakten het mogelijk om een schets te geven van de veranderingen in de levenslopen van opeenvolgende geboortecohorten, die uniek is in haar reikwijdte. De kwaliteit van de geboden schets hangt echter sterk af van de mate waarin de gebruikte databestanden en analysetechnieken het mogelijk maken een representatief beeld te schetsen van de ontwikkelingen in de afgelopen eeuw. Daarnaast is iedere schets natuurlijk beperkt. Op bepaalde aspecten en op bepaalde ontwikkelingen is – bij gebrek aan adequate gegevens – niet of nauwelijks ingegaan. Hetzelfde geldt voor ontwikkelingen in mogelijk interessante deelpopulaties. In deze paragraaf staan wij bij elk van deze onderwerpen kort stil.
206
In dit onderzoek is informatie uit een zevental surveys gecombineerd en gezamenlijk geanalyseerd. In het stratificatie- en verkiezingsonderzoek bestaat op dit vlak reeds een zekere traditie (zie bijv. De Graaf & Luijkx 1992; Eisinga, Felling & Lammers 1994). Deze techniek van het ‘stapelen’ van databestanden is in levenslooponderzoek echter nog niet eerder toegepast, ook niet in buitenlands onderzoek. Dit komt vooral doordat er relatief weinig databestanden zijn die voldoende informatie bevatten over de levensloop van de geïnterviewden. Het koppelen van de verschillende surveys heeft ons in staat gesteld een breed spectrum aan geboortecohorten in onze analyse te betrekken, namelijk degenen geboren tussen 1900 en 1970. Aldus hebben we informatie verkregen over alle geboortecohorten van mannen en vrouwen die in de loop van de twintigste eeuw volwassen zijn geworden. Een tweede uniek aspect van onze studie is dat we de levens van mensen over een lange periode hebben gevolgd. We hebben niet alleen informatie over de latere jeugd, maar ook over de middenfase van het leven en de fase van het hoogbejaard zijn. In potentie is het stapelen van databestanden zeer nuttig. Door het grotere aantal observaties is men beter in staat nauwkeurige uitspraken te doen over veranderingen in de loop van de tijd of – zoals in deze studie – over geboortecohortgerelateerde veranderingen. Daarnaast kan men veronderstellen dat het combineren van informatie uit diverse surveys de kwaliteit van de gevolgtrekkingen verhoogt. Iedere afzonderlijke survey wordt ten slotte gekenmerkt door specifieke vertekeningen. Indien deze vertekeningen niet systematisch zijn, leidt het stapelen van bestanden ertoe dat dergelijke eigenaardigheden zich min of meer ‘uitmiddelen’. Het eindresultaat kan daardoor een betrouwbaarder schatting opleveren van de ‘echte’ populatiewaarden. In hoofdstuk 3 zijn de eigenaardigheden van de diverse surveys kort besproken en is ingegaan op de wijze waarop – door middel van herweging – is gepoogd om
samenvatting en conclusies
de diverse bestanden een goede afspiegeling te laten vormen van de onderliggende populatie. In de uitgevoerde multivariate analyses zijn dummy-variabelen voor elk van de betrokken surveys opgenomen om nader inzicht te krijgen in mogelijke vertekeningen. Uit de resultaten blijkt dat bij vrijwel alle analyses sprake was van statistisch significante verschillen tussen de diverse surveys. Dit kan men beschouwen als een ondersteuning van de door ons gehanteerde methode om surveys te stapelen en zodoende de eigenaardigheden van elk van de gebruikte surveys minder zwaar te laten meewegen. Het is in ieder geval een nuttige strategie, omdat er uit de analyses geen duidelijk beeld naar voren komt waaruit men kan concluderen dat bepaalde surveys systematisch heel andere waarden opleveren dan andere. Tegelijkertijd moet men de omvang van de geconstateerde survey-effecten niet overschatten. In hoofdstuk 3 is aangegeven dat traditionele statistische toetsing met behulp van t-toetsen en bijbehoren p-waarden bij de hier gehanteerde steekproefomvang bijzonder snel leidt tot verwerping van de nulhypothese dat er geen effect is. Toen is er op gewezen dat een Bayesiaanse benadering wellicht vruchtbaarder zou zijn (Raftery 1995). Bij de steekproefomvang bij veel analyses in deze studie kan pas van sterke effecten gesproken worden wanneer de t-waarde groter is dan 4. Indien men dit criterium hanteert, dan blijkt er bij relatief veel analyses niet of nauwelijks sprake te zijn van sterke survey-effecten. De sterke effecten concentreren zich in dat geval bij de analyses rond het beëindigen van het voltijds onderwijs, het starten met een eerste baan, het verlaten van het ouderlijk huis en de ontbinding van de eerste partnerrelatie. Voor de eerste drie gebeurtenissen geldt dat er een fors verschil bestaat tussen diverse surveys in de wijze waarop men het tijdstip waarop deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden heeft vastgesteld. In sommige surveys is dit zeer gedetailleerd gebeurd, als onderdeel van een uitgebreide inventarisatie van de gehele betrokken carrière. In andere surveys is dit op een heel globale manier nagegaan, met behulp van een enkele vraag en soms zonder en soms met informatie over zowel het jaar als de maand waarin de gebeurtenis plaatsvond. Daarnaast gaat het hier om die transities waarvan bekend is dat respondenten het precieze tijdstip veel minder goed onthouden dan het tijdstip waarop men gebeurtenissen in de relatie- en ouderschapscarrière meemaakt. Het is dus niet verwonderlijk dat juist bij deze gebeurtenissen relatief grote survey-effecten optreden. Bij de analyse van de kans op scheiding blijkt dat in één bestand scheiding aanmerkelijk minder vaak voorkomt dan in de andere bestanden. De meest voor de hand liggende verklaring is dat in het betrokken bestand – mede als gevolg van de wijze waarop respondenten zijn geselecteerd – relatief veel personen in ‘succesvolle’ relaties aan het onderzoek hebben meegewerkt. Bij de overige analyses zijn de verschillen veel geringer. Onze conclusie op dit punt is derhalve dat de hier gebruikte strategie van het stapelen van bestanden met levensloopgegevens een vruchtbare is geweest. Wat betreft de uitkomsten geldt dat er ons inziens weinig reden is om de grote lijn van de uitkomsten te wantrouwen. Wel is het zo dat in het algemeen de schatting van de veranderingen in de private levenssfeer betrouwbaarder is dan die van veranderingen in de publieke levenssfeer.
207
lev enslopen in v er a nder ing
Een tweede methodisch aspect dat wij kort willen aanstippen betreft het feit dat wij de gebeurtenissen in de levensloop hebben geanalyseerd met behulp van het semi-parametrische model van Cox. In hoofdstuk 3 is uiteengezet dat dit model veronderstelt dat de kansen van twee categorieën, bijvoorbeeld mannen en vrouwen, om een gebeurtenis mee te maken proportioneel zijn, dat wil zeggen gedurende de gehele tijdsperiode in een vaste verhouding tot elkaar staan. Deze assumptie is voor veel van de hier geanalyseerde gebeurtenissen te simplistisch en het gehanteerde model is daarom ten dele onjuist gespecificeerd. In hoofdstuk 3 is betoogd dat wij vanwege de eenvoud toch voor het Cox-model hebben gekozen. Dit model is behoorlijk robuust en de grote lijn van de trends zal niet afwijken van die welke zou worden gevonden bij het gebruik van andere, meer ingewikkelde, modellen. De in deze studie gepresenteerde resultaten ondersteunen ons inziens deze aanpak. Vrijwel altijd blijken de analyseresultaten goed interpreteerbaar. Dit laat natuurlijk onverlet dat het gebruik van ingewikkelder modellen wellicht een grotere rijkdom aan detail op zou leveren. Echter, de grote lijn van de ontwikkelingen zou er niet wezenlijk anders van worden.
208
Zoals eerder reeds is benadrukt, is voor deze studie veel informatie bijeengebracht over veranderingen in de levensloop van opeenvolgende geboortecohorten. Dit laat natuurlijk onverlet dat het op diverse punten plezierig zou zijn geweest wanneer wij over aanvullende informatie hadden kunnen beschikken. In de eerste plaats zou het interessant zijn geweest om meer informatie te hebben over veranderingen in de publieke leefsfeer. In een flink aantal van de door ons gebruikte surveys ontbrak informatie over de volledige arbeidsloopbaan van de ondervraagden. Omdat wij ons wilden beperken tot thema’s waarover wij voor relatief veel personen informatie hadden, zijn de analyses over de veranderingen in het arbeidsmarktgedrag gedurende de middenfase van het leven derhalve relatief beperkt gebleven. De aandacht in de analyses is uitgegaan naar het al dan niet werken op gegeven leeftijden. Helaas hebben we geen aandacht kunnen besteden aan baanwisselingen, baanonzekerheid, periodes van arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, enzovoort. Ook ontbraken helaas gegevens over de arbeidsparticipatie op latere leeftijd: hoeveel ouderen werken na hun officiële pensionering door, hoeveel keren terug op de arbeidsmarkt? Over andere maatschappelijke activiteiten, zoals participatie in vrijwilligerswerk of in verenigingsverband, ontbrak levensloopinformatie geheel of vrijwel geheel. Dit is jammer, omdat dergelijke activiteiten niet alleen een wezenlijk onderdeel van het individuele leven uitmaken, maar ook belangrijke maatschappelijke betekenis hebben. Een mogelijke manier om in de toekomst meer zicht te krijgen op ontwikkelingen in de maatschappelijke participatie buiten de werksfeer en in de combinatie van betaalde en onbetaalde arbeidsrollen is om gebruik te maken van gestapelde bestanden van het Tijdsbestedingsonderzoek of van het Leefsituatie-Onderzoek. Weliswaar zijn dit geen levensloopbestanden, maar zij bieden wel de mogelijkheid om verschuivingen in de maatschappelijke participatie op andere terreinen dan betaalde arbeid na te gaan. Ook bieden ze de mogelijkheid inzicht te verkrijgen in veranderingen in de verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid binnen huishoudens. De voornaamste beperking van het stapelen van dergelijke bestan-
samenvatting en conclusies
den is dat het alleen de mogelijkheid biedt om op geaggregeerd niveau verschuivingen te constateren en dat dit slechts kan voor een beperkt aantal geboortecohorten op een beperkt aantal leeftijden. Ondanks deze beperkingen is dit wellicht wel een interessante weg om meer inzicht te krijgen in veranderingen in het publieke domein van de levens van mannen en vrouwen. Wat hiervoor is gezegd over de beperktheid van de beschikbare informatie over maatschappelijke participatie, geldt in nog sterkere mate voor informatie over de combinatie van diverse rollen. Ook hier ontbreken adequate gegevens. Dit geldt niet alleen voor de combinatie van werk- en gezinsrollen, maar in nog sterkere mate voor de combinatie van diverse zorgrollen of voor de combinatie van zorgen arbeidsrollen. Om hierover toch iets te kunnen zeggen, is gebruik gemaakt van een op het nidi ontwikkeld simulatiemodel van familierelaties. Een nadeel van dit model is dat het alleen iets zegt over potentiële zorgrelaties en niets over daadwerkelijke zorgverlening. Om toch iets te kunnen zeggen over daadwerkelijke zorgrelaties en thema’s als dubbele en drievoudige belasting zou opnieuw het stapelen van tijdsbestedingsonderzoekingen uitkomst kunnen bieden. Daarbij moet echter niet alleen worden bedacht dat hiermee alleen verschuivingen op geaggregeerd niveau in kaart gebracht kunnen worden voor een beperkt aantal cohorten, maar tevens dat de steekproefomvang van diverse interessante categorieën zorgverleners relatief gering zal zijn, hetgeen het moeilijk maakt om algemene uitspraken te doen over de ontwikkeling in zorgrelaties. Een derde thema waarover relatief weinig informatie beschikbaar was, betreft de kinderfase, ook wel de eerste levensfase genoemd. Informatie over de structuur van het ouderlijke gezin is in veel bestanden slechts mondjesmaat verzameld en daarbij wordt over het algemeen gebruik gemaakt van onderling moeilijk vergelijkbare vraagstellingen. Informatie over de sociaal-economische status van het gezin waarin kinderen opgroeien, is wel aanwezig en hiervan is soms gebruik gemaakt in de analyses over de overgang van de jeugd naar de volwassenheid. In hoofdstuk 3 is uitgebreid gerapporteerd over de afsluiting van de eerste levensfase. Met het oog op de toenemende diversiteit aan leefvormen waarbinnen kinderen delen van hun jeugd doorbrengen en de wens meer zicht te krijgen op de mogelijke consequenties van het opgroeien in verschillende leefvormen, verdient het overigens aanbeveling in toekomstige surveys meer uitgebreide informatie over deze leefvormen te verzamelen. In deze studie hebben we ons gericht op de grote lijn van levensveranderingen. Een noodzakelijk gevolg hiervan is dat we weinig oog hebben gehad voor trends die zeker wel spelen en voor groepen die zeker bestaan, maar getalsmatig (nog?) niet sterk zijn vertegenwoordigd. Onze aandacht is uitgegaan naar de meest betreden levenslooppaden: werken, trouwen, kinderen krijgen, enzovoorts. De levens van mensen die daar buiten vallen, hebben in ons onderzoek maar weinig aandacht gehad: de werklozen, de alleenstaanden, de kinderlozen, de homoseksuelen. Onze studie biedt geen antwoord op de vraag hoe hun leven is verlopen. Dit is een serieuze vraag, die in vervolgonderzoek serieuze aandacht verdient.
209
lev enslopen in v er a nder ing
Verder is in ons onderzoek weinig terug te vinden van het feit dat Nederland een multiculturele samenleving is geworden. Aan de levenslopen van allochtonen hadden we graag meer aandacht besteed, maar ook hier geldt dat de beschikbare empirische levensloopgegevens beperkt zijn.
210
Inherent aan onze benadering is dat we naar de ‘buitenkant’ van de levens van mensen hebben gekeken. Onze aandacht is uitgegaan naar min of meer objectief vaststelbare levenssituaties, met een nadruk op jaartallen, de duur van periodes, de volgorde van gebeurtenissen, enzovoorts. Zoals in hoofdstuk 2 is beschreven, onder verwijzing naar Buchmann (1989), ligt onze analyse op het structurele niveau en is onze benadering micro-sociologisch in de zin dat we kijken naar de concrete opeenvolgingen van posities die mensen gedurende de levensloop innemen. Onze studie heeft zich op specifieke gedragingen en gebeurtenissen gericht: van school gaan, uit huis gaan, werken, een partnerrelatie aangaan, kinderen krijgen, de arbeidsmarkt verlaten, de partner verliezen en naar een institutionele woonvorm gaan. Op basis van bepaalde patronen in de gedragingen van geboortecohorten hebben we uitspraken gedaan over de mogelijke motieven die daaraan ten grondslag liggen: de redenen voor uitstel, het planmatig bezig zijn, enzovoorts. Echter, zoals gezegd, is onze benadering steeds die van de ‘buitenkant’ geweest. Idealiter zou onze beschouwing aangevuld moeten worden met de eigen visie van de betrokkenen. Hoe kijken mensen naar hun eigen leven? Ervaren ze de ordelijkheid of planmatigheid die wij eraan toeschrijven of zien ze wat hen overkomt grotendeels als toevallig? Wat is hun oordeel over de manier waarop hun leven wordt beïnvloed door de tijd waarin ze leven? Het zou een uitdaging zijn onze interpretatie te confronteren met de visie van de betrokkenen zelf, een uitdaging die we graag bewaren voor een volgende studie.
literatuur
liter atuur Akker, P. van den, P Cuyvers & C. de Hoog (1992) ‘Gezin en overheid: De mythe van de individualisering’, Gezin: Tijdschrift voor primaire leefvormen, 4: 141-156. Amato, P.R., & B. Keith (1991) ‘Parental divorce and adult well-being: A meta-analysis’, Journal of Marriage and the Family, 53: 43-58. Attias-Donfut, C. (1995) Les solidarités entre générations, Paris: Nathan. Baanders, A.N. (1998) Leavers, planners and dwellers. The decision to leave the parental home, proefschrift Landbouwuniversiteit Wageningen. Bakker, B.F.M. (1990) ‘Meten van sociale status in de jaren negentig: De sociale status van niet-werkenden nader bepaald’, Mens en Maatschappij, 65: 355-378. Bax, H. (1988) Modernization and cleavage in Dutch society: A study of long term economic and social change, dissertatie Rijksuniversiteit Groningen. Beck, U. & E. Beck-Gernsheim (1995 [1990]) The normal chaos of love, Cambridge: Polity Press [Translation of Das ganz normale Chaos der Liebe]. Beck, U. & E. Beck-Gernsheim (1996) ‘Individualization and ‘precarious freedoms’: Perspectives and controversies of a subject-orientated sociology’, blz. 23-48 in P. Heelas, S. Lash & P. Morris (red.) Detraditionalization: Critical reflections of authority and identity, Oxford: Blackwell. Becker, G. (1997) Disrupted lives: How people create meaning in a chaotic world, Berkeley, CA: University of California Press. Becker, G.S. (1991 [1981]) A treatise on the family: Enlarged edition, Cambridge, ma: Harvard University Press. Becker, H.A. (1992) Generaties en hun kansen, Amsterdam: Meulenhoff. Becker, H.A. (1997a) De toekomst van de verloren generatie, Amsterdam: Meulenhoff. Becker, H.A. (1997b) ‘De culturele revolutie en haar effecten’, Sociologische Gids, 44: 389-401. Becker, J. & R.Vink (1994) Secularisatie in Nederland, 1966-1991, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Beer, J. de (1999) ‘Bevolkingsprognose 1998-2050’, Maandstatistiek van de Bevolking, 47/1: 8-19. Beets, G. (1993) ‘Demographic trends: The case of the Netherlands’, blz. 13-42 in N. van Nimwegen, J.C. Chesnais & P. Dykstra (eds.) Coping with sustained low fertility in France and the Netherlands, Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. Beets, G. (1997) ‘Kinderen worden later geboren: Een demografische analyse’, blz. 13-31 in G. Beets, A. Bouwens & J. Schippers (red.) Uitgesteld ouderschap, Amsterdam: Thesis Publishers. Beets, G., A. Bouwens & J. Schippers (red.) (1997) Uitgesteld ouderschap, Amsterdam: Thesis Publishers. Beets, G.C.N., A.C. Liefbroer & J. de Jong Gierveld (1999) ‘Changes in fertility values and behaviour: A life course perspective’, blz. 100-120 in R. Leete (red.) Dynamics of values in fertility change, Oxford: Oxford University Press. Bernasco, W. (1994) Coupled careers. The effects of spouse’s resources on success at work, Amsterdam: Thesis Publishers.
211
lev enslopen in v er a nder ing
212
Birg, H. (1987) A biography approach to theoretical demography, IBS-Materialen, Nr. 23, University of Bielefeld. Birg, H., E.J. Flöthmann & I. Reiter (1991) Biographische Theorie der demographischen Reproduktion, Frankfurt/New York: Campus Verlag. Blossfeld, H.P. & J. Huinink (1991) ‘Human capital investments or norms of role transition? How women’s schooling and career affect the process of family formation’, American Journal of Sociology, 97: 143-168. Blossfeld, H.P. & G. Rohwer (1995) Techniques of event history analysis. New approaches to causal analysis, Mahwah, nj: Lawrence Erlbaum. Bois-Reymond, M. du, Y. te Poel & J. Ravesloot (1998) Jongeren en hun keuzes, Bussum: Coutinho. Bosman, R. (1993) Opvoeden in je eentje: Een onderzoek naar de betekenis van het moedergezin voor de onderwijskansen van kinderen, Lisse: Swets & Zeitlinger. Bosveld, W. (1996) The ageing of fertility in Europe: A comparative demographic-analytic study, Amsterdam: Thesis Publishers (dissertatie Universiteit van Amsterdam). Bracke, P. (1998) ‘Depressiviteit en de economische gevolgen van echtscheiding voor vrouwen en mannen’, Mens en Maatschappij, 73: 239-258. Brande, K. van den (1996) Ongehuwd samenwonen. Betekenissen van de relatie en de leefvorm, Leuven: Garant. Brink, G. van den (1997) Hoge eisen, ware liefde. De opkomst van een nieuw gezinsideaal in Nederland, Utrecht: nizw Uitgeverij. Brody, E. (1981) ‘“Women in the middle” and family help to older people’, The Gerontologist, 21: 471-480. Broek, A. van den (1994) ‘Cohorten zonder generaties. Cohortvervanging en generatievorming in Nederland’, Sociologische Gids, 41: 346-371. Broek, A. van den, W.P. Knulst & K. Breedveld (1999) Naar andere tijden? Tijdsbesteding en tijdsordening in Nederland, 1975-1995, SCP: Sociale en Culturele Studies 29. Broese van Groenou, M.I. (1991) Gescheiden netwerken: De relaties met vrienden en verwanten na echtscheiding, dissertatie Universiteit Utrecht. Broese van Groenou, M.I. & C.P.M. Knipscheer (in press) ‘Onset of physical impairment of independently living older adults and the support received from sons and daughters in the Netherlands’, International Journal of Aging and Human Development. Broese van Groenou, M.I. & T.G. van Tilburg van (1997) ‘Changes in the support networks of older adults in the Netherlands’, Journal of Cross-Cultural Gerontology, 12: 23-44. Broese van Groenou, M., T. van Tilburg, E. de Leeuw en A.C. Liefbroer (1995) ‘Data collection’, blz. 185-197 in C.P.M. Knipscheer, J. de Jong Gierveld, T.G. van Tilburg en P.A. Dykstra (red.) Living arrangements and social networks of older adults, Amsterdam: vu University Press. Bronsema, H. (1990) (red.) Over bevolking: Een praktische inleiding in de demografie, Den Haag: nidi. Buchmann, M. (1989) The script of life in modern society: Entry into adulthood in a changing world, Chicago: University of Chicago Press. Cantor, M. (1979) ‘Neighbors and friends. An overlooked resource in the informal system’, Research on Aging, 1: 434-463.
literatuur
Cantor, M.H. (1992) ‘Families and caregiving in an aging society’, Generations, Summer 1992: 67-70. CBS (1984) Beroepenclassificatie 1984, Voorburg: cbs. CBS (1988) Onderzoek Gezinsvorming 1988. Samenwonen, trouwen, geboorteregeling, werken en kinderen krijgen, Den Haag: Sdu Uitgeverij. CBS (1993) Standaard Beroepenclassificatie 1992, Den Haag: Sdu Uitgeverij. CBS (1994) Relatie- en gezinsvorming in de jaren negentig, Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (1995a) Zakboek Onderwijsstatistiek, Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (1995b) ‘Echtscheidingen, 1990-1994’, Maandstatistiek van de Bevolking, 43: 25-32. CBS (1998a) Statistisch Jaarboek 1998, Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. CBS (1998b) ‘Vrouwen combineren werk en kinderen steeds vaker’, blz. 77-80 in Werken en leren 1998, Deventer: Kluwer Bedrijfsinformatie. CBS (1999) Kerncijfers, 1950-2050 [elektronische publicatie, statline.cbs.nl]. CBS & CPB (1997) Bevolking en arbeidsaanbod: Drie scenario’s tot 2020, Den Haag: Sdu Uitgevers. Chappell, N. L. (1992) Social Support and Aging, Toronto: Butterworths. Cherlin, A.J., K.E. Kiernan & P.L. Chase-Lansdale (1995) ‘Parental divorce in childhood and demographic outcomes in young adulthood’, Demography, 32: 299-318. Clausen, J.S. (1991) ‘Adolescent competence and the shaping of the life course’, American Journal of Sociology, 96: 805-842. Coleman, D. (1996) ‘New patterns and trends in European fertility: International and subnational comparisons’, blz. 1-61 in D. Coleman (red.) Europe’s population in the 1990s, Oxford: Oxford University Press. Commissie Toekomstscenario’s Herverdeling Onbetaalde Arbeid (1995) Gedeelde zorg, Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Connidis, I.A. & J.A. McMullin (1994) ‘Social support in old age: Assessing the impact of marital and parent status’, Canadian Journal on Aging/Revue Canadienne du Viellissement, 13: 510-527. Cooney, T.M. (1993) ‘Recent demographic change: Implications for families planning the future’, Marriage and Family Review, 18: 37-55. Corijn, M., A.C. Liefbroer & J. de Jong Gierveld (1996) ‘It takes two to tango, doesn’t it? The influence of couple characteristics on the timing of the birth of the first child’, Journal of Marriage and the Family, 58: 117-126. Crystal S. & D. Shea (1990) ‘Cumulative advantage, cumulative disadvantage and inequality among elderly people’, The Gerontologist, 30: 437-443. Dalen, H. van, C. Huisman & E. van Imhoff (1999) ‘Arbeidsaanbod in de Europese Unie: Convergentie of divergentie?’, Demos, 15: 25-29. Damsma, D. (1993) Het Hollandse huisgezin (1560-heden), Utrecht: Kosmos - Z&K Uitgevers. Dannefer, D. (1996) ‘The social organization of diversity and the normative organization of age’, The Gerontologist, 36: 174-177.
213
lev enslopen in v er a nder ing
214
Dannefer, D. & P. Uhlenberg (1999) ‘Paths of the life course: A typology’, blz. 306-326 in V.L. Bengtson & K.W. Schaie (red.) Handbook of theories of aging, New York: Springer. Dekker, G., J. de Hart & J. Peters (1997) God in Nederland 1966-1996, rkk/kro: Anthos. Dijkstra, W. (red.)(1989) Het proces van sociale integratie van jong-volwassenen. De gegevensverzameling van de eerste hoofdmeting, Amsterdam: Vrije Universiteit Uitgeverij. Dijkstra, W. (red.) (1993) Het proces van sociale integratie van jong-volwassenen. De gegevensverzameling voor de tussenmeting en de tweede hoofdmeting, Amsterdam: Vrije Universiteit Uitgeverij. Dobbelaere, K. (1981) ‘Secularization: A multi-dimensional concept’, Current Sociology, 29: 1-213. Dodde, N.L. (1983) Het Nederlandse onderwijs verandert. Ontwikkelingen sinds 1800, Muiderberg: Coutinho. Dolinsky, A.L. & I. Rosenwaike (1988) ‘The role of demographic factors in the institutionalization of the elderly’, Research on Aging, 10: 235-257. Dooghe, G. (1992) ‘Informal caregivers of elderly people: An European overview’, Ageing and Society, 12: 369-380. Dronkers, J. (1997) ‘Zoals de ouden zongen, piepen de jongen, Intergenerationele overdracht van de kans op scheiding in Nederland’, Mens en Maatschappij, 72: 149165. Dronkers, J. & P.M. Graaf (1995) ‘Ouders en het onderwijs van hun kinderen’, blz. 46-66 in J. Dronkers & W.C. Ultee (red.) Verschuivende ongelijkheid in Nederland. Sociale gelaagdheid en mobiliteit, Assen: Van Gorcum. Drooglever Fortuijn, J. (1993) Een druk bestaan: Tijdsbesteding en ruimtegebruik van tweeverdieners met kinderen, Amsterdam: Amsterdam University Press. Dwyer, J.W. & R.T. Coward (1991) ‘A multivariate comparison of the involvement of adults sons versus daughters in the care of impaired parents’, Journal of Gerontology, 46: S259-269. Dykstra, P.A. (1990) Next of (non)kin: The importance of primary relationships for older adults’ well-being, Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. Dykstra, P.A. (1991) ‘Arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en de ontwikkeling van de vruchtbaarheid’, blz. 167-177 in N. van Nimwegen & H. van Solinge (red.) Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 1991, Rapport van de Werkgroep Periodieke Rapportage Bevolkingsvraagstukken (deel 3), Den Haag: nidi. Dykstra, P.A. (1993) ‘The differential availability of relationships and the provision and effectiveness of support to older adults’, Journal of Social and Personal Relationships, 10: 355-370. Dykstra, P.A. (1998a) ‘The effects of divorce on intergenerational exchanges in families’, The Netherlands Journal of Social Sciences, 33: 77-93. Dykstra, P.A. (1998b) ‘Moet de overheid ouderen koesteren? Onze kijk op ouderenzorg’, Demos, 14: 29-31. Dykstra, P.A. (1998c) ‘Oudere kinderlozen’, Demos, 14(2): 3.
literatuur
Dykstra, P.A. & J. de Jong Gierveld (1998) ‘Huwelijksgeschiedenis en informele en formele hulp aan ouderen’, blz. 35-61 in A. De Boer, W. Faessen & L. Heering (red.) Pakhuizen of paleizen? Wonen, zorg en welzijn van ouderen nu en in de toekomst [Boekaflevering Bevolking en Gezin]. Dykstra, P.A. & J. de Jong Gierveld (1999) ‘Differentiële kansen op eenzaamheid onder ouderen: Samenhangen met de huwelijksgeschiedenis, gezondheid en sociaaleconomische positie’, Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 30: 212-225. Dykstra, P.A. & A.C. Liefbroer (1995) ‘Maatschappelijk aanzien van ouderen: De invloed van sociale herkomst, arbeidsmarktomstandigheden en gezinssituatie’, blz. 55-77 in B.C.M. Nitsche (red.) Ouderen, wetenschap en beleid II, Utrecht: nig. Dykstra, P.A. & T.G. van Tilburg (1994) ‘Steun van ouderen’, blz. 189-208 in N. van Nimwegen & G. Beets (red.) Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 1994; Demografische ontwikkelingen in maatschappelijk perspectief, Den Haag: nidi Rapport nr. 35. Easterlin, R.A (1980) Birth and fortune: The impact of numbers on personal welfare, New York: Basic Books. Eggebeen, D.J. (1992) ‘From generation unto generation: Parent-child support in aging American families’, Generations, 17: 45-50. Eggebeen, D.J. & P. Uhlenberg (1985) ‘Changes in the organization of men’s lives: 1960-1980’, Family Relations, 34: 251-257. Eisinga, R., A. Felling & J. Lammers (1994) ‘Confessie, inkomen en politieke-partijkeuze, 1964-1992’, Mens en Maatschappij, 69: 6-25. Elder, G.H. Jr. (1985) ‘Perspectives on the life course’, blz. 23-49 in G.H. Jr. Elder (red.) Life course dynamics, trajectories and transitions, 1968-1980, Ithaca, ny: Cornell University Press. Emancipatieraad (1996) Met zorg naar nieuwe zekerheid, Den Haag: Emancipatieraad. Emmerik, H. van & P. Hermkens (1999) ‘Wanneer gaan mannen minder werken? De invloed van organisatiecontext en individuele variabelen op de lengte van de werkweek’, Mens en Maatschappij, 74: 3-17. Feijter, H. de (1991) Voorlopers bij demografische veranderingen, Den Haag: nidi Rapport nr. 22 (dissertatie Universiteit van Amsterdam). Fokkema, T. & A.C. Liefbroer (1999) ‘Brengt werken echtscheiding dichterbij? De invloed van economische onafhankelijkheid op de echtscheidingskans van vrouwen geboren in de periode 1903-1937’, Mens en Maatschappij, 74: 62-81. Fokkema, T. & H. van Solinge (1998) ‘Loopbanen van vrouwen steeds langer’, Demos, 14: 57-60. Friedan, B. (1963) The feminine mystique, New York: Dell. Frinking, G.A.B. & F.W.A. van Poppel (1979) ‘Een sociaal-demografische analyse van de huwelijkssluiting in Nederland’, Monografieën Volkstelling 1971, Den Haag: sdu. Fuchs, W. (1983) ‘Jugendliche Statuspassage oder individualisierte Jugendbiographie?’, Soziale Welt, 34: 341-371. Furstenberg, F.F., J. Brooks-Gunn & S.P. Morgan (1987) Adolescent mothers in later life, Cambridge: Cambridge University Press.
215
lev enslopen in v er a nder ing
216
Gadourek, I. (1989) ‘Mijd andersgezinden? Model van ontkerkelijking in Nederland na de Tweede Wereldoorlog’, blz. 26-39 in I. Gadourek & J. Peschar (red.) De open samenleving: Sociale veranderingen op het terrein van geloof, huwelijk, onderwijs en arbeid in Nederland, Deventer: Van Loghum Slaterus [Boekaflevering Mens en Maatschappij]. Ganzeboom, H.B.G. (1996) ‘Onderwijsexpansie en onderwijskansen’, blz. 13-48 in H.B.G. Ganzeboom & W.C. Ultee (red.) De sociale segmentatie van Nederland in 2015, wrr Voorstudies en Achtergronden V96, Den Haag: Sdu Uitgevers. Ganzeboom, H.B.G. & P.M. de Graaf (1989) ‘Veranderingen van onderwijskansen in Nederland tussen 1900 en 1980’, blz. 58-78 in I. Gadourek & J.L. Peschar (red.) De open samenleving. Sociale veranderingen op het terrein van geloof, huwelijk, onderwijs en arbeid in Nederland, Deventer: Van Loghum Slaterus [Boekaflevering Mens en Maatschappij]. Ganzeboom, H.B.G. & W.C. Ultee (red.) (1996) De sociale segmentatie van Nederland in 2015, wrr Voorstudies en Achtergronden V96, Den Haag: Sdu Uitgevers. George, L.K. (1996) ‘Missing links: The case for a social psychology of the life course’, The Gerontologist, 36: 248-255. Gezondheidscommissie te ‘s Gravenhage (1913) Kindersterfte in verband met voedingswijze en sociale omstandigheden, te ‘s Gravenhage en Scheveningen (onderzoek 19081912) en middelen ter verbetering, ‘s Gravenhage: Gebr. Belinfante. Giddens, A. (1991) Modernity and self-identity: Self and society in the late modern age, Cambridge: Polity Press. Glenn, N. (1988) ‘The changing relationship of marital status to reported happiness’, Journal of Marriage and the Family, 50: 317-324. Goldscheider, F.K. (1990) ‘The aging of the gender revolution: What do we know and what do we need to know?’, Research on Aging, 12: 531-545. Goldscheider, F.K. & L.J. Waite (1987) ‘Nest-leaving patterns and the transition to marriage for young men and women’, Journal of Marriage and the Family, 49: 507-516. Gove, W.R. (1972) ‘The relationship between sex roles, marital status and mental illness’, Social Forces, 51: 34-44. Gove, W.R., C. Briggs Style & M. Hughes (1990) ‘The effect of marriage on the wellbeing of older adults: A theoretical analysis’, Journal of Family Issues, 11: 4-35. Graaf, A. de (1995) ‘Vrouwen zijn minder onzeker over hun kindertal’, Maandstatistiek van de Bevolking, 43/1: 14-20. Graaf, A. de, & L. Steenhof (1999) ‘Relatie- en gezinsvorming van generaties 1945-1979: Uitkomsten van het Onderzoek Gezinsvorming 1998’, Maandstatistiek van de Bevolking, 47/12: 23-39. Graaf, P.M. de (1989) ‘Inter- en intragenrationele beroepsmobiliteit’, Mens en Maatschappij, 64: 384-404. Graaf, P.M. de (1996) ‘Onderwijs en arbeidsmarkt. Ontwikkelingen in de waarde van diploma’s’, blz. 95-118 in H.B.G. Ganzeboom & W.C. Ultee (red.) De sociale segmentatie van Nederland in 2015, wrr Voorstudies en Achtergronden V96, Den Haag: Sdu Uitgevers.
literatuur
Graaf, P.M. de & R. Luijkx (1992) ‘Van ‘ascription’ naar ’achievement’? Trends in statusverwerving in Nederland tussen 1930 en 1980’, Mens en Maatschappij, 67: 412-433. Graaf, P.M. de & R. Luijkx (1995) ‘Beroepsmobiliteit gedurende de carrière’, blz. 67-80 in J. Dronkers & W.C. Ultee (red.) Verschuivende ongelijkheid in Nederland. Sociale gelaagdheid en mobiliteit, Assen: Van Gorcum. Hagestad, G.O. (1986) ‘The aging society as a context for family life’, Daedalus, 115: 119-140. Hagestad, G.O. (1992) ‘Family networks in an ageing society: Some reflections and explorations’, blz. 44-52 in W. van den Heuvel, R. Illsley, A. Jamieson & C.P.M. Knipscheer (red.) Opportunities and challenges in an ageing society, Amsterdam: North Holland [knaw Verhandelingen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 151]. Hagestad, G.O. (1998) ‘Towards a society for all ages: New thinking, new language, new conversations’, Keynote Address, Opening of the Year of Older Persons, United Nations, New York, October 1. Hagestad, G.O. & B.L. Neugarten (1985) ‘Age and the life course’, blz. 35-61 in R.H. Binstock & E. Shanas (red.) Handbook of aging and the social sciences (Volume 2), New York: Van Nostrand Reinhold. Hajnal, J. (1965) ‘European marriage patterns in perspective’, blz. 101-143 in D.V. Glass & D.E.C. Eversley (red.) Population in history. Essays in historical demography, London: Edward Arnold. Hakim, C. (1996) Key issues in women’s work: Female heterogeneity and the polarisation of women’s employment, London: Athlone. Hakim, C. (in druk) Preference theory: Predicting work-lifestyles in the 21st century. Hareven, T.K. (1977) ‘Historical time and family time’, Daedalus, 106: 57-70. Hart, J. de (1992) ‘Jongeren, hun levensplanning en de relevantie van sekseverschillen’, Sociologische Gids, 39: 219-237. Heckhausen, J. (1990) ‘Erwerb und Funktion normativer Vorstellungen über den Lebenslauf: Ein entwicklungspsychologischer Beitrag zur sozio-psychischen Konstruktion von Biographien’, blz. 351-373 in K.U. Mayer (red.) Lebensverläufe und sozialer Wandel, Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, Sonderhelft 31. Heckhausen, J. & R. Schulz (1995) ‘A life-span theory of control’, Psychological Review, 102: 284-304. Heinz, W.R. (1991) ‘Status passages, social risks and the life course: A conceptual framework’, blz. 9-22 in W.R. Heinz (ed.) Theoretical advances in life course research, Weinheim: Deutscher Studien Verlag. Hochschild, A. (1997) The time bind: When work becomes home and home becomes work, New York: Metropolitan Books. Hogan, D.P. (1978) ‘The effects of demographic factors, family background, and early job achievement on age at marriage’, Demography, 15: 161-175. Hooghiemstra, E. (1997) ‘Een- en tweeverdieners’, blz. 53-84 in M. Niphuis-Nell (red.) Sociale atlas van de vrouw, Deel 4: Veranderingen in de primaire leefsfeer, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
217
lev enslopen in v er a nder ing
218
Hu, Y. (1990) ‘Mortality differences by marital status: An international comparison’, Demography, 27: 233-250. Huijgen, F. (1989) ‘Opleiding van werknemers en het niveau van hun werk. De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid 1965-1985’, blz. 79-101 in I. Gadourek & J. Peschar (red.) De open samenleving: Sociale veranderingen op het terrein van geloof, huwelijk, onderwijs en arbeid in Nederland, Deventer: Van Loghum Slaterus [Boekaflevering Mens en Maatschappij]. Iedema, J., H.A. Becker & K. Sanders (1997) ‘Transitions into independence: A comparison of cohorts born since 1930 in the Netherlands’, European Sociological Review, 13: 117-137. Imhoff, E. van & W. Post (1998) ‘Microsimulation methods for population projection’, Population: An English Selection, 10: 97-138 [Special issue on new methodological approaches in the social sciences]. Inglehart, R. (1977) The silent revolution: Changing values and political styles among western publics, Princeton, nj: Princeton University Press. Inglehart, R. (1997) Modernization and postmodernization: Cultural, economic and political change in 43 societies, Princeton, nj: Princeton University Press. Jacobs, A. (1978 [1924]) Herinneringen, Nijmegen: sun reprint, [Oorspronkelijke uitgave: Amsterdam: Van Holkema & Warendorf]. Janssen, J.P.G., A.-R. Poortman, P.M. de Graaf & M. Kalmijn (1998) ‘De instabiliteit van huwelijken en samenwoonrelaties in Nederland’, Mens en Maatschappij, 73: 4-26. Johnson, C.L. (1988) Ex-familia: Grandparents, parents and children adjust to divorce, New Brunswick, nj.: Rutgers University Press. Jong, A.H. de (1997) ‘Nationale Huishoudensprognose 1996: Sterke groei eenpersoonshuishoudens’, Maandstatistiek van de Bevolking, 45/7: 6-14. Jong, A.H. de (1999a) ‘Trouwen en scheiden: Lichte restauratie op komst’, Maandstatistiek van de Bevolking, 1999/6: 8-16. Jong, A.H. de (1999b) ‘Nationale huishoudensprognose 1998: Aantal huishoudens blijft tot 2035 stijgen’, Maandstatistiek van de Bevolking, 47/6: 17-28. Jong Gierveld, J. de (1999) ‘Determinanten van nieuwe leefvormen: Hertrouw, ongehuwd samenwonen en LAT-relaties onder de oudere bevolking’, paper gepresenteerd op de Marktdag Sociologie, Utrecht, 27 mei 1999. Jong Gierveld, J. de & A.C. Liefbroer (1998) ‘Sociale herkomst, opvattingen over relaties en gezin en leefvormkeuzes van jong-volwassenen: Resultaten van een panelstudie’, Sociologische Gids, 45: 96-115. Jong Gierveld, J. de, A.C. Liefbroer & E. Beekink (1991) ‘The effect of parental resources on patterns of leaving home among young adults in the Netherlands’, European Sociological Review, 7: 55-71. Jong Gierveld, J. de & S. van Solinge (1995) Ageing and its consequences for the sociomedical system, Council of Europe Press, Strassbourg, Population Studies, No. 29. Jonge, J.A. de (1968) De industriële revolutie in Nederland tussen 1850-1914, Nijmegen: sun. Joung, I. (1996) Marital status and health: Descriptive and explanatory studies, dissertatie Erasmus Universiteit Rotterdam.
literatuur
Kaa, D.J. van de (1987) ‘Europe’s second demographic transition’, Population Bulletin, 42(1). Kaa, D.J. van de (1994) ‘The second demographic transition revisited: Theories and expectations’, blz. 81-126 in G.C.N. Beets, J.C. van de Brekel, R.L. Cliquet, G. Dooghe & J. de Jong Gierveld (red.) Population and family in the Low Countries 1993: Late fertility and other current issues, Lisse: Swets & Zeitlinger. Kalmijn, M. (1994) ‘Gehuwd of ongehuwd: Ontwikkelingen en verklaringen van samenwonen sinds de Tweede Wereldoorlog’, Sociale Wetenschappen, 37: 34-64. Kalmijn, M., W. Bernasco & J. Weesie (1996) Households in the Netherlands 1995. Codebook of hin95, Utrecht: iscore Papers No. 38. Kennedy, J.C. (1997) ‘New Babylon and the politics of modernity’, Sociologische Gids, 44: 361-374. Kitson, G.C. & L.A. Morgan (1990) ‘The multiple consequences of divorce: A decade review’, Journal of Marriage and the Family, 52: 913-924. Klerk, M.M.Y. & M. Eijsink (1999) ‘Maatschappelijke participatie’, blz. 147-184 in M.M.Y. de Klerk & J.M. Timmermans (red.) Rapportage Ouderen 1998, Den Haag: scp. Klerk, M.M.Y. & J. Hessing-Wagner (1999) ‘Gezondheid, welbevinden en het gebruik van zorgvoorzieningen’, blz. 109-145 in M.M.Y. de Klerk & J.M. Timmermans (red.) Rapportage Ouderen 1998, Den Haag: scp. Klerk, M.M.Y. & M. Ras (1998) ‘Schatting van het toekomstige aantal hulpbehoevende ouderen met behulp van een micromodelbevolking’, Maandstatistiek van de Bevolking, 46/8: 16-20. Klerk, M.M.Y. de & J.M. Timmermans (1999) Rapportage ouderen 1998, Den Haag: scp. Knipscheer, K. & A. Bevers (1985) ‘Older parents and their middle-aged children: Symmetry or asummetry in their relationships’, Canadian Journal on Aging/Revue Canadienne du Viellissement, 4: 145-159. Kohli, M. & J.W. Meyer (1986) ‘Social structure and social construction of life stages’, Human Development, 29: 145-149. Kohli, M. (1997) ‘Beziehungen und Transfers zwischen den Generationen: Vom Staat zurück zur Familie?’, blz. 278-288 in L.A. Vaskovics (red.) Familienleitbilder und Familienrealitäten, Opladen: Leske & Budrich. Kool, C. (1991) ‘Enkele kenmerken van kinderloze vrouwen’, blz. 43-51 in N. van Nimwegen & H. van Solinge (red.) Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 1991, Den Haag: nidi Rapport nr. 24. Kronjee, G.J. (1991) Veranderingen in levenscyclus, demografische veroudering en collectieve sociale uitgaven, Utrecht: isor/University of Utrecht. Kruijt, J.P. (1957) ‘Levensbeschouwing en groepssolidariteit in Nederland’, Sociologisch Jaarboek, 11: 29-65. Kuijsten, A.C. (1998) ‘Households, families and kin networks’ blz. 87-122 in L.J.G. van Wissen & P.A. Dykstra (red.) Population issues: An interdisciplinary focus, New York: Plenum Press. Kwekkeboom, M.H. (1990) Het licht onder de korenmaat: Informele zorgverlening in Nederland, Den Haag: vuga. Latten, J. (1999) ‘In welke gezinsvormen leven Nederlanders?’, paper gepresenteerd tijdens het congres van de Nederlandse Vereniging voor Demografie ‘Gezinnen in beweging’, Utrecht, 10 juni 1999.
219
lev enslopen in v er a nder ing
220
Latten, J. & A. de Graaf (1997) Fertility and family surveys in countries of the ece region: Standard country report the Netherlands, Geneva: United Nations Economic Commission for Europe Economic Studies Nr. 10c. Lee, G.R. (1985) ‘Kindship and social support of the elderly: The case of the United States’, Ageing and Society, 5: 19-38. Lee, G.R., J.W. Dwyer & R.T. Coward (1993) ‘Gender differences in parent care: Demographic factors and same-gender preference’, Journal of Gerontology, 48: S9-16. Lesthaeghe, R. & D.J. van de Kaa (1986) ‘Twee demografische transities?’, blz. 9-24 in R. Lesthaeghe & D.J. van de Kaa (red.) Bevolking: Groei of krimp?, Deventer: Van Loghum Slaterus [Boekaflevering Mens en Maatschappij]. Lesthaeghe, R. & J. Surkyn (1988) ‘Cultural dynamics and economic theories of fertility change’, Population and Development Review, 14: 1-45. Liefbroer, A.C. (1991) Kiezen tussen ongehuwd samenwonen en trouwen. Een onderzoek naar plannen en gedrag van jong-volwassenen omtrent relatievorming, proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam. Liefbroer, A.C. (1998a) ‘Free as a bird? Well-being and family-life attitudes of single young adults’, blz. 99-110 in L.A. Vaskovics & H.A. Schattovits (red.), Living arrangements and family structures - Facts and norms, Wenen: Austrian Institute for Family Studies. Liefbroer, A.C. (1998b) ‘Understanding the motivations behind the postponement of fertility decisions: Evidence from a panel study’, paper gepresenteerd op de workshop over ‘Lowest Low Fertility’, Rostock, Duitsland, december 1998. Liefbroer, A.C. (1999) ‘From youth to adulthood: Understanding changing patterns of family formation from a life course perspective’, blz. 53-85 in L.J.G. van Wissen & P.A. Dykstra (red.) Population issues: An interdisciplinary focus, New York: Plenum. Liefbroer, A.C. & M. Corijn (1999) ‘Who, what, where and when? Specifying the impact of educational attainment and labour force participation on family formation’, European Journal of Population 15: 45-75. Liefbroer, A.C. & K. Henkens (1997) ‘Een cohort-analyse: Veranderingen in de lengte van de arbeidscarrières van mannen’, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 20: 90-106. Liefbroer, A.C. & J. de Jong Gierveld (1993) ‘Veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid. Een vergelijking van cohorten geboren tussen 1903 en 1965’, blz. 17-35 in M. du Bois-Reymond en J. de Jong Gierveld (red.) Volwassen worden. Generaties toen en nu: transities in de levensloop, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum [Boekaflevering Mens en Maatschappij]. Liefbroer, A.C. & M. Kalmijn (1996) Panel study of social integration in the Netherlands 1987-1995 (psin8795), Utrecht/Groningen: ics Code Books No. 30. Lippe, T. van der (1993) Arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen, Amsterdam: Thesis Publishers (dissertatie Universiteit Utrecht). Lumey, L.H. & F. van Poppel (1995) ‘De hongerwinter in West-Nederland, 1944-45: Ziekte en sterfte toen en daarna’, Bevolking en Gezin, 1995: 27-48. Mackenbach, J.P. (1992) De veren van Icarus. Over de achtergronden van twee eeuwen epidemiologische transities in Nederland, Utrecht: Bunge.
literatuur
Mackenbach, J.P. (1995) ‘Minder ongezonde jaren: Een utopie?’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 139: 2076-2077. Manting, D. (1994) Dynamics in marriage and cohabitation: An inter-temporal, life course analysis of first union formation and dissolution, dissertatie Universiteit van Amsterdam. Manting, D., A.C. Kuijsten & J. Helleman (1992) ‘From youth to adulthood: Transitions of female birth cohorts in the Netherlands’, blz. 55-76 in G.C.N. Beets et al. (red.) Population and family in the Low Countries: Family and labour, Lisse: Swetz & Zeitlinger. Manton, K.G., L.S. Corder & E. Stallard (1993) ‘Estimates of chronic disability and institutional incidence and prevalence rates in the US elderly population from the 1982, 1984 and 1989 National Long Term Care Survey’, Journal of Gerontology, 48: S153-S166. Marini, M.M. (1984) ‘Age and sequencing norms in the transition to adulthood’, Social Forces, 63: 229-244. Matthijs, K. (1987) ‘Hertrouwen of samenwonen na echtscheiding: Een statusintegratiehypothese’, Tijdschrift voor Sociologie, 8: 69-102. Mayer, K.U. (1986) ‘Structural constraints on the life course’, blz. 163-170 in M. Kohli & J.W. Meyer (red.) Social structure and social construction of life stages [Special issue Human Development]. Mayer, K.U. & J. Müller (1986) ‘The state and the structure of the life course’, blz. 217-245 in A.B. Sørensen, F.E. Weinert & L.R. Sherrod (red.) Human development and the life course: Multidisciplinary perspectives, Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum. Meerdink, J. (1991) Ik kan het zelf wel: Een verkennend onderzoek naar de leefsituatie van alleenstaande jonge moeders in Nederland, Den Haag: Burowesp. Mertens, E.H.M. (1998) Loopbaanonderbrekingen en kinderen: Gevolgen voor de beloning van vrouwen, dissertatie Universiteit Utrecht. Meulenbelt, A., J. Outshoorn & S. Leydesdorff (1975) ‘Feminisme in Nederland 19681975’, Te Elfder Ure, 20: 606-622. Meyer, J.W. (1986) ‘Self and the life course: Institutionalization and its effects’, blz. 199216 in A.B. Sørensen, F.E. Weinert & L.R. Sherrod (red.) Human development and the life course: Multidisciplinary perspectives, Hillsdale, nj: Lawrence Erlbaum. Meyer, J.W. (1988) ‘Levels of analysis: The life course as a cultural construction’, blz. 4962 in M.W. Riley, B.J. Huber & B.B. Hess (red.) Social change and the life course, Volume 1: Social structures and human lives, Newbury Park, ca: Sage. Moen, P., D. Dempster-McClain & R.M. Williams (1989) ‘Social integration and longevity: An event history analysis of women’s roles and resilience’, American Sociological Review, 54: 635-47. Moen, P., D. Dempster-McClain & R.M. Williams (1992) ‘Successful aging: A life-course perspective on women’s multiple roles and health’, American Journal of Sociology, 97: 1612-38. Moors, H., H. van Leusden & I. Hogen Esch (1989) Opvattingen over het bevolkingsvraagstuk en de acceptatie van beleid, Den Haag: nidi Rapport nr. 7. Morgan, S.P. & R.R. Rindfuss (1985) ‘Marital disruption: Structural and temporal dimensions’, American Journal of Sociology, 90: 1055-1076.
221
lev enslopen in v er a nder ing
222
Morgan, S.P. & R.R. Rindfuss (1999) ‘Reexamining the link of early childbearing to marriage and to subsequent fertility’, Demography, 36: 59-75. Mulder, C.H. (1993) Migration dynamics: A life course approach, Amsterdam: Thesis Publishers (proefschrift Universiteit van Amsterdam). Mulder, C.H. (1997) ‘Een kind of eerst een koophuis? Veranderingen in het tijdstip van het kopen van een huis ten opzichte van relatievorming en vruchtbaarheid’, Mens en Maatschappij, 72: 4-20. Mulder, C.H. & P. Hooimeijer (1995) ‘Alleen of samenwonen: de veranderende bestemming bij het verlaten van het ouderlijk huis’, Bevolking en Gezin, 2: 1-28. Mulder, C.H. & P. Hooimeijer (1999) ‘Residential relocations in the life course’, blz. 159-186 in L.J.G. van Wissen & P.A. Dykstra (red.) Population Issues: An interdisciplinary focus, New York: Plenum Press. Mulder, C.H. & D. Manting (1994) ‘Strategies of nest-leavers: ‘Settling down’ versus flexibility’, European Sociological Review, 10: 155-172. Murray, C.J.L. & A.D. Lopez (eds.) (1996) The global burden of disease. Volume I: A comprehensive assessment of mortality and disability from diseases, injuries and risk factors in 1990 and projected to 2020, Cambridge, ma: Harvard School of Public Health/Geneva: World Health Organization/Washington: World Bank. Ní Bhrolchaín, M. (1993) ‘Women’s and men’s life strategies in developed societies’, blz. 179-190 in Proceedings of the International Population Conference: Montreal 1993 (Volume 2), Liège: International Union for the Scientific Study of Population. Noordam, F. (1998) ‘Sociale zekerheid 1950-2000’, blz. 570-604 in J. van Gerwen & M.H.D. van Leeuwen (red.), Studies over zekerheidsarrangementen. Risico’s, risicobestrijding en verzekering in Nederland vanaf de Middeleeuwen, Amsterdam/ Den Haag: Nederlands Historisch Archief/Verbond van Verzekeraars. Nusselder, W. (1998) Compression or expansion of morbidity? A life-table approach, dissertatie Erasmus Universiteit Rotterdam. oecd (1985) Moving in and out of unemployment, Paris: oecd. oecd (1994) Employment Outlook July 1994, Paris: oecd. oecd (1998) Employment Outlook June 1998, Paris: oecd. Oppenheimer, V.K. (1988) ‘A theory of marriage timing’, American Journal of Sociology, 94: 563-591. Oppenheimer, V.K. (1994) ‘Women’s rising employment and the future of the family in industrial societies’, Population and Development Review, 20: 293-342. O’Rand, A.M. (1996) ‘The precious and the precocious: Understanding cumulative disadvantage and cumulative advantage over the life course’, The Gerontologist, 36: 230-238. Outshoorn, J. (1975) ‘Loondruksters of medestrijdsters? Vrouwen en vakbeweging in Nederland 1890-1920’, Te Elfder Ure, 20: 722-745. Palmore, E. (1976) ‘Total chance of institutionalization among the elderly’, The Gerontologist, 16: 504-507. Pampel, F.C. & H.E. Peters (1995) ‘The Easterlin effect’, Annual Review of Sociology, 21: 163-194. Pen, J. & L.J. van Gemerden (1983) Macro-economie (derde druk), Utrecht: Aula.
literatuur
Perenboom, R.J.M., L.M. van Herten, H.C. Boshuizen & H.P.A. van de Water (1997) ‘Trends in de gezonde levensverwachting in Nederland 1983-1994, met een verdeling naar ernst van de ongezondheid’, blz. 53-77 in P.G.N. Kramers & P.J. van der Maas (red.) Volksgezondheid toekomstverkenning 1997 III: Gezondheid en levensverwachting gewogen, Bilthoven: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu / Amsterdam: Elsevier/De Tijdstroom. Peters, A. & A.C. Liefbroer (1997) ‘Beyond marital status: Partner history and well-being in old age’, Journal of Marriage and the Family, 59: 687-699. Peters, E.W. (1992) Veranderingen in de jeugdfase van meisjes. Generaties vergeleken, Leiden: dswo Press (dissertatie Rijksuniversiteit Leiden). Ploeg, S.W. van der (1993) The expansion of secondary and tertiary education in the Netherlands, Nijmegen: its (dissertatie Katholieke Universiteit Nijmegen). Poel, I. van der (1998) Changing technologies, Enschede: Twente University Press. Poel, M. van der (1993) Personal networks: A rational-choice explanation of their size and composition, Lisse: Swets & Zeitlinger. Poppel, F. van (1992) Trouwen in Nederland: Een historisch-demografische studie van de 19e en vroeg 20e eeuw: Landbouw Universiteit Wageningen: A.A.G. Bijdragen 33 / Den Haag: nidi-rapport nr. 31. Poppel, F. W.A. van (1999) De ‘statistieke ontleding van de dooden’: Een spraakzame bron?, Nijmegen: Nijmegen University Press. Poppel, F. van, E. Tabeau & F. Willekens (1996) ‘Trends and sex differentials in Dutch mortality since 1850: Insights from a cohort- and period- perspective’, Genus, LII: 107-134. Post, W., E. van Imhoff, P.A. Dykstra & F. van Poppel (1997) Verwantschapsnetwerken in Nederland: Verleden, heden en toekomst, Den Haag: nidi Rapport nr. 51. Pot, A.M. & D.J.H. Deeg (1997) ‘De gezondheidstoestand van ouderen’, blz. 105-132 in J.P. Mackenbach & H. Verkleij (red.) Volksgezondheid toekomstverkenning 1997 II: Gezondheidsverschillen, Bilthoven: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu/Amsterdam: Elsevier/De Tijdstroom. Pott-Buter, H.A. (1993) Facts and fairy tales about female labor, family and fertility: A seven-country comparison, 1850-1990, Amsterdam: Amsterdam University Press. Pott-Buter, H.A. (1994) ‘De bijzondere arbeidsmarktpositie van Nederlandse vrouwen’, Economisch Statistische Berichten, 20 April 1994. Pott-Buter, H. & K. Tijdens (1998) (red.) Vrouwen: Leven en werk in de twintigste eeuw, Amsterdam: Amsterdam University Press. Prins, C.J.M. & J. Levering (1992) ‘Huwelijkssluiting, huwelijksontbinding en sterfte 1976-1990: Een overlevingstafelbenadering’, Maandstatistiek van de Bevolking, 41/3: 27-35. Raftery, A.E. (1995) ‘Bayesian model selection in social research’, blz. 111-163 in P.V. Marsden (red.) Sociological Methodology 1995, Washington: American Sociological Association.
223
lev enslopen in v er a nder ing
224
Ramirez, F.O. (1992) ‘De Nationale Staat, burgerschap en onderwijskundige veranderingen. Institutionalisering en mondiale ontwikkeling’, blz. 11-27 in P. Dykstra, P. Kooij & J. Rupp (red.) Onderwijs in de tijd. Ontwikkelingen in onderwijsdeelname en nationale curricula, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum (Boekaflevering Mens en Maatschappij). Ravanera, Z.R., F. Rajulton & T.K. Burch (1998) ‘Early life transitions of Canadian women: A cohort analysis of timing, sequences and variations’, European Journal of Population, 14: 179-204. Righart, H. (1997) ‘De jaren zestig als transnationaal verschijnsel: Groot-Brittannië en Nederland’, Sociologische Gids, 44: 375-388. Riley, M.W. & J.W. Riley Jr. (1989) ‘The lives of older people and changing social roles’, Annals of the Academy of Political and Social Science, 503: 14-28. Riley, M.W. & J.W. Riley Jr. (1994) ‘Structural lag: Past and future’, blz. 197-212 in M.W. Riley, R.H. Kahn & A. Foner (red.) Age and structural lag, New York: Wiley. Rindfuss, R.R. & A. Van den Heuvel (1990) ‘Cohabitation: A precursor to marriage or an alternative to being single?’, Population and Development Review, 16: 703-726. Roos, P.A. (1983) ‘Marriage and women’s occupational attainment in cross-cultural perspective’, American Sociological Review, 48: 853-64. Rupp, J.C.C. (1992) ‘Politieke sociologie van onderwijsdeelname en nationale curricula’, blz. 28-45 in P. Dykstra, P. Kooij & J. Rupp (red.) Onderwijs in de tijd: Ontwikkelingen in onderwijsdeelname en nationale curricula, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum [Boekaflevering Mens & Maatschappij]. Ruwaard, D. & P.G.N. Kramers (red.) (1997) Volksgezondheid toekomst verkenning 1997: De som der delen, Bilthoven: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu / Amsterdam: Elsevier/De Tijdstroom. Salvage, A.V. (1995) Who will care? Future prospects for family care of older people living in the European Union, European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. Sanders, K. (1992) ‘Wanneer worden vrouwen moeder? Een beschrijving van de leeftijd waarop vrouwen geboren tussen 1940 en 1960 hun eerste kind krijgen’, Sociologische Gids, 39: 238-253. Schrauben, L. (1991) ‘Intervention strategies: Support services for family caregivers’, blz. 143-158 in R.F. Young & E.A. Olsen (red.) Health, illness and disability in later life, London: Sage. SER (1988) Advies sociaal-economisch beleid op middellange termijn, 1988-1992, Den Haag. SER (1990) Rapport stabilisatiepolitie in de jaren negentig, Den Haag. Setten, H. van (1986) In de schoot van het gezin. Opvoedingscondities in Nederlandse gezinnen in de twintigste eeuw, Nijmegen: sun (proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen). Settersten, R.A. Jr. (1997) ‘The salience of age in the life course’, Human Development, 40: 257-281. Settersten, R.A. Jr (1998) ‘A time to leave home and a time never to return? Age constraints on the living arrangements of young adults’, Social Forces, 76: 1373-1400.
literatuur
Simons, R.L.& Associates (1996) Understanding differences between divorced and intact families: Stress, interaction, and child outcome, London: Sage. Sixma, H. & W.C. Ultee (1983) ‘Een beroepsprestigeschaal voor Nederland in de jaren tachtig’, Mens en Maatschappij, 58: 360-382. Smeenk, W. (1998a) Opportunity and marriage. The impact of individual resources and marriage market structure on first marriage timing and partner choice in the Netherlands, Amsterdam: Thela Thesis (proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen). Smeenk, W. (1998b) ‘Een ruil tussen de seksen? Leeftijdsverschillen tussen mannen en vrouwen binnen samenwoonrelaties’, Mens en Maatschappij, 73: 216-238. Smit, J. (1967) ‘Het onbehagen bij de vrouw’, De Gids, 130, november: 267-281. [Ook opgenomen in J. de Wildt & M. Harbaerts (red.) (1984) Joke Smit: Er is een land waar vrouwen willen wonen, teksten 1967-1981, Amsterdam: Feministische uitgeverij Sara]. Soldo, B., E.M. Agree & D.A. Wolf (1989) ‘The balance between formal and informal care’, blz. 193-216 in G. Ory & K. Bond (red.) Aging and health care: Social sciences and policy perspectives, New York: Springer. Soldo, B.J. & M.S. Hill (1993) ‘Intergenerational transfers: Economic, demographic and social perspectives’, blz. 187-216 in G.L. Maddox & M. Powell Lawton (red.) Annual Review of Gerontology and Geriatrics, 13. Soldo, B.J., D.A. Wolf & E.M. Agree (1990) ‘Family, households, and care arrangements of frail older women: A structural analysis’, Journal of Gerontology, 45: S238S249. Solinge, H. van (1995) ‘Van huishoudelijke dienstverlening naar zorg op maat: Het veranderende imago van het bejaardenoord’, Demos, 11: 1-3. Solinge, H. van & F. van Poppel (1995) ‘Over oude vrijsters, knorrige vrijgezellen en snelle yuppen: De veranderende positie van ongehuwden en alleenstaanden in de samenleving’, blz. 149-175 in L. de Zwaan (red.) Alleenstaanden: Leven en werken door de geschiedenis heen, Den Haag: Sdu Uitgevers. Somers, F.J.L. (1993) Economie van het overheidsbeleid, Groningen: Wolters-Noordhoff. Sørensen, A.B. (1986) ‘Social structure and mechanisms of life-course processes’, blz. 177-197 in A.B. Sørensen, F.E. Weinert & L.R. Sherrod (red.) Human development and the life-course: Multidisciplinary perspectives, Hillsdale, nj: Erlbaum. Sprengers, M. (1992) Explaining unemployment duration: An integrative approach, dissertatie Universiteit Utrecht. Spruijt, E. (1993) ‘Volwassen worden in een kerngezin, eenoudergezin of stiefgezin’, blz. 73-92 in M. de Bois-Reymond & J. de Jong Gierveld (red.) Volwassen worden. Generaties toen en nu: Transities in de levensloop, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum [Boekaflevering Mens en Maatschappij]. Spruijt, E. & M. de Goede (1996) ‘Changing family structures and adolescent well-being in the Netherlands’, International Journal of Law, Policy and the Family, 10: 1-16. Strain, L. & B. Payne (1992) ‘Social networks and patterns of social interaction among ever-single and divorced/separated elderly Canadians’, Canadian Journal on Aging / Revue Canadienne du Viellissement, 11: 31-53.
225
lev enslopen in v er a nder ing
226
Tabeau, E., F. van Poppel & F. Willekens (1994) Mortality in the Netherlands, 1850-1991, The data base, Den Haag: nidi. Thomése, F. (1995) ‘Van een pluriforme levensloop naar een pluriforme sociale zekerheid’, Socialisme & Democratie, 11: 505-515. Thomson, E. & J. Hoem (1998) ‘Couple childbearing plans and births in Sweden’, Demography, 35: 315-323. Tilburg, T.G. van (1989) ‘Een gevarieerd en uitgebreid relatienetwerk: Vroege determinanten van succesvolle ‘coping’ met scheiding’, Mens en Maatschappij, 64: 291303. Tilburg, T.G. van, M. Broese van Groenou & F. Thomse (1995) ‘Flow of support’, blz. 131-154 in C.P.M. Knipscheer, J. de Jong Gierveld, T.G. van Tilburg & P.A. Dykstra (red.) Living arrangements and social networks of older adults, Amsterdam: vu University Press. Townsend, P. (1981) ‘Elderly people with disabilities’, in A. Walker & P. Townsend (red.) Disability in Britain, London: Tavistock. Treiman, D.J. (1970) ‘Industrialization and social stratification’, blz. 207-24 in E.O. Laumann (ed.) Social stratification, research and theory for the 1970s, Indianapolis: Bobbs-Merill. Turkenburg, M. (1995) Een baan & een kind: Aspiraties en strategieën van laag opgeleide vrouwen, Tilburg: Tilburg University Press (dissertatie Katholieke Universiteit Brabant). Ultee, W.C., W. Arts & H. Flap (1992) Sociologie: Vragen, uitspraken, bevindingen, Groningen: Wolters-Noordhoff. Ultee, W.C. & H.B.G. Ganzeboom [principal investigators] (1995) ‘Netherlands Family Survey 1992-93’, [machine readable data set], Nijmegen: Vakgroep Sociologie Katholieke Universiteit Nijmegen. Codebook prepared by H.B.G. Ganzeboom, S. Rijken, September 1993 edition. Changes and additions made by H.B.G. Ganzeboom and R. Weygold, January 1995 edition. Uunk, W. (1999) ‘Hertrouw in Nederland: Sociaal-demografische determinanten van gehuwd en ongehuwd samenwonen na echtscheiding’, Mens en Maatschappij, 74: 99-118. Vandenbroeke, C., F. van Poppel & A.M. van der Woude (1981) ‘De zuigelingen- en kindersterfte in België en Nederland in seculair perspectief’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 94: 461-491. Vaupel, J.W. (1997) ‘The remarkable improvements in survival at older ages’, Philosophical Transactions of the Royal Society London, 352: 1799-1804. Veld, Th. (1987) Volksonderwijs en leerplicht. Een historisch sociologisch onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandse leerplicht 1860-1900, Delft: Eburon. Verboon, F.C., M.G. de Feyter & P.G.W. Smulders (1999) Arbeid en zorg, inzetbaarheid en beloning: Het werknemersperspectief, Hoofddorp: tno Arbeid. Verduin, J.A. (1985) ‘Het gezin in demografisch perspectief’, blz. 69-110 in G.A. Kooy (red.) Gezinsgeschiedenis: Vier eeuwen gezin in Nederland, Assen: Van Gorcum. Verhoef, R. (1989) ‘Geboorte’, Maandstatistiek van de Bevolking, 1989/10: 14-15. Visser, J. (1999) De sociologie van het halve werk, Oratie Universiteit van Amsterdam. Waite, L.J. (1995) ‘Does marriage matter?’, Demography, 32: 483-508.
hoofdstuk titel
Waite, L.J., F.K. Goldscheider & C. Witsberger (1986) ‘Nonfamily living and the erosion of traditional family orientations among young adults’, American Sociological Review, 51: 541-554. Water, H.P.A. van de, H.C. Boshuizen & R.J.M. Perenboom (1993) ‘Gezonde en ongezonde levensverwachting’, blz. 302-211 in D. Ruwaard & P.G.N. Kramers (red.) Volksgezondheid toekomst verkenning: De gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking in de periode 1950-2010, Bilthoven: Rijksinsituut voor Volksgezondheid en Milieuhygine / Den Haag: Sdu Uitgeverij. Wenger, G.C., P.A. Dykstra, T. Melkas & C.P.M. Knipscheer (te verschijnen) ‘Social embeddedness: Community activity, close ties and support’, in P.A. Dykstra & V.R.A. Call (eds.) Aging without children: A cross-national handbook on parental status in late life, Newport, ct: Greenwood Press. WHO (1993) Health for all targets: The health policy for Europe, European ‘Health for all’ series, Nr. 4, Copenhagen: who. Wierda, E. (1995) ‘De herverdeling van betaalde arbeid tussen mannen en vrouwen is amper begonnen’, Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 62: 218-230. Wildt, J. de (1984) ‘Ter inleiding’, blz. 9-14 in J. de Wildt & M. Harbaerts (red.) Joke Smit: Er is een land waar vrouwen willen wonen, teksten 1967-1981, Amsterdam: Feministische uitgeverij Sara. Wolf, D.A., V. Freedman & B.J. Soldo (1997) ‘The division of family labor: Care for elderly parents’, The Journals of Gerontology, 52: S102-S109. Wouters, C. (1990) Van minnen en sterven. Informalisering van omgangsvormen rond seks en dood, Amsterdam: Bert Bakker.
227
lev enslopen in v er a nder ing
228
appendix a: achtergrondtabellen
appendix a: achtergrondtabellen Tabel A4.1
Percentage mannen en vrouwen dat de leeftijd van 20 jaar bereikt, per 10-jaars geboortecohort
cohort
mannen
vrouwen
1901-1910
77
80
1911-1920
82
85
1921-1930
88
91
1931-1940
92
94
1941-1950
93
95
1951-1960
96
97
1961-1970
97
98
Bron: nidi Mortality Database (Tabeau, Van Poppel & Willekens 1994) Tabel A4.2
Kerngegevens over de het verlaten van het voltijdse onderwijs, uitgesplitst naar 10jaars geboortecohort en geslacht
cohort
N
1901-10
427
1911-20
668
1921-30
∆C-1,C
25%
50%
75%
% nog in
opleiding
opleiding
opleiding
opleiding
beëindigd beëindigd
beëindigd op 20-jarige leeftijd
mannen 12_0a
13_5a
16_2a
**
13_0
14_1
17_6
7
708
**
13_10
15_4
17_11
14
1931-40
837
**
14_4
16_1
18_6
16
1941-50
881
**
15_6
17_0
20_1
26
1951-60
2434
**
16_11
19_6
22_11
44
1961-70
3075
**
18_0
20_7
23_10
54
11_9a
12_9a
15_1a
4
12_5
13_9
15_7
4
10
vrouwen 1901-10
444
1911-20
581
**
1921-30
731
**
13_5
14_5
16_5
5
1931-40
811
**
13_11
15_6
17_1
8
1941-50
833
**
14_11
16_1
18_0
14
1951-60
2589
**
16_0
17_11
20_10
30
1961-70
3354
**
17_7
19_5
22_2
42
∆C-1,C = toets op statistische significantie van verandering in overlevingscurve tussen dit cohort en het voorgaande * p <,05 ** p < ,01 a
leeftijd in jaren en maanden
229
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel A4.3
Mediane leeftijd bij verlaten van het voltijds onderwijs, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort, geslacht en opleidingsniveau van de vader
cohort
lager
middelbaar
L,H
hoger
mannen 1901-10
13_3a
17_0a
18_10a
**
1911-20
14_0
18_2
18_2
**
1921-30
14_10
17_11
20_4
**
1931-40
15_10
18_5
20_11
**
1941-50
16_7
20_5
20_11
**
1951-60
18_4
20_10
24_3
**
1961-70
19_8
21_6
23_7
**
1901-10
12_6a
16_0a
17_11a
**
1911-20
13_9
17_0
18_0
**
1921-30
14_2
16_6
18_4
**
1931-40
14_11
16_6
18_10
**
1941-50
15_11
16_9
19_10
**
1951-60
17_1
19_4
21_9
**
1961-70
18_10
20_4
22_5
**
vrouwen
230
lager = maximaal mavo; middelbaar = mbo, havo, vwo; hoger = hbo of wo ∆L,H = toets op statistische significantie van verschil in overlevingscurve tussen personen met een laag- en een hoogopgeleide vader * p < ,05 ** p < ,01 a
leeftijd in jaren en maanden
Tabel A4.4
Hoogst behaald opleidingsniveau, per sekse en 10-jaars geboortecohort lager middel-
hoger middel-
laag
baar
baar
1901-10
47
27
1911-20
30
1921-30
semi-hoog
hoog
totaal
14
8
5
100
36
20
9
4
100
26
33
23
13
4
100
1931-40
22
36
20
15
6
100
1941-50
15
29
31
17
9
100
1951-60
8
26
39
17
9
100
1961-70
9
25
51
10
4
100
mannen
vrouwen 1901-10
63
17
8
7
1
100
1911-20
56
33
10
5
1
100
1921-30
46
36
11
6
2
100
1931-40
29
44
13
9
3
100
1941-50
21
37
26
15
4
100
1951-60
11
29
40
16
5
100
1961-70
8
24
55
11
3
100
appendix a: achtergrondtabellen
Tabel 4.5
Kerngegevens over het bereikte opleidingsniveau, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort en geslacht mannen
cohort
vrouwen
gemiddeld bereikt
∆C-1,C
opleidingsniveau
gemiddeld bereikt
∆C-1,C
opleidingsniveau
deze data
wbo
deze data
wbo
1901-10
8,9
9,1
1911-20
9,6
9,4
*
7,7
7,6
8,1
1921-30
10,3
10,1
*
8,6
7,8 8,4
*
1931-40
10,5
10,7
9,5
9,2
*
1941-50
11,3
11,5
10,4
10,3
*
1951-60
11,7
11,8
11,3
11,0
*
1961-70
11,2
11,7
11,3
11,4
* *
∆C-1,C = toets op statistische significantie van verandering in gemiddeld bereikt opleidingsniveau tussen dit cohort en het vorige cohort * p <,05 Indeling: lagere school of minder = 6; lager beroepsonderwijs en mavo, mulo etc. = 9; havo, hbs, vwo en mbo = 12; hbp = 15; wo = 1
231 Tabel 4.6
Gemiddeld bereikt opleidingsniveau, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort, geslacht en opleidingsniveau van de vader mannen
cohort
vrouwen
lager middelbaar Hoger
∆L,H
lager middelbaar Hoger
∆L,H
1901-10
8,5
11,9
13,8
*
7,3
9,9
12,8
*
1911-20
9,1
12,6
13,6
*
7,6
10,5
12,3
*
1921-30
9,8
12,3
14,0
*
8,1
10,7
12,1
*
1931-40
10,0
12,8
13,5
*
9,0
10,7
13,4
*
1941-50
10,8
12,3
14,3
*
9,9
11,7
13,6
*
1951-60
11,2
12,1
13,8
*
10,8
12,0
13,4
*
1961-70
10,8
11,7
12,5
*
11,0
11,8
12,7
*
lager = ∆L,H =
maximaal mavo; middelbaar = mbo, havo, vwo; hoger = hbo of wo toets op statistische significantie van verschil in gemiddeld bereikt opleidingsniveau tussen personen met een laag- en een hoogopgeleide vader
* p < ,05 Indeling: lagere school of minder = 6; lager beroepsonderwijs en mavo, mulo etc. = 9; havo, hbs, vwo en mbo = 12; hbo = 15; wo = 17
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel 4.7
Kerngegevens over de het betreden van de arbeidsmarkt, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort en geslacht % nog geen
cohort
N
∆C-1,C
25% heeft
50% heeft
75% heeft
baan op 20-
eerste baan
eerste baan
eerste baan
jarige leeftijd
mannen 1901-10
458
13_6a
15_5a
19_10a
25
1911-20
655
14_5
15_9
19_7
23
1921-30
616
15_1
17_0
20_9
28
1931-40
628
15_3
16_10
20_4
26
1941-50
435
**
15_11
17_8
22_0
35
1951-60
591
**
16_11
19_4
22_8
44
1961-70
1424
**
18_4
20_11
24_1
58
16_4a
19_2a
22
**
vrouwen
232
14_1a
1901-10
386
1911-20
481
14_6
16_3
18_7
17
1921-30
555
**
14_10
16_11
19_0
22
1931-40
634
**
15_5
17_2
19_11
24
1941-50
439
15_5
17_2
20_4
27
1951-60
541
**
16_6
18_3
21_3
34
1961-70
1534
**
18_4
20_1
23_4
51
∆C-1,C = toets op statistische significantie van verandering in overlevingscurve tussen dit cohort en het voorgaande * p <,05 a
** p < ,01
leeftijd in jaren en maanden
Tabel A4.8
Mediane duur van de periode tussen het beëindigen van een voltijdse opleiding en het betreden van de arbeidsmarkt, uitgesplitst naar geslacht en 10-jaars geboortecohort mannen
vrouwen
cohort
50% heeft een baan
∆C,C-1
50% heeft een baan
1901-10
1_0a
2_0a
1911-20
1_0
1_6
*
1921-30
0_10
*
1_2
*
1931-40
0_6
**
0_11
1941-50
0_2
*
1951-60
0_3
1961-70
0_2
0_3
∆C,C-1
**
0_2 **
0_3
*
∆C,C-1 = toets op statistische significantie van verschil in overlevingscurve tussen dit cohort en het voorgaande * p < ,05 a
** p < ,01
duur in jaren en maanden
appendix a: achtergrond tabellen
Tabel A4.9
Kerngegevens over het tijdstip van het verlaten van het ouderlijk huis, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort en geslacht % nog thuis op 30-jarige
cohort
N
∆C-1,C
25% uit huis 50% uit huis 75% uit huis
leeftijd
mannen 1901-10
361
20_2a
24_11a
29_0a
20
1911-20
601
20_5
24_8
28_4
17
1921-30
629
1931-40
736
1941-50
794
**
1951-60
2353
**
20_0
1961-70
3000
*
20_2
*
19_3
23_10
28_1
16
20_9
24_4
26_11
11
20_11
23_2
25_4
7
22_4
24_9
4
22_6
25_4
-
vrouwen 1901-10
385
19_2a
22_8a
26_11a
12
1911-20
526
19_11
23_2
26_4
12
1921-30
683
20_2
23_3
26_0
9
1931-40
740
*
20_4
22_9
25_2
7
1941-50
1011
**
19_4
21_3
23_0
2
1951-60
5210
**
18_4
20_1
22_0
2
1961-70
5714
**
19_0
20_10
23_1
-
∆C-1,C = toets op statistische significantie van verandering in overlevingscurve tussen dit cohort en het vorige * p <,05 a
** p < ,01
leeftijd in jaren en maanden
Tabel A4.10
Mediane leeftijd bij verlaten van het ouderlijk huis, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort, geslacht en opleidingsniveau van de vader mannen
vrouwen
cohort
lager middelbaar
hoger
∆L,H
lager middelbaar hoger
1901-10
25_1a
22_9a
20_0a
*
∆L,H
1911-20
24_10
22_7
23_6
1921-30
24_3
22_9
19_1
1931-40
24_9
22_8
20_0
1941-50
23_5
21_7
21_4
**
21_6
21_2
20_2
**
1951-60
22_9
21_10
20_1
**
20_6
20_3
19_3
**
1961-70
22_11
22_6
20_9
**
21_0
20_7
19_5
**
22_10a
20_0a
22_8a
23_1
21_11
24_0
**
23_5
23_3
20_2
*
**
22_11
22_6
20_7
**
lager =
maximaal mavo; middelbaar = mbo, havo, vwo; hoger = hbo of wo
∆L,H =
toets op statistische significantie van verschil in overlevingscurve tussen personen met een laag en een hoogopgeleide vader
* p < ,05 a
** p < ,01
leeftijd in jaren en maanden
233
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel A4.11
Percentage jong-volwassenen dat het ouderlijk huis verlaat en direct met een partner gaat samenleven, per sekse en 10-jaars geboortecohort mannen
vrouwen
zonder partner
met partner
zonder partner
met partner
1931-40
39
61
35
65
1941-50
41
59
36
64
1951-60
44
56
43
57
1961-70
57
43
48
52
Tabel A4.12
Kerngegevens over de het aangaan van een eerste relatie, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort en geslacht % nooit relatie op
cohort
N
∆C-1,C
25% ooit
50% ooit
75% ooit
35-jarige
% direct
relatie
relatie
relatie
leeftijd
gehuwd
mannen
234
1901-10
446
25_9
28_8
32_9
20
97
1911-20
701
25_6
27_11
31_8
14
97
1921-30
735
25_5
27_6
30_8
14
96
1931-40
859
**
24_4
26_5
29_4
11
92
1941-50
919
**
22_9
24_5
27_2
9
81
1951-60
2607
22_3
24_3
27_5
10
52
1961-70
3274
22_8
25_1
28_6
–
24
**
vrouwen 1901-10
473
23_5
26_9
31_6
20
98
1911-20
612
*
23_0
25_11
30_4
17
98
1921-30
759
**
22_7
25_0
27_10
10
96
1931-40
838
**
22_2
24_3
26_7
9
94
1941-50
1167
**
20_11
22_6
24_8
6
84
1951-60
5994
**
20_1
21_9
24_1
6
61
1961-70
6201
**
20_7
22_7
25_7
–
30
∆C-1,C = toets op statistische significantie van verandering in overlevingscurve tussen dit cohort en het vorige * p <,05 a
** p < ,01
leeftijd in jaren en maanden
appendix a: achtergrond tabellen
Tabel A4.13
Mediane leeftijd bij het aangaan van een eerste relatie, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort, geslacht en opleidingsniveau mannen
vrouwen
cohort
lager middelbaar
hoger
∆L,H
1901-10
28_5
29_2
29_3
26_4
29_4
30_3
**
1911-20
27_10
28_0
28_3
25_5
27_11
36_6
**
1921-30
27_3
27_5
28_4
1931-40
26_3
26_6
26_7
1941-50
24_4
24_4
24_11
1951-60
23_9
24_1
24_11
1961-70
23_10
25_6
26_2
**
*
lager middelbaar hoger
∆L,H
24_7
26_6
28_2
**
23_11
25_0
26_4
**
*
22_1
22_11
23_6
**
**
21_1
21_11
23_2
**
21_3
23_0
24_6
**
lager =
maximaal mavo;
∆L,H =
toets op statistische significantie van verschil in overlevingscurve tussen laag- en hoogopgeleiden
middelbaar = mbo, havo, vwo
hoger = hbo of wo
* p < ,05 ** p < ,01 a
leeftijd in jaren en maanden
Tabel A4.14
Kerngegevens over de het aangaan van een eerste huwelijk, uitgesplitst naar 10-jaars
235
geboortecohort en geslacht % nooit cohort
N
∆C-1,C
25% ooit
50% ooit
75% ooit
gehuwd op 35-
gehuwd
gehuwd
gehuwd
jarige leeftijd 20
mannen 1901-10
446
25_9
28_8
32_9
1911-20
701
25_7
28_0
31_9
14
1921-30
734
25_6
27_7
30_11
15
1931-40
857
**
24_6
26_5
29_7
12
1941-50
916
**
22_11
24_7
27_11
13
1951-60
2607
**
23_4
26_2
33_11
24
1961-70
3273
**
25_9
30_1
1901-10
473
31_7
20
1911-20
612
1921-30
759
1931-40
838
1941-50
vrouwen 23_5
26_10
*
23_1
25_11
30_4
17
**
22_8
25_0
27_10
10
**
22_2
24_4
26_9
10
1166
**
21_1
22_8
25_3
9
1951-60
5995
*
20_8
22_9
28_1
16
1961-70
6209
**
22_9
26_5
∆C-1,C = toets op statistische significantie van verandering in overlevingscurve tussen dit cohort en het vorige * p <,05 a
** p < ,01
leeftijd in jaren en maanden
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel A4.15
Mediane leeftijd bij het aangaan van een eerste huwelijk, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort, geslacht en opleidingsniveau mannen
vrouwen
cohort
lager middelbaar
hoger
∆L,H
1901-10
28_6
29_2
29_3
1911-20
27_11
28_0
28_4
*
1921-30
27_4
27_8
28_5
*
1931-40
26_4
26_6
26_10
1941-50
24_5
24_3
25_8
1951-60
25_0
26_2
29_0
1961-70
28_1
30_4
31_7
lager middelbaar hoger
∆L,H
26_4
29_3
31_1
**
25_5
27_11
36_4
**
24_7
26_6
28_2
**
23_11
25_2
26_5
**
**
22_3
23_1
24_2
**
**
21_6
23_1
28_4
**
**
23_11
26_8
30_0
**
lager =
maximaal mavo; middelbaar = mbo, havo, vwo; hoger = hbo of wo
∆L,H =
toets op statistische significantie van verschil in overlevingscurve tussen laag- en hoogopgeleiden
* p < ,05 ** p < ,01 a
leeftijd in jaren en maanden
Tabel A4.16
236
Kerngegevens over de tijdsduur die verstrijkt tussen het tijdstip waarop jong-volwassenen ongehuwd gaan samenwonen en het tijdstip waarop zij trouwen, per 10-jaars geboortecohort 25% is gehuwd
50% is gehuwd
75% is gehuwd
1901-10
19
N
∆C-1,C
0_6a
2_10a
11_8a
1911-20
34
0_10
2_2
6_6
1921-30
61
0_11
2_6
17_5
1931-40
96
0_7
1_11
6_3
1941-50
333
0_8
1_11
4_11
1951-60
3327
*
1_2
2_11
6_6
1961-70
4526
**
1_2
2_7
4_3
∆C-1,C = toets op statistische significantie van verandering in overlevingscurve tussen dit cohort en het vorige * p <,05 a
** p < ,01
tijdsduur in jaren en maanden
appendix a: achtergrond tabellen
Tabel A4.17
Kerngegevens over de het krijgen van een eerste kind, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort en geslacht % kinderloos op 35-jarige
cohort
N
∆C-1,C
25% met kind
50% met kind 75% met kind
leeftijd
mannen 1901-10
462
1911-20
703
27_5a
30_11a
38_3a
31
*
27_1
30_2
34_8
24
1921-30
731
1931-40
861
26_9
29_10
34_7
25
**
25_11
28_4
33_0
1941-50
929
20
25_3
28_2
34_7
24
1951-60
2630
**
1961-70
3254
**
27_1
31_3
39_9
34
28_11
32_8
-
-
29_6a
40_3a
32
vrouwen 1901-10
490
25_0a
1911-20
612
**
24_9
28_1
33_6
22
1921-30
770
**
23_10
27_0
31_3
19
1931-40
840
**
1941-50
1171
1951-60
5996
1961-70
6182
23_8
25_11
29_4
13
22_9
25_7
29_4
15
**
23_10
27_6
33_5
22
**
25_9
29_6
-
-
∆C-1,C = toets op statistische significantie van verandering in overlevingscurve tussen dit cohort en het vorige * p <,05 a
** p < ,01
leeftijd in jaren en maanden
Tabel A4.18
Mediane leeftijd bij het krijgen van een eerste kind, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort, geslacht en opleidingsniveau mannen
vrouwen
cohort
lager middelbaar
hoger
∆L,H
1901-10
30_9a
30_9a
32_3a
1911-20
29_9
30_7
31_4
**
1921-30
29_3
30_4
30_8
**
1931-40
28_1
28_6
28_10
1941-50
27_3
27_9
31_1
1951-60
29_9
30_10
1961-70
31_1
32_9
lager middelbaar hoger
∆L,H
28_10a
33_3a
40_9a
**
27_3
29_8
-
**
26_5
28_11
30_7
**
25_7
26_9
28_1
**
**
24_6
26_2
28_5
**
32_9
**
25_3
28_0
32_1
**
33_4
**
27_0
29_6
-
**
lager =
maximaal mavo; middelbaar = mbo, havo, vwo; hoger = hbo of wo
∆L,H =
toets op statistische significantie van verschil in overlevingscurve tussen laag- en hoogopgeleiden
* p < ,05 ** p < ,01 a
leeftijd in jaren en maanden
237
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel A4.19
Kerngegevens over de tijdsduur die verstrijkt tussen het tijdstip waarop jong-volwassenen gaan samenleven en het tijdstip waarop zij een eerste kind krijgen, per 10-jaars geboortecohort 25% heeft kind
50% heeft kind
75% heeft kind
1901-10
595
N
∆C-1,C
0_11a
1_8a
4_6a
1911-20
936
0_10
1_7
3_7
1921-30
1118
0_10
1_5
3_4
1931-40
1333
0_10
1_6
3_0
1941-50
1784
**
1_2
2_7
5_5
1951-60
7830
**
2_4
4_7
9_2
1961-70
6143
**
3_6
6_4
11_3
∆C-1,C =
toets op statistische significantie van verandering in overlevingscurve tussen dit cohort en het vorige
* p <,05
** p < ,01
a
tijdsduur in jaren en maanden
Tabel A4.20
Kerngegevens over het tijdstip waarop de eerste transitie naar de volwassenheid wordt meegemaakt, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort en geslacht
238 % nog geen
cohort
N
∆C-1,C
25% heeft
50% heeft
75% heeft
transitie
eerste tran-
eerste tran-
eerste tran-
beleefd op 20-
sitie beleefd
sitie beleefd
sitie beleefd
jarige leeftijd
12_0a
13_5a
15_9a
6 4
mannen 1901-10
356
1911-20
600
*
12_9
13_11
16_0
1921-30
630
**
13_9
14_11
17_3
9
1931-40
758
**
14_0
15_11
18_0
12
1941-50
815
**
15_4
16_11
19_4
21
1951-60
2505
**
16_9
18_5
20_6
30
1961-70
3161
**
17_9
19_3
21_3
39
12_0a
12_8a
15_2a
5
vrouwen 1901-10
371
1911-20
526
*
12_4
13_9
15_6
3
1921-30
678
**
13_4
14_4
16_3
4
1931-40
730
**
13_10
15_4
16_11
5
1941-50
1072
**
14_10
16_1
18_0
10
1951-60
5883
**
15_9
17_2
18_7
12
6083
**
17_2
18_5
19_9
22
1961-70 ∆C-1,C =
toets op statistische significantie van verandering in overlevingscurve tussen dit cohort en het vorige
* p <,05
** p < ,01
a
leeftijd in jaren en maanden
appendix a: achtergrond tabellen
Tabel A4.21
Mediane duur van de jong-volwassenheid, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort en geslacht mannen
a
vrouwen
cohort
zonder ouderschap
met ouderschap
zonder ouderschap
met ouderschap
1901-10
14_4a
16_9a
12_5a
16_1a
1911-20
13_6
15_11
12_0
14_4
1921-30
12_5
14_4
10_8
12_7
1931-40
10_11
13_0
9_2
11_2
1941-50
8_0
11_7
6_6
9_5
1951-60
6_6
12_6
5_2
10_5
1961-70
6_4
13_7
4_7
11_0
duur in jaren en maanden
Tabel A5.1
Kerngegevens over de ontbinding van de eerste partnerrelatie, uitgesplitst naar 10jaars geboortecohort en geslacht a
∆C-1,C
% ontbonden
% ontbonden
% ontbonden
% ontbonden
binnen
binnen
binnen
binnen
2 jaar
5 jaar
10 jaar
20 jaar
cohort
N
1901-10
421
1
2
4
8
1911-20
669
2
3
6
10
1921-30
702
1
2
3
8
1931-40
830
1
2
5
10
1941-50
892
**
2
4
10
19
1951-60
2430
**
5
12
19
-
1961-70
2184
**
10
20
-
-
mannen
vrouwen 1901-10
430
1
2
5
15
1911-20
573
1
3
6
11
1921-30
721
1
3
6
12
1931-40
798
1
2
5
12
1941-50
1132
**
2
5
9
18
1951-60
5681
**
5
11
17
-
1961-70
4230
**
8
16
-
-
∆C-1,C = toets op statistische significantie van verandering in overlevingscurve tussen dit cohort en het vorige * p <,05 a
** p < ,01
De gegevens hebben betrekking op de eerste partner met wie wordt samengeleefd. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen relaties die door scheiding dan wel verweduwing worden beëindigd, en ook niet tussen huwelijkse en niet-huwelijkse samenleefrelaties
239
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel A5.2
Percentage mannen dat gehuwd of ongehuwd met een partner samenleeft, naar leeftijd en geboortecohort leeftijd
cohort
20
25
30
35
40
45
50
55
60
1901-10
0
20
61
79
86
92
92
92
92
1911-20
1
20
64
85
90
92
92
92
91
1921-30
1
19
70
85
90
91
91
90
89
1931-40
1
33
79
89
91
92
88
89
84
1941-50
4
57
83
87
87
90
83
82
81
1951-60
5
55
78
84
80
80
78
77
76
1961-70
4
46
68
74
75
75
74
1971-80
4
40
63
70
72
vet gedrukte cijfers zijn gebaseerd op analyse surveybestanden cursief gedrukte cijfers zijn gebaseerd op eigen bewerking CBS Huishoudensprognose 1996
Tabel A5.3
Percentage vrouwen dat gehuwd of ongehuwd met een partner samenleeft, naar leeftijd en geboortecohort
240 leeftijd cohort
20
25
30
35
40
45
50
55
60
1901-10
6
36
68
78
80
78
78
75
69
1911-20
6
41
73
81
85
86
85
81
76
1921-30
7
49
82
88
88
87
84
80
76
1931-40
7
60
84
87
87
86
84
82
75
1941-50
14
76
98
89
85
85
81
78
74
1951-60
23
76
83
85
83
81
78
75
72
1961-70
17
67
79
80
79
78
76
1971-80
18
63
74
76
76
vet gedrukte cijfers zijn gebaseerd op analyse surveybestanden cursief gedrukte cijfers zijn gebaseerd op eigen bewerking CBS Huishoudensprognose 1996
appendix a: achtergrond tabellen
Tabel A5.4
Gemiddeld aantal persoonsjaren dat mannen gehuwd of ongehuwd met een partner samenleven, naar leeftijd en geboortecohort leeftijd
cohort
20-24
25-29
30-34
35-39
40-44
45-49
50-54
55-59
60-64
1901-10
0,4
1,9
3,6
4,2
4,5
4,6
4,6
4,6
4,6
1911-20
0,4
2,1
3,8
4,4
4,6
4,6
4,6
4,6
4,5
1921-30
0,4
2,4
4,0
4,4
4,6
4,5
4,5
4,5
4,4
1931-40
0,5
3,0
4,2
4,5
4,6
4,5
4,5
4,3
4,1
1941-50
1,2
3,7
4,3
4,3
4,5
4,6
4,2
4,1
4,0
1951-60
1,4
3,4
4,1
4,3
4,0
4,0
3,9
3,8
1961-70
1,1
3,2
3,6
3,7
3,8
3,7
1971-80
0,8
2,6
3,3
3,5
vet gedrukte cijfers zijn gebaseerd op analyse surveybestanden cursief gedrukte cijfers zijn gebaseerd op eigen bewerking cbs Huishoudensprognose 1996
Tabel A5.5
Gemiddeld aantal persoonsjaren dat vrouwen gehuwd of ongehuwd met een partner samenleven, naar leeftijd en geboortecohort
241 leeftijd cohort
20-24
25-29
30-34
35-39
40-44
45-49
50-54
55-59
60-64
1901-10
1,0
2,6
3,7
4,0
4,0
3,9
3,8
3,6
3,2
1911-20
1,0
3,0
3,9
4,2
4,3
4,3
4,2
3,9
3,6
1921-30
1,3
3,4
4,3
4,4
4,4
4,3
4,1
3,9
3,5
1931-40
1,5
3,8
4,3
4,4
4,3
4,3
4,2
4,0
3,6
1941-50
2,4
4,2
4,4
4,4
4,3
4,5
4,0
3,8
3,6
1951-60
2,7
4,0
4,2
4,3
4,1
4,0
3,9
3,7
1961-70
2,2
3,9
4,0
4,0
3,9
3,9
1971-80
1,9
3,5
3,8
3,8
vet gedrukte cijfers zijn gebaseerd op analyse surveybestanden cursief gedrukte cijfers zijn gebaseerd op eigen bewerking cbs Huishoudensprognose 1996
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel A5.6
Kerngegevens over het aantal kinderen, uitgesplitst naar 10-jaars geboortecohort en geslacht mannen
vrouwen
gemiddeld aantal
gemiddeld aantal
cohort
kinderen
1901-10
3,1
∆C-1,C
kinderen
∆C-1,C
1911-20
3,3
1921-30
2,7
1931-40
2,5
1941-50
2,0
*
2,0
*
1951-60
1,5
*
1,5
*
2,9 2,9 *
2,9 2,7
(1,9)a 1961-70
0,4
*
0,5
*
(1,8)a ∆C-1,C = toets op statistische significantie van verandering in gemiddeld aantal kinderen tussen dit cohort en het vorige cohort * p <,05 a
geschat aantal kinderen op basis van combinatie huidig aantal kinderen en verwacht aantal extra kinderen
242 Tabel A5.7
Percentage vrouwen met één of meer thuiswonende kinderen, naar leeftijd en geboortecohort leeftijd
cohort
20
25
30
35
40
45
50
55
60
1901-10
7
29
56
68
74
73
69
59
40
1911-20
6
29
65
79
82
81
72
56
34
1921-30
5
35
71
82
84
80
70
52
29
1931-40
5
41
79
87
89
86
72
50
14
1941-50
7
46
78
87
88
84
53
25
10
1951-60
6
33
64
81
83
79
63
36
15
1961-70
3
20
53
75
79
80
71
1971-80
3
16
45
71
76
vet gedrukte cijfers zijn gebaseerd op analyse surveybestanden cursief gedrukte cijfers zijn gebaseerd op eigen bewerking cbs Huishoudensprognose 1996
appendix a: achtergrond tabellen
Tabel A5.8
Gemiddeld aantal persoonsjaren dat door vrouwen met kinderen in het huishouden wordt doorgebracht, naar leeftijd en geboortecohort leeftijd
cohort
20-24
25-29
30-34
35-39
40-44
45-49
50-54
55-59
60-64
1901-10
0,8
2,1
3,1
3,6
3,7
3,6
3,2
2,5
1,5
1911-20
0,7
2,4
3,7
4,0
4,1
3,9
3,2
2,3
1,3
1921-30
0,8
2,7
3,9
4,2
4,1
3,8
3,1
2,1
1,1
1931-40
1,0
3,2
4,2
4,4
4,4
4,0
3,1
2,0
0,5
1941-50
1,1
3,2
4,2
4,4
4,3
3,6
1,8
1,0
0,4
1951-60
0,9
2,4
3,7
4,2
4,0
3,6
2,6
1,5
1961-70
0,5
1,9
3,3
3,8
4,0
3,8
1971-80
0,6
1,4
2,6
3,6
vet gedrukte cijfers zijn gebaseerd op analyse surveybestanden cursief gedrukte cijfers zijn gebaseerd op eigen bewerking CBS Huishoudensprognose 1996
Tabel A5.9
Percentage mannen met een voltijd- of deeltijdbaan, naar leeftijd en geboortecohort
243
leeftijd cohort
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
1901-10
45
76
87
94
97
98
99
98
95
88
60
16
1911-20
43
72
87
95
97
98
97
93
88
76
39
11
1921-30
25
70
84
96
98
97
94
90
83
53
19
1931-40
23
63
90
94
94
93
91
85
76
34
1941-50
18
60
86
92
92
91
90
85
1951-60
5
52
79
89
91
92
1961-70
2
46
78
89
Tabel A5.10
Percentage vrouwen met een voltijd- of deeltijdbaan, naar leeftijd en geboortecohort leeftijd
cohort
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
1901-10
30
62
54
38
31
31
31
29
27
24
15
7
1911-20
30
67
54
37
33
32
31
29
26
19
10
5
1921-30
23
65
52
34
32
34
35
33
29
20
9
1931-40
20
71
51
35
36
41
43
41
31
11
1941-50
21
68
51
36
38
43
46
36
1951-60
8
64
62
53
55
63
1961-70
2
55
69
60
lev enslopen in v er a nder ing
Tabel A5.11
Aantal persoonsjaren dat mannen in een voltijd- of deeltijdbaan doorbrengen, naar leeftijd en geboortecohort leeftijd
cohort
15-19
20-24
25-29
30-34
35-39
50-55
55-59
60-64
1901-10
3,2
4,1
4,6
4,8
4,9
4,9
4,9
4,8
4,6
3,9
1911-20
3,1
3,9
4,6
4,8
4,9
4,9
4,7
4,6
4,2
3,1
1921-30
2,6
3,6
4,6
4,9
4,9
4,8
4,6
4,3
3,6
1,8
1931-40
2,7
3,7
4,6
4,7
4,7
4,6
4,4
4,1
3,0
1941-50
2,3
3,8
4,5
4,6
4,6
4,6
4,5
1951-60
1,6
3,3
4,3
4,6
4,7
1961-70
1,1
3,2
4,4
Tabel A5.12
40-44 45-49
Aantal persoonsjaren dat vrouwen in een voltijd- of deeltijdbaan doorbrengen, naar leeftijd en geboortecohort leeftijd
244
cohort
15-19
20-24
25-29
30-34
35-39
50-55
55-59
60-64
1901-10
2,5
3,0
2,3
1,7
1,5
1,5
1,5
1,4
1,3
1,0
1911-20
2,6
3,1
2,2
1,7
1,6
1,6
1,5
1,3
1,1
0,7
1921-30
2,4
3,1
2,1
1,6
1,7
1,7
1,7
1,6
1,2
0,7
1931-40
2,6
3,2
2,0
1,8
1,9
2,1
2,1
1,9
1,0
1941-50
2,6
3,1
2,1
1,9
2,1
2,2
1,9
1951-60
1,9
3,3
2,8
2,6
3,0
1961-70
1,1
3,2
3,2
Tabel A5.13
40-44 45-49
Percentage mannen met een baan van minder dan 24 uur per week, op het totaal van de mannen met een betaalde baan, naar leeftijd en geboortecohort leeftijd
cohort
20
25
30
35
40
45
50
55
1931-40
5
3
4
5
5
6
8
13
1941-50
6
3
5
6
7
9
14
1951-60
4
6
5
6
7
1961-70
8
5
2
Tabel A5.14 Percentage vrouwen met een baan van minder dan 24 uur per week, op het totaal van de vrouwen met een betaalde baan, naar leeftijd en geboortecohort leeftijd cohort
20
25
30
35
40
45
50
55
1931-40
6
9
(28)
(41)
(55)
(56)
(61)
13
1941-50
7
23
47
59
60
62
14
53
(65)
1951-60
4
19
37
1961-70
16
18
33
Cijfers tussen haakjes zijn gebaseerd op tussen de 50 en 100 respondenten
appendix a: achtergrond tabellen
Tabel A5.15
Gemiddeld beroepsprestige van mannen met een baan, naar leeftijd en geboortecohort leeftijd
cohort
20
25
30
35
40
45
50
55
1921-30
(37)
(41)
(45)
(46)
(43)
(44)
(45)
(45)
1931-40
38
44
47
48
50
51
52
53
1941-50
38
43
46
48
48
50
(49)
1951-60
35
43
48
50
52
1961-70
34
42
47
Cijfers tussen haakjes zijn gebaseerd op tussen de 50 en 100 respondenten
Tabel A5.16
Gemiddeld beroepsprestige van vrouwen met een baan, naar leeftijd en geboortecohort leeftijd
cohort
20
25
30
35
40
45
50
1931-40
36
42
(43)
(44)
(41)
(42)
(44)
1941-50
38
44
42
43
41
43
(42)
1951-60
39
45
47
47
42
1961-70
40
45
50
245
Cijfers tussen haakjes zijn gebaseerd op tussen de 50 en 100 respondenten
Tabel A5.17
Percentage vrouwen dat samenleeft met een partner, één of meer thuiswonende kinderen heeft én een betaalde baan heeft, naar leeftijd en geboortecohort leeftijd
cohort
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
1901-10
1
1911-20
1
5
9
10
13
12
10
7
5
2
7
13
17
18
18
13
8
3
1921-30
1
1
9
15
18
21
21
16
10
3
0
1931-40
2
9
17
24
29
31
26
11
1941-50
2
9
20
29
34
34
23
1951-60
2
9
20
39
54
1961-70
0
4
24
79
70
76
1941-50
1951-60
1961-70
25
15
18
12
3
deeltijd
9
12
10
6
voltijd
59
66
74
84
werkend
niet
30
27
22
17
7
deeltijd
14
12
9
8
voltijd
leeftijd
52
66
79
werkend
niet
35
31
23
11
deeltijd
91
9
beide
10
één
89
beide
één
13
Bron: simulaties met kinsim (Post et al. 1997)
1971-80
1961-70
87
beide
12
één
88
beide
één
1941-50
20
hoeveel ouders in leven?
1951-60
17
11
10
13
87
15
84
19
80
18
81
25
18
81
21
77
26
71
27
71
30
25
72
29
67
35
60
36
59
35
35
61
38
55
43
47
44
45
40
leeftijd
44
46
45
42
48
34
49
31
45
50
30
49
28
48
21
48
19
50
voltijd
Percentage vrouwen dat één respectievelijk beide ouders in leven heeft, naar leeftijd en geboortecohort
cohort
Tabel A5.19
Deeltijd = een betaalde baan van minder dan 24 uur per week; voltijd = een betaalde baan van 24 uur per week of meer
91
werkend
niet
1931-40
cohort
verkeert)
38
58
75
50
16
46
15
42
10
41
9
55
werkend
niet
43
27
16
38
6
35
6
30
4
28
3
60
deeltijd
40
19
15
9
21
1
21
2
17
1
15
1
65
voltijd
Vrouwen met thuiswonende kinderen, uitgesplitst naar werksituatie, leeftijd en geboortecohort (in percentage dat in een bepaalde werksituatie
246
Tabel A5.18
lev enslopen in v er a nder ing
wel kind < 21
11 2
0
3
12
6
13
10
8
25
9
0
geen kind < 21
10
geen kind < 21
wel kind < 21
1
wel kind < 21
Bron: simulaties met kinsim (Post et al. 1997)
1971-80
1961-70
12
1
geen kind < 21
11
geen kind < 21
wel kind < 21
1941-50
1951-60
kind(eren) onder de 21 jaar? 20
10
8
12
9
16
10
22
5
30
20
5
23
7
26
9
31
5
35
leeftijd
8 36
6 29
15
9
36
34 36
12
9 7
26
37
31
31
12
6 38
34
16
33
22
17
50
45
40
14
36
13
33
10
32
4
36
55
2
37
1
34
1
29
1
28
60
Percentage vrouwen dat één ouder in leven heeft, naar leeftijd, aanwezigheid van kinderen onder de 21 jaar en 10-jaars geboortecohort
cohort
Tabel A5.20
0
21
0
21
0
16
0
15
65
appendix a: achtergrond tabellen
247
1
4
4
2 of meer
2 of meer
0
3
6
1
1
1
9
0
2 of meer
Bron: simulaties met kinsim (Post et al. 1997)
1971-80
1961-70
1
2
0
9
2 of meer
1
2
1
1951-60
1
20
0
1941-50
aantal in leven zijnde
broers/zussen
cohort
6
6
1
9
4
1
14
3
1
15
2
1
25
9
8
1
14
6
1
20
5
1
22
3
1
30
12
12
2
18
9
2
27
6
2
30
4
2
35
leeftijd
16
16
3
23
12
2
32
8
2
37
6
2
40
20
21
3
27
16
3
36
10
2
41
6
2
45
22
25
4
27
18
3
35
11
3
40
6
2
50
21
25
4
24
8
3
30
10
2
34
6
1
55
Percentage vrouwen dat één ouder in leven heeft, naar leeftijd, aantal in leven zijnde broers of zussen en geboortecohort
248
Tabel A5.21
15
19
4
17
15
3
21
8
2
23
4
1
60
8
10
2
9
9
2
11
4
1
13
2
1
65
lev enslopen in v er a nder ing
appendix a: achtergrond tabellen
Tabel A6.1
Percentage mannen en vrouwen dat gehuwd of ongehuwd met een partner samenleeft, naar leeftijd en 10-jaars geboortecohort mannen
vrouwen
cohort
65
70
75
80
65
70
75
80
1901-10
91
88
83
75
59
54
40
27
1911-20
89
88
82
68
66
56
44
24
1921-30
85
81
75
68
68
55
42
27
1931-40
82
79
74
68
68
59
47
32
1941-50
79
77
69
60
vet gedrukte cijfers zijn gebaseerd op analyse surveybestanden cursief gedrukte cijfers zijn gebaseerd op eigen bewerking cbs Huishoudensprognose 1996
Tabel A6.2
Percentage mannen en vrouwen dat in een bejaardenoord verblijft, naar leeftijd en 5-jaars geboortecohort mannen
cohort
leeftijd
65-69
70-74
75-79
80-84
1876-80 1881-85
90+
17,3
29,4
11,6
24,0
35,0
5,6
15,8
28,8
36,5
2,2
7,9
18,7
28,5
40,4
1886-90 1891-95
85-89
1896-00
0,7
3,0
8,6
16,4
25,9
38,5
1901-05
0,9
2,9
6,6
13,2
22,7
34,1
1906-10
0,8
2,1
4,9
10,3
18,1
1911-15
0,6
1,6
3,4
7,5
1916-20
0,4
1,0
2,2
1921-25
0,3
0,7
1926-30
0,2 vrouwen
1876-80 1881-85 1886-90 1891-95
24,7
36,6
18,0
33,2
43,2
9,8
25,3
39,3
45,8
4,0
13,7
28,0
38,7
50,3
1896-00
1,3
5,4
14,0
23,8
35,9
49,3
1901-05
1,5
5,1
10,7
20,9
33,3
43,7
1906-10
1,4
3,5
8,4
16,8
27,5
1911-15
0,9
2,8
6,3
13,2
1916-20
0,9
1,9
4,6
1921-25
0,4
1,3
1926-30
0,3
Bron: cbs Statistieken Bejaardenoorden (bewerkt door Van Solinge).
249
lev enslopen in v er a nder ing
250
appendix b: toelichting op de berekening van de levensverwachting
appendix b: toelichting op de berekening van de levensverwachting
Ten behoeve van de onderhavige studie zijn berekeningen gemaakt van de levensverwachting van onderscheiden geboortecohorten. Deze gegevens zijn niet onmiddellijk voorhanden, simpelweg omdat het meer dan 100 jaar duurt voordat alle leden van een bepaald cohort zijn overleden. Vandaar dat cijfers over de levensverwachting meestal betrekking hebben op trends over een bepaalde periode. Onder de veronderstelling dat de leeftijdsspecifieke sterftecijfers uit een bepaald jaar onveranderd blijven, wordt aangegeven hoeveel jaren mannen of vrouwen die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, gemiddeld nog te leven hebben. De basis voor de hier gepresenteerde berekening van de gemiddelde levensverwachting wordt gevormd door de sterftekansen voor afzonderlijke leeftijden zoals waargenomen in de geboortecohorten 1900-1970 gedurende de periode 1900-1990 (Van Poppel, Tabeau & Willekens 1996). De betreffende gegevens zijn echter niet compleet. Enerzijds ontbreken in dit bestand sterftekansen na 1990, anderzijds zijn voor leeftijden 90 en hoger geen sterftekansen berekend. Aangenomen is dat voor de jaren 1990-1997 de in het jaar 1997 waargenomen sterftekansen van toepassing zijn. Voor leeftijden boven de 95 is gebruik gemaakt van de sterftetafel voor 1996 (na correctie voor de door het cbs daarbij gebruikte indeling in leeftijden per 1 januari). Voor de sterfte in de periode 1998-2050 is gebruik gemaakt van de meest recente prognose van het cbs.1 De cbs-prognose betreft uitsluitend sterftekansen naar leeftijd per 1 januari, en heeft geen betrekking op leeftijden boven de 99 jaar (per 1 januari). Bij het aansluiten van de beide leeftijdsindelingen is eenvoudig aangenomen dat de sterfte in ieder éénjarig leeftijdsinterval evenredig verdeeld is binnen het interval. Tevens is aangenomen dat voor leeftijden boven de 99 jaar, de levensverwachting geldt zoals die is gevonden in 1996. Voor die generaties die in 2050 nog in leven zijn, de generaties geboren na 1950, heeft het cbs geen specifieke verwachtingen ten aanzien van het verloop van de sterfte uitgesproken. Aangenomen is dat de voor het jaar 2050 waargenomen sterftekansen voor individuele leeftijden ook van toepassing zijn op de overeenkomstige leeftijden die de geboortegeneraties 1950-1970 na 2050 hebben bereikt. Voor de leeftijden boven de 98 jaar wordt wederom gebruik gemaakt van de sterfte zoals waargenomen in het jaar 1996. Het geheel samenvattende is duidelijk dat de hier gepresenteerde uitkomsten niet op de meest elegante wijze zijn berekend, doordat gebruik is gemaakt van verschillende soorten bestanden die allen hun eigen indelingen kennen. Het is
251
lev enslopen in v er a nder ing
echter zeer onwaarschijnlijk dat deze een wezenlijke invloed hebben gehad op de uitkomsten. Veel belangrijker in dat verband zijn natuurlijk de hypothesen ten aanzien van de sterfteontwikkeling na 1998.
noten 1
252
Met dank aan Maarten Alders en Hans Sanders van het cbs voor het aanleveren van de gegevens.
rapporten aan de regering Eerste raadsperiode (1972-1977) 1
Europese Unie*
2
Structuur van de Nederlandse economie*
3
Energiebeleid Gebundeld in één publicatie (1974)*
4
Milieubeleid (1974)*
5
Bevolkingsgroei (1974)*
6
De organisatie van het openbaar bestuur (1975)*
7
Buitenlandse invloeden op Nederland: Internationale migratie (1976)*
8
Buitenlandse invloeden op Nederland: Beschikbaarheid van wetenschappelijke en technische kennis (1976)*
9
Commentaar op de Discussienota Sectorraden (1976)*
10
Commentaar op de nota Contouren van een toekomstig onderwijsbestel (1976)*
11
Overzicht externe adviesorganen van de centrale overheid (1976)*
12
Externe adviesorganen van de centrale overheid (1976)*
13
Maken wij er werk van? Verkenningen omtrent de verhouding tussen actieven en niet-actieven (1977)*
14
Interne adviesorganen van de centrale overheid (1977)*
15
De komende vijfentwintig jaar – Een toekomstverkenning voor Nederland (1977)*
16
Over sociale ongelijkheid – Een beleidsgerichte probleemverkenning (1977)*
Tweede raadsperiode (1978-1982) 17
Etnische minderheden (1979)* A. Rapport aan de Regering B. Naar een algemeen etnisch minderhedenbeleid?
18
Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie (1980)*
19
Beleidsgerichte toekomstverkenning Deel1: Een poging tot uitlokking (1980)*
20
Democratie en geweld. Probleemanalyse naar aanleiding van de gebeurtenissen in Amsterdam op 30 april 1980*
21
Vernieuwingen in het arbeidsbestel (1981)*
22
Herwaardering van welzijnsbeleid (1982)*
23
Onder invloed van Duitsland. Een onderzoek naar gevoeligheid en kwetsbaarheid in de betrekkingen tussen Nederland en de Bondsrepubliek (1982)*
24
*
Samenhangend mediabeleid (1982)*
Uitverkocht
253
r apport en a a n de reger ing
Derde raadsperiode (1983-1987) 25
Beleidsgerichte toekomstverkenning Deel 2: Een verruiming van perspectief (1983)*
26
Waarborgen voor zekerheid. Een nieuw stelsel van sociale zekerheid in hoofdlijnen (1985)
27
Basisvorming in het onderwijs (1986)
28
De onvoltooide Europese integratie (1986)
29
Ruimte voor groei. Kansen en bedreigingen voor de Nederlandse economie in de komende tien jaar (1987)
30
Op maat van het midden- en kleinbedrijf (1987) Deel 1: Rapport aan de Regering; Deel 2: Pre-adviezen
31
Cultuur zonder grenzen (1987)*
32
De financiering van de Europese Gemeenschap. Een interimrapport (1987)
33
Activerend arbeidsmarktbeleid (1987)
34
Overheid en toekomstonderzoek. Een inventarisatie (1988)
Vierde raadsperiode (1988-1992) 35
254
Rechtshandhaving (1988)
36
Allochtonenbeleid (1989)
37
Van de stad en de rand (1990)
38
Een werkend perspectief. Arbeidsparticipatie in de jaren ’90 (1990)
39
Technologie en overheid (1990)
40
De onderwijsverzorging in de toekomst (1991)
41
Milieubeleid. Strategie, instrumenten en handhaafbaarheid (1992)
42
Grond voor keuzen. Vier perspectieven voor de landelijke gebieden in de Europese Gemeenschap (1992)
43
Ouderen voor ouderen. Demografische ontwikkelingen en beleid (1993)
Vijfde raadsperiode (1993-1997) 44
Duurzame risico’s. Een blijvend gegeven (1994)
45
Belang en beleid. Naar een verantwoorde uitvoering van de werknemersverzekeringen (1994)
46
Besluiten over grote projecten (1994)
47
Hoger onderwijs in fasen (1995)
48
Stabiliteit en veiligheid in Europa. Het veranderende krachtenveld voor het buitenlands beleid (1995)
49
Orde in het binnenlands bestuur (1995)
50
Tweedeling in perspectief (1996)
51
Van verdelen naar verdienen. Afwegingen voor de sociale zekerheid in de 21e eeuw (1997)
52
Volksgezondheidszorg (1997)
53
Ruimtelijke-ontwikkelingspolitiek (1998)
54
Staat zonder land. Een verkenning van bestuurlijke gevolgen van informatie- en communicatietechnologie (1998)
Zesde raadsperiode (1998-2002) 55
Generatiebewust beleid (1999)
Rapporten aan de Regering en publicaties in de reeks Voorstudies en achtergronden zijn verkrijgbaar in de boekhandel of via Sdu Servicecentrum Uitgeverijen, Plantijnstraat, Postbus 20014, 2500 EA ’s-Gravenhage, tel. 070-3789880, fax 070-3789783.
levenslopen in verandering
voorstudies en achtergronden Hieronder worden de publicaties uit de wrr-serie Voorstudies en achtergronden opgesomd vanaf de vierde raadsperiode. Een volledig overzicht van de voorstudies is beschikbaar op de wrr-website (http://www.wrr.nl) of aan te vragen bij het bureau van de wrr (070 - 356 46 25).
Vierde raadsperiode (1988-1992) V63
Milieu en groei. Verslag van een studiedag op 11 februari 1988 (1988)
V64
De maatschappelijke gevolgen van erfelijkheidsonderzoek. Verslag van een conferentie op 16-17 juni 1988 (1988)
V65
H.F.L. Garretsen, H. Raat (1989) Gezondheid in de vier grote steden
V66
P. de Grauwe e.a. ( 1989) De Europese Monetaire Integratie: vier visies
V67
Th. Roelandt, J. Veenman (1990) Allochtonen van school naar werk
V68
W.H. Leeuwenburgh, P. van den Eeden (1990) Onderwijs in de vier grote steden
V69
M.W. de Jong, P.A. de Ruijter (red.) (1990) Logistiek, infrastructuur en de grote stad
V70
C.A. Bartels, E.J.J. Roos (1990) Sociaal-economische vernieuwing in grootstedelijke gebieden
V71
W.J. Dercksen (ed.) (1990) The Future of Industrial Relations in Europe. Proceedings of a conference in honour of prof. W. Albeda
V72
Sociaal-economische gezondheidsverschillen en beleid; preadviezen (1991)
V73
F.J.P.M. Hoefnagel (1992) Cultuurpolitiek: het mogen en moeten
V74
K.W.H. van Beek, B.M.S. van Praag (1992) Kiezen uit sollicitanten. Concurrentie tussen werkzoekenden zonder baan
V75
Jeugd in ontwikkeling. Wetenschappelijke inzichten en overheidsbeleid (1992)
V76
A.M.J. Kreukels, W.G.M. Salet (ed.) (1992) Debating institutions and Cities. Proceedings of the Anglo Dutch Conference on Urban Regeneration
V77
H.R. van Gunsteren en P. den Hoed (1992) Burgerschap in praktijken
V78
F. Bletz, W. Dercksen and K. van Paridon (ed.) (1993) Shaping Factors for the Business Environment in the Netherlands after 1992
V79
N.T. Bischoff, R.H.G. Jongman (1993) Development of Rural Areas in Europe. The Claim for Nature
V80
Verslag en evaluatie van de vierde raadsperiode (1993)
V81
F.J.P.M. Hoefnagel m.m.v. H.G.M. Hendriks en M.D. Verdaasdonk (1993) Het Duitse Cultuurbeleid in Europa
Vijfde raadsperiode (1993-1997) V82
W.J. Dercksen e.a. (1993) Beroepswijs onderwijs. Ontwikkelingen en dilemma’s in de aansluiting van onderwijs en arbeid
V83
W.G.M. Salet (1994) Om recht en staat. Een sociologische verkenning van sociale, politieke en rechtsbetrekkingen
V84
J.M. Bekkering (1994) Private verzekering van sociale risico’s
V85
C. Lambers, D.A. Lubach, M. Scheltema (1994) Versnelling juridische procedures grote projecten
V86
cshob (1995) Aspecten van hoger onderwijs. Een internationale inventarisatie
V87
T. van der Meij e.a. (1995) Ontwikkelingen in de natuur. Visies op de levende natuur in de wereld en scenario’s voor het behoud daarvan
V88
L. Hagendoorn e.a. (1995) Etnische verhoudingen in Midden- en Oost-Europa
V89
H.C. Posthumus Meyjes, A. Szász, Christoph Bertram, W.F. van Eekelen (1995) Een gedifferentieerd Europa
V90
J. Rupnik e.a. (1995) Challenges in the East
V91
J.P.H. Donner (rapporteur) (1995) Europa, wat nu?
V92
R.M.A. Jansweijer (1996) Gouden bergen, diepe dalen: de inkomensgevolgen van een betaalbare oudedagsvoorziening
V93
W. Derksen, W.A.M. Salet (red.) (1996) Bouwen aan het binnenlands bestuur
255
r apport en a a n de reger ing
V94
seo/Intomart (1996) Start-, slaag- en faalkansen van hoger opgeleide startende ondernemers
V95
L.J. Gunning-Schepers, G.J. Kronjee and R.A. Spasoff (eds.) (1996) Fundamental Questions about the Future of Health Care
V96 V97
H.B.G. Ganzeboom en W.C. Ultee (red.) (1996) De sociale segmentatie van Nederland in 2015 J.C.I. de Pree (1997) Grenzen aan verandering. De verhouding tussen reorganisatie en structuurprincipes van het binnenlands bestuur
V98 V99
M.F. Gelok en W.M. de Jong (1997) Volatilisering in de economie A.H. Kleinknecht, R.H. Oostendorp, M.P. Pradhan (1997) Patronen en economische effecten van flexibiliteit in de Nederlandse arbeidsverhoudingen
V100
J.P.H. Donner (1998) Staat in beweging
V101
W.J. Vermeulen, J.F.M. van der Waal, H. Ernste, P. Glasbergen (1997) Duurzaamheid als uitdaging. De afweging van ecologische en maatschappelijke risico’s in confrontatie en dialoog
V102
W. Zonneveld en A. Faludi (1998) Europese integratie en de Nederlandse ruimtelijke ordening
V103
Verslag en evaluatie van de vijfde raadsperiode (1998)
Zesde raadsperiode (1998-2002) V104
Krijn van Beek (1998) De ondernemende samenleving. Een verkenning van maatschappelijke verandering en implicaties voor beleid
256
V105
W. Derksen et al. (1999) Over publieke en private verantwoordelijkheden
V106
Henk C. van Latesteijn (1999) Land use in Europe. A methodology for policy-oriented future studies
Overige publicaties Voor de eenheid van beleid. Beschouwingen ter gelegenheid van vijftig jaar Ministerie van Algemene Zaken (1987) Eigentijds burgerschap. wrr-publicatie onder leiding van H.R. van Gunsteren (1992) Mosterd bij de maaltijd. 20/25 jaar wrr (1997)
levenslopen in verandering
257
r apport en a a n de reger ing
258
Plein 1813 nrs. 2 en 4, Postbus 20004, 2500 ea Den Haag telefoon (070) 356 46 00, website http://www.wrr.nl