KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN DEPARTEMENT PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Afdeling Orthopedagogiek
De werking en situering van OndersteuningsTeams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg. Kwalitatief onderzoek aan de hand van interviews naar de ervaring van verschillende OTA – medewerkers.
Verhandeling aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Licentiaat in de Pedagogische Wetenschappen door Nathalie Sente
o.l.v. Prof. Dr. H. Grietens
2008
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN DEPARTEMENT PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Afdeling Orthopedagogiek
De werking en situering van OndersteuningsTeams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg. Kwalitatief onderzoek aan de hand van interviews naar de ervaring van verschillende OTA – medewerkers.
Verhandeling aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Licentiaat in de Pedagogische Wetenschappen door Nathalie Sente
o.l.v. Prof. Dr. H. Grietens
2008
Nathalie Sente, De werking en situering van OndersteuningsTeams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg., Kwalitatief onderzoek aan de hand van interviews naar de ervaring van verschillende OTA – medewerkers. Verhandeling aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Licentiaat in de Pedagogische Wetenschappen, juni 2008. Leiding: Prof. Dr. H. Grietens. Sinds enkele jaren kunnen teams van verschillende voorzieningen uit de Bijzondere Jeugdbijstand beroep doen op de OndersteuningsTeams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg (OTA’s) ter bevordering van een cultuursensitievere hulpverlening aan minderjarige allochtonen en hun gezinnen. In deze eindverhandeling wordt de werking en situering van de OndersteuningsTeams Allochtonen behandeld. Ik wil meer bepaald, door gebruik te maken van een kwalitatief onderzoek, nagaan wat de plaats is van deze Ondersteuningsteams binnen de Bijzondere Jeugdzorg en met welke knelpunten ze geconfronteerd worden. Belangrijk om te stellen is dat deze eindverhandeling tot stand is gekomen vanuit het standpunt van de verschillende OTA-medewerkers zelf en hoe zij aankijken tegen de samenwerking met diensten en voorzieningen. In het eerste hoofdstuk geef ik een uiteenzetting van het cultuursensitief werken binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. Hiervoor moet er eerst stilgestaan worden bij de cultuur en eventuele cultuurverschillen die een rol kunnen spelen bij de hulpverlening aan allochtonen jongeren en hun gezinnen. Het kennen van de noden van deze populatie speelt een grote rol bij het cultuursensitief werken. In hoofdstuk twee ga ik verduidelijken wat er juist bedoeld wordt met de term OndersteuningsTeams Allochtonen. Aan de hand van literatuur kom ik tot een bespreking van het ontstaan en de organisatie van deze Ondersteuningsteams. Vervolgens behandel ik de doelgroep, doelwitgroep en de opdrachten en doelstellingen van de Ondersteuningsteams Allochtonen. Tot slot wordt er ingegaan op de methodiek en de werkwijze van de teams. Er wordt van hen verwacht dat ze bijdragen aan de interculturalisatie van de Bijzondere Jeugdbijstand. Mijn derde hoofdstuk behandelt de onderzoeksvragen en – opzet en het verloop van het onderzoek. Om een antwoord te verkrijgen op mijn onderzoeksvragen, heb ik gebruik gemaakt van semigestructureerde interviews die ik heb afgenomen bij verschillende medewerkers van alle Ondersteuningsteams Allochtonen. Daarnaast wordt eveneens de methodologische kwaliteit van het onderzoek beschreven en verantwoord. Hoofdstuk vier betreft een verticale en horizontale analyse van de gegevens en een bespreking van de resultaten. Ik ga in dit hoofdstuk, over de interviews heen, na of er zich overeenkomsten en verschillen voordoen tussen de verschillende Ondersteuningsteams. Verschillen met betrekking tot de visie en de werking van de verschillende OTA’s en de knelpunten op verschillende vlakken worden hierbij besproken. Daarin wordt besloten dat de visie en de theoretische werking van de verschillende Ondersteuningsteams gelijkaardig is, maar dat de werking in de praktijk en de knelpunten, die zich voordoen, wel eens kunnen verschillen. Dit heeft mede te maken met de populatiebezetting in de verschillende provincies en de persoon die de ondersteuning op zich neemt. Iedere heeft een eigen manier van werken en dit speelt eveneens een rol in de werking. Aan de hand van citaten van de verschillende respondenten heb ik dit hoofdstuk transparant gemaakt en krijgt men een duidelijk zicht op de antwoorden die ik bekomen heb. De knelpunten spelen een zeer belangrijk rol in de beschrijving van hoofdstuk vier, aangezien dit punten zijn die de Ondersteuningsteams willen veranderd zien. Dit zijn voornamelijk: de afhankelijkheidspositie van de OTA’s, het feit dat zij nog steeds een project zijn, hun taakafbakening, de willekeur, de effecten van de ondersteuning en andere hulpverleningsvormen. Het laatste hoofdstuk bevat een algemeen besluit waarin enerzijds de conclusies van dit onderzoek beschreven worden en anderzijds ingegaan wordt op enkele opmerkingen omtrent het onderzoek. Daarnaast geef ik enkele aanbevelingen voor toekomstig onderzoek.
Dankwoord In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar mijn promotor, Prof. Dr. Hans Grietens, voor de deskundige begeleiding en de steun in het voorbije thesisjaar en om mij op weg te helpen doorheen de noodzakelijke literatuur tijdens mijn eerste twee thesisjaren. Op
de
tweede
plaats
wil
ik
alle
OTA
–
medewerkers
van
de
verschillende
Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg bedanken voor hun hulp bij het uitvoeren van mijn onderzoek. Zij hebben mij de kans gegevens om mijn interviews te doen en hebben mij de nodig informatie verstrekt om tot deze eindverhandeling te komen. Een zeer speciale dank bij deze voor hun intensieve medewerking. Daarnaast wil ik eveneens mijn ouders bedanken voor de kans die ik heb gekregen om te studeren. Zij hebben mij op alle mogelijke vlakken gesteund. Mijn zus bedank ik voor het nalezen van mijn thesis en het geven van feedback. Mohamed – Yassine wil ik zeker ook bedanken voor het helpen met mijn lay-out. Hij heeft er mee voor gezorgd dat alles op de juiste plaats staat en dat mijn eindverhandeling tot de juiste opmaak gekomen is. Tot slot wil ik alle andere vrienden en vriendinnen bedanken voor de steun en de ontspannende momenten.
Nathalie Sente
Inhoudstafel Inleiding ................................................................................................................................. 1 Hoofdstuk 1: Cultuursensitief werken binnen de Bijzondere Jeugdzorg ................................. 3 Inleiding ................................................................................................................................. 3 1
Culturen en cultuurverschillen .......................................................................... 3
1.1
Individualistische en Collectivistische cultuur..................................................... 4
1.1.1
De term cultuur.................................................................................................. 4
1.1.2
Het onderscheid tussen individualistische en collectivistische cultuur op basis van de plaats van het individu in de samenleving .............................................. 5
1.1.3
Het onderscheid tussen individualistische en collectivistische cultuur wat betreft de manier van communicatie door middel van taal ................................. 7
1.2
Schaamte- en schuldculturen ............................................................................ 8
2
De Bijzondere Jeugdzorg ................................................................................. 9
2.1
De werking van de Bijzondere Jeugdzorg.......................................................... 9
2.2
Uitgangspunten in de Bijzondere Jeugdzorg ................................................... 10
2.3
Toegangspoorten tot de Bijzondere Jeugdzorg ............................................... 11
2.4
Diensten en voorzieningen Binnen de Bijzondere Jeugdzorg .......................... 13
2.4.1
Het privé-aanbod............................................................................................. 13
2.4.2
Het openbaar aanbod...................................................................................... 14
3
Cultuursensitief werken met allochtone jongeren binnen de Bijzondere Jeugdzorg ...................................................................................................... 16
3.1
Verschillen in het werken met allochtone cliënten............................................ 16
3.1.1
Verschillen betreffende de visie op problemen ................................................ 17
3.1.2
Verschillen in het aangaan van werkrelaties met allochtone cliënten............... 18
3.1.3
Verschillen betreffende de hulpvragen van allochtone cliënten........................ 18
3.2
Cultuursensitief werken en de nood aan interculturalisatie .............................. 20
3.2.1
Maatregelen om tot interculturalisering van de hulpverlening te komen........... 20
3.2.1.1
Mesoniveau 20
3.2.1.2
Microniveau 21
Besluit.................................................................................................................................. 22 Hoofdstuk 2: Ondersteuningsteams Allochtonen (OTA) in de Bijzondere Jeugdzorg: een verduidelijking van de term ‘OTA’ ............................................................. 23 Inleiding ............................................................................................................................... 23 1
Ontstaan......................................................................................................... 23
2
Organisatie ..................................................................................................... 24
3
Doelgroep....................................................................................................... 25
4
Doelwitgroep .................................................................................................. 26 A
5
De doelstellingen............................................................................................ 26
6
De opdrachten................................................................................................ 27
7
De methodiek ................................................................................................. 29
7.1
Steunpunten.................................................................................................... 29
7.1.1
Ondersteunen.................................................................................................. 29
7.1.2
Betekenis – bemiddelen .................................................................................. 30
7.1.3
Conflict – bemiddelen ...................................................................................... 30
7.2
Basisvoorwaarden ........................................................................................... 31
7.2.1
Het OTA is geen opgelegde maatregel............................................................ 31
7.2.2
Het OTA doet aan ondersteuning .................................................................... 32
7.2.3
Het betrekken van de gezinscontext ................................................................ 32
7.2.4
Het OTA heeft een buitenstaanderpositie in de hulpverlening ......................... 32
8
De werkwijze .................................................................................................. 33
8.1
De aanmelding- en intakefase ......................................................................... 33
8.2
De fase van betekenis- en conflictverkenning en de fase van betekenisen conflictbemiddeling ..................................................................................... 34
8.3
De ondersteunende opdracht .......................................................................... 34
Besluit.................................................................................................................................. 34 Hoofdstuk 3: Het onderzoeksvragen en – opzet .................................................................. 37 Inleiding ............................................................................................................................... 37 1
De onderzoeksvragen .................................................................................... 37
2
De aard van het onderzoek: kwalitatief onderzoek.......................................... 38
3
De dataverzameling........................................................................................ 38
3.1
Respondenten van het onderzoek ................................................................... 38
3.2
Dataverzameling met behulp van een interview............................................... 39
3.2.1
Semi-gestructureerd interview ......................................................................... 40
3.2.2
Interviewcontext .............................................................................................. 40
3.2.3
Vragen ………………………………………………………………………………..41
3.2.4
Moeilijkheden .................................................................................................. 42
4
De dataverwerking.......................................................................................... 43
4.1
Transcriptie ..................................................................................................... 43
4.2
Analyse ........................................................................................................... 43
5
Methodologische kwaliteit............................................................................... 44
5.1
Validiteit........................................................................................................... 44
5.2
Betrouwbaarheid ............................................................................................. 46
Besluit.................................................................................................................................. 47 Hoofdstuk 4: Onderzoeksresultaten: Vaststellingen en bespreking van de gegevens .......... 49 B
Inleiding ............................................................................................................................... 49 Deel 1: Verticale analyse ..................................................................................................... 49 Deel 2: Resultaten van de horizontale analyse .................................................................... 50 1
De eigenheid/vorm van de Ondersteuningsteams .......................................... 50
1.1
Situering ten opzichte van andere diensten en voorzieningen ......................... 50
1.2
Het verschil tussen de werking van de Ondersteuningsteams en de werking van andere diensten en voorzieningen ............................................................ 51
1.2.1
Geen rechtstreeks aanbod .............................................................................. 51
1.2.2
Afhankelijk van de input................................................................................... 51
1.2.3
Meerzijdige partijdigheid.................................................................................. 52
1.2.4
Interculturele competentie ............................................................................... 53
1.2.5
Delen van het territorium ................................................................................. 54
1.2.6
Constante interactie......................................................................................... 54
1.2.7
Relationele wetten ........................................................................................... 55
2
Visies en doelstellingen/opdrachten van de Ondersteuningsteams ................ 56
2.1
De visies van waaruit de Ondersteuningsteams werken.................................. 56
2.1.1
De contextuele benadering en het systeemdenken ......................................... 57
2.2
De hoofdopdrachten van de Ondersteuningsteams ......................................... 58
2.2.1
Hoofdopdrachten............................................................................................. 58
2.2.1.1
Ondersteuning................................................................................................. 58
2.2.1.2
Vorming ‘on the job’......................................................................................... 59
2.2.1.3
Proactief en beleidsinvoerend werken ............................................................. 60
2.2.2
Lange – en korte – termijndoelstellingen ......................................................... 60
2.3
De manier van ondersteunen bij een blijvende contextwijziging....................... 60
2.4
Interculturele communicatie............................................................................. 63
2.4.1
Het TOPOI-model............................................................................................ 63
2.4.2
Het model van de opdrachtgever..................................................................... 64
2.4.3
Vormingen....................................................................................................... 64
2.5
Nevenopdrachten ............................................................................................ 66
3
Wanneer en wie doet beroep op het Ondersteuningsteam ............................. 66
3.1
Wanneer wordt beroep gedaan op de Ondersteuningsteams en welke factoren spelen hierbij een rol?........................................................................ 66
3.1.1
Wanneer wordt beroep gedaan op de Ondersteuningsteams? ........................ 66
3.1.2
Factoren die een rol spelen bij de inschakeling van de Ondersteuningsteams 67
3.2
Wie doet beroep op de Ondersteuningsteams?............................................... 68
4
De manier van werken/aanpak van de Ondersteuningsteams ........................ 69
4.1
Het traject bij een ondersteuning en het moment van inschakeling.................. 69 C
4.1.1
De aanmelding ................................................................................................ 70
4.1.2
De eerste fase van het traject.......................................................................... 70
4.1.3
De tweede fase van het traject ........................................................................ 71
4.1.4
De derde fase van het traject........................................................................... 72
4.1.5
Coaching ......................................................................................................... 73
4.1.6
Niet – tijdige inschakeling ................................................................................ 73
4.2
De vragen waarmee de Ondersteuningsteams geconfronteerd worden........... 75
4.3
De sleutelmomenten........................................................................................ 77
4.4
Follow-up......................................................................................................... 77
5
De samenwerking met diensten en voorzieningen.......................................... 78
6
Knelpunten/problemen bij de hulpverlening .................................................... 80
6.1
Nationaliteit van de medewerker...................................................................... 80
6.2
Verzet van de allochtone ouders of jongere bij de hulpverlening ..................... 81
6.3
Moeilijkheden en knelpunten die de Ondersteuningsteams ervaren ................ 82
6.3.1
De afhankelijkheidspositie van de Ondersteuningsteams Allochtonen............. 82
6.3.2
Het nog steeds een project zijn van de OTA’s ................................................. 82
6.3.3
De taakafbakening van de Ondersteuningsteams ........................................... 83
6.3.4
De willekeur en de effecten van de ondersteuning .......................................... 83
6.3.5
Andere hulpverleningsvormen ......................................................................... 84
6.4
Theorie versus praktijk .................................................................................... 85
Besluit.................................................................................................................................. 85 Hoofdstuk 5: Discussie en algemeen besluit........................................................................ 87 Inleiding ............................................................................................................................... 87 1
Samenvatting van het doel van de verhandeling ............................................ 87
2
Discussie betreffende de resultaten................................................................ 88
2.1
De werking van de Ondersteuningsteams Allochtonen.................................... 88
2.2
Knelpunten en moeilijkheden waarmee de OTA’s geconfronteerd worden ...... 89
2.2.1
Mogelijke knelpunten....................................................................................... 89
2.2.2
Reële knelpunten ............................................................................................ 90
2.2.2.1
De afhankelijkheidspositie van de Ondersteuningsteams Allochtonen............. 90
2.2.2.2
De OTA’s zijn nog steeds een project.............................................................. 90
2.2.2.3
De taakafbakening van de Ondersteuningsteams ........................................... 91
2.2.2.4
De willekeur..................................................................................................... 91
2.2.2.5
De effecten van de ondersteuning ................................................................... 92
2.2.2.6
Andere hulpverleningsvormen ......................................................................... 92
3
Kritische bedenkingen en suggesties voor verder onderzoek ......................... 92
3.1
Bedenkingen bij het onderzoeksopzet en de uitvoering ................................... 92
D
3.2
Suggesties voor verder onderzoek .................................................................. 93
4
Algemeen besluit ............................................................................................ 94
Referentielijst....................................................................................................................... 97 Overzicht bijlagen .............................................................................................................. 101
E
Inleiding
Sinds enkele jaren kunnen teams van verschillende voorzieningen uit de Bijzondere Jeugdbijstand beroep doen op de OndersteuningsTeams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg (OTA’s) ter bevordering van een cultuursensitievere hulpverlening aan minderjarige allochtonen en hun gezinnen. In deze eindverhandeling wordt de werking en situering van de OndersteuningsTeams Allochtonen behandeld. Ik wil meer bepaald, door gebruik te maken van een kwalitatief onderzoek, nagaan wat de plaats is van deze Ondersteuningsteams binnen de Bijzondere Jeugdzorg en met welke knelpunten ze geconfronteerd worden. Belangrijk om te stellen is dat deze eindverhandeling tot stand is gekomen vanuit het standpunt van de verschillende OTA – medewerkers zelf en hoe zij aankijken tegen de samenwerking met diensten en voorzieningen. In het eerste hoofdstuk geef ik een uiteenzetting van het cultuursensitief werken binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Hiervoor ga ik eerst stilstaan bij de groepscultuur van allochtonen versus de individuele cultuur van autochtonen en eventuele andere cultuurverschillen die een rol kunnen spelen bij de hulpverlening aan allochtone jongeren en hun gezinnen. Het kennen van de noden van deze populatie is van enorm belang bij het cultuursensitief werken. Daarnaast bespreek ik eveneens de werking, uitgangspunten en toegangspoorten van de Bijzondere Jeugdzorg, aangezien de Ondersteuningsteams Allochtonen zich binnen de Bijzondere Jeugdzorg situeren. De diensten en voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand haal ik kort aan. Tot slot dient zich eveneens een bespreking, betreffende het cultuursensitief werken met allochtone jongeren binnen de Bijzondere Jeugdzorg en de nood aan interculturalisatie, aan.
In hoofdstuk twee ga ik verduidelijken wat er juist bedoeld wordt met de term Ondersteuningsteams Allochtonen. Aan de hand van literatuur kom ik tot een bespreking van het ontstaan en de organisatie van deze Ondersteuningsteams. Vervolgens behandel ik de doelgroep, doelwitgroep en de opdrachten en doelstellingen van de Ondersteuningsteams Allochtonen. Tot slot wordt er ingegaan op de methodiek en de werkwijze van de teams. Er wordt van hen verwacht dat ze bijdragen aan de interculturalisatie van de Bijzondere Jeugdbijstand.
Mijn derde hoofdstuk behandelt de onderzoeksvragen en – opzet en het verloop van het onderzoek. Om een antwoord te verkrijgen op mijn onderzoeksvragen, heb ik gebruik gemaakt van een zelf geconstrueerd semi-gestructureerd interview dat ik heb afgenomen bij verschillende
medewerkers
van
alle
Ondersteuningsteams
Allochtonen.
Bij
de 1
dataverzameling komt zowel de keuze van het onderzoeksinstrument, als de doelgroep aan bod. De dataverwerking zorgt voor een overzicht van het verloop van de interviews en de wijze waarop de onderzoeksgegevens werden verwerkt. Daarnaast wordt eveneens de methodologische kwaliteit van het onderzoek beschreven en verantwoord. Hoofdstuk vier betreft een verticale en horizontale analyse van de gegevens en een bespreking van de resultaten. Ik ga in dit hoofdstuk, over de interviews heen, na of er zich overeenkomsten en verschillen voordoen tussen de verschillende Ondersteuningsteams Allochtonen. Dit doe ik aan de hand van de zes categorieën die ik in mijn interviewleidraad heb gehanteerd. Per categorie geef ik een weergave van de antwoorden die de verschillende respondenten op de verschillende open vragen hebben gegeven. Deze antwoorden worden besproken, geïnterpreteerd en verduidelijkt aan de hand van citaten. Verschillen met betrekking tot de visie en de werking van de verschillende OTA’s en de knelpunten, die ze ervaren, op verschillende vlakken worden in dit hoofdstuk verwerkt en besproken. Aan de hand van citaten van de verschillende respondenten heb ik dit hoofdstuk transparant gemaakt en krijgt men een duidelijk zicht op de antwoorden die ik bekomen heb. Het afsluitende hoofdstuk bevat een algemeen besluit waarin enerzijds de conclusies van dit onderzoek beschreven worden en anderzijds ingegaan wordt op enkele opmerkingen omtrent het onderzoek. Daarnaast geef ik eveneens een samenvatting van het doel van deze verhandeling en enkele aanbevelingen voor toekomstig onderzoek.
2
Hoofdstuk 1: Cultuursensitief werken binnen de Bijzondere Jeugdzorg Inleiding
In dit hoofdstuk geef ik een uiteenzetting van het cultuursensitief werken binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Hiervoor ga ik eerst stilstaan bij de groepscultuur van allochtonen versus de individuele cultuur van autochtonen en eventuele andere cultuurverschillen die een rol kunnen spelen bij de hulpverlening aan allochtone jongeren en hun gezinnen. Het kennen van de noden van deze populatie is van enorm belang bij het cultuursensitief werken. De noodzaak om cultuursensitief te werken bespreek ik pas verderop in dit hoofdstuk en koppel ik terug aan de cultuurverschillen die in paragraaf één aan bod zijn gekomen. Daarnaast bespreek ik eveneens de werking, uitgangspunten en toegangspoorten van de Bijzondere Jeugdzorg, aangezien de Ondersteuningsteams Allochtonen zich binnen de Bijzondere Jeugdzorg situeren. De diensten en voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand haal ik kort aan. Ik sluit dit hoofdstuk af met een bespreking betreffende het cultuursensitief werken met allochtone jongeren binnen de Bijzondere Jeugdzorg en de nood aan interculturalisatie.
1
Culturen en cultuurverschillen
Vooraleer ik start met een verduidelijking te geven van het onderscheid tussen de individualistische en collectivistische cultuur, wil ik naar voor brengen dat dit onderscheid door verschillende auteurs wordt gemaakt, maar dat zij elk andere benamingen geven aan deze culturen. Zo gaat het meer bepaald om individualistische versus collectivistische culturen, ik- versus wij – culturen en individugerichte versus groepsgerichte culturen (Eppink, 1981; Hofstede, 1998; Meurs & Gailly, 1998). Deze benamingen duiden dus allemaal op hetzelfde onderscheid. Het onderscheid tussen de individualistische en collectivistische cultuur speelt niet enkel een rol in de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener, maar eveneens in de relatie tussen de jongeren en ouders binnen het allochtone gezin. Daarnaast ga ik eveneens in op het verschil tussen schaamte- en schuldculturen die samenhangen met de collectivistische en individualistische culturen.
3
1.1 1.1.1
Individualistische en Collectivistische cultuur De term cultuur
Vooraleer ik het onderscheid tussen deze beide culturen ga verduidelijken, ga ik eerst in op het begrip cultuur. De term ‘cultuur’ kan op vele verschillende manieren gedefinieerd worden. Een mogelijke definitie van cultuur is, “een intersubjectief symbolensysteem dat de mens een oriëntatie biedt ten aanzien van de anderen, de dingen, zichzelf en het buitenwereldse en geeft dus zin en betekenis zonder echter de groep of het individu te determineren” (Meurs & Gailly, 1998). Een andere mogelijke definitie houdt in dat cultuur “een beschavingstoestand, met betrekking tot een bepaald volk of een bepaalde tijd” is (Van Dale Woordenboek, 1995). Volgens Grietens, Flament en De Haene (2005) heeft cultuur te maken met het in de wereld staan van mensen, de manier waarop en hoe mensen handelen vanuit de perceptie die ze hebben ten aanzien van de wereld. Cultuur wordt daarnaast eveneens gevormd door het geheel van overtuigingen, waarden, gewoonten en tradities die door iedereen van de groep als vanzelfsprekend wordt ervaren. Het gaat er meer bepaald om dat er sprake is van gedeelde betekenissystemen bij mensen en cultuur is het referentiekader van waaruit de mensen denken, voelen en handelen (Grietens, H., Flament, I. & De Haene, L., 2005). Cultuurverschillen zullen pas naar voor treden op momenten dat het eigen referentiekader bedreigd wordt en mensen geconfronteerd worden met de ‘vreemde’, het ‘andere’. Daarnaast is het eveneens belangrijk aan te halen dat cultuur geen statisch, maar wel een dynamisch gegeven is. Cultuur is steeds in beweging als een aanpassing aan en een reactie op de omgeving. Dit wil zeggen dat cultuur steeds opnieuw moet worden geproduceerd en gereproduceerd door mensen die allemaal het beste proberen te maken van hun situatie (Grietens et al., 2005). Cultuur wordt, vanuit verschillende definities, gezien als een referentiekader voor mensen binnen een bepaald sociaal systeem, namelijk een systeem waarbij het kader wordt aangeleerd, variatie mogelijk is binnen één cultuur, sprake is van een interne samenhang én het kader verandert binnen vaststaande contouren (Geertz, 1973; Harris, 1988; Eldering, 2002, vermeld in Grietens et al., 2005). Vanuit deze definities en omschrijvingen én in wat volgt kan men zien dat cultuur een zeer ruim begrip is en een enorme invloed heeft op de manier waarop mensen leven en hun leven invullen.
De indeling van culturen, die ik ga maken in deze eindverhandeling, is het onderscheid tussen de individualistische en collectivistische cultuur op basis van de plaats die mensen innemen in de gemeenschap en de manier waarop mensen taal hanteren.
4
1.1.2
Het onderscheid tussen individualistische en collectivistische cultuur op basis van de plaats van het individu in de samenleving
De individualistische cultuur is deze die men in de Westerse, geïndustrialiseerde landen aantreft. In samenlevingen met deze cultuur leven mensen los van elkaar en de belangen van het individu primeren boven die van de groep. Elke persoon wordt geacht voor zichzelf en zijn of haar nabije familie te zorgen (Meurs & Gailly, 1998). Het accent in de opvoeding, in de individualistische cultuur, is steeds meer komen te liggen op de individuele persoon en zijn of haar verantwoordelijkheid (Eppink, 1982). Het kind leert al van jongs af aan te denken in termen van het ‘ik’. Dit betekent dat deze zich van anderen weet te onderscheiden en deze anderen indeelt op basis van hun persoonlijke karaktertrekken en niet volgens het al dan niet behoren tot een groep (Hofstede, 1998). De nadruk ligt op het individu en zijn ontplooiing. Men is van een rolbepalend gezinstype overgegaan naar een persoonlijk gezinstype, waarbij niet vastligt welk gedrag bij welke rol hoort, maar waarbij men een persoonlijk accent kan leggen in relatie met andere gezinsleden waardoor variatie in gedrag mogelijk wordt gemaakt (Eppink, 1981). Van het kind wordt in deze cultuur verwacht dat het een eigen mening kan vormen, zodat het een sterk karakter kan ontwikkelen. Een kind dat steeds de mening van anderen volgt, wordt in de individualistische cultuur aanzien als een persoon met een zwak karakter. Het is een deugd om te zeggen wat je denkt, want men aanziet dit kenmerk als behorend tot een eerlijk en oprecht persoon die zijn ware gevoelens toont. In het gezin worden kinderen geacht steeds de waarheid te spreken, ook al is deze pijnlijk voor henzelf of anderen. Omgaan met conflicten is een logisch deel van het familieleven in de individualistische cultuur. Ouders stellen wel regels op waarnaar de kinderen zich moeten gedragen, maar naarmate de kinderen ouder worden, krijgen ze steeds meer verantwoordelijkheid en vrijheid om zelf regels en normen te vormen (Hofstede, 1998). Individualistische samenlevingen benadrukken een ik – bewustzijn, autonomie, emotionele onafhankelijkheid, individueel initiatief, recht op privacy, financiële vrijheid en universalisme (Hofstede, vermeld in Meurs & Gailly, 1998). De collectivistische cultuur is deze waarin het groepsbelang primeert boven het individuele belang. Het gaat meer bepaald om de macht van de groep. In collectivistische samenlevingen worden individuen geboren in sterk samenhangende groepen die de individuen levenslange bescherming bieden. In ruil voor deze bescherming wordt verwacht dat het individu een onvoorwaardelijke loyaliteit kent ten aanzien van de groep (Meurs & Gailly, 1998). Het kind wordt vanaf de geboorte lid gemaakt van zijn groep en leert zich geleidelijk aan gedragen volgens de rollen die deze in de groep moet vervullen. De groep en 5
de rollen die het individu daarin kan innemen, staan centraal in de collectivistische cultuur en het individu mag in geen geval de harmonie van de groep verstoren (Eppink, 1981). De eerste groep waarin de pasgeborene terecht komt, is het gezin of de familie waarin ze geboren zijn. In de meeste collectivistische culturen bestaat deze familie uit een groot aantal personen die dicht op elkaar leven. Men noemt het een ‘uitgebreide familie’. In deze omstandigheden opgroeien, maakt dat deze kinderen deel uitmaken van een wij – groep of ‘ingroup’. Deze wij – groep wordt onderscheiden van de andere mensen in de samenleving die als zij – groep of ‘outgroup’ worden gekenmerkt (Hofstede, 1998). Van de leden van de wij – groep leert het kind dat hij of zij moet uitvoeren wat deze zeggen en dat deze mensen hem of haar beschermen en helpen. Doordat de leden van de wij – groep hen steeds beschermen en helpen, moeten de kinderen hen steeds gehoorzamen en respecteren. Mensen van de zij – groep, de vreemden, leren de kinderen te vermijden. Zo wordt de kinderen geleerd dat deze vreemden hen kwaad willen doen of eigen voordeel willen halen uit situaties die zich aanbieden. De kinderen leren dat ze niet naar deze vreemde personen moeten luisteren (Eppink, 1982). Binnen deze wij – groep wordt de kinderen eveneens geleerd dat er binnen en buiten de groep andere gedragsregels gelden. Met ‘binnen de groep’ bedoelt men het gezinsleven. Het gezinsleven moet opgevat worden als een systeem en binnen dit systeem stelt de vader de wet. De vader staat bovenaan de hiërarchie en vertegenwoordigt zijn gezin naar de buitenwereld toe. Dat brengt met zich mee dat de vader al wat misloopt in het gezin, op zich moet nemen. Hij dient daarom te waken over de familie – eer, wat gezien wordt als het centrale thema binnen een collectivistische cultuur (Hofstede, 1998). Wat belangrijk is om aan te kaarten, is dat de vrouw binnen het gezinsleven als moeder wel zeggenschap en macht heeft. Naar de buitenwereld toe lijkt dit niet het geval omdat de man bovenaan de hiërarchie staat en de vrouw buitenshuis zich ingetogen gedraagt naar vreemden toe (Eppink, 1982). De vader ziet erop toe dat binnen het gezin iedereen zijn rol vervult en juist rolgedrag vertoont. Kinderen zijn respect verschuldigd ten opzichte van hun ouders. De vader is verantwoordelijk voor en houdt zich bezig met alles wat naar buiten toe verband houdt, terwijl de moeder instaat voor alles wat zich binnen het gezin dient af te spelen. De man heeft in het verticaal gestructureerd gezin de hoogste autoriteit en een uiteindelijke beslissingsmacht (Hofstede, 1998). In collectivistische culturen leren kinderen hun mening vormen op basis van die van anderen. Een kind dat zijn of haar eigen mening vormt en hierdoor afwijkt van deze van de groep, wordt aanzien als een kind met een slecht karakter. Kinderen worden in deze culturen niet gestimuleerd om eigen keuzes te maken. Ze zijn gewend dat er voor hen gekozen wordt door anderen, dit geldt zeker voor de meisjes (Hofstede, 1998). Collectivistische samenlevingen benadrukken een wij – bewustzijn, collectieve identiteit, emotionele afhankelijkheid, groepssolidariteit,
6
nakomen van verplichtingen, groepsbeslissingen en particularisme (Hofstede, vermeld in Meurs & Gailly, 1998).
1.1.3
Het onderscheid tussen individualistische en collectivistische cultuur wat betreft de manier van communicatie door middel van taal
Elk kind komt vanaf het begin van zijn of haar leven in contact met taal. De manier van communiceren door middel van taal bepaalt voor een groot deel zijn of haar kijk op de werkelijkheid (Eppink, 1982). Eppink (1981) bedoelt met deze werkelijkheid: ‘de wijze waarop iemand, als individu of als lid van één of meer groepen, zijn omgeving en alles dat daarmee samenhangt interpreteert’ (Eppink, 1981, p. 21). Taal kan ervoor zorgen dat iemands werkelijkheid verruimt of inperkt. Men spreekt eerder van communicatiecodes wanneer het gaat om taal als communicatiemiddel. Er zijn twee soorten communicatiecodes te onderscheiden, enerzijds de impliciete communicatiecodes en anderzijds de expliciete communicatiecodes. De impliciete communicatiecodes zijn, volgens Eppink (1981), beperkt tot een bepaalde cultuur en worden voornamelijk in collectivistische culturen gehanteerd. Dit betekent dat alleen mensen die lid zijn van deze cultuur of bekend zijn met deze cultuur, ze begrijpen. De situatie waarin men zich bevindt, moet gekend zijn om datgene wat erin gezegd wordt volledig te begrijpen. De nadruk bij impliciete communicatiecodes ligt niet zozeer op wat er gezegd wordt als inhoud, maar eerder op wie iets zegt en op welke moment hij of zij dit doet. Het is minder van belang waarover gesproken wordt, want de eigen ideeën zijn ondergeschikt. Mensen gebruiken deze codes om bij elkaar betrokken te blijven (Eppink, 1981). Bernstein (1973) geeft aan dat deze impliciete communicatiecodes niet expliciet duidelijk zijn, de betekenis van de woorden moet uit de context worden opgemaakt. Dit wil zeggen dat ze geen individuele nuances aangeven en ook persoonlijke gevoelens van tederheid, dood, liefde en teleurstellingen worden niet uitgedrukt. Voor personen die deze context kennen, is er geen probleem, maar voor mensen afkomstig uit andere contexten kan er heel wat onduidelijkheid naar voor komen (Bernstein, vermeld in Eppink, 1981). Een spreker die impliciete communicatiecodes hanteert, drukt daarmee zijn loyaliteit uit ten aanzien van zijn groep en benadrukt daarmee eveneens de eigen werkelijkheden, normen en waarden van zijn groep. De groepsidentiteit wordt op die manier enorm in de verf geplaatst. De communicatievorm die collectivistische culturen hanteren zorgt er, naast het groepsdenken, eveneens voor dat deze culturen een sterker exclusief karakter hebben dan individualistische culturen. Belangrijk om aan te halen, is dat impliciete communicatiecodes 7
niet enkel door collectivistische culturen worden gehanteerd, maar het is bij hen wel een algemeen fenomeen. In de individualistische, Westerse cultuur zijn er natuurlijk ook groepen die naast elkaar leven en er elk een eigen taalgebruik op nahouden (Eppink, 1982). De expliciete communicatiecodes komt men voornamelijk tegen in de Westerse cultuur, de individualistische cultuur. Het gaat, volgens Eppink (1981), meer bepaald om uitgebreide communicatiecodes waarbij de communicatie niet beperkt blijft binnen een groep. Mensen van andere groepen begrijpen wat er gezegd wordt, indien zij eveneens bekend zijn met de uitgebreide communicatiecodes. Bij expliciete communicatie is de betekenis van woorden op zichzelf duidelijk en is het niet nodig ze uit de context af te leiden. Er ligt een grotere nadruk op de inhoud en veel minder op de relatie tussen de sprekers. Op basis van deze communicatiecodes is het aangaan van een logische discussie mogelijk, aangezien de inhoud voor elke persoon toegankelijk is (Eppink, 1981). De spreker is bij het hanteren van expliciete communicatiecodes minder afhankelijk van de luisteraar en aanvaardt dat er verschillen in meningen kunnen optreden tussen hem en de luisteraar (Bernstein, vermeld in Eppink, 1981). Hoe explicieter iemands communicatie is, hoe meer werkelijkheden deze kan kennen. Expliciet taalgebruik zorgt er daardoor voor dat begrip van meerdere werkelijkheden mogelijk is. Een nadeel hiervan is echter wel dat het eigene, de (groeps)identiteit, verloren gaat (Eppink, 1982). In een bepaalde cultuur kunnen echter meerdere communicatiecodes voorkomen. Zo kan een persoon tot meerdere groepen behoren en daardoor verschillende communicatiecodes hanteren en werkelijkheden kennen. Een individu kan eveneens binnen de eigen groep de eigen impliciete communicatiecodes, die beperkt zijn tot die bepaalde groep, toepassen en buiten de groep expliciete communicatiecodes hanteren. Tot slot kunnen er eveneens tussen de groepen onderling meer of minder gemeenschappelijke communicatiecodes voorkomen (Eppink, 1981).
1.2
Schaamte- en schuldculturen
Deze schaamte- en schuldculturen kunnen gekoppeld worden aan de collectivistische en individualistische culturen. Collectivistische samenlevingen worden gekenmerkt als schaamte – en schande – culturen. Op het moment dat iemand, die lid is van een bepaalde groep, de regels van de samenleving heeft overtreden, zal deze persoon, net als alle andere leden van de groep, zich schamen op basis van het gevoel van collectieve verplichting. Schaamte wordt aanzien als iets van 8
sociale aard en het betekent dat de persoon ‘zijn plaats weet’ (Hofstede, 1998; Eppink, 1982). De eer van de familie wordt als enorm belangrijk aanzien en elke vorm van probleemgedrag van de kinderen en jongeren en zelfs bepaalde hulpverleningsmaatregelen, bijvoorbeeld uithuisplaatsing van meisjes, zullen dan ook zeer snel geïnterpreteerd worden als een inbreuk op de eer van de familie. De familie leidt op dat moment aan gezichtsverlies en voelt zich vernederd (Grietens et al., 2005). David Yau-Fai Ho omschrijft het als volgt: “Iemand verliest zijn gezicht als hij, door eigen toedoen of door toedoen van mensen met wie hij nauw verbonden is, niet kan voldoen aan eisen die op grond van zijn sociale positie aan hem gesteld worden” (Yau-Fai Ho, vermeld in Hofstede, 1998). Individualistische samenlevingen worden in de literatuur vooral gekenmerkt als schuld – culturen. Dit wil zeggen dat de personen die zich niet volgens de regels van de samenleving gedragen, zich vaak schuldig voelen. Zij laten zich hiervoor vaak leiden door hun geweten dat dienst doet als innerlijke gids. Schuld is iets dat voornamelijk gevoeld wordt door die persoon onafhankelijk van de vraag of anderen van zijn of haar misstap op de hoogte zijn (Hofstede, 1998). Schuldgevoelens en boete hebben nood aan een persoonlijke verantwoordelijkheid en gaan gepaard met jezelf beheersen en je frustraties kunnen verdragen. Dit zijn deugden die voornamelijk naar voor komen in de individualistische cultuur en kunnen als basis dienen voor een persoonlijke ontplooiing en een streven naar succes en welzijn van zichzelf of anderen (Eppink, 1982).
2
2.1
De Bijzondere Jeugdzorg
De werking van de Bijzondere Jeugdzorg
De Bijzondere Jeugdbijstand of Jeugdzorg heeft als taak het organiseren van preventie en hulpverlening voor alle kinderen en jongeren in problematische opvoedingssituaties. Het gaat hierbij zowel om autochtone als allochtone kinderen en jongeren. Een problematische opvoedingssituatie wordt door Grietens en Hellinckx (2005) gedefinieerd als ‘een toestand waarin
de
fysieke
ontplooiingskansen
integriteit, van
de
minderjarigen
affectieve, in
het
morele, gedrang
intellectuele komen,
door
en
sociale
bijzondere
gebeurtenissen, door relationele conflicten of door de omstandigheden waarin zij leven’. Belangrijk te stellen, is dat de hulp, ondersteuning en begeleiding in de problematische opvoedingsituatie zowel op het kind of de jongere, als op de ouders én alle betrokkenen bij de opvoeding, moeten worden gericht. Vanuit het voorgaande stellen Grietens en Hellinckx (2005) dat de Bijzondere Jeugdzorg een dubbele opdracht heeft. De eerste opdracht houdt het organiseren van preventie in, waarbij 9
factoren, die leiden tot problematische opvoedingssituaties, in de samenleving moeten worden opgespoord. Daarnaast moet er in deze opdracht eveneens worden gezocht naar mogelijkheden en oplossingen om de negatieve invloed van die factoren aan te pakken. De tweede opdracht betreft de hulpverlening. Het gaat daarbij om het bieden van hulp daar waar problematische opvoedingssituaties zich voordoen. Hulpverlening kan vrijwillig zijn of worden opgelegd aan mensen. Het is de bedoeling, binnen de regelgeving, zoveel mogelijk vrijwillige hulpverlening te bieden, maar dit is niet altijd mogelijk.
2.2
Uitgangspunten in de Bijzondere Jeugdzorg
Er zijn een aantal uitgangpunten volgens Grietens, Hellinckx en Geeraert (2003) die van grote invloed zijn op het huidige functioneren van de Bijzondere Jeugdzorg. Als eerste hebben zij het over de erkenning van de rechtspositie van de jongere en zijn ouders. Dit wil zeggen dat de jongere en zijn ouders meer inspraak krijgen in de hulpverlening die hen geboden wordt. Doordat men, binnen de Bijzondere Jeugdzorg, nu meer gericht is op het samen zoeken naar oplossingen en het vergroten van de mondigheid en verantwoordelijkheidszin van de jongere en zijn gezin, is men overgestapt van de term ‘bescherming’ naar de term ‘bijstand’. Het overnemen van verantwoordelijkheden of het in de plaats van de jongere of zijn ouders treden, staat dus niet meer centraal. Het tweede uitgangspunt bij Grietens, Hellinckx en Geeraert (2003) behandelt de vrijwillige of gedwongen hulpverlening. Het gaat om een uitdrukkelijke scheiding tussen deze beide soorten van hulpverlening. De vrijwillige hulpverlening houdt in dat de hulp plaatsvindt op vraag van en met akkoord van beide partijen, terwijl de gedwongen hulpverlening wordt opgelegd aan de jongere en zijn ouders. Vrijwillige hulpverlening wordt georganiseerd door de Comités voor Bijzondere Jeugdzorg. De gedwongen hulpverlening daarentegen, kent een tussenkomst
van
de
jeugdrechtbanken
doordat
alle
mogelijkheden
tot
vrijwillige
hulpverlening zijn uitgeput of de minderjarige zich schuldig heeft gemaakt aan een als misdrijf omschreven feit. Bij het hanteren van vrijwillige of gedwongen hulpverlening staat het subsidiariteitsbeginsel centraal. Dit beginsel houdt in dan men voor de minst ingrijpende hulpverleningsvorm kiest. Wanneer men een probleem kan oplossen in het kader van vrijwillige hulpverlening, moeten gerechtelijke maatregelen voorkomen worden. Daarnaast betreft het eveneens de mogelijkheid tot een gerechtelijke tussenkomst indien deze in het belang van de jongere aangewezen is. Gedurende het hele proces wordt natuurlijk rekening gehouden met de persoonlijke levenssfeer van de jongere en wordt de maatregel gekozen die de minste invloed heeft op de levenssfeer (Grietens, H., Hellinckx, W. & Geeraert, L., 2003). 10
Het derde uitgangspunt houdt de realisering van een grotere verscheidenheid van het hulpverleningsaanbod in. Grietens en Hellinckx (2005) stellen dat op die manier een hulpverlening op maat van de jongere en zijn gezin mogelijk wordt. De overheid wil aan kwaliteitsvolle hulpverlening doen door de nadruk te leggen bij de erkenningsvoorwaarden en de erkende voorzieningen regelmatig te onderwerpen aan een kwaliteitsevaluatie. Het vierde en laatste uitgangspunt betreft, volgens Grietens en Hellinckx (2005), het gezinsgericht werken. De hulpverlening aan minderjarigen is een problematische opvoedingssituatie, waardoor zowel de kinderen en jongeren, als de ouders moeten betrokken worden. Het gezin is én blijf primair verantwoordelijk voor de opvoeding van het kind. Bij het hele hulpverleningsproces moet men oog hebben voor het feit dat het kind of de jongere deel uitmaakt van een gezin en dat gestreefd moet worden naar een zo snel mogelijke terugkeer naar het gezin. Dit alles gebeurt in samenwerking met het hele gezin.
2.3
Toegangspoorten tot de Bijzondere Jeugdzorg
Er zijn drie instanties die als toegangspoort tot de Bijzondere Jeugdzorg kunnen dienen, namelijk het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg, de bemiddelingscommissie of de jeugdrechtbank. De eerste mogelijke toegangspoort die ik ga bespreken, is het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg(CBJ). Grietens en Hellinckx (2005) stellen dat het een orgaan is, dat opgericht is in het kader van de sociale jeugdbijstand. Het Comité gaat hulpverlening bieden aan de minderjarige jongeren en hun ouders en daarnaast algemene preventiecampagnes opzetten, om op die manier te voorkomen dat gerechtelijke tussenkomsten noodzakelijk worden in problematische opvoedingssituaties én dat jongeren in probleemsituaties terechtkomen. De hulpverlening die door de Comités voor Bijzondere Jeugdzorg geboden wordt, is een vrijwillige hulpverlening. Dit wil zeggen dat de jongeren, ouder dan veertien jaar, en volwassenen die betrokken zijn in de hulpverlening, moeten instemmen met het hulpverleningsaanbod. Het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg wordt volgens Grietens en Hellinckx (2005) gekenmerkt door een Bureau voor Bijzondere Jeugdzorg, de preventiecel en de Sociale Dienst voor Bijzondere Jeugdzorg. Het Bureau voor Bijzondere Jeugdzorg is belast met beslissingen betreffende hulpverlening aan minderjarigen en hun ouders, de preventiecel staat in voor de algemene preventie en de consulenten van de Sociale Dienst voor Bijzondere Jeugdzorg zorgen voor de praktische uitvoering van de beslissingen die gemaakt zijn door het Bureau. Deze praktische uitvoering houdt in dat de consulenten van de Sociale Dienst voor Bijzondere Jeugdzorg de jongeren en hun gezin zelf hulp proberen te 11
bieden,
wat
kan
gaan
van
een
eenmalig
adviesgesprek
tot
meer
intensieve
gezinsbegeleidingen, dat zij thuisbegeleiding of begeleid zelfstandig wonen voorstellen, óf dat de consulenten de jongeren verwijzen naar een dagcentrum, pleeggezin of residentiële voorziening. Binnen het CBJ wordt een planmatig werken gestimuleerd. Een tweede toegangspoort die Grietens en Hellinckx (2005) in hun tekst aankaarten, is de bemiddelingscommissie. De bemiddelingscommissie kan ingeschakeld worden op het moment dat de vrijwillige hulpverlening dreigt te falen. De opdracht van deze commissie houdt in, door overleg en overreding een minnelijke schikking tussen alle betrokkenen tot stand te brengen zodat de vrijwillige hulpverlening verder gezet kan worden. Doordat de bemiddelingscommissie zelf geen hulpverlening biedt aan mensen, beschikt deze niet over een Sociale Dienst. Zij werken met vrijwillige bemiddelaars die een bijzondere pedagogische deskundigheid
hebben
op
het
vlak
van
problematische
opvoedingssituaties.
De
bemiddelingscommissie wordt vaak gezien als laatste verzoeningsinstantie voor vrijwillige hulpverlening. De officiële taak van de commissie houdt in: de kansen op vrijwillige hulpverlening te maximaliseren, vrijwillige hulpverlening te waarborgen, oplossingen uitwerken ten aanzien van minderjarigen en hun ouders die zijn doorverwezen door parketmagistraten én de mogelijkheid om gedwongen hulpverlening te adviseren in gevallen waar men niet tot een minnelijke schikking kan komen en men vrijwillige hulp naast zich neerlegt (Grietens et al., 2003). De laatste toegangspoort tot de Bijzondere Jeugdzorg betreft de jeugdrechtbank(JRB). Wanneer hulp volledig geweigerd wordt en van vrijwillige hulpverlening geen sprake meer kan zijn, wordt het dossier doorgegeven aan de jeugdrechtbank. Soms is het mogelijk dat er sprake is van een onmiddellijke tussenkomst van de jeugdrechtbank indien deze in het belang van de jongere aangewezen is. Grietens en Hellinckx (2005) halen aan dat de jeugdrechtbank twee grote actieterreinen heeft: burgerrechtelijke bepalingen omtrent de minderjarige en bijstand van de minderjarige. De gedwongen hulpverlening situeert zich op het terrein van de bijstand van de minderjarige, waar de jeugdrechtbank zowel maatregelen kan treffen ten aanzien van de minderjarige, als ten aanzien van de ouders. De jeugdrechtbank kan op het terrein van de bijstand van de minderjarige maatregelen bevelen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, maatregelen nemen ten aanzien van ouders ter bescherming van de minderjarige én optreden in situaties waarbij zich een problematische opvoedingssituatie voordoet en vrijwillige hulpverlening geweigerd wordt en het dossier doorverwezen werd door de bemiddelingscommissie. Vanuit de idee om situaties te bestrijden die tot jeugddelinquentie kunnen leiden, kan de jeugdrechter eveneens maatregelen treffen ten aanzien van niet12
delinquenten, namelijk de ‘sociaal – onaangepaste’ en ‘in gevaar verkerende’ jeugd. De jeugdrechter is hierbij niet enkel gefocust op de jongere, maar evenzeer op het hele gezin. Elke jeugdrechtbank beschikt over een Sociale Dienst die zorgt voor de hulpverlening aan de minderjarige en zijn gezin én erover waakt dat de opgelegde maatregelen in andere instanties en voorzieningen volgens handelingsplan verlopen (Grietens & Hellinckx, 2005).
2.4
Diensten en voorzieningen Binnen de Bijzondere Jeugdzorg
De diensten en voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdzorg kunnen opgesplitst worden in een privé-aanbod en een openbaar aanbod. De meeste diensten en voorzieningen in Vlaanderen zijn privé-voorzieningen (Grietens et al., 2003).
2.4.1
Het privé-aanbod
Binnen het privé-aanbod kan een onderverdeling gemaakt worden in private erkende voorzieningen, projecten en preventieve sociale acties. De officiële onderverdeling van de privé-voorzieningen, die Grietens en Hellinckx (2005) maken, wordt gekenmerkt door zeven categorieën. De eerste categorie zijn de begeleidingstehuizen. Dit zijn voorzieningen die uitsluitend minderjarigen, die verwezen worden door Comité of jeugdrechtbank, in residentieel verband opnemen. De tweede categorie zijn de gezinstehuizen die voornamelijk minderjarigen in gezinsverband opnemen. De bedoeling van deze gezinstehuizen is de jongeren een gezinsleven te bezorgen. De volgende categorie wordt gekenmerkt door de onthaal-, oriëntatie- en observatiecentra. Deze voorzieningen moeten voor een gedeelte van hun totale vermogen enkel minderjarigen opnemen voor observatie en voor het andere gedeelte van hun totale vermogen jongeren kortdurend opvangen die niet terug kunnen naar de personen die hen onder hun bewaring hebben, die niet direct door het parket naar de jeugdrechtbank kunnen worden doorverwezen én voor wie naar geschikte hulp en bijstand wordt gezocht. De vierde categorie betreft de dagcentra die enkel en alleen minderjarigen opvangen gedurende bepaalde uren van de dag en de gezinnen waartoe de minderjarigen behoren ambulant begeleiden. De daaropvolgende categorie zijn de thuisbegeleidingsdiensten. Dit zijn diensten die uitsluitend minderjarigen en hun gezinnen ambulant begeleiden. De voorlaatste categorie zijn de diensten voor begeleid zelfstandig wonen die minderjarigen, die zelfstandig wonen, ambulant begeleiden. De zevende en laatste categorie, van de privé-voorzieningen, betreft de diensten voor pleegzorg. Deze diensten organiseren de plaatsing van minderjarigen in 13
pleeggezinnen. Volgens Grietens en Hellinckx (2005) blijft de residentiële zorg domineren en is bijna driekwart van de residentiële voorzieningen erkend als begeleidingstehuis. De meerderheid van de begeleidingstehuizen kan jongeren van nul tot achttien jaar opnemen. De projecten binnen het privé-aanbod zijn bijzondere initiatieven met een tijdelijk karakter, stellen Grietens en Hellinckx (2005). Deze richten zich tot specifieke doelgroepen of probleemsituaties en worden gesubsidieerd door het Fonds Bijzondere Jeugdbijstand na overeenkomst met de private initiatiefnemer. De meeste projecten, die binnen de Bijzondere Jeugdzorg plaatsvinden, hebben een korte duur van maximaal zes maanden met (beperkte) verlengbaarheid. Binnen het onderdeel projecten maken Grietens en Hellinckx (2005) een onderverdeling in vier categorieën. Men heeft projecten alternatieve afhandeling van delicten waarbij rond herstelbemiddeling of alternatieve straf, voor jongeren die een als misdaad omschreven feit hebben gepleegd, wordt gewerkt. Daarnaast heeft men eveneens projecten ter ondersteuning van het erkende aanbod. De Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg kunnen bij deze categorie van projecten worden geplaatst. Zij dienen eveneens ter ondersteuning van het erkende aanbod, waarbij meer bepaald de hulpverleners en allochtone jongeren en hun gezinnen. De volgende categorie zijn de contextprojecten en projecten trajectbegeleiding die bijvoorbeeld het sociale netwerk rond geplaatste jongeren willen uitbreiden, verstevigen of herstellen. Tenslotte heeft men de plaatsingsvermijdende projecten die tot doel hebben dreigende uithuisplaatsingen te voorkomen. Een voorbeeld van deze categorie is Crisishulp aan Huis. Grietens en Hellinckx (2005) halen aan dat de preventieve sociale acties (PSA programma’s) specifieke vormen van hulpverlening zijn die naast de privé-voorzieningen en projecten tot het privé-aanbod behoren. De Comités voor Bijzondere Jeugdzorg beslissen voor deze vorm van hulpverlening indien men gezinnen in nood wil versterken. Deze beogen tijdelijke maatregelen die niet mogen leiden tot het bekomen of verplichten van uithuisplaatsingen. Voorbeelden van deze PSA – programma’s zijn vakantiekampen, familiehulp of voor- en naschoolse opvang (Grietens & Hellinckx, 2005).
2.4.2
Het openbaar aanbod
Wanneer er gesproken wordt van het openbare aanbod binnen de Bijzondere Jeugdzorg, heeft men het enerzijds over de gemeenschapsinstellingen en anderzijds over het federale gesloten centrum voor voorlopige plaatsing van jongeren die een als misdaad omschreven feit hebben gepleegd. Volgens de tekst van Grietens, Hellinckx en Geeraert (2003) zijn er in Vlaanderen vier gemeenschapsinstellingen, drie ervan bieden plaatsing aan jongens, waarvan één gesloten 14
en twee halfopen instellingen, en één aan meisjes. De instelling voor meisjes is een gesloten instelling. Deze instellingen worden gekenmerkt door een tweeledige doelstelling, namelijk een pedagogische en een vrijheidsbeperkende doelstelling. Integratie is een term die centraal staat in de pedagogische doelstelling, terwijl de vrijheidsbeperkende doelstelling gericht is op het waarborgen van de veiligheid van de jongere zelf, maar eveneens van de samenleving. De gemeenschapsinstellingen hebben een opname- en behoudplicht en de plaatsing gebeurt door de jeugdrechter, nadat de jongere, van twaalf jaar of ouder, een als misdaad omschreven feit heeft gepleegd. Het doel van de gemeenschapsinstelling is de jongeren zo snel mogelijk terug naar huis te laten gaan of hen naar een meer open setting, in een private erkende voorziening, door te verwijzen. Voornamelijk in het begin van de plaatsing wordt er gestreefd naar een inperkend en zeer normerend karakter en de plaatsing in deze instellingen kan slechts voor een periode van maximaal drie maanden. Deze verblijfsperiode kan slechts, en zeer uitzonderlijk, eenmalig verlengd worden met drie maanden. Andere verlengingen gebeuren, om de maand, na een duidelijk gemotiveerde beslissing door de jeugdrechter. Grietens en Hellinckx (2005) halen aan dat men, ondanks de zeer korte verblijfsperiode in de instellingen, toch een pedagogisch aanbod tracht te doen. Het federale centrum De Grubbe in Everberg is in 2002 opgericht met de bedoeling een plaats te creëren voor de voorlopige plaatsing van minderjarige jongens, minstens veertien jaar, die een als misdaad omschreven feit hebben gepleegd. De Grubbe is, volgens de tekst van Grietens en Hellinckx (2005), een initiatief van de federale staat en telt 50 plaatsen, waarvan er 24 plaatsen zijn voor jongens geplaatst door Nederlandstalige rechtbanken, 24 plaatsen voor jongens uit de Franstalige Gemeenschap en twee plaatsen voor jongens uit de Duitse Gemeenschap. De hulp- en dienstverlening aan de geplaatste jongeren wordt opgenomen door de verschillende gemeenschappen, namelijk de Vlaamse, de Franstalige en de Duitse Gemeenschap. Het veiligheidsaspect wordt echter door de federale staat opgenomen. Belangrijk is wel dat er strikte voorwaarden zijn waaraan voldaan moet worden, vooraleer een jongen geplaatst kan worden in De Grubbe: de jongere moet ouder zijn dan 14jaar, er moeten duidelijke aanwijzingen zijn van schuld en het als misdaad omschreven feit moet volgens het Strafwetboek straf tot gevolg hebben, er is een vereiste van bescherming van de openbare veiligheid en de gemeenschapsinstellingen mogen op het moment van de feiten geen plaats hebben voor de jongere (Grietens & Hellinckx, 2005, p.115). Over het algemeen duurt de opname van de jongere vijf dagen en na deze periode kan er sprake zijn van een verlenging van maximaal twee maanden (Grietens & Hellinckx, 2005).
15
3
Cultuursensitief werken met allochtone jongeren binnen de Bijzondere Jeugdzorg
Onze samenleving wordt over de jaren heen steeds meer gekenmerkt door verschillende culturen die hun intrede doen. Vandaag de dag komen steeds meer allochtone jongeren in de Bijzondere Jeugdzorg terecht, waardoor er meer vragen ontstaan rond het werken met en het bieden van gepaste hulpverlening aan allochtone jongeren en hun gezinnen. Deze veranderingen maken, dat de zorg en hulpverlening binnen onze multiculturele samenleving continu aangepast moet worden aan de veranderingen die plaatsvinden binnen onze samenleving. Grietens, Flament en De Haene (2005) halen aan dat het bieden van een adequaat antwoord op de vragen van allochtone cliënten, in de praktijk, niet altijd even makkelijk is. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat de vragen en verwachtingen van allochtone cliënten gekenmerkt worden door hun culturele referentiekaders. Deze referentiekaders verschillen op vele vlakken van die van de Westerse cliënten. Hulpverleners ervaren dat zij op een andere manier met allochtone cliënten dienen te werken. Het Westerse hulpverleningssysteem is echter gebaseerd op typisch Westerse denkwijzen in verband met het welzijn van mensen, de opvoeding en ontwikkeling van kinderen en de omgang met menselijke en intermenselijke problemen. Allochtone cliënten komen binnen in dit hulpverleningssysteem met hun eigen referentiekaders en denkwijzen. Verschillende elementen uit ons systeem zullen hen daardoor onbekend voordoen en in tegenspraak zijn met hun cultuur. De interculturalisering van de zorg en hulpverlening krijgt hierdoor een belangrijke plaats toegekend (Grietens, H., Flament, I. & De Haene, L., 2005). Ik ga in dit punt eerst ingaan op de verschillen die zich, naast de cultuurverschillen, voordoen bij het bieden van hulpverlening aan allochtone cliënten. Daarnaast bespreek ik het cultuursensitief werken en de nood aan interculturalisatie binnen de Bijzondere Jeugdzorg.
3.1
Verschillen in het werken met allochtone cliënten
Naast de cultuurverschillen, die ik reeds in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk heb besproken, treden er eveneens andere verschillen op tussen allochtone en autochtone cliënten. Allochtone cliënten hebben vaak een andere visie op de hulpverlening en de problemen die zich voordoen dan autochtone cliënten. Dit heeft mede te maken met het feit dat allochtone jongeren en hun gezinnen de hulpverlening minder goed kennen. Daarnaast treden er eveneens verschillen op in de relatie die er ontstaat tussen de allochtone cliënt en de hulpverlener en de autochtone cliënt en de hulpverlener (Grietens et al., 2005). Deze beide verschillen bespreek ik vervolgens in twee aparte paragrafen.
16
3.1.1
Verschillen betreffende de visie op problemen
Ons hulpverleningssysteem wordt gekenmerkt door een bureaucratisch en formeel karakter, waardoor het zeker voor allochtone cliënten, die weinig of niet vertrouwd zijn met ons moeilijke hulpverleningssysteem, enorm verwarrend en schrikwekkend kan overkomen. Grietens, Flament en De Haene (2005) benadrukken dat vele allochtone cliënten uit landen komen waar er zelden of niet sprake is van een professioneel hulpverleningssysteem. Wat onbekend is, is vaak ook angstaanjagend voor vele mensen. Allochtone jongeren en hun gezinnen zijn weinig of niet vertrouwd met hulpverleners die zich bezig houden met hun problemen en hen willen helpen, waardoor het voor hen onduidelijk is hoe ze zich moeten gedragen in die situaties en wat ze moeten en kunnen verwachten (Grietens et al., 2005). Grietens, Flament en De Haene (2005) stellen dat niet enkel het onbekende van ons hulpverleningssysteem, maar eveneens de oorzaken die allochtone cliënten geven aan hun problemen, ervoor zorgen dat zij een andere visie hebben inzake hun problemen. Mensen uit andere culturen schrijven andere oorzaken toe aan de problemen die zij ervaren waardoor Grietens, Flament en De Haene (2005) de vraag stellen of de diagnostische categorieën die in ons hulpverleningssysteem worden gehanteerd, wel opgaan voor personen uit andere culturen. De oorzaken van problemen, die bij allochtone cliënten voornamelijk naar voor komen, zijn magie, het boze oog en boze geesten. Magie zou ervoor zorgen dat gebeurtenissen en relaties negatief beïnvloed worden. Het boze oog kan individuen de kracht en mogelijkheid geven om anderen schade te berokkenen en boze geesten ziet men als brengers van allerlei onheil en ziekten (Hoffer, vermeld in Grietens et al., 2005). Dit zijn oorzaken die allochtone cliënten kunnen hanteren voor het situeren van hun problemen, maar die niet passen binnen ons hulpverleningssysteem (Grietens et al., 2005). Naast de oorzaken die allochtone cliënten kunnen toeschrijven aan hun problemen, kan eveneens de diagnostiek en behandeling van problemen verschillen. Zo grijpen allochtone cliënten vaak terug naar handopleggingen om hun problemen te laten diagnosticeren en naar traditionele geneeswijzen uit hun volksgeloof om hun problemen te behandelen (Grietens et al., 2005). Het aanwezig zijn van deze cultuurverschillen brengt, volgens Meurs en Gailly (1998) gevolgen met zich mee voor de hulpverlening die de Westerse hulpverlener aanbiedt. Hulpverleners benaderen hun cliënten nooit echt totaal objectief. Zij worden steeds beïnvloed door hun eigen opvoeding, opleiding en ervaringen in hun visie op de problemen en het gedrag van hun cliënten. Hulpverleners, die opgevoed en opgeleid zijn in een 17
individualistische cultuur, hanteren daardoor waarden, normen en opvattingen die eigen zijn aan die welbepaalde cultuur en blijven dit vaak eveneens doen in hun contacten met allochtone cliënten. Allochtone cliënten hebben echter, over het algemeen, wortels in een collectivistische cultuur en houden de waarden, normen en opvattingen van die cultuur erop na (Meurs & Gailly, 1998).
3.1.2
Verschillen in het aangaan van werkrelaties met allochtone cliënten
Allochtone cliënten hebben een andere manier van relaties aangaan dan autochtone cliënten. Een strikt zakelijke relatie aangaan, is iets dat voornamelijk binnen een individualistische cultuur aan bod komt en valt mede daardoor moeilijk te accepteren voor allochtone cliënten. Zij worden op die manier in een zeer formele structuur geduwd, waarbij de wederzijdsheid in relaties niet aan bod komt. Allochtone cliënten gaan de hulpverlener, na een tijd van samenwerken, zien als een vriend en laten dit merken aan de hand van geschenken om hun vriendschap te tonen. Voor de hulpverlener is dit ongewoon en het gaat eveneens in tegen de professionele gedragscodes van hulpverleners. Bij allochtone cliënten kan hierdoor verwarring optreden omdat het ingaat tegen hun ideeën en manieren van omgaan met mensen (Grietens et al., 2005). Grietens, Flament en De Haene (2005) merken in hun tekst op dat het voor alle cliënten, maar vooral voor allochtone cliënten, belangrijk is om met een vaste hulpverlener samen te werken zodat er sprake kan zijn van continuïteit. Op die manier kan er een vertrouwensrelatie worden opgebouwd en gaan zij de hulpverlener zien als dé expert. Het is voor hen, dankzij die continuïteit, iets makkelijker om met de hulpverlener te praten over hun problemen, aangezien allochtone cliënten vaak uit culturen komen waar het praten over hun problemen niet normaal is (Grietens et al., 2005).
3.1.3
Verschillen betreffende de hulpvragen van allochtone cliënten
De hulpvragen van allochtone cliënten zullen voornamelijk gebaseerd zijn op de specifieke risicofactoren die aan hun migratieproces zijn gekoppeld. Grietens, Flament en De Haene (2005)
halen
aan
dat
deze
specifieke
risicofactoren
gekenmerkt
worden
door
acculturatieconflicten tussen ouders en kind of jongere, de culturele breuk tussen gezin en school en de migratie als stressvolle gebeurtenis. Acculturatieconflicten tussen ouders en kind kunnen ontstaan vanaf het moment dat kinderen naar school beginnen gaan en kennen een grote toename wanneer jongeren in hun adolescentiefase terecht komen. Met acculturatie bedoelt men: “veranderingsprocessen, die 18
zich voordoen wanneer twee of meer culturen langdurig met elkaar in aanraking komen” (Eldering, 2002, vermeld in Grietens et al., 2005). De acculturatieconflicten die optreden tussen allochtone ouders en hun kinderen komen tot stand doordat zij elk op een ander niveau veranderingsprocessen aangaan en er vaak niet bij stilstaan dat hun ouders, of hun kinderen, deze veranderingen op een andere manier doormaken en ermee omgaan. Vooral tijdens de adolescentieperiode streven jongeren naar autonomie en zelfstandigheid en gaan ze zich vaak verzetten tegen de opvattingen van hun ouders. Het generatieconflict komt hierdoor bij allochtone gezinnen nog veel sterker naar voor (Grietens et al., 2005). Allochtone jongeren komen in contact met autochtone jongeren en zullen merken dat deze veel minder beperkt worden in hun ontwikkeling en hun zelfexpressie. Wanneer allochtone jongeren tot grotere zelfexpressie willen komen en dit duidelijk maken aan hun ouders, kan het voor de ouders vaak nogal confronterend overkomen. Een andere risicofactor voor allochtone jongeren en hun gezinnen is de breuk die optreedt tussen school en gezin. Er wordt in deze beide contexten op een andere manier opgevoed, waardoor de culturele afstand groot is en niet kan en mag weggedacht worden. Er gelden op school andere regels, gedragsnormen en gebruiken, die wel eens in tegenspraak kunnen zijn met hoe allochtone ouders denken over opvoeding (Grietens et al., 2005). Verder blijkt uit een tekst van Eppink (1982) dat allochtone ouders de weg naar school niet vinden. Zij houden zich meer afzijdig van schoolactiviteiten, zelfs oudercontacten. Belangrijk hierbij is dat allochtone ouders op een meer actievere manier bij het schoolgebeuren moeten betrokken worden en meer informatie moeten krijgen. Dit kan er mede voor zorgen dat de kloof tussen gezin en school kleiner wordt. Eveneens de taal kan een rol spelen bij de breuk tussen school en gezin en dit verhoogt op zijn beurt ook het risico op problemen (Eppink, 1982). Een laatste specifieke risicofactor die Grietens, Flament en De Haene (2005) aanhalen is de migratie als stressvolle gebeurtenis. Allochtone cliënten worden allen geconfronteerd met migratie, rechtstreeks of onrechtstreeks. Met rechtstreeks bedoel ik dat de allochtone jongeren en hun gezinnen zelf naar het gastland zijn getrokken en onrechtstreeks wanneer hun (groot-)ouders de migratie hebben meegemaakt, maar zij nog wel de invloeden ervan ondervinden via hun ouders of grootouders. Dit migratieproces heeft eveneens een invloed op de hulpvragen die gesteld worden door allochtone cliënten en kan een grote rol spelen bij de hulpverlening.
19
3.2
Cultuursensitief werken en de nood aan interculturalisatie
Zoals ik aan het begin van paragraaf drie (3. Cultuursensitief werken met allochtone jongeren binnen de Bijzondere Jeugdzorg) heb uitgelegd, is er een toename van allochtone jongeren en hun gezinnen in de Bijzondere Jeugdzorg. Er komen daardoor meer vragen tot stand zowel bij de allochtonen zelf, als bij de hulpverleners die met hen in contact komen. De bedoeling is hier zo goed en gepast mogelijk op te antwoorden zodat ook zij een zorg op maat kunnen krijgen. Voor Westerse hulpverleners is het moeilijk om met alle culturele aspecten, die een rol kunnen spelen in de problemen die zich voordoen, rekening te houden, aangezien zij vaak geen weet hebben van welke culturele aspecten die meespelen. Om met de cultuurverschillen om te kunnen gaan, moet er meer bepaald cultuursensitief gewerkt worden. Er moet dus rekening gehouden worden met de gewoontes, waarden, normen en opvattingen van andere culturen, want zonder inspanningen zullen de problemen en verschillen die ik in paragraaf één en drie heb besproken alsmaar groter worden. Interculturalisatie is noodzakelijk om tot een cultuursensitievere hulpverlening te komen en Bellaart (2002) definieert interculturalisatie als volgt: ‘Een proces waarbij de instelling zich ten doel stelt te veranderen tot een multiculturele instelling waarin: als vanzelfsprekend rekening wordt gehouden met etnisch – culturele diversiteit in de uitvoerende hulpverlening, culturele diversiteit wordt aanzien als meerwaarde, een stabiele heterogene cultuur heerst met multiculturele waarden en normen én een multi – etnisch personeelsbestand is, met allochtone medewerkers op alle niveaus’ (Bellaart, vermeld in Grietens et al., 2005, p. 295). 3.2.1
Maatregelen om tot interculturalisering van de hulpverlening te komen
3.2.1.1 Mesoniveau Er zijn verschillende maatregelen op mesoniveau die genomen kunnen worden om tot interculturalisatie van de hulpverlening te komen. Een eerste maatregel is het aanwerven van allochtone hulpverleners op verschillende niveaus in de voorzieningen. Deze aanwerving zorgt er mede voor dat er sprake kan zijn van diversiteit en kleur in de voorziening. Problemen die zich voordoen bij deze eerste maatregel, zijn de geringe doorstroming van allochtonen naar het hoger onderwijs, het feit dat allochtonen het moeilijker hebben om een job te vinden op de arbeidsmarkt (De Mets & Knops, 2001, vermeld in Grietens et al., 2005) én dat niet van alle nationaliteiten, die aanwezig zijn in ons land, hulpverleners aanwezig zijn (Grietens et al., 2005). Een tweede maatregel die genomen kan worden ter verbetering van de interculturalisatie, is het bieden van training en vorming aan de medewerkers van de voorzieningen. Deze training 20
en vorming kan bijvoorbeeld gaan over interculturele communicatie, hoe omgaan met allochtone jongeren tijdens de Ramadan of hulpverlening aan vluchtelingen (Grietens et al., 2005). Een derde maatregel kan erop gericht zijn om andere culturen zichtbaar te maken in de voorzieningen. Men kan dit in de leefgroep binnen een residentiële voorziening doen door bijvoorbeeld aandacht te besteden aan verschillende culturele symbolen (Grietens et al., 2005). Een vierde en laatste maatregel houdt in dat voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdzorg zich kunnen laten bijstaan en ondersteunen door externe experts. Er kan bijstand verleend worden door tolken, maar eveneens door gespecialiseerde teams die het werken in interculturele contexten, direct en indirect, bevorderen (Grietens et al., 2005). Bij deze laatste gaat het meer bepaald over de Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg (OTA). Zij houden zich bezig met interculturele bemiddeling, waarbij het gaat om het bereiken van een overeenkomst tussen de hulpverlener en allochtone cliënt, die elk een verschillende culturele achtergrond hebben (Meurs & Gailly, 1998). Vlaanderen wordt gekenmerkt door vier Ondersteuningsteams: één in de provincie Antwerpen, één in de provincie Limburg, één voor Oost- en West-Vlaanderen en één voor Vlaams-Brabant én Brussel
Hoofdstedelijk
Gewest.
Hoe
de
werking
van
deze
verschillende
Ondersteuningsteams verloopt en met welke problemen zij worden geconfronteerd, wordt verderop in deze eindeverhandeling volledig behandeld en vormt de onderzoeksvraag van deze eindverhandeling. Grietens, Flament en De Haene (2005) halen in hun tekst aan dat de maatregelen op mesoniveau niet automatisch leiden tot een cultuursensitievere hulpverlening, maar dat deze wel laten zien dat de voorzieningen ermee bezig zijn en er aandacht voor hebben (Grietens et al., 2005).
3.2.1.2 Microniveau Op microniveau situeren zich de interculturele communicatie en de culturele competentie die mede kunnen leiden tot een cultuursensitievere hulpverlening. Van interculturele communicatie kan men spreken ‘wanneer de communicatiepartners in de interactie normen, waarden en praktijken introduceren die relevant zijn voor de interactie, objectief gezien specifiek zijn voor de sociale of culturele groep waartoe zij zichzelf rekenen, of subjectief door één van hen als zodanig worden beschouwd, en wanneer de kennis van deze normen en waarden bij de communicatiepartner als vanzelfsprekend wordt geacht, wat 21
de communicatie negatief kan beïnvloeden’ (Shadid, 1998, vermeld in Grietens et al., 2005, p. 297-298). Niet alleen de invloed van cultuur speelt een rol bij het spreken over interculturele communicatie, maar eveneens andere niet – culturele factoren zijn van belang. Ten eerste heeft men de verschillen in culturele achtergronden van de communicatie, waarbij verbale en non – verbale boodschappen meespelen. Vervolgens gaat het om de attitudes en beeldvorming, betreffende zowel de gesprekspartner als de groep waartoe die behoort, die de communicatie beïnvloeden. Ten derde heeft men de persoonlijke vaardigheden die een invloed kunnen hebben. Dit wil zeggen dat het gaat om de bekwaamheid bij het overbrengen en interpreteren van communicatieve boodschappen (Shadid, 1998, vermeld in Grietens et al., 2005). Bij de culturele competentie ligt de nadruk op de plaats die cultuur toebedeeld krijgt in de hulpverlening. Sue en andere (1996) stellen dat de cultuur ingebakken zit in het onbewuste van de mens en centraal staat in het psychologisch functioneren, ‘alle menselijke wezens zijn culturele wezens’ (Sue e.a., 1996, vermeld in Grietens et al., 2005, p. 301). Grietens, Flament en De Haene (2005) halen aan dat een cultuursensitieve hulpverlener drie doelstellingen moet realiseren. Ten eerste moet de hulpverlener zich bevinden in het actieve proces van bewustwording over zijn eigen ideeën en vooronderstellingen over menselijk gedrag, over waarden en normen, over vooroordelen en over de eigen beperkingen en grenzen. Vervolgens moet de cultuursensitieve hulpverlener altijd trachten het wereldbeeld van de cultureel – andere te verstaan. Tot slot moet de cultureel competente hulpverlener constant in het proces zijn om zinvolle, aan de praktijk cultuursensitieve interventies, hulpverleningsstrategieën te ontwikkelen (Grietens et al., 2005). Het worden van een cultuursensitieve hulpverlener is een continu proces dat geen einde kent en steeds kan verbeteren.
Besluit
In dit hoofdstuk heb ik het voornamelijk gehad over de cultuurverschillen die zich voordoen en de rol die zij spelen in het bieden van hulpverlening aan allochtone jongeren en hun gezinnen. De nood aan interculturalisatie van de hulpverlening binnen de Bijzondere Jeugdzorg is dan ook een noodzakelijk feit. Het is echter wel, zoals men ziet in paragraaf drie, een proces dat zijn tijd vraagt en niet onmiddellijk kan gerealiseerd worden. Het is een proces dat stap voor stap dient te gebeuren. In mijn volgende hoofdstuk ga ik dieper in op de term ‘Ondersteuningsteams Allochtonen’ en geef ik een verduidelijking van hun algemene werking.
22
Hoofdstuk 2: Ondersteuningsteams Allochtonen (OTA) in de Bijzondere Jeugdzorg: een verduidelijking van de term ‘OTA’ Inleiding
Van de Ondersteuningsteams wordt verwacht dat ze bijdragen aan de interculturalisatie van de Bijzondere Jeugdbijstand (BJB). Dit wordt ondermeer aanzien als de finale doelstelling van de OTA’s. In dit hoofdstuk verduidelijk ik wat er juist bedoeld wordt met de term Ondersteuningsteams Allochtonen. Ik ga daarbij nader in op het ontstaan en de organisatie van deze teams. Daarnaast bespreek ik de doelgroep en de doelwitgroep. Ik ga eveneens in op de doelstellingen, de opdrachten, de methodiek en de werkwijze van de teams. Deze bespreek ik slechts kort, aangezien ik hier, op basis van mijn onderzoek, dieper op in ga in het vierde hoofdstuk.
1
Ontstaan
De Ondersteuningsteams zijn ontstaan doordat hulpverleners niet altijd weten hoe ze met interculturele verschillen moeten omgaan. Vanuit de doelgroep van etnisch-culturele minderheden
kwam
daardoor
de
vraag
naar
een
uitwerking
van
de
integrale
jeugdhulpverlening. Jongeren en hun gezinnen met een etnisch-culturele achtergrond zijn extra kwetsbaar wanneer zich persoonlijke of gezinsproblemen voordoen. Ze hebben een andere eigenheid en dit vraagt om een specifieke aanpak. Er moeten dus grote inspanningen geleverd worden om tot een hulpverlening te komen die adequaat en kwalitatief is. Het gaat daarbij om hulpverlening op maat van de allochtone cliënt (www.kinderrechtencoalitie.be). De Vlaamse Overheid heeft vanuit deze noodzaak de beslissing genomen om vier overeenkomsten af
te sluiten met de Ondersteuningsteams Allochtonen
om
de
voorzieningen en diensten van de Bijzondere Jeugdbijstand te ondersteunen. Bij de voorzieningen worden eveneens de gemeenschapsinstellingen gerekend. De diensten van de Bijzondere Jeugdbijstand, die de Ondersteuningsteams ondersteunen, zijn de comités voor bijzondere jeugdzorg, de bemiddelingscommissies en de sociale diensten van de Vlaamse Gemeenschap bij de jeugdrechtbanken (www.wvc.vlaanderen.be). Er is sprake van vier Ondersteuningsteams, meer bepaald in Antwerpen, Limburg, OostVlaanderen en Vlaams-Brabant. Het Ondersteuningsteam van Oost-Vlaanderen heeft een overeenkomst met het provinciebestuur van Oost-Vlaanderen voor een werking in Oost- en 23
West-Vlaanderen, net zoals het Ondersteuningsteam van Vlaams-Brabant én Brussel een overeenkomst heeft met het provinciebestuur van Vlaams-Brabant voor een werking in de provincie Vlaams-Brabant én Brussel Hoofdstad. De duur van de overeenkomsten, die de Vlaamse Overheid met de Ondersteuningsteams heeft afgesloten, geldt slechts één jaar en ze kunnen pas verlengd worden na een schriftelijk goedkeuren van de minister of een bevoegd ambtenaar. Deze éénjarigheid brengt bij vele medewerkers, wat betreft de bestaanszekerheid van de teams, zorgen met zich mee. In 2003 is er besloten om aan de vier Ondersteuningsteams een driejarige overeenkomst te bieden. Hierdoor wordt er meer bestaanszekerheid geboden, maar eveneens de middelen worden aangepast. De inhoud van de overeenkomsten kent een nauwe aansluiting bij de hervormingen en evoluties die zich op dit moment voordoen binnen de hulpverlening. De Ondersteuningsteams ijveren al lange tijd voor een regularisering (www.politics.be). Het doel van de Ondersteuningsteams Allochtonen is het optimaliseren van de reguliere hulpverlening aan allochtone jongeren en hun gezinnen. Hierbij gaat het zowel om jongeren en gezinnen uit etnisch – culturele minderheden die door een als misdrijf omschreven feit (MOF) in contact komen met de voorzieningen en diensten van de Bijzondere Jeugdbijstand, als zij die zich in een problematische opvoedingssituatie (POS) bevinden (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 44).
2
Organisatie
De vier Ondersteuningsteams nemen twee verschillende vormen aan. Het Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg Antwerpen is werkzaam voor voorzieningen en diensten binnen de Bijzondere Jeugdbijstand van de provincie Antwerpen.
De
contractant
van
dit
Ondersteuningsteam
is
een
VZW
(www.wvc.vlaanderen.be). Het Ondersteuningsteam Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg Limburg is werkzaam voor voorzieningen en diensten binnen de Bijzondere Jeugdbijstand van de provincie Limburg. Net als het Ondersteuningsteam van Antwerpen neemt deze de vorm aan van een VZW (www.wvc.vlaanderen.be). Voor de Ondersteuningsteams Oost- en West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant is dit anders. Het Ondersteuningsteam Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg Oost-Vlaanderen is werkzaam voor voorzieningen en diensten binnen de Bijzondere Jeugdbijstand van de provincies Oost- en West-Vlaanderen, maar de contractant is hier het provinciebestuur OostVlaanderen (www.wvc.vlaanderen.be). 24
Het Ondersteuningsteam Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg Vlaams-Brabant én Brussel is op haar beurt werkzaam voor voorzieningen en diensten binnen de Bijzondere Jeugdbijstand van de provincie Vlaams-Brabant en Brussel Hoofdstad. Dit team heeft het provinciebestuur van Vlaams-Brabant als contractant (www.wvc.vlaanderen.be). Belangrijk om te weten is dat Ondersteuningsteams geen categoriale voorzieningen zijn, maar slechts toegevoegde diensten die een integraal en inclusief beleid mogelijk maken binnen de BJB. Ze nemen de hulpverlening nooit zelf in handen (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 44). De teams werken met andere woorden complementair en willen de interculturele deskundigheid van de andere hulpverleners bevorderen door bijvoorbeeld het aanbieden van vormingsactiviteiten. Het is de bedoeling dat de hulpverleners na verloop van tijd hulpverlening aan allochtone jongeren en hun gezinnen kunnen bieden, zonder dat ze nog beroep moeten doen op de Ondersteuningsteams. De ondersteuning die de teams bieden aan een hulpverlener, kunnen niet door hen opgelegd worden. Het gaat hierbij dus om een vrijwillige hulpverlening, waarbij de vraag om ondersteuning volledig van de hulpverlener of consulent komt.
3
Doelgroep
Aan de ene kant richten de Ondersteuningsteams zich tot de diensten en voorzieningen die hen kunnen inschakelen en aan de andere kant naar de allochtone jongeren en/of hun gezinnen, die via ondersteuning en bemiddeling in concrete dossiers, bereikt worden. De doelgroep van de Ondersteuningsteams Allochtonen bestaat concreet uit: Alle voorzieningen en diensten in de Bijzondere Jeugdbijstand van de specifieke werkregio. Alle voorzieningen en diensten buiten de werkregio die kinderen en jongeren uit de specifieke werkregio begeleiden. Het Ondersteuningsteam kan dus enkel worden ingeschakeld voor de kinderen en jongeren die gedomicilieerd zijn in de provincie waarvoor ze specifiek bevoegd zijn. Alle gemeenschapsvoorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand van de Vlaamse Gemeenschap. Elk Ondersteuningsteam heeft hiernaast de mogelijkheid om 5% van zijn inzet te gebruiken voor de hulpverlening aan allochtone minderjarigen die zich buiten de Bijzondere Jeugdbijstand situeren (Jaarverslag OTA Vlaams-Brabant & Brussel, 2005, p. 5-6).
25
4
Doelwitgroep
Wat de doelwitgroep betreft, gaat het om alle kinderen, jongeren en hun gezinnen uit etnisch – culturele minderheden die door een als misdrijf omschreven feit (MOF) in contact zijn gekomen met voorzieningen en diensten van de Bijzondere Jeugdbijstand of zij die zich in een problematische opvoedingssituatie (POS) bevinden (Jaarverslag OTA Vlaams-Brabant & Brussel, 2005, p. 6). Meer bepaald gaat het enerzijds om kinderen en jongeren waarvan de grootouders of ouders geëmigreerd zijn naar België of kinderen en jongeren die zelf geëmigreerd zijn naar België met als doel gezinshereniging. Men kan vaak spreken van de aanwezigheid van andere mens- en wereldbeelden bij deze kinderen en jongeren. De cultuur van herkomst speelt hierbij een grote rol. Anderzijds gaat het om kinderen en jongeren die op zichzelf of samen met hun familie en gezin naar België zijn gevlucht of waarvan de grootouders of ouders zijn gevlucht. We kunnen allemaal andere statuten aan deze kinderen, jongeren en gezinnen toekennen (niet begeleide minderjarige, illegaal, al dan niet erkend asielzoeker, woonwagenbewoners, …) Men kan bij hen spreken van een tijdelijke of onzekere verblijfsduur (Jaarverslag OTA Vlaams-Brabant & Brussel, 2005, p. 6).
5
De doelstellingen
De doelstellingen zijn reeds hierboven aan bod gekomen, maar ik plaats ze ter verduidelijking
even
samen.
Door
middel
van
de
doelstellingen
trachten
de
Ondersteuningsteams Allochtonen hun doel (zoals in paragraaf één aangehaald) te bereiken. Men kan hier spreken van korte termijndoelstelling, lange termijndoelstelling en finale doelstelling. De korte termijndoelstelling wordt gekenmerkt door de ondersteuningsfunctie van de Ondersteuningsteams. Het gaat er hierbij om dat men komt tot een adequaat en kwalitatief, goed onderbouwde hulpverlening voor cliënten, ongeacht hun etnisch – culturele afkomst (www.pleegzorgvlaanderen.be/hoofdstuk7.pdf). De lange termijndoelstelling wil het OTA bereiken door middel van haar vormingsopdracht. Het is de bedoeling de interculturele deskundigheid van de hulpverleners, binnen de Bijzondere Jeugdbijstand, te optimaliseren. Dit betekent dat ervoor gezorgd wordt dat hulpverleners vanuit een open en tolerante houding extra kennis en vaardigheden verwerven in hun hulpverlening aan allochtone cliënten (www.pleegzorgvlaanderen.be/hoofdstuk7.pdf).
26
De finale doelstelling houdt in dat van de Ondersteuningsteams wordt verwacht dat ze bijdragen
aan
de
interculturalisatie
van
de
Bijzondere
Jeugdbijstand
(www.pleegzorgvlaanderen.be/hoofdstuk7.pdf).
6
De opdrachten
Uit het jaarverslag van het Ondersteuningsteam Allochtonen Vlaams-Brabant blijkt dat de 4 OTA’s in 2001 samen kwamen om het beginconcept te toetsen aan de maatschappelijke evoluties en de veranderde hulpverlening. Het werkconcept van het Ondersteuningsteam Allochtonen werd herwerkt in 2002 om meer aansluiting te kunnen vinden bij de veranderingen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand en het strategische plan Integrale Jeugdhulpverlening. ‘Het concept van de “Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdbijstand” wordt bewaakt aan de hand van een intervisie op niveau van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling Bijzondere Jeugdzorg en een stuurgroep die in het kader van elk OTA – team werd opgericht’ (Jaarverslag OTA Vlaams-Brabant & Brussel, 2005, p. 6). Hieruit kan ik concluderen dat de opdrachten, die in dit punt aan bod komen, voor elk Ondersteuningsteam gelden. Binnen de werking van de Ondersteuningsteams kunnen we verschillende opdrachten onderscheiden. Elke opdracht wordt als belangrijk aanschouwd, maar toch is er één opdracht, namelijk de ondersteuningsopdracht, die de meest centrale plaats toebedeeld krijgt. Deze wordt ook wel eens de hoofdopdracht van de teams genoemd. Bij de ondersteuningsopdracht gaat het om het ondersteunen van de concrete hulpverlening aan allochtone cliënten die zich binnen de Bijzondere Jeugdbijstand bevinden (Jaarverslag OTA Vlaams-Brabant & Brussel, 2005, p. 6). De vormingsopdracht houdt in dat men de deskundigheid van de consulenten en hulpverleners, in de Bijzondere Jeugdbijstand, gaat optimaliseren. Het gaat hier meer bepaald om de deskundigheid wat betreft de hulpverlening aan allochtone kinderen, jongeren en hun gezinnen. Deze vorming kan gerealiseerd worden door de dagelijkse samenwerking van hulpverleners, consulenten en de bemiddelaars/medewerkers van de teams aan de hand van wederzijds overleg en feedback. Het gaat hierbij om een vorming tijdens
het
werk.
Daarnaast
kunnen
eveneens
systematische
vormingsactiviteiten
georganiseerd worden, waarin ieder Ondersteuningsteam haar eigen aanbod heeft. Ieder jaar wordt het vormingsaanbod afgestemd op de behoefte van de regio waarin de teams werkzaam zijn (Jaarverslag OTA Vlaams-Brabant & Brussel, 2005, p. 7). 27
Het geven van advies vormt een derde opdracht van de teams. De teams hebben binnen het geven van advies een dispatching- en consultfunctie. Het gaat er daarbij om dat de medewerkers van de Ondersteuningsteams inzicht moeten hebben in de sociale kaart en dat ze weten waar de allochtonen kinderen, jongeren en hun gezinnen hulp kunnen krijgen en op welke manier. Het is belangrijk dat ze hun kennis rechtstreeks voor de cliënt gebruiken, maar eveneens om advies te geven aan iedereen, binnen de hulpverlening, die hier naar vraagt. De voorzieningen en diensten in de Bijzondere Jeugdbijstand kunnen ook bij de teams terecht voor advies betreffende dossiers van hun allochtone cliënten die met een MOF of een POS geconfronteerd worden (Jaarverslag OTA Vlaams-Brabant & Brussel, 2005, p. 7). Een volgende opdracht betreft de signaalfunctie. De teams stellen dat er een noodzaak is aan extra maatregelen voor en/of aandacht naar welbepaalde deelgroepen van etnisch – culturele minderheden. Dit is vooral wanneer er gemerkt wordt dat het reguliere werk een bepaalde opdracht niet hard kan maken of wanneer bepaalde beleidsmaatregelen onduidelijk zijn of een discriminerend effect blijken te hebben. Deze signaalfunctie proberen de Ondersteuningsteams te vervullen naar het beleid en de overheid toe. Elk Ondersteuningsteam maakt dit op een eigen manier concreet afhankelijk van de regionale situatie, de draagkracht van het team en hun visie op het concreet maken van de signaalfunctie (Jaarverslag OTA Vlaams-Brabant & Brussel, 2005, p. 7). Deze functie moet in de toekomst nog verder worden uitgebreid, in overeenstemming met de manier waarop dit in de BJB voor hulpverlening en preventie zal plaatsvinden. Als laatste opdracht heeft men het over professionalisering en protoprofessionalisering. ‘Professionalisering’ duidt op het proces van beroepsvorming en het ontstaan van beroepsgroepen. Het gaat er bij dit proces om dat men zich kennis toeeigent waardoor men zich van andere beroepen onderscheidt. Daarnaast is het eveneens van belang om opleidingseisen te stellen en behandelingsmethodes en een beroepsethiek te ontwikkelen en vast te leggen (Jaarverslag OTA Vlaams-Brabant & Brussel, 2005, p. 7). ‘Protoprofessionalisering’ verwijst naar de mate waarin leken zich het ideeëngoed van bepaalde beroepskringen eigen hebben gemaakt en hun dagdagelijkse leven volgens deze ideeën
beleven,
ordenen
en
verwoorden.
De
cliënten
worden,
door
de
Ondersteuningsteams, op een emancipatorische wijze wegwijs gemaakt binnen de verschillende structuren van de maatschappij zodat ze op een toepasselijke manier gebruik kunnen maken van de aanwezige professionaliteiten in de samenleving (Jaarverslag OTA Vlaams-Brabant & Brussel, 2005, p. 7).
28
De maatschappelijke structuren en hun verwachtingen zijn vaak niet of onvoldoende bekend bij de allochtone cliënten waardoor wantrouwen en onbegrip kan ontstaan. Hierdoor is het mogelijk dat zij het gevoel krijgen geviseerd te worden in alles wat ze doen, zelfs al is dit niet altijd het geval. Dit is een idee dat alle allochtone cliënten in meer of mindere mate met zich meedragen. Het is daarom heel belangrijk dat hier rekening mee gehouden wordt in elke hulpverleningssituatie. Het kan ook gebeuren dat hulpverleners worden geconfronteerd met hulpvragen die niet binnen hun professionaliteit liggen en waar ze dan niet of niet altijd kunnen op ingaan. Hierdoor kan een vicieuze cirkel van wederzijds wantrouwen en onbegrip versterkt en in stand gehouden worden. Dankzij de emancipatorische manier waarop het OTA de allochtone cliënten wegwijs maakt, kan de vicieuze cirkel doorbroken worden en wederzijds vertrouwen ontstaan. Dit wederzijds vertrouwen is nodig om op een adequate manier te kunnen samenwerken.
7
De methodiek
7.1
Steunpunten
De methodiek van het Ondersteuningsteam Allochtonen berust op drie steunpunten. Welke steunpunten gehanteerd worden, is afhankelijk van de fase waarin het hulpverleningsproces zich bevindt op moment van inschakeling van het Ondersteuningsteam.
7.1.1
Ondersteunen
De ondersteuning kan op verschillende manieren worden geboden, namelijk als advies, netwerkoverleg, coaching, vorming of hulp bij inschatting in verband met het aangemelde probleem. De hulp bij inschatting wil meestal zeggen dat de bemiddelaar/medewerker van het Ondersteuningsteam in samenwerking met de hulpverlener of consulent een ‘verkennend en herkaderend gesprek’ met de allochtone minderjarige alleen, of (soms) met de ouders alleen, voert (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 44). Een verduidelijking van wat verkennen en herkaderen betekenen, vinden we in het Jaarverslag van OTA VlaamsBrabant terug. Men stelt dat beide begrippen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat ze ontleend worden aan het systeemdenken. Met ‘verkennen’ bedoelt men dat de bemiddelaar/medewerker van het team tijdens de georganiseerde gesprekken nagaat of er sprake is van verschillende factoren en aspecten die de allochtone persoon kunnen beïnvloeden of bepalen. Het gaat hierbij om specifieke factoren, meer bepaald om culturele-, 29
interculturele- en migratiefactoren. ‘Herkaderen’ wil zeggen dat men, aan de hand van het stellen van vragen, het geven van aanvullende informatie, het voorstellen van andere betekenissen en het plaatsen van feiten in een andere context, de bekomen betekenissen tijdens de verkenning van hun vanzelfsprekendheid en doorslaggevende rol gaat ontdoen (Jaarverslag OTA Vlaams-Brabant & Brussel, 2005, p. 9). Deze manier van ondersteunen kan mogelijks al een wijziging van betekenissen met zich meebrengen, wat ertoe kan leiden dat de hulpvragers voldoende perspectief hebben om de aangemelde problemen zelf verder te hanteren (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 44). Het ondersteunen betreft zowel het ondersteunen van de plaatsende instantie als het ondersteunen van de voorziening die de geplande hulpverlening tot concrete uitvoering moet brengen (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 44).
7.1.2
Betekenis – bemiddelen
Hieronder verstaat men het zoeken en verduidelijken van betekenissen aan de hand van gesprekken met alle betrokken ‘partijen’. De gesprekken gebeuren op aparte momenten in afwezigheid van de andere partijen. De bemiddelaar/medewerker van het team moet eerst voldoende stilstaan bij de betekenis die het conflict heeft voor de gesprekspartner zelf, vooraleer deze de vraag, om stil te staan bij de betekenis van het conflict voor de nietaanwezige andere, kan stellen. Het is belangrijk om elk betekenis – bemiddelingsgesprek af te ronden met de vraag wat er van het gesprek, dat net heeft plaatsgevonden, al dan niet verteld mag worden aan de andere partijen (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 44).
7.1.3
Conflict – bemiddelen
Men kan pas overstappen naar de fase van conflict – bemiddeling als de betekenissen, van alle betrokkenen, op elkaar zijn afgestemd. De volgende stap is dan dat er gewerkt kan worden aan het komen tot een compromis. Eerst en vooral is het van groot belang dat de bemiddelaars/medewerkers van het team gaan zoeken naar gemeenschappelijke belangen die de partijen, die met elkaar in conflict staan, verbinden. Deze gemeenschappelijke belangen situeren zich over de bestaande belangentegenstellingen heen en kunnen bekomen worden door het stellen van vragen en het maken van opmerkingen. Deze vragen en opmerkingen doen de betrokkenen beseffen dat ze ieder veel te verliezen hebben wanneer het zou komen tot een breuk. Vervolgens wordt er nagegaan wat de verschillende partijen vanuit deze gemeenschappelijke belangen nog kunnen accepteren en wat niet. Het 30
onderhandelen speelt hierbij een grote rol en de grenzen van de betrokken partijen, wat betreft onderhandelen, worden afgetast (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 44-45). ‘Het Ondersteuningsteam gaat er vanuit, dat niet zozeer het verschil in cultuur, maar wel de wijziging van context door de migratie aan de basis ligt van heel wat probleemsituaties met migrantenjongeren’ (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 45). Met dit citaat wil ik aanhalen dat allochtone jongeren met meerdere culturen geconfronteerd worden en dat het voor hen niet altijd even evident is om een goede balans te vinden. Niet alleen voor de jongeren is het moeilijk, ook de ouders kampen vaak met de vraag wat nu het beste is voor hun gezin. De ouders moeten op een goede manier leren omgaan met zowel de druk die ze ondervinden van de Westerse samenleving op hun opvoedingsmethodes, als met de druk, wat betreft dit onderwerp, vanuit hun eigen gemeenschap (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 45). Niet enkel de wijziging in context ligt aan de basis van de problemen die allochtone jongeren ervaren, maar het vroegtijdig ‘uitvallen’ op schools gebied kan er ook voor zorgen dat ze sneller in probleemsituaties terechtkomen (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 45). Belangrijk om in het achterhoofd te houden, is dat interculturele en intraculturele mechanismen meestal niet op de voorgrond aanwezig zijn in de hulpvraag, terwijl blijkt dat ze toch vaak verweven zitten in een problematische opvoedingssituatie. Deze moeten daarom
zeker
mee
opgenomen
worden
in
het
hulpverleningsproces
(www.pleegzorgvlaanderen.be/hoofdstuk7.pdf).
7.2
Basisvoorwaarden
Er zijn natuurlijk wel een aantal basisvoorwaarden waaraan voldaan moet worden, vooraleer men de methodiek kan realiseren.
7.2.1
Het OTA is geen opgelegde maatregel
Dit wil zeggen dat er nooit sprake kan zijn van een gedwongen samenwerking met het Ondersteuningsteam. Het Ondersteuningsteam Allochtonen kan enkel op een efficiënte manier functioneren indien de ondersteuning die zij bieden vrijwillig aanvaard wordt door alle betrokkenen, zowel de cliënten als de hulpverlener. Het vrijwillig aanvaarden van deze ondersteuning kan evengoed in een gedwongen als een vrijwillige hulpverleningssituatie, in
31
andere woorden, zowel bij kinderen en jongeren met een POS als met een MOF – situatie (www.kinderrechtencoalitie.be).
7.2.2
Het OTA doet aan ondersteuning
De medewerker van het Ondersteuningsteam neemt de hulpverlening nooit over, maar ondersteunt de hulpverlener of consulent. De medewerker staat dus nooit alleen in voor de begeleiding, maar is toegevoegd aan de consulent en zijn team, die de verantwoordelijkheid over het hulpverleningsproces dragen. Het Ondersteuningsteam heeft als functie de hulpverlener te ondersteunen op het gebied van culturele- en interculturele componenten en de
migratiemechanismen
die
zich
voordoen
in
het
hulpverleningsproces
(www.kinderrechtencoalitie.be).
7.2.3
Het betrekken van de gezinscontext
Wanneer zich een problematische opvoedingssituatie voordoet, is het belangrijk om alle gezinsleden en de gezinscontext in het hulpverleningsproces te betrekken in de analyse van de probleemsituatie, maar ook in het zoeken naar mogelijke oplossingsalternatieven. De voorzieningen en diensten van de Bijzondere Jeugdbijstand zullen, in functie van de begeleiding van een jongere, het gezin zeker ook betrekken bij het hulpverleningsproces. Om tot een gezamenlijke besluitvorming te komen, is het van belang dat alle partijen op een maximale
en
actieve
manier
deelnemen
aan
dit
proces
van
hulpverlening
(www.kinderrechtencoalitie.be).
7.2.4
Het OTA heeft een buitenstaanderpositie in de hulpverlening
Het is de taak van de medewerker van het Ondersteuningsteam om steeds een buitenstaanderspositie in te nemen. Dit wil zeggen dat hij of zij nooit zal pleiten voor de jongeren
of
hun
familie,
maar
eveneens
nooit
voor
de
hulpverlener
(www.kinderrechtencoalitie.be). Men spreekt hier van meervoudige partijdigheid, meer bepaald meerzijdige betrokkenheid. Het gaat erom dat de medewerker van het team geen partij kiest in het probleem of conflict. Hij of zij tracht zich in te leven in alle betrokken partijen en in hun visie en standpunten. Het belang van alle betrokkenen wordt hierdoor benadrukt. Op deze manier kan de medewerker van het team de verschillende visies en standpunten 32
verduidelijken en zo kunnen ze sneller op elkaar worden afgestemd. Deze meerzijdige betrokkenheid is van groot belang als men wil komen tot een ruimte waarin alle betrokkenen een vertrouwensrelatie kunnen opbouwen (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 46). De medewerker heeft daarnaast geen beslissingsmacht. Van hieruit kan hij of zij een neutrale en autonome positie innemen en de bevoegdheid, de opdracht en de onderlinge hiërarchie van de hulpverlenende diensten op een duidelijke manier overbrengen naar de allochtone jongeren en hun ouders. Door deze buitenstaanderspositie krijgt de medewerker sneller vat op alle betrokkenen. De medewerker maakt bij dit hele proces gebruik van zijn deskundigheid, meer bepaald, zijn grote interculturele competentie (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 47). Vertrekken van een zekere gezagspositie, versterkt de aanvaarding door zowel de jongere als de ouders. Deze positie krijgt het OTA niet enkel door zijn deskundige medewerkers wat betreft interculturele hulpverlening, maar eveneens door samen te werken met een dienst met beslissingsmacht of een belangrijke adviesfunctie. Het kan hierbij gaan om het Comité Bijzondere Jeugdzorg of de Sociale Dienst van de Jeugdrechtbank (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 46).
8
De werkwijze
Bij de verschillende Ondersteuningsteams Allochtonen kan men spreken van een gefaseerde werkwijze. De verschillende fasen die aan bod komen tijdens de ondersteuning ga ik hier kort bespreken, aangezien ook deze uitgebreider aan bod komen in het empirisch onderzoek.
8.1
De aanmelding- en intakefase
Er wordt contact met het Ondersteuningsteam opgenomen door de plaatsende instantie. Dit gebeurt nadat er toestemming is van alle betrokken partijen, namelijk de ouders, de minderjarige en de voorziening waar een vraag heerst in verband met de begeleiding van de allochtone minderjarige. In deze fase is het de taak van het Ondersteuningsteam om de hulpverlener of consulent te bevragen en op die manier zoveel mogelijk informatie te bekomen omtrent de problemen die zich voordoen en de context waarin de jongere zich bevindt (familie, migratiegeschiedenis en andere). Er wordt daarnaast eveneens nagegaan of er mogelijke weerstanden zijn bij de jongere en zijn of haar gezin wat betreft de 33
inschakeling van een vrouwelijke, mannelijke, allochtone bemiddelaar, enz. In deze fase wordt meestal duidelijk of er nog een verdere verkenning dient plaats te vinden voordat een hulpverleningsstrategie kan uitgewerkt worden (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 4748).
8.2
De fase van betekenis- en conflictverkenning en de fase van betekenis- en conflictbemiddeling
Ik heb deze beide fasen samen geplaatst omdat deze in de vorige paragraaf uitgelegd zijn. De plaatsende instantie zorgt voor aparte, verkennende en herkaderende gesprekken. Het gaat om een gesprek van de hulpvrager en een bemiddelaar/medewerker van een Ondersteuningsteam met de allochtone minderjarige en een gesprek van de hulpvrager en een bemiddelaar/medewerker met de ouders. Het Ondersteuningsteam heeft als opdracht aan betekenisbemiddeling en conflictbemiddeling te doen. Wat deze beide inhouden, heb ik uitvoerig besproken in de methodiek. Het is van belang dat alle betrokkenen op de hoogte zijn van het feit dat er in de verkenningsfase nog niet onderhandeld wordt, maar dat het vooral gaat om het zoeken en aftasten van de haalbaarheid van verschillende mogelijkheden (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 48-49).
8.3
De ondersteunende opdracht
De ondersteuning van de hulpverlener(s) van de hulpvragende voorziening kent een actieve medewerking van het Ondersteuningsteam aan gesprekken met de betrokken cliënten. Daarnaast vindt er ook overleg plaats tussen het Ondersteuningsteam en de betrokken hulpverleners of consulenten (Huybrechs, in Meurs en Gailly, 1998, p. 50).
Besluit
Uit dit hoofdstuk komt naar voor dat de Ondersteuningsteams Allochtonen voornamelijk een ondersteunende functie op zich nemen. Niet onbelangrijk is te melden dat de vormings- en adviesfunctie eveneens een centrale plaats kennen in hun werking. Het gaat hierbij om het ondersteunen van de hulpverleners die werkzaam zijn in voorzieningen en diensten binnen de Bijzondere Jeugdbijstand in hun hulpverlening aan allochtone jongeren en hun gezinnen.
34
Door middel van haar vormingsopdracht wil het OTA de interculturele deskundigheid van de hulpverleners, binnen de Bijzondere Jeugdbijstand, optimaliseren. In het volgende hoofdstuk zal ik het onderzoeksopzet en de onderzoeksvragen, betreffende de Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg, van mijn onderzoek bespreken.
35
36
Hoofdstuk 3: Het onderzoeksvragen en – opzet Inleiding
Voordat ik in het volgende hoofdstuk de onderzoeksresultaten bespreek, stel ik in dit hoofdstuk mijn onderzoeksvragen en het opzet van mijn onderzoek voor. Eerst verduidelijk ik aan de hand van mijn onderzoeksvragen het doel van mijn onderzoek en vervolgens geef ik een beeld van wat een kwalitatief onderzoek inhoudt. Daarna ga ik dieper in op de onderzoeksmethode, meer bepaald de dataverzameling. Hierbij komt zowel de keuze van het onderzoeksinstrument, als de doelgroep aan bod. Nadien geef ik een overzicht van het verloop van de interviews en sta ik stil bij de wijze waarop de onderzoeksgegevens werden verwerkt. Tenslotte toets ik de kwaliteit van het onderzoek aan de hand van een aantal criteria voor kwalitatief onderzoek.
1
De onderzoeksvragen
Het onderzoek dat werd uitgevoerd in het kader van deze eindverhandeling beperkt zich tot een onderzoek naar de plaats van de Ondersteuningsteams Allochtonen binnen de Bijzondere Jeugdzorg en wil twee doelstellingen realiseren. Enerzijds werd nagegaan hoe de werking van de verschillende Ondersteuningsteams Allochtonen verliep, meer bepaald wat de functie en identiteit van de Ondersteuningsteams inhield. Anderzijds ging ik na wat de knelpunten en moeilijkheden waren waarmee de verschillende Ondersteuningsteams geconfronteerd werden. Om deze twee doelstellingen te realiseren heb ik twee onderzoeksvragen geformuleerd: 1. Hoe zit de werking van de verschillende Ondersteuningsteams Allochtonen in elkaar en wat is de functie en identiteit van deze teams binnen de Bijzondere Jeugdzorg? 2. Met
welke
knelpunten
en
moeilijkheden
worden
de
Ondersteuningsteams
Allochtonen binnen de Bijzondere Jeugdzorg geconfronteerd en hoe gaan zij hiermee om? Aan de hand van deze twee onderzoeksvragen heb ik literatuur gezocht en heb ik mijn onderzoek gedaan. Deze vragen vormen het centrale punt van deze eindverhandeling.
37
2
De aard van het onderzoek: kwalitatief onderzoek
De onderzoeksvraag bepaalt in sterke mate de keuze voor kwalitatief of kwantitatief onderzoek. Als ik kijk naar mijn onderzoeksvragen, wil ik nagaan hoe de werking van de Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg eruit ziet en op welke manier zij de ondersteuning van hulpverleners of consulenten aanpakken. Daarnaast wil ik eveneens zicht krijgen op de situering en de plaats van de OTA’s binnen de Bijzondere Jeugdzorg. De bedoeling van deze eindverhandeling is een antwoord te krijgen op deze onderzoeksvragen,
meer
bepaald
van
de
medewerkers
van
de
verschillende
Ondersteuningsteams. Hierbij hecht ik voornamelijk belang aan de verwachtingen en ervaringen van de medewerkers van het team zelf. De data die ik wens te verzamelen en te interpreteren en analyseren zijn betekenisvolle antwoorden, uitspraken en inzichten die de medewerkers van de verschillende ondersteuningsteams hebben. Het is mede daarom logisch dat er gekozen is voor een interpretatief of kwalitatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek blijft gericht op het verzamelen van empirische data. Empirische data zijn echter betekenisvolle gedragingen of uitspraken die interpretatief en niet-kwantificerend verwerkt worden. Men bestudeert hoe concrete individuen in concrete contexten betekenis geven aan hetgeen er zich afspeelt en vanuit die interpretatie zelf handelen of hun handelen beschrijven en legitimeren (Kelchtermans, vermeld in Levering & Smeyers,1999).
3
3.1
De dataverzameling
Respondenten van het onderzoek
Voor mijn onderzoek heb ik me gericht op de medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg. Het speelde voor mijn onderzoek geen rol welke medewerker mij te woord zou staan tijdens het interview. Het mocht door het team zelf gekozen en afgesproken worden wie deze taak op zich zou nemen. Het aantal respondenten in mijn onderzoek is echter wel beperkt omwille van de intensiviteit van de interviews en het korte tijdsbestek. Daarnaast speelt ook mee dat bij sommige Ondersteuningsteams Allochtonen, zoals Zaventem en Oost-Vlaanderen, slechts twee medewerkers werkzaam zijn. Zeven à acht medewerkers acht ik daarom voldoende om zinvolle antwoorden te bieden op mijn onderzoeksvragen.
38
Om deze doelgroep te bereiken, heb ik via briefwisseling (zie bijlage één), mail en telefoon contact opgenomen met alle Ondersteuningsteams in de verschillende provincies. Elk van de medewerkers van deze teams waren zeer bereid mee te werken aan mijn onderzoek, waardoor ik zeven medewerkers heb kunnen interviewen.
3.2
Dataverzameling met behulp van een interview
Aangezien het mondeling bevragen van medewerkers van de ondersteuningsteams mij voor dit onderzoek de meest geschikte methode leek om gegevens te verzamelen, heb ik gekozen voor het interview als onderzoeksinstrument. Een interview kan gestructureerd, semi-gestructureerd of ongestructureerd zijn (http://ppw.kuleuven.be/FL/interviewsoorten .htm). Bij een gestructureerd interview zijn zowel de vragen als de antwoorden zoveel mogelijk vooraf vastgelegd, waardoor open vragen, waarbij de respondenten naar keuze kunnen antwoorden,
bijna
niet
voorkomen.
De
onderzoeker
moet
het
vooropgestelde
interviewschema strikt volgen en vraag per vraag afwerken. Bij dit soort interview is er weinig flexibiliteit in de wijze waarop dingen gevraagd worden en hoe de respondenten erop kunnen antwoorden (http://ppw.kuleuven.be/FL/interviewsoorten.htm). Daartegenover staat het ongestructureerde of open interview, waarbij de onderzoeker niet gebonden is aan een interviewschema. Er is sprake van een maximale flexibiliteit om informatie te verzamelen. De onderzoeker treedt op een spontane manier met de respondent in dialoog om de gewenste informatie te verkrijgen. Het heeft eerder iets van een natuurlijk gesprek waarbij wordt ingespeeld op datgene wat de respondenten zeggen, dan van een vraag en antwoordsituatie. Het enige dat meestal vastligt, is het algemeen onderwerp (http://ppw.kuleuven.be/FL/interviewsoorten.htm). Een semi-gestructureerd interview situeert zich tussen deze beide in. Bij dit soort interview stelt de onderzoeker een interviewleidraad op die hij of zij gebruikt bij het afnemen van het interview. De onderzoeker legt op die manier aan elke respondent ongeveer dezelfde vragen voor, terwijl er ruimte blijft om eventueel dieper in te gaan op bepaalde antwoorden die door de respondent gegeven worden. De respondent krijgt het gevoel dat deze alles kan vertellen in vrijheid, maar aan de andere kant volgt de onderzoeker wel een bepaalde richting (http://ppw.kuleuven.be/FL/interviewsoorten.htm).
39
3.2.1
Semi-gestructureerd interview
Ik koos voor een semi-gestructureerd interview omdat dit het beste past bij de onderzoeksvragen en ik op deze manier de meest geschikte informatie kon bekomen. Ik heb gekozen voor het afnemen van een interview, omdat ik bij het opstellen van een vragenlijst enkel gebruik kan maken van open of gesloten vragen en niet kan inspelen op de informatie die de medewerkers van de teams zouden aanhalen. Meelopen met de medewerkers van de Ondersteuningsteams was eveneens geen optie, aangezien ik zo geen volledig zicht zou krijgen op de rol en de betekenis van hun ondersteuning. Om een zo breed mogelijk beeld te krijgen van hoe de werking van de Ondersteuningsteams in elkaar zit, heb ik een interviewleidraad (zie bijlage twee) samengesteld die opgebouwd is uit zes categorieën, namelijk de eigenheid van de ondersteuningsteams, de visie en doelstellingen/opdrachten, wanneer en wie een beroep doet op OTA, de manier van werken, de samenwerking met andere diensten en voorzieningen en de knelpunten en problemen bij hulpverlening. Het interview is dus opgebouwd uit zes categorieën, waarbij in elke categorie vragen worden gesteld die een verdere uitwerking zijn van de eerder genoemde aspecten. Deze zes categorieën ben ik bekomen aan de hand van literatuur en de gegevens in hoofdstuk twee. Het gebruik van een semi-gestructureerd interview heeft als voordeel dat er een zekere structuur aangeboden wordt en op hetzelfde moment ruimte wordt gelaten voor vrijheid, flexibiliteit en spontaniteit van de respondenten. Het hanteren van een interviewleidraad, gebaseerd op de onderzoeksvragen, zorgt ervoor dat dezelfde onderwerpen bij verschillende respondenten worden aangekaart.
3.2.2
Interviewcontext
Ik heb de interviews op de werkplaats van de medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams afgenomen. Ik liet de respondenten zelf kiezen voor een rustige plek, meestal was dit een lokaal of ruimte waar we zo weinig mogelijk gestoord werden. Het was voor mij belangrijk dat de respondenten zich op hun gemak voelden tijdens het verloop van het interview. Hierdoor moet er een specifieke sfeer gecreëerd worden waarin de respondent zich veilig kan voelen zodat deze in vrijheid kan antwoorden op de vragen die gesteld worden. Voor het creëren van deze sfeer, speelt de houding van de interviewer en de respondent of geïnterviewde een cruciale rol. Wanneer het interview goed loopt, zal je merken dat zowel de respondent als de interviewer een ontspannen houding aannemen. De
40
respondent krijgt vaak het gevoel dat de interviewer er niet meer is, waardoor deze volledig in zijn of haar verhaal kan opgaan (http://ppw.kuleuven.be/FL/interview%20handl.htm). Om aan al deze zaken tegemoet te komen zijn er ethische en deontologische beschouwingen die in acht genomen moeten worden. Zo heb ik rekening gehouden met de ‘informed consent’ procedure. Dit wil zeggen dat de deelnemers van het onderzoek op basis van voldoende informatie over het onderzoek vrijwillig
instemmen
om
deel
te
nemen
aan
het
onderzoek
(http://ppw.kuleuven.be/FL/interview%20handl.htm). Hiermee wordt de nadruk gelegd op de introductie van de interviewcontext door middel van ‘briefing’. Het voorstellen van het onderzoek, heb ik gedaan aan de hand van een uitnodigingsbrief (zie bijlage één) die ik heb opgesteld. Op deze manier heb ik, voorafgaand aan het interview, mezelf voorgesteld en van welke instelling het onderzoek uitgaat, en een korte en duidelijke schets gegeven van het onderwerp van mijn eindverhandeling en het onderzoeksopzet. Daarnaast heb ik eveneens het gebruik van de dictafoon vermeld en gevraagd of de respondenten hier enig bezwaar tegen hebben. Op het einde van de brief heb ik mijn contactgegevens genoteerd zodat de respondenten mij steeds konden bereiken voor verdere informatie en het maken van een afspraak. Na het interview is er eveneens de mogelijkheid voor de respondent om nog vragen te stellen, of opmerkingen te geven, in verband met het onderzoek en het verdere verloop ervan. Ten slotte praten we informeel nog wat na en bedank ik de respondent hartelijk voor het meewerken aan mijn onderzoek.
3.2.3
Vragen
Tijdens het interview is het belangrijk om rekening te houden met de manier waarop je een vraag verwoordt. De woorden die de interviewer gebruikt, hebben een invloed op de antwoorden van de respondent. Als interviewleidraad heb ik een aantal categorieën genomen met daaraan gekoppeld open vragen. Daarnaast is er ook ruimte voor vragen die ontstaan tijdens het gesprek. Hierbij heb ik getracht zoveel mogelijk rekening te houden met enkele principes van vraagstellen (http://ppw.kuleuven.be/FL/interview%20handl.htm). Gedurende de interviews heb ik geprobeerd zoveel mogelijk enkelvoudige vragen te stellen op een duidelijke en neutrale wijze. Ik ben me er echter wel van bewust dat dit niet zo een eenvoudige taak was om flexibel te zijn én vast te houden aan je leidraad.
41
Wanneer een respondent de vraag niet goed had begrepen of het antwoord niet meteen duidelijk overkwam, heb ik geprobeerd hier zo goed mogelijk op in te spelen door de vraag te herhalen, anders te formuleren of bijkomende vragen te stellen. Dit is de ene keer beter gelukt dan de andere en hierdoor kunnen op bepaalde vragen, die ik gesteld heb, antwoorden ontbreken van bepaalde respondenten. Meestal heb ik voldoende en ruime informatie verkregen en waren de gegevens vrij volledig. De spontaniteit, motivatie en openheid van de respondenten speelden een rol bij de duur van het interview en de uitgebreidheid van de antwoorden.
3.2.4
Moeilijkheden
Kwalitatief onderzoek wordt meestal als subjectief gekenmerkt. Het gaat er hierbij om dat dit soort onderzoek zich in eerste instantie baseert op de wereld zoals de onderzochte subjecten die definiëren, beleven of constitueren. De subjectiviteit van de onderzoeker speelt in dit onderzoek dan ook een grote rol. De objectiviteit, in de betekenis zoals deze in kwantitatief onderzoek wordt gehanteerd, wordt daarom bij kwalitatief en interpretatief onderzoek in vraag gesteld. Het is mijn interpretatie van een mogelijke constructie van de werkelijkheid zoals enkele respondenten mij hebben toegelicht (Smaling & Maso, 1990). Ik ben niet de enige die interpreteert, maar de informatie die ik verkregen heb via de respondenten is eveneens gekleurd door de eigen beleving. Mensen geven graag een antwoord waarvan zij verwachten dat het een goede indruk zal maken en willen zich van hun beste kant laten zien. Mede daardoor moet ik ook rekening houden met sociale wenselijkheid. De subjectiviteit in mijn onderzoek is groot en kan eventueel de betrouwbaarheid van het resultaat verkleinen, maar belangrijk is te onthouden dat het gebruik van een semigestructureerd interview een meerwaarde kan betekenen voor het uiteindelijke resultaat van mijn onderzoek. Bij het afnemen van mijn interviews was het niet steeds mogelijk om twee individuele interviews te doen, zoals ik voorop had gesteld in mijn onderzoek. Dit had te maken met het tijdsgebrek waarin de medewerkers verkeren en daarnaast het vaak slechts halftijds aanwezig zijn. Om mij toch zo goed mogelijk te helpen met mijn onderzoek, heb ik in Antwerpen en Hasselt mijn interview kunnen doen met twee medewerkers op hetzelfde moment. In Zaventem was het wel mogelijk om twee individuele interviews af te nemen. In Oost-Vlaanderen heb ik met één medewerker van het ondersteuningsteam een interview kunnen doen en de uitgetypte versie ervan werd nagelezen door de tweede medewerkster. 42
In Oost-Vlaanderen was het moeilijker om mee te werken aan het onderzoek, aangezien zij pas in november 2007 opnieuw zijn gestart met het Ondersteuningsteam Allochtonen. Herstructureringen hebben er deels voor gezorgd dat twee individuele interviews niet steeds mogelijk waren.
4
De dataverwerking
Na afname van de verschillende interviews werd ik geconfronteerd met de verzamelde en geregistreerde informatie die uitgewerkt dient te worden. Dit wil zeggen dat ik de klanken moet omzetten in schrifttekens en de uitgetypte interviews moet analyseren. Zowel op het woordelijk uitschrijven als op het analyseren zal ik in deze paragraaf ingaan.
4.1
Transcriptie
Elk interview werd met behulp van een dictafoon opgenomen zodat deze nadien opnieuw konden beluisterd en volledig letterlijk uitgetypt worden. De geluidsopname en het kort opschrijven tijdens het interview zijn de enige tastbare producten van het gesprek met de medewerkers van de Ondersteuningsteams Allochtonen. De transcriptie zorgt ervoor dat de verkregen data op een zo goed mogelijke manier kan geanalyseerd worden. Aangezien deze eindverhandeling wordt geschreven op basis van de informatie die ik heb bekomen van de medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams Allochtonen, is het essentieel dat de interviews letterlijk worden uitgetypt.
4.2
Analyse
Na het verzamelen van de nodige informatie aan de hand van interviews en het verkrijgen van een duidelijk en goed beeld van de onderzoekssituatie, kan ik overgaan tot het analyseren van de informatie. Hiervoor moeten de gegevens geordend en geïnterpreteerd worden. Bij het analyseren heb ik eerst de uitgetypte interviews proberen structureren en de betekenisvolle en essentiële informatie naar voor gebracht. De betekenisvolle gegevens heb ik gekoppeld aan de vooropgestelde categorieën. Bij het opstellen van mijn interviewleidraad heb ik reeds rekening gehouden met deze categorieën. Tijdens de interviews gaven deze richting aan het gesprek en mede daardoor 43
zijn ze van belang in de ordening van de verzamelde informatie. Om deze categorieën te selecteren, heb ik gebruik gemaakt van literatuur en theoretische achtergronden die ik in een eerder hoofdstuk heb besproken. Deze categorieën zijn: de eigenheid of vorm van de Ondersteuningsteams, de visies en doelstellingen of opdrachten, wanneer en wie doet beroep op OTA, de manier van werken, de samenwerking en de knelpunten en problemen bij hulpverlening. Voor het verwerken van de gegevens die ik bekomen heb van de respondenten, heb ik gebruik gemaakt van een verticale en horizontale analyse. Ik heb eerst per interview een analyse gemaakt en vervolgens ben ik overgegaan naar een horizontale analyse waarbij ik de interviews naast elkaar heb gelegd en over de verschillende interviews heen naar overeenkomsten en verschilpunten heb gezocht. Daarnaast heb ik een terugkoppeling gemaakt naar de literatuur en de theoretische achtergronden en heb ik eigen interpretaties toegevoegd in functie van overeenkomsten en verschillen tussen de antwoorden van de respondenten van de Ondersteuningsteams.
5
Methodologische kwaliteit
Het is van groot belang om bij het uitvoeren van een onderzoek aandacht te hebben voor de maatregelen die genomen moeten worden om de kwaliteit van dit onderzoek te optimaliseren. Hiervoor houden we rekening met de validiteit en betrouwbaarheid.
5.1
Validiteit
Wardekker (1999) heeft het over drie criteria die gehanteerd dienen te worden om de kwaliteit van kwalitatief en interpretatief onderzoek te beoordelen. Om de kwaliteit van mijn onderzoek te evalueren, verwijs ik naar deze criteria. Om na te gaan of het kwalitatief onderzoek voldoet aan de drie criteria, kunnen enkele vragen gesteld worden. Het onderzoek voldoet aan de vooropgestelde criteria en kan als kwaliteitsvol beschouwd worden, indien het antwoord op de vragen positief is (Wardekker, vermeld in Levering & Smeyers, 1999).
In het eerste criterium ligt de nadruk op de kwaliteit van het handelen van de onderzoeker tijdens het onderzoek. Dit criterium wordt eveneens de interne validiteit genoemd. Wardekker (1999) stelt vier vragen voorop die gesteld moeten worden om mijn onderzoek te beoordelen op de interne validiteit: 44
-
Heeft de onderzoeker zich voldoende ingeleefd in de onderzochte situaties en personen?
-
Heeft hij tegelijkertijd voldoende distantie gehouden van de respondenten?
-
Passen de gebruikte methoden bij de vraagstelling van het onderzoek?
-
Is er getracht om langs verschillende wegen tot resultaten te komen?
In het kader van mijn onderzoek, kan ik stellen dat aan de interne validiteit, het eerste criterium, wordt voldaan doordat ik de vier vragen één voor één positief kan beantwoorden. Bij het opstellen van de interviewleidraad heb ik getracht om de werking en de situering van de Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg zo breed mogelijk te bevragen. Daarnaast heb ik mijn best gedaan om gedurende de interviews zo goed mogelijk in te spelen op de antwoorden en verhalen van de respondenten. Aangezien ik, als interviewer, geen medewerker ben van één van de Ondersteuningsteams, is er steeds een zekere distantie gehouden tussen de respondenten en mezelf. Hieruit blijkt dat zowel de eerste als tweede vraag positief beantwoord kunnen worden. In de derde vraag gaat het erom of de gebruikte methoden bij de vraagstelling van mijn onderzoek passen en ik kan stellen dat ik van mening was dat een semi-gestructureerd interview de meest geschikte methode was om de medewerkers van de Ondersteuningsteams te bevragen (zie 3.2.1. Semi-gestructureerd interview). Bij het opstellen van mijn interviewleidraad ben ik doordacht te werk gegaan. De interviews
werden afgenomen van medewerkers van alle
Ondersteuningsteams, die door het werkzaam zijn in verschillende provincies ook een verschillende beleving en ervaring kunnen hebben. Daarnaast heb ik eveneens literatuur doorgenomen omtrent de Ondersteuningsteams en daardoor inzicht verworven in hun algemene werking en situering. Aan de hand van het voorafgaande kan ik stellen dat ook aan vraag drie en vier voldaan is en zo aan het hele eerste kwaliteitscriterium (Wardekker, vermeld in Levering & Smeyers, 1999). Wardekker (1999) legt in het tweede criterium de nadruk op de kwaliteit van de resultaten of de externe validiteit. Hierbij kan volgende vraag gesteld worden: -
Heeft de onderzoeker de respondenten en hun beleving van de werkelijkheid voldoende recht gedaan en zijn de resultaten werkelijk een weergave van de zingevingen van de respondenten?
De volledig letterlijk uitgetypte interviews vormen de basis voor de ordening en interpretatie van de resultaten. Hoewel de categorieën door mij werden opgesteld, zijn ze enkel algemene omschrijvingen voor de concrete antwoorden die de respondenten zelf hebben gegeven op de subvragen van elke categorie (Wardekker, vermeld in Levering & Smeyers, 1999). 45
Het derde en laatste criterium betreft de kwaliteit van het onderzoeksverslag. Wardekker (1999) plaatst hierbij twee vragen centraal: -
Verschaft het verslag voldoende informatie en argumentatie?
-
Zijn de beschrijvingen voor de lezer van die aard dat ze heuristische waarde kunnen hebben?
Ik heb getracht om de onderzoeksresultaten zo waarheidsgetrouw en zo uitgebreid mogelijk weer te geven en heb een gestructureerde beschrijving gegeven van de wijze waarop ik tewerk ben gegaan tijdens het onderzoek. Dit geeft reeds een positief antwoord op de eerste vraag die Wardekker (1999) voorop stelt. De intentie van het onderzoek was om te komen tot relevante informatie over de werking en situering van de Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg. Daarnaast geven de onderzoeksgegevens en resultaten eveneens aanwijzingen over datgene wat positief werd bevonden aan de werking van de teams, maar ook over wat als een tekort werd ervaren. Ik ben ervan overtuigd dat dit onderzoek bruikbare informatie bevat om een hulp te zijn bij het voortzetten en eventueel verbeteren van de werking van de Ondersteuningsteams. Hieruit blijkt dat ook aan het laatste kwaliteitscriterium is voldaan en dat dit onderzoek als kwaliteitsvol kan aanzien worden (Wardekker, vermeld in Levering & Smeyers, 1999).
5.2
Betrouwbaarheid
Van betrouwbare informatie kan gesproken worden als dezelfde onderzoeksprocedure, in dezelfde context, dezelfde informatie oplevert. Perfecte validiteit staat meestal garant voor goede betrouwbaarheid en zoals hierboven reeds uitgewerkt is, is aan die validiteit zeker voldaan (Nievaard, vermeld in Maso & Smaling, 1990). Belangrijk om in het achterhoofd te houden, is dat bij kwalitatief onderzoek de onderzochte situatie onderhevig is aan veranderingen. Op die manier kan geen exacte herhaalbaarheid worden verlangd. Van belang hierbij is om dit onderzoek op zo een wijze uit te voeren, alle materiaal en aantekeningen zo te bewaren en het onderzoek zo te rapporteren dat het voor andere onderzoekers mogelijk wordt de gang van het onderzoek te kunnen nagaan en hun eigen oordeel erover kunnen vormen. Om aan de betrouwbaarheid zo optimaal mogelijk te kunnen voldoen, heb ik in dit hoofdstuk mijn onderzoeksopzet uitgebreid meegedeeld.
46
Besluit
Dit onderzoek werd opgezet met de intentie een beeld te krijgen van de werking en situering van de Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg. Ik heb in deze eindverhandeling gekozen voor een kwalitatieve studie met behulp van een semigestructureerd interview. Door deze tijdsintensieve manier van dataverzameling en door het beperkt aanbod van vaste medewerkers in de Ondersteuningsteams was het niet mogelijk, maar ook niet nodig, om het onderzoek bij een groter aantal respondenten uit te voeren. De informatie die ik via de interviews heb verkregen, heb ik geanalyseerd en op basis daarvan heb ik een overzicht gegeven van de resultaten van het onderzoek. Aangezien mijn onderzoek van kwalitatieve aard is, heb ik gebruik gemaakt van interpretatie om tot de resultaten van mijn onderzoek te komen. Om de kwaliteit van dit onderzoek te evalueren, heb ik de drie kwaliteitscriteria van Wardekker (1999) gehanteerd. Doordat mijn onderzoek aan al deze criteria voldoet, kan ik stellen dat het een voldoende valide en kwaliteitsvol onderzoek is. Het voordeel van het werken met een kwalitatief onderzoek was wel dat ik, door de aard van bevraging, een rijk en genuanceerd beeld heb gekregen over de werking van de Ondersteuningsteams. Hierdoor krijg ik een verscheidenheid aan antwoorden en bedenkingen die ik in het volgende hoofdstuk zo goed mogelijk probeer samen te vatten. De antwoorden van de verschillende respondenten worden in dat hoofdstuk per categorie besproken en geïnterpreteerd.
47
48
Hoofdstuk 4: Onderzoeksresultaten: Vaststellingen en bespreking van de gegevens Inleiding
In dit vierde hoofdstuk verduidelijk ik, in deel één, bondig op welke manier ik mijn verticale analyse heb gemaakt. Hierbij gaat het om een analyse per interview. Daarnaast geef ik in een tweede deel een overzicht van de onderzoeksresultaten door middel van een horizontale analyse van de gegevens en een bespreking van de resultaten over de verschillende interviews heen. Dit doe ik aan de hand van de zes categorieën die ik in de interviewleidraad heb gehanteerd. Per categorie geef ik een weergave van de antwoorden die de verschillende respondenten op de verschillende open vragen hebben gegeven. Deze antwoorden worden besproken, geïnterpreteerd en verduidelijkt aan de hand van citaten. Ik ga in dit hoofdstuk eveneens na of er zich verschillen voordoen over de verschillende Ondersteuningsteam heen. Verschillen met betrekking tot de visie en de werking van de verschillende OTA’s en de knelpunten, die ze ervaren, op verschillende vlakken worden hierbij besproken. Ik eindig dit hoofdstuk met een besluit waarin ik de belangrijkste onderzoeksresultaten en bevindingen samenvat en waarin ik eveneens kort inga op de knelpunten en moeilijkheden die ik heb ervaren tijdens het onderzoek.
Deel 1: Verticale analyse
De verticale analyse of ‘within – site analysis’ neemt de individuele respondent, hier de medewerker van elk Ondersteuningsteam, als analyse – eenheid (Miles & Huberman, 1999, vermeld in Levering & Smeyers, 1999, p. 142). Na het letterlijk uitschrijven van de interviews van de verschillende respondenten van de Ondersteuningsteams Allochtonen, ben ik tot een samenvattende tekst gekomen met alle gegevens, die zij mij gegeven hebben, in. Deze samenvattende tekst heeft enerzijds een communicatieve functie, doordat deze het medium vormt waarin de onderzoeksdata en hun analyse voor derden toegankelijk worden. Anderzijds heeft deze tekst eveneens een argumentatief – retorische functie, wat maakt dat de tekst erop gericht is de lezer ervan te overtuigen dat de weergave van de verhalen correct is en de interpretatie van de data plausibel (Kelchtermans, vermeld in Levering & Smeyers, 1999). Aan de hand van de interviewleidraad heb ik de antwoorden, die ik bekomen heb door de interviews, geordend per categorie zodat de tekststructuur voor elk uitgetypt interview identiek was. Eveneens de subvragen per categorie hebben tot deze ordening bijgedragen. 49
Na deze analyse per interview, ben ik overgegaan tot een analyse over de verschillende interviews heen. Deze horizontale analyse bespreek ik in deel twee.
Deel 2: Resultaten van de horizontale analyse
De horizontale analyse of ‘cross – site analysis’ vergelijkt de verschillende respondenten onderling (Miles & Huberman, 1999, vermeld in Levering & Smeyers, 1999, p. 142). Aangezien de tekststructuur voor alle uitgeschreven interviews overeenstemde, vormden deze teksten de basis voor de horizontale analyse. Ik heb de verschillende teksten naast elkaar gelegd en ben, over de verschillende interviews heen, gaan kijken naar de overeenkomsten
en
verschillen,
per
categorie,
tussen
de
verschillende
Ondersteuningsteams Allochtonen. De resultaten van de horizontale analyse heb ik bekomen door gebruik te maken van het schema van de interviewleidraad en deze te ordenen volgens hoofd- en subcategorieën. Voor dit alles heb ik een beroep gedaan op de techniek van de ‘voortdurend vergelijkende analyse’. Deze analyse houdt meer bepaald in: ‘een cyclisch herhaald patroon van lezen, interpreteren en controleren’. Het gaat om een systematische analyse van de onderzoeksgegevens en het permanent toetsen van de voorlopige interpretaties aan alle data (Kelchtermans, vermeld in Levering & Smeyers, 1999).
1
1.1
De eigenheid/vorm van de Ondersteuningsteams
Situering ten opzichte van andere diensten en voorzieningen
Het Ondersteuningsteam Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg is geen aparte categoriale voorziening. Het is een toegevoegde dienst binnen de Bijzondere Jeugdzorg die als taak heeft de bestaande diensten en voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdzorg te ondersteunen in alle facetten van de hulpverlening. “Wij zijn een onafhankelijke dienst, wat wil zeggen dat wij van geen enkele dienst, plaatselijke instantie of voorziening afhankelijk zijn”. De verschillende Ondersteuningsteams zijn niet op hetzelfde moment opgestart. Het Ondersteuningsteam Antwerpen bestaat ondertussen al negentien jaar en is als eerste opgericht. In 1994 is men in Limburg en in Oost- en West-Vlaanderen effectief begonnen met een Ondersteuningsteam. Vlaams-Brabant en Brussel is er als laatste bijgekomen en kent zijn opstart als OTA in het jaar 2000. Het Ondersteuningsteam Allochtonen wordt aanzien als een werkinstrument in de handen van de Bijzondere Jeugdzorg en werkt voor de provincie 50
waarin zij is opgericht, zowel wat betreft de plaatselijke instantie als de diensten en voorzieningen.
1.2
Het verschil tussen de werking van de Ondersteuningsteams en de werking van andere diensten en voorzieningen
1.2.1
Geen rechtstreeks aanbod
Het werk van de verschillende Ondersteuningsteams Allochtonen is enerzijds wel te vergelijken met de voorzieningen van de Bijzondere Jeugdzorg, maar anderzijds verschillen zij wel van de voorzieningen en diensten. De Ondersteuningsteams hebben geen rechtstreeks aanbod naar de cliënten toe, ze dienen in eerste instantie ter ondersteuning van de hulpverlener of consulent. Wanneer consulenten of hulpverleners problemen ervaren met een dossier betreffende een allochtone jongere en zijn of haar gezin, kunnen zij het Ondersteuningsteam
contacteren
en
inschakelen.
Hierdoor
is
het
zo
dat
het
Ondersteuningsteam niet steeds het hele hulpverleningstraject meemaakt, wat natuurlijk wel zo is bij de diensten en voorzieningen die aan hulpverlening doen. De medewerkers van de Ondersteuningsteams gaan nooit alleen hulp verlenen aan andere diensten en cliënten. Hun eerste cliënten zijn de voorzieningen en diensten binnen de Bijzondere Jeugdzorg, maar het bieden van ondersteuning aan hen komt natuurlijk ook ten goed aan de allochtone cliënten. Tijdens gesprekken is er wel degelijk lijfelijk contact met de allochtone cliënten, maar dit gebeurt dan samen met de hulpverlener of consulent.
1.2.2
Afhankelijk van de input
Een ander belangrijk verschil tussen de werking van de Ondersteuningsteams en deze van andere diensten en voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdzorg, is dat de teams volledig afhankelijk zijn van de input. Dat wil zeggen dat ze afhankelijk zijn van wat zich aandient. De personen die voor deze input zorgen zijn voornamelijk de diensten en voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdzorg. De ondersteuning op zich, die door het Ondersteuningteam geboden wordt, hangt af van wie de aanmelding doet. “Het bieden van ondersteuning krijgt andere accenten wanneer het verzoek van een dienst of voorziening komt. Zelfs binnen de diensten en voorzieningen komen andere accenten op de voorgrond te liggen”. Dit heeft mede te maken met het mandaat waaraan de diensten en voorzieningen zich moeten houden. De persoon die vanuit een bepaalde voorziening of dienst werkt, is gebonden aan 51
het mandaat van die voorziening of dienst en ze moeten in naam van hun voorgeschreven mandaat gaan werken. Het verschil met het Ondersteuningsteam is dat zij de diensten en voorzieningen kunnen ondersteunen in hun mandaat en dat opent veel perspectieven voor de medewerkers van de Ondersteuningsteams. Afhankelijk van de aanmelder is er een andere manier van ondersteunen.
1.2.3
Meerzijdige partijdigheid
Vanuit het onafhankelijk zijn van de Ondersteuningsteams van zowel de plaatselijke instanties, de diensten als de voorzieningen, moeten zij rekening houden met het omzetten van hun meerzijdige partijdigheid in de praktijk. Dit betekent dat de medewerkers van de Ondersteuningsteams steeds drie partners hebben, namelijk
de hulpverleners of
consulenten, de allochtone ouders en de allochtone jongere. Voor het behouden van die meerzijdige partijdigheid is het belangrijk dat de medewerkers van de Ondersteuningsteams steeds samen met de hulpverlener of consulent op gesprek gaan bij de allochtone jongere en zijn of haar gezin. Op die manier willen ze voorkomen dat er een afschuifoperatie zou plaatsvinden. Wat de medewerkers van het Ondersteuningsteam hiermee bedoelen, is dat ze willen voorkomen dat de mensen die in de diensten en voorzieningen werken, het hulpverleningsproces aan hen zouden overlaten zodat ze zelf niet moeten interculturaliseren. De Ondersteuningsteams hebben gekozen voor het innemen van een positie met tweedelijnfunctie om op die wijze sneller en beter meerzijdig partijdig te kunnen zijn. “Bij een eerstelijnfunctie zou je een bepaalde kant kiezen, die van de hulpverlener of consulent, die van de ouders of de jongere, en dan hebben de andere partijen geen vertrouwen meer in jou als ondersteuner. De betrokkenen gaan dan denken dat je steeds aan de kant van de ouders, de kinderen of diegene die beslist, staat”. De medewerkers van de Ondersteuningsteams proberen hun handen vrij te houden om meerzijdig partijdig te kunnen zijn naar alle partners. Om deze positie te behouden hebben de Ondersteuningsteams een zekere afstand ten opzichte van de allochtone ouders en jongere. Eigenlijk kunnen de allochtone gezinnen niet terecht bij de Ondersteuningsteams. Ze weten hen niet wonen en hebben er geen telefoonnummer van. Dit is om ervoor te zorgen dat de cliënten steeds naar hen toekomen. Voor de cliënten is het anders veel makkelijker om naar de medewerkers van de Ondersteuningsteams te komen, want zij spreken hun eigen taal. Het gevaar dat meespeelt wanneer allochtone cliënten hen rechtstreeks kunnen aanspreken, is dat ze de medewerkers van de teams teveel als belangenbekrachtigers gaan zien. Belangrijk om te onthouden, is dat de medewerkers van de Ondersteuningsteams bemiddelaars zijn en geen advocaten. Bemiddeling steunt op 52
gezag en niet op macht. De medewerkers van de Ondersteuningsteams beslissen niet wat er zal gebeuren, de uiteindelijke verantwoordelijkheid ligt bij de hulpverlener of consulent. Aan de ene kant brengt dit de nodige frustraties met zich mee, maar aan de andere kant is het hebben van minder macht de ideale positie om sneller gezag te krijgen van mensen en hen zo tot compromissen te doen komen. De medewerkers van de Ondersteuningsteams hebben wel degelijk invloed, maar dat is niet hetzelfde als macht. Zij hebben een buitenstaanderpositie, een bemiddelaarpositie.
1.2.4
Interculturele competentie
In hun meerzijdige partijdigheid moeten de medewerkers rekening houden met een heel aantal elementen die binnen de allochtone gezinnen een rol spelen. Om op een kwalitatieve manier ondersteuning te bieden, werken zij constant binnen deze context van de allochtonen. Een ander belangrijk verschil met de diensten en voorzieningen is meer bepaald de
interculturele
competentie
van
de
medewerkers
van
de
verschillende
Ondersteuningsteams. Zij hebben oog voor de culturele eigenschappen en gevoeligheden van de allochtone cliënten, terwijl de hulpverleners en consulenten hier niet of minder op letten. De hulpverleners en consulenten hebben andere ervaringen en zijn meer gewoon met autochtone mensen en mensen uit de vierde wereld te werken. Mede daardoor worden bepaalde zaken over het hoofd gezien, terwijl de medewerkers van de Ondersteuningsteams hier wel meer rekening mee houden. De Ondersteuningsteams werken vanuit een aparte invalshoek, namelijk de migratiegeschiedenis en de migratiecontext. “In de context van de allochtonen zijn er andere normen en waarden dan in deze van de autochtonen en dat proberen wij te respecteren. We gaan met respect kijken naar hoe we het beste kwalitatieve hulp kunnen bieden aan deze allochtone gezinnen”. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat ze de verschillende gezinnen en contexten met elkaar gaan vergelijken. Neen, ze komen de context van een bepaald gezin binnen en daar proberen ze zoveel mogelijk met respect om te gaan met de context van dat welbepaalde gezin. Hulpverleners en consulenten doen dit eerder wel en vergeten soms dat elk allochtoon gezin anders is. De meerwaarde van de verschillende Ondersteuningsteams is dat deze de context van zo’n gezinnen heel goed kennen en dat ze weten waar de mijnen en gevoeligheden liggen en wat bespreekbaar is op welk moment. De timing speelt soms een grote rol in het bespreken van bepaalde zaken met de gezinnen. De medewerkers van de Ondersteuningsteams zijn meer dan alleen maar tolken, zij houden rekening met de hele context en zijn geschoold in de hulpverlening. Wanneer de hulpverleners en consulenten enkel nood hebben aan een tolk, verwijzen de Ondersteuningsteams hen door naar een tolkendienst. 53
1.2.5
Delen van het territorium
Centraal in de werking van de Ondersteuningsteams staat het delen van het territorium van de hulpverlener. De medewerkers van de Ondersteuningsteams beseffen dat het niet vanzelfsprekend is om iemand anders in je territorium binnen te laten en dat men het vertrouwen waard moet zijn om daar te mogen komen. Men moet dit vertrouwen verdienen, men krijgt dit niet zomaar. Waar de medewerkers van de Ondersteuningsteams van Antwerpen, Limburg én Vlaams-Brabant en Brussel moeten op letten, is dat ze zich niet als een tolk gedragen wanneer ze mee naar een gezin gaan. Een tolk is slechts een klankbord die vertaalt wat er gezegd wordt. Dat is een zeer passief proces met weinig inhoud. De medewerkers echter zijn actief betrokken op het hele proces en moeten oog hebben voor wat er tijdens zo’n gesprek met het allochtone gezin en de hulpverlener of consulent gebeurt. “Wij geven niet enkel weer wat er gezegd wordt, maar geven eveneens mee, aan de hulpverlener of consulent en de ouders en jongere, vanwaar het gezegd is, waarom het gezegd is, wat de achterliggende zorg is en hoe men met die zorg kan omgaan”. De reden waarom ik het Ondersteuningsteam van Oost- en West-Vlaanderen hierbij niet genoemd heb, is omdat deze momenteel geen Turkse of Turkssprekende óf Arabisch of Arabischsprekende medewerker in hun team hebben en daardoor de rol van tolk er niet bij moeten nemen.
1.2.6
Constante interactie
In het Ondersteuningsteam van Antwerpen, Limburg én Vlaams-Brabant en Brussel is men als medewerker constant aan het werken tijdens een gesprek. Zij zijn niet enkel bezig met het vertalen van wat er gezegd wordt, maar eveneens met het verwerken van alle elementen die, zowel verbaal als non-verbaal, aangeboden worden. De eindverantwoordelijkheid wordt door de hulpverlener of consulent gedragen, maar voor het proces nemen de medewerkers van het Ondersteuningsteam de verantwoordelijkheid. De medewerker bepaalt op welke manier de dingen vertaald worden, het is niet letterlijk vertalen. De nuances in wat gezegd wordt door de verschillende partijen moeten eveneens bespreekbaar gemaakt worden en met deze reden zijn de Ondersteuningsteams Allochtonen opgericht. Op welke manier de medewerkers het gesprek gaan aanpakken, wordt vooraf besproken met de hulpverlener of consulent. Uiteindelijk tijdens de interventie wordt heel veel bepaald door het gezin zelf en wat zij naar voor brengen. Daar moet men snel kunnen op inspelen en dat is niet 54
vanzelfsprekend, het vergt enorm veel werk en inspanning. Het onderliggend proces speelt een grote rol tijdens de interventie, waardoor alles wat het gezin vraagt, door de medewerker van het Ondersteuningsteam moet worden doorgespeeld naar de hulpverlener of consulent. In die zin is er sprake van een constante interactie. De medewerkers van het Ondersteuningsteam spelen constant de vragen van het gezin door aan de hulpverlener of consulent en omgekeerd. “Deze manier van werken vergt een enorme concentratie en een enorm inzicht in wat men doet, want voordat men het weet, stapt men op een mijn en is het afgelopen. Na verloop van tijd begin men dit aan te voelen en raakt men erin getraind”. De medewerkers van de Ondersteuningsteams zijn niet enkel met taal bezig, maar ook met heel zware, menselijke relationele problematieken. Taal is enkel het instrument waarmee zij werken. Ze moeten rekening houden met alle partijen en dat is constante cognitieve arbeid.
1.2.7
Relationele wetten
Voor alle Ondersteuningsteams Allochtonen geldt dat ze in hun communicatie oog moeten hebben voor relationele wetten. Wanneer de medewerkers zondigen tegen één van die wetten, zijn ze niet meer welkom in het gezin of bij de hulpverlener of consulent. Bij het gezin gaat het bijvoorbeeld om het naast zich neerleggen van de hiërarchie binnen het gezin, terwijl het bij de hulpverlener of consulent kan gaan om het innemen van zijn of haar territorium. Als de hulpverlener of consulent het gevoel heeft dat de medewerker zijn of haar rol overneemt of dat het gesprek in een totaal andere richting gaat, kan het gebeuren dat zij volgende keer geen beroep meer doen op het Ondersteuningsteam. Ieder
persoon
wil
zijn
territorium
verdedigen
en
de
medewerkers
van
het
Ondersteuningsteam moeten extra voorzichtig zijn. Zij moeten zich in het denkproces van de hulpverlener of consulent kunnen plaatsen, wat betekent dat zij constant moeten bezig zijn en moeten bijleren in methodieken. “De ene werkt contextueel, de andere systemisch of gedragsmatig en als medewerker van het Ondersteuningsteam moet je mee kunnen en weten in welke richting de hulpverlener of consulent wil gaan”.
55
2
2.1
Visies en doelstellingen/opdrachten van de Ondersteuningsteams
De visies van waaruit de Ondersteuningsteams werken
De visie van waaruit de Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg werken, is voortdurend moeten bijgesteld worden, omdat de samenleving voortdurend verandert. Het Ondersteuningsteam van Antwerpen toont dit aan door uit te leggen dat zij in het begin praktisch alleen Marokkaanse dossiers hadden. Na verloop van tijd zijn er met mondjesmaat Turkse dossiers bijgekomen en had de visie van waaruit men werkte niet meer enkel betrekking op de Marokkaanse dossiers. Tot slot is de hele waaier van multiculturaliteit binnengesijpeld en is de visie nog eens veranderd. “De visie van de Ondersteuningsteams Allochtonen is geen exacte wetenschap, het is een soort sneeuwbal die voortdurend groeit en bijgesteld wordt doordat er zich constant sociologische veranderingen voordoen”. De mensen die tussen de jaren ’64 en ’74 ons land binnen kwamen, leefden in een heel andere tijd en hadden een heel andere achtergrond dan diegenen die nu ons land binnen komen. De samenleving waar zij uitkomen, is ook veranderd en aan het veranderen. In ons land is er op sociologisch en sociaaleconomisch vlak eveneens veel veranderd en wij hebben geen gastarbeiders meer nodig. De economie is meer en meer een crisiseconomie geworden, waardoor de tolerantie, de houding van het gastland ook is veranderd. Zij beschouwen zichzelf niet meer als vragende partij. Er is sprake van een wisselwerking tussen al deze factoren en hierdoor gaan de medewerkers van de Ondersteuningsteams de zaken niet louter cultureel, maar eerder intercultureel bekijken. Het gaat hierbij om de combinatie van culturen die samenkomen.
De visie van de Ondersteuningsteams houdt meer bepaald in dat iedereen recht heeft op kwalitatieve hulpverlening. De allochtone cliënt staat centraal en van daaruit gaan ze kijken hoe ze deze cliënt met de nodige kwaliteiten en capaciteiten kunnen helpen en ondersteunen. De medewerkers van de Ondersteuningsteams gaan vraag en aanbod op elkaar afstemmen. Ze proberen de hulpvragen bij allochtone gezinnen en jongeren zo goed mogelijk te detecteren en op te vangen om er op een gepaste wijze te kunnen op inspelen. “Iedere minderjarige heeft recht op een goede hulpverlening, ongeacht de afkomst van deze minderjarige”. Minderjarigen krijgen soms, omwille van hun achtergrond, niet de gepaste hulpverlening
aangeboden
en
dat
is
de
reden
voor
de
oprichting
van
de
Ondersteuningsteams. De hulpverleners en consulenten nemen meestal het interculturele aspect niet mee binnen in de hulpverlening aan allochtone jongeren en hun gezinnen, terwijl dit zeer belangrijk is en niet vergeten mag worden. Er moeten extra inspanningen gedaan worden voor kinderen en jongeren van allochtone afkomst om het gelijkwaardige recht op 56
adequate hulpverlening waar te maken. Zij hebben namelijk een andere leefwereld thuis, een taalachterstand, een migratiecontext en een confrontatie met twee werelden. Door al deze zaken, en er zijn er nog meer, staan deze mensen in een iets kwetsbaardere positie en het is de taak van de Ondersteuningsteams hier oog voor te hebben.
2.1.1
De contextuele benadering en het systeemdenken
In de visie van waaruit de verschillende Ondersteuningsteams werken, zitten vooral elementen vervat van de contextuele benadering en het systeemdenken. “De kenmerken van de contextuele benadering leunen aan bij het groepsgebeuren en groepculturen en van daaruit is het een optie dat wij meer aan het bewandelen zijn in ons werken”. Deze benadering met het woord ‘context’ verwijst naar de dynamische verbondenheid van de mens met zijn betekenisvolle relaties over verschillende generaties heen. Ieder mens maakt meer bepaald deel uit van een familiaal netwerk van verhoudingen, waarin iedereen verbonden is in een dynamische balans van geven en nemen. Deze benadering spreekt, volgens de medewerkers van de Ondersteuningsteams, aan bij het werken met allochtone jongeren en hun gezinnen, aangezien het familiale netwerk een centrale plaats inneemt in het leven van allochtonen. Ten eerste werken de medewerkers van de Ondersteuningsteams in de verschillende generaties, namelijk jongeren, ouders en zelfs grootouders. Daarnaast werken ze constant in de context van de allochtonen, waardoor de context eveneens enorm belangrijk wordt. Ten slotte heeft men de loyaliteit die een grote rol speelt bij het werken met allochtone jongeren en hun gezinnen. Loyaliteit is één van de natuurwetten die vanuit de relationeel - ethische dimensie van het contextuele komt. Hierin situeert zich eveneens de meerzijdige partijdigheid die centraal staat in de werking van de Ondersteuningsteams. De kenmerken van de contextuele benadering zijn, zoals men ziet, exact de elementen die de medewerkers van de Ondersteuningsteams Allochtonen nodig hebben in het werken met allochtone jongeren en hun gezinnen. “Het systemisch kijken heeft te maken met alle cirkels die zich in het hier en nu bevinden, zoals de leeftijdsgroep, het gezin, de buurt waarin je woont”. Bij het systeemdenken gaat het om elementen in het hier en nu, namelijk het gezin, de leeftijdgroep, de buurt waarin men woont, het sociologische kenmerk. Een systeem is steeds in wisselwerking met zijn omgeving. Het gaat hierbij meer bepaald om de wisselwerking tussen het individu en zijn sociale context. Een persoon wordt steeds beïnvloed door andere systemen in zijn context en deze systemen mogen niet uit het oog verloren worden in het bieden van hulp en 57
ondersteuning, want zij kunnen een grote rol spelen in de aanwezigheid van problemen. De medewerkers van de Ondersteuningsteams houden rekening met de hele context van de allochtone jongere en het gezin bij de ondersteuning, waardoor deze theorie een goede basis blijkt te zijn voor hun werking. De medewerkers van de Ondersteuningsteams zijn daarnaast eveneens een beetje geschoold in de interculturele communicatie en het TOPOI - model. Op het TOPOI - model kom ik later in deze paragraaf terug.
2.2 2.2.1
De hoofdopdrachten van de Ondersteuningsteams Hoofdopdrachten
Wanneer ik spreek over de hoofdopdrachten van de Ondersteuningsteams Allochtonen, kan ik er drie naar voor brengen.
2.2.1.1 Ondersteuning De eerste hoofdopdracht van de verschillende Ondersteuningsteams is ondersteuning van de
hulpverleners.
Ten
eerste
houdt
deze
in
dat
de
medewerkers
van
de
Ondersteuningsteams advies en informatie geven. Ze hebben een doorverwijsfunctie. Het is de bedoeling dat de medewerkers advies geven aan de mensen die bellen of langskomen met een vraag en dat zij de sociale kaart een beetje kennen. Op die manier kunnen ze makkelijker aangeven waar men terecht kan met een probleem. Het zijn echter niet alleen vragen vanuit een probleemsituatie, het kan eveneens gaan om vragen waarbij men enkel informatie wil verkrijgen. Ten tweede kunnen de medewerkers van de Ondersteuningsteams aanwezig zijn op een netwerkoverleg, waarbij verschillende diensten samen zitten. De medewerkers van de Ondersteuningsteams zorgen bij dit overleg voor een andere invalshoek. “Tijdens dit overleg wordt er gesproken over de verschillende taken die moeten gebeuren en worden er afspraken gemaakt over wie wat doet, want het kan heel verwarrend voor cliënten zijn als iedere hulpverlener iets anders vertelt, wanneer deze op huisbezoek komt”. Als de medewerkers van de Ondersteuningsteams op dit netwerkoverleg aanwezig zijn, zorgen zij ervoor dat er duidelijke afspraken zijn over de taken van de verschillende aanwezigen. Op die wijze is er veel duidelijkheid en worden de gezinnen een beetje ontlast van de dagelijkse of wekelijkse huisbezoeken. Voor sommige hulpverleners is het vaak 58
moeilijk omdat tijdens een netwerkoverleg over de gezinnen heen wordt gesproken. Belangrijk om hierbij te onthouden, is dat de hulpverlener het nadien altijd met de gezinnen kan gaan bespreken als alles duidelijk is afgesproken. Meestal als de medewerkers van de Ondersteuningsteams in netwerkoverleg praten, maken ze achteraf, tijdens een gesprek met de gezinnen, duidelijk dat er over de situatie vergaderd wordt. Voor de gezinnen is dit eveneens een ontlasting, want dat is één gesprek minder waarop zij aanwezig moeten zijn. Ten derde is het eveneens mogelijk dat de medewerkers gecontacteerd worden voor bemiddelingsgesprekken of herkaderende gesprekken. Deze taken die ik hier net beschreven heb, kunnen zich natuurlijk ook in één dossier voordoen. Het grote pakket is echt een actieve participatie in een dossier waarbij de medewerkers vanaf het begin van de hulpverlening aanwezig zijn en regelmatig mee op huisbezoek gaan. Als er een probleem is tussen de jongere en de ouders, kunnen zij optreden om te bemiddelen.
Er
is
een
verschil
tussen
conflict-
en
betekenisbemiddeling.
Van
conflictbemiddeling kan je spreken als bijvoorbeeld de ouders het kind niet meer zien als slecht en het kind de ouders niet meer ziet als steeds het foute voor hen willen doen. Het conflict is op dat moment al een beetje kleiner. Betekenisbemiddeling treedt op wanneer er sprake is van een onderhandeling tussen consulent of hulpverlener, samenleving en het cliëntsysteem die allen een andere visie hebben. “Betekenis kan je op elkaar afstemmen, maar het verschil in belangen kan je niet oplossen, die blijven”.
2.2.1.2 Vorming ‘on the job’ De tweede hoofdopdracht van alle Ondersteuningsteams Allochtonen is ‘vorming on the job’. De vorming houdt in: ‘op maat’, ‘on the job’ en ‘in groep’. ‘On the job’ betekent dat de medewerker van het Ondersteuningsteam mee helpt aan het ondersteunen door bijvoorbeeld meer uitleg te geven over gezinsstructuren. De medewerkers van de Ondersteuningsteams geven vorming aan professionelen en toekomstige professionelen. “Door te werken met de hulpverlener, krijgt de hulpverlener eveneens inzicht in mechanismen en culturen, in de context van de allochtonen. Met deze zaken kan de hulpverlener achteraf zelf rekening houden”. Doordat het Ondersteuningsteam Allochtonen Oost- en West-Vlaanderen sinds het einde van het jaar 2007 pas terug een nieuwe start kent, beperkt het vormingspakket zich bij hen voorlopig enkel tot studenten van de Universiteit en de Hogeschool van Gent. De scholen vragen deze vormingen zelf aan en er wordt dan ook uitgelegd van waaruit de Ondersteuningsteams Allochtonen zijn ontstaan en hoe ze zijn opgericht.
59
2.2.1.3 Proactief en beleidsinvoerend werken De derde en laatste hoofdopdracht van de verschillende Ondersteuningsteams is het proactief en beleidsinvoerend werken. Dit wil zeggen dat de Ondersteuningsteams een beleidsbeïnvloedende taak hebben. De medewerkers van de Ondersteuningsteams Allochtonen zitten in allerlei overlegorganen om zo te kijken wat en waar het misloopt in de hulpverlening naar allochtonen toe. Deze noden signaleren zij op hun beurt naar de overheid en op die wijze kunnen ze preventief werken.
2.2.2
Lange – en korte – termijndoelstellingen
Naast deze drie hoofdopdrachten is er sprake van korte en lange termijndoelstellingen bij de Ondersteuningsteams Allochtonen. De
lange
termijndoelstelling
van
de
Ondersteuningsteams
Allochtonen
is
de
interculturalisatie van de Bijzondere Jeugdzorg. Dit is de doelstelling waar de medewerkers van de Ondersteuningsteams algemeen en constant proberen aan te werken. Het gaat erom de interculturele deskundigheid in de hulpverlening te vergroten. Men maakt, als medewerker van het Ondersteuningsteam, de autochtonen zo deskundig in het werken met allochtonen dat men overbodig wordt. Daarnaast is het op lange termijn eveneens de bedoeling het resultaat van het hele proces te zien. Een korte termijndoelstelling van de Ondersteuningsteams is eerder probleemgericht. Het gaat meer bepaald om dossierbespreking. Dit is het inlezen van een dossier door de medewerkers van de Ondersteuningsteams en het bespreken ervan met de hulpverlener of consulent.
2.3
De manier van ondersteunen bij een blijvende contextwijziging
De Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg gaan ervan uit dat niet zozeer het verschil in cultuur aan de basis ligt van het probleemgedrag, maar wel de wijziging in context. Belangrijk hierbij te stellen, is dat deze contextwijziging blijvend is en dat men de mensen hiervan bewust moet maken. Voor alle medewerkers van de Ondersteuningsteams is het de opdracht zich permanent te scholen in de migratiegolven. Vanwaar men komt, maakt niet veel uit. De weg die migranten 60
gelopen hebben, is vaak gelijklopend, samen met de trauma’s die men heeft opgelopen. De fasering binnen de migratie komt terug bij alle migranten, ongeacht hun achtergrond. De migratiecontext speelt een grote rol en eveneens de problemen die vanuit de migratiegeschiedenis zijn ontstaan. De geschiedenis van hun ouders of grootouders kan van belang zijn in hun beleving of kan een rol spelen in het uiten van hun gedrag. De medewerkers van de Ondersteuningsteams proberen dit aanwezig te maken en er aandacht aan te besteden bij het bemiddelen om te zien welke elementen er allemaal een rol spelen. Indien er trauma’s zijn door de migratiegeschiedenis, is het aan de medewerkers van de Ondersteuningsteams om deze bloot te leggen. “Het is niet enkel door vlucht en migratie dat er sprake is van een contextwijziging, het zijn ook meerdere contexten die in elkaar grijpen. Het is de contextwijziging voor velen alleen al die hen kwetsbaarder maakt”. De medewerkers van de Ondersteuningsteams halen aan dat kinderen veel sneller en op een andere manier dan hun ouders integreren, wat de kans op generatiespanningen sowieso groter maakt, los van alle andere wisselwerkingen en contexten. De ouders zitten veel meer op het verleden gericht, op wat ze kwijt zijn. Dit is natuurlijk heel logisch, aangezien zij al een veel langere geschiedenis achter de rug hebben dan hun kinderen. De kinderen daarentegen, zijn veel meer gericht op het ‘er hier bijhoren’. Een medewerkster van het Ondersteuningsteam Antwerpen haalt wel aan dat ze merkt dat de aanpassing bij nieuwe groepen iets sneller en begrijpelijker gebeurt, omdat het meestal gaat om hoger opgeleide mensen die naar hier komen. “Zij verstaan meer van de bewegingen en de contexten van hun eigen kinderen, terwijl dat bij de eerste generatie allochtonen veel moeilijker was. Bij de ouders van de eerste generatie was er hun waarheid, maar de waarheid van de kinderen was moeilijk te begrijpen. De rol van de medewerkers van de Ondersteuningsteams was daar veel moeilijker”. Het hele systeem van de medewerkers van de Ondersteuningsteams is erop gericht met die context om te gaan en aan bemiddeling te doen. Ze proberen ervoor te zorgen dat de ouders en kinderen elkaar beter leren begrijpen. Dat ze beter begrijpen waar de anderen zich bevinden. De medewerkers van de Ondersteuningsteams stellen dat de bewustmaking van het feit dat de contextwijziging blijvend is, heel belangrijk is naar de hulpverlener toe voor zijn minder bevooroordeeld kijken naar het probleem. De hulpverleners denken vaak dat heel veel problemen te wijten zijn aan de cultuur, ook al is er sprake van een contextwijziging. Doordat jongeren meer en meer geïntegreerd raken, zou men denken dat de problemen, betreffende de contextwijziging, verminderen, maar men ziet dat de derde generatie eveneens problemen heeft. Van groot belang hierbij is het onbevooroordeeld kijken. Als de hulpverlener stelt dat enkel de cultuur een rol speelt bij de problemen, geeft deze de cliënt 61
reeds een stempel vanaf het begin van de hulpverlening en staat deze niet open voor begrip. “De cultuur op zich is niet problematisch, maar het is de kloof tussen de twee culturen en de zaken die algemeen verbonden zijn aan het allochtoon – zijn, die een rol spelen”. De cultuur op zich is dus geen probleem, maar het is zo dat het hier in ons land wel een probleem voor hen schetst. “Een voorbeeld om dit te verduidelijken, is dat de opvoeding van jongens in hun thuisland vaak buitenshuis plaatsvindt en die van meisjes binnenshuis. De jongens kunnen meegaan met hun vader, oom of broers en leren op die manier verschillende zaken. Wanneer zij in België aankomen, verdwijnt de vader of oom in de fabriek en zijn de jongens vanaf dat moment pedagogisch verwaarloosd geweest omdat er hier voor hen, qua opvoeding, niets is buitenshuis. Er is niets of niemand meer die hen in het oog houdt. In hun thuisland voedt iedereen hen mee op, terwijl hier niemand hen terecht wijst op straat. Mensen kunnen zeggen dat deze jongens te vrij zijn gelaten en dat het de schuld is van de cultuur, maar er is op zich niets fout aan de cultuur. Het systeem werkt in het thuisland, maar niet hier. Hun manier van opvoeden gaat daar goed en hier niet. Het gevolg is dat allochtone ouders niet meer weten hoe ze moeten opvoeden en hebben er nog meer nood aan te weten wat hoort en wat niet. Zij hebben nog meer nood aan opvoedingsondersteuning”. Als de hulpverlener op de hoogte is van al deze zaken, kan deze minder bevooroordeeld naar de cliënt kijken. Het is aan de medewerkers van de Ondersteuningsteams om de hulpverleners hierop te wijzen. De context is een zeer dynamische entiteit, waarbij een wederzijdse wisselwerking heerst tussen de allochtone context en de autochtone context. De medewerkers van de Ondersteuningsteams halen aan dat er veel elementen worden binnen gehaald, maar eveneens een aantal elementen geëxporteerd. “Wanneer een gezin met andere instrumenten zit om met stresserende factoren of problematieken om te gaan, mag men, als medewerker van het Ondersteuningsteam, hen deze instrumenten niet ontnemen. Indien men dit wel doet, heeft het gezin niets meer”. Dit wil zeggen dat het belangrijk is om als medewerker van het Ondersteuningsteam, naast de eigen manieren en mogelijkheden om met die stresserende factoren om te gaan, het gezin eveneens een aantal opties, die voor hen onbekend zijn, aan te bieden vanuit de huidige context waarin ze zich bevinden. “Een voorbeeld van zo een mogelijk optie, is niet onmiddellijk overgaan in roepgedrag, maar op een rustigere manier de kinderen iets laten doen”. Zo kan het gezin op een andere wijze proberen om te gaan met die factoren en problematieken. De medewerkers halen aan dat men geen vat kan hebben op zo een context, maar dat zij deze wel constant in het oog houden. Ze kijken naar wat er is binnengekomen, wat er is doorgegaan, aan wat men wel en niet vasthoudt en waar de hiërarchieën liggen. Kinderen bewegen constant van de ene 62
context naar de andere en dat wordt allemaal binnen de gezinscontext gebracht. Het is belangrijk om daar, binnen de hulpverlening, iets mee te doen, anders ben je niet aan het hulpverlenen, stellen de medewerkers van de Ondersteuningsteams. Het zijn elementen die zij constant proberen naar boven te halen en aan de hulpverlener of consulent mee te geven, zodat hiermee rekening kan gehouden worden. De context is heel belangrijk, want daar liggen de mijnen, breuken en kwetsuren, maar eveneens de affectie, de liefde en de hulpbronnen. De medewerkers van de Ondersteuningsteams proberen dit allemaal te vinden om zo de hulpverlener en de allochtone jongeren en hun gezinnen optimaal te ondersteunen.
2.4
Interculturele communicatie
Interculturalisatie
van
de
hulpverlening
is
een
centrale
doelstelling
van
de
Ondersteuningsteams Allochtonen en hierbij komt interculturele communicatie aan bod. Bij deze interculturele communicatie wordt gebruik gemaakt van verschillende modellen binnen de verschillende Ondersteuningsteams.
2.4.1
Het TOPOI-model
Het Ondersteuningsteam Allochtonen Vlaams-Brabant én Brussel maakt gebruik van het TOPOI-model in hun werking. Samen met het Provinciaal Integratiecentrum organiseren de medewerkers van het Ondersteuningsteam Vlaams-Brabant én Brussel eveneens vorming hieromtrent. Het is een houvast voor de hulpverleners om daarmee te werken, om zo de vraag van allochtone cliënten wat te analyseren. Het model kan ook gebruikt worden voor andere cliënten, ongeacht of zij allochtoon of autochtoon zijn. Het TOPOI-model vormt, voor een deel, de basis van dit Ondersteuningsteam Allochtonen. Het TOPOI-model is een model dat gebruikt wordt voor interculturele communicatie en is ontworpen
door
Hoffman
(1999).
Hoffman
gaat
er
in
zijn
boek
‘Interculturele
gespreksvoering’ (2002) van uit dat iedereen tot verschillende sociale systemen behoort en dat deze sociale systemen elk een eigen cultuur hebben. Alle inter-persoonlijke communicatie is hierdoor automatisch van interculturele aard. Hoffman stelt dat er sprake is van interculturele communicatie als er expliciete aandacht is voor de culturele zijde van communicatie. Het TOPOI-model is een manier om op een systeemtheoretische manier met interculturele communicatie om te gaan. TOPOI staat voor Taal, Ordening, Personen, Organisatie en Inzet. Hoffman (2002) stelt dat dit ‘de plaatsen of gebieden zijn, in de communicatie, waar je culturele verschillen en misverstanden kan achterhalen en 63
aanpakken’. Bij ‘Taal’ gaat het om de verbale en non-verbale taal van de verschillende betrokkenen. De kijk van de betrokkenen op de kwesties die aan bod komen in het gesprek bevindt zich in het onderdeel ‘Ordening’. Bij ‘Personen’ gaat het erom hoe de betrokken van het gesprek elkaar zien en hoe zij in relatie staan tot elkaar. De ‘Organisatie’ betreft de context waarbinnen het gesprek plaatsvindt. Personen beïnvloeden elkaar constant en communiceren daardoor ook steeds. De invloed die mensen uitoefenen, is het resultaat van hun inzet: van hun motieven, bedoelingen en beweegredenen. Sociale representaties spelen een grote rol in het deelgebied ‘Inzet’ (http://www.goedeburen.nl/pdf/topoi.pdf).
2.4.2
Het model van de opdrachtgever
Het Ondersteuningsteam Allochtonen Limburg haalt aan dat zij meerzijdig partijdig zijn en dat ze vandaar uit eveneens moeten denken aan het model waarmee hun opdrachtgever werkt. Communicatie is voor de medewerkers van het Ondersteuningsteam een instrument. Zij zijn met zoveel elementen tegelijkertijd bezig dat ze geen oog hebben op het model dat ze op dat moment toepassen of gebruiken. Natuurlijk komen er verschillende modellen aan bod tijdens hun ondersteuning, maar ze zijn daar op dat moment niet bewust mee bezig. De medewerkers van het Ondersteuningsteam stellen dat het vooral belangrijk is om verschillende systemen en modellen te kennen, zodat ze op elk moment meekunnen met het model waarmee de hulpverlener werkt. Ze werken dus niet enkel contextueel of met het TOPOI-model, ze volgen voor een deel de hulpverlener. De medewerkers van het Ondersteuningsteam Limburg zien de systemen en modellen als instrumenten die ze kunnen gebruiken in elke fase van hun werking, maar ze zijn vooral bezig met het helpen van mensen. Tijdens de ondersteuning zijn ze met zoveel dingen bezig, dat ze eender welk model overstijgen.
2.4.3
Vormingen
In het Ondersteuningsteam van Oost- en West-Vlaanderen werken de medewerkers momenteel voornamelijk met theorieën betreffende bemiddeling. Daarnaast volgen zij vormingen bij het Ondersteuningsteam Allochtonen Antwerpen rond opvoedingsmodellen om hier beter in geschoold te zijn, zodat ze hier eveneens kunnen mee werken. Het Ondersteuningsteam Allochtonen Antwerpen maakt niet echt gebruik van het TOPOImodel. Bij de interculturalisatie van organisaties op structureel niveau proberen de 64
medewerkers van het Ondersteuningsteam vooral gebruik te maken van vormingen. Het gaat erom dat mensen aan het denken worden gezet om daarmee te werken, maar het TOPOI-model wordt niet echt concreet gebruikt door hen. Een medewerkster van het Ondersteuningsteam Antwerpen heeft een eigen vorming ontwikkeld vanuit het idee van denken over groepsculturen bij bepaalde groepen. Bij de hulpverlening wordt het structureel denken gebruikt voor het interculturaliseren van organisaties. Alles wat de medewerkers van het Ondersteuningsteam kunnen gebruiken, gebruiken ze. Wat men heel belangrijk vindt, bij het Ondersteuningsteam Antwerpen, in het verkennen, is de migratiegeschiedenis van de ouders en van de verschillende leden van de familie, want eveneens in eenzelfde familie heeft niet iedereen dezelfde migratiegeschiedenis. Men kan dit een beetje zien als systeemdenken. De medewerkers van het Ondersteuningsteam stellen dat men niet kan verkennen zonder te herkaderen. Die acties zijn niet los van elkaar te zien. Er moet zo bijvoorbeeld gekeken worden naar wie vat heeft op wie, hoe de hiërarchie in elkaar zit en hoe de relaties onderling zijn. “Wanneer een puber iets afdwingt en op zijn of haar kamer gaat zitten en de deur dichtsmijt, is er juist meer wantrouwen van de ouders ten opzichte van de puber. Er is niet echt veel begrip van mensen uit die groepsculturen voor de puberteitsfase”. Belangrijk hierbij dus is het herkaderen, het in een andere context plaatsen, want de ouders gaan enkel zien dat de jongere geen respect heeft voor hen. Daarnaast is de plaats van oorsprong eveneens belangrijk. Soms kan het zijn dat de vader een opleiding heeft genoten en de moeder niet, of omgekeerd en dit bepaalt een beetje hoe de mensen naar de dingen kijken. Er zijn volgens de medewerkers van het Ondersteuningsteam eveneens verschillen tussen het statisch en dynamisch wereldbeeld en het is heel belangrijk om daarnaar te peilen. “Bij ouders met een statisch wereldbeeld, moet je met concrete voorbeelden werken, in verhalen vertellen wat er wel werkt en wat niet. Terwijl ouders met een dynamische wereldbeeld echt zelf mee kunnen vergaderen en men kan hen leren door meerdere brillen te kijken”. De medewerkers van het Ondersteuningsteam halen wel aan dat daarom de attitude van deze ouders nog niet direct verandert. Wanneer de ouders elk een ander
wereldbeeld
hebben,
is
het
belangrijk
dat
de
medewerkers
van
het
Ondersteuningsteam de hiërarchie erkennen. “Bijvoorbeeld wanneer de vader een statisch en de moeder een dynamisch wereldbeeld heeft, is zij makkelijker om mee te praten, terwijl hiërarchisch gezien de vader bovenaan staat”. Wanneer men als medewerker van het Ondersteuningsteam hier geen rekening mee houdt, ondermijnt men de autoriteit van de vader. Horizontaal werken en iedereen aan dezelfde tafel plaatsen, werkt dus niet altijd. Niet alleen omwille van de hiërarchie, maar eveneens door de statische en dynamische werelden en de onderlinge verschillen. Los van andere systemen en modellen, zijn dit voornamelijk de zaken die de medewerkers van het Ondersteuningsteam Antwerpen belangrijk vinden bij het hanteren van interculturele communicatie. 65
2.5
Nevenopdrachten
Naast de hoofdopdrachten zijn er eveneens nevenopdrachten bij de Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg. In het Ondersteuningsteam Vlaams-Brabant én Brussel en Limburg werken ze met vrijwilligers. Eén van de nevenopdrachten die de Ondersteuningsteams binnen de Bijzondere Jeugdzorg hierbij moeten opnemen is het opleiden van deze vrijwilligers tot interculturele bemiddelaars en sociaal tolken.
3
Wanneer en wie doet beroep op het Ondersteuningsteam
3.1
Wanneer wordt beroep gedaan op de Ondersteuningsteams en welke factoren spelen hierbij een rol?
3.1.1
Wanneer wordt beroep gedaan op de Ondersteuningsteams?
In de beginjaren van alle Ondersteuningsteams Allochtonen moesten zij zich meer gaan bewijzen en meer vormingen geven, waardoor mensen hen beter leerden kennen. De medewerkers van de Ondersteuningsteams werden toen meestal omwille van een taalprobleem of in de laatste fase van de hulpverlening ingeschakeld. Het probleem was, in de laatste fase, dan vaak geëscaleerd en de mensen zaten met de handen in het haar. In het Ondersteuningsteam Oost- en West-Vlaanderen zitten ze momenteel nog in deze beginfase door de recente heropstart van het Ondersteuningsteam Allochtonen. Zij gaan er hun werk van maken om zich te gaan voorstellen bij de diensten en voorzieningen. Naarmate de mensen de Ondersteuningsteams Allochtonen beter kennen, doen ze meer beroep op hen. De medewerkers van de Ondersteuningsteams zijn afhankelijk van mensen die hen kennen en al met hen samengewerkt hebben, want die blijven dat doen. “Wanneer één van de teamleden van een dienst of voorziening contact heeft gehad met het Ondersteuningsteam, zal de vraag voor ondersteuning door het OTA sneller komen van een andere teamlid van die dienst of voorziening”. Bij sommige diensten wordt automatisch doorgegeven aan nieuwe mensen dat er met het Ondersteuningsteam wordt samengewerkt en die nemen dan eveneens contact met hen op. Als er nieuwe mensen op het overleg aanwezig zijn, gaan de medewerkers van de Ondersteuningsteams hun werking eerst uitleggen en meegeven dat het overleg in functie is van het dossier dat besproken moet worden. Op die manier zijn de nieuwe werkkrachten, die een beroep doen op het 66
Ondersteuningsteam, eveneens op de hoogte van het verloop van de ondersteuning en verdere hulpverlening. Om bekender te worden organiseren de Ondersteuningsteams eveneens actie en vormingen om ervoor te zorgen dat de hulpverleners hen beter leren kennen en zo meer beroep op hen zullen doen in de toekomst. De medewerkers halen aan dat het geven van vorming voor een positieve ervaring zorgt. Het Ondersteuningsteam Allochtonen Antwerpen heeft heel wat samenwerkingscontracten met verschillende voorzieningen, waardoor zij iets meer zekerheid hebben betreffende hun inschakeling bij allochtone dossiers. Meestal worden de Ondersteuningsteams Allochtonen ingeschakeld wanneer er al van een conflict sprake is en de mensen niet meer weten hoe ze ermee moeten omgaan. Het OTA wordt op dat moment gezien als probleemoplossing. De medewerkers van de Ondersteuningsteams vragen echter om ingeschakeld te worden vooraleer er een conflict is, zodat zij op die manier kunnen voorkomen dat het eindigt in een conflict. Er is natuurlijk nooit de garantie dat er geen conflict zal komen, maar de medewerkers kunnen wel een hulpmiddel
zijn
tot
een
betere
samenwerking.
De
medewerkers
van
de
Ondersteuningsteams merken wel dat ze veel sneller worden ingeschakeld en dat consulenten allochtone dossiers veel meer van bij de beginfase aanmelden. Ongeacht wat er aan de hand is, als er een allochtoon dossier binnenkomt, halen sommige consulenten het Ondersteuningsteam erbij. Het kan zijn dat het gewoon om een inschatting gaat, of het al dan niet om een problematische opvoedingssituatie gaat of niet. Daarnaast kan het gaan om de inschatting van de zwaarte van de problematiek of om het horen van een andere visie wat aanpak betreft. Tot slot kan het evengoed gaan om het feit dat de consulent rekening wil houden met de context van de cliënt en de medewerkers van het Ondersteuningsteam erbij haalt, omdat deze uit die context komen. Dit alles geeft aan dat de meerwaarde van de Ondersteuningsteams Allochtonen wel wordt gezien.
3.1.2
Factoren die een rol spelen bij de inschakeling van de Ondersteuningsteams
De persoonlijkheid van de hulpverlener kan een rol spelen bij de beslissing om een beroep te doen op het Ondersteuningsteam. “De hulpverlener moet iemand zijn die in zijn kaarten wil laten kijken, iemand die bereid is zijn territorium te delen. Het is aan de hulpverlener om te beslissen of deze een beroep doet op het Ondersteuningsteam. De hulpverlener moet die beslissing nemen voor zichzelf, maar vooral voor de mensen met wie hij samenwerkt”. Het is natuurlijk zo dat de ene hulpverlener meer tijd heeft, of liever met meerdere mensen 67
samenwerkt, dan de andere. Het is niet aan de medewerkers van de Ondersteuningsteams om daarover te oordelen, zij staan ter beschikking en de vraag komt volledig van de hulpverlener zelf. De ene hulpverlener geeft de medewerkers van de Ondersteuningsteams meer vrijheid en laat hen de situatie volledig verkennen, terwijl de andere heel kort op de bal wil spelen. Het samenwerkingsproces goed laten verlopen, is een kwestie van werkafspraken maken. Hulpverleners zijn mensen en zij vragen eveneens erkenning. De beste erkenning voor een hulpverlener is wanneer deze merkt dat het goed gaat met zijn of haar cliënt, want daarover gaat het. Naast de persoonlijkheid kan het al dan niet inschakelen van het Ondersteuningsteam eveneens afhangen van de visie van de hulpverlener. Mensen die bijvoorbeeld denken vanuit het gelijk behandelen, zullen geen beroep doen op het Ondersteuningsteam omdat deze vinden dat iedereen op eenzelfde manier hulpverlening dient te krijgen. Een andere factor die meespeelt bij het inschakelen van de Ondersteuningsteams Allochtonen, is dat er een akkoord moet zijn van de verwijzer en de cliënt voordat zij tussenkomen. Van de verwijzer is het akkoord altijd gegarandeerd omdat zij de medewerkers van het Ondersteuningsteam inschakelen. De cliënt moet eveneens op voorhand op de hoogte worden gebracht van hun interventie. Wat de hulpverleners als het concept van de Ondersteuningsteams zien, kan ook als factor meespelen in het beroep doen op OTA. Het gaat hier voornamelijk om het ter beschikking stellen van tolken. Wanneer de medewerkers van het Ondersteuningsteam een tolk moeten contacteren voor een bepaald dossier, moet er altijd een OTA medewerking aanwezig zijn. Hierbij merken de medewerkers van de Ondersteuningsteams vaak dat het een probleem is voor sommige diensten en voorzieningen om met nog een extra persoon naar het gezin te gaan.
3.2
Wie doet beroep op de Ondersteuningsteams?
De hoofdbrok van de diensten en voorzieningen die een beroep doen op de Ondersteuningsteams zijn deze binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Wat de diensten betreft, gaat
het
zowel
om
Comités,
als
om
Sociale
Diensten
Jeugdrechtbank.
De
Ondersteuningsteams werken elk voor hun eigen regio en provincie. Voor het Ondersteuningsteam Vlaams-Brabant én Brussel Hoofdstedelijk gewest is het belangrijk aan te kaarten dat zij werken voor de Nederlandstalige voorzieningen in Brussel. Naast de 68
diensten zijn er nog andere centra die voornamelijk een beroep op de Ondersteuningsteams doen. Deze zijn over het algemeen gelijklopend voor alle Ondersteuningsteams, namelijk de dagcentra, thuisbegeleidingsdiensten, begeleidingstehuizen, gemeenschapsvoorzieningen en Onthaal, Oriëntatie én Observatie centra. Elk Ondersteuningsteam heeft eveneens de mogelijkheid om voor vijf procent buiten de Bijzondere Jeugdzorg met diensten en voorzieningen samen te werken. Het gaat hierbij vooral om de samenwerking met het CLB, of Algemeen Welzijnswerk en het onderwijs. Van belang is wel dat het duidelijk om een problematische opvoedingssituatie gaat en niet om bijvoorbeeld spijbelgedrag. De Observatie en Behandelingscentra (OBC) doen ook een beroep op hen, maar dit is heel weinig. De bemiddelingsgesprekken worden echter alleen gedaan op het niveau van de Bijzondere Jeugdzorg en niet erbuiten. Dit wil zeggen dat wanneer de vraag vanuit het CLB, Algemeen
Welzijnswerk
of
het
onderwijs
komt,
de
medewerkers
van
de
Ondersteuningsteams enkel aan dossierbespreking doen. Bij de opstart van de Ondersteuningsteams Allochtonen is heel duidelijk gemaakt dat geen enkele allochtone cliënt rechtstreeks bij de medewerkers van de Ondersteuningsteams terecht kan. De Ondersteuningsteams hebben een tweedelijnsfunctie. Wanneer deze wel contact opnemen met de medewerkers, worden zij doorverwezen naar de betrokken diensten en voorzieningen. “Wij maken nooit reclame voor hun dienst bij de allochtone gemeenschap. Indien de allochtone cliënt hulp wil van het Ondersteuningsteam, moet deze dat bespreken met de betrokken hulpverlener”. De Ondersteuningsteams worden enkel vanuit de vraag van de consulent of hulpverlener ingeschakeld en niet vanuit de vraag van de allochtone gezinnen of jongeren.
4
4.1
De manier van werken/aanpak van de Ondersteuningsteams
Het traject bij een ondersteuning en het moment van inschakeling
De werking van de verschillende Ondersteuningsteams komt over het algemeen overeen. De teams maken gebruik van een traject met drie fasen wanneer de hulpverlener of consulent volledige ondersteuning nodig heeft.
69
4.1.1
De aanmelding
Vooraleer de drie fasen van start gaan, gebeurt de aanmelding van het dossier door de hulpverlener of consulent. De medewerker van het Ondersteuningsteam noteert deze aanmelding en een beperkte hoeveelheid aan informatie en legt het voor aan de andere medewerkers op de teamvergadering. De informatie die de medewerker van het Ondersteuningsteam tijdens de aanmelding wil bekomen, is: wie is de persoon, de leeftijd, welke taal spreekt de persoon en uit welk land komt de persoon. Wanneer de aanmelding besproken is op de teamvergadering, wordt een bepaalde bemiddelaar aangeduid die dit dossier op zich zal nemen. Bij het aanduiden van een bemiddelaar kunnen een aantal voorwaarden een rol spelen, maar niet altijd. Voorwaarden, voor het aanstellen van een bepaald bemiddelaar, kunnen zijn: de taal of praktische zaken zoals het bereik met de auto. De taal is belangrijk, zeker wanneer er echt sprake is van een taalprobleem. Het Ondersteuningsteam heeft dan als taak iemand in te schakelen die de taalbarrière kan dichten. Daarna wordt contact opgenomen met de hulpverlener of consulent, door de medewerker van het Ondersteuningsteam die het dossier op zich zal nemen, en wordt een afspraak gepland voor een overleg over dat concrete dossier. Vanaf de afspraak met de hulpverlener of consulent begint de eerste fase.
4.1.2
De eerste fase van het traject
De eerste fase wordt, door de medewerkers van de Ondersteuningsteams, de verkenningsfase genoemd. Alle informatie wordt, in deze fase, door de hulpverlener of consulent op tafel gelegd en de medewerker van het Ondersteuningsteam gaat samen met hem of haar uitzoeken wat er aan de hand is, wat het probleem is in dat bepaalde dossier. Daarnaast komt de inschatting te staan, waarbij werkafspraken worden gemaakt met de consulent of hulpverlener en besproken wordt wat als eerste zal en moet aangepakt worden. Het is een soort van actieplan dat uitgedokterd wordt. Centrale vragen hierbij kunnen zijn: ‘Wat kan het Ondersteuningsteam in dit dossier opnemen?’ en ‘Wat wordt verwacht van het OTA en kan men dit waarmaken?’. Indien er reeds hulpverlening geweest is met andere betrokkenen, wordt dit besproken op het netwerkoverleg. Dit overleg gebeurt tijdens deze eerste fase zodat de medewerker van het Ondersteuningsteam voldoende zicht krijgt op de situatie en de afspraken die al gemaakt zijn of nog moeten worden. “De invalshoek om binnen te raken in het gezin, is dat het handelt om de kinderen. Belangrijk is dat men steeds vertrekt vanuit de positie van de zwakste en dat is hier ‘het kind’”. Aan de hand van een analyse gaat de medewerker van het 70
Ondersteuningsteam samen met de hulpverlener een handelingsplan opstellen. In dit handelingsplan worden prioriteiten voorop gesteld en komen de doelen aan bod. Heel belangrijk in deze fase, en het hele traject, is dat men moet oppassen voor vooroordelen. Het komt erop neer in deze eerste fase dat er door de medewerker voldoende uitleg wordt gegeven, zodat er met een positieve instelling naar het gezin en de jongeren toegegaan kan worden.
4.1.3
De tweede fase van het traject
De tweede fase, die de medewerkers van de Ondersteuningsteams hanteren, is de handelingsfase. In deze fase gaat de medewerker van het Ondersteuningsteam met de hulpverlener of consulent naar het gezin. “Indien er een gesprek gepland wordt met ouders en jongere apart, is het belangrijk eerst bij de ouders langs te gaan om op die manier de hiërarchie te respecteren. Soms gebeurt het wel dat er eerst een gesprek is met de jongere als wij en de hulpverlener of consulent weten dat we daar meer informatie van zullen verkrijgen. De hiërarchie blijft eigenlijk wel steeds bewaard, aangezien het allereerste gesprek met de ouders al door de consulent of hulpverlener gevoerd is”. Tijdens dit gesprek wordt vaak ook al de tussenkomst van het Ondersteuningsteam verduidelijkt. Het eerste wat de medewerker van het Ondersteuningsteam doet, is het observeren van de omgeving waar deze binnenkomt. De omgeving waarin het gezin leeft, zegt iets over de etiologie van de geschiedenis van het gezin en de mensen. Aan de hand van die observatie krijgt de medewerker van het Ondersteuningsteam een idee over hoe hij of zij zich moet gedragen, welke taal ze spreken en zo kan hij of zij zich hieraan aanpassen. De manier waarop het gezin de medewerker van het Ondersteuningsteam begroet, zegt eveneens iets over hoe deze zich zal moeten gedragen. Met al deze zaken moet de medewerker rekening houden in zijn ondersteuning aan de hulpverlener of consulent. Tijdens het confrontatiegesprek, met ouders en kinderen samen, worden soms enkel de problemen besproken, maar als er nog niet voldoende ruimte hiervoor is, gaat men een informeel gesprek voeren zonder beloftes. Belangrijk is te onthouden dat de medewerker van het Ondersteuningsteam wel gaat werken richting een conflictbespreking tussen ouders en kinderen om tot afspraken te kunnen komen. Waar de grenzen van de betrokkenen liggen, heeft de medewerker reeds ondervonden gedurende de eventuele aparte gesprekken. De medewerker van het Ondersteuningsteam gaat luisteren naar wat de jongere wilt en gaat verduidelijken wat dat juist inhoudt voor de verschillende betrokken partijen. Indien men tijdens dit gesprek niet tot afspraken kan komen, worden er volgende gesprekken gepland
71
totdat dit wel zo is. Daarna worden er nog gesprekken gehouden met de jongere en de hulpverlener of consulent om te zien hoe alles loopt. “Je draagt de uiteindelijke eindverantwoordelijkheid niet, maar wel deze van het hulpverleningsproces”. De uiteindelijke eindverantwoordelijkheid van de hulpverlening ligt niet bij de medewerker van het Ondersteuningsteam, maar bij de hulpverlener of consulent. De medewerker is echter wel verantwoordelijk voor het hulpverleningsproces zelf.
Vanaf deze tweede fase is het belangrijk dat de medewerker van het Ondersteuningsteam zijn of haar meerzijdige partijdigheid instelt. Dit wil zeggen dat deze zowel de hulpverlener of consulent, de jongere als de ouders helpt. Deze meerzijdige partijdigheid moet de medewerker laten merken door het taalgebruik dat deze hanteert en door wat hij of zij zegt. Voor het gesprek vertrekt de medewerker vanuit de positie van het kind, aangezien deze de zwakste vertegenwoordigt. De medewerker van het Ondersteuningsteam gaat kijken hoe deze het kind of de jongere kan helpen om gelukkig te zijn in zijn of haar context. Gedurende het gesprek heeft de medewerker zowel oog voor het gedrag, dat zich zichtbaar voordoet, als voor de emoties, wat je ziet en hoe de ouders daarnaar kijken. De Bijzondere Jeugdzorg vertrekt steeds vanuit het belang van het kind, dus de Ondersteuningsteams eveneens, aangezien zij een werking voorstellen binnen de Bijzondere Jeugdzorg.
4.1.4
De derde fase van het traject
De derde en laatste fase van het traject is de nabesprekingfase. Deze fase gaat van start nadat de medewerker van het Ondersteuningsteam het gesprek met het gezin en de consulent of hulpverlener heeft gehad. De medewerker weet wat er gezegd is tijdens het gesprek, maar voornamelijk wat er niet gezegd is geweest. “Hypothesen, die gesteld zijn gedurende de verkenningsfase, kunnen opnieuw bekeken worden en in het handelingsplan komt te staan waaraan we volgende keer dienen te werken”. Dit alles gebeurt in samenwerking en samenspraak met de hulpverlener of consulent. Men komt terug in de eerste fase terecht en doorloopt het traject opnieuw tot op het moment dat de ondersteuning niet meer nodig wordt geacht. Soms gebeurt het dat de hulpverlener of consulent zelfstandig verder werkt en dat ze voldoende hebben aan een advies dat gesteld wordt door de medewerker.
Belangrijk te onthouden, voor de medewerkers van de Ondersteuningsteams, zijn de loyaliteiten die een enorme rol spelen gedurende het hele proces. Men mag een kind of jongere nooit deloyaal maken ten opzichte van zijn of haar ouders, want dit heeft ernstige 72
gevolgen. De medewerker moet mede daardoor zeer attent zijn voor de loyaliteit die er heerst en deze ten volle respecteren. Een kind of jongere gelijk geven, zorgt ervoor dat men zich volledig achter het kind of de jongere zet en dat men de ouders het gevoel geeft dat zij volledig verkeerd zijn. Daardoor is het uitermate noodzakelijk te allen tijde de meerzijdige partijdigheid te respecteren en toe te passen als medewerker van het Ondersteuningsteam.
De Ondersteuningsteams Allochtonen hebben in hun hele proces enkele voorwaarden die zij moeten volgen. De eerste voorwaarde is dat zij niets te beloven hebben aan de ouders en de jongere. Het is aan de hulpverlener of consulent om waar te maken wat deze belooft. Ten tweede zijn de medewerkers van de Ondersteuningsteams mede verantwoordelijk voor het hulpverleningsproces. Wanneer de hulpverlener of consulent een probleem heeft, dan hebben de medewerkers dit eveneens. De derde en laatste voorwaarde die de Ondersteuningsteams moeten volgen, is dat zij niet meegaan in het negatieve beeld dat de ouders hebben over de hulpverlener of consulent en de vroegere hulpverlening.
4.1.5
Coaching
“Er wordt niet altijd aangemeld met de vraag, de hulpverlener of consulent te ondersteunen gedurende het ganse traject”. Soms kan het zijn dat de medewerker van het Ondersteuningsteam enkel een overleg heeft met de hulpverlener of consulent, zonder dat deze het gezin ziet of spreekt. De medewerkers zien enkel de cliënt indien dit noodzakelijk is. De medewerker praat dan gewoon met de hulpverlener of consulent over het dossier in kwestie en geeft advies. Men kan het zien als een soort coaching. De bedoeling is dat de medewerker van het Ondersteuningsteam en de hulpverlener of consulent een aantal keer samen zitten en de zaken bespreken.
4.1.6
Niet – tijdige inschakeling
Daarnaast is het eveneens mogelijk dat het Ondersteuningsteam in het midden van een hulpverleningsproces wordt ingeschakeld. Wanneer dit voorkomt, proberen de medewerkers van de Ondersteuningsteams toch de drie fasen te doorlopen. Het is vaak zo dat er op dat moment gesproken kan worden van een niet-tijdige inschakeling. Er wordt dan beroep gedaan op het Ondersteuningsteam wanneer de hulpverlening is vastgelopen. Tijdens de voorbereidingsfase probeert de medewerker van het Ondersteuningsteam de visie van de verwijzer te weten te komen en gaat hij of zij kijken wat er tot nu toe gedaan is en waar het 73
misgelopen is. “Wij proberen te weten te komen van de hulpverlener of consulent waar de breuk ontstaan is en samen kijken we dan hoe deze kan gelijmd worden. Belangrijk op dat moment is, beginnen met een nieuwe lei en samen naar het gezin gaan. De eerste taak in de volgende fase, de handelingsfase dus, is terug het vertrouwen herstellen tussen het gezin en de hulpverlener of consulent”. Dit is een taak voor de medewerker van het Ondersteuningsteam die niet onderschat mag worden. “Het vergt enorm veel tijd, want op het moment dat wij aankomen bij het gezin, worden we overspoeld met klachten van het gezin over hoe alles misgelopen is en hoe zij zich niet begrepen en in de steek gelaten voelen”. Vooraleer er verder gewerkt kan worden, is het, voor de medewerker van het Ondersteuningsteam, van groot belang eerst het vertrouwen te herstellen. De medewerker van het Ondersteuningsteam heeft een vogelperspectief op de situatie wat helpt de zaak te analyseren en de dingen scherper te stellen. De medewerker van het Ondersteuningsteam neemt nooit actie zonder dat de hulpverlener of consulent ervan op de hoogte is. Hij of zij staat erop dat de hulpverlener of consulent altijd aanwezig is, want het is niet de bedoeling dat de medewerker van het Ondersteuningsteam een andere relatie opbouwt met de cliënt. Hoe sneller de medewerker het verhaal van de hulpverlener of consulent heeft gehoord, hoe sneller deze probeert het verhaal van de cliënt te horen. Samen wordt er op zoek gegaan naar gemeenschappelijkheden en op basis daarvan probeert de medewerker van het Ondersteuningsteam de belangen van beide partijen te verduidelijken en misverstanden weg te werken. “Als mensen iets gemeenschappelijk hebben, komt het vertrouwen snel terug. Als de situatie verduidelijkt wordt en de frustraties geuit, komt er ruimte om verder te werken aan de hulpverlening en een betere relatie”. Het is natuurlijk niet zo dat de medewerker van het Ondersteuningsteam de situatie onmiddellijk kan oplossen, maar hij of zij werkt er wel hard aan. Er moet daarnaast eveneens wederzijds door de cliënt en hulpverlener of consulent aan gewerkt worden. De allochtone cliënt heeft, bij een conflict, vaak als reactie dat deze de hulpverlener niet meer wil zien. Het is aan de medewerker van het Ondersteuningsteam het communicatieproces terug op gang te brengen en de visies naast elkaar te leggen. Op die manier wordt duidelijk wat de andere persoon bedoelt en bedoeld heeft. Het geeft de medewerker de kans om de hulpverlening verder te helpen en te deblokkeren. Het gaat steeds om mensen en ze vragen om erkenning. Het erkennen van de identiteit, context en taal speelt hierbij een centrale rol. “Het is al voorgevallen dat de cliënt weigert om mee te werken en dan kan het conflict niet opgelost worden. Het lukt ons dus niet altijd om een conflict op te lossen. Je hebt als buitenstaander wel gunstige effecten, maar het helpt niet altijd’. Geen van de medewerkers heeft aangehaald dat een situatie al eens zo ernstig is geweest dat deze volledig onoplosbaar is gebleken. “Een voorbeeld van zo een conflictueuze situatie 74
is wanneer ouders en kinderen elkaar zo gekwetst hebben dat ze elkaar niet meer willen zien of spreken. Het kan hierbij gaan om traumatische ervaringen die beiden hebben meegemaakt, zoals mishandeling of verwaarlozing”. Het gaat dus soms om situaties waarin kwetsende dingen zijn gezegd geweest die een enorme draagkracht hebben, maar uiteindelijk gaat het om ouders en hun kinderen. De loyaliteitsband tussen deze beiden is zo sterk dat men die niet kan breken, ongeacht wat er gebeurt is. Mensen blijven natuurlijk mensen en soms moet er toch een grote afstand genomen worden om even tot zichzelf te komen. Het is dan aan de medewerkers van de Ondersteuningsteams om deze loyaliteit en nood aan afstand te respecteren en dat is wel al verschillende keren gebeurd. “Men kan het zien als een soort moratorium dat wordt ingebouwd en wij wachten tot de omstandigheden rijp zijn om er iets mee te doen”. Het kan hierbij gaan om een periode van maanden, zelfs jaren, vooraleer er door de cliënten opnieuw contact wordt gezocht, maar dit wil niet zeggen dat er volledig gebroken wordt tussen de betrokken partijen. Er is steeds herstel mogelijk, maar elk op zijn of haar eigen tijd.
4.2
De vragen waarmee de Ondersteuningsteams geconfronteerd worden
De medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams halen aan dat er heel diverse vragen zijn en niet echt bepaalde vragen die regelmatig terugkomen. Mogelijke voorbeelden van vragen waarmee de Ondersteuningsteams geconfronteerd worden, zijn: “Hoe kunnen we met die agressieve vader omgaan?”, “Wat moeten we doen bij het uithuwelijken van meisjes?”, “Hoe kan men omgaan met té strenge ouders en té lakse kinderen?”, “Op welke manier kunnen we de ouders meer vrijheid laten bieden aan hun kinderen?”, “Hoe pakken we de haatrelatie die er heerst tussen moeder en dochter het best aan?”. De groepen waarmee zij werken, hebben een verschillende oorsprong en zijn zelf eveneens individuen. Voorheen waren het voornamelijk vragen betreffende typische dingen zoals bijvoorbeeld meer vrijheid willen van thuis. Nu is dat niet meer zo en zijn de vragen heel verschillend. Er zijn echter wel problematieken die vaak terugkomen en dat zijn té strenge ouders én veel te verwesterde kinderen of agressieve ouders. Ouders voeden heden ten dage op, hoe ze zelf opgevoed zijn. Ze komen naar hier en houden vast aan hun manier van denken, aan de mentaliteit van dertig jaar geleden. In hun thuisland zijn de zaken natuurlijk eveneens geëvolueerd. De allochtone ouders zijn gestagneerd, wat eigen is aan het migrant – zijn. Zij houden vast aan hun waarden en normen van vroeger en vaak zijn dat de problemen die de medewerkers
van
de
Ondersteuningsteams
tegenkomen.
Problematieken
die
de
medewerkers momenteel vaak tegenkomen zijn agressieve ouders of problemen rond uithuwelijken. 75
“Het interculturele speelt steeds mee, maar het is verweven in het geheel en dat maakt dat consulenten of hulpverleners dikwijls een andere analyse maken betreffende het probleem dat zich voordoet”. De hulpverlener of consulent ziet het probleem zonder het interculturele aspect, dus als een gewoon probleem zoals het zich voordoet bij autochtone cliënten en schakelt het Ondersteuningsteam pas later in omdat hij of zij op dat moment pas op het interculturele botst, terwijl het interculturele aspect al die tijd reeds aanwezig was. De hulpverlener of consulent is er vaak blind voor. “Een voorbeeld om dit te verduidelijken: Een meisje waarvan de moeder, zoals de meeste vrouwen in België, werkte en vele plaatselijke vriendinnen had, waardoor ze niet opmerkte dat ze eigenlijk anders was dan alle andere Belgische vrouwen. Ze was volledig ingeburgerd. Op dat vlak zou de moeder geen problemen krijgen, maar wat ze niet zag, was dat ze heel dubbel was in de opvoeding van haar dochter. Het meisje mocht afspreken met vrienden, maar daar schuilde het probleem. De moeder besliste welke vrienden wel en welke niet en om hoe laat ze thuis moest zijn. Het gebeurde op een subtiele wijze en zelfs de moeder had niet door dat ze dit deed. Moeder en dochter kregen hierdoor erge conflicten en ze wisten zelf niet goed waarover het meestal ging, maar het ging voornamelijk om het feit dat de moeder heel dubbel was in haar manier van leven. De moeder was traditioneel opgevoed en ze is uit die cultuur gestapt door negatieve ervaringen, maar hierdoor geeft ze onbewust negatieve boodschappen aan haar dochter, waardoor een erge haatrelatie is ontstaan tussen hen. De moeder was een moderne vrouw, maar toch konden moeder en dochter hun problemen niet benoemen. In feite zag de moeder er alleen maar modern uit en speelde haar opvoeding nog steeds een rol”. Een medewerkster van het Ondersteuningsteam haalt aan dat het maken van een analyse hiervan heel moeilijk is en dat het eveneens moeilijk is, om te zeggen wat cultuur is, wat intercultureel is en waar het probleem zich bevindt. Als men het stuk van het interculturele niet ziet vanuit de ervaring met de context en achtergrond van mensen, gaat men nooit goed kunnen helpen. Bij de eerste generatie allochtone ouders ziet men direct dat er een probleem is, het gaat vaak om de opvallende kenmerken van de cultuur, maar bij de tweede generatie ouders schat men het dikwijls niet juist in omdat deze ouders eveneens hebben geleerd van zich aan te passen aan de situatie die zich voordoet.
76
4.3
De sleutelmomenten
De sleutelmomenten in de ondersteuning bevinden zich in het begin van de ondersteuning, in de verkenningsfase, bij nieuwe crisissen of de overgangen van de ene hulpverlening naar de andere. Het is van belang dat alles in hetzelfde spoor blijft lopen, dat alle betrokkenen in het hulpverleningsproces in dezelfde richting kunnen kijken. Elke fase is van groot belang voor de medewerkers van de Ondersteuningsteams, maar vooral de startfase. Aanwezig zijn bij het begin van de ondersteuning, waar de medewerker van het Ondersteuningsteam mensen in de juiste richting kan brengen of sturen. Het overleg, in het begin van het proces, met de hulpverlener of consulent is voor de medewerkers even belangrijk als de gesprekken met het gezin en de jongere. De hulpverlener of consulent moet zich goed voelen bij de medewerker van het Ondersteuningsteam. Daarnaast vinden de medewerkers van de Ondersteuningsteams de bespreking van de hulpverleningsstrategie eveneens heel belangrijk. Het is mogelijk dat de hulpverlening een aantal maanden heeft stilgelegen en wanneer er dan een nieuwe dienst aan het hulpverleningsproces wordt toegevoegd, die van niets weet, is alles wat men in de vorige fase heeft opgebouwd verloren, als er geen transfer plaatsvindt. Een laatste sleutelmoment, dat wordt aangehaald door de medewerkers van de Ondersteuningsteams,
is
de
probleemverheldering.
De
medewerkers
van
de
Ondersteuningsteams gaan na wat er juist aan de hand is en vanaf dat moment gaan zij beginnen met hun bemiddeling. Ze gaan uitzoeken hoe het probleem er gekomen is, wat alle partijen ervan vinden en hoe het aangepakt kan worden. Wanneer de probleemverheldering niet op een goede manier verloopt, valt het proces in elkaar. Dit is daardoor eveneens een sleutelmoment.
4.4
Follow-up
Er vindt geen opvolging, na afsluiting van een dossier bij de Ondersteuningsteams, plaats. “Als de situatie verbeterd is of als onze aanwezigheid niet meer nodig wordt geacht, wordt het dossier afgesloten. Eenmaal een dossier is afgesloten, is het afgesloten. Wij ondernemen dan geen acties meer”. Wanneer een dossier naar een andere voorziening of dienst wordt overgemaakt, nemen de medewerkers wel contact op met deze voorziening of dienst om hun aanbod te doen. Het is wel volledig aan hen om te beslissen of ze beroep doen op het Ondersteuningsteam of niet. “Voor het gezin en de jongere zou het goed zijn, moest er iemand de rode draad kunnen zijn
77
in het hele proces”. De medewerkers geven wel aan dat het nog niet is voorgevallen dat zij niet meer verder mochten ondersteunen, wanneer ze intensief werkten in een dossier. De medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams geven aan dat het goed zou zijn, als zij bij de follow-up eveneens zichtbaar zouden zijn. Er is gedurende het hele proces iets opgebouwd, er is sprake van externe motivatie en nadien is er geen follow-up. Dit zorgt er vaak voor dat de jongeren vervallen in hun gedrag, dat de problemen opnieuw de kop op steken. Het is dus heel belangrijk voor de hulpverlening om consequent te werken. In de toekomst zouden de medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams willen uitzoeken wat het effect is geweest van hun ondersteuning, of hun aanwezigheid in het hele hulpverleningsproces gunstig was en wat de positieve en negatieve effecten waren. Zij vinden dat er een onderzoek moet gedaan worden naar de meerwaarde van de Ondersteuningsteams gedurende het hele traject.
5
De samenwerking met diensten en voorzieningen
Wat de samenwerking betreft met andere diensten en voorzieningen komt er uit de antwoorden van de verschillende medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams telkens naar voor dat zij geen voorkeur hebben in het samenwerken met een bepaalde dienst of voorziening en dat deze samenwerkingen over het algemeen goed verlopen. Met sommige voorzieningen of regio’s hebben ze meer contact, waardoor er meer samenwerking vereist wordt. Je leert de mensen, die in deze regio of voorziening werkzaam zijn, dan ook beter
kennen
waardoor
er
wel
een
band
ontstaat.
De
medewerkers
van
de
Ondersteuningsteams staan wel op een neutrale positie waardoor ze met iedereen samenwerken, maar het persoonlijke aspect speelt zeker een rol. Wanneer de vraag vanuit een bepaalde regio of voorziening minder groot is, is er natuurlijk minder samenwerking en kan je ook minder goed inschatten hoe deze zou verlopen. Doordat de medewerkers van het Ondersteuningsteam Oost- en West-Vlaanderen geen Turks of Arabisch spreken, werken zij samen met een tolkendienst. Voornamelijk in de Regio Gent wonen veel Turken, waardoor het een voordeel zou zijn moest er een Turkse of Turkssprekende medewerker aanwezig zou zijn. Het samenwerken met de tolkendienst wordt door de medewerkers van het Ondersteuningsteam een beetje als een mankement beschouwd. Niet zozeer voor henzelf, aangezien het voor hen makkelijker is om met een tolk samen te werken, maar wel voor het gezin. Men weet niet goed wat het voor het gezin betekent, dat er nog een extra persoon aanwezig is bij de ondersteuning.
78
“Het nadeel bij het samenwerken met een tolk, is dat er nog een extra persoon aanwezig is bij het ondersteunen. Voor mij is het makkelijker om met een tolk te werken, maar ik weet niet wat het voor het gezin doet. De communicatie moet dan wel via verschillende mensen lopen”. De medewerkers van het Ondersteuningsteam Oost- en West-Vlaanderen zien het samenwerken met de tolkendienst als een voordeel tijdens het ondersteunen. Ze kunnen hun vragen stellen en terwijl deze vertaald worden door de tolk, kunnen ze verder nadenken over de volgende stap. Zij zijn niet constant bezig zoals de medewerkers van de andere Ondersteuningsteams, die zowel tolk als ondersteuner zijn. De
samenwerking
met
sommige
diensten
of
voorzieningen
loopt
bij
alle
Ondersteuningsteams wel al eens minder goed, maar dit wordt voornamelijk toegeschreven aan het feit dat alle Ondersteuningsteams totaal afhankelijk zijn van de input. De medewerkers van de Ondersteuningsteams hebben geen zicht op het aantal allochtonen dat bij de Bijzondere Jeugdzorg worden aangemeld, enkel op diegenen waarvoor de hulpverleners en consulenten een beroep doen op de OTA’s. Soms is er daardoor sprake van een overvloed aan verzoeken, terwijl het op andere momenten minder is. Naast de afhankelijkheid van de Ondersteuningsteams kan eveneens het beleid van een voorziening een rol spelen bij het minder goed verlopen van de samenwerking. Binnen de voorzieningen is het soms moeilijker om met interculturaliteit om te gaan. Het is voor een voorziening niet altijd even makkelijk om een beleid uit te stippelen, in functie van de allochtone doelgroep die men binnen krijgt. Het gaat dan om het meer interculturaliseren van de voorziening en in eerste instantie het beleid. Bij het ondersteunen van een dossier komt men als medewerker van het Ondersteuningsteam terecht in de werking van de voorziening en men ziet wel eens dat de voorzieningen niet altijd bezig zijn rond het omgaan met allochtone jongeren in het beleid. Dit zou meer benadrukt moeten worden in de voorzieningen zodat, de samenwerking optimaler kan verlopen. “Wij willen samenwerken met diensten en voorzieningen waar onze interventie en ondersteuning een echte meerwaarde betekent voor alle partijen. Er moet sprake zijn van een samenwerking die betekenisvol is voor zowel de hulpverlener en consulent als het gezin. Het gezin, de hulpverlener en consulent én de samenleving moeten er beter van worden”.
79
6
6.1
Knelpunten/problemen bij de hulpverlening
Nationaliteit van de medewerker
“Voor de allochtone ouders of jongeren maakt het niet echt uit of de hulpverlener van een andere nationaliteit is dan de hunne. Wat voor hen vooral belangrijk is, is dat deze hen begrijpt en kennis heeft van hun cultuur en achtergrond”. De medewerkers van de Ondersteuningsteams halen aan dat de allochtone gezinnen en jongeren snel door hebben of men als medewerker weet waarover het gaat. De achtergrondkennis speelt een grote rol. Naast de kennis speelt eveneens de houding van de medewerker een grote rol. De aanvaarding van een hulpverlener of medewerker van Westerse afkomst vindt plaats wanneer deze in staat is, spontaan te zijn en respectvol om te gaan met de allochtone gezinnen en jongeren. De houding van de hulpverlener en de kennis van de achtergrond van de allochtone gezinnen zijn dus enorm belangrijk, zowel naar de allochtone ouders als jongeren toe. Het gaat hierbij vooral om de jongeren die vastzitten tussen de twee culturen. Wanneer de hulpverlener begrip en aandacht heeft voor dat aspect, ziet men vaak dat de jongere eveneens bereid is ook echt dingen te vertellen. Als de hulpverlener aandacht heeft voor het feit dat de jongere tussen die twee werelden zit en de allochtone jongere onmiddellijk ziet dat de hulpverlener hem of haar begrijpt, is deze meer bereid mee te werken. Tot op heden hebben de medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams nog niet meegemaakt dat ze buitengesloten zijn omwille van het feit dat ze van dezelfde gemeenschap afkomstig zijn. Integendeel, het hebben van gemeenschappelijke waarden, normen en context, opent deuren en perspectieven. Allochtone ouders en jongeren gaan spontaner vertellen over hun ervaringen omdat ze ervan uitgaan dat de medewerker van het Ondersteuningsteam deze beter kent. Als een hulpverlener kennis heeft van de achtergrond en cultuur en de allochtone ouders of jongere zou kunnen bevragen in functie van die achtergrond en cultuur, zou de cliënt het makkelijker vinden om informatie te geven omdat deze het gevoel heeft dat de hulpverlener weet waarover hij of zij het heeft. Soms kan het wel zijn dat de allochtone cliënt liever niemand uit dezelfde gemeenschap heeft, maar de medewerkers van de Ondersteuningsteams halen aan dat dit mede te maken kan hebben met het verleden. “Vroeger werden tolken bijna letterlijk van de straat geplukt en keek men niet naar de betrouwbaarheid of deskundigheid van de personen. Daardoor is er een negatief imago ontstaan en hebben mensen vooroordelen omtrent het inzetten van mensen uit de eigen gemeenschap”. In het begin is het belangrijk om als medewerker van het Ondersteuningsteam aan de cliënten duidelijk te maken dat men gebonden is aan het 80
beroepsgeheim en dat men geschoold is in de aspecten van de hulpverlening. De medewerker van het Ondersteuningsteam geeft aan de cliënt aan dat deze het serieus meent en dat hij of zij niet gewoon iemand is uit de gemeenschap die zich komt moeien. Men maakt duidelijk dat alles draait om betrouwbaarheid en deskundigheid. De medewerker van het Ondersteuningsteam moet zich in het begin wel bewijzen en het vertrouwen moet opgebouwd worden, maar eens men de werking van het Ondersteuningsteam kent, is men vaak blij dat men het gesprek heeft kunnen doen met iemand uit de eigen gemeenschap erbij. Een
negatief
aspect
van
het
aanwezig
zijn
van
een
medewerker
van
het
Ondersteuningsteam kan het feit zijn dat de mensen worden gewezen op hun anders – zijn, maar na een grondige uitleg van wat het werk van een medewerker van het Ondersteuningsteam inhoudt, vinden de meeste cliënten het vaak geen probleem meer.
6.2
Verzet van de allochtone ouders of jongere bij de hulpverlening
“Als mensen echt niet mee willen, dan moeten ze losgelaten worden”. Van verzet, van de allochtone ouders of jongeren, naar de medewerkers van de Ondersteuningsteams toe, kan er niet echt gesproken worden. Wat zich vooral voordoet, is verzet naar de hulpverlener of consulent. Soms is er wel sprake van weerstand omdat een medewerker van het Ondersteuningsteam meegaat op gesprek, maar dit is voornamelijk omdat men niet weet wat de aanwezigheid van iemand van het Ondersteuningsteam betekent. De medewerkers van de Ondersteuningsteams halen wel aan dat het de hulpverlener of consulent is die bepaald of zij meegaan op gesprek of niet, omdat deze kwaliteit wil bieden. De medewerkers van de Ondersteuningsteams leggen hun positie en mandaat uit aan de allochtone gezinnen en jongeren en verduidelijken hun betrouwbaarheid. Deze verduidelijking zorgt voor een geruststelling bij de cliënten en zij gaan de medewerker van de Ondersteuningsteam niet meer zien als aanhangsel van de hulpverlener of consulent.
81
6.3
Moeilijkheden en knelpunten die de Ondersteuningsteams ervaren
De Ondersteuningsteams Allochtonen worden wel geconfronteerd met moeilijkheden en knelpunten. De meeste van deze knelpunten komen bij alle Ondersteuningsteams aan bod, waardoor ik ze samen ga beschrijven.
6.3.1
De afhankelijkheidspositie van de Ondersteuningsteams Allochtonen
Een eerste knelpunt waarmee de Ondersteuningsteams geconfronteerd worden, is de afhankelijkheidpositie die ze innemen en de kwetsbaarheid die daarmee gepaard gaat. Er staat nergens geschreven wanneer het Ondersteuningsteam moet worden ingeschakeld. Er is geen regelmaat. Soms worden de teams pas ingeschakeld wanneer de situatie geëscaleerd is en moeten de medewerkers gaan blussen. Het inschakelen van de Ondersteuningsteams hangt samen met de appreciatie die er is voor het werk dat de medewerkers verrichten. “Eenmaal de voorzieningen en diensten de Ondersteuningsteams leren kennen, doen ze meer beroep op ons. Er treedt dan een verandering op in hun aanmeldingsgedrag en wij worden bij een allochtoon dossier meer en meer vanaf het begin ingeschakeld”. Voor de kwantiteit zijn de Ondersteuningsteams volledig afhankelijk van de input die bepaald wordt door de hulpverleners en consulenten. De Ondersteuningsteams zijn van daaruit kwetsbaar en de medewerkers hebben het gevoel dat zij afhankelijk zijn van anderen om hun werk goed te kunnen doen.
6.3.2
Het nog steeds een project zijn van de OTA’s
“Als we na zoveel jaren nog steeds met experimentele middelen zitten, welk gezag heb je dan?”. De Ondersteuningsteams zijn nog steeds een project en worden nergens vermeld binnen Bijzondere Jeugdzorg of Integrale Jeugdhulp. “Wij zijn geen volwaardige partners en worden pas ingeschakeld wanneer de hulpverlener of consulent denkt dat het nuttig kan zijn”. De medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams staan achter het feit dat de positie van de teams moet verankerd worden in het bestaande aanbod van de Bijzondere Jeugdzorg en dat het een automatisme moet worden om ingeschakeld te worden bij allochtone dossiers. Het constant werken met projecten die jaarlijks of driejaarlijks verlengd worden, geeft aan de medewerkers een onzeker gevoel. De Ondersteuningsteams zijn al
82
lange tijd vragende partij voor een inbedding binnen de structuren van de Bijzondere Jeugdzorg of binnen Integrale Jeugdhulp.
6.3.3
De taakafbakening van de Ondersteuningsteams
Een
ander
knelpunt
dat
aangehaald
wordt
door
de
medewerkers
van
de
Ondersteuningsteams, heeft te maken met hun taakafbakening. Wanneer de consulent of de hulpverlener te zwak optreedt, kan het voorkomen dat de ouders of de jongeren de medewerker van het Ondersteuningsteam willen claimen. Het is van daaruit enorm belangrijk dat de consulent of hulpverlener duidelijk de touwtjes in handen heeft. Als de hulpverlener of consulent individueel afwezig is, kan dit ervoor zorgen dat de medewerker van het Ondersteuningsteam in de problemen komt. De hiërarchie, die er heerst tussen hulpverlener of consulent en medewerker, is eigenlijk een kader dat de medewerker nodig heeft om zijn of haar handen vrij te houden in alle mogelijke richtingen. Zonder dat kader kan de medewerker zijn of haar meerzijdige partijdigheid niet omzetten in de praktijk. “Sommige cliënten proberen hulpverleners tegen elkaar op te zetten en dan is er een grote noodzaak aan die hiërarchie”. De medewerker mag de cliënten niet de kans geven om hulpverleners tegen elkaar uit te spelen en eigenlijk zijn de cliënten daarna wel blij dat ze de kans ertoe niet gekregen hebben. Duidelijkheid betreffende de posities en rollen van alle betrokkenen is mede daarom van enorm groot belang. De medewerkers van de Ondersteuningsteams proberen die grens echt te trekken en niet te overschrijden. Ze houden hun mandaat steeds in het oog.
6.3.4
De willekeur en de effecten van de ondersteuning
Een volgende knelpunt is de willekeur en de effecten van de ondersteuning die de medewerkers van de Ondersteuningsteams bieden. Doordat de Ondersteuningsteams afhankelijk zijn van anderen wat hun inschakeling betreft, is er sprake een willekeur waarmee de aanmeldingen gebeuren. Hierdoor hebben de medewerkers van de Ondersteuningsteams geen zicht op het aantal allochtone dossiers die de sector binnenkomen, maar enkel op die dossiers die aangemeld worden door de hulpverleners of consulenten. Wat de effecten van de ondersteuning betreft, stellen de medewerkers dat ze niet helemaal weten op welke manier hun aanwezigheid bij de aangemelde dossiers gunstig is geweest voor de hulpverlener of consulent. “Heeft de hulpverlener of consulent wel degelijk een 83
meerwaarde ondervonden door het Ondersteuningsteam Allochtonen in te schakelen of heeft het niet veel verschil gemaakt voor zijn of haar hulpverleningsproces?” Dit zijn vragen die door de medewerkers van de Ondersteuningsteams gesteld worden en waar men een antwoord op zou willen.
6.3.5
Andere hulpverleningsvormen
Een laatste knelpunt dat aan bod kwam tijdens mijn gesprek met een medewerkster van het Ondersteuningsteam Vlaams-Brabant én Brussel, was het feit dat er meer projecten zouden moeten zijn in samenwerking met de andere allochtone verenigingen. “Het zijn echt wel heel kleine dingetjes die een rol kunnen spelen binnen de hulpverlening, waarbij vorming nodig is. Ik denk dat er meer projecten zouden moeten zijn rond diversiteit binnen de Bijzondere Jeugdzorg zodat duidelijker is hoe we moeten omgaan met bepaalde problemen naar allochtonen toe”. De vormen die aanwezig zijn, slaan soms niet echt aan bij de allochtone jongeren. Directe communicatie werkt meestal niet bij allochtone jongeren, waardoor het goed zou zijn de indirecte weg op te gaan door te laten zien dat de jongere verantwoordelijkheid kan opnemen, zijn of haar eigen mening kan verduidelijken en respect kan opbrengen voor anderen op een correcte manier. “Een voorbeeld hiervan om duidelijker te maken wat hiermee bedoeld wordt, handelt over een jongen van een Marokkaans gezin die weggelopen was. De jeugdrechter zat met de handen in het haar, want ze hadden bijna alle hulpverleningsvormen gehad: dagcentrum, thuisbegeleidingsdienst, jeugdinstelling. Niets heeft effect gehad. Nadien is de jongere toevallig opgepikt door een straathoekwerker die hem naar een jeugdcentrum heeft gebracht. De jeugdrechter kwam tot de beslissing dat de jongere een leerproject moest volgen bij GAMBAS. In het jeugdcentrum, een allochtone jeugdwerking, deed de jongere uitdrukkelijk zijn best. De ouders vroeger zich op dat moment af waarom hun zoon dan nog een leerproject moest volgen, omdat het in het jeugdcentrum toch heel goed ging. De jeugdrechter heeft dan uitgelegd dat het door hem moest opgelegd zijn en dat er bepaalde aspecten zoals het leren van verantwoordelijkheid, rekening houden met anderen, enz. aan moesten verbonden zijn. De begeleider van GAMBAS was bereid om te kijken of deze aspecten aanwezig waren in de jeugdwerking en of hij dat ook daar kon leren. De samenwerking tussen GAMBAS en het jeugdcentrum is goed verlopen en het dossier kon afgesloten worden”. Als er een samenwerking kon zijn tussen de allochtone jeugdwerkingen en de voorzieningen, zouden de jongeren misschien niet meer het gevoel hebben dat ze alleen staan en dat ze een soort van eigen inbreng hebben in het geheel. Wanneer ze in een allochtone 84
jeugdwerking hetzelfde kunnen leren, zou dit ten goede komen aan hun leerproces. Men kan dan zoeken op welke manier er aangepaste hulp kan geboden worden en datgene aanbieden wat zeker aanslaat bij de jongere en de ouders.
6.4
Theorie versus praktijk
De medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams halen allen aan dat zij in de praktijk functioneren zoals het voorgeschreven staat in de theorie. Zij houden zich zeer sterk aan hun mandaat. Het is een heel helder en transparant mandaat dat hen de ruimte en mogelijkheid biedt om hun meerzijdige partijdigheid te handhaven vanuit hun onafhankelijke positie. Aan de hand van teamvergaderingen proberen de medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams hun positie constant te bespreken. Eveneens de knelpunten die zij tegenkomen worden besproken en er wordt nagegaan hoe ze deze kunnen aanpakken. De afbakening van hun positie komt steeds terug. Doordat de Ondersteuningsteams niet altijd vanaf het begin van de hulpverlening worden ingeschakeld, is het soms moeilijk om de fasering te respecteren, maar men probeert dit zo goed mogelijk te doen. De medewerkers van de Ondersteuningsteams zouden hun positie beter kunnen bewaren indien zij steeds vanaf het begin worden ingeschakeld. Zij hebben dan meer tijd om overleg te plegen met de betrokkenen. Wat heel frustrerend is voor de medewerkers van de Ondersteuningsteams, is dat zij door veel mensen aanzien worden als tolken, waardoor zij steeds opnieuw moeten verduidelijken dat zij meer zijn dan enkel dat. Doordat de medewerkers van de Ondersteuningsteams samenwerken met diensten en voorzieningen, moeten zij zich constant aanpassen aan het bijkomen van diensten en voorzieningen of het vernieuwen ervan. Zij moeten zich constant bijstellen aan de maatschappelijke realiteit om op praktisch vlak te kunnen voldoen aan de theorie. Voor de Ondersteuningsteams zou het goed zijn, moesten zij een duidelijke en vastgelegde positie krijgen binnen de hulpverlening.
Besluit
Voor het opstellen van dit hoofdstuk ben ik begonnen met een verticale analyse waarbij ik per afgenomen interview alle gegevens letterlijk heb uitgetypt in een identieke tekststructuur. Deze identieke tekststructuur maakte het eenvoudiger om over te gaan naar mijn horizontale analyse waarbij ik over alle interviews heen naar overeenkomsten en verschilpunten ben 85
gaan zoeken. Deze heb ik gebundeld en neergeschreven in dit hoofdstuk aan de hand van de categorieën en subcategorieën die ik in mijn interviewleidraad heb gehanteerd. Doorheen hoofdstuk vier heb ik gebruik gemaakt van citaten om op die manier mijn neergeschreven tekst transparanter te maken en tot een analyse te komen. In het volgende hoofdstuk komt ik tot een samenvatting van het doel van mijn onderzoek met daarnaast een bondige weergave van de resultaten en een discussie betreffende de knelpunten die de Ondersteuningsteams hebben aangehaald. Vervolgens geeft ik enkele kritische bedenkingen over het onderzoeksopzet en de uitvoering van mijn onderzoek. Tot slot bespreek ik enkele suggesties voor toekomstig onderzoek.
86
Hoofdstuk 5: Discussie en algemeen besluit Inleiding
In dit afsluitende hoofdstuk ga ik de voornaamste zaken uit deze verhandeling op een bondige manier weergeven. In een eerste paragraaf geef ik een samenvatting van het doel van deze verhandeling. In een tweede deel ga ik over tot een bondige discussie betreffende de resultaten per onderzoeksvraag. Tot slot zal ik in paragraaf drie een aantal kritische bedenkingen en suggesties voor verder onderzoek formuleren.
1
Samenvatting van het doel van de verhandeling
In deze eindverhandeling werd de werking en situering van de Ondersteuningsteams Allochtonen in de Bijzondere Jeugdzorg behandeld. Het onderzoek dat werd uitgevoerd in het kader van deze eindverhandeling beperkt zich tot een kwalitatief onderzoek naar de plaats van deze Ondersteuningsteams binnen de Bijzondere Jeugdzorg en wil twee doelstellingen realiseren. Enerzijds werd nagegaan hoe de werking van de verschillende Ondersteuningsteams Allochtonen verliep, meer bepaald wat de functie en identiteit van de Ondersteuningsteams inhield. Anderzijds ging ik na wat de knelpunten en moeilijkheden waren waarmee de verschillende Ondersteuningsteams geconfronteerd werden. Om deze twee doelstellingen te realiseren heb ik twee onderzoeksvragen geformuleerd: 3. Hoe zit de werking van de verschillende Ondersteuningsteams Allochtonen in elkaar en wat is de functie en identiteit van deze teams binnen de Bijzondere Jeugdzorg? 4. Met
welke
knelpunten
en
moeilijkheden
worden
de
Ondersteuningsteams
Allochtonen binnen de Bijzondere Jeugdzorg geconfronteerd en hoe gaan zij hiermee om? Om een antwoord te kunnen bieden op deze onderzoeksvragen heb ik vanaf februari 2007 mijn gegevens verzameld, aan de hand van interviews, in de vier verschillende Ondersteuningsteams Allochtonen, meer bepaald één in de provincie Antwerpen, één in de provincie Limburg, één voor Oost- en West-Vlaanderen en één voor Vlaams-Brabant én Brussel Hoofdstedelijk Gewest. Belangrijk om te stellen is dat deze eindverhandeling tot stand is gekomen vanuit het standpunt en de ervaringen van de verschillende OTA – medewerkers zelf betreffende hun werking en hoe zij aankijken tegen de samenwerking met andere diensten en voorzieningen.
87
2
2.1
Discussie betreffende de resultaten
De werking van de Ondersteuningsteams Allochtonen
Vanuit de resultaten, die ik bekomen heb aan de hand van mijn onderzoek, is naar voor gekomen dat de Ondersteuningsteams Allochtonen over het algemeen eenzelfde voorgeschreven werking hebben, mits enkele verschilpunten in de praktijk afhankelijk van de populatie die in hun provincie woonachtig is. De Ondersteuningsteams Allochtonen zijn geen aparte categoriale voorziening, maar zijn slechts een toegevoegde dienst binnen de Bijzondere Jeugdzorg die als taak heeft de bestaande diensten en voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdzorg te ondersteunen in alle facetten van de hulpverlening. De interventies van de Ondersteuningsteams Allochtonen kunnen (in beginsel, want er zijn verschillen tussen de verschillende Ondersteuningsteams) variëren van een gewone consultatie met advies tot een intensieve bemiddeling, tussen allochtone gezinsleden onderling of tussen het allochtone gezin en de hulpverlener / hulpverlening. Een medewerker van het Ondersteuningsteam Allochtonen neemt echter nooit zelf de hulpverlening op zich, maar ondersteunt enkel en alleen de hulpverlener in zijn of haar vraag en hulpverleningsproces. Naast ondersteuning als hoofddoelstelling in een concreet geval, hebben de Ondersteuningsteams Allochtonen als lange – termijndoelstelling de interculturalisatie van de Bijzondere Jeugdzorg. De visie van de Ondersteuningsteams Allochtonen houdt meer bepaald in dat iedereen, zowel de autochtone als allochtone cliënt, recht heeft op kwalitatieve hulpverlening. De allochtone cliënt staat bij hen centraal en van daaruit gaan de medewerkers van de Ondersteuningsteams kijken hoe zij deze cliënt met de nodige kwaliteiten en capaciteiten kunnen helpen en ondersteunen. Er zijn verschillende factoren die een rol spelen bij het inschakelen van het Ondersteuningsteam Allochtonen, zoals gemerkt kan worden uit het hoofdstuk vier. Naarmate de Ondersteuningsteams echter meer en meer bekendheid verwerven, worden ze, als
het
handelt
om
een
allochtoon
dossier,
vaker
vanaf
het
begin
van
het
hulpverleningsproces ingeschakeld. Toch is de bekendheid van de Ondersteuningsteams een punt waar blijvend aan gewerkt moet worden, zodat steeds meer beroep op hen gedaan kan en zal worden.
88
Alle Ondersteuningsteams Allochtonen maken gebruik van een traject met drie fasen. Natuurlijk zijn er onderling wel enkele verschillen, maar niet elke persoon werkt exact hetzelfde. Iedereen heeft zijn of haar eigen toets om iets aan te pakken. Het achterliggende komt daarentegen wel overeen. De eerste fase wordt gekenmerkt door de verkenningsfase, waarbij alle informatie op tafel wordt gelegd door de hulpverlener en samen met de medewerker van het Ondersteuningsteam besproken wordt wat de problemen zijn en hoe er gaat gewerkt worden. De volgende fase is de handelingsfase. In deze fase gaan de medewerkers van de Ondersteuningsteams, samen met de hulpverlener, op gesprek bij de allochtone jongeren en hun gezinnen om te bemiddelen en tot afspraken te komen. De laatste fase wordt de nabesprekingfase genoemd. Hypothesen die gesteld zijn in de eerste fase worden opnieuw bekeken en in het handelingsplan wordt aangevuld waaraan volgende keer gewerkt zal worden indien er nog ondersteuning nodig wordt geacht door de hulpverlener. Indien geen vervolg nodig is, wordt door de medewerker van het Ondersteuningsteam advies gegeven aan de hulpverlener betreffende zijn of haar hulpverleningsproces. Aan follow-up wordt door de Ondersteuningsteams niet gedaan.
De samenwerking met andere diensten en voorzieningen verloopt volgens de verschillende medewerkers van de Ondersteuningsteams Allochtonen goed en zij hebben niet echt een voorkeur voor het werken met een bepaalde dienst of voorziening. Zij willen voornamelijk samenwerken met diensten en voorzieningen waar hun interventie en ondersteuning een echte meerwaarde betekent voor alle partijen. Er moet meer bepaald sprake zijn van een samenwerking die betekenisvol is voor zowel de hulpverlener als het allochtone gezin. Alle betrokken partijen moeten er beter van worden.
2.2 2.2.1
Knelpunten en moeilijkheden waarmee de OTA’s geconfronteerd worden Mogelijke knelpunten
Uit de gegevens van de interviews komt naar voor dat de nationaliteit van de medewerker die ingeschakeld wordt ter ondersteuning, op zich geen rol speelt. Wat voornamelijk belangrijk is, is niet zozeer de nationaliteit, maar wel het feit dat deze medewerker de allochtone jongere en zijn of haar gezin begrijpt en kennis heeft van hun cultuur en achtergrond. Tot op heden heeft het feit zich nog niet voorgedaan dat de medewerker omwille van het hebben van dezelfde nationaliteit buitengesloten werd door de allochtone cliënten. Het hebben van gemeenschappelijke waarden, normen en context, opent eerder deuren en perspectieven. 89
Wanneer ik de vraag stelde betreffende het aanwezig zijn van mogelijk verzet van de allochtone jongere of ouders, kwam de reactie van de medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams dat dit niet echt het geval was. Indien er zich enig verzet zou voordoen of reeds heeft voorgedaan, is dit ten aanzien van de hulpverleners of consulenten en niet zozeer ten aanzien van de medewerkers zelf. Verduidelijking van de positie en het mandaat van de Ondersteuningsteams Allochtonen zorgt voor een geruststelling bij de allochtone cliënten en de medewerker van het Ondersteuningsteam wordt niet (meer) aanzien als aanhangsel van de hulpverlener of consulent.
2.2.2
Reële knelpunten
De Ondersteuningsteams Allochtonen worden daarnaast wel geconfronteerd met reële knelpunten en moeilijkheden en de meeste komen terug bij alle Ondersteuningsteams. Ik ga deze verschillende knelpunten, die uitvoerig besproken zijn in hoofdstuk vier, hier bondig aan bod laten komen. 2.2.2.1 De afhankelijkheidspositie van de Ondersteuningsteams Allochtonen De Ondersteuningsteams Allochtonen zijn volledig afhankelijk van de input. Dit wil zeggen dat er nergens voorgeschreven staat wanneer deze teams moeten ingeschakeld worden en er op die manier geen sprake is van een regelmaat. Het inschakelen, gebeurt door de hulpverlener of consulent en hangt samen met de appreciatie die er is voor het werk dat de medewerkers van de teams verrichten. De teams zijn daardoor kwetsbaar en hebben het gevoel dat zij afhankelijk zijn van anderen om hun werk op een goede manier te kunnen doen. 2.2.2.2 De OTA’s zijn nog steeds een project De Ondersteuningsteams Allochtonen zijn nog steeds een project en worden nergens vermeld binnen Integrale Jeugdhulp. Ze worden pas ingeschakeld wanneer de hulpverlener of consulent denkt dat het nuttig kan zijn en daardoor zijn de Ondersteuningsteams geen volwaardige partners van de bestaande diensten en voorzieningen. Het steeds werken met projecten die jaarlijks of driejaarlijks verlengd worden, geeft aan de medewerkers een onzeker gevoel, wat wel eens te koste zou kunnen komen van de werkprestatie. Uit dit eerste en tweede knelpunt kan naar voor geschoven worden dat de medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams Allochtonen binnen de Bijzondere Jeugdzorg pleiten 90
voor een verankering van de positie van de Ondersteuningsteams Allochtonen in het bestaande aanbod van de Bijzondere Jeugdzorg zodat het een automatisme wordt om ingeschakeld te worden bij alle allochtone dossiers, waar nodig. Een inbedding binnen de structuren van de Bijzondere Jeugdzorg of binnen Integrale Jeugdhulp, zou de werking van de Ondersteuningsteams Allochtonen ten goede komen en de interculturalisatie binnen de Bijzondere Jeugdzorg zou continu behandeld worden doordat Ondersteuningsteams dan bij de dossiers van allochtone cliënten, waar nood is aan meer duiding en cultuursensitieve aanpak, betrokken zouden worden. 2.2.2.3 De taakafbakening van de Ondersteuningsteams De hiërarchie die er heerst tussen de hulpverlener of consulent en de medewerkers van het Ondersteuningsteam, is een kader dat de medewerker nodig heeft om zijn of haar handen vrij te houden in alle mogelijke richtingen en daardoor op een goede wijze de meerzijdige partijdigheid om te zetten in de praktijk. Zonder dit kader is de medewerker verloren. Duidelijkheid betreffende de posities en rollen van alle betrokkenen is van groot belang opdat de betrokkenen niet tegen elkaar uitgespeeld zouden worden. De medewerkers van de teams houden zich zeer sterk aan hun mandaat. Het afspreken van de taken die ingenomen worden door de verschillende betrokkenen is een opdracht die de medewerkers van het Ondersteuningsteam gedurende de verkenningsfase zeer nadrukkelijk bespreken met de hulpverlener of consulent. Op die manier kunnen zij zich aan hun mandaat houden. Het is niet altijd even makkelijk om zich aan deze afspraken te houden, maar door meer werkervaring op te doen, wordt dit proces een routinezaak.
2.2.2.4 De willekeur Doordat de Ondersteuningsteams Allochtonen totaal afhankelijk zijn van andere diensten en voorzieningen wat hun inschakeling betreft, is er sprake van een willekeur waarmee de aanmeldingen gebeuren. Door deze willekeur, wat aanmeldingen betreft, hebben zij geen zicht op het aantal dossiers van allochtone cliënten die de Bijzondere Jeugdzorg binnen komen, maar enkel op de dossiers die bij hen aangemeld worden door de hulpverleners en consulenten. De medewerkers van de Ondersteuningsteams Allochtonen halen aan dat zij in de toekomst meer zicht willen hebben op het aantal aanmeldingen van allochtone dossiers binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Zo krijgen zij eveneens zicht op het aantal keren dat zijzelf worden ingeschakeld door hulpverleners en consulenten. Het totale aantal allochtone dossiers die in
91
de Bijzondere Jeugdzorg terecht komen, zou steeds bijgewerkt moeten worden opdat iedereen zicht krijgt op de totaliteit van de allochtone jongeren in de sector. 2.2.2.5 De effecten van de ondersteuning De medewerkers van de Ondersteuningsteams Allochtonen halen aan dat zij geen zicht hebben of hun ondersteuning en interventie bij de aangemelde dossiers gunstig is voor de hulpverlener of consulent. De medewerkers van de Ondersteuningsteams zouden willen nagaan in een onderzoek op welke manier hun tussenkomst en hun advies een positief of eventueel een negatief effect heeft teweeg gebracht in het hulpverleningsproces van de hulpverlener of consulent. Dit is een onderzoek dat zij in de toekomst willen opstarten, maar op welke manier zij dit gaan en willen doen is voor henzelf eveneens nog niet duidelijk. 2.2.2.6 Andere hulpverleningsvormen De hulpverleningsvormen die aanwezig zijn, binnen de Bijzondere Jeugdzorg, slaan soms niet echt aan bij de allochtone jongeren. Directe communicatie werkt meestal niet bij hen, waardoor het goed zou zijn de indirecte weg op te gaan door te laten zien dat de jongere verantwoordelijkheid kan opnemen, zijn of haar eigen mening kan verduidelijken en respect kan opbrengen voor anderen op een correcte manier. Een samenwerking tussen allochtone jeugdwerkingen en voorzieningen zou ten goede komen aan het leerproces van de allochtone jongere. Het samenwerken tussen de voorzieningen en deze jeugdwerkingen moet niet zozeer opgelegd worden door de jeugdrechter, maar het zou reeds voldoende zijn, moesten de voorzieningen weet hebben van het bestaan van deze jeugdcentra zodat deze steeds gecontacteerd kunnen worden en kunnen helpen bij het leerproces van de allochtone jongere indien dit noodzakelijk zou zijn.
3
3.1
Kritische bedenkingen en suggesties voor verder onderzoek
Bedenkingen bij het onderzoeksopzet en de uitvoering
Bij sommige interviews waren de respondenten met meerdere personen op hetzelfde moment aanwezig, terwijl er tijdens andere interviews slecht één respondent het interview liet afnemen. Wat het afnemen van de interviews betreft, kan ik aanhalen dat niet alle 92
subvragen, die per categorie vooraf waren opgesteld, aan bod zijn gekomen gedurende het interview. Het werken met een semi-gestructureerd interview heeft hier deels mee te maken. Er is vooraf een leidraad opgesteld die als houvast kon dienen tijdens de interviews, maar doordat de inbreng van de respondenten zeer groot en gevarieerd was, kon niet elke subvraag gesteld worden. Het kwam eveneens voor dat respondenten op andere momenten en bij andere categorieën bepaalde subvragen reeds beantwoord hadden en dan was het ook niet meer nodig deze opnieuw te stellen. Een nadeel bij het uitvoeren van mijn onderzoek was de tijd die de afname van de interviews in beslag nam. De meeste medewerkers van de Ondersteuningsteams werkten slechts halftijds waardoor het niet altijd even makkelijk was voor hen om mij voor een aanzienlijke tijd van ongeveer twee uur te woord te staan. Toch is dit, met grote en enthousiaste medewerking van hen, goed gelukt. Het aantal respondenten in mijn onderzoek was zeer beperkt, aangezien de verschillende Ondersteuningsteams Allochtonen slechts met een beperkt aantal werkkrachten draaien. Daardoor heb ik getracht minstens twee medewerkers van elk Ondersteuningsteam te interviewen. Dit was niet mogelijk bij het Ondersteuningsteam Oost- en West-Vlaanderen, maar de tweede medewerkster heeft het interview op haar beurt wel nagelezen en aangevuld. Dit maakt dat haar inbreng eveneens in de thesis verwerkt kon worden. Uit de gegevens die ik bekomen heb aan de hand van de verschillende interviews kan ik grote lijnen afleiden, maar de verschilpunten tussen de verschillende Ondersteuningsteams heb ik eveneens aangehaald.
Voor mezelf heb ik veel geleerd betreffende de werking van de Ondersteuningsteams Allochtonen en met welke problemen en moeilijkheden zij kampen. Het opstellen en afnemen van de interviews was een leerrijke ervaring en heeft me bewust gemaakt van het feit dat een interview steeds een andere wending kan aannemen dan voorzien was in de leidraad.
3.2
Suggesties voor verder onderzoek
Een eerste suggestie voor verder onderzoek is gebaseerd op de vraag die de medewerkers van de Ondersteuningsteams Allochtonen zichzelf stelden. De vraag of hun tussenkomst en hun advies een positief of eventueel een negatief effect heeft teweeg gebracht in het hulpverleningsproces van de hulpverlener of consulent. Op die manier zouden de
93
medewerkers van de Ondersteuningsteams Allochtonen in staat zijn meer kritisch hun werking en hun interventies te bekijken en te evalueren. Een tweede suggestie voor toekomstig onderzoek kan gebaseerd zijn op de verankering van de Ondersteuningsteams Allochtonen binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Men zou kunnen nagaan of er zaken betreffende de werking moeten veranderen indien een inbedding binnen de structuren van de Bijzondere Jeugdzorg of binnen Integrale Jeugdhulp zou plaatsvinden. Of er op een andere manier gewerkt moet worden en of de hiërarchie die nu tussen de medewerker van het Ondersteuningsteam en de hulpverlener of consulent heerst, een andere wending zou krijgen. Deze eindverhandeling is opgesteld vanuit de ervaringen en het perspectief van de medewerkers van de verschillende Ondersteuningsteams Allochtonen zelf. Het zou misschien interessant kunnen zijn om de allochtone jongeren en hun gezinnen die in contact zijn gekomen met de medewerkers van de Ondersteuningsteams Allochtonen te bevragen en na te gaan hoe zij die ondersteuning, die aan de hulpverlener geboden wordt, ervaren. Daarnaast kan het eveneens aanvullend zijn om de voorzieningen en diensten waarmee de verschillende Ondersteuningsteams samenwerken te bevragen en een onderzoek te doen naar hoe zij de samenwerking met de teams ervaren. Op die manier kan er een onderzoek plaatsvinden betreffende de echte meerwaarde van de Ondersteuningsteams.
4
Algemeen besluit
Onze samenleving wordt meer en meer gekenmerkt door multiculturaliteit, waardoor er meer vragen komen betreffende de omgang met allochtonen. Deze vragen situeren zich voornamelijk binnen de Bijzondere Jeugdzorg doordat allochtone jongeren steeds vaker in deze sector terecht komen. Het omgaan met deze allochtone jongeren en hun gezinnen vraagt een kennis over hun cultuur en hun achtergrond, waardoor er een noodzaak ontstaat tot interculturalisatie van de hulpverlening. De Ondersteuningsteams Allochtonen zijn een toegevoegde waarde binnen de Bijzondere Jeugdzorg die de hulpverlener en consulenten van de voorzieningen en diensten moeten ondersteunen in hun proces tot interculturalisatie.
Doorheen de eindverhandeling is naar voor gekomen dat de meerwaarde van de Ondersteuningsteams Allochtonen binnen de Bijzondere Jeugdzorg meer naar voor komt. Voorzieningen en diensten beginnen, in vergelijking met de beginfase van de
94
Ondersteuningsteams, meer beroep te doen op de teams en betrekken hen sneller en vaker vanaf het begin van het hulpverleningsproces, wanneer het handelt om allochtone dossiers. De Ondersteuningsteams Allochtonen ijveren voor een vaste plaats binnen de Bijzondere Jeugdzorg om zo te kunnen afstappen van het project – zijn.
95
96
Referentielijst
Eppink, A. (1981). Cultuurverschillen en communicatie: problemen bij hulpverlening aan migranten in Nederland. Alphen aan den Rijn/Brussel: Samsom. Eppink, A. (1982). Kind – zijn in twee culturen: jonge Marokkaanse en Turkse kinderen in Nederland. Deventer: Van Loghum Slaterus. Geerts, G. & Heestermans H. (1995). Van Dale: groot woordenboek der Nederlandse taal. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Grietens,
H.
(2006).
Ongepubliceerde
cursusnota’s
bij
het
vak
‘Residentiële
orthopedagogische hulpverlening m.i.v. practicum’. Leuven: KU Leuven. Grietens, H. (2008). Ongepubliceerde cursusnota’s bij het vak ‘Geschiedenis, beleid en organisatie van de orthopedagogische hulpverlening’. Leuven: KU Leuven. Grietens, H., Flament, I. & De Haene, L. (2005). Interculturele perspectieven op de jeugdhulpverlening. In H. Grietens, J. Vanderfaeillie, & W. Hellinckx (Red.), Handboek orthopedagogische hulpverlening. Deel 2: Nieuwe ontwikkelingen in het zorgveld (tweede herziene uitgave, pp. 271-318). Leuven: Acco. Grietens, H. & Hellinckx, W. (2005). De bijzondere jeugdbijstand: organisatie en actuele knelpunten. In H. Grietens, J. Vanderfaeillie, & W. Hellinckx (Red.), Handboek orthopedagogische hulpverlening. Deel 2: Nieuwe ontwikkelingen in het zorgveld (tweede herziene uitgave, pp. 89-126). Leuven: Acco. Grietens, H., Hellinckx, W. & Geeraert, L. (2003). Huidige en toekomstige ontwikkelingen binnen de bijzondere jeugdbijstand. In F. De Fever, W. Hellinckx, & H. Grietens (Red.), Handboek Jeugdhulpverlening: een orthopedagogisch perspectief (337-374). Leuven: Acco. Hofstede,
G.
(1998).
Allemaal
andersdenkenden:
omgaan
met
cultuurverschillen.
Amsterdam: Contact.
Huybrechs, A. (1998). Ondersteuningsteam. Bemiddelen tussen diensten Bijzondere Jeugdbijstand en migrantengezinnen, en tussen migrantenouders en hun kinderen. In P.
97
Meurs & A. Gailly (Red.), Wortelen in andere aarde: migrantengezinnen en hulpverleners ontmoeten cultuurverschil (pp. 43-50). Leuven: Acco. Kelchtermans,
G.
(1999).
Kwalitatieve
methoden
in
onderwijskundig
onderzoek:
internationale ontwikkelingen en de situatie in Vlaanderen. In B. Levering & P. Smeyers (Red.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek (pp. 6883). Amsterdam: Boom. Kelchtermans, G. (1999). De biografische methode. In B. Levering & P. Smeyers (Red.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek (pp. 132-153). Amsterdam: Boom. Levering, B. & Smeyers, P. (1999). Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek. Amsterdam: Boom.
Maso, I. & Smaling, A. (1990). Objectiviteit in kwalitatief onderzoek. Meppel/Amsterdam: Boom. Meurs, P. & Gailly, A. (1998). Wortelen in andere aarde: migrantengezinnen en hulpverleners ontmoeten cultuurverschil. Leuven: Acco. Meurs, P. & Gailly, A. (1998). Ontmoeting met cultuurverschillen. In P. Meurs & A. Gailly (Red.), Wortelen in andere aarde: migrantengezinnen en hulpverleners ontmoeten cultuurverschil (pp. 73-84). Leuven: Acco.
Nievaard, A.C. (1990). Validiteit en betrouwbaarheid in kwalitatief onderzoek. In I. Maso & A. Smaling (Red.), Objectiviteit in kwalitatief onderzoek (pp. 75-96). Meppel/Amsterdam: Boom. Wardekker, W. (1999). Criteria voor de kwaliteit van onderzoek. In B. Levering & P. Smeyers (Red.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek (pp. 5067). Amsterdam: Boom. X., Jaarverslag 2005 OTA Vlaams-Brabant & Brussel, OTA Vlaams-Brabant & Brussel, 2005, 37p.
98
Internetsites
http://www.pleegzorgvlaanderen.be/hoofdstuk7.pdf http://www.politics.be/persmededelingen/4145/
http://www.kinderrechtencoalitie.be/uploads/documenten/kinderrechtenforum.minderheden.p df http://www.wvc.vlaanderen.be/minderheden/minderhedenbeleid/icem/publicaties/jaarrapport 1999/06welzij.pdf http://www.cjsm.vlaanderen.be/kinderrechten/documentatie/jaarverslagen/jv2000/Kinderrecht 2000.pdf
http://www.desocialekaart.be http://www.wvc.vlaanderen.be/jeugdhulp/ontwikkeling/thematischewerkgroepen/adhocwerkgroepen/cliëntpositie/jeugdminderh.pdf http://www.binnenland.vlaanderen.be/minderheden/_documentatie/icem%201998.pdf http://ppw.kuleuven.be/FL/interviewsoorten.htm
http://ppw.kuleuven.be/FL/interview%20handl.htm van Putten, L. (2004). Omschrijving TOPOI – model. Geraadpleegd in April 2008 op http://www.goedeburen.nl/pdf/topoi.pdf
99
100
Overzicht bijlagen
Uitnodigingsbrief Ondersteuningsteams Allochtonen Semi – gestructureerd interview Eén uitgetypt interview van één van de Ondersteuningsteams Allochtonen
101
102
Nathalie Sente Centrum orthopedagogiek, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen KU Leuven
Leuven, 28/02/07
Beste, Het centrum orthopedagogiek van de KU Leuven wil een onderzoek uitvoeren, onder leiding van prof. Grietens en studente Nathalie Sente, naar de werking van de OndersteuningsTeams Allochtonen in de bijzondere Jeugdzorg. Met dit onderzoek willen we nagaan hoe de OndersteuningsTeams Allochtonen te werk gaan. Het is de bedoeling dat we onderzoeken met welke vragen de teams geconfronteerd worden en op welke manier hiermee wordt omgegaan. Daarnaast willen we zicht krijgen op eventuele problemen die zich voordoen en op de knelpunten die de teams ervaren bij het realiseren van de doelstellingen. Het onderzoek: - Er wordt een individueel, semi-gestructureerd interview afgenomen bij twee medewerkers van het team. Wij zullen deze interviews op dictafoon opnemen en verwerken. Van de OndersteuningsTeams die meewerken, verwachten we dat ze één of meerdere casussen in het onderzoek wil betrekken om op die manier een beter zicht te krijgen op de werking. Tijdschema: - Het interview zal ongeveer twee uur per medewerker innemen. - Het onderzoek loopt van eind februari tot eind mei 2007. In deze periode zullen de interviews afgenomen worden. Indien deze periode te kort is, kunnen nog enkele interviews in juli 2007 plaatsvinden. Het zou ons een waar genoegen zijn met uw voorziening te kunnen samenwerken. Van zodra we uw bevestiging tot medewerking hebben, contacteren we u om concrete data af te spreken. Voor meer informatie, kan u me altijd telefonisch contacteren: 0479/82 71 09, of via mail
[email protected]. Hartelijk dank, Nathalie Sente Studente Orthopedagogiek KU Leuven
Semi-gestructureerd interview De eigenheid/vorm van de OndersteuningsTeams
Waar situeren jullie je ten opzichte van andere diensten/voorzieningen in de Bijzondere Jeugdbijstand? Wat is het verschil tussen jullie werking en de werking van deze andere diensten/voorzieningen? Visies en doelstellingen/opdrachten
Wat is de visie van waaruit de OTA werkt? Is dit jullie persoonlijke visie of eerder wat voorgeschreven wordt? Baseren jullie je op een bepaalde theorie? Hoe vullen jullie je OTAzijn in? Wat zijn de hoofddoelstellingen/hoofdopdrachten van de OTA? Wat houden deze concreet in? Kan er bij deze hoofdopdrachten gesproken worden van een korte- en langetermijndoelstelling? Zijn er voorwaarden, die aanwezig moeten zijn, om aan ondersteuning te kunnen doen? Welke zijn deze voorwaarden? De OTA gaat ervan uit dat niet zozeer het verschil in cultuur aan de basis ligt van het probleemgedrag, maar wel de wijziging in context(vlucht, migratie,…) Op welke manier wordt hier dan mee omgegaan, want de contextwijziging is toch blijvend? Hoe gebeurt het bieden van ondersteuning op dit punt? Bij de interculturalisatie van de jeugdhulpverlening komt interculturele communicatie ongetwijfeld aan bod. Maken jullie bij deze interculturele communicatie gebruik van het TOPOI-Model? (taal, ordening, perspectief, organisatie en invloed en inzet) worden er eventueel (ook) andere modellen gehanteerd? Zijn er naast de hoofdopdrachten nog nevenopdrachten? Wat houden deze in? Wanneer en wie doet beroep op OTA
Wanneer wordt er een beroep gedaan op de OTA? Is dit afhankelijk van verschillende factoren? Welke zijn deze factoren en kan u een voorbeeld geven bij elk van hen? Welke diensten/voorzieningen doen een beroep op jullie werking? Doen sommige diensten/voorzieningen meer beroep op jullie dan andere? Met welke diensten/voorzieningen werken jullie het meeste samen? Komen de hulpvragen eerder vanuit diensten en voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand of is het ook zo dat allochtone jongeren en hun gezin met een hulpvraag komen?
Manier van werken/aanpak
Kunt u, aan de hand van een casus, het traject bij een interventie weergeven om zo een duidelijker zicht te krijgen op het hulpverleningsproces? Loopt het altijd op die manier? Met welke vragen worden jullie als OTA geconfronteerd? Is er een overgewicht aan bepaalde vragen of klachten? Welke zijn dit? Wat zijn de belangrijke momenten in de ondersteuning? Hoe gaan jullie te werk? Kunt u dit verduidelijken aan de hand van een casus? Wordt er op een gefaseerde wijze gewerkt? Hoe verlopen deze fasen? Wat is jullie functie in deze werkwijze? Kunt u deze gefaseerde werkwijze verduidelijken aan de hand van sleutelmomenten? Worden jullie tijdig ingeschakeld? Kunt u een voorbeeld geven van een tijdige inschakeling en eventueel van een niet-tijdige inschakeling aan de hand van enkele casussen? Is er sprake van opvolging na afsluiting van de ondersteuning (of is dit de taak van de voorziening zelf)? Samenwerking
Hoe verloopt de samenwerking met andere diensten/voorzieningen? Is er een voorkeur voor samenwerking met een bepaalde dienst/voorziening? Wat maakt dat de samenwerking niet goed zou verlopen? Kunt u hier één of meerdere voorbeelden van geven? Knelpunten/problemen bij hulpverlening
Doen zich wel eens moeilijkheden voor bij het samenwerken met diensten/voorzieningen? Welke zijn dit dan, kan u een voorbeeld geven? Maakt het voor de allochtone ouders of jongeren een verschil of ze geholpen worden door een hulpverlener van een andere nationaliteit dan de hunne? Zorgt dit wel eens voor moeilijkheden? Op welke manier? Doet er zich wel eens verzet van de jongeren of hun gezin/ouders voor bij de hulpverlening? Kunt u één of meerdere voorbeelden geven van hoe dit verzet tot uiting komt? Zijn er nog andere knelpunten/problemen/moeilijkheden die zich voordoen bij de hulpverlening? Eventuele knelpunten bij het realiseren van doelstellingen? Komt hoe jullie theoretisch zouden moeten functioneren overeen met hoe jullie in de praktijk functioneren? Indien niet, kunt u een voorbeeld geven van wat beter zou kunnen of wat anders zou moeten?
Semi-gestructureerd interview: letterlijk uitgetypt De eigenheid/vorm van de OndersteuningsTeams Waar situeren jullie je ten opzichte van andere diensten/voorzieningen in de Bijzondere Jeugdbijstand? Wat is het verschil tussen jullie werking en de werking van deze andere diensten/voorzieningen? Wij zijn een toegevoegde dienst binnen de Bijzondere Jeugdzorg(BJZ). Wij zijn ook een VZW. Wij zijn onafhankelijk van zowel de diensten, de plaatselijke instanties als de voorzieningen. Ons werk is enerzijds wel te vergelijken met de voorzieningen van de bijzondere Jeugdzorg, wij verschillen wel met de voorzieningen, want wij gaan nooit alleen hulp verlenen aan andere diensten en cliënten. Wij zijn een ondersteuner van de hulpverlener. Niet van de cliënt in eerste instantie, maar van de hulpverlener. Wij werken voor de provincie Antwerpen, zowel wat betreft de plaatselijke instanties als de voorzieningen. Onze eerste cliënten zijn de voorzieningen en diensten, maar het komt natuurlijk ook ten goede aan de allochtone cliënten. We hebben eveneens lijfelijk contact met de cliënten, maar samen met de diensten dan. We willen om verschillende redenen voorkomen dat er een afschuifoperatie zou zijn. Dus dat de mensen die in de diensten en voorzieningen werken, het aan ons zouden overlaten zodat ze zelf niet moeten interculturaliseren. Plus ook methodisch. Als er geen lage drempel is rond het feit dat we een tweedelijnsfunctie gekozen hebben, dan kan je sneller meervoudig partijdig zijn. Als het eerstelijnsfunctie is dan ga je ofwel voor de ouders kiezen, ofwel voor de jongere. Dan heeft de andere er geen vertrouwen in. Dan gaan ze denken dat ze altijd aan de kant van de ouders staan, of aan de kant van de kinderen, of ze staan altijd aan de kant van diegene die beslist. Eigenlijk zijn er sowieso drie partijen in het geding. Wij proberen onze handen vrij te houden om meervoudig partijdig te zijn naar al die partners. Wij hebben dus drie partners. Eigenlijk de cliënten kunnen niet hier terecht, zij weten ons niet wonen, wij hebben ook geen telefoonnummer voor hen. Dat is om te vermijden dat de cliënten steeds naar ons toekomen, zo houden wij ons meerpartijdigheid. Voor de cliënten is het soms makkelijker om anders naar ons te komen, want wij spreken hun eigen taal, maar dat willen we dus voorkomen. Het gevaar is als ze ons rechtstreeks kunnen aanspreken, dat ze ons teveel als belangenbekrachtiger gaan zien. Dan ben je niet meer bemiddelaar, maar meer advocaat. Bovendien kunnen ze misschien ook teleurgesteld zijn als niet het juiste resultaat voor de cliënt bereikt wordt, want uiteindelijk zijn wij het niet die beslissen. Wij hebben geen macht. Bemiddeling steunt op gezag en niet op macht. Dat is best soms wel frustrerend. Maar hoe minder macht we hebben, hoe sneller we ook wel gezag gaan krijgen om mensen tot compromissen te doen komen. We hebben wel invloed, maar dat is niet hetzelfde als macht. De hulpverleners zijn wel gemotiveerd om met ons te werken. Zij zijn het die ons bellen voor ondersteuning en adviezen. In die zin hebben we wel een soort van macht. Je kan zeggen dat je zoveel invloed hebt op sommigen die onzeker zijn dat het wel macht wordt. Als het erop aankomt dan kunnen ze natuurlijk ons advies ook van tafel werpen. Wij hebben heel structureel gezien geen macht. Wij hebben een buitenstaanderpositie, maar dat is dus de bemiddelaarpositie.
Visies en doelstellingen/opdrachten Wat is de visie van waaruit de OTA werkt? Is dit jullie persoonlijke visie of eerder wat voorgeschreven wordt? Baseren jullie je op een bepaalde theorie? Hoe vullen jullie je OTA- zijn in? Wat zijn de hoofddoelstellingen/hoofdopdrachten van de OTA? Wat houden deze concreet in? Kan er bij deze hoofdopdrachten gesproken worden van een korte- en lange- termijndoelstelling? Zijn er voorwaarden, die aanwezig moeten zijn, om aan ondersteuning te kunnen doen? Welke zijn deze voorwaarden? De OTA gaat ervan uit dat niet zozeer het verschil in cultuur aan de basis ligt van het probleemgedrag, maar wel de wijziging in context(vlucht, migratie,…) Op welke manier wordt hier dan mee omgegaan, want de contextwijziging is toch blijvend? Hoe gebeurt het bieden van ondersteuning op dit punt? Bij de interculturalisatie van de jeugdhulpverlening komt interculturele communicatie ongetwijfeld aan bod. Maken jullie bij deze interculturele communicatie gebruik van het TOPOI-Model? (taal, ordening, perspectief, organisatie en invloed en inzet) worden er eventueel (ook) andere modellen gehanteerd? Zijn er naast de hoofdopdrachten nog nevenopdrachten? Wat houden deze in? Geleidelijk aan is het overgegaan van theorie naar praktijk gegaan. We waren eigenlijk al aan het bemiddelen voordien vanuit het jeugdhuiswerk. Die visie is voortdurend moeten bijgesteld worden, omdat de samenleving voortdurend verandert. In het begin hadden we praktisch alleen Marokkaanse dossiers, maar daar zijn met mondjesmaat Turkse dossiers bijgekomen. Dan was het eerder al anderhalve, tweeënhalve generatie. Weinig echt discussie rond eerste en tweede generatie, daar zijn niet zoveel dossiers van bij Turken. Bij Marokkanen was het volop in tweede generatie al. Dan is heel de waaier van multiculturaliteit binnen gedwarreld. Die visie is dus iedere keer bijgesteld. Die visie is geen exacte wetenschap, dat is een sneeuwbal die voortdurend groeit en bijgesteld wordt omdat er sociologische veranderingen zijn. De visie op migratie verandert. De mensen die binnenkomen, die van tussen ‘64 en ‘74, dat was een heel andere tijd en andere achtergrond bijna zowel groepscultureel, maar diegenen die nu binnenkomen die hebben in hun eigen land ook al heel wat aan veranderingen meegemaakt. De samenleving waar zij uitkomen verandert, de wereldeconomie verandert, alles verandert. De wereldgeschiedenis is aan het veranderen. Hier sociologisch en sociaaleconomisch is het ook veranderd. Wij hebben geen gastarbeiders niet meer nodig, de economie is meer en meer een crisiseconomie geworden. De tolerantie, de houding van het gastland is ook veranderd, zij beschouwen zichzelf niet meer als vragende positie. Dat maakt dat de lat ook alsmaar hoger gelegd wordt. Er is een wisselwerking tussen alles. Wij gaan zeker niet de dingen louter cultureel bekijken. Eerder intercultureel, soms intracultureel, maar vooral intercultureel. De combinatie culturen die samenkomen. Culturen niet zoals het in de media beschreven wordt als een afgesloten geheel, van Islamcultuur bijvoorbeeld, maar met sociologische migratie mechanismen, met interculturele mechanismen, en godsdienst heeft er een klein beetje mee te maken. In de pers wordt er teveel op die godsdienst gefocused. Dat is het probleem dat mensen ook beïnvloed en stigmatiseert. Mensen gaan eigenlijk alleen die kant zien. Als je lang genoeg mensen stigmatiseert dan gaan ze het uiteindelijk zelf geloven. Dat zit dus ook in de wisselwerking. Die visie kan je eigenlijk zien als, daar zitten contextuele dingen in en systeemdenken. Het ene is veel meer het verticale dat te
maken heeft met migratiegeschiedenis, cultuur en loyaliteit ouders-kinderen en bij het systemisch kijken heeft te maken met alle cirkels in het hier en nu zoals leeftijdsgroep, de buurt waar je in woont, het sociologische kenmerk. De hulpverlening was jaren terug minder systeemgericht, men moest gemotiveerd worden om systemisch te werken. Maar nu zijn we in de hele hulpverleningssector meer systeemgericht aan het werken. De context van het kind en gezin wordt veel meer erin betrokken. In het begin moest je enorm uitleggen dat het belangrijk was om het hele gezin erin te betrekken. Dat is nu veel minder voor wat de opvoedingssituatie(POS) betreft, maar niet voor wat de MOF(misdaad omschreven feit) betreft. Bij MOF gaat men meer en meer de daad op zich bekijken en niet meer de context. Wij gaan ervan uit dat elke MOF ook een POS is, maar dat is onze visie. De samenleving is meer en meer gericht op dader en straf. Daar zijn voordelen aan, maar ook nadelen. Vooral mensen die uit anderen culturen wortelen, staan wantrouwiger ten aanzien van hulpverlening. Recent onderzoek van Lodewijckx heeft uitgemaakt dat die dikwijls maar een ticketje tot de hulpverlening vinden door Bijzondere Jeugdbijstand en als dan weer alleen de MOF genomen wordt en niet de POS dan is dat een probleem. Dan is de kans ook verloren. Het is een spijtige evolutie. Via clb gaat het vaak om meisjes met depressieverschijnselen ofzo. Wij moeten echt wel consulenten motiveren om ook de POS op te nemen en niet op te geven. Het voordeel rond alternatieve maatregelen is heel goed dat daar meer aandacht aan besteed wordt en zeker in de provincie Antwerpen. Aan groepen die vorming doen, die aan schuldbemiddeling doen, die samenlevingsdienst doen. Het nadeel is dat men enkel het foutaspect opneemt en het goedmaken, maar men heeft geen tijd of geen opdracht om daarbij de problematische opvoedingssituatie te achterhalen. Het gevolg is dat als die dan toch recidiveren en een MOF doen, dan redeneert de consulent dat die jongere hopeloos is omdat er al heel wat aan vooraf gegaan is van hulpverlening. Als de POS wordt opgenomen, kan het wel werken en dan is het vaak de eerste keer zelfs als met de jongere gepraat wordt over al die toestanden die tot dat gedrag geleid hebben. Dan is de weg het best via de vorming die gegeven wordt in Mol dus de mensen zelf en niet de consulent of via de mensen die van alternatieve maatregelen die ook les hebben gevolgd hierrond. Er is een samenwerkingscontract dat als ze een POS zien dat we worden ingeschakeld. MOF is nog altijd een beetje ons probleem. Men gaat in de samenleving van het feit uit dat men jongeren meer moet straffen dan helpen. Als de consulent de POS niet ziet, dan wordt de OTA niet ingeschakeld. Veel heeft ook met tijd te maken. Mensen die ons vragen, die vragen ook om achter de problematische opvoedingssituatie te zoeken. Het zijn de mensen die ons niet vragen, die ervoor zorgen de die jongeren geen extra-tje krijgen, waar de situatie niet onderzocht wordt. Ze vragen ons automatisch voor POS. Dat vraagt veel inspanning van iedere partij, maar op kortere termijn komt er wel veel meer uit. Het zijn de jongeren die consulenten of hulpverleners hebben die echt ervan uitgaan dat die jongeren een feit heeft gedaan en ervoor gestraft moet worden, die vaak geen gepaste hulp krijgen. Zeker de jongeren die voor de eerste keer een feit plegen, zijn heel belangrijk om te helpen. Ze doen die dingen niet zomaar, ofwel zijn er situationele problemen, ofwel zit het psychologisch niet goed. Dan moeten ze goed gehoord worden, als dat niet gebeurt, wordt er een stap overgeslagen en wordt het vaak erger. Zeker wanneer ze zich bevinden op een leeftijd van 17jaar ofzo. Op 17jaar kan je ook vanalles proberen, maar hoe vroeger je ermee begint, hoe beter je de situatie kan aanpakken. Door naar Mol te worden gebracht, komen ze juist in contact met andere
criminele jongeren en wordt het vaak erger. Eigenlijk is er een ongezonde hiërarchie in de hulpverlening. De consulent zou een coördinerende functie moeten opnemen, maar dat gaat niet altijd. Het is ook secundaire preventie, als we bij die gasten de POS achter de MOF kunnen opnemen. Die hebben ook vaak een groot gezin en als we met de ouders en jongere kunnen werken, kunnen we heb op valkuilen wijzen en creëren we vaak gunstige effecten ook naar de jongere kinderen toe. Het is een gemiste kans als we hen niet kunnen opnemen. Eigenlijk zou er een criteria moeten zijn dat altijd de POS achter de MOF wordt opgenomen als er nog nooit hulpverlening geweest is. Dan wordt het tenminste geprobeerd. Dat wil zeggen dat de teams intern ook telkens die richting moeten uitgaan. De coördinators moeten die reflex hebben om bij eerste daad ons in te schakelen, want wij kunnen onszelf niet inschakelen. Hoofddoelstellingen: vooral dat allochtone jongeren en hun gezinnen dezelfde mogelijkheden krijgen wat hulpverlening betreft. Gelijke behandeling. Dat doen wij niet rechtstreeks, maar via de hulpverlener. Zo kunnen de hulpverleners de cultuur beter begrijpen, of de ouders de situatie van de jongeren beter begrijpen, enzoverder. Optimaliseren van hulpverlening aan allochtone jongeren en hun gezinnen. We hebben ook een eigen methodiek ontwikkeld. In alle dossiers, zowel nieuwe als oudere, gaan we de cliënten apart zien. We gaan de jongeren en ouders in een eerste gesprek nooit samen zien, want door de cultuur gaan jongeren hun ouders niet tegenspreken. Het is een verkennend gesprek waarbij we zoveel mogelijk informatie willen bekomen. Meestal is dat één gesprek, maar soms kunnen dat ook meerdere gespreken zijn als men nog niet klaar is om de confrontatie aan te gaan. We bevragen de situatie, de achtergrond, de oorsprong, welke taal ze spreken. Dat doen we zowel bij de jongere als bij het gezin. We bevragen ook hoe zij denken over het conflict. De volgende gesprekken zijn meer om de probleembetekenis te achterhalen zodat we deze naar de jongere en de ouders toe kunnen vertalen. Een voorbeeld: sommige ouders zorgen voor het huwelijk van hun kinderen. De jongere dacht dat de ouders haar wilde uithuwelijken om van haar af te zijn. Als je de ouders hoorde dan zag je dat de ouders heel bezorgd waren over hun kind, om de toekomst van hun kind. Als jongeren horen dat de ouders om hun geven en bezorgd zijn, dan gaan ze proberen begrijpen en horen van waaruit de ouder handelden. Zo gaan ze dan beter met elkaar kunnen praten. Ze gaan dan samen rond tafel zitten. Er is een verschil tussen conflict- en betekenisbemiddeling. Als de ouders het kind niet meer zien als slecht en het kind de ouders niet meer ziet als steeds het foute voor hen willen doen dan is het conflict al een beetje kleiner. Betekenis kan je op elkaar afstemmen, maar het verschil in belangen kan je niet oplossen. Die blijven. Bijvoorbeeld: Een Roma meisje. Ze was op 12jaar meegenomen met haar schoonfamilie. Er is een Roma huwelijk geweest, zij beschouwen 12jaar als volwassen. De moeder kreeg een bruidssom, want die was alleenstaand. Haar vriend was toen 17jaar. Ze wou daar niet blijven, want het meisje werd daar heel slecht behandeld. Ze is door de politie uitgehaald in Luik en naar hier gebracht bij haar moeder. In het gesprek met moeder zoals met dochter heb ik duidelijk gemaakt dat er door het oog van de samenleving bekeken vier misdrijven zijn gepleegd. Namelijk: verkrachting, want ze was maar 12jaar, ontvoering, want ze hoorde bij haar ouders te zijn, zaken van de schoolplicht en mensenhandel, want er is een bruidssom voor betaald. Ik heb moeten duidelijk maken dat die jongen niet naar de gevangenis zou gaan, want ze was niet boos op die jongen, maar
wel op zijn ouders. Dat is de betekenisbemiddelingsfase: onderhandeling tussen consulent, samenleving en het cliëntsysteem die allen een andere visie hebben. De moeder en dochter willen meewerken, maar ze hebben schrik dat ze wordt meegenomen naar Duitsland door de schoonouders. Het is nu aan de jeugdrechter om te zeggen dat het om een statuut van hun samenleving gaat en niet om een keuze van de moeder of de dochter. Wanneer dat gebeurt, dan is de moeder onschuldig en de dochter ook. Het is dus in beide richtingen betekenis- en conflictbemiddeling. Korte en lange termijndoelstellingen? Onze visie is zowel op korte als op lange termijn het optimaliseren van hulpverlening aan allochtonen. Onze signaalfunctie aan de overheid is een lange termijn doelstelling. Het gaat om de effecten op het beleid. De omkering van de hoogdringende maatregel is zeer nadelig voor allochtonen. Men denkt meer en meer vanuit interne motivatie, want dat klopt met persoongericht denken. Als mensen genoeg inzien dat het in hun voordeel is, dan zullen ze zich wel vanzelf aanpassen zodat het beter gaat. De hulpverlening vertrekt vanuit twee vooronderstellingen. De eerste is de cliënt die tenminste inzicht heeft op het feit dat hij of zij er iets mee te maken heeft dat het fout gelopen is en ten tweede dat die inzicht heeft in het feit dat die er zelf iets gaat aan moeten doen om het te veranderen. Dat is de interne motivatie. Die vooronderstelling is helemaal niet correct. Mensen zijn inderdaad gemotiveerd, maar kunnen ook extern gemotiveerd zijn. Ze komen bijvoorbeeld wel, maar hebben dan als vraag het overkomt ons allemaal en hoe kunnen jullie ervoor zorgen dat het ons niet meer overkomt. Dat is van buiten naar binnen denken. Daar botsen we heel veel op en ook op het beleid. Nog een vooronderstelling is dat men ervan uitgaat dat mensen het geloof hebben dat ze een plaats hebben in de samenleving. Bij Roma bijvoorbeeld is dat geloof eeuwen lang ondermijnd. Daar moet je onder ogen zien dat in het hulpverleningsproces bij dat type van mensen, niet alle Roma, maar veel Roma, en sommige groepen die dezelfde soort ervaringen hebben in hun geschiedenis, minderheidsgroepen, dat ze gewoon niet geloven dat ze de kans krijgen in de samenleving. School als toegangspoort tot de samenleving is geen evidentie. Dat wordt hier wel beschouwd als evidentie, dat ouders daar vanzelf voor gemotiveerd zijn, maar als jij nooit in je collectief geheugen de herinnering hebt dat school iemand iets heeft opgeleverd zoals een betere positie in de samenleving, dan is dat geen evidentie. De hulpverlening zelf heeft ook een aantal evidenties van waaruit het vertrekt en dat beleid is meer en meer geënt op het persoonsgerichte. Dus meer en meer op de evidenties van interne motivatie. Bijvoorbeeld: een Turkse familie waar we heel goed de gezinsmechanismen kennen en wetende dat er afgesproken wordt met de nonkel, maar dat het niet in praktijk kan gebracht worden omdat de oma eigenlijk altijd de nonkel onder druk zet. Zeven jaar later hoor ik dan net hetzelfde en zit men nog steeds openlijk rond tafel. Dan denk ik dit is naïef. Die oma gaat niet veranderen en die gaat altijd aan tafel ja knikken waardoor er niet gaat veranderen. Die moet in de vragende positie gekregen worden en dat zal structureel moeten aangepakt worden. Het is de bedoeling dat er zowel iemand werkt aan de externe motivatie als aan de interne en niet enkel vanuit inzichten. Enkel zo krijg je mensen vooruit. Men moet werken vanuit gewenste effecten. Ouders en kinderen hebben niet persé dezelfde belangen. Het cliëntsysteem is dubbel. Als België bijvoorbeeld het Verdrag van de Rechten van het Kind heeft getekend, moet die niet uitsluitend op het inzicht van de ouders voortgaan, want dan kan je in veel gevallen het belang van het kind niet verdedigen. Men vertrek teveel vanuit het idee dat het gezin dezelfde belangen heeft, maar dat is niet
zo. Je kan niet vertrekken vanuit een emancipatie, want het kind is wel afhankelijk van zijn ouders en een kind van vluchtelingen nog veel meer. Dan is het stom om hen met voet van gelijkheid te behandelen, want ze zijn niet gelijk. Dan vertrekt men vanuit een idee-fixe. Wat wij ook belangrijk vinden, is dat in de hulpverleningstrategie de hulpverlening is gericht op alle betrokkenen, op het hele gezin en dat alle hulpverleningsvormen(OCMW,school, thuisbegeleiding, …) die erbij betrokken worden op één lijn staan. Er is overleg over de verschillende taken die moeten gebeuren en er worden afspraken gemaakt over wie doet wat, want soms komt men op huisbezoek en dan is het heel verwarrend voor de cliënten als iedere hulpverlener iets anders verteld. Als wij er als OTA tussenkomen dan zorgen wij dat er duidelijke afspraken zijn over wie wat doet. Er is dan veel duidelijkheid en de gezinnen worden een beetje ontlast van de dagelijkse of wekelijkse huisbezoeken. Voor sommige hulpverleners is dat wel moeilijk omdat het over de gezinnen heen dan soms wordt besproken, maar nadien kan je het altijd met de gezinnen gaan bespreken als je alles duidelijk hebt. Mensen die laaggeschoold zijn, andere taal spreken en tegenover hooggeschoolde mensen zitten, zullen zich wel bedreigd voelen. Dat is iets dat vaak botst wanneer je mensen wil motiveren voor netwerkoverleg. Dan nog ouders en kinderen erbij die ook in een ongelijke situatie zitten, maakt het nog moeilijker. Vanuit het gelijkheidsdenken is men ook blind voor de feitelijke ongelijkheid van mensen. Daardoor gaat men soms problemen vergroten in plaats van verkleinen. Onze visie is dus eigenlijk ook meer pragmatisch. Wat wil je bereiken en niet zozeer wat is waar of wat is juist? Het gaat er niet om wie juist is, maar het gaat om wat er werkt. Nadenken over hoe je iemand zover kan krijgen dat die op termijn zelf gemotiveerd is om zijn doel te bereiken en niet zozeer vanuit de angst voor plaatsing. Meestal als wij in netwerkoverleg praten en achteraf praten met gezinnen dan maken wij dat duidelijk aan hen zodat mensen weten dat er over de situatie vergaderd wordt. Dat is voor hen ook een ontlasting, want dat is één gesprek minder al waar zij op aanwezig moeten zijn. Contextwijziging? Het is niet alleen door vlucht en migratie die contextwijziging, het is ook meerdere contexten die in elkaar grijpen. Het is contextwijziging voor velen alleen al die hen kwetsbaarder maakt. Het is bijvoorbeeld heel duidelijk dat alle nieuwkomers, zelfs al na een jaar oud, dat kinderen veel sneller en op een andere manier integreren dan hun ouders. Dat maakt sowieso al de kans op generatiespanningen groter. Los van al die andere wisselwerkingen en contexten. Ouders zitten veel meer op het verleden gericht, op wat ze kwijt zijn, want die hebben al een veel langere geschiedenis achter de rug dan hun kinderen. De kinderen zijn veel meer gericht op het ‘er hier bij horen’. Wat ik wel merk, is dat de aanpassing bij nieuwe groepen iets sneller, begrijpelijker gebeurt, omdat dat meestal hoger opgeleidde mensen zijn die naar hier komen. Ze verstaan meer van de bewegingen en de contexten van hun eigen kinderen. Terwijl bij de eerste generatie allochtonen dat veel moeilijker was. Er was hun(de ouders) waarheid, maar de waarheid van de kinderen was moeilijk te begrijpen. Daar was onze rol veel moeilijker. Ons hele systeem is erop gericht om met die context om te gaan en aan bemiddeling te doen. Ik heb het zojuist gezegd over die betekenisbemiddeling waarbij de ouders en de kinderen elkaar beter leren begrijpen. Dat ze beter begrijpen waar zij zich bevinden. Interculturalisatie, Topoimodel? Wij maken niet echt gebruik van het Topoimodel. Bij interculturalisatie van organisaties op structureel niveau proberen we dit vooral te doen via vorming. An geeft die vorming. Ze geeft vorming aan verschillende hulpverleners en soms aan diensten op zich die dat
wensen. Wij gaan toch niet zo gaan denken over hoe het er echt concreet moet uitzien per voorziening. Het gaat erom dat we mensen aan het denken zetten om daarmee te werken, maar het Topoimodel wordt niet echt concreet gebruikt. Het komt misschien wel overeen, maar niet concreet. An heeft een eigen vorming ontwikkeld vanuit het idee van denken over groepsculturen bij bepaalde groepen. Bij de hulpverlening wordt het structureel denken gebruikt voor het interculturaliseren van organisaties. Ik denk dat veel voorzieningen nog niet echt bezig zijn met interculturaliseren op alle niveaus. Hoewel bijvoorbeeld de vroegere thuisbegeleidingsdienst werkte categoriaal, maar nu werken zij ook intercultureel. Zij hebben hun verschillende centra door elkaar gehaald om te kunnen interculturaliseren en dat is wel structureel gebeurd. Het begint wel. Alles wat we kunnen gebruiken, gebruiken we. Echt schematisch gebruiken we dat model niet. Wat ik heel belangrijk vind in het verkennen, is de migratiegeschiedenis van de ouders en van de verschillende
leden,
want
ook
in
eenzelfde
familie
heeft
ook
niet
iedereen
dezelfde
migratiegeschiedenis. Wie vat op wie heeft, hoe dat de hiërarchie in elkaar zit dus, hoe de relaties onderling zijn, wat is gelijkheid en verschillend? Dat is ook een beetje systeemdenken. Van bijvoorbeeld hoe komt het dat uw zus dat wel bekomen heeft en gij bekomt dat niet. Zou dat dan niet kunnen te maken hebben met de manier waarop zij het vraagt en de manier waarop jij het vraagt? Of als je als puber iets afdwingt, van wat denken jullie wel en op kamer gaat zitten en deur dichtsmijt, dan is er juist meer wantrouwen. Er is niet echt veel begrip van mensen uit die groepsculturen voor de puberteitsfase. De puberteitsfase zoals dat hier bekeken is, is dat normaal, want dat is een losmakingsproces, maar dat kadert in het persoonsgericht denken en in groepsculturen redeneren ze zo niet. Die gaan alleen maar zien ‘die heeft geen respect’ en ‘oei we moeten rap zijn voor ze nog minder respect heeft’. Die gaan eerder sluiten dan dat ze gaan openen. Dat heeft een averechts effect bij hen. Zo kun je dat besef dus eerder zichtbaar maken dan het uitleggen. Herkaderen. In een andere context plaatsen. Zo van: jamma heeft uw mama zo kunnen reageren tegen haar vader? Of uw zus, gij noemt dat slijmen, maar is dat niet respect tonen? Je verkent en herkadert tegelijkertijd. Dat is niet dat je dat uit elkaar moet trekken. De plaats van oorsprong is ook wel belangrijk. Hebben mensen enige opleiding gehad of niet? Soms een vader wel en een moeder niet en dat is ook belangrijk. Het bepaald een beetje hoe mensen naar de dingen kijken. Mensen die geen opleiding gehad hebben, over het algemeen, hebben een vrij beperkt denken. Er zijn natuurlijk ook verschillen tussen statisch wereldbeeld en dynamisch wereldbeeld. Dat is heel belangrijk om daar naar te peilen. Bij ouders met een statisch wereldbeeld, eerder gastarbeiderschap in die tijd, moet je met concrete voorbeelden werken. Heel concreet. Praten vanuit gewenste effecten eigenlijk. In verhaaltjes vertellen van wat werkt er wel en wat niet. De mensen die nieuwkomer zijn, die hebben eerder een dynamisch wereldbeeld en daar kan je echt zelf mee vergaderen, je kan hen leren door meerdere brillen te kijken. Daarom verandert hun attitude nog niet direct. Een koppel, vader en moeder, met een statisch en een dynamisch wereldbeeld, is niet gemakkelijk. Dat wil zeggen dat je ook al eens met moeder moet kunnen praten zonder vader erbij of dat op een ander manier moet aanpakken. Je moet de hiërarchie erkennen. Soms kan het ook zijn dat mensen heel beperkt denken, maar dat ze wel enorm betrokken zijn op hun kind. Mensen zijn dan in staat heel veel te doen voor hun kind. Het peilen naar de subculturele verschillen in eenzelfde gezin is
heel belangrijk ook en iedere keer meteen herkaderen ook. Als dat mogelijk is. Wat je op een abstracte manier hebt kunnen bespreken met de dochter en je weet dat de moeder er statisch wereldbeeld heeft, dat dan in verhalen vertellen aan de moeder zodat het duidelijk wordt ook voor haar. Zo zie je wat er werkt en wat niet. Dat is nog een reden waarom je hen niet allemaal samen aan tafel kan zetten, methodisch is het al niet hetzelfde. Bijvoorbeeld als je een vader hebt die hiërarchisch bovenaan staat, maar met een statisch wereldbeeld en je praat daarmee aan dezelfde tafel met moeder die een dynamisch wereldbeeld heeft. Zij moet eigenlijk onder hem staan, maar dynamisch gezien is zij gemakkelijker om mee te praten. Dan ben je eigenlijk die man zijn autoriteit aan het ondermijnen. Dus dat horizontaal werken dat met het persoongerichte denken samengaat, werkt om heel veel redenen niet. Niet alleen omwille van hiërarchie, maar ook door statisch en dynamische werelden en de onderlinge verschillen. Dat is het probleem bij doorverwijzing naar psychiaters. Zij werken horizontaal en zien dan geen probleem.
Wanneer en wie doet beroep op OTA Wanneer wordt er een beroep gedaan op de OTA? Is dit afhankelijk van verschillende factoren? Welke zijn deze factoren en kan u een voorbeeld geven bij elk van hen? Welke
diensten/voorzieningen
doen
een
beroep
op
jullie
werking?
Doen
sommige
diensten/voorzieningen meer beroep op jullie dan andere? Met welke diensten/voorzieningen werken jullie het meeste samen? Komen de hulpvragen eerder vanuit diensten en voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand of is het ook zo dat allochtone jongeren en hun gezin met een hulpvraag komen? Wij bestaan wel al 19jaar dus wij hebben al veel informatie moeten versturen. Wij hebben heel wat samenwerkingcontracten met verschillende voorzieningen, maar niet met iedereen. In de beginjaren moesten wij ons meer gaan bewijzen en meer vormingen geven waardoor mensen ons dan beter leerden kennen. We zijn natuurlijk wel afhankelijk van mensen die ons al kennen en met ons al werken, want die blijven dat doen. Bij sommige diensten wordt dat automatisch doorgegeven aan nieuwe mensen die dan met ons contact opnemen. Als er nieuwe mensen zijn, dan gaan we tijdens een eerste overleg onze werking wel eerst een beetje uitleggen en dat het overleg met betrekking is tot het dossier dat besproken moet worden. Je merkt wel dat als je bijvoorbeeld vorming geeft aan hulpverleners dat mensen van daaruit ons beter leren kennen en zo meer beroep op ons gaan doen. Vormingen geven zorgt voor een positieve ervaring. Uiteraard ook een beetje persoonlijkheid of de visie van de hulpverlener die een rol speelt in het beroep doen op ons. Mensen die denken vanuit het gelijk behandelen, gaan geen beroep doen op ons, omdat zij vinden dat iedereen op dezelfde manier hulpverlening moet krijgen. Wij werken voor de provincie Antwerpen, grotendeels met de Stad Antwerpen, Comité Antwerpen en de Sociale Dienst Jeugdrechtbank Antwerpen als plaatsende instanties. Oriëntatie en Observatie centra ook. We werken ook met diensten in Mechelen en Turnhout, maar in deze laatste iets minder omdat hun populatie ook niet zo groot is. Vooral de OOOC’s en de gemeenschapsvoorzieningen.
Manier van werken/aanpak Kunt u, aan de hand van een casus, het traject bij een interventie weergeven om zo een duidelijker zicht te krijgen op het hulpverleningsproces? Loopt het altijd op die manier? Met welke vragen worden jullie als OTA geconfronteerd? Is er een overgewicht aan bepaalde vragen of klachten? Welke zijn dit? Wat zijn de belangrijke momenten in de ondersteuning? Hoe gaan jullie te werk? Kunt u dit verduidelijken aan de hand van een casus? Wordt er op een gefaseerde wijze gewerkt? Hoe verlopen deze fasen? Wat is jullie functie in deze werkwijze? Kunt u deze gefaseerde werkwijze verduidelijken aan de hand van sleutelmomenten? Worden jullie tijdig ingeschakeld? Kunt u een voorbeeld geven van een tijdige inschakeling en eventueel van een niet-tijdige inschakeling aan de hand van enkele casussen? Is er sprake van opvolging na afsluiting van de ondersteuning (of is dit de taak van de voorziening zelf)? De aanmelding gebeurt door de hulpverlener die ons vraagt. Dan noteren we dat en dat wordt op onze teamvergadering besproken. Als het besproken is, dan wordt een bepaalde bemiddelaar aangeduid. Dit gebeurt aan de hand van voorwaarden, maar soms ook niet. De taal kan een rol spelen, maar soms ook praktische dingen zoals het bereik met auto of niet. Daarna wordt contact opgenomen met de betrokken hulpverlener en dan wordt een afspraak gepland voor een overleg over dat concrete dossier. Dat kan soms korte zijn, want soms weten ze ook nog niet alles uiteraard. Dan wordt er na het overleg een gesprek gepland met eerst de ouders en dan de jongere. We proberen die hiërarchie te respecteren, maar soms hebben we ook eerst een gesprek met de jongere als men weet dat we daar meer informatie van zullen verkrijgen. De hiërarchie blijft eigenlijk wel altijd bewaard, want het allereerste gesprek is al door de consulent gevoerd met de ouders. Op dat gesprek is ook al onze tussenkomst verduidelijkt. Eigenlijk is voor bemiddeling toestemming nodig, maar dat moet niet zo expliciet zijn. De consulent kan bijvoorbeeld zeggen dat hij onze hulp nodig heeft om hen zo goed mogelijk te kunnen helpen. Soms kan het wel zijn dat er weerstand is van ouders, vooral van tweede generatie ouders, die vinden dat er zich geen intercultureel probleem voordoet. Maar over het algemeen is het geen probleem. Als er al hulpverlening is geweest met andere betrokkenen dan hebben we dat besproken op het netwerkoverleg. Dit overleg gebeurt vooraf zodat we voldoende zicht krijgen op de situatie en de afspraken die er gemaakt zijn en worden. Daarna gaan we over tot het confrontatiegesprek met ouders en kinderen samen, dat voldoende voorbereid is door het netwerkoverleg op voorhand te doen. Soms bespreken we enkel de problemen en als er nog niet voldoende ruimte is, dan gaan we een informeel gesprek voeren zonder beloftes. Hoe dan ook gaan we wel werken naar een conflictbespreking tussen ouders en kinderen om tot afspraken te kunnen komen. Het aftasten in hoever de marges liggen van de betrokkenen doe je al in de aparte gesprekken. We gaan luisteren naar wat de jongere wilt en gaan duidelijk maken wat dat juist inhoudt voor alle partijen. Voor de jongere kan vrijheid iets anders inhouden dan voor de ouders. wij gaan nooit onze eigen meningen opleggen. Als een jongere akkoord gaat met één keer per week te gaan sporten, dan is dat voor ons voldoende. Jongeren die willen uitgaan tot uren in de nacht, daar gaan wij niet voor onderhandelen omdat dat gewoon niet kan. We proberen wel te zoeken wat mogelijk is. Als
we het confrontatiegesprek hebben gehad en tot afspraken zijn gekomen, dan gaat de jongere gewoon naar huis en wordt er opvolging gedaan door de dienst zodat die jongere terug zichzelf kan zijn zonder druk van de familie. Nadat de jongere terug naar huis is gegaan zullen door ons nog aparte gesprekken worden gedaan om te zien hoe alles loopt. Terug aparte gesprekken omdat de jongeren anders door de ouders misschien terug onder druk kunnen gezet of gemanipuleerd worden. Indien we niet tot afspraken zijn gekomen, dan plannen we een nieuw gesprek tot dit wel zo is. Zeer belangrijk is follow-up! Je mag de jongere eigenlijk niet naar huis sturen zonder enige opvolging. Heel dikwijls is er wel een wachtlijst voor thuisbegeleiding, maar wat doe je met die zes maand ertussen? Dan moet wel de consulent weer meegaan en dan heeft die terug meer werk, want als de consulent niet verder gaat dan kan de OTA ook niets meer doen. Dat is het probleem met vroeger. Vroeger hadden de consulenten denk ik meer tijd en dat de problemen ook veel minder complex waren waardoor er meer tijd was om op huisbezoek te gaan. Door de multiproblemgezinnen en de wachtlijsten voor een jaar of anderhalf jaar in de begeleidingscentra zorgen voor escalatie van de problemen. Wat gebeurt er dan in de tussentijd? In de oriëntatiefase hebben we meegegaan en dan hoor je een jaar later iets van een ander oriëntatiecentra. Dus al die tussenstappen gaan een beetje verloren en daar staan we machteloos tegen. Wij zouden de rode draad moeten zijn die door alle instanties kan opgeroepen worden. Een ander probleem is met de mensen van Nationale en Psychologische begeleiding, zoals therapie enzo, zijn houden dikwijls aan hun eigen methode vast. Omdat er te weinig mogelijkheden zijn voor mensen met diezelfde achtergrond, kunnen ze door hen moeilijk geholpen worden en dat is heel spijtig. Om een beetje verschil te maken rond doelgroepen, wat zij zegt rond het complexer worden van dossiers dat is vooral voor de vroegere gastarbeiders gezien. Dit krijgt meerdere redenen volgens mij. Ten eerste zijn er meer diensten die daar wel al mee vertrouwd zijn, dus diegenen die bij ons raken zijn al de zwaarste in veel gevallen, meer geëscaleerd en gefilterd al. De tweede factor is dat we bij de eerste generatie nu nog meer kunnen vertellen hoe ze gaan reageren, bij het anderhalve al iets minder, bij het tweede nog minder, bij tweeënhalve nog minder en zeker het samenspel wordt complexer. Verweven inderdaad met de eerste generatie die het gevoel had erop vooruit te gaan vanuit hun doelstelling om te immigreren. De kinderen vergelijken zich niet meer met die kinderen toen. De kwaadheid, het destructief recht is aan het stijgen. De kwaadheid, het minder geloven in de samenleving, het toekomstperspectief dat een rol speelt, het realisme, zeker niet alleen het interculturele aspect van discriminatie. Het racisme is gestegen. Dat maakt het allemaal complexer. De peergroep, het minder gezag hebben van de ouders, zeker die ouder wordende ouders die geen werk meer hebben. Wordt er ook vaak mee gewerkt met die peergroep? Soms zoeken we er wel naar, niet zelf maar voor een jongerencoach om dat op te nemen. We hebben een paar dossiers nu, waar dat ook doelgroepenregie mee bezig is, die pakken dan dikwijls dat aspect mee op, want die hebben een stok achter de deur. Ze maken deel uit van het stad, maar ook het samenwerken met het Parket en dergelijke, die kunnen dan dikwijls wel toewerken tot de jeugdhuizen enzo. De afspraken spelen ook een rol natuurlijk. Als wij afspraken maken tussen ouders en jongeren zoals bijvoorbeeld rond vrije tijd zoals die jongeren dan doen, gaan ze minder op straat hangen, we gaan activiteiten proberen zoeken voor de jongeren. soms werkt dat, soms niet. Dat is het probleem, vroeger had je nogal wat
meisjeswerkingen waar je naartoe kon en in naam van de emancipatie is dat allemaal onderuit gehaald. Eigenlijk wil dat zeggen dat het voor veel meisjes daardoor nog niet werkt. Dat is ook zoiets vanuit die vooronderstellingen. Het moet allemaal gemengd zijn, anders is het tegen emancipatie, maar men vergeet wel de tussenstap. Als een meisje niks mag, dan is die meisjeswerking een belangrijke eerste stap in de richting van emancipatie. Daar zit dan de keuze tussen stiekem vanalles uitspoken of niks mogen. Ofwel de tussenstap waarbij men begeleid wordt. Die ideeën van ze moeten zich maar aanpassen, dat men eigenlijk daardoor weinig oog heeft vanuit de samenleving en in de opleidingen ook. Dat er ook geënt moet worden, dat je moet vertrekken vanuit hoe mensen werkelijk in elkaar zitten om dan die elastiek van binnen uit te vergroten en niet van ze moeten daar zijn, maar in werkelijk is het dat ze nog helemaal niet daar staan. Dat is zo een redenering vanuit de overheid, er zijn een aantal dingen van over een eeuw gebeurd en die mensen moeten dat van de ene op de andere dag kunnen. Dat kan gewoon niet. Dat is ook niet goed, want dan krijg je dikwijls schijnaanpassingen en puur realisme of ontworteling. Met welke vragen het meest geconfronteerd? Heel diverse vragen. We hebben groepen van verschillende oorsprong, maar ook omdat ze zelf ook individuen zijn. De statuten spelen ook allemaal mee. Vroeger waren het vooral typische dingen zoals bijvoorbeeld meer vrijheid willen van thuis, of een jongen die in Mol terechtkomt, maar nu is dat niet meer zo. Dat interculturele speelt altijd mee, dat is helemaal verweven in het geheel en dat maakt dus dat consulenten dikwijls een andere analyse maken. Het is toch duidelijk zo’n probleem dus het interculturele speelt niet mee. Of ze pakken de rest op en zeggen ja maar we hebben u nu pas ingeschakeld, want nu botsen we op het interculturele. Dat zit natuurlijk in het geheel en ze hebben al de hele tijd er blind voor geweest. Ik heb zo eens een meisje begeleid, twee jaar terug, en die mama werkt zelf op sociale dienst en die ging zoals de meeste vrouwen werken, ze had vriendinnen enzo dus zij zag niet dat ze anders was dan andere Belgische vrouwen. Ze zou geen problemen krijgen, maar in haar opvoeding van haar dochter was ze heel dubbel, maar zij zelf zag dat niet. Dat meisje kwam dat ook niet benoemen, maar het was wel duidelijk dat het interculturele in het probleem lag. Meisje mocht afspreken met vrienden, maar daar kwam het probleem. Welke vrienden wel en welke niet. Een uur. Dat was heel subtiel en zelfs voor de mama zelf onduidelijk. Ze kregen conflicten en wisten zelf niet waar het om ging, maar het ging over het feit dat die mama heel dubbel was. De mama was traditioneel opgevoed en ze is uit die cultuur gegaan door negatieve ervaringen, waardoor ze ook negatief boodschappen geeft, onbewust, aan haar dochter, waardoor een heel erge haatrelatie is gekomen tussen mama en dochter. Ze konden dat ook niet benoemen, want haar moeder was een moderne vrouw. Ze zag er gewoon modern uit. Om dat te analyseren is het heel moeilijk om te zeggen wat is cultuur en wat is intercultureel en waar is het probleem. Als je dat stuk van het interculturele niet ziet vanuit u ervaring met de context, achtergrond van mensen, dan ga je nooit goed kunnen helpen. Dat is het groot probleem. Bij eerste generatie zien ze direct dat er een probleem is, dat zijn de opvallende kenmerken van de cultuur, maar bij tweede generatie ouders schatten ze dat dikwijls niet juist in. Omdat mensen van de tweede generatie ook hebben geleerd van zich aan te passen in de situatie. Als ik met u praat dan praat ik zoals een Westerse vrouw, praat ik met een Marokkaanse vrouw dan praat ik zoals hen. Als die mensen dat zelf niet doorhebben, dan krijgen ze conflicten met eigen verwanten. Het is een feedbackmechanisme
bijvoorbeeld. Niet zeggen als het goed is, alleen als het niet goed is. Gas geven en remmen tegelijkertijd. Dat is zoals bij het verhaal van die moeder dat net verteld is. De dochter mag alles, maar toch niet echt. Het is ook vanuit de media dat allochtonen onzeker worden en zich afvragen wat doen van juist en wat doen we niet juist. Dat speelt ook bij nieuwkomers al een grote rol, vooral hooggeschoolden. Ze kunnen wel Frans, Engels, ze zien er modern uit, alles is oké, maar ze hebben wel niet door dat die een ander gezin beschrijven. Bijvoorbeeld bij Afrikaanse gezinnen heeft de man wel contact met de buitenwereld, maar zich eigenlijk niet moeit met de opvoeding. Dan denk je, ik heb alles afgesproken, maar het is de vrouw wel die alles moet doen. Al is het maar enkel de inschattingsfase dat ze ons inschakelen, dan kunnen we zien of het nodig is of niet, het zou beter zijn. Als dan duidelijk is wat er aan de hand is, dan is het een, twee of drie gesprekken en het is gedaan. Soms vragen ze ook gewoon om te coachen en dan geven we tips en kunnen ze weer verder. Het is niet dat we altijd moeten tussenkomen. We worden dus niet altijd tijdig ingeschakeld. Er is wel een probleem gegroeid met die Hoogdringende Maatregel. Tot januari 2006 was het zo dat als er een POS aangemeld was op het Parket ter hoogdringende maatregel, de jeugdrechter enkel een beslissing kon nemen bijvoorbeeld plaatsen in het OOOC of toevertrouwen aan personen, maar dan moest loslaten en de dag erna was dat al op het Comité en die hadden 30 dagen tijd. In Antwerpen hadden ze dat georganiseerd met een consultteam. Dat team deed bijna altijd de POS in een crisissituatie en dat was heel goed omdat het kort op de bal speelde, het was het Comité dus je had een mogelijkheid van externe motivatie. En wanneer ze aan de slag gaan, zien de mensen dat het in hun belang is dat ze uit de jeugdrechtbank blijven. Die konden heel intensief werken. Wat zien we nu op de jeugdrechtbank? Ik gooi geen steen, want ze zijn overbevraagd en POS is niet meer prioriteit. Dus het duurt dikwijls al twee weken voor er een consulent komt. Heel dikwijls hebben ze dan ook niet direct de mogelijkheid om de ouders te zien of de jongere. Theoretisch kan dat dan van rechtbank terug naar het Comité. ik heb zo een dossier gehad waar de moeder haar dochter een maand niet heeft gezien en niet gehoord is geweest, dan heb je een bijkomende crisis die je ook nog moet opvangen. Om ze dan terug naar vrijwilligheid te krijgen, is stukken moeilijker. Dikwijls worden OTA’s niet ingeschakeld in die fase waar je het meest kunt doen, ze hebben al zo weinig tijd, maar pas als alles in het honderd gelopen is. Als het praktisch te laat is. Het hele systeem is onduidelijk voor iedereen, ook voor henzelf. Het beste zou dat we direct van in het begin worden ingeschakeld en niet pas als het te laat is, maar het systeem op dit moment is heel complex. Dat heeft te maken denk ik met de overgang naar Integrale Jeugdhulp. Er is niet geïnvesteerd in consulenten en deze kunnen hun anciënniteit die ze hebben opgebouwd, elders niet gebruiken. Je voelt vaak ook het spanningsveld tussen Oriëntatiecentra en consulenten. Wie pakt welke taak op? Dan is het voor ouders de hiërarchie in de hulpverlening ook ver zoeken. Want die maatschappelijk werker hoort tot de voorziening. Als die dan alles in handen neemt omdat de consulent te weinig tijd heeft, of te weinig gezag heeft. Hoe moeten we dan achteraf, als de oriëntatie stopt, het gezag van de consulent overeind krijgen? Het gebeurt dan dat wij in die oriëntatiefase tussen zitten en dan stopt dat en dan moeten we opletten dat wij niet de rol van consulent toebedeeld krijgen. Of het gaat bijvoorbeeld via de bemiddelingscommissie naar de jeugdrechtbank, dan is dat eigenlijk een toename van iedere privésfeer omdat je niet meewerkt. Er moet consequent opgetreden
worden, maar de situatie in de Bijzondere Jeugdbijstand is zo delicaat dat je alle trucjes moet bedenken om toch nog de indruk van consequentie te geven. Wat zijn voor jullie de belangrijke momenten in de ondersteuning? De sleutelmomenten, de scharniermomenten dus. Het begin, de inschattingsfase, nieuwe crisissen of de overgangen van de ene hulpverlening naar de andere. Dat dit in het juiste spoor is, dat die neuzen van de hulpverleners allemaal in dezelfde richting kunnen zitten. Elke fase is belangrijk, maar vooral de startfase. In het begin kan je mensen vooral in de juiste richting brengen, sturen. Dat is heel belangrijk. De hulpverleningsstrategiebespreking vind ik ook heel belangrijk, want als de hulpverlening vier maanden heeft stilgelegen en dan komt er een thuisbegeleiding tussen die van toeten of blazen weet, dan is alles verloren van wat je in die vorige fase hebt opgebouwd als er geen transfer is. Normaal zou er wel goede verslaggeving moeten zijn, maar dingen lopen niet altijd zoals het moet in praktijk. Follow-up? Het is goed als wij er dan ook nog even terug zichtbaar bij zijn. Op de rechtbank is dat wel een probleem. Tijd speelt mee. Ik heb verschillende situaties zo gehad vanuit Mol, je bouwt iets op, je hebt externe motivatie en nadien is er geen follow-up. Dus die vervallen in hun gedrag van spijbelen, moeders die denken dat ze het zelf goed kunnen runnen. Het is dus belangrijk voor de hulpverlening om consequent te werken. Mol is wel een ander soort organisatie. Dat zit zo een beetje in de filosofie van de wetgeving. Eerst het minst ingrijpende en als dat niet werkt, dan meer ingrijpend. Als je een oriëntatie hebt, dan is het dikwijls dat je begint met ambulant en daarna residentieel. Het werkt veel beter als je eerst residentieel werkt om dan een voorwaarde te kunnen koppelen voor externe motivatie om dan te kunnen ambulant maken. Zo van als we samen het vertrouwen winnen, dan gaat dat lukken, enzovoort. Kort en stevig optreden bij een aantal mensen, met externe motivatie, en met een strategie naar huis toe, want anders is het niet goed. Zo rap mogelijk, maar waardoor ze sneller in de vragende positie zitten om mee te werken. Met de MOF, voor het invoegen van de maatregel, was dat eerder zo, maar niet altijd even positief. Terwijl in de gewone hulpverlening dan en het Comité bijvoorbeeld dat men dan inderdaad beter residentieel had geplaats om dan mensen in de vragende positie te zetten. MOF is natuurlijk anders dan POS. Het is echt afhankelijk van de situatie. Er zijn principes waarvan wij te veel uitgaan dat die algemeen geldend zijn. Natuurlijk zijn wij ook voor emancipatie, maar je kan mensen daar niet toe dwingen, want dan ben je paternalistisch bezig en ben je uw waarden aan het opleggen. Dat is heel belangrijk in de visie, het verschil tussen enten en overtuigen. Overtuigen is mensen dwingen om door uwen bril te kijken en uw referentiekader, terwijl enten het vertrekken is vanuit het referentiekader van de ander zodanig dat zij van daaruit kunnen verbreden.
Samenwerking Hoe verloopt de samenwerking met andere diensten/voorzieningen? Is er een voorkeur voor samenwerking met een bepaalde dienst/voorziening? Wat maakt dat de samenwerking niet goed zou verlopen? Kunt u hier één of meerdere voorbeelden van geven? Ik denk dat de samenwerking met Antwerpen hoe dan ook goed verloopt. Er is meer vraag vanuit Antwerpen. Ook vanuit Mechelen een heel goede samenwerking, alleen is door de populatie de vraag minder. In Turnhout is de vraag nog minder door de populatie. Doordat de vraag minder is, is er
minder samenwerking en kan je het ook minder inschatten. Het is wel altijd dat de samenwerking met sommigen eens minder loopt. Hangt ook samen met onze afhankelijkheid.
Knelpunten/problemen bij hulpverlening Doen zich wel eens moeilijkheden voor bij het samenwerken met diensten/voorzieningen? Welke zijn dit dan, kan u een voorbeeld geven? Maakt het voor de allochtone ouders of jongeren een verschil of ze geholpen worden door een hulpverlener van een andere nationaliteit dan de hunne? Zorgt dit wel eens voor moeilijkheden? Op welke manier? Doet er zich wel eens verzet van de jongeren of hun gezin/ouders voor bij de hulpverlening? Kunt u één of meerdere voorbeelden geven van hoe dit verzet tot uiting komt? Zijn er nog andere knelpunten/problemen/moeilijkheden die zich voordoen bij de hulpverlening? Eventuele knelpunten bij het realiseren van doelstellingen? Komt hoe jullie theoretisch zouden moeten functioneren overeen met hoe jullie in de praktijk functioneren? Indien niet, kunt u een voorbeeld geven van wat beter zou kunnen of wat anders zou moeten? Na 19jaar nog steeds met experimentele middelen zitten, welk gezag heb je dan? Wij staan zelfs niet op de lijst. Als zij zelf inzien dat wij nodig zijn in die discussie van Integrale, dan kunnen ze ons inschakelen, maar ook evenzeer vergeten. Moesten ze zeggen dat er minstens een beroep op OTA zou moeten gedaan worden, dan zou dat heel goed zijn voor ons. Er is gestruikeld over het feit dat het niet de rechtstreekse doelgroep is, maar wel de doelwitgroep, maar er is geen juridische categorie voor. Is dat goed is en wat wel in het beleid van de filosofie past, namelijk inclusief beleid, dus niet het overnemen, maar de diensten zelf, de reguliere diensten die zelf hun verantwoordelijkheid naar allochtonen opnemen zitten daar compleet in en juist omdat we dat doen, struikelt dan onze reguliere erkenning. Daardoor hebben we geen rechtstreekse doelgroep, maar een onrechtstreekse en daar is geen categorie voor. Dat is het absurde aan onze situatie. Wat je wel merkt als je kijkt naar samenwerking, is dat mensen ons vaak niet inschakelen uit onwetendheid. Na het geven van een vorming, krijgen ze een totaal ander beeld van wat wij doen. Er zijn ook meer mogelijkheden naar begeleiding in huis, waardoor wij meer gevraagd worden door thuisbegeleidingscentra. Als we merken dat zij alleen verder kunnen, dan stoppen we ook. Dat is wisselend. Soms hebben ze iemand van dezelfde nationaliteit en soms niet. Als je een hele kleine gemeenschap hebt en je schakelt iemand van dezelfde gemeenschap is, dan kan het natuurlijk zijn dat de potjes gedekt worden gehouden. Soms is het misschien beter van iemand in te schakelen die de taal kent, maar van een ander land is. Als de taal een probleem speelt natuurlijk, want anders doen we het zelf of met iemand die bijvoorbeeld Turks kan, maar dan moet je wel opletten dat ze die niet als vijand gaan zien. Ik heb het al voorgehad dat ze liever hadden dat ik alleen kwam, zonder de vertaler en dan doen we ons best, maar dan gaat er ook een heel deel verloren hoor. Mensen hebben snel door als je weet waarover het gaat, je achtergrondkennis speelt een grote rol. Bijvoorbeeld als je zegt ah het lijkt of ze betoverd is, dan is er een klik bij die mensen van ah die weet daar iets van. Dat is beter. Wat ik ook wel merk in de aanvaarding van een hulpverlener van Westerse afkomst, is dat
hulpverleners die in staat zijn om respectvol en spontaan te zijn, beter contact krijgen met de mensen. Men gaat hen meer vertellen. Bijvoorbeeld een consulent die veel met emancipatie bezig is en tegen een vrouw zegt dat ze zich zo niet moet laten doen, ja die vrouw gaat tegen de consulent niet veel meer zeggen. Ik heb zo eens op een overleg gezeten met verschillende hulpverleners en die vonden dat de kinderen niet veilig waren thuis, want die hadden geen eettafel, wel een rond tafeltje op de grond. Men vond het niet hygiënisch, misschien dat het er niet zo proper was, maar de situatie was niet zo ernstig dat de kinderen uit het gezin moesten. Ze hadden dus alles bekeken vanuit een model gezin uit de middenklasse. Terwijl de kinderen wel goed eten kregen. Gezinnen voelen dat, wanneer men een idee heeft van hoe het er zou moeten uitzien. Dat is heel vaak bij mensen zonder papieren, mensen die weinig hebben en dat merken wij heel laat. Zij komen eerst in de vrijwillige hulpverlening, zeker Afrikanen die gewoon zijn dat ze hun kind niet alleen moeten opvoeden. Als die drempel te laag is, zijn die voor dat we het weten, zijn die een hele cirkel van eerst maar voor enkele dagen, dan overnachting en die vrouwen zien dat dan als een verlengstuk van hun sociaal netwerk. Dan komt daar vervreemding in waardoor ze het nog minder goed kunnen en dat zo dan de vooroordelen bevestigd worden. Het dossier is dan bijvoorbeeld te lang in CKG en dan komt er een pleeggezin bij en als er dan problemen met pleeggezin ontstaan, dan zien ze ineens dat er een hechtingsprobleem is. Het is dus om materiële redenen dat kinderen in de hulpverlening terecht komen en dat er na een tijd dan vervreemding is. Dat is de reden waarom we CKG’s ook bijscholing geven. Vooral aan diegenen die dat vragen omdat enerzijds de drempel te laag is, het is puur vrijwilligheid en die moeders zijn op dat moment wanhopig, het is een moeilijke situatie en denken daar kunnen ze meer bieden aan mijn kind, dan ikzelf. Anderzijds ook omdat er veel oneigenlijke plaatsing vanuit Bijzondere Jeugdbijstand door te kort aan plaatsen. We hebben nu aan drie CKG’s les gegeven en dat heeft wel degelijk effect gehad en ze beseffen nu dat ze dus de echte intakemethode moeten toepassen. Ze hebben verkregen dat ze ook met co-bemiddelaars kunnen werken en zo kunnen ze in die fase al een goede inschatting maken, los van de onze. Dat is een grote vooruitgang. Verzet? Ik heb wel een vrouw gehad vorig jaar die niet begreep waarom ze de drie kinderen hadden geplaatst. Als mensen echt niet willen, dan moeten ze losgelaten worden. Alles was uitgelegd over hoe de hulpverlening in elkaar zat. Zo heb ik ook eens een vrouw gehad die enorm in haar overlevingsmechanisme zat dat die enkel wou praten over OCMW en geld en die dingen. We geven wel tips over de strategie voor de communicatie wel aan de dienst. We kunnen evengoed coachen met het netwerkoverleg alleen of adviezen geven. Andere problemen? Als de consulent zich te zwak opstelt, dan kan het zijn dat de ouders of jongere ons voor hen willen. Deze moet duidelijk de touwtjes in handen hebben. Als de consulent individueel afwezig is, kunnen wij daarmee in de knoop raken. De hiërarchie is eigenlijk een kader dat wij nodig hebben om onze handen vrij te houden in alle richtingen. Als de hiërarchie zwak is of er ontbreekt een schakel dan zitten wij soms verkeerd. Ik vind ook de aanpak belangrijk, dat je blijft herhalen naar ouders dat je er bent voor hen en niet voor één van de partijen. Dat je ertussen staat, maar niet om hen tegen te werken. Het uiteindelijke doel is duidelijk maken wat je doel is. Sommige mensen proberen wel hulpverleners tegen elkaar uit te spelen en dan heb je echt hiërarchie nodig. Zoals bijvoorbeeld zeggen dat de baas van de hulpverlening er niet mee akkoord gaat en dan moet je ook
wel echt die baas soms spelen. Het werkt echt en je merkt dat mensen die duidelijke sfeer en strategie veel liever hebben. Zo weten ze waar ze aan toe zijn. Ze willen geen verandering, want dat botst met hun manier, maar willen en willen is twee en eigenlijk willen ze wel een verandering. Je moet hen de kans niet geven om de hulpverleners tegen elkaar op te zetten en eigenlijk zijn ze dan ook blij dat ze die kans niet gekregen hebben. Dat is het rare dat we vaak ondervinden en dat botst met de hulpverleners visie, maar je helpt hen juist door stevig op te treden. Het is zoals een verwent kind dat de ouders tegen elkaar uitspeelt, maar die is daar ook niet gelukkig mee hoor. Die wil ook gewoon duidelijkheid. Theorie-praktijk? Wat heel frustrerend is, is dat mensen ons enkel zien als een tolk. Daar hebben veel van onze bemiddelaars het moeilijk mee. We proberen natuurlijk altijd terug duidelijk te maken dat we meer dan dat zijn. Het is ook wel assertief zijn en niet gewoon een gesprek voeren. We willen overleg en achteraf willen we ook weten wat we ermee gaan doen. Het samenspel van diensten speelt een rol en we moeten ons constant aanpassen aan het bijkomen van diensten of vernieuwen ervan. Bijstellen aan de maatschappelijke realiteit. Ook de hulpverleningsvisies moeten steeds bijgesteld worden.