Kleine ondernemer, kleine bescherming? Een onderzoek naar de (verbetering van de) bescherming van de kleine ondernemer tegen onredelijke incassokosten. Student:
dhr. M. Breukers
Studentnummer :
850060124
E‐mail:
[email protected]
Begeleider:
prof. mr. A.L.H. Ernes
Examinator:
prof mr. J.G.J. Rinkes
Inhoudsopgave 1
Inleiding
03
2
De kleine ondernemer
04
2.1
Kleine bedrijven volgens de minister
04
2.2
De kleine ondernemersregeling
04
2.3
Artikel 6:235 lid 1 BW
05
2.4
Aanbeveling van de Europese Commissie
06
2.5
Samenvatting hoofdstuk 2
06
3
De wet‐ en regelgeving met betrekking tot buitengerechtelijke incassokosten
07
3.1
Inleiding
3.2
07
Incassokosten op grond van artikel 6:96 BW
08
3.3
Wet oneerlijke handelspraktijken
13
3.4
Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij
3.5
Samenvatting hoofdstuk 3
Handelstransacties
16
18
4
Verantwoording bescherming kleine ondernemers tegen onredelijk incassokosten
18
4.1
Inleiding
4.2
Redenen van de wetgever om artikel 6:96 BW aan te passen
4.3
Bescherming van de zwakke partij door beperking van de contractsvrijheid
20
4.4
Afwijkingen van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten in de praktijk
25
Samenvatting hoofdstuk 4
4.5
18
18
25
5
Aanbevelingen
27
5.1
Inleiding
27
5.2
Aanpassing (nationale) wetgeving
27
5.3
Aanpassing Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties
33 1
5.4
Bescherming op basis van bestaande wetgeving
34
5.5
Samenvatting hoofdstuk 5
6
Conclusie
41
42
Literatuur
Bijlage 1
2
1
Inleiding
Op het moment dat een persoon (rechtspersoon of natuurlijk persoon) een bepaalde dienst of goed afneemt zal hij hier in de meeste gevallen een bepaald bedrag voor moeten betalen. Deze betaling kan direct plaatsvinden maar vaak krijgt de afnemer een bepaalde termijn om het bedrag te betalen. In praktijk komt het echter regelmatig voor dat de afnemer het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig betaald. In dat geval moet de schuldeiser kosten maken om het bedrag alsnog te kunnen incasseren. Op grond van artikel 6:96 BW mag de schuldeiser de redelijke kosten die hij hiervoor maakt in rekening brengen bij de wanbetaler. Tot 1 juli 2012 was er geen wettelijke regeling die de hoogte van deze redelijke incassokosten bepaalde. Het rapport Voor‐werk II bood wel een richtlijn voor de hoogte van redelijke incassokosten. In praktijk bleek echter dat het regelmatig voorkwam dat schuldeisers te hoge (onredelijke) incassokosten in rekening brachten. Met als gevolg dat schuldenaren regelmatig te hoge incassokosten betaalden. Per 1 juli 2012 is artikel 6:96 BW gewijzigd en is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten in werking getreden. Hiermee is er een wettelijke regeling gekomen die de maximale hoogte van incassokosten regelt. De minister heeft aangegeven dat deze wetswijziging bedoeld is om consumenten en kleine bedrijven te beschermen tegen onredelijke incassokosten. In praktijk blijkt er echter een groot verschil te zitten, tussen consumenten en kleine bedrijven, voor wat betreft de mate van bescherming tegen onredelijke incassokosten. Van een verschil in bescherming tussen kleine en grote bedrijven is echter geen sprake. De bescherming van de kleine ondernemer lijkt dan ook nauwelijks te zijn toegenomen door deze wetswijziging. In het kader van mijn opleiding Nederlands Recht aan de Open Universiteit heb ik een onderzoek gedaan naar de argumenten voor en tegen een bescherming van kleine ondernemers, tegen onredelijke incassokosten, vergelijkbaar met de bescherming van consumenten. Deze argumenten heb ik tegen elkaar afgewogen. Daarnaast heb ik onderzocht op welke wijze deze betere bescherming gerealiseerd kan worden. In deze scriptie beschrijf ik de uitkomst van mijn onderzoek. De onderzoeksvraag die ik in deze scriptie ga beantwoorden is: Welke juridische mogelijkheden zijn er om de bescherming van de kleine ondernemer tegen onredelijke incassokosten te verbeteren tot een beschermingsniveau vergelijkbaar met de bescherming van de consument en welke argumenten zijn te geven om deze verbetering te verantwoorden? Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden zal ik bespreken wanneer een ondernemer als kleine ondernemer kan worden gezien. Verder beschrijf ik de wet‐ en regelgeving met betrekking tot buitengerechtelijke incassokosten. Daarna verdedig ik waarom de kleine ondernemer een goede bescherming tegen onredelijke incassokosten verdient door de argumenten voor en tegen een betere bescherming te bespreken. Op basis van het voorgaande kom ik tot mijn aanbevelingen. Na mijn aanbevelingen kom ik tot een korte conclusie waarin ik de onderzoeksvraag beantwoord.
3
Hoofdstuk 2 2.1
De kleine ondernemer
Kleine bedrijven volgens de minister
De minister geeft in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel 32 418 (Wijziging van Boek 6 van het Burgerlijke Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in verband met de normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte) aan dat: “met name consumenten en kleine bedrijven, zoals eenmanszaken, moeten worden beschermd tegen onredelijke incassokosten.” 1 Hij geeft echter niet aan wat hij precies onder een klein bedrijf verstaat. Omdat er geen verschil tussen (de grootte) van bedrijven wordt gemaakt in het gewijzigde artikel 6: 96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten werd de minister ook niet verplicht om een duidelijke definitie te geven van een klein bedrijf. Het is jammer dat de minister aangeeft kleine bedrijven te willen beschermen maar niet aangeeft wat hij verstaat onder een klein bedrijf. De eenmanszaak wordt in ieder geval gezien als een klein bedrijf. Deze wordt door de minister immers als voorbeeld genoemd. Hier valt echter meteen al een kanttekening bij te plaatsen. Dat een bedrijf een eenmanszaak is zegt iets over de rechtsvorm van het bedrijf en niet de grootte. Het zegt bijvoorbeeld niets over het aantal medewerkers dat in dienst is of de omzet die een bedrijf heeft. Gezien het feit dat de minister het over kleine bedrijven, zoals eenmanszaken, heeft blijft het klein bedrijf waar de minister op doelt niet beperkt tot eenmanszaken. Ik neem aan dat de zelfstandige zonder personeel in ieder geval onder de categorie klein bedrijf van de minister valt. De meeste zelfstandigen zonder personeel zijn eenmanszaken maar dit is niet altijd het geval. Er zijn ook zelfstandigen zonder personeel die in een samenwerkingsverband als een vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap actief zijn. 2 Tijdens mijn onderzoek ben ik enkel een beleidsregel, wetsartikel en aanbeveling tegen gekomen waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen bedrijven naar grootte. Het gaat hier om de kleineondernemersregeling, artikel 6: 235 lid 1 BW en een aanbeveling ter zake de definities van het midden‐ en kleinbedrijf van de Europese Commissie. 2.2
De kleine ondernemersregeling
De kleineondernemersregeling is een gepubliceerde beleidsregel van de Rijksdienst. 3 De kleine ondernemersregeling houdt kort gezegd in dat ondernemingen van kleine omvang recht hebben op een tegemoetkoming voor de btw. Deze tegemoetkoming bestaat uit de vermindering van de af te dragen btw en de eventuele ontheffing van de administratie‐ en factureringsplicht. 4 Ondernemers kunnen gebruik maken van deze regeling als zij niet meer dan € 1.883,00 per jaar aan btw moeten betalen. Voor deze regeling komen alleen de eenmanszaken, vennootschap onder firma en maatschappen in aanmerking. 5 De besloten vennootschap en naamloze vennootschap kunnen dus geen gebruik maken van deze regeling. Een uitzondering geldt voor de besloten en naamloze
1
Kamer II 2009/10, 32 418, nr.3. p. 1. SER‐advies Zz’per in beeld 2010, p. 30. 3 regeling van de Minister van Financiën van 25 januari 2007, Stcrt. 2007, 25. 4 Van Vilsteren 2009, p. 9. 5 idem 2
4
vennootschap in oprichting. Deze uitzondering is gemaakt omdat een dergelijk bedrijf in de oprichtingsfase als een soort van vennootschap onder firma moet worden gezien. 6 Een kleine ondernemer volgens deze regeling is dus een eenmanszaak, vennootschap onder firma, maatschap of besloten‐ dan wel naamloze vennootschap in oprichting die niet meer btw af hoeft te dragen dan € 1.883,00 per jaar. Een punt van kritiek om op deze wijze te bepalen of er sprake is van een kleine onderneming of niet is het reeds in paragraaf 2.1 genoemde feit dat de rechtsvorm van een bedrijf in beginsel niets zegt over de grootte van het bedrijf. Een BV kan in praktijk op basis van omzet en medewerkers kleiner zijn dan een eenmanszaak. 2.3
Artikel 6:235 lid 1 BW
De Nederlandse wet kent in afdeling 3 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek een aantal artikelen dat bescherming biedt aan de wederpartij van de gebruiker van algemene voorwaarden. Deze beschermende bepalingen zijn niet alleen van toepassing op consumenten maar ook op bepaalde bedrijven. Er wordt een onderscheid in grootte gemaakt. Alleen kleine bedrijven kunnen de beschermende bepalingen inroepen. 7 Artikel 6:235 lid 1 BW geeft aan wanneer er sprake is van een grote onderneming die geen aanspraak kan maken op de beschermende bepalingen. Dit is het geval indien het een rechtspersoon betreft die ten tijde van de contractsluiting haar jaarrekening (of een beperkte jaarrekening) openbaar heeft gemaakt of een bedrijf waar ten tijde van de contractsluiting vijftig of meer personen werkzaam waren (inclusief uitzendkrachten maar exclusief werknemers bij moeder‐ en dochtermaatschappijen). Op basis van dit artikel kan een bedrijf als een klein bedrijf worden gezien indien niet aan voorgaande voorwaarden wordt voldaan. Schelhaas geeft aan dat er een en ander af te dingen valt op deze wijze van onderscheid maken tussen ‘’kleine’’ en ‘’grote’’ commerciële partijen. 8 Zo geeft zij aan dat artikel 6:235 lid 1 BW vast houdt aan de feitelijke publicatie van de volledige jaarrekening en niet de publicatieplichtigheid. 9 Daarnaast noemt zij de grens van 50 medewerkers arbitrair. 10 Ten eerste gaat het niet om fte’s maar om werkzame personen, inclusief uitzendkrachten en partimemedewerkers. Een klein bedrijf dat veel met partimemedewerkers werkt kan als groot bedrijf worden gezien terwijl een groter bedrijf dan enkel met fulltimers werkt niet als groot bedrijf wordt gezien. Ten tweede kan een dochterbedrijf van een multinational als ‘’klein’’ bedrijf worden aangemerkt als zij minder dan 50 medewerkers in dienst heeft omdat de medewerkers van het grote moederbedrijf niet meetellen. Uiteraard gaat dit niet op indien de dochter onderneming een jaarrekening publiceert. 11 6
Van Vilsteren 2009, p. 10. Schelhaas 2011, p. 2. 8 Schelhaas 2011, p. 18 9 Idem 10 Idem 11 Idem 7
5
2.4
Aanbeveling van de Europese Commissie
De Europese Commissie heeft in een aanbeveling definities gegeven voor het midden‐ en kleinbedrijf. Er zijn drie categorieën. Het klein bedrijf is hierbij gesplitst in twee categorieën namelijk kleine onderneming en micro onderneming. Daarnaast kent de aanbeveling de categorie middelgrote onderneming. De Europese Commissie maakt een onderscheid naar aantal medewerkers, de omzet en jaarbalans. 12 Een bedrijf met minder dan 250 medewerkers, een omzet van minder dan 50 miljoen euro en/of een jaarbalans van minder dan 43 miljoen euro valt onder de categorie middelgrote ondernemingen. Een bedrijf met minder dan 50 maar meer dan 10 medewerkers, een omzet en/of jaarbalans van minder dan 10 miljoen euro per jaar valt in de categorie kleine ondernemingen. De meeste eenmanszaken waaronder detailhandelaren en zelfstandigen zonder personeel zullen echter minder dan 10 medewerkers in dienst hebben en daarmee in de categorie micro onderneming vallen (indien de omzet en/of jaarbalans minder is dan 2 miljoen euro). 13 De aanbeveling is juridisch niet bindend (artikel 288 verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). Het is een verzoek aan de lidstaten, de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfond om een gemeenschappelijke definitie toe te passen. Het Europese recht heeft, met name via de richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, invloed op incassokosten die in rekening worden gebracht tussen bedrijven onderling. Deze richtlijn maakt geen onderscheid naar grootte van het bedrijf. In de overweging (nummer 6) bij deze richtlijn wordt echter wel verwezen naar de aanbeveling van de Europese Commissie. 14 De opmerking van Schelhaas met betrekking tot het aantal personeelsleden is hier ook van toepassing. Ook in de aanbeveling wordt er gekeken naar het aantal medewerkers en niet naar het aantal Fte’s. 15 2.5
Samenvatting hoofdstuk 2
De minister geeft aan dat door middel van de wetswijziging consumenten en kleine bedrijven worden beschermd tegen onredelijke incassokosten. Het lijkt er dus op dat de minister een onderscheid, naar grootte, maakt in bescherming van bedrijven. Hij geeft echter niet aan wat hij onder een klein bedrijf verstaat. Indien de minister daadwerkelijk voor ogen had om naast de consument specifiek kleine bedrijven beter te bescherming tegen onredelijke incassokosten dan had de minister een duidelijke definitie van het kleine bedrijf moeten geven. Het is immers niet goed voor te stellen hoe men een specifieke groep wil beschermen zonder te weten waaruit de groep precies bestaat en wie er onder valt. Aansluiting zoeken bij een bestaande definitie zou dan mijn voorkeur hebben. De rechtszekerheid is namelijk niet gediend met een toename aan definities van kleine bedrijven. De minister had aansluiting kunnen zoeken bij de kleine ondernemersregeling, artikel 6:235 lid 1 BW en de aanbeveling van de Europese Commissie. Omdat er noch in artikel 6:96 BW noch in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten een onderscheid (naar grootte) wordt gemaakt tussen bedrijven werd de minister uiteindelijk niet verplicht om met een definitie van klein bedrijf te komen. In praktijk is er nu echter geen sprake van een betere bescherming van de kleine ondernemer dan van een grootte ondernemer ten opzichte van onredelijke incassokosten. 12
PbEU 2003, L 124/39. PbEU 2003, L 124/39. 14 PbEU 2011, L 48/2. 15 http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sme/files/sme_definition/sme_user_guide_nl.pdf 13
6
Hoofdstuk 3 3.1
De wet‐ en regelgeving met betrekking tot buitengerechtelijke incassokosten
Inleiding
Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW kunnen schuldeisers redelijke kosten, die gemaakt worden om een vordering te innen, in rekening brengen bij de betreffende schuldenaar. Het gaat dan om kosten die gemaakt zijn nadat de betalingstermijn is verstreken maar voordat een (eventuele) gerechtelijke procedure start. Meestal worden deze kosten onder de noemer incassokosten of buitengerechtelijke (incasso)kosten in rekening gebracht. Het komt in de praktijk echter ook voor dat deze kosten onder de melding van administratiekosten, dossierkosten, bureaukosten of dergelijke in rekening worden gebracht. 16 Onder welke naam de kosten in rekening worden gebracht doet niet ter zake. Wat wel van belang is, is dat er geen dubbele kosten in rekening worden gebracht onder verschillende namen. Het gaat om kosten die buiten een gerechtelijke procedure zijn gemaakt. Artikel 6: 96 lid 2 sub c BW spreekt dan ook van redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte met andere woorden buitengerechtelijke kosten. In het vervolg van deze scriptie zal ik het woord incassokosten gebruiken. Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen bedongen en niet bedongen incassokosten. Een boetebeding, volgens artikel 6: 91 BW, wordt niet als contractueel bedongen incassokosten gezien. 17 Dit betreft namelijk een beding waarbij is bepaald dat de schuldenaar een geldsom of andere prestatie dient te voldoen i ndien hij tekort schiet in de nakoming van een verbintenis ongeacht of er kosten zijn gemaakt om de schuldenaar te bewegen de overeenkomst alsnog na te komen. Uit artikel 6:91 BW blijkt dat een boetebeding kan strekken ter vergoeding van schade of het aansporen tot nakoming. Schelhaas geeft aan dat een boetebeding vaak een tweeledig doel heeft. Zowel het doel om de schadevergoeding bij voorbaat vast te leggen, voor het geval de wederpartij de overeenkomst niet nakomt, als het doel om de wederpartij aan te sporen om de overeenkomst na te komen. 18 Een dergelijke boete kan (tenzij deze op de enkele vertraging is gesteld) op grond van artikel 6:92 BW niet naast de hoofdsom worden gevorderd. Dit is bij incassokosten per definitie wel het geval. Incassokosten worden altijd naast de hoofdsom gevorderd. Indien in algemene voorwaarden wordt gesproken over een boetebeding moet aan de hand van het beding bekeken worden of het om een boetebeding gaat als in artikel 6:91 BW of contractueel bedongen incassokosten. Het gaat in deze scriptie nadrukkelijk om incassokosten in het geval van een verbintenis ontstaan uit een overeenkomst. Het nader te bespreken Besluit voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten beperkt zich ook tot deze vorderingen. 19 Kosten voor het innen van bijvoorbeeld bestuurlijke‐ of strafrechtelijke boetes of incassokosten voortkomend uit verbintenissen tot vergoeding van schade blijven in deze scriptie buiten beschouwing. Artikel 6:96 lid 2 sub c BW biedt een wettelijke grondslag om incassokosten in rekening te brengen. Het artikel geeft aan dat redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt. De hoogte van de redelijke kosten is per 1 juli 2012 vastgelegd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Artikel 6:96 BW zal ik (voor zover betrekking hebbende op incassokosten) onderstaand bespreken. Vervolgens zal ik de Wet oneerlijke
16
Rapport van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak 2000, p. 5. Rapport van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak 2000, p. 3. 18 Schelhaas 2004, p. 5. 19 De Moor 2012, p. 199. 17
7
handelspraktijken bespreken. Als afsluiting van dit hoofdstuk bespreek ik de Europese richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. 3.2
Incassokosten op grond van artikel 6:96 BW
3.2.1 Incassokosten voor de wetswijziging van 1 juli 2012 Per 1 juli 2012 is artikel 6:96 BW aanzienlijk gewijzigd. Dit artikel valt onder afdeling 10, Wettelijke verplichting tot schadevergoeding, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Het artikel geeft aan dat vermogensschade zowel geleden verlies als gederfde winst omvat. Vervolgens gaf het tweede lid een niet limitatieve opsomming van schades die als vermogensschade in aanmerking komen voor vergoeding. In deze opsomming werd tot 1 juli 2012 onder het vierde lid redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte genoemd. Verder waren er tot 1 juli 2012 in dit artikel geen bepalingen opgenomen met betrekking tot incassokosten. Het artikel gaf dus niet aan wat onder redelijke kosten werd verstaan. Uit de rechtspraak blijkt dat het gaat om een dubbele redelijkheidstoets. 20 Dit houdt in dat, in de gegeven omstandigheden, de hoogte van de kosten redelijk moeten zijn en de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren. De rechter heeft de bevoegdheid om onredelijke incassokosten te matigen. Voor wat betreft bedongen incassokosten heeft de rechter deze bevoegdheid op grond van artikel 242 Rv. Redelijkheidstoets hoogte Op 1 april 2001 is het rapport Voor‐Werk II geïntroduceerd. Dit rapport is opgesteld door een werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor de Rechtspraak en is een opvolging van het eerdere rapport opgesteld door de NVVR‐werkgroep ‘Voor‐Werk’. Het rapport geeft aanbevelingen voor de hoogte van incassokosten. Het betreft een richtlijn en geen wettelijke bepaling. Het is mogelijk dat een rechter van deze richtlijn afwijkt. De Moor geeft aan dat het rappor Voor‐Werk II onder de categorie ‘rechterlijk beleid’ valt. 21 In vrijwel de meeste gevallen wordt het rapport door de rechter gevolgd. Het rapport is van toepassing op zowel bedongen als niet bedongen incassokosten. 22 De werkgroep van rapport Voor‐werk II stelt voor de incassokosten te matigen tot maximaal 15% van de hoofdsom van de vordering te verhogen met de tot aan de dagvaarding vervallen rente. Voor kantonrechterszaken is er een staffel als bijlage opgenomen bij het rapport Voor‐werk II (zie onderstaand). De staffel beperkt zich echter niet tot de competentiegrens van de kantonrechter. Ten tijde van het opstellen van de staffel bedroeg dit nog € 5.000,00. Inmiddels is deze grens verhoogd naar € 25.000,00. Voor consumentenkredietovereenkomsten geldt nu zelfs een grens van € 40.000,00 (artikel 93 sub c Rv jo artikel 3 Wet op het Consumentenkrediet). De hoogte van de incassokosten is afhankelijk van de hoogte van de vordering verhoogd met de tot aan de dagvaarding vervallen rente. De incassokosten mogen worden verhoogd met btw indien de schuldeiser de in rekening gebrachte btw niet kan verrekenen. 23 Dit komt uiteraard alleen voor, indien de schuldeiser een professionele incasseerder heeft ingeschakeld. 20
HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196. De Moor 2012, p. 198. 22 Rapport van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak 2000, p. 2. 23 Rapport van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak 2000, p. 6. 21
8
Staffel kantonrechters Hoofdsom + rente: t/m € 250,00 € 500,00 € 1.250,00 € 2.500,00 € 3.750,00 € 5.000,00 € 10.000,00 € 20.000,00 € 40.000,00 € 100.000,00 € 200.000,00 € 400.000,00 € 1.000.000,00 >€ 1.000.000,00
Hoogte incassokosten € 37,00 € 75,00 € 150,00 € 300,00 € 450,00 € 600,00 € 700,00 € 800,00 € 1.000,00 € 1.500,00 € 2.500,00 € 3.500,00 € 4.500,00 € 5.550,00
Inclusief Btw € 44,03 € 89,25 € 178,50 € 375,00 € 535,50 € 714,00 € 833,00 € 952,00 € 1.190,00 € 1.785,00 € 2.975,00 € 4.165,00 € 5.355,00 € 6.545,00
Redelijkheidstoets verrichte werkzaamheden Het rapport Voor‐werk II richt zich voornamelijk op de hoogte van de in rekening te brengen incassokosten. Het rapport refereert wel een aantal malen aan het feit dat ook de verrichte werkzaamheden redelijk moeten zijn geweest maar echt duidelijke richtlijnen geeft het niet. Het rapport geeft bijvoorbeeld aan dat het niet eerst versturen van een aanmaning niet per definitie een afwijzingsgrond voor het in rekening brengen van incassokosten oplevert, maar dat dit wel een factor oplevert waarmee rekening gehouden kan worden bij de toetsing of de kosten redelijkerwijs moesten worden gemaakt. 24 Of de verrichte werkzaamheden redelijk zijn zal afhankelijk zijn van de omstandigheden in de desbetreffende situatie. Uit de jurisprudentie komt een aantal omstandigheden voort waaronder het in rekening brengen van incassokosten niet redelijk wordt geacht. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de schuldeiser de vordering makkelijk had kunnen verrekenen 25 , als van begin af aan al duidelijk was dat de schuldenaar niet zou gaan betalen 26 of als de schuldeiser de vordering mee had kunnen nemen in een eerdere procedure omdat de vordering toen ook al opeisbaar was. 27 De kosten kunnen echter ook onredelijk zijn indien de schuldeiser zijn administratie niet op orde heeft 28 of indien de schuldeiser in het voortraject te hoge incassokosten in rekening brengt en deze pas bij de dagvaarding verlaagt. 29 Het is dus afhankelijk van de situatie of de in rekening gebrachte incassokosten redelijk zijn.
24
Rapport van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak 2000, p.3. Rb. Haarlem 14 december 2006, LJN AZ3542. 26 Rb. Bergen op Zoom 14 maart 2001, LJN AB1387. 27 Rb. Haarlem 28 juni 2006, LJN AX9679. 28 Rb. Maastricht, 5 april 2006, LJN AV9128. 29 RB. Arnhem, 16 maart 2007, LJN BA1245. 25
9
3.2.2 Incassokosten na de wetswijziging van 1 juli 2012 Aanleiding wijziging Per 1 juli 2012 geldt er een wettelijke regeling voor de hoogte van de redelijke incassokosten. Dit is direct de grootste wijziging met de situatie van voor 1 juli 2012. De hoogte van de incassokosten is op basis van artikel 6:96 lid 4 BW dwingend voorgeschreven in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten indien het een verbintenis tussen een ondernemer en consument betreft. Een rechter mag hier dus niet van afwijken. Er is een aantal redenen gegeven waarom de wet is gewijzigd. Het rapport “Incassokosten, een bron van ergernis!” is (mede) aanleiding geweest voor de wetswijziging. 30 Dit rapport is afkomstig van de MOgroep Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening en de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden. Een aantal punten van kritiek op de situatie van voor 1 juli 2012 zijn het in rekening brengen van te hoge incassokosten, dubbele incassokosten, de onoverzichtelijke incassomarkt met veel spelers met verschillende machtsposities, en onvoldoende toezicht op de markt. De minister geeft als reden voor de wijzigingen: onduidelijkheid over de hoogte van redelijke incassokosten waardoor schuldeisers te veel incassokosten in rekening brengen en schuldenaren te veel incassokosten betalen omdat zij niet beter weten. 31 Verder moet de duidelijkheid, die ontstaat door de wetswijziging, ervoor zorgen dat er minder rechtszaken over incassokosten worden gevoerd 32 en dient de wijziging ter bescherming van de consument en kleine bedrijven. 33 Het gewijzigde artikel 6:96 BW Per 1 juli 2012 is het gewijzigde artikel 6: 96 BW in werking getreden. Het artikel geeft nog steeds aan dat er redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt. Er zijn drie grote verschillen met het oude artikel. Ten eerste dient een schuldeiser op grond van het vijfde lid van dit artikel, indien de schuldenaar een consument is, eerst een aanmaning te versturen voordat hij incassokosten in rekening mag brengen. Ten tweede is opgenomen dat een schuldeiser die meerdere opeisbare vorderingen heeft op een schuldenaar deze vorderingen samen in één aanmaning op dient te nemen. Voor de berekening van de vergoeding worden de hoofdsommen van deze vorderingen bij elkaar opgeteld. De grootste wijziging is echter opgenomen in het vierde lid. Hierin staat namelijk vermeld dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld voor de vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Deze nadere regels staan vermeld in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. 34 In dit besluit zijn maximale bedragen opgenomen die in rekening gebracht mogen worden afhankelijk van de hoogte van de vordering. Het besluit is van toepassing, op uit overeenkomsten voortvloeiende verbintenissen tot betaling van een geldsom. In beginsel is dit besluit dus niet van toepassing indien de vordering voortkomt uit een verbintenis tot schadevergoeding. Dit is anders indien deze vordering is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst of een verbintenis tot vervangende schadevergoeding (artikel 1 Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten). Is de schuldenaar geen consument maar een ondernemer dan is dit besluit slechts van regelend recht. Dit houdt in dat de maximale bedragen in het besluit van toepassing zijn tenzij onderling anders is overeengekomen. De 30
Kamerstukken II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 1. Kamer II 2010/11, 32 418, TK 72‐17, p. 38 (algemene beraadslaging). 32 Stb. 2012, 141, p.10. 33 Kamerstukken II 2009/10, 32 418, nr. 3 p. 2. 34 Stb. 2012, 141. 31
10
regeling biedt dus bescherming aan (kleine) bedrijven doordat in beginsel de wettelijke maximale kosten gelden. De bescherming is dus beperkt. De eis dat er eerst een aanmaning verzonden dient te worden voordat er incassokosten in rekening mogen worden gebracht geldt niet voor vorderingen op ondernemers. Ook de verplichting om de opeisbare vorderingen te bundelen in één aanmaning geldt niet van rechtswege in het geval van een vordering op een ondernemer. 35 Een schuldenaar zou wel een beroep kunnen doen op artikel 6: 101 lid 1 BW indien er sprake is van meerdere opeisbare vorderingen indien deze niet gebundeld worden. 36 Op grond van artikel 6:101 lid 1 BW is een schuldeiser verplicht de schade die hij lijdt zoveel mogelijk te beperken. Het kan onredelijk zijn om voor elke vordering afzonderlijk incassokosten in rekening te brengen. Het gaat dan om de redelijkheidtoets voor wat betreft de verrichte werkzaamheden. De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten die in rekening mag worden gebracht is afhankelijk van de hoofdsom van de vordering. De hoofdsom wordt dus niet vermeerderd met de rente. De reden hiervoor is dat de verschuldigde rente maandelijks wijzigt. Dit zou betekenen dat de incassokosten ook maandelijks zouden wijzigen. Dat komt de hanteerbaarheid van de regeling niet ten goede. 37 Dit is een verschil met het rapport Voor‐werk II waar de incassokosten werden berekend over de hoofdsom vermeerderd met de tot aan de dagvaarding vervallen rente. 38 De nota van toelichting wijst echter nog wel op artikel 6:119 lid 2 BW en artikel 6: 119a lid 3 BW. 39 Hierin wordt vermeld dat op grond van artikel 6:119 lid 2 BW en artikel 6:119a lid 3 BW de hoofdsom na een jaar wordt verhoogd met de (wettelijke) rente. Dit betekent dat er een nieuwe hogere hoofdsom ontstaat waarover de incassokosten opnieuw worden berekend. Kortom in beginsel worden er geen incassokosten berekend over rente maar na het verloop van een jaar kan het zijn dat de rente alsnog leidt tot een verhoging van de incassokosten. De vergoeding voor de incassokosten bedraagt een percentage van de hoofdsom. Er is anders dan bij het rapport Voor‐werk II geen sprake van categorieën hoofdsommen met een vaste vergoeding (zie staffel Voor‐werk II op pagina 2). Wel is er sprake van verschillende categorieën voor wat betreft de hoogte van het percentage. Het percentage wordt lager naarmate de hoofdsom hoger wordt. Dit is om te voorkomen dat de hoogte van de incassokosten niet meer in verhouding staan tot de verrichte incassohandelingen. Onderstaand (ter vergelijking met de staffel van rapport Voor‐werk op pagina 2) een tabel met de categorieën percentages na hoofdsom. Tabel volgens Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten 40 Hoofdsom Over de eerste € 2500 Over de volgende € 2500 Over de volgende € 5000 Over de volgende € 190.000 Over het meerdere
Percentage ten hoogste 15% 10% 5% 1% 0,5%
Vergoeding incassokosten Met een minimum van € 40 Met een maximum van € 6775
35
Spanjaard 2012, p. 37; Kamer II, 2009/10, 32 418, nr. 4, p. 7 Kamer II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 7. 37 Stb. 2012, 141, p.6. 38 Rapport van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak 2000, p. 4 en 5. 39 Stb. 2012, 141, p.6. 40 Stb. 2012, 141, p.8. 36
11
De tabel spreekt voor zich. Bij een hoofdsom tot € 2.500,00 mag er maximaal een bedrag ter hoogte van 15% van die hoofdsom in rekening worden gebracht aan incassokosten. Indien de hoofdsom hoger dan € 2.500,00 is valt het meerdere van de hoofdsom in de volgende categorie met het bijbehorende percentage. Overschrijdt de hoofdsom de grens van deze categorie dan valt het meerdere in de volgende categorie en zo verder. Er geldt echter wel een minimum en maximum bedrag aan incassokosten. De eerste categorie kent een percentage van 15%. Dit betekent dat er maximaal 15% van de hoofdsom aan incassokosten in rekening mag worden gebracht. Op basis van artikel 2 lid 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten mag er echter altijd minimaal een bedrag van € 40,00 aan incassokosten in rekening worden gebracht. Dit is om te voorkomen dat in het geval van een kleine vordering er maximaal een bedrag aan incassokosten in rekening mag worden gebracht waarvoor in redelijkheid geen incassohandelingen kunnen worden verricht. 41 Concreet betekent dit dat bij een vordering tot € 266,70 er maximaal een bedrag van € 40,00 aan incassokosten in rekening mag worden gebracht. Het percentage incassokosten ten opzichte van de hoofdsom is in dat geval meer dan 15%. Het maximum bedrag aan incassokosten bedraagt € 6.6775,00. Dit maximum geldt voor vorderingen vanaf € 1.000.000,00. 42 De incassokosten kunnen nog worden verhoogd met de btw indien de schuldeiser de btw niet kan verrekenen en een derde in heeft geschakeld om de vordering te innen. De meeste schuldeisers zullen de btw kunnen verrekenen. Er is immers maar een beperkt aantal organisaties vrijgesteld van btw. Het gaat dan bijvoorbeeld om onderwijsinstellingen, banken, ziekenhuizen en verzekeringsmaatschappijen. 43 Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten geeft dus invulling aan het begrip redelijke buitengerechtelijke kosten voor wat betreft de hoogte. Zoals gezegd gold er voor 1 juli 2012 een dubbele redelijkheidtoets. De hoogte van de in rekening gebrachte incassokosten moet redelijk zijn. Daarnaast moeten de verrichte werkzaamheden redelijk zijn. De minister geeft aan dat de redelijkheidtoets voor wat betreft de hoogte van de kosten vervalt. De maximale kosten die in rekening mogen worden gebracht staan vast. Dit geldt uiteraard alleen voor consumenten en ondernemers die geen afwijkende incassokosten overeen zijn gekomen. 44 De rechter blijft bevoegd om onredelijk hoge incassokosten overeengekomen tussen bedrijven onderling te matigen. 45 In dat geval is er dus nog wel sprake van een redelijkheidtoets met betrekking tot de hoogte. Engberts geeft aan dat de redelijkheidtoets voor wat betreft de redelijkheid van de verrichte werkzaamheden blijft bestaan. 46 Dit lijkt mij ook de bedoeling van de wetgever. De minister geeft immers aan dat er sprake (was) van een dubbele redelijkheidtoets. Vervolgens geeft hij aan dat men met de nieuwe regels aan de toets voor wat betreft de omvang niet meer toe komt. 47 De andere toets blijf dus overeind.
41
Stb. 2012, 141, p.8. Stb. 2012, 141, p.8. 43 http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/btw/tarieven_en_vri jstellingen/vrijstellingen/ 44 Kamer II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 5. 45 Kamer II 2010/11, 32 418, TK 72‐17, p. 40 (algemene beraadslaging). 46 Engberts 2012, p. 200. 47 Kamer II 2010/11, 32 418, nr.5, p. 5. 42
12
Daarnaast geeft de minister ook aan dat er vanzelfsprekend wel daadwerkelijk incassohandelingen moeten zijn verricht en kosten zijn gemaakt. Hoewel de bescherming van consumenten aanzienlijk verder gaat dan de bescherming van ondernemers zijn er ook op dit punt kritische geluiden te horen. Zo ziet De Moor met name door de tariefstelling bij kleine vorderingen en het relatief snel verschuldigd worden van incassokosten een verslechtering van de positie van de consument. 48 Als voorbeeld noemt hij onder andere een schuldenaar die zijn ziekengeld niet ontvangt van de werkgever en vervolgens een aantal kleine vorderingen niet betaald. Dit betreffen een aantal maandelijks terugkerende bedragen zoals de digitale tv leveranciers, waterleidingsmaatschappij en voetbalclub van maximaal enkele tientjes per maand. Alle schuldeisers sturen direct een aanmaning nadat het verschuldigde bedrag niet is betaald waardoor voor elk openstaand bedrag minimaal een bedrag van € 40,00 in rekening mag worden gebracht hoewel er wellicht maar 2 brieven (een kosteloze en een aanmaning met incassokosten) zijn verstuurd. De in rekening gebrachte incassokosten bedragen in dit soort gevallen een veelvoud van de oorspronkelijke hoofdsom. Ook de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden heeft kritiek op de regeling voor wat betreft het bundelen van vorderingen. 49 Of er op dit punt sprake is van een achteruitgang voor consumenten valt echter te betwijfelen gezien het feit dat een beroep op artikel 6:101 lid 1 BW mogelijk blijft (zie verder paragraaf 5.3.2). 3.3
Wet oneerlijke handelspraktijken
3.3.1 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken 2005/29/EG Op 11 mei 2005 is de Europese richtlijn oneerlijke handelspraktijken, voluit Richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, vastgesteld door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Deze richtlijn is opgesteld omdat er veel verschil zit in nationale wetgeving op het gebied van oneerlijke handelspraktijken. Deze verschillen kunnen concurrentieverstoringen en belemmeringen voor een goede werking van de interne markt veroorzaken. Dat kan ervoor zorgen dat zowel consumenten als ondernemers terughoudend zijn in het aangaan van overeenkomsten buiten de nationale grenzen maar binnen de interne markt. Het doel van deze richtlijn is om door harmonisering van wetgeving de belangen van consumenten te bescherming en de interne markt te bevorderen. 50 3.3.2 Wet oneerlijke handelspraktijken De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken is per 15 oktober 2008 geïmplementeerd in het Nederlands Burgerlijk Wetboek. De bepalingen betreffende de oneerlijke handelspraktijken zijn opgenomen in afdeling 3a Oneerlijke handelspraktijken in boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Een handelspraktijk is oneerlijk indien de handelaar in strijd handelt met de vereisten van professionele toewijding en het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen beperkt waardoor
48
De Moor 2012, p. 203. Kamer I 2011/12, 32 418, nr. B, p. 7. 50 PbEG 2005, L 149/22. 49
13
deze een besluit neemt die hij anders niet had genomen (artikel 6:193a lid 2 BW). Oneerlijk zijn in het bijzonder handelspraktijken die misleidend of agressief zijn (artikel 6:193a lid 3 BW). In artikel 6: 193c BW wordt aangegeven wanneer een handelspraktijk misleidend is. Dit is het geval indien informatie wordt verstrekt die feitelijk onjuist is of die de gemiddelde consument misleidt of kan misleiden al dan niet ten aanzien van de algemene presentatie van de informatie. Vervolgens wordt er een niet limitatieve opsomming gegeven waar deze informatie betrekking op kan hebben. Artikel 6: 193d BW geeft verder aan dat een handelspraktijk ook misleidend is indien er sprake is van een misleidende omissie. Enkele misleidende handelspraktijken die uitdrukkelijk benoemd worden zijn: handelaren die beweren aan een gedragscode gebonden te zijn terwijl dit niet het geval is, bedrieglijk beweren dat een product slechts gedurende een zeer beperkte tijd beschikbaar zal zijn of een exemplaar van het artikel met gebreken te tonen met de bedoeling een ander product aan te prijzen. Een handelspraktijk is agressief indien door intimidatie dwang of ongepast beïnvloeding, de keuze vrijheid of de vrijheid van handelen van de gemiddelde consument met betrekking tot het product aanzienlijk wordt beperkt of kan worden beperkt, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen (artikel 6:193h lid 1 BW). Voorbeelden van oneerlijke agressieve handelspraktijken zijn: de consument de indruk geven dat hij het pand niet mag verlaten tot dat er een overeenkomst is opgesteld of hardnekkig en ongewenst aandringen per telefoon, fax, e‐mail of andere afstandsmedia. Kort samengevat is de wet bedoeld om de consument zodanig te beschermen dat hij een beslissing over een (eventuele) overeenkomst kan nemen op basis van de juiste essentiële informatie zonder dat zijn handelen wordt beïnvloed door misleidende of agressieve verkoop. Het gaat echter ook om oneerlijke handelspraktijken gedurende en na de commerciële transactie. 51 De wet is dus niet beperkt tot handelspraktijken enkel gericht op het aangaan van een overeenkomst. Voor de bestuurlijke en privaatrechtelijke handhaving, van de Wet oneerlijke handelspraktijken, door de toezichthouders wordt aangesloten bij de Wet handhaving consumentenbescherming. Op basis van deze wet kan er sprake zijn van handhaving langs de bestuurlijke of civielrechtelijke weg. De bestuurlijke handhaving ligt in de handen van de Consumentenautoriteit 52 , met uitzondering van inbreuken betreffende financiële dienstverlening en activiteiten. In dat geval is de Autoriteit Financiële Markten het orgaan dat handhavend op kan treden. 53 Op dit moment ligt het wetsvoorstel Instellingswet Autoriteit Consument en Markt bij de Eerste Kamer. Zodra dit wetsvoorstel in werking treedt zal de Consumentenautoriteit opgaan in de Autoriteit Consument en Markt. 54 Handhaving kan plaatsvinden via een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete. De bestuurlijke handhaving zal voornamelijk plaatsvinden voor zover het gaat om concrete en nauwkeurig omschreven normen. De open normen die naar de concrete omstandigheden van het geval moeten worden ingevuld dienen te worden overgelaten aan de civiele rechter. 55 Ook in dat geval heeft de Consumentenautoriteit een rol. De Consumentenautoriteit kan dan namelijk op grond van artikel 3:305d BW de overtreding voorleggen aan het gerechtshof in Den Haag. Het gerechtshof kan vervolgens bevelen de overtreding te staken, een gedragscode in strijdt met artikel 6:193a t/m 193i BW aan te passen, het openbaar maken van de beschikking van het hof met betrekking tot het opleggen van voorgaande twee bevelen en het rectificeren van informatie. Aangezien een oneerlijke handelspraktijk onrechtmatig is 51
Van Boom 2008, p. 4. Artikel 2.2 Wet handhaving consumentenbescherming 53 Artikel 3.1 Wet handhaving consumentenbescherming 54 Kamerstukken I 2012/13, 33186 nr. B. 55 Kamerstukken II 2006/07, 30 928 nr. 3, p. 18 52
14
jegens de consument kan deze de schade die hij lijdt verhalen op de handelaar. Daarnaast kan hij de overeenkomst vernietigen indien er sprake is van dwaling of bedrog. 56 Een algemene bepaling op basis waarvan een consument de overeenkomst kan vernietigen, indien er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk, werd niet nodig geacht. 57 3.3.3 Wet oneerlijke Handelspraktijken en incassokosten Omdat oneerlijke handelspraktijken doorgaans aan de orde zijn bij het tot stand komen van een overeenkomst 58 ligt het wellicht niet meteen voor de hand om bij onredelijke incassokosten aan de Wet oneerlijke handelspraktijken te denken. Zoals bovenstaand vermeld (paragraaf 2.3.1) kan de Wet oneerlijke handelspraktijken echter ook van toepassing zijn op handelspraktijken na het sluiten van de transactie. Het feit dat er geen voorbeelden van onredelijke incassopraktijken worden genoemd, in de artikelen waarin een opsomming van misleidende of agressieve handelspraktijken zijn opgenomen, sluit ook niet uit dat onredelijke incassopraktijken onder de Wet oneerlijke handelspraktijken vallen. De opsommingen zijn immers niet limitatief. De minister van Justitie heeft aangegeven dat oneerlijke incassopraktijken onder de Wet oneerlijke handelspraktijken kunnen vallen. Dit heeft hij gedaan in twee brieven gericht aan de voorzitter van de Tweede kamer van 29 maart 2007 59 en 7 maart 2008 60 . In de eerste brief geeft de minister aan dat hij de staatssecretaris van Economische Zaken wil vragen het probleem van de onredelijke hoge buitengerechtelijke incassokosten onder de aandacht van de Consumentenautoriteit te brengen zodra de wetgeving ter implementatie van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken in werking is getreden. In de tweede brief stelt de minister dat een ondernemer onder omstandigheden en ten gevolge van het in rekening (laten) brengen van onredelijke hoge incassokosten, in het vizier kan komen van de Consumentenautoriteit in verband met het wetsvoorstel ter uitvoering van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Van Boom geeft aan dat aftersales gedrag expliciet onder de reikwijdte van de richtlijn valt en noemt incassopraktijken als voorbeeld. 61 Gezien de open normen van de Wet oneerlijke handelspraktijken lijkt het mij inderdaad dat oneerlijke incassopraktijken onder de Wet oneerlijke handelspraktijken kunnen vallen. Dit zal het geval zijn als een handelaar die handelt in strijd met de vereisten van professionele toewijding en het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar is beperkt of kan worden beperkt waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen (artikel 6:193b lid 2 BW). Bijvoorbeeld door incassohandelingen die misleidend of agressief zijn. Zoals gezegd geeft de wet geen voorbeelden van misleidende of agressieve incassohandelingen. Ik zou mij voor kunnen stellen dat er sprake is van een misleidende incassohandeling indien de schuldeiser doet voorkomen alsof zijn incassokosten onder de wettelijke normen vallen of indien hij onder een andere noemer (bijvoorbeeld dossierkosten of administratiekosten) extra of dubbele incassokosten in rekening brengt. Van agressieve incassohandelingen zou wellicht sprake kunnen zijn als een schuldeiser dreigt
56
Kamerstukken I 2007/08, 30 928, nr. C, p. 7 (MvA). Kamerstukken II 2007/08, 30 928, nr. E, p. 3 58 Kamerstukken II 2007/07, 30 928, nr. 8 p. 18. 59 Kamerstukken II 2006/07, 30 928, nr. 7 p. 2. 60 Kamerstukken II 2007/08, 30 928, nr. 18, p. 2. 61 Van Boom 2011, p. 92. 57
15
met maatregelen die wettelijk gezien niet genomen kunnen worden. Bijvoorbeeld dreigen met steeds oplopende incassokosten die boven het wettelijk maximum uitkomen. De Consumentenautoriteit geeft aan dat het hanteren van incassobepalingen in de algemene voorwaarden in strijd met de nieuwe wettelijke regels met betrekking tot incassokosten een overtreding oplevert van de Wet Handhaving Consumentenbescherming. 62 Het gaat in dit geval om bedongen incassokosten. Ik neem echter aan dat zij ook optreden indien een ondernemer hogere incassokosten in rekening brengt zonder dat hij dit in de algemene voorwaarden heeft opgenomen. Zijn werkwijze is dan immers ook in strijd met artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. 3.3.4 Wet oneerlijke handelspraktijken en kleine ondernemers Het feit dat de Wet oneerlijke handelspraktijken van toepassing kan zijn op incassopraktijken wil nog niet zeggen dat deze wet van belang is voor deze scriptie. De scriptie gaat namelijk om de bescherming van kleine ondernemers. De Wet oneerlijke handelspraktijken richt zich, zoals eerder gezegd, op de bescherming van consumenten. De minister heeft aangegeven dat een kleine zelfstandige niet onder het beschermingsbereik van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken valt. 63 De minister sluit echter niet uit dat kleine zelfstandigen door middel van reflexwerking alsnog onder deze rechtsbescherming vallen. Dit laat hij aan de beoordeling van de rechter over. 64 De minister reageert hierbij op een artikel van Verdel. Verdel stelt dat veel bedrijven namelijk weinig van consumenten verschillen, waardoor commerciële relaties tussen bedrijven, vaak nauwelijks gelijkwaardiger zijn dan de relaties tussen bedrijven en consumenten 65 (zie ook paragraaf 3.4.1). Hij betoogt dan ook dat rechters door middel van reflexwerking de Wet oneerlijke handelspraktijken toe zouden kunnen passen op kleine ondernemers. In paragraaf 5.3.5 ga ik verder op dit standpunt en deze mogelijkheid in. De mogelijkheid dat de Wet oneerlijke handelspraktijken door middel van reflexwerking van toepassing kan zijn op ondernemers zorgt er voor dat dit een interessante optie is om te bekijken in het kader van de bescherming van kleine ondernemers tegen onredelijke incassokosten. 3.4
Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties
De Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties nr. 2011/7/EU vervangt de (huidige) Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties nr. 2000/35/EG. Omdat de oude richtlijn geen bepalingen bevat omtrent buitengerechtelijke incassokosten blijft deze hier verder buiten beschouwing. De nieuwe richtlijn moet voor 16 maart 2013 geïmplementeerd zijn in de Nederlandse wetgeving. 66 Op dit moment ligt het voorstel tot wijziging van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met de implementatie van deze richtlijn bij de Eerste Kamer. De Tweede Kamer heeft het voorstel op
62
www.consumentenautoriteit.nl/ondernemers/regels‐voor‐alle‐ondernemers/incassokosten Kamer I 2007/08, 30 928, nr. E, p. 6. 64 Kamer I 2007/08, 30 928, nr. E, p. 7. 65 Verdel 2008, p. 34. 66 Kamerstukken II 2011/12, 33 171, nr. 3. p. 1. 63
16
5 juli 2012 aangenomen. 67 De richtlijn is bedoeld om de schuldeiser te beschermen tegen te late betaling na het leveren van goederen of diensten in het geval van een handelstransactie. Van te late betaling is sprake indien er niet betaald wordt binnen de wettelijke of contractuele termijn. Onder handelstransactie wordt in de regeling verstaan: transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding (artikel 2 lid 1 Richtlijn 2011/7/EU). Deze richtlijn heeft dus geen betrekking op consumentenovereenkomsten. De richtlijn verplicht lidstaten er voor te zorgen dat een schuldeiser in het geval van een betalingsachterstand een minimaal bedrag van € 40,00 aan invorderingskosten in rekening mag brengen. Dit minimum bedrag aan invorderingskosten is niet gelijk aan het minimumbedrag van € 40,00 genoemd in het Besluit voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Invorderingskosten zijn wel degelijk buitengerechtelijke incassokosten maar dit minimumbedrag van € 40,00 heeft betrekking op de eigen invorderingskosten. Hieronder worden de interne en administratieve kosten van de schuldeiser verstaan. De richtlijn bepaalt dat de schuldeiser naast de invorderingskosten ook aanspraak kan maken op een redelijke schadeloosstelling die het bedrag van € 40,00 te boven gaan waaronder kosten voor het inschakelen van een advocaat of incassobureau. 68 Er wordt dus een splitsing gemaakt tussen kosten voor interne en externe (incasso)handelingen. Van het bedrag van € 40,00 voor invorderingskosten mag niet in het nadeel van de schuldeiser worden afgeweken in de nationale wetgeving. Er mag dus wel een hoger bedrag worden opgenomen. Het vaste bedrag aan invorderingskosten is verschuldigd zonder dat er eerst een aanmaning hoeft te worden verstuurd. De richtlijn heeft verder bepalingen over onder andere betalingstermijnen, rente, eigendomsvoorbehoud en invorderingsprocedures. Deze onderwerpen vallen echter buiten deze scriptie. Daarom zal ik deze bepalingen verder niet bespreken. 3.5
Samenvatting hoofdstuk 3
Indien er sprake is van incassokosten moet in Nederland rekening worden gehouden met de bepalingen van artikel 6:96 BW omtrent incassokosten. De beschermende bepalingen die zijn opgenomen voor consumenten verschillen echter aanzienlijk van de beschermende bepalingen die gelden voor ondernemers. Zo zijn de maximale incassokosten opgenomen in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van regelend recht in het geval van een vordering op een ondernemer. Daarnaast is een schuldeiser niet verplicht een kosteloze aanmaning te versturen indien de schuldenaar een ondernemer is en is de voorwaarde dat meerdere opeisbare vorderingen in één aanmaning moet worden opgenomen niet van rechtswege van toepassing. Naast artikel 6:96 BW kan de Wet oneerlijke handelspraktijken van toepassing zijn en zodra geïmplementeerd de bepalingen van de Richtlijn bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties. Een groot verschil tussen deze laatste twee is dat de Wet oneerlijke handelspraktijken (in beginsel alleen) van toepassing is in het geval van een consumentenovereenkomst terwijl de Richtlijn bestrijding van betalingsachterstanden van toepassing is op overeenkomsten tussen ondernemers. Een ander groot verschil is dat de wet oneerlijke handelspraktijken bedoeld is om de consument, in het geval van incassohandelingen de schuldenaar, te beschermen. Terwijl de Richtlijn bestrijding van betalingsachterstanden bedoeld is om de schuldeiser te beschermen. 67 68
Kamerstukken II 2011/12, 33 171, nr. 8. PbEU 2011, L 48/3.
17
Hoofdstuk 4
Verantwoording bescherming kleine ondernemer tegen onredelijke incassokosten
4.1
Inleiding
In dit hoofdstuk zal ik een verantwoording geven waarom een goede bescherming van een kleine onderneming tegen onredelijke incassokosten gerechtvaardigd is. Ik zal in eerste instantie ingaan op de door de wetgever genoemde redenen voor de wijziging van artikel 6:96 BW en de invoering van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. In de daaropvolgende paragraaf komt de kleine ondernemer als zwakke partij aan de orde. Voordat ik bij de conclusie van dit hoofdstuk kom laat ik nog een aantal wettelijke regelingen op basis waarvan ondernemers nu al beschermd worden de revue passeren. 4.2
Redenen van de wetgever om artikel 6:96 BW aan te passen
Uit zowel de memorie van toelichting 69 bij het voorstel tot wijziging van artikel 6:96 BW als de nota van toelichting bij de publicatie van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten 70 blijkt dat deze aanpassing van de wet bedoeld is om consumenten en kleine bedrijven te beschermen tegen onredelijke incassokosten. Deze bescherming werd nodig geacht omdat het onvoldoende duidelijk was welk bedrag aan incassokosten in rekening mocht worden gebracht. 71 Hierdoor kwam het voor dat schuldeisers te veel incassokosten in rekening brachten en schuldeisers ten onrechte veel te hoge incassokosten betaalden. 72 Er was wel sprake van een richtlijn (rapport Voor‐werk II) die in het algemeen door rechters werd gevolgd 73 maar schuldeisers bleken regelmatig hogere kosten in rekening te brengen. 74 De aangepaste wetgeving moet dan ook zorgen voor rechtszekerheid over de hoogte van de vergoeding voor incassokosten en het voorkomen van conflicten en daarmee procedures waarin de rechter moet vaststellen wat redelijke incassokosten zijn. 75 In bovengenoemde redenen wordt geen onderscheid gemaakt tussen consumenten en ondernemers. Er is echter sprake van een groot verschil in de bescherming van consumenten en (kleine) ondernemers. Dit was in het oorspronkelijke voorstel niet het geval. Bij het eerste voorstel tot wijziging van artikel 6: 96 BW was er nog geen sprake van een onderscheid tussen ondernemers en consumenten. 76 De minister beperkte de bescherming tot vorderingen tot € 25.000,00. Op deze wijze zou de bescherming zoveel mogelijk beperkt blijven tot consumenten en kleine ondernemers. 77 De minister sloot hiermee aan bij de nieuwe competentiegrens van de kantonrechter. Vooral de VVD‐fractie was vanaf het begin af aan voorstander van een scheiding in bescherming tussen de consumenten en ondernemers. 78 Ook de PVV‐fractie en CDA‐fractie hadden vragen over de toepassing van de regeling bij 69
Kamer II 2009/10, 32 418, nr. 3, p. 1. Stb. 2012, 141 p. 10. 71 Kamer II 2009/10, 32 418, nr. 3, p. 2. 72 Stb. 2012 141 p. 3. 73 Kamer II 2009/10, 32 418, nr. 3, p. 1. 74 Kamer II 12 april 2011 TK 72, p. 38. (verslag algemene beraadslaging); Moerman & van den Berg 2008, p. 3. 75 Stb. 2012, 141, p. 3 76 Kamer II 2009/10, 32 418, nr. 2, p. 1. 77 Kamer II 2009/10, 32 418, nr. 2, p. 2. 78 Kamer II 2009/10, 32 418, nr. 4, p. 2. 70
18
betalingsverplichtingen tussen bedrijven. De voornaamste punten van deze partijen om een onderscheid tussen ondernemers en consumenten te maken is de contractsvrijheid van bedrijven en de herziening van de richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransactie. 79 Uiteindelijk is bepaald dat bij vorderingen van bedrijven op bedrijven het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijk incassokosten van regelend recht is. Van de maximale incassokosten, opgenomen in het besluit, kan in overeenkomsten (en daarbij horende algemene voorwaarden) worden afgeweken. Er worden drie redenen gegeven waarom dit besluit van regelend recht is voor vorderingen van bedrijven op bedrijven. Ten eerste het feit dat incassokosten bij vorderingen op bedrijven hoger zijn dan bij vorderingen op consumenten omdat hierbij sprake is van complexiteit en grensoverschrijdende vorderingen. De tweede reden die wordt genoemd is het uitgangspunt van contractsvrijheid bij overeenkomsten tussen bedrijven. De derde en laatste reden die genoemd wordt is de wenselijkheid dat er een maximaal tarief geldt indien er geen afspraken zijn gemaakt. 80 Vooral de vanzelfsprekendheid waarmee de eerste reden wordt genoemd is naar mijn mening discutabel. Dat een grensoverschrijdende vordering complexer kan zijn en daardoor meer kosten met zich kan brengen kan ik mij voorstellen. Grensoverschrijdende vorderingen zijn echter niet beperkt tot vorderingen op bedrijven. Dat een vordering van een bedrijf op een bedrijf complexer is dan een vordering op een consument is ook niet vanzelfsprekend. Dit standpunt had wat mij betreft (beter) onderbouwd mogen worden. De minister lijkt het hiermee eens te zijn. 81 Ook de tweede reden, het uitgangspunt van contractvrijheid, is discutabel. Hier ga ik in paragraaf 4.3 verder op in. De derde reden zorgt er voor dat er toch nog een kleine mate van bescherming is voor de (kleine) ondernemer door de maximale incassokosten wel van toepassing te verklaren indien er geen sprake is van bedongen incassokosten. Naast bovenstaand verschil zijn er nog twee andere beschermende bepalingen opgenomen die niet gelden voor de schuldenaar indien deze ondernemer is. Namelijk de bepaling (artikel 6:96 lid 5 BW) dat een schuldeiser op grond van artikel 6:96 lid 5 BW verplicht is de schuldenaar eerst een aanmaning te sturen voordat hij incassokosten in rekening mag brengen als de schuldenaar een consument is. Ten tweede is de bepaling (artikel 6:96 lid 6 BW) dat meerdere opeisbare vorderingen in één aanmaning opgenomen moeten worden niet van rechtswege van toepassing op een schuldenaar indien deze ondernemer is. Deze laatste bepaling is er voor om te voorkomen dat de schuldeiser door zijn vorderingen afzonderlijk te innen telkens opnieuw (en daardoor meer) incassokosten gaat claimen. 82 Er zijn dus drie nieuwe leden opgenomen in artikel 6:96 BW die de schuldenaar zouden moeten beschermend. Twee van deze leden zijn echter niet van toepassing indien het een vordering op een ondernemer betreft. Het andere lid is alleen van toepassing indien de partijen geen afwijkende bepalingen in de overeenkomst hebben opgenomen. Artikel 6: 96 BW en het besluit bieden enkel bescherming aan (kleine) bedrijven doordat in beginsel de wettelijke maximale incassotarieven gelden. 83 Hoewel de motivering voor het aanpassen van de wet van toepassing is op zowel consumenten als kleine bedrijven wordt er dus een groot onderscheid gemaakt in de bescherming. Voor wat betreft de bedrijven betekent dit dat er nog steeds rechtsonzekerheid blijft bestaan met betrekking tot
79
Kamer II 2009/10, 32 418 nr. 5, p. 3. Kamer II 2010/11, 32 418 nr. 12 81 Kamer II 12 april 2011 TK 72, p. 12. (verslag algemene beraadslaging) 82 Kamer II 2010/11, 32418, nr. 4, p.3; Kamer II 2010/11, 32418, nr. 5, p. 6‐7. 83 Stb. 2012, 141, p. 10. 80
19
incassokosten hetgeen kan leiden tot conflicten en gerechtelijke procedures. Immers indien bedrijven van het besluit afwijkende incassokosten opnemen in hun standaardvoorwaarden blijft de hoofdregel dat deze kosten redelijk moeten zijn gelden. In standaardvoorwaarden opgenomen incassokosten zijn niet per definitie redelijk omdat de wet toestaat dat er van het besluit afgeweken mag worden. De rechter behoudt in dat geval ook de bevoegdheid om een redelijkheidtoets met betrekking tot de hoogte van incassokosten te maken. 84 Deze rechtsonzekerheid kan ervoor zorgen dat schuldeisers te hoge kosten in rekening brengen waardoor schuldenaren ten onrechte te veel betalen of gerechtelijke procedures volgen. De bij de wetswijziging gestelde doelen worden met deze wetswijziging dus niet (volledig) behaald. De rechtszekerheid is misschien zelfs afgenomen. De vraag is namelijk waar een rechter aansluiting bij zal zoeken als hij toetst of in standaard voorwaarden opgenomen incassokosten redelijk zijn. Duidelijke vastgelegde kosten, ook in het geval van overeenkomsten tussen bedrijven, hadden aan deze rechtsonzekerheid een einde kunnen maken. 4.3
Bescherming van de zwakke partij door beperking van de contractsvrijheid
4.3.1 Contractsvrijheid In paragraaf 4.2 komen drie redenen naar voren die een rol hebben gespeeld bij het uiteindelijke onderscheid tussen ondernemers en consumenten met betrekking tot de bescherming tegen onredelijke incassokosten. Een van deze redenen is het uitgangspunt van contractsvrijheid bij bedrijven. De andere twee punten zijn de wijziging van de richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (zie verder paragraaf 5.3) en het discutabele punt dat de kosten van het incasseren van vorderingen tussen bedrijven hoger liggen. In deze subparagraaf bespreek ik het argument van de contractsvrijheid. Het beginsel van contractsvrijheid houdt in dat het een ieder vrij staat wel of niet een overeenkomst aan te gaan, een overeenkomst aan te gaan met wie men wil, de inhoud, de werking en de voorwaarden van een overeenkomst naar eigen inzicht te bepalen, deze wel of niet aan een vorm te binden en/of deze aan de bepalingen van een gekozen wetgeving te onderwerpen. 85 De contractsvrijheid is in de loop der jaren op twee wijzen beperkt. Ten eerste doordat economische en zwakkere partijen zich hebben verenigd en hierdoor hun positie hebben versterkt. 86 Hierdoor hebben zij meer macht gekregen waardoor aan hen geen eenzijdige voorwaarden kan worden opgelegd. De contractsvrijheid wordt dan beperkt door de onderhandelingsmacht van de wederpartij. Daarnaast wordt op deze wijze de contractsvrijheid van de individu beperkt. 87 Een voorbeeld hiervan zijn de Collectieve Arbeidsovereenkomsten. Deze worden overeengekomen tussen werkgeversorganisaties en vakbonden en kunnen de individuele (kleine) werkgever en werknemer binden. De tweede wijze waarop de contractsvrijheid is beperkt is door het ingrijpen van de overheid. 88 Dit gebeurt door middel van dwingende wetgeving waarvan niet afgeweken mag worden en artikel 3:40 lid 1 BW dat een overeenkomst nietig verklaart in het geval van strijd met de goede zeden of openbare orde. Bescherming van de economische zwakkere tegen het overwicht van 84
Kamer II 12 april 2011 TK 72 p. 40. (verslag algemene beraadslaging) Asser/ Hartkamp & Sieburg 2010, p. 35 86 Idem, p. 42. 87 Asser/ Hartkamp & Sieburg 2010, p. 42. 88 Idem 85
20
de wederpartij en het algemeen belang worden als reden genoemd voor het ingrijpen van de overheid. 89 In de volgende paragraaf wil ik aantonen dat een kleine ondernemer evenals de consument een zwakke partij is ten opzichte van zijn leveranciers. Daarna bespreek ik een aantal voorbeelden waarbij de contractsvrijheid is beperkt in het geval van overeenkomsten tussen ondernemers. 4.3.2 De kleine ondernemer als zwakke partij Het uitgangspunt van contractsvrijheid wordt op veel punten beperkt door dwingend opgelegde wettelijke bepalingen. Deze beperkingen vinden veelal plaats om zwakkere partijen te beschermen. 90 Zo staan er in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek verschillende bepalingen die bijvoorbeeld de consument, de werknemer en de huurder beschermen. 91 Ik ga een vergelijking maken van de kleine ondernemer met de consument als zwakke partij. Ik heb voor de consument gekozen omdat deze partij van de drie voornoemde partijen (in het geval van incassokosten) het beste te vergelijken is met een kleine ondernemer. Een consument sluit immers net als een kleine ondernemer meerdere verbintenissen met verschillende partijen. De bescherming van de werknemer en huurder zijn (vooral) gericht op bescherming in verband met één verbintenis namelijk die met de werkgever respectievelijk verhuurder. Ik zal proberen aan te tonen dat de argumenten waarom een consument als zwakke partij beschermd moet worden via wettelijke regels, waardoor de contractsvrijheid wordt beperkt, ook van toepassing zijn op de kleine ondernemer. Een kanttekening hierbij is wel dat er een belangrijk verschil zit tussen een kleine ondernemer en de consument. Dit is het doel van het aangaan van een verbintenis. Een kleine ondernemer zal bij het sluiten van een overeenkomst direct dan wel indirect het doel hebben om winst te maken. Bij het contracteren door (kleine) ondernemers hoort een zeker ondernemersrisico. Dit vind ik echter onvoldoende reden om te stellen dat een kleine ondernemer geen of een beperktere aanspraak op bescherming zou moeten hebben. De doelstelling om winst te maken zal in het geval van de kleine ondernemer in bijna alle gevallen voortkomen uit de behoefte om te kunnen voorzien in het eigen levensonderhoud. Men zou dan ook kunnen stellen dat dit juist een reden is om de kleine ondernemer te beschermen. Een consument zal doorgaans enkel het doel hebben om te consumeren. De consument wordt in het algemeen als een zwakke partij gezien omdat deze in een ongelijke onderhandelingspositie zit ten opzichte van de handelaar. 92 De beschermende bepalingen in het consumentenrecht zijn dan ook bedoeld om een evenwicht aan te brengen in de ongelijke positie van de zwakke consument ten opzichte van de sterkere producent en aanbieder. 93 Een oorzaak voor deze ongelijke onderhandelingspositie is het ontbreken van een competitieve markt. In een competitieve markt is er sprake van veel aanbieders die met elkaar concurreren voor de gunsten van de consument. 94 In plaats daarvan is het in praktijk veelal zo dat de consument zelden invloed heeft op de keuze van zijn contractspartij, geen of weinig invloed heeft op het aanbod van producten en 89
Asser/ Hartkamp & Sieburg 2010, p. 42. Wessels & Verheij 2010, p. 4. 91 Wessels & Verheij 2010, p. 8. 92 J.G.J. Rinkes 2009, p. 380; A.S. Vandenberghe 2009, p. 389 93 J.G.J. Rinkes 2009, p. 381 94 A.S. Vandenberghe 2009, p. 390 90
21
diensten en slechts zelden invloed kan uitoefenen op de inhoud van de overeenkomsten. 95 Het ontbreken van de keuze voor de contractspartij is beperkt indien een open en evenwichtige concurrentie ontbreekt en het aantal aanbieders beperkt is. 96 Marketing, reclame en verkooptechnieken alsmede misbruik van machtspositie en gebrek aan transparantie beperken vervolgens de keuzevrijheid van de consument. 97 Door het gebruik van standaard contracten en algemene voorwaarden wordt de onderhandelingspositie verder beperkt. 98 Bedongen incassokosten worden veelal opgenomen in de algemene voorwaarden. In het kader van deze scriptie heb ik een minionderzoek gedaan naar het gebruik van algemene voorwaarden door leveranciers van kleine ondernemingen. Hieruit blijkt dat deze leveranciers (zo goed als) altijd gebruik maken van standaard algemene voorwaarden . 99 De standaardvoorwaarden komen (bijna) nooit ter sprake bij het sluiten van een overeenkomst. 100 Het blijft meestal bij een korte verwijzing in de overeenkomst (naar de plaats waar deze voorwaarden te vinden zijn) of kleine lettertjes op de achterzijde van de overeenkomst. Indien deze voorwaarden wel ter sprake komen is het veelal niet mogelijk om er over te onderhandelen indien de leverancier een grotere onderneming dan de kleine ondernemer betreft. 101 Dit zal ook niet de bedoeling zijn van algemene voorwaarden. De gebruiker zal de standaardvoorwaarden immers hebben opgesteld om te voorkomen dat hij bij elke verbintenis moet onderhandelen over de voorwaarden. 102 Daarnaast zal de gebruiker de standaardvoorwaarden (zoveel mogelijk) op elke verbintenis willen toepassen zodat er bij wijze van spreken niet net zoveel verschillende voorwaarden als overeenkomsten zijn. Ten tweede is er veelal sprake van een beperkte inkoopmacht bij de kleine ondernemer. Een ondernemer die veel inkoopmacht heeft ten opzichte van zijn wederpartij is in staat om lagere prijzen dan wel betere voorwaarden af te dwingen bij inkoop van producten of diensten. 103 Tegenover inkoop(on)macht staat verkoopmacht. 104 Dit betreft de macht van de verkoper om goede voorwaarden te bedingen. Deze verkoopmacht heeft de aanbieder van de kleine ondernemer ten opzichte van de kleine ondernemer juist vaak wel. De machtspositie is mede afhankelijk van de toegevoegde waarde van bedrijven (in de keten en ten opzichte van elkaar), de grootte van partijen ten opzichte van elkaar (denk aan schaalvoordelen) en de beschikbaarheid van cruciale informatie. 105 De kleine ondernemer zal het op deze punten veelal afleggen ten opzichte van de aanbieder. Een probleem voor de kleine ondernemer hierbij is dat hij veelal geen keuze heeft of hij bepaalde producten wel of niet aanschaft. Heeft een kleine ondernemer een bedrijfspand dan zal hij een contract met een energieleverancier moeten sluiten, betreft het een bloemist dan zal hij bloemen in moeten kopen, in de meeste gevallen zal een kleine ondernemer diverse verzekeringen afsluiten bijvoorbeeld tegen arbeidsongeschiktheid, aansprakelijkheid of schade aan het bedrijfspand enzovoorts. Als de kleine ondernemer deze producten of diensten niet afneemt kan zijn bedrijf niet
95
J.G.J. Rinkes 2009, p. 381 Idem 97 Idem 98 Idem 99 Bijlage 1, p. 8. 100 Bijlage 1 p. 9; Schelhaas 2011, p.5. 101 Bijlage 1 p. 9. 102 Schelhaas 2011, p. 1. 103 NMA 2004, p.5. 104 Van der Zeijden e.a. 2009, p. 12. 105 Idem, p. 11. 96
22
bestaan of loopt hij een groot risico. Indien de kleine ondernemer zich in een afhankelijke onderhandelingspositie bevindt kan hij de algemene voorwaarden veelal niet weigeren. Er is dan sprake van een take it of leave it‐situatie. 106 De inkoop‐ en verkoopmacht van de wederpartij zal kleiner zijn naarmate het aantal afnemers respectievelijk aanbieders en de invloed op de producten groter wordt. De kleine ondernemer heeft dan immers de keuze uit meerdere aanbieders waardoor deze aanbieders meer met elkaar moeten concurreren. De keuze tussen aanbieders en hun producten en diensten is echter veelal beperkt. De producten en diensten zijn bijna allemaal gestandaardiseerd. Er bestaat veelal wel een keuze tussen twee of drie producten of diensten van hetzelfde type maar een op de individuele kleine ondernemer afgestemd product of dienst wordt maar in beperkte mate aangeboden. Hoewel de keuze tussen aanbieders beperkt is, zijn er meestal wel meerdere aanbieders maar de aangeboden producten of diensten met bijbehorende standaardvoorwaarden en kosten verschillen vaak niet zodanig van elkaar dat er een duidelijk onderscheid tussen de aanbieders is. Daar komt nog bij dat de kleine ondernemer anders dan de aanbieder van de producten of diensten lang niet altijd op de hoogte is van alle technische, economische en juridische ins en outs van de producten of diensten. Er is dan ook vaak sprake van een kennisachterstand met betrekking tot de producten of diensten. De kleine ondernemer zal eerder afhankelijk zijn van de aanbieder, kleiner zijn dan de aanbieder (slechts een klein deel bijdragen aan de totale afzet van deze wederpartij) en vaak over minder cruciale informatie beschikken dan de aanbieder. Daarnaast is de keuze tussen aanbieders en de producten beperkt. De kleine ondernemer zal dan ook vaak weinig inkoopmacht hebben ten opzichte van de (grotere) aanbieder en grotere concurrenten. Daarentegen is er juist wel sprake van verkoopmacht van de aanbieder van de kleine ondernemer. Hierdoor zit de kleine ondernemer, net als de consument, in een ongelijke onderhandelingspositie ten opzichte van de aanbieder. De kleine ondernemer kan dan ook gezien worden als zwakke partij. 4.3.3 Beperking van de contractsvrijheid ter bescherming van ondernemers In de vorige paragraaf besprak ik de wenselijkheid om de kleine ondernemer als zwakke partij beter te beschermen. Dit betekent in de praktijk dat er een beperking van de contractsvrijheid tussen ondernemers plaats zou vinden. Zoals aangegeven wilde de wetgever niet tornen aan de contractsvrijheid tussen bedrijven. Een uitzondering op de contractsvrijheid tussen bedrijven is echter niet nieuw. Er zijn al verschillende wettelijke bepalingen waarin, voor ondernemers, beschermende maatregelen zijn opgenomen. Recentelijk is er een voorstel tot wijzing van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek om de huurder van bedrijfsruimte beter te beschermen ingediend. 107 Dit voorstel is bedoeld om een ondernemer die een pand huurt beter te beschermen in het geval van een renovatie. 108 Een renovatie die niet mogelijk is zonder beëindiging van de huurovereenkomst wordt niet langer als dringend eigen gebruik en daarmee een reden voor ontbinding gezien. De nieuwe bepaling is op grond van artikel 7:291 BW van dwingend recht. Partijen kunnen dus niet overeenkomen dat een huurovereenkomst
106
Schelhaas 2011, p. 1. Kamer II 2011/12, 33 018, nr. 2, p. 1. 108 Kamer II 2011/12, 33 018, nr. 3, p. 4. 107
23
eindigt omdat het pand gerenoveerd moet worden. De huurder tevens ondernemer wordt beschermd en de contractsvrijheid wordt beperkt. Een al bestaand voorbeeld is de bescherming van zelfstandigen zonder personeel tegen arbeidsrisico’s. 109 Per 1 juli 2012 is het Arbeidsomstandighedenbesluit zo aangepast dat er meer beschermende regels, die al van toepassing waren op werknemers, nu ook van toepassing zijn op zelfstandigen zonder personeel. Ook deze beschermende bepalingen kunnen niet in een overeenkomst ter zijde worden geschoven. Een ander voorbeeld zijn de beschermende bepalingen voor verzekerden (waaronder ondernemers) ten opzichte van verzekeraars opgenomen in afdeling 1 van titel 17 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Een kanttekening hierbij is echter wel dat de bescherming van consumenten verdergaand is dan de bescherming van niet consumenten. Ook in dit geval is de contractsvrijheid ingeperkt door artikelen van dwingend recht te verklaren. Een aantal artikelen is alleen van dwingend recht indien de verzekerde een consument is (artikel 7:943 lid 3 BW). Hendrikse pleit ervoor om de kleine ondernemer, net als de consument beter te beschermen, omdat de kleine ondernemer doorgaans een even zwakke onderhandelingspositie heeft ten opzichte van de verzekeraar als een consument. 110 Hij stelt voor om te gaan werken met het begrip van ‘niet‐professioneel’. 111 In zijn proefschrift met betrekking tot artikel 6: 238 lid 2 BW (op grond waarvan een onduidelijk beding uitgelegd moet worden in het voordeel van de wederpartij) geeft hij de volgende definitie voor het begrip niet‐professioneel: “ een wederpartij die onvoldoende kennis heeft en onvoldoende inzicht heeft in het onderwerp dat bij de overeenkomst van doorslaggevende betekenis is”. 112 Later komt hij hier (mede door de open norm) op terug en kiest voor het strakke mededingingsrechtelijk criterium van artikel 6:235 lid 1 BW. 113 Of invoering van het begrip niet‐professioneel een wijze kan zijn waarop een kleine ondernemer beter beschermd kan worden tegen onredelijke incassokosten zal ik in hoofdstuk 5 bespreken. Het laatste voorbeeld dat ik geef van artikelen die kleine ondernemers (zie paragraaf 3.2) bescherming bieden en de contractsvrijheid beperken, is artikel 6: 233 sub a BW. Op basis van dit artikel is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar indien het beding onredelijk bezwarend is. Deze regeling (afdeling 6.5.3 BW) is ook van toepassing in het geval van een verbintenissen/ overeenkomsten tussen bedrijven. Het betreft een open norm. Artikel 6:236 BW en artikel 6:237 BW geven een invulling van deze norm. Deze laatste artikelen zijn in beginsel echter alleen van toepassing op consumenten. De artikelen spreken immers van een wederpartij, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep op bedrijf. Door middel van de reflexwerking kunnen deze echter ook van toepassing zijn op niet consumenten indien deze een met een consument vergelijkbare positie inneemt. 114 In verschillende uitspraken van kantonrechters komt naar voren dat hiervan sprake is indien het een kleine ondernemer betreft die materieel niet of nauwelijks van een consument is te onderscheiden. 115 Punten die de rechter meeneemt bij zijn afweging of hier sprake van is zijn onder andere: of de kleine ondernemer op hetzelfde adres woont als hij werkt en het hebben van (en het aantal) personeelsleden, 116 juridische kennis van de 109
Stb. 2012, 270 p. 13. Hendrikse, Van Huizen & Rinkes 2008, p. 33. 111 Hendrikse, Van Huizen & Rinkes 2008, p. 35. 112 Hendrikse 2002, p. 22. 113 Hendrikse, Van Huizen & Rinkes 2008, p. 36. 114 Hof Amsterdam, 11 oktober 2011, LJN BU3275 115 Rb. Rotterdam, 19 oktober 2011, LJN BV9536; Rb. Utrecht, 1 juni 2011, LJN BQ8724 116 Rb. Utrecht, 16 november 2011, LJN BV0780; Rb. Haarlem, 11 augustus 2011, LJN BR4703 110
24
ondernemer, 117 de grootte van de gebruiker in vergelijking tot de grootte van de wederpartij 118 en of de gesloten verbintenis buiten het kader van de beroepsactiviteiten van de ondernemer ligt. 119 Artikel 6:233 sub a BW beperkt dus ook de contractvrijheid van bedrijven ten opzichte van andere bedrijven. In bepaalde situaties kan een ondernemer met een beroep op de reflexwerking van artikel 6: 236 BW en artikel 6: 237 BW dezelfde bescherming krijgen als een consument. 4.4
Afwijkingen van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijk incassokosten in de praktijk
In de praktijk blijkt het regelmatig voor te komen dat leveranciers afwijken van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Van de steekproef die ik gehouden heb onder 30 leveranciers bleek dat 96,4% van de leveranciers algemene voorwaarden hanteren waarin bepalingen over incassokosten zijn opgenomen. In de helft van deze gevallen wordt er voor de wederpartij in negatieve zin afgeweken van het Besluit voor buitengerechtelijke incassokosten. 120 Een aantal van deze gehanteerde algemene voorwaarden zijn van voor 1 juli 2012. In deze algemene voorwaarden is er waarschijnlijk dus nog niet geanticipeerd op de mogelijkheid om af te wijken van het Besluit voor buitengerechtelijke incassokosten. Dit zou bij een herziening van de algemene voorwaarden in de toekomst alsnog kunnen gebeuren waardoor het percentage afwijkingen van het Besluit voor buitengerechtelijke incassokosten in de toekomst waarschijnlijk nog toe zal nemen. 4.5
Samenvatting hoofdstuk 4
Op basis van het bovenstaande kunnen in ieder geval de volgende redenen genoemd worden om de kleine ondernemer beter te beschermen tegen onredelijke incassokosten. De doelstelling bij het invoeren van de wetswijziging, namelijk het bieden van bescherming aan consumenten en kleine ondernemers door het scheppen van rechtszekerheid over redelijke incassokosten, wordt niet (volledig) behaald door middel van de nieuwe regels die per 1 juli 2012 gelden. Het was immers de bedoeling om consumenten en kleine bedrijven te beschermen. De bescherming van de (kleine) bedrijven wordt echter erg beperkt. De wetswijziging heeft zelfs een averechts effect. Er kan immers van de maximale incassotarieven afgeweken worden op een wijze waardoor vooral de kleine ondernemer als zwakke partij het grootste risico loopt. Namelijk de mogelijkheid van het opnemen in algemene voorwaarden. Het is juist de kleine ondernemer die hier geen of nauwelijks invloed op kan uitoefenen. In praktijk blijkt het ook regelmatig voor te komen dat leveranciers van kleine ondernemers bepalingen op hebben genomen in de algemene voorwaarden die (in het nadeel van de wederpartij) afwijken van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De grote ondernemer is hier in het voordeel. Daarnaast blijft er sprake van rechtsonzekerheid, wat kan leiden tot het in rekening brengen en betalen van te hoge incassokosten en conflicten die resulteren in gerechtelijke procedures. Ook deze doelstellingen van de wetswijziging worden dus niet (volledig) behaald.
117
Rb. Zwolle, 18 april 2006, LJN AW2083 Rb. Middelburg, 11 november 2009, LJN BL7301 119 Rb. Utrecht, 4 augustus 2010 LJN BN3847; Rb Haarlem, 11 augustus 2011, LJN BR4703 120 Bijlage 1, p. 6. 118
25
De kleine ondernemer kan bij het aangaan van een overeenkomst met een aanbieder van een product of dienst als zwakke partij worden gezien. In Nederland kennen we verschillende bepalingen die de zwakke partij beschermen. Een kleine ondernemer zou dan ook net als andere zwakke partijen op een goede bescherming moeten kunnen rekenen. Het enkele feit dat een kleine ondernemer werkzaam is in uitvoering van zijn beroep of bedrijf is naar mijn mening geen reden om hem deze bescherming te ontzeggen. Verdere bescherming zou leiden tot een beperking van de contractsvrijheid. In praktijk kennen we echter diverse beschermende bepalingen voor (kleine) ondernemers die de contractsvrijheid tussen ondernemers beperken. Deze zijn dan ook niet nieuw. Er zijn zelf bepalingen die een onderscheid maken tussen kleine en grote bedrijven. Contractsvrijheid op zich is naar mijn mening dan ook geen reden om de bescherming ten opzichte van kleine ondernemers te beperken. Verder komt het in praktijk ook regelmatig voor dat een kleine ondernemer materieel niet of nauwelijks te onderscheiden is van een consument. Als er geen of nauwelijks onderscheid is tussen de kleine ondernemer en de consument is het de vraag of het gerechtvaardigd is om de een beter te beschermen dan de ander. Nu er in de huidige situatie rechtsonzekerheid blijft, de kleine ondernemer als zwakke partij gezien kan worden, beperkingen van de contractsvrijheid tussen ondernemers al regelmatig voorkomen en kleine ondernemers in bepaalde situatie materieel niet of nauwelijks zijn te onderscheiden van consumenten is naar mijn mening een goede bescherming van kleine ondernemers tegen onredelijke incassokosten dan ook gewenst. 26
Hoofdstuk 5
Aanbevelingen
5.1
Inleiding
In de voorgaande hoofdstukken heb ik de wet‐ en regelgeving met betrekking tot incassokosten, de verschillen in bescherming tegen onredelijke incassokosten tussen consumenten en ondernemers, de motivering van de overheid om dit verschil in de wetgeving op te nemen en de redenen waarom kleine ondernemers beter beschermd moeten worden tegen onredelijke incassokosten besproken. In dit een na laatste hoofdstuk zal ik een aantal aanbevelingen geven hoe kleine ondernemers beter beschermd kunnen worden tegen onredelijke incassokosten. Mijn voorkeur gaat uit naar een aanpassing van de wetgeving. Het eerste deel van de te bespreken aanbevelingen zal hier dan ook op gericht zijn. Er van uitgaande dat de politieke wil er wellicht niet is om deze aanpassingen te realiseren bespreek ik in het tweede deel van dit hoofdstuk de mogelijkheden binnen de huidige wetgeving om de kleine ondernemer een goede bescherming te bieden tegen onredelijke incassokosten. Uiteraard rekening houdend met de verwachte implementatie van de Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties. Bij beide delen komen de drie punten waarop de ondernemer minder goed beschermd wordt dan de consument aan bod. Dit zijn (zoals eerder genoemd) de mogelijkheid om af te wijken van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, geen wettelijke verplichting om eerst een kosteloze aanmaning te versturen en geen wettelijke verplichting om opeisbare vorderingen samen te voegen. Dit hoofdstuk eindigt vervolgens met een samenvatting van het hoofdstuk. 5.2
Aanpassing (nationale) wetgeving
5.2.1 Inleiding Nu de nieuwe wetgeving met betrekking tot onredelijke incassokosten pas afgelopen juli in werking is getreden is het de vraag of de wetgever bereid is om deze wetgeving opnieuw op korte termijn aan te passen op een wijze dat de kleine ondernemer beter wordt beschermd tegen onredelijke incassokosten. De VVD, PVV en CDA waren de partijen die vanaf het begin voorstander waren om een onderscheid te maken tussen consumenten en bedrijven voor wat betreft de bescherming tegen onredelijke incassokosten. 121 Deze partijen hebben na de laatste verkiezingen inmiddels geen meerderheid meer. Aan de andere kant kan ook niet gezegd worden dat de andere partijen geprotesteerd hebben tegen het opnemen van dit onderscheid. Sterker nog de motie tot opnemen van dit onderscheid is naast van der Steur Kamerlid namens de VVD en Van Toorenburg Kamerlid namens het CDA mede ingebracht door Spekman Kamerlid namens de PvdA. Het is dus maar de vraag of de politieke wil er is om bovengenoemde aanpassing door te voeren. Het is echter ook niet geheel ondenkbaar dat net in werking getreden wetgeving zeer kort na de inwerkingtreding aanzienlijk wordt aangepast. Een voorbeeld hiervan zijn de wijzigingen van de WWB met betrekking tot het huishoudinkomen, die per 1 januari 2012 in werking traden, en de wet tot afschaffing van de huishoudinkomenstoets van 12 juli 2012. 122 Mijn voorstel is ook niet om het onderscheid tussen
121 122
Kamerstukken II 2009/10, 32 418, nr.4, p.4‐6. Stb.2012, 322.
27
consumenten en bedrijven op te heffen. Ik adviseer een onderscheid te maken tussen ondernemers. Het aanpassen van de wetgeving heeft mijn voorkeur boven de mogelijkheden genoemd in paragraaf 5.3. Naar mijn mening is de rechtszekerheid gebaat bij duidelijke wetgeving. Dit is ook één van de redenen geweest om de maximale incassotarieven op te nemen in een besluit in plaats van een aanbeveling (Voor‐werk II). 123 De huidige wetgeving maakt in artikel 6:96 een onderscheid tussen een schuldenaar zijnde consument en een schuldenaar zijnde ondernemer voor wat betreft de verplichting om eerst een kosteloze aanmaning te versturen, opeisbare vorderingen te bundelen en de maximale hoogte van incassokosten dwingend voor te schrijven. Door dit onderscheid heeft een ondernemer een beperktere bescherming tegen onredelijke incassokosten dan een consument. In het eerste wetsvoorstel was er geen sprake een onderscheid tussen consumenten en ondernemers. 124 De minister koos er voor om een grens van € 25.000,00 te stellen. Voor vorderingen met een hoofdsom tot € 25.000,00 zouden dan de maximale incassokosten gelden en voor vorderingen met een hoofdsom van boven de € 25.000,00 zou er geen (wettelijke) maximum aan incassokosten gelden. Deze grens werd gekozen omdat de minister met name consumenten en kleine bedrijven wilde beschermen. 125 In de motie van de Tweede Kamer, waarmee het onderscheid tussen consumenten en ondernemers (voor wat betreft de maximale hoogte van incassokosten) tot stand kwam, werden twee redenen genoemd waarom een onderscheid tussen consumenten en ondernemers nodig werd geacht. Ten eerste het punt dat incassokosten bij vorderingen op bedrijven hoger zijn dan bij vorderingen op consumenten omdat hierbij sprake is van (meer) complexiteit en grensoverschrijdende vorderingen. Ten tweede omdat het beginsel van contractsvrijheid tussen bedrijven onderling het juiste uitgangspunt is. 126 Beide redenen zijn naar mijn mening discutabel (zie paragraaf 4.2 en 4.3). Een onderscheid tussen consumenten en ondernemer is naar mijn mening echter wel noodzakelijk. Althans indien de huidige bescherming van de consument tegen onredelijke incassokosten in stand blijven. Zouden de huidige regels voor incassokosten die gelden in het geval van een vordering van bedrijf op een consument ook van toepassing zijn bij vorderingen van bedrijven op (kleine) bedrijven dan zou er sprake zijn van strijd met de (nieuwe) Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties nr. 2011/7/EU. De (nieuwe) Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransactie nr. 2011/7/EU moet voor 16 maart 2013 zijn geïmplementeerd in de Nederlandse Wetgeving. De minister gaat er van uit dat de in richtlijn genoemde invorderingskosten dezelfde kosten worden bedoeld als de in het Besluit voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De minister geeft aan dat: “Beide begrippen zien op een vergoeding van incassohandelingen van de schuldeiser in geval zijn facturen niet tijdig zijn voldaan, waarbij is geabstraheerd van de kosten van de daadwerkelijk door de schuldeiser verrichte incassohandelingen. De vergoeding kan derhalve zien op zowel administratie‐ en interne kosten van de schuldeiser (bijvoorbeeld de kosten voor een debiteurensysteem) als op kosten
123
Stb. 2012, 141. p. 3. Kamer II 2009/10, 32 418, nr. 3. p. 2. 125 Kamer II 2009/10, 32 418, nr. 3. P. 1. 126 Kamer II 2009/10, 32 418, nr. 12. 124
28
die zijn gemaakt in het kader van het door de schuldeiser zelf incasseren van zijn vordering dan wel de kosten van het aan derden uit handen geven van de vordering.” 127 In de overwegingen van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie bij Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransactie wordt echter gesteld dat de minimale invorderingkosten ten doel hebben om de administratieve en interne kosten te beperken. Hiertoe moet een standaard minimumbedrag worden opgenomen in de richtlijn. 128 Naast dit standaard bedrag moeten schuldeisers recht hebben op vergoeding van de overige invorderingskosten waaronder kosten van een incassobureau of advocaat. 129 Het minimumbedrag van € 40,00 dat is opgenomen in artikel 6 lid 1 van de richtlijn heeft dus betrekking op de interne kosten. Het bedrag van € 40,00 volgens het Besluit voor vergoeding van Buitengerechtelijk incassokosten heeft betrekking op de totale buitengerechtelijke incassokosten. Dat wil zeggen zowel de interne kosten als de kosten gemaakt door het inschakelen van een derde partij. Daarnaast betreft het bedrag van € 40,00 in de richtlijn een minimumbedrag terwijl het bedrag van € 40,00 in het Besluit voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten een maximumbedrag betreft. Er is dus wel degelijk sprake van een verschil tussen het minimumbedrag van € 40,00 genoemd in de richtlijn en het bedrag van € 40,00 genoemd in het Besluit voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Zoals gezegd is het niet mogelijk om (kleine) ondernemers dezelfde bescherming tegen onredelijke incassokosten te geven, als consumenten op dit moment hebben, zonder in strijdt te handelen met de Richtlijn betreffende bestrijding van handelstransacties. Nederland heeft ook niet de ruimte om van deze bepaling in de richtlijn af te wijken. Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat. Dit betekent dat de Nederlandse overheid enige speling heeft voor wat betreft de wijze waarop ze de richtlijn implementeren. De Nederlandse implementatiestrategie kenmerkt zich door inpassing in de nationale wetgeving waarmee de richtlijn verband houdt. 130 Voor wat betreft de bepalingen over invorderingskosten wordt artikel 6:96 BW aangepast. 131 Er wordt een lid toegevoegd waarin het recht op het minimale bedrag van € 40,00 invorderingskosten wordt vastgelegd. De Nederlandse wetgever heeft niet de mogelijkheid om inhoudelijk af te wijken van de richtlijn op een wijze dat er sprake is van een ander resultaat. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om af te wijken van het minimum bedrag van € 40,00 aan interne invorderingskosten in het voordeel van kleine ondernemers. Dit geldt ook voor de bepaling in de richtlijn dat dit minimumbedrag verschuldigd is zonder aanmaning. De Nederlandse wetgever ontkomt er dus niet aan een onderscheid te maken tussen consument en ondernemer indien zij de huidige bescherming van de consument in stand wil houden. 5.2.2 De aanbeveling Er van uitgaande dat het onderscheid tussen ondernemer en consument blijft bestaan, er een groot verschil zit tussen de verschillende ondernemers, sommige ondernemers dichter bij consumenten
127
Kamer II 2011/12, 33 171, nr. 3. P. 8. PbEU 2011, L 48/3 (onder nummer 19) 129 PbEU 2011, L 48/3 (onder nummer 20) 130 Keirse & Veder 2010, p. 34. 131 Kamer II, 2011/12, 33 171, nr. 3 p. 8. 128
29
staan dan bij de betreffende handelspartner, zowel het beginsel van contractsvrijheid als het beschermen van de zwakke partij een uitgangspunt kan zijn en er geen sprake kan zijn van strijd met de Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties kom ik tot onderstaande aanbeveling . 5.2.2.1 Definiëren van de kleine ondernemer Zoals in paragraaf 4.3.1 aangegeven kan de contractsvrijheid van een partij worden beperkt door de macht van de wederpartij. Dit komt ook naar voren in paragraaf 4.3.2 waar het onderwerp inkoopmacht en verkoopmacht aan bod komen. De onderhandelingsmacht van de wederpartij kan er in praktijk toe leiden dat slechts een van beide partijen daadwerkelijk contractsvrijheid heeft. Zoals in hoofdstuk 4 naar voren komt ben ik er dan ook een voorstander van om de kleine ondernemer als zwakke partij te beschermen tegen onredelijke incassokosten. Wil de wetgever beschermende bepalingen voor kleine ondernemers opnemen in de wet dan zal eerst vast moeten komen staan wat onder een kleine ondernemer wordt verstaan. In hoofdstuk 2 heb ik een aantal mogelijkheden besproken waar aansluiting bij gezocht zou kunnen worden. Hendrikse bepleit in zijn proefschrift om te gaan werken met het begrip ‘niet‐professioneel’ om kleine ondernemers te beschermen tegen onduidelijk geredigeerde bedingen in algemene voorwaarden. Hij definieerde de niet‐professioneel als een wederpartij die onvoldoende kennis heeft en onvoldoende inzicht heeft in het onderwerp dat bij de overeenkomst van doorslaggevende betekenis is. Later heeft hij deze definitie verlaten en heeft hij gekozen voor het criterium van artikel 6: 235 lid 1 BW (zie paragraaf4.3.2). In zijn oorspronkelijke definitie trok Hendrikse een grens bij de kennis en het inzicht in het onderwerp van de partij en niet zo zeer de grote van het bedrijf. Hoewel Hendrikse zelf van deze definitie is afgestapt vind ik het een interessante optie. Of een ondernemer een kleine ondernemer is, is naar mijn mening namelijk afhankelijk van de situatie en niet perse de grote van het bedrijf. Ik zal een voorbeeld geven om mijn standpunt te verduidelijken. Het uitgangspunt is een ondernemer die een hotel uitbaat met 10 kamers voor maximaal 20 gasten. Het hotel is gevestigd in een dorp met ongeveer 10.000 inwoners en de ondernemer heeft 10 medewerkers in dienst. Het hotel heeft een klein restaurant dat voornamelijk gebruikt wordt voor het ontbijt. De ondernemer neemt zijn dranken (zowel alcoholische als niet alcoholische) af bij Heineken. Het brood voor het ontbijt neemt hij af bij één van de twee plaatselijke bakkers. De eigenaar van het hotel zal ten opzichte van Heineken een beperkte inkoopmacht hebben. Zijn afname bij Heineken ten opzichte van de totale omzet van Heineken is miniem. De hoteleigenaar is een kleine ondernemer in vergelijking met Heineken. Voor de plaatselijke bakker is de hoteleigenaar echter een grote en belangrijke klant. De hoteleigenaar heeft ten opzichte van de bakker wel een zekere mate van inkoopmacht. Helemaal nu er ook nog een andere bakker in het dorp gevestigd is. Ten opzichte van de plaatselijke bakker is de hoteleigenaar een grote ondernemer. Vandaar mijn stelling dat een ondernemer bij de ene overeenkomst een kleine ondernemer kan zijn terwijl dezelfde ondernemer bij een andere overeenkomst een grote ondernemer is. Het is naar mijn mening niet werkbaar om per overeenkomst te kijken naar de inkoop‐ en verkoopmacht van ondernemers ten opzichte van elkaar. Op het moment dat er een geschil ontstaat (en indien gewenst al bij het aangaan van de overeenkomst) moet duidelijk, op basis van vaststaande regels, vast te stellen zijn welke partij de kleine ondernemer en welke partij de grote ondernemer is 30
of dat beide partijen gelijkwaardig zijn. Er zijn dus vaste grenzen nodig. Mijn advies is om hierbij aansluiting te zoeken bij de definities voor het midden‐ en kleinbedrijf van de Europese Commissie. De aanbeveling van de Europese Commissie betreffende de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen is een verzoek van de Europese Commissie aan de lidstaten, de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds om een gemeenschappelijke definitie toe te passen. 132 Gezien de toenemende invloed van het Europese recht op het Nederlandse verbintenissenrecht lijkt het mij niet wenselijk om met een nieuwe definitie te komen. 133 Daarnaast is het mogelijk om via deze definitie een balans te vinden tussen de contractsvrijheid en bescherming van de kleinere zwakkere ondernemer. De aanbeveling kent drie groepen ondernemers. Dit zijn de micro ondernemer, de kleine ondernemer en de middelgrote ondernemer. Ondernemingen die niet onder een van deze categorieën vallen kunnen geclassificeerd worden als grote ondernemingen. Op het moment dat een ondernemer een overeenkomst aangaat met een ondernemer uit een andere categorie geldt de bescherming voor de kleine ondernemer dat wil zeggen de ondernemer in de lagere categorie. Gaan twee ondernemers uit dezelfde categorie een overeenkomst aan dan geldt het uitgangspunt van contractsvrijheid en mogen ondernemers afwijken van de wettelijke bepalingen. 5.2.2.2 De bescherming De bescherming zou vervolgens moeten bestaan uit maximale incassokosten die in rekening kunnen worden gebracht bij een bepaalde hoofdsom. Hierbij kan aansluiting gevonden worden bij de wijze waarop de maximale incassokosten zijn vastgelegd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Er mag echter geen sprake zijn van strijd met de Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Dit betekent dat op grond van artikel 6 lid 1 en2 van de richtlijn een minimaal bedrag van €40,00 aan incassokosten zonder voorafgaande kosteloze aanmaning in rekening gebracht mag worden. Daarnaast moet er op grond van het derde lid aanspraak zijn voor de schuldeiser op een redelijke schadeloosstelling voor gemaakte kosten die het bedrag van €40,00 te boven gaan. In het tweede lid van artikel 6 van de richtlijn staat specifiek dat het minimale bedrag genoemd in lid 1 verschuldigd is zonder aanmaning. Noch uit de tekst van de wet noch uit de tekst van de overwegingen blijkt dat dit vereiste ook van toepassing is op de in het derde lid genoemde kosten die het vaste bedrag te boven gaan. Mijn eerste advies op dit punt is dan ook om op te nemen dat de overige kosten pas in rekening gebracht mogen worden nadat hier schriftelijk voor gewaarschuwd is. Deze schriftelijke aanmaning kan afzonderlijk plaatsvinden nadat het minimum bedrag van € 40,00 in rekening is gebracht maar ook gelijktijdig met het in rekening brengen van de €40,00. Op deze wijze wordt voorkomen dat een kleine ondernemer wordt geconfronteerd met een eerste aanmaning hoger dan de minimale verhoging van €40,00 mogelijk zelfs oplopend tot duizenden euro’s. De grote ondernemer wordt dan verplicht zich bij een eerste waarschuwing te beperken tot €40,00. Wordt er dan niet betaald dan kan de grote ondernemer de stap zetten naar een incassobureau, deurwaarder of advocaat waarna de redelijke kosten die boven de € 40,00 uitkomen in rekening kunnen worden gebracht. Er worden geen vaste bedragen of percentages in de richtlijn genoemd waaruit duidelijk wordt wat onder redelijke kosten wordt verstaan. De Nederlandse wetgever heeft in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke 132 133
http://europa.eu/legislation_summaries/other/n26001_nl.htm Keirse 2010, p. 11.
31
incassokosten vastgesteld wat in Nederland redelijke incassokosten zijn. Het gaat hier dan om buitengerechtelijke incassokosten. De richtlijn spreekt in artikel 6 lid 3 over een redelijke schadeloosstelling en niet over een volledige schadeloosstelling. Sujecki gaat er van uit dat nu er gesproken wordt over een redelijke schadeloosstelling en niet over volledige er geen strijd is met het in Nederland geldende liquidatietarief dat niet de volledige vergoeding van de door de winnende partij gemaakte kosten regelt. 134 Ik ga er vanuit dat dit ook geldt voor de buitengerechtelijke kosten (zonder dat er een procedure aan te pas komt). De redelijke invorderingskosten genoemd in het derde lid van de richtlijn beperkingen zich immers niet tot kosten gemaakt tijdens de procedure maar betreffen ook de gemaakte kosten van bijvoorbeeld een incassobureau of advocaat ingeval van een eventuele procedure. Samengevat beveel ik aan een lid op te nemen in artikel 6:96 BW waarin opgenomen wordt dat er in het geval van een vordering van een bedrijf op een bedrijf zonder aanmaning een bedrag van € 40,00 in rekening mag worden gebracht ongeacht of er daadwerkelijk kosten zijn gemaakt. Daarnaast mag er een bedrag volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten in rekening worden gebracht nadat de schuldeiser de schuldenaar heeft aangemaand op de voorwaarde dat er kosten zijn gemaakt die boven deze € 40,00 uitkomen. Vervolgens moet er in dit lid opgenomen worden dat er van deze bepaling niet afgeweken mag worden indien er sprake is van een schuldenaar die volgens de definitie van de Europese Commissie een kleinere onderneming is dan de schuldeiser. Eventueel zou de bepaling om meerdere opeisbare vorderingen te bundelen ook van toepassing verklaard kunnen worden in het geval van vorderingen op (kleine) ondernemers. Naar mijn mening zou dit niet in strijd hoeven zijn met de Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. De overweging bij de richtlijn spreekt immers over een betalingsachterstand en niet een enkele vordering. Daarnaast betreft het een vergoeding voor de interne en administratiekosten. 135 Indien de vorderingen gebundeld worden hoeft er slechts één incassotraject te worden ingesteld waardoor deze kosten beperkt blijven. Gezien de kritiek (van onder andere De Moor en de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden) op de bepaling voor wat betreft het bundelen van opeisbare vorderingen is het echter de vraag of de schuldenaar met deze bepaling beter af is dan met een beroep op artikel 6:101 lid 1 BW (zie paragraaf 3.2.2). Om te voorkomen dat een schuldenaar bij een kleine vordering twee keer € 40,00 verschuldigd is zou het minimum bedrag in de eerste schijf genoemd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten niet moeten gelden voor vorderingen op ondernemers waarbij reeds € 40,00 zonder aanmaning in rekening is gebracht. Voor zover de incassokosten bij het hanteren van 15% incassokosten boven de € 40,00 komt zou hetgeen daarboven komt wel in rekening mogen worden gebracht. Er zijn veel algemene voorwaarden waarin afwijkende bepalingen zijn opgenomen. In deze gevallen gaat het om bedragen die aanzienlijk af kunnen wijken van de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. 136 De extra kosten zijn (in mijn voorstel) pas verschuldigd nadat de schuldenaar op de hoogte is gesteld van de mogelijke extra kosten. Op deze wijze wordt zowel de schuldenaar waarbij wel als geen afwijkende bepalingen over incassokosten in de algemene voorwaarden zijn opgenomen beschermd. Het opnemen van maximale incassokosten in
134
Sujecki 2012, p. 34. PbEU 2011, L 48/3 (onder nummer 19) 136 Bijlage 1, p. 4‐5. 135
32
de wet waarvan niet afgeweken mag worden in het geval de schuldenaar een kleine ondernemer is zorgt voor rechtszekerheid voor alle betrokken partijen en bescherming van de kleine ondernemer. 5.3
Aanpassing Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties
Zoals gezegd kan de Nederlandse wetgever voor wat betreft de inhoud niet afwijken van de Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransactie. Het is echter wel mogelijk om de richtlijn zelf aan te passen. Hier moet dan uiteraard wel de politieke wil voor zijn binnen de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Er zijn een aantal kritische punten te plaatsen bij de Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties voor wat betreft de incassokosten. De doelstelling van de Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties is het tegengaan van betalingsachterstanden bij handelstransactie. Dit zou de correcte werking van de interne markt moeten bevorderen en het concurrentievermogen van ondernemers en dan met name het midden en klein bedrijf moeten versterken (artikel 1 Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties). In de toelichting bij de richtlijn wordt verwezen naar Een “Small Business Act” voor Europa. 137 Dit betreft een mededeling van de commissie aan de Raad, Het Europees Parlement, Het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s. De Commissie geeft aan dat de groei‐ en innovatiemogelijkheden van het midden‐ en kleinbedrijf belangrijk zijn voor de toekomstige welvaart van de Europese Unie. 138 Met de “Small Business Act” wordt beoogd de algehele beleidsaanpak ten aanzien van het ondernemerschap te verbeteren, het principe “denk eerst klein” in het hele beleid, van regelgeving tot dienstverlening, te verankeren en de groei van het midden‐ en kleinbedrijf te bevorderen door de resterende knelpunten te overwinnen. 139 Een van de tien basisbeginselen betreft de toegang van het midden‐ en kleinbedrijf tot financiering te vergemakkelijken en een juridisch en commercieel klimaat te scheppen dat tijdige betaling bij handelstransactie bevordert. 140 Het versterken van de positie van de ondernemer uit het midden‐ en kleinbedrijf is de achterliggende gedachte geweest bij zowel de Small Business Act als de Richtlijn betreffende bestrijding van Betalingstransactie. Contractsvrijheid staat voorop in deze richtlijn maar om misbruik van contractsvrijheid te voorkomen zijn er in artikel 7 van de richtlijn een aantal voor de schuldenaar beschermende bepalingen opgenomen. Hierdoor wordt het mogelijk om in nationale wetgeving wel in positieve zin voor de schuldeiser af te wijken van de richtlijn maar niet in positieve zin voor de schuldenaar. In de Richtlijn wordt geen onderscheid gemaakt tussen een ondernemer uit het midden‐ en kleinbedrijf en een grote onderneming. Dit is vreemd aangezien het uitgangspunt is dat met name het concurrentievermogen van het midden‐ en kleinbedrijf moet worden versterkt. Ten eerste is de ondernemer uit het midden‐ en kleinbedrijf niet altijd schuldeiser maar ook wel eens schuldenaar. Als schuldeiser krijgt hij via de richtlijn voor wat betreft incassokosten de mogelijkheid om gemaakte 137
PbEU 2011, L 48/2 (onder nummer 6) Commission of the European Communities 2008, “Think Small First”. A “Small Business Act” for Europe p. 2. 139 Idem, p. 3. 140 Idem, p. 4. 138
33
kosten te verhalen. Maar als schuldenaar biedt de richtlijn geen bescherming tegen schuldeisers. Nu zullen er altijd mensen zijn die stellen dat de schuldenaar de kosten had kunnen voorkomen door tijdig te betalen. De praktijk is echter niet zo zwart wit. Er kan een redelijke verklaring zijn waarom een schuldenaar (nog) niet heeft betaald of te laat heeft betaald. Het kan zijn dat de schuldenaar niet heeft betaald omdat hij terecht (dan wel onterecht) van mening is dat de vordering niet (geheel) correct is, een factuur niet heeft ontvangen of over het hoofd heeft gezien, in de veronderstelling verkeerde dat de vordering verrekend zou worden, één dag te laat heeft betaald, de ondernemer vragen heeft over de factuur maar de wederpartij niet te bereiken is, de betalingstermijn erg kort is etc. Er kunnen zich situaties voordoen waarin de verplichting tot betaling van het standaardbedrag aan incassokosten van € 40,00 zonder aanmaning op zijn minst als onrechtvaardig voelt. De positie van de ondernemer uit het midden‐ en kleinbedrijf wordt in dat geval helemaal niet versterkt. De positie verslechtert juist omdat de vordering toeneemt. Ten tweede betekent het feit dat wettelijk is vastgelegd dat een ondernemer een standaardbedrag in rekening mag brengen zonder aanmaning nog niet dat dit in praktijk ook toepasbaar is. Hier komen in feite dezelfde punten naar boven als in paragraaf 4.3.2 genoemd. Betreft het een wederpartij waarmee eenmalig een overeenkomst is gesloten of een kleine wederpartij die afhankelijk is van de betreffende ondernemer dan zal de ondernemer zonder veel problemen het standaardbedrag zonder aanmaning in rekening kunnen brengen. Betreft het echter een grote belangrijke afnemer dan is het de vraag of de ondernemer de incassokosten zonder voorafgaande aanmaning in rekening kan brengen zonder het risico te lopen de relatie met de wederpartij te verstoren. 141 Ook hier gaat het om de positie van de ondernemer ten opzichte van de wederpartij. Net als bij de inkoop‐ en verkoopmacht is de kleine ondernemer (over het algemeen genomen) in het nadeel. Getuige de Small Business Act en de aanbeveling voor definities van het midden‐ en kleinbedrijf erkent de Europese Commissie naar mijn mening dat er een verschil bestaat tussen grote ondernemingen en het midden‐ en kleinbedrijf. In de Small Business Act wordt gesproken over een wijze waarop de ondernemer uit het midden‐ en kleinbedrijf moet worden benadert “denk eerst klein” 142 . Op het moment dat de (oude) Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties wordt aangepast is er van een onderscheid tussen een ondernemer uit het midden‐ en kleinbedrijf en een grote ondernemer zoals bijvoorbeeld een multinational geen sprake meer. Indien de positie van de ondernemer uit het midden‐ en kleinbedrijf versterkt dient te worden dan is een onderscheid in de regelgeving tussen ondernemingen naar grote noodzakelijk. 5.4
Bestaande wetgeving
5.4.1 Inleiding Er van uitgaande dat de politieke wil er niet is om de wetgeving aan te passen bespreek ik onderstaand de mogelijkheden om kleine ondernemers onder de huidige wetgeving een zo goed mogelijke bescherming te geven tegen onredelijke incassokosten. Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW blijft de eis overeind dat de incassokosten redelijk moeten zijn. Het feit dat de wetgeving de mogelijkheid biedt om af te wijken van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten 141 142
Zie ook W. Grooten 2012, p. 1948‐1853 Commission of the European Communities 2008, “Think Small First”. A “Small Business Act” for Europe p. 3.
34
wil nog niet zeggen dat de bedongen incassokosten per definitie redelijk zijn. De minister heeft aangegeven dat de rechter de bevoegdheid houdt om heel onredelijke incassokosten te matigen. 143 De vraag is dan wat er onder redelijk volgens artikel 6:96 lid 2 sub c BW moet worden verstaan indien er in het nadeel van de kleine ondernemer afgeweken wordt van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Daarnaast is het de vraag of het in alle gevallen redelijk is om direct (zonder voorafgaande kosteloze aanmaning) incassokosten in rekening te brengen of meerdere tegelijk opeisbare vorderingen afzonderlijk te incasseren indien de schuldenaar een (kleine) ondernemer is. Onderstaand bespreek ik eerst de bevoegdheid van de rechter om bedongen incassokosten te matigen. Vervolgens komen het al dan niet verplicht versturen van een kosteloze aanmaning en het (verplicht) bundelen van opeisbare vorderingen aan bod. Daarna bespreek ik de mogelijkheden voor de ondernemer om via de reflexwerking een beroep te doen op de bepalingen in de Wet oneerlijke handelspraktijken. 5.4.2 Rechterlijke matiging De rechter blijft bevoegd om tussen bedrijven overeengekomen incassokosten, die afwijken van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, te matigen indien er sprake is van heel onredelijk hoge incassokosten. 144 Het is echter niet duidelijk wat de minister onder heel onredelijk verstaat. Artikel 6:96 lid 2 sub c BW stelt immers slechts de voorwaarde dat de incassokosten redelijk moeten zijn. De minister geeft aan dat het rapport Voor‐werk II zijn functie kan behouden in het geval van een vordering op een bedrijf. 145 Wat hij daar exact mee bedoelt is mij niet duidelijk. Zoals in paragraaf 3.2.1 beschreven gaat het rapport Voor‐werk II voornamelijk over de hoogte van de in rekening te brengen incassokosten. Het lijkt mij erg onwaarschijnlijk dat het de bedoeling is van de wetgever om bij een vordering op een bedrijf de mogelijkheid open te laten om hogere incassokosten overeen te komen dan vermeld in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten maar dat de rechter vervolgens uit kan gaan van de staffel in het rapport Voor‐werk II. Deze staffel kan er immers toe leiden dat in rekening te brengen incassokosten bij een bepaald bedrag lager zijn dan de incassokosten volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Indien er bijvoorbeeld sprake is van een vordering van € 2.500,00 dan mag er volgens het besluit een bedrag van € 375,00 in rekening worden gebracht. Volgens het rapport Voor‐werk II mag er echter slechts een bedrag van € 300,00 in rekening worden gebracht. Zou een leverancier hogere incassokosten hebben bedongen en de rechter in dat geval het rapport Voor‐werk II mogen hanteren dan komen de incassokosten dus lager uit dan volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toegestaan zou zijn. Het lijkt mij niet dat de bevoegdheid van de rechter zover gaat dat hij de incassokosten op basis van het rapport Voor‐werk II lager vast kan stellen dan de incassokosten die op basis van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten in rekening gebracht zouden kunnen worden. Deze bevoegdheid heeft de rechter immers ook niet in het geval van een vordering op een consument. 146 Uiteraard kunnen de incassokosten volgens de staffel van Voor‐werk II ook hoger uitvallen dan de incassokosten volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Zou de rechter er voor kiezen om in dat geval wel het rapport Voor‐werk 143
Kamer II 2010/11, 32 418, TK 72‐17, p. 40. (algemene beraadslaging). Kamer II 2010/11, 32 418, TK 72‐17 (algemene beraadslaging), p. 40. 145 Kamer II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 9. 146 Kamer II 2010/11, 32 418, TK 72‐17, p. 40. (algemene beraadslaging). 144
35
II toe te passen dan ontstaat er een situatie dat de rechter afhankelijk van het bedrag de ene keer wel en de andere keer niet de staffel uit het rapport Voor‐werk II toe zal passen. Dit komt de rechtszekerheid niet ten goede en ik verwacht dat dit in praktijk dan ook niet zal gebeuren. De rol van de staffel uit het rapport Voor‐werk II lijkt mij dan ook uitgespeeld. Voor 1 juli 2012 hanteerden rechters (meestal) het rapport Voor‐werk II om vast te stellen of incassokosten redelijk waren. Omdat dit rapport een richtlijn was, was het ook toen al mogelijk voor leveranciers om hogere incassokosten te bedingen. Om deze kosten toegewezen te krijgen diende de eiser gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat deze kosten daadwerkelijk gemaakt waren. 147 De bedoeling van artikel 6:96 BW is dat de schuldeiser zijn schade vergoed krijgt. Het artikel is niet bedoeld om een bedrag hoger dan de schade en daarmee een extra voordeel te verkrijgen. Het lijkt mij dan ook correct het uitgangspunt te hanteren dat de kosten, die uitkomen boven de redelijke incassokosten gebaseerd op het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, daadwerkelijk en aantoonbaar moeten zijn gemaakt. Gezien het feit dat de wetgever bewust de mogelijkheid biedt om hogere incassokosten dan genoemd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten overeen te komen zal de rechter echter terughoudend moeten zijn bij het onredelijk verklaren van afwijkende overeengekomen incassokosten. Zoals bovenstaand vermeld spreekt de minister van heel onredelijke incassokosten. Naar mijn mening zal er in ieder geval sprake moeten zijn; van een grote afwijking van de bedragen genoemd in het besluit, zonder dat er aantoonbare werkzaamheden tegenover staan, wil de rechter de overeengekomen incassokosten beperken. In praktijk komt het regelmatig voor dat er in de algemene voorwaarden afgeweken wordt van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Minimumbedragen van € 150,00 tot € 250,00 zijn geen uitzondering. 148 Het is vervolgens afhankelijk van de hoofdsom in hoeverre de bepaling afwijkt van de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. In het geval van een hoofdsom tot € 266,70 zou er volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van maximaal € 40,00 aan incassokosten in rekening mogen worden gebracht. Een minimumbedrag van € 150,00 zou in het geval van een hoofdsom van € 266,70 bijna het viervoudige aan incassokosten opleveren. In het geval van een minimum van € 250,00 aan incassokosten gaat het zelfs om ruim het zesvoudige aan incassokosten. Indien de schuldeiser niet aan kan tonen dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft moeten maken lijkt het mij dat deze afwijkingen onredelijk zijn. Hetzelfde kan gelden indien de hoofdsom niet in verhouding staat tot de incassokosten. Bij een hoofdsom van € 50,00 kan men zich afvragen of een bedrag van € 250,00 aan incassokosten redelijk is indien de schuldeiser niet aan kan tonen dat hij deze kosten heeft moeten maken. Het is belangrijk dat er bij de beoordeling van de redelijkheid van de incassokosten rekening wordt gehouden met het feit dat het om een vergoeding van de schade gaat. De incassokosten moeten zoveel mogelijk kostendekkend maar niet winstgevend zijn. Hoewel het besluit uitgaat van een gefixeerde vergoeding en de in rekening te brengen incassokosten niet daadwerkelijk hoeven te zijn gemaakt adviseer ik bij het beoordelen of hogere overeengekomen incassokosten redelijk zijn te kijken naar het feit of de in rekening gebrachte hogere kosten aantoonbaar zijn gemaakt. Via de dubbele redelijkheidtoets (zie paragraaf
147
Hof Den Bosch, 18 april 2002, LJN AE1919; Hof Den Haag, 13 maart 2008, LJN BC6287, Hof Amsterdam, 22 november 2011, LJN BX7856 148 Bijlage 1, p.4‐6.
36
3.2.1)kunnen de daadwerkelijk gemaakte incassokosten beperkt worden indien de verrichte werkzaamheden niet noodzakelijk waren. Daarnaast kan er worden gekeken naar de mate waarin het bedrag afwijkt van de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Gaat het om een beperkte afwijking dan zal de door de wetgever gewenste contractsvrijheid gerespecteerd moeten worden. De ondergrens zal in ieder geval het bedrag moeten zijn dat verschuldigd is volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. 5.4.3 Incassokosten zonder kosteloze aanmaning Op basis van de (nog te implementeren) Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties mag een schuldenaar in het geval van een vordering op een bedrijf altijd het minimumbedrag van € 40,00 in rekening brengen zonder eerst een kosteloze aanmaning te versturen. De rechter heeft op dit punt niet de bevoegdheid om hier in het voordeel van de schuldenaar van af te wijken. In het rapport Voor‐werk II staat dat een voorafgaande waarschuwing niet verplicht is maar dat het wel een factor is om rekening mee te houden bij de toetsing of de betreffende kosten redelijkerwijs moesten worden gemaakt. Dit betreft dus een redelijkheidstoets voor wat betreft de verrichte werkzaamheden. De rechter heeft de bevoegdheid gehouden om op basis van deze toets de incassokosten te beperken. 149 Ook heeft de minister aangegeven dat het rapport Voorwerk II zijn functie kan behouden voor wat betreft vorderingen op bedrijven indien er sprake is van overeengekomen afwijkingen van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. 150 Voor incassokosten die boven het minimumbedrag van € 40,00 uitkomen, blijft deze mogelijkheid naar mijn mening dan ook bestaan. In het (voorgestelde) artikel 6: 96 lid 4 BW, na implementatie van de Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, staat: “…bestaat de vergoeding van kosten bedoeld in lid 2 onder c uit ten minste een bedrag van € 40,00. Dit bedrag is zonder aanmaning verschuldigd…” 151 Dit lid verwijst dus expliciet naar het minimum bedrag van € 40,00. Indien de wetgever dit ook had beoogd voor de incassokosten die boven dit bedrag uitkomen dan had, naar mijn mening, verwacht mogen worden dat de wetgever dit op zou hebben genomen in de wet. Dat de wetgever de verplichting tot het versturen van een kosteloze aanmaning alleen dwingend heeft opgelegd in het geval van een vordering op een consument wil ook niet zeggen dat de bevoegdheid van een rechter, om te toetsen of de incassokosten redelijk zijn zonder het verzenden van een aanmaning, vervallen is voor incassokosten boven de € 40,00 in het geval een vordering op een ondernemer. Dit betekent enkel dat de wetgever het belangrijk vond om deze voorwaarde, voor het geval van een vordering op een consument, verplicht op te leggen. Naar mijn mening zou het met name, indien er sprake is van hoge incassokosten, redelijk zijn om eerst een kosteloze dan wel een aanmaning met slechts € 40,00 incassokosten te versturen. De situatie dat met het versturen van één enkele brief, zonder voorafgaande waarschuwing, een bedrag van bijvoorbeeld € 150,00 aan incassokosten in rekening gebracht kan worden lijkt mij niet wenselijk. Ik pleit er dan ook voor dat de rechter de afweging blijft maken of het, in het betreffende geval, redelijk
149
Engberts 2012, p. 200; Kamer II 2010/11, 32 418, nr.5, p. 5. Kamer II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 9. 151 Kamer I 2011/12, 33 171, nr. A, p. 1. 150
37
is om incassokosten in rekening te brengen die boven een bedrag van € 40,00 uitkomen zonder dat er een aanmaning is verstuurd. 5.4.4 Meerdere opeisbare vorderingen De vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten betreft een vergoeding van schade. Artikel 6:101 lid 1 BW is dan ook van toepassing op artikel 6:96 BW. 152 Op grond van artikel 6:101 lid 1 BW is een schuldeiser verplicht om zijn schade te beperken. Indien een schuldeiser meerdere vorderingen heeft en deze niet samenvoegt, waardoor de incassokosten (aanzienlijk) hoger uitvallen dan wanneer zij wel samen waren gevoegd, kan een rechter besluiten de gevorderde incassokosten te beperken. 153 Deze mogelijkheid gold al voor 1 juli 2012 en vervalt niet door de wijziging van artikel 6:96 BW. De minister geeft namelijk aan: “De schuldeiser is wel verplicht de schade die hij lijdt zoveel mogelijk te beperken (vgl. art. 6:101 BW). Het kan dus voorkomen dat het niet redelijk is dat hij met betrekking tot elke aparte opeisbare vordering incassokosten in rekening brengt maar dat hij de incassohandelingen voor de verschillende vorderingen moet combineren als deze allen tegelijkertijd opeisbaar zijn, waardoor ook niet voor elke (deel)vordering apart incassokosten in rekening kunnen worden gebracht.” 154 De consument heeft, in lid 6 van artikel 6:96 BW, in het geval van meerdere opeisbare vorderingen een wettelijke bepaling gekregen waar hij zich op kan beroepen indien de schuldeiser de vordering niet bundelt. Indien deze bepaling echter niet van toepassing is omdat niet aan de voorwaarden is voldaan of de schuldenaar een ondernemer is dan is een beroep op artikel 6: 101 lid 1 BW mogelijk. Het is dan aan de rechter om te bepalen of het gezien de gegeven omstandigheden redelijk is om voor elke vordering afzonderlijk incassokosten in rekening te brengen. Dit betreft dan (een onderdeel van) de redelijkheidstoets voor wat betreft de verrichte werkzaamheden. Gezien het feit dat de minister deze mogelijkheid zo duidelijk openlaat verwacht ik dan ook dat de “oude” jurisprudentie op dit punt van toepassing blijft. In zoverre is er op dit punt niet zo veel veranderd voor de ondernemer. Een van de redenen van de minister is zorgen voor duidelijkheid waardoor er minder rechtszaken gevoerd hoeven te worden. Naar mijn mening slaagt die minister hier op dit punt niet in. Aangezien er voor de ondernemer niets verandert is de duidelijkheid voor de ondernemer op dit punt niet toegenomen. Voor de consument geldt dat zij een beroep kunnen doen op artikel 6:96 lid 6 BW maar secundair ook een beroep kunnen doen op artikel 6: 101 lid 1 BW. Ik betwijfel of dit de duidelijkheid ten goede komt. De consument wordt op deze wijze in ieder geval beschermd indien de situatie in artikel 6: 96 lid 6 BW zich voordoet. Indien dit niet het geval is dan blijft een en ander ter beoordeling van de rechter. Dit is wellicht een positieve situatie. De rechter kan immers naar de specifieke situatie kijken en rekening houden met de omstandigheden van het geval.
152
HR 21 september 2007, LJN BA7624 Rb. Breda, 15 september 2010, LJN BN9433 154 Kamer II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 7. 153
38
5.4.5 De wet oneerlijke handelspraktijken Zoals in paragraaf 3.3 aangegeven kan de Wet oneerlijke handelspraktijken ook van toepassing zijn op oneerlijke incassopraktijken. De minister geeft aan dat het in rekening brengen van onredelijk hoge incassokosten onder omstandigheden een oneerlijke handelspraktijk kan inhouden. 155 Naar mijn mening kan de Wet oneerlijke handelspraktijken een goede aanvulling zijn op artikel 6:96 BW in het geval van een vordering op een consument. Voor de wetswijziging met betrekking tot de incassokosten was er onduidelijkheid over het maximum aan incassokosten dat in rekening mocht worden gebracht, waardoor schuldeisers te veel in rekening brachten en schuldenaren te veel betaalden. 156 Na 1 juli 2012 is er duidelijkheid over de hoogte van de incassokosten. Deze nieuwe regels zullen echter bij veel schuldenaren niet bekend zijn. In praktijk is het dus goed mogelijk dat een schuldeiser te hoge kosten in rekening brengt. Indien de schuldenaar niet bekend is met het feit dat er te hoge kosten in rekening worden gebracht zal deze geneigd zijn de incassokosten te betalen. Het kan dan lonend zijn voor een schuldeiser om in eerste instantie te hoge incassokosten in rekening te brengen, al dan niet op basis van een beding in de algemene voorwaarden. Er ontstaat dan een soort piepsysteem. Laat de schuldenaar iets van zich horen omdat hij weet dat de kosten te hoog zijn dan past de schuldeiser de hoogte van de incassokosten aan. Laat de schuldenaar niets horen en betaalt de schuldenaar dan heeft de schuldeiser een extra bedrag aan incassokosten ontvangen. Dit gebeurde voor 1 juli 2012 regelmatig. Vaak werden de incassokosten pas aangepast, aan het rapport Voor‐werk II, zodra de gang naar de rechter werd ingezet. Betaalde de schuldenaar de hoofdsom met het juiste bedrag aan incassokosten volgens het rapport Voor‐werk II dan volgde er normaal gesproken geen gang naar de rechter voor het restant aan incassokosten. De schuldeiser wist immers dat de kans groot was dat deze niet toegewezen zouden worden. De Wet oneerlijke handelspraktijken kan een middel zijn om dergelijke praktijken te voorkomen. Indien een schuldeiser stelselmatig te hoge incassokosten in rekening brengt kan er al snel sprake zijn misleidende of agressieve handelspraktijken. De schuldeiser zal naar mijn mening misleidend handelen door te doen alsof de in rekening gebrachte of overeengekomen incassokosten conform de wettelijke regels zijn. Van agressieve handelspraktijken kan sprake zijn indien de schuldeiser ten onrechte dreigt met de gang naar de rechter of zelfs beslag indien de incassokosten niet betaald worden. De Consumentenautoriteit kan hier tegen optreden door een bestuurlijke boete of dwangsom op te leggen. Dergelijke forse boetes (of enkel de dreiging) kunnen er (mede) voor zorgen dat een schuldeiser zich aan de wettelijke regels met betrekking tot de incassokosten houdt. De Wet oneerlijke handelspraktijken heeft een toegevoegde waarde voor de bescherming van consumenten tegen onredelijke hoge incassokosten. Ik betwijfel echter of de Wet oneerlijke handelspraktijken ook een toegevoegde waarde heeft voor de bescherming van de kleine ondernemer. Een van de doelstellingen van de Wet oneerlijke handelspraktijken is de consument beschermen tegen de gevolgen van oneerlijke handelspraktijken. 157 De belangen van de consument worden op rechtstreekse wijze beschermt tegen oneerlijke handelspraktijken. Concurrent ondernemers worden indirect beschermt tegen ondernemers die er oneerlijke handelspraktijken op na houden. 158 De 155
Kamerstukken II 2006/07, 30 928, nr. 7 p. 2; Kamerstukken II 2007/08, 30 928, nr. 18, p. 2. Kamer II 2009/10, 32 418, nr. 3, p.2, 157 PbEU 2005, L 149/22 (onder nummer 6) 158 PbEU 2005, L 149/22 (onder nummer 8); HvJ EG 9 november 2010, nr. C‐540/08, Jur. I. 2010 156
39
richtlijn is niet bedoeld voor bescherming van (kleine) ondernemers tegen oneerlijke handelspraktijken van een leverancier of producent. 159 In beginsel kan een kleine ondernemer dus geen beroep doen op de Wet oneerlijke handelspraktijken. Dit is anders indien de kleine ondernemer een geslaagd beroep kan doen op de reflexwerking. Verdel betoogd dat deze mogelijk bestaat voor de kleine ondernemer. 160 De minister sluit deze mogelijkheid niet uit maar laat dit ter beoordeling over aan de rechter. 161 De reflexwerking wordt al veel toegepast bij de zwarte en grijze lijst van onredelijke algemene voorwaarden. Kleine ondernemers kunnen een beroep op deze reflexwerking doen indien de ondernemer materieel gezien niet of nauwelijks te onderscheiden is van de consument (zie paragraaf 4.3.3).In praktijk is dit alleen weggelegd voor de allerkleinste ondernemers. Een grote groep ondernemers die onder de definitie van kleine en zelfs micro ondernemer vallen zal zich hier niet op kunnen beroepen. Indien deze horde door de kleine ondernemer genomen is blijft echter de vraag bestaan of er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk. In het geval van een overeenkomst tussen bedrijven is het toegestaan om van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten afwijkende incassokosten op te nemen. De mogelijkheden van de Consumentenautoriteit om op te treden zijn in ieder geval beperkt. Bestuursrechtelijk optreden zal immers voornamelijk plaatsvinden voor zover het om concrete en nauwkeurig omschreven normen gaat. Van concrete en nauwkeurig omschreven normen zal hier geen sprake zijn. Ondernemers mogen immers zelf afwijkende bepalingen met betrekking tot incassokosten overeenkomen. De minister stelt dat de open normen die naar concrete omstandigheden van het geval moeten worden ingevuld aan de civiele rechter moeten worden overgelaten. 162 De Consumentenautoriteit kan op grond van artikel 3:305d BW een oneerlijke handelspraktijk voorleggen aan het gerechtshof in Den Haag. Het is echter de vraag of de Consumentenautoriteit de mogelijkheid van reflexwerking voor kleine ondernemers erkent en de stap voor de ondernemer naar het Gerechtshof wil zetten. Een bijkomend probleem is dat de Consumentenautoriteit pas optreed indien er sprake is van collectieve belangen en niet in individuele zaken. Een geschil van een kleine ondernemer over hoge incassokosten zal veelal juist een individuele zaak zijn. De toegevoegde waarde namelijk het toezicht en de mogelijkheid van ingrijpen van de Consumentenautoriteit is in deze situaties erg beperkt. Indien de schuldeiser zijn vordering met incassokosten aan de rechter voorlegt kan de schuldenaar uiteraard ook een beroep doen op de Wet oneerlijke handelspraktijken. Indien er geen buitengerechtelijke incassokosten zijn overeengekomen zal een beroep op artikel 6:96 lid 4 BW meer voor de hand liggen. De ondernemer hoeft dan immers alleen te stellen dat er strijd is met artikel 6:96 lid 4 BW. Wil de ondernemer een beroep doen op de Wet oneerlijke handelspraktijken dan zal de ondernemer aan moeten tonen dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk. De Wet oneerlijke handelspraktijken kan eventueel, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een aanvullende werking hebben indien de schuldeiser incassokosten heeft bedongen die hoger zijn dan genoemd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
159
Kamer I 2007/08, 30 928, nr. E, p. 6. Verdel 2008, p. 40. 161 Kamer I 2007/08, 30 928, nr. E, p. 7. 162 Kamerstukken II 2006/07, 30 928 nr. 3, p. 18 160
40
Samengevat denk ik dat de Wet oneerlijke handelspraktijken een beperkte invloed zal hebben op de bescherming van kleine ondernemers tegen onredelijke incassokosten. Ten eerste omdat slechts een beperkte aantal ondernemers een beroep op de reflexwerking kan doen. Ten tweede omdat de mogelijkheden van de Consumentenautoriteit beperkt zijn omdat er (in het geval van afwijkingen van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten) geen sprake zal zijn van concrete en nauwkeurig omschreven normen. Ten derde omdat het onwaarschijnlijk is dat de Consumentenautoriteit voor de individuele kleine ondernemer op komt. Ten laatste omdat een toetst of er sprake is van onredelijke incassokosten door een rechter in eerste instantie getoetst zal worden aan artikel 6:96 BW. 5.5
Samenvatting hoofdstuk 5
In dit hoofdstuk heb ik mijn aanbevelingen weergegeven. In eerste instantie zijn mijn aanbevelingen gericht op de aanpassing van de wet. Indien de wetgever de kleine ondernemer daadwerkelijk beter wil beschermen zal eerst duidelijk moeten worden wat de wetgever onder een kleine ondernemer verstaat. Mijn advies is om hierbij aansluiting te zoeken bij de definities voor het midden‐ en kleinbedrijf van de Europese Commissie. Als kleine ondernemer moet dan worden gezien de schuldenaar die op basis van deze definities een kleinere ondernemer is dan zijn wederpartij. De bescherming zou vervolgens moeten bestaan uit: wettelijke maximale incassokosten waar niet van afgeweken mag indien de afnemer van een product of dienst een kleine ondernemer is, een verplichte schriftelijke aanmaning voor incassokosten die boven de € 40,00 uit komen en het verplicht bundelen van opeisbare vorderingen (naast de mogelijkheid voor de schuldenaar om een beroep op artikel 6:101 lid 1 BW te kunnen doen). Naast deze nationale wetswijziging zou de Nederlandse overheid zich sterk kunnen maken voor een aanpassing van de Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties. Deze richtlijn is immers bedoeld om de positie van de ondernemer uit het midden‐ en kleinbedrijf te versterken. Dit is echter niet mogelijk zonder een onderscheid te maken in deze richtlijn tussen enerzijds het midden‐ en kleinbedrijf en anderzijds de grote bedrijven. Indien een wetswijziging om welke reden dan ook niet haalbaar blijkt zal de kleine ondernemer nog beschermd kunnen worden door de rechterlijke macht. Het tweede deel van de aanbevelingen in dit hoofdstuk richt zich dan ook op de rechterlijke macht. De rechterlijke macht zou de hoogte van overeengekomen incassokosten, voor zover deze boven het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten uit komen, kunnen beperken door na te gaan of deze kosten daadwerkelijk gemaakt zijn. Daarnaast zouden de rechters vast kunnen houden aan de bepaling uit het rapport Voor‐werk II dat het versturen van een kosteloze aanmaning niet verplicht is maar wel een punt is om mee te nemen in de beoordeling of de in rekening gebrachte kosten (indien deze uitkomen boven de € 40,00) redelijk zijn. Als laatste kan de rechter, net als voor 1 juli 2012, de in rekening gebrachte incassokosten toetsen aan artikel 6:101 lid 1 BW indien de schuldenaar meerdere opeisbare vorderingen via afzonderlijke incassotrajecten probeert te incasseren waarbij voor iedere vordering afzonderlijk incassokosten in rekening zijn gebracht. De rol van de Wet oneerlijke handelspraktijken zal naar mijn mening gering zijn voor wat betreft de bescherming van de kleine ondernemer tegen onredelijke incassokosten. 41
Hoofdstuk 6
Conclusie
In dit laatste hoofdstuk zal ik de onderzoeksvraag beantwoorden. Voor de volledigheid zal ik onderzoeksvraag onderstaand nogmaals invoegen. In het vorige hoofdstuk heb ik mijn aanbevelingen uitgebreid besproken. Ik zal deze kort herhalen voor een uitgebreidere bespreking van deze aanbevelingen verwijs ik u dan ook naar het vorige hoofdstuk. De onderzoeksvraag: Welke juridische mogelijkheden zijn er om de bescherming van de kleine ondernemer tegen onredelijke incassokosten te verbeteren tot een beschermingsniveau vergelijkbaar met de bescherming van de consument en welke argumenten zijn te geven om deze verbetering te verantwoorden? De onderzoeksvraag bestaat uit twee delen. Ten eerste de vraag welke juridische mogelijkheden er zijn om de bescherming van de kleine ondernemer tegen onredelijke incassokosten te verbeteren tot een beschermingsniveau vergelijkbaar met de bescherming van de consument. Ten tweede de vraag welke argumenten er te geven zijn om deze verbetering te verantwoorden. Ik zal eerst deze laatste vraag beantwoorden. Naast de Richtlijn betreffende de bestrijding van betalingsachterstand bij handelspraktijken werden het feit dat de incassokosten bij vorderingen op bedrijven hoger zijn dan bij vorderingen op consumenten en het uitgangspunt van contractsvrijheid als reden gegeven om een onderscheid te maken tussen consumenten en (kleine) ondernemers voor wat betreft de bescherming tegen onredelijke incassokosten. Dat incassokosten bij vorderingen op bedrijven hoger zijn dan bij een vordering op een consument zou komen omdat hierbij sprake is van meer complexiteit en grensoverschrijdende vorderingen. Er wordt echter niet onderbouwd dat vordering op bedrijven complexer en vaker grensoverschrijdend zijn. Dat schuldeisers hogere kosten maken voor het incasseren van vorderingen op bedrijven staat dan ook helemaal niet vast. Het uitgangspunt van contractsvrijheid is op zich een argument. Er zijn echter verschillende wettelijke bepalingen waardoor de contractsvrijheid beperkt wordt. Ook in het geval van overeenkomsten tussen bedrijven onderling. Het beperken van de contractsvrijheid tussen bedrijven is dan ook niet iets nieuws. De Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties beperkt de mogelijkheden van de wetgever om de kleine ondernemer dezelfde bescherming te bieden tegen onredelijke incassokosten als de consument op dit moment heeft. De Richtlijn staat er echter niet aan in de weg om de verschillen te verkleinen. Naar mijn mening wegen bovenstaande argumenten niet op tegen de argumenten om kleine ondernemers een betere bescherming tegen onredelijke incassokosten te bieden. Als voornaamste argumenten om de kleine ondernemer beter te beschermen kunnen worden genoemd de rechtszekerheid en de bescherming van de zwakkere partij. De rechtszekerheid is de reden van de wetgever om de schuldenaar beter te beschermen tegen onredelijk incassokosten. Dit blijkt uit de reden die de minister geeft voor de wetswijziging. De minister geeft namelijk aan dat de wetswijziging nodig was omdat onvoldoende duidelijk was welk bedrag aan incassokosten in rekening mocht worden gebracht. Daardoor werden er door schuldeisers te hoge kosten in rekening gebracht. Met als gevolg dat schuldenaren te hoge kosten betaalden. Deze onduidelijkheid zou volgens de minister ook leiden tot rechtszaken. De rechtszekerheid voor wat betreft de 42
incassokosten met betrekking tot vorderingen op kleine ondernemers is echter nauwelijks toegenomen. Voor zover er niets is afgesproken geldt het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Dit is slechts een kleine verbetering ten opzichte van de oude situatie. Van dit besluit kan immers afgeweken worden. In praktijk gebeurt het ook regelmatig dat schuldeisers hogere incassokosten hebben afgedwongen in de algemene voorwaarden. Deze incassokosten mogen hoger zijn dan gesteld in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De voorwaarden dat de incassokosten redelijk moeten zijn blijft echter wel gelden. In deze situatie is de rechtsonzekerheid dus blijven bestaan en wellicht zelfs toegenomen. De rechter kan immers niet per definitie vasthouden aan de bedragen in het genoemde besluit (daar mag immers van afgeweken worden) maar kan ook niet terugvallen op de staffel uit het rapport Voor‐ werk II. De vraag is dan ook waar de rechter aansluiting bij zal zoeken indien een schuldenaar de redelijkheid van de in rekening gebrachte incassokosten betwist. De bescherming van de consument in het recht is veelal gebaseerd op het feit dat de consument een zwakke partij is ten opzichte van de bedrijven waar hij zijn goederen of diensten afneemt. De beschermende bepalingen in het consumentenrecht zijn dan ook bedoeld om een evenwicht aan te brengen in deze ongelijke positie. De kleine ondernemer kan echter ook als zwakke partij worden gezien. Bedongen incassokosten worden meestal opgenomen in algemene voorwaarden. Indien de kleine ondernemer een overeenkomst sluit met een grote wederpartij zal hij hier meestal geen invloed op uit kunnen oefenen. Vaak zal de kleine ondernemer afhankelijk zijn van deze grote wederpartij of de concurrerende leveranciers hanteren vergelijkbare bepalingen waardoor er niets te kiezen valt. De grote ondernemer heeft ten opzichte van de kleine ondernemer een bepaalde verkoopmacht. Indien de consument een goede bescherming verdient omdat deze als zwakke partij in een slechte onderhandelingspositie zit dan valt te verdedigen dat de kleine ondernemer in een vergelijkbare positie deze bescherming ook verdiend. Het eerste deel van de onderzoeksvraag wil ik als volgt beantwoorden. Om de kleine ondernemer een (zo veel mogelijk) vergelijkbare bescherming te bieden tegen onredelijke incassokosten als consumenten zal de wetgever ten eerste duidelijk moeten maken wie onder de doelgroep kleine ondernemer valt. Er moet een wettelijke definitie komen van de kleine ondernemer. Mijn advies is hierbij aan te sluiten bij de definities van het midden‐ en kleinbedrijf van de Europese Commissie. Ik adviseer echter ook om te kijken naar de omstandigheden van het geval. Waarbij het feit of de ondernemer op basis van de aanbeveling van de Europese Commissie, bij het aangaan van de overeenkomst, ten opzichte van de wederpartij als kleine ondernemer kan worden gezien bepalend is of er sprake is van een kleine ondernemer. Indien dit niet het geval is kan, indien gewenst, het beginsel van contractsvrijheid worden toegepast. Ook met betrekking tot de Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties is het advies een onderscheid te maken naar grote van ondernemers. Met deze richtlijn wordt beoogd om de positie van het midden‐ en kleinbedrijf te versterken. Dit is volgens mij niet mogelijk indien er geen onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het midden‐ en kleinbedrijf en anderzijds grote bedrijven. De bescherming zou vervolgens moeten bestaan uit een wettelijk maximum aan incassokosten waarbij aansluiting gezocht kan worden bij het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Hierbij moet echter wel rekening gehouden worden met de bepalingen uit de Richtlijn betreffende bestrijding betalingsachterstand bij handelstransacties. Daarnaast kan de verplichting om opeisbare vorderingen te bundelen ook van toepassing worden verklaard op ondernemers en 43
adviseer ik wettelijk te verplichten om eerst een kosteloze aanmaning te versturen voordat een schuldeiser incassokosten hoger dan van € 40,00 in rekening mag brengen. Indien er geen wetswijzing wordt doorgevoerd is de kleine ondernemer mede afhankelijk van de rechter voor de bescherming tegen onredelijke incassokosten. Voor wat betreft de toetsing of er sprake is van redelijke incassokosten, bij bedongen incassokosten die boven het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten uitkomen, kan de rechter kijken of deze kosten daadwerkelijk gemaakt zijn. De vergoeding voor incassokosten betreft immers een schadevergoeding. Het is niet wenselijk dat het in rekening brengen van incassokosten winstgevend is. Aangezien de wetgever bedrijven bewust de mogelijkheid geeft om hogere incassokosten overeen te komen zal de rechter echter wel terughoudend moeten zijn met het beperken van de incassokosten. Indien de overeengekomen incassokosten niet aanzienlijk hoger zijn dan verschuldigd volgens het Besluit voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal de rechter de door de wetgever gewenste contractsvrijheid moeten respecteren. Voor wat betreft de mogelijkheid om zonder schriftelijke aanmaning incassokosten in rekening te brengen is mijn advies vast te houden aan de bepaling uit het rapport Voor‐werk II dat het versturen van een kosteloze aanmaning niet verplicht is maar wel een punt is om mee te nemen in de beoordeling of de in rekening gebrachte incassokosten redelijk zijn. Hierbij zal echter wel rekening gehouden moeten worden met de bepalingen uit de Richtlijn betreffende bestrijding van betaling achterstand bij handelstransacties, die nog geïmplementeerd moet worden in de nationale wetgeving. Op basis van deze richtlijn mag een schuldeiser altijd € 40,00 aan incassokosten in rekening brengen zonder schriftelijke aanmaning. Bij de beoordeling of in rekening gebrachte incassokosten redelijk zijn, in het geval van meerdere opeisbare vorderingen ingesteld via afzonderlijke incassotrajecten, is een toetsing door de rechter aan artikel 6:101 lid 1 BW gewenst. Op basis van dit artikel is een schuldeiser verplicht, voor zover mogelijk de kosten te beperken. Dit artikel gold al voor 1 juli 2012 en ik zie geen reden waarom dit artikel op dit moment niet meer van toepassing zou kunnen zijn op dergelijke situaties. 44
Literatuur Asser/ Hartkamp & Sieburgh 2010 (6‐III*) A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Verbintenissenrecht Algemeen overeenkomstenrecht. Deventer: Kluwer 2010 Van Boom 2008 W.H. van Boom, Inpassing en handhaving van de Wet oneerlijke handelspraktijken’, Tijdschrift voor Consumentenrecht en handelspraktijken 2008‐1, p.4‐24. Van Boom 2011 W.H. van Boom, ‘boekbespreking’, Ondernemingsrecht 2012‐2, p. 92‐94 Engberts 2012 B.J. Engbertsen, ‘Wettelijke normering van buitengerechtelijke incassokosten’, Trema 2012‐6, p. 196‐ 201. Commission of the European Communities 2008 Commission of the European Communities, ‘Communication from the Commission to the Council, The European Parliament, The European Economic and Social Committee and the Committee of the Region. ‘Think Small First”. A “Small Business Act” for Europe. 2008 Grooten 2012 W. Grooten, Op weg naar de implementatie van Richtlijn 2011/7/EU, NJB 2012‐1519, p. 1849‐1853. Hendrikse 2002 M.L. Hendrikse, Eigenschuld, bereddingsplicht en medewerkingsplicht in het schadeverzekeringsrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2002 Hendrikse e.a. 2008 Hendrikse e.a., Verzekeringsrecht praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2008 Hijma e.a. 2007 Jac. Hijma, Rechtshandeling en Overeenkomst, Deventer: Kluwer 2007. Keirse & Veder 2010 A.L.M. Keirse & P.M. Veder, Europeanisering van vermogensrecht. Preadviezen 2010, Deventer: Kluwer 2010 Moerman & van den Berg 2008 A.J. Moerman & W.C.P. van den Berg, Incassokosten, een bron van ergernis!,Utrecht: MOgroep Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening/ LOSR 2008 De Moor 2012 R.R.M de Moor, ‘Wettelijke normering van buitengerechtelijke incassokosten: alleen maar ‘voordeel’voor de consument?’, Tijdschrift voor Consumentenrecht en handelspraktijken 2012‐5, p. 198‐204. NMA 2004 Visiedocument Inkoopmacht, Den Haag: Nederlandse Mededingingsautoriteit 2004 45
Rapport van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak 2000 Rapport van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak inzake de buitengerechtelijke kosten, zoals gewijzigd in november 2000 Rinkes 2009 J.G.J. Rinkes, ‘De consument als zwakke partij’, Ars Aequi 2009, p. 380‐387. Schelhaas 2011 H.N. Schelhaas, Algemene voorwaarden in handelstransactie, Deventer: Kluwer 2011. SER‐advies Zz’per in beeld 2010 Een integrale visie op zelfstandigen zonder personeel (advies van oktober 2010, SER 10/04), Den Haag: SER 2010 Spanjaard 2012 J.H.M. Spanjaard, ‘Wet incassokosten: weinig nieuws onder de zon?’, Tijdschrift overeenkomst in de rechtspraktijk 2012, p. 34‐38. Sujecki 2012 B. Sujecki, ‘Betalingsachterstanden bij handelstransacties: een nieuwe poging om de betalingsmoraal te verbeteren’, Tijdschrift overeenkomst in de rechtspraktijk 2012‐1, p. 31‐34. Vandenberghe 2009 A. Vandenberghe, ‘Over de nieuwe zwakheden van de consument en wat eraan te doen’, Ars Aequi 2009, p. 389‐394 Verdel 2008 J.J.C. Verdel, ‘Bescherming voor niet‐consumenten door het ontstaan van reflexwerking van de ‘zwarte lijsten’uit de Wet oneerlijke handelspraktijken’, Tijdschrift voor Consumentenrecht en handelspraktijken 2008‐1, p. 34‐41. Van Vilsteren 2009 C. van Vilsteren,‘De kleineondernemersregeling‘, Accountant Adviseur 2009, p.9‐11 Wessels & Verheij 2010 B. Wessels & A.J. Verheij, Bijzondere overeenkomsten,Deventer: Kluwer 2010. Van der Zeijden e.a. 2009 P.Th. van der Zeijden e.a., De aard en omvang van inkoopmacht. Onderzoek naar de perceptie van leveranciers’ Zoetermeer (EIM BV), 2009
46
Bijlage: 1
47
M. Breukers STANDAARD VOORWAARDEN EEN VOLDONGEN FEIT? Een onderzoek naar het gebruik van standaard voorwaarden door leveranciers bij levering aan kleine ondernemers Onderzoek in het kader van de scriptie bescherming van kleine ondernemers tegen onredelijke incassokosten Onderzoeker: M. Breukers Neede, 31 oktober 2012 Inhoud 1 2
Inleiding Resultaten
2
4 48
3
2.1 Resultaten steekproef leveranciers 2.2 Resultaten enquêtes kleine ondernemers Conclusie
4 6
8
1
Inleiding
In het kader van mijn scriptie over de bescherming van kleine ondernemers tegen onredelijke incassokosten heb ik een kort onderzoek gedaan naar het gebruik van standaard algemene voorwaarden van leveranciers van (onder andere) kleine ondernemers. Het gaat dan om leveranciers van diensten en producten. Met dit onderzoek wil ik een aantal vragen beantwoorden die van belang
49
zijn voor mijn scriptie maar waarvan ik tot dusver geen of weinig gepubliceerde onderzoeken of literatuur heb kunnen vinden. Het gaat om de volgende vragen: ‐ ‐
In welke mate hanteren leveranciers van kleine ondernemers algemene voorwaarden? Bevatten deze algemene voorwaarden bepalingen over incassokosten en zo ja, wijken de deze bepalingen af van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten? ‐ Worden de standaard algemene voorwaarden van te voren besproken met de kleine ondernemers? ‐ Zijn de standaard algemene voorwaarden onderhandelbaar? Om deze vragen te beantwoorden heb ik een steekproef gehouden onder 30 leveranciers van producten en diensten van kleine ondernemers. Ik heb hiervoor de websites van de leveranciers geraadpleegd. De steekproef heb ik gehouden onder 5 categorieën leveranciers waar kleine ondernemers vaak mee te maken zullen hebben. Het gaat om de volgende categorieën: energiemaatschappijen, telecomaanbieders, ontwikkelaars van websites, groothandels en leasemaatschappijen. Ik ben bij de specifieke leveranciers terechtgekomen door de categorie op google in te vullen. Daarna heb ik de eerste 6 hits meegenomen in mijn onderzoek. Ik heb de betreffende leveranciers dus niet door eigen keuze geselecteerd. Vervolgens heb ik een korte enquête gehouden onder 15 kleine ondernemers. Gezien de strekking van de antwoorden, deze liggen erg dicht bij elkaar, ben ik van mening dat dit een representatief beeld geeft van de mening van kleine ondernemers. Om de medewerking van de kleine ondernemer te bevorderen heb ik het aantal vragen beperkt tot 3. Dit betreffen allemaal meerkeuzevragen. De gestelde vragen en de antwoordmogelijkheden staan in paragraaf 2.2. In dit verslag heb ik de resultaten van dit onderzoek vastgelegd. Ik zal nu eerst de resultaten cijfermatig in beeld brengen. Ik sluit dit verslag vervolgens af met een conclusie. 2.
De resultaten
2.1
Resultaten steekproef leveranciers
Ik heb 30 websites van leveranciers van (onder andere) kleine ondernemers bekeken. Alle genoemde leveranciers boden hun producten/ diensten aan via de website. Ik heb gekeken of deze bedrijven standaard algemene voorwaarden hanteren. Vervolgens heb ik de algemene voorwaarden bekeken 50
om te weten of deze voorwaarden ook bepalingen over incassokosten bevatten en of deze bepalingen in het nadeel afwijken van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Tabel 2.1.1 Energiemaatschappij Onderneming
Standaard voorwaarden Ja Ja
Bepaling over incassokosten Ja Ja
Afwijking van het Besluit in het nadeel van de kleine ondernemer Nee Nee
Ja Ja Ja Ja
Ja Ja Ja Ja
Nee Nee Nee Nee
KPN T‐mobile
Standaard voorwaarden Ja Ja
Bepaling over incassokosten Ja Ja
Telfort Yes telecom
Ja Ja
Ja Ja
Vodafone Ben
Ja Ja
Ja Ja
Afwijking van het Besluit in het nadeel van de kleine ondernemer Nee Ja (€ 15,00 administratie kosten + 15% incassokosten met een minimum van € 25,00) Ja (minimaal € 250,00 incassokosten) Ja (€ 15,00 administratie kosten + 15% incassokosten met een minimum van € 250,00) Nee Ja (altijd minimaal 15%, dus ook bij bedragen boven de € 2.500,00)
Nuon Nederlandse energie maatschappij Essent Budget energie Atoomstroom Oxxio
Tabel 2.1.2 Telecom aanbieder Onderneming
Tabel 2.1.3 Ontwikkelaars websites Onderneming Esselink webontwikkeling Argeweb
Standaard Bepaling over voorwaarden incassokosten Ja Ja
Afwijking van het Besluit in het nadeel van de kleine ondernemer Nee (verwijzing voorwerk II)
Ja
Nee (verwijzing Voorwerk II)
Ja
51
itWebservice
Ja
Ja
De webmakers
Ja
Ja
Farla Webmedia Nederlink
Ja Ja
Ja Ja
Ja (incassokosten: 20% met een minimum van € 250,00) Ja (incassokosten: 15% met een minimum van € 150,00) Nee Nee
Tabel 2.1.4 Groothandel Onderneming Sligro
Standaard Bepaling over voorwaarden incassokosten Ja Ja
Hanos
Ja
Ja
Groothandel Zaned
Ja
Ja
CakeSupplies
Ja
Ja
Nemeco
Niet kunnen vinden op de site
La Lique
Ja
Nee, vooraf betaling anders vervalt overeenkomst Ja
Afwijking van het Besluit in het nadeel van de kleine ondernemer Ja (incassokosten: 15% met een minimum van € 50,00) Ja (incassokosten: minimaal € 1.500,00) Ja (incassokosten: 15% met een minimum van € 150,00 Ja (incassokosten: 15% met een minimum van € 68,07 ‐
Nee
Tabel 2.1.5 Leasemaatschappij Onderneming LeasePlan Nederland
Standaard Bepaling over voorwaarden incassokosten Ja Ja
MKBlease
Ja
Ja
Multilease
Ja
Ja
Athlon Car Lease
Ja
Ja
Frieslandlease
Staan niet op de site Ja
‐
Afwijking van het Besluit in het nadeel van de kleine ondernemer Ja (incassokosten: 15% met een minimum van € 150,00 Ja (incassokosten 15% van de hoofdsom +rente) Ja (incassokosten 15% met een minimum van € 115,00) Ja (incassokosten 15% met een minimum van € 250,00) ‐
Nee
‐
Terbergleasing
Tabel 2.1.6 Resultaten in percentages
Standaard voorwaarden
Bepaling over incassokosten (percentage ten opzichte van totaal aantal bedrijven
Afwijking van het Besluit in het nadeel van de kleine ondernemer (percentage 52
waarvan de algemene voorwaarden op de website staan)
Ja Nee Totaal
93,3% 6,73% 100%
96,4% 3,6% 100%
ten opzichte van totaal aantal bedrijven waarvan algemene voorwaarden op de website staan)
50% 50% 100%
2.2.
Resultaten enquête kleine ondernemers
Ik heb aan 15 kleine ondernemers een korte enquête bestaande uit drie vragen voorgelegd. Het betreffen onderstaande drie meerkeuze vragen. Mede omdat de antwoorden allemaal zo dicht bij elkaar liggen ben ik van mening dat dit een representatief beeld geeft van de kleine ondernemers. De ondernemers betreffen allemaal detailhandelaren, zelfstandigen zonder personeel of kleine horeca bedrijven (restaurant). 1) Gebruiken uw leveranciers (waaronder energiebedrijven, telecomaanbieders, groothandels, verzekeringsmaatschappijen etc.)standaard algemene voorwaarden? ○ Altijd ○ Bijna altijd ○ Regelmatig ○ Bijna nooit ○ Nooit 2) Worden deze algemene voorwaarden van te voren besproken? ○ Bijna altijd ○ Regelmatig ○ Nooit 3) Zijn de algemene voorwaarden, naar uw mening, onderhandelbaar of een vaststaand feit? ○ Onderhandelbaar ○ Een vaststaand feit ○ Onderhandelbaar indien de leverancier een kleinere of ongeveer even grote onderneming is maar een vaststaand feit indien het een grote onderneming betreft ○ Onderhandelbaar indien het een leverancier uit mijn eigen branche betreft maar vaststaand indien het een leverancier buiten mijn eigen branche betreft. Tabel 2.2.1 enquête kleine ondernemers Onderneming
Bossewinkel Tuinbeelden
Gebruiken uw leveranciers algemene voorwaarden? Bijna altijd
Worden de algemene voorwaarden van te voren besproken? Nooit
Zijn deze algemene voorwaarden naar uw mening onderhandelbaar of een vaststaand feit? Bij kleinere of bedrijven van dezelfde grote wel maar bij grotere 53
Israëlisch restaurant Roma Jeruzalem Keppels vloeren Groenlo Martin Lijstenmakerij Harrie van der Woning Tweewielers Wok for Go Chris Computer Solutions
Gelre Bouw Restaurant Golden Dynasty Baartman Relatiegeschenken
Post Warenhuis Paintball Warriors
Altijd
Nooit
bedrijven niet Vaststaand feit
Bijna altijd
Nooit
Vaststaand feit
Altijd
Nooit
Vaststaand feit
Bijna altijd
Nooit
Vaststaand feit
Bijna altijd Bijna altijd
Nooit Nooit
Altijd Bijna altijd
Nooit Nooit
Vaststaand feit Onderhandelbaar indien het leveranciers uit de eigen branche betreft maar vaststaand feit indien het een leverancier buiten de eigen branche betreft Vaststaand feit Vaststaand feit
Altijd
Nooit
Bijna altijd Bijna altijd
Nooit Nooit
Tweewielercentrum Altijd Breukers* Electro Breukers Altijd
Nooit
Eddy’s Bar * Altijd *bedrijf is inmiddels gestopt
Nooit
Nooit
Bij kleinere of bedrijven van dezelfde grote wel maar bij grotere bedrijven niet Vaststaand feit Bij kleinere of bedrijven van dezelfde grote wel maar bij grotere bedrijven niet Vaststaand feit Bij kleinere of bedrijven van dezelfde grote wel maar bij grotere bedrijven niet Vaststaand feit
Tabel 2.2.2 Gebruik algemene voorwaarden door leveranciers in percentage enquête kleine ondernemers Altijd Bijna altijd Regelmatig Bijna nooit Nooit
47 % 53 % 0 % 0 % 0 %
54
Tabel 2.2.3 Standaard voorwaarden van te voren besproken Bijna altijd Regelmatig Nooit
0 % 0 % 100 %
Tabel 2.2.4 Standaard voorwaarden onderhandelbaar Ja Nee Bij grote bedrijven niet onderhandelbaar, maar bij kleinere bedrijven of bedrijven van ongeveer dezelfde grote wel Bij bedrijven uit mijn eigen branche wel onderhandelbaar maar bij bedrijven buiten mijn eigen branche niet 3.
0 % 66,6 % 27 % 6,6%
De conclusie
In de inleiding heb ik een aantal vragen genoteerd waarop ik door middel van dit onderzoek een antwoord wilde geven. Op basis van de genoteerde resultaten ben ik tot de volgende antwoorden op de in de inleiding gestelde vragen gekomen. In welke mate hanteren leveranciers van kleine ondernemers standaard contracten en/ of algemene voorwaarden? Voor de steekproef heb ik de 30 websites van verschillende bedrijven bekeken. Van deze 30 bedrijven hadden 28 bedrijven (93,3%) algemene voorwaarden op de website gepubliceerd. Deze bedrijven hanteren in ieder geval algemene voorwaarden. Het kan natuurlijk zijn dat de andere twee bedrijven ook algemene voorwaarden hanteren maar deze niet gepubliceerd hebben op de website. Uit de enquête die ik gehouden heb onder 15 kleine ondernemer blijkt dat volgens deze kleine ondernemers er altijd (47%) tot bijna altijd (53%) algemene voorwaarden worden gebruikt door de leveranciers. Gezien deze resultaten is het veilig te stellen dat op het moment dat een kleine ondernemer een overeenkomst aangaat met een leverancier er in bijna alle gevallen sprake zal zijn van algemene voorwaarden die door de leverancier worden gehanteerd. Bevatten de algemene voorwaarden bepalingen over incassokosten en zo ja, wijken deze bepalingen af van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten? In 96,4% van de gevallen bevatten de algemene voorwaarden een bepaling over de incassokosten. Een aantal van deze algemene voorwaarden geeft aan dat redelijke kosten ter incasso verschuldigd zijn. In 50% van de gevallen is er sprake van een bepaling die voor de wederpartij in negatieve zin afwijkt van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Algemene voorwaarden worden regelmatig herzien. Aangezien de wetswijziging per 1 juli 2012 in werking is getreden bestaat er een mogelijkheid dat de gebruikers de bepaling over incassokosten nog niet hebben aangepast aan de nieuwe wetgeving maar dit op (korte) termijn alsnog gaan doen en dan alsnog een afwijkende 55
bepaling opnemen. Het komt nu echter al regelmatig voor dat de algemene voorwaarden afwijken van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Worden de standaard algemene voorwaarden van te voren besproken met de kleine ondernemers? Hier zal ik volstaan met een kort antwoord. Alle ondervraagde ondernemers hebben aangegeven dat de algemene voorwaarden nooit van te voren worden besproken. Ik kan niet uitsluiten dat in zeer beperkte gevallen de algemene voorwaarden wel van te voren besproken worden maar dit zal dan in heel beperkte mate zijn. Zijn de standaard algemene voorwaarden onderhandelbaar? Volgens 66,6% van de ondervraagde ondernemers zijn de algemene voorwaarden niet onderhandelbaar maar een vaststaand feit. 27% geeft aan dat de algemene voorwaarden onderhandelbaar zijn indien de gebruiker een bedrijf is van ongeveer een gelijke grote dan wel een kleiner bedrijf. Betreft het echter een grotere onderneming dan zijn de algemene voorwaarden niet onderhandelbaar. Van de 15 ondervraagden is er 1 ondernemer (6,6%) die aangeeft dat algemene voorwaarden onderhandelbaar zijn bij overeenkomst binnen de eigen branche. Conclusie De conclusie is dat bijna alle leveranciers gebruik maken van algemene voorwaarden. De standaard algemene voorwaarden worden van te voren niet besproken. De meeste kleine ondernemers ervaren dat de algemene voorwaarden niet onderhandelbaar zijn. Een aantal bedrijven geeft aan dat dit alleen geldt voor de grotere bedrijven. Het komt regelmatig voor dat er van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten afwijkende incassobepalingen zijn opgenomen in de algemene voorwaarden. Er is een grote kans dat dit in de toekomst nog toe zal nemen. De gewijzigde wetgeving omtrent de incassokosten is immers pas per 1 juli 2012 in werking getreden. Veel ondernemers zullen de algemene voorwaarden nog niet aangepast hebben aan deze wijziging. De kans is dan ook groot dat gebruikers van algemene voorwaarden in de toekomst alsnog gebruik zullen maken van de mogelijkheid om hogere incassokosten op te nemen dan genoemd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. De mogelijkheid om af te wijken van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten brengt dan ook (voornamelijk) de kleine ondernemer in een ongunstigere positie dan de consument met betrekking tot de hoogte van de redelijke incassokosten.
56