Academiejaar 2013 - 2014 Tweedekansexamenperiode
Kan de snelheid waarmee informatie wordt aangeboden het effect van stimulerende medicatie op taakprestaties van kinderen met ADHD beïnvloeden?
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Promotor:
Prof. Dr. Herbert Roeyers
00700731 Saskia de Jonge
i
ii
DANKWOORD
Deze masterproef is het uiteindelijke resultaat van twee jaar verdieping in wetenschappelijke literatuur en onderzoek. Hij kon slechts tot stand komen dankzij de steun en hulp van vele mensen. In de eerste plaats wil ik mijn promotor professor Herbert Roeyers bedanken voor het aanbieden van een boeiend onderwerp waarrond ik onderzoek mocht verrichten. Vervolgens gaat mijn dank uit naar mijn twee begeleiders. Roos Gasthuys begeleidde mij in mijn eerste masterjaar bij het opbouwen en schrijven van deze masterproef. Ik kreeg van haar constructieve feedback over mijn inleiding en methode. Tevens maakte zij mij wegwijs in de afname en scoring van diagnostisch assessment. Doctor Baris Metin begeleidde mij in mijn tweede masterjaar voornamelijk bij het implementeren van het wetenschappelijk onderzoek en de statistische verwerking. Ik kon steeds rekenen op een goede begeleiding bij het onderzoek en kon met alle vragen bij mijn begeleiders terecht. Ik wil alle ouders en jongeren die deelnamen aan dit onderzoek bedanken voor hun inzet en toewijding. Ook via vrienden en (schoon)familie heb ik deelnemers gevonden voor mijn onderzoek, waarvoor dank. Daarnaast verdient mijn moeder, Andrea de Jonge, eveneens een eervolle vermelding. Zij heeft gedurende het hele proces interesse in mijn masterproef betoond, mij geholpen bij de verbetering ervan en mij de nodige morele steun verschaft.
iii
ABSTRACT
Kinderen met ADHD kunnen zich vaak moeilijk concentreren en presteren geregeld zwakker. Deze zwakkere prestaties blijken niet het gevolg te zijn van een vaststaand deficit, maar zijn eerder contextafhankelijk en dynamisch van aard. Het Delay Aversion model en het toestandregulatiemodel als neuropsychologische theorieën komen hieraan tegemoet. Onderzoek heeft aangetoond dat zowel de snelheid van informatieaanbieding als stimulerende medicatie een positief effect hebben op de prestaties van kinderen met ADHD. De huidige studie onderzocht de hypotheses van het Delay Aversion model en het toestandregulatiemodel met betrekking tot snelheid van informatieaanbieding en stimulerende medicatie (interactie). Er werd nagegaan of het effect van medicatie beïnvloed werd door de snelheid van informatieaanbieding. Een groep van 9 kinderen voerde een Go/No-Go taak uit wanneer ze medicatie namen en een groep van 9 kinderen voerde deze taak uit na een medicatie stop van 24u. Er werden vier snelheidscondities gebruikt: 1.3, 2, 4 en 8 s. De prestatie werd gemeten aan de hand van de reactietijd, variabiliteit van de reactietijd, commissiefouten en omissiefouten. De belangrijkste bevindingen uit dit onderzoek zijn dat zowel medicatie als snelheid van informatieaanbieding een positief effect hebben op de reactiesnelheid en variabiliteit van de reactiesnelheid. De gecombineerde effecten van snelheid van informatieaanbieding en stimulerende medicatie resulteren in een snellere responsstijl, maar voor een dalende accuraatheid is geen bewijs gevonden. Dit maakt het moeilijk om besluiten te nemen met betrekking tot de hypotheses van het Delay Aversion model en het toestandregulatiemodel.
iv
INHOUDSOPGAVE
Inleiding ..................................................................................................................... 1 Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder .............................................................. 1 Wat is ADHD? – DSM, ICD-10 ........................................................................ 1 Prevalentie en geslachtsratio .............................................................................. 2 Comorbiditeit...................................................................................................... 3 Etiologie ............................................................................................................. 3 Interactie genen en omgeving. ....................................................................... 3 Neuroanatomie. .............................................................................................. 4 Neurofyiologie en neurochemie. ................................................................... 5 Psychologische verklaringsmodellen ..................................................................... 5 Inhibitiemodel .................................................................................................... 6 Delay Aversion model ........................................................................................ 6 Voorspelling snelheid van informatieaanbieding. ......................................... 7 Voorspelling snelheid van informatieaanbieding en medicatie. .................... 8 Dual Pathway model .......................................................................................... 9 Toestandregulatiemodel ..................................................................................... 9 Voorspelling snelheid van informatieaanbieding. ....................................... 10 Voorspelling snelheid van informatieaanbieding en medicatie. .................. 11 Voorafgaand onderzoek ....................................................................................... 12 Effect snelheid van informatieaanbieding ........................................................ 13 Effect snelheid van informatieaanbieding en medicatie................................... 14 Probleemstelling en onderzoeksvragen ................................................................ 16 Situering onderzoek .......................................................................................... 16 Onderzoeksvragen ............................................................................................ 17 Hypothese ......................................................................................................... 18 Belang van het onderzoek ................................................................................ 19 v
Methode ................................................................................................................... 20 Deelnemers........................................................................................................... 20 Instrumenten......................................................................................................... 22 Vragenlijsten .................................................................................................... 22 VvGK6-16. .................................................................................................. 22 Screening voor autismespectrumstoornis. ................................................... 22 SCQ.......................................................................................................... 23 SRS. ......................................................................................................... 23 Diagnostisch interview: DISC-IV .................................................................... 24 Intelligentiemeting: WISC-IIINL....................................................................... 24 Experimentele taak: Go/No-Go taak ................................................................ 25 Medicatie .............................................................................................................. 26 Methylfenidaat.................................................................................................. 27 Procedure ............................................................................................................. 27 Data verwerking ................................................................................................... 28 Dataverwerking descriptieve gegevens ............................................................ 28 Statistische analyse ........................................................................................... 29 Resultaten ................................................................................................................ 31 Descriptieve analyse ............................................................................................ 31 Correlatie met ODD en/of CD ............................................................................. 32 Onderzoeksvraag 1: Is er een effect van medicatie op taakprestaties? ................ 32 Effect op gemiddelde reactietijd....................................................................... 32 Effect op standaarddeviatie van reactietijd ...................................................... 34 Effect op percentage commissiefouten............................................................. 35 Effect op percentage omissiefouten ................................................................. 37 Onderzoeksvraag 2: Is er een effect van snelheid van stimulusaanbieding op taakprestaties? .................................................................................................................. 39
vi
Effect op gemiddelde reactietijd....................................................................... 39 Effect op standaarddeviatie van reactietijd ...................................................... 40 Effect op percentage commissiefouten............................................................. 40 Effect op percentage omissiefouten ................................................................. 40 Onderzoeksvraag 3: Is er een effect van interactie van medicatie en snelheid van stimulusaanbieding op taakprestaties? ............................................................................. 41 Effect op gemiddelde reactietijd....................................................................... 41 Effect op standaarddeviatie van reactietijd ...................................................... 41 Effect op percentage commissiefouten............................................................. 42 Effect op percentage omissiefouten ................................................................. 42 Discussie .................................................................................................................. 43 Bespreking en interpretatie van de onderzoeksresultaten .................................... 43 Implicaties van de resultaten ................................................................................ 46 Sterkten van het huidig onderzoek ....................................................................... 46 Beperkingen van het huidig onderzoek ................................................................ 47 Suggesties voor toekomstig onderzoek ................................................................ 48 Besluit .................................................................................................................. 49 Referenties ............................................................................................................... 50
vii
INLEIDING
Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder
Wat is ADHD? – DSM, ICD-10 Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD) valt volgens de American Psychiatric Association onder de noemer van (neuro-)ontwikkelingsstoornissen, wat wil zeggen dat ADHD aanvangt in de (vroege) kinderjaren, maar het persisteert doorheen de adolescentie en de volwassenheid. De symptomen geven aanleiding tot beperkingen binnen het persoonlijke, sociale, academische of beroepsmatig functioneren. ADHD wordt gekenmerkt door aandachtstekorten, hyperactiviteit en impulsiviteit (American Psychiatric Association [APA], 2013). ADHD op zich is eigenlijk een gedragsmatig construct en de diagnose gebeurt op basis van zichtbare gedragskenmerken. Alle kinderen (en volwassenen) hebben bepaalde maten van onoplettendheid, hyperactiviteit en impulsiviteit in verschillende situaties, maar bij individuen gediagnosticeerd met ADHD zijn deze mate van symptomen significant meer aanwezig ten opzichte van hun leeftijdsgenoten. De uiteindelijk diagnose valt onder het klinische oordeel van psycholoog of psychiater (Root & Resnick, 2003). Voor een diagnose vanuit de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, vijfde editie (DSM-5; APA, 2013), dienen een aantal symptomen van hyperactiviteit - impulsiviteit of onoplettendheid voor het twaalfde levensjaar voor te komen. Er zijn drie presentaties (verschijningsvormen) van ADHD. Wanneer enkel aan de criteria van het deel aandachtstekorten worden voldaan, spreekt men van overwegend inattentieve verschijningsvorm, wanneer enkel aan de criteria van het deel impulsiviteit en hyperactiviteit worden voldaan, spreekt men overwegend impulsieve/hyperactieve verschijningsvorm; en wanneer aan beide criteria worden voldaan, spreekt men van gecombineerde verschijningsvorm. De DSM-5 is uit sinds mei 2013. Er zijn enkele wijzigingen aangebracht in vergelijking met de DSM-IV-TR (APA, 2000). Vroeger sprak men van verschillende types, nu van verschillende presentaties. Omdat de symptomen doorheen de tijd kunnen veranderen, kan ook de presentatie veranderen. Een andere grote verandering is dat de eerste symptomen niet moeten aanwezig zijn voor het zevende levensjaar, maar wel voor het twaalfde levensjaar. Daarnaast wordt een opsplitsing 1
gemaakt in volwassenen (ouder dan 17 jaar) en kinderen (jonger dan 17 jaar). Er zijn ook meerdere voorbeelden opgenomen om het gedrag van kinderen, adolescenten en volwassenen met ADHD te illustreren. Op die manier wordt er meer rekening gehouden met het feit dat volwassenen ook nog kunnen worden gediagnosticeerd met ADHD en kunnen de typische ADHD symptomen beter worden herkent op elke levensfase. Het exclusiecriterium, waarbij het voorkomen van een autismespectrumstoornis een diagnose ADHD in de weg stond, is weggelaten (APA, 2013). De instrumenten gebruikt in dit onderzoek zijn nog gebaseerd op de DSM-IV criteria. De International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems van de Wereldgezondheidsorganisatie (ICD-10; World Health Organization [WHO], 1992) spreekt van een hyperkinetische stoornis. Er zijn veel overeenkomsten met de DSM criteria, maar ook enkele verschillen. Zo kunnen we algemeen stellen dat de criteria van de ICD-10 strenger zijn. Er worden geen drie presentaties, zoals bij de DSM, onderscheiden. De drie symptoomgebieden moeten dus aanwezig zijn alvorens van hyperkinetische stoornis te kunnen spreken. De pervasiviteitscriteria zijn strenger, wat slaat op het voorkomen van de problemen in meerdere settings. Ook de exclusiecriteria zijn strikter; comorbiditeit met een autismespectrumstoornis en stemmings- en angststoornissen is niet toegestaan. De DSM staat de comorbiditeit van stemmings- en angsstoornissen met ADHD wel toe, zolang de symptomen niet beter kunnen worden verklaard door één van deze andere diagnoses (Antrop & Roeyers, 2003; WHO, 1992).
Prevalentie en geslachtsratio In de literatuur wordt een stijgende variabiliteit in de prevalentie cijfers omtrent ADHD waargenomen. Dit is te wijten aan de steekproef, de gehanteerde diagnostische criteria en de gebruikte diagnostische instrumenten. Als men bijvoorbeeld de brede definiëring van ADHD volgens de vroegere DSM-IV-TR gebruikt en de drie subtypes meerekent, komt men aan een prevalentie van 4 tot zelfs 19 procent. Een prevalentie van 3 tot 5 procent is echter meer aannemelijk. Als men de enge definiëring van hyperkinetische stoornis volgens de ICD-10 hanteert, ligt de prevalentie veel lager; ongeveer 1 procent (Taylor et al., 2004). Volgens de studie van Polanczyk, de Lima, Horta, Biederman, en Rohde uit 2007 is de ADHD wereldwijde prevalentie 5,29 procent. Aangezien de DSM-5 nog maar sinds mei 2013 in gebruik is genomen, zijn er weinig cijfers bekend over de 2
prevalentie wanneer de DSM-5 criteria worden gebruikt. Ghanizadeh suggereerde met zijn studie in 2013 dat de prevalentie van ADHD beduidend hoger zou liggen bij gebruik van de DSM-5 in vergelijking met de DSM-IV-TR. Het is duidelijk dat er veel meer jongens dan meisjes worden gediagnosticeerd met ADHD. Het sex-ratio varieert van 9/1 tot 4/1. Een mogelijke verklaring is het verschil in symptomatologie bij meisjes. Meisjes zijn over het algemeen rustiger en daarom vallen de problemen misschien minder op in de klas. De vraag is dus of meisjes niet gewoon onder gediagnosticeerd zijn (Skounti, Philalithis, & Gakanakis, 2007).
Comorbiditeit Het samenkomen van andere psychopathologische stoornissen is vaak voorkomend. De comorbiditeit met gedragsstoornissen is hoog. 30 tot 50 procent van de kinderen met de diagnose ADHD komen ook in aanmerking voor de diagnose oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (Oppositional Defiant Disorder, afgekort ODD) en/of
antisociale
gedragsstoornis (Conduct Disorder, afgekort CD) (Coolidge, Thede, & Young, 2000). ADHD maakt deel uit van de (neuro-)ontwikkelingsstoornissen, waaronder ook autismespectrumstoornis (ASS) valt (APA, 2013). Klinisch gezien vertonen veel kinderen met ASS vaak hyperactief gedrag en aandachtproblemen en komen autistische symptomen regelmatig voor bij ADHD (Taylor et al., 2004). Verder wordt er een hoge comorbiditeit tussen stemmings- en angststoornissen en ADHD gerapporteerd. Bij stemmingsstoornissen, waaronder depressie, ligt dit op 12 tot 26 procent en bij angststoornissen op ongeveer 15 procent. Andere stoornissen die vaak samengaan
met
ADHD
zijn
tic-stoornissen,
middelenmisbruik
en
afhankelijkheid,
Developmental Coordination Disorder (DCD) en specifieke leerstoornissen (Sobanski, 2004).
Etiologie Interactie genen en omgeving. Men weet dat ADHD multifactorieel bepaald is; de interactie tussen de biologische factoren en de omgevingsfactoren is hierbij belangrijk. Familie- en tweelingenonderzoek hebben het belang van genetische factoren aangetoond binnen de etiologie van ADHD. Een aantal genen zouden verband houden met ADHD. Men is het erover eens dat ADHD polygenetisch bepaald wordt; dat wil zeggen dat de 3
oorzaak wordt gevonden in een combinatie van genen die met elkaar gaan interageren (Barkley et al., 2002; Thapar, Cooper, Eyre, & Langley, 2013). Het gen dat het meeste in verband wordt gebracht met ADHD is het dopamine receptor D4 gen (DRD4). Daarnaast blijkt het dopamine transporter gen DAT1, als ook dopamine receptor D5 gen (DRD5) een belangrijke bijdrage te leveren. Dit suggereert een belangrijke rol van dopamine in de pathogenese van ADHD (Brookes et al., 2006; Caylak, 2012). Naast genen die instaan voor de dopamine huishouding, worden er ook genen, die instaan voor de noradrenaline huishouding, gevonden in verband met ADHD. Het betreft dopamine beta hydroxylase (DβH) en adrenaline receptor alpha 2A (ADRA2A) (Caylak, 2012). De genetische factoren moeten echter steeds worden begrepen in interactie met de omgeving. Enkele vroege omgevingsfactoren die een rol spelen bij de etiologie van ADHD, zijn prenatale en perinatale problemen (onder andere asfyxie) en een laag geboortegewicht (meestal ten gevolge van prematuriteit). De vroege omgevingsfactoren die het meeste gaan interageren met de risicogenen zijn prenatale blootstelling aan benzodiazepines, alcohol en nicotine. Daarnaast worden hersenziekten en hersenletsels opgelopen net na de geboorte ook geassocieerd met ADHD (Caylak, 2012; Thapar et al., 2013). In een later stadium van de ontwikkeling worden bepaalde reacties op stoffen, zoals ideosyncratische (overdreven) reacties op voeding en blootstelling aan toxische hoeveelheden lood, geacht een belang te hebben bij de etiologie en het verloop van ADHD. Daarnaast kunnen uiteraard de opvoeding en kwaliteit van de relaties binnen het gezin en op school juist als protectieve factoren worden gezien, of eerder als stressoren en dus als negatieve invloed (Taylor et al., 2004). Men moet zich echter steeds afvragen of de ADHD symptomen van het kind niet bijdragen tot conflicten in de thuissituatie en visa versa. In dit opzicht is nog meer onderzoek noodzakelijk (Thapar et al, 2013).
Neuroanatomie. Neurologische studies hebben aangetoond dat een aantal specifieke hersenstructuren aan ADHD kunnen worden gelinkt, namelijk de prefrontale cortex en zijn verbinding met de basale ganglia en het centrale deel van het cerebellum. Neuro-imaging studies hebben ook bewijs gevonden voor het feit dat kinderen met ADHD een relatief kleiner hersenvolume hebben (Valera, Faraone, Murray, & Seidman, 2007). Er is bewijs gevonden voor een relatie tussen de fronto-pariëtale kwab, het dorsale aandachtscentrum, de motorische en visuele cortex en de pathogenese van ADHD. Men moet dit alles echter steeds begrijpen in termen van netwerken en connectiviteit, aangezien de verschillende hersenstructuren met elkaar in verbinding staan (Castellos & Proal, 2012). 4
Neurofyiologie en neurochemie. De hersengebieden hierboven aangehaald vertonen minder elektrische activiteit en minder reactiviteit bij stimulatie. Daarnaast vertoont het gehele brein minder metabolische activiteit (Castellos & Proal, 2012). De genetische en neurobiologische bevindingen wijzen op een centrale rol van een catecholaminerge verstoringen. Catecholamines zijn neurotransmitters. Bij ADHD is er dus sprake van een verstoring in de chemische huishouding van deze neurotransmitters in de hersenen (Taylor et al, 2004). Zoals hiervoor reeds aangehaald, blijkt dopamine één van de belangrijkste neurotransmitters te zijn in de pathogenese van ADHD. Personen met ADHD zouden een tekort hebben aan dopamine extracellulair. Dopamine transporters (DAT) nemen de dopamine op en mensen met ADHD blijken hiervan een verhoogde densiteit te hebben. Naast dopamine is ook de disregulatie in de noradrenaline neurotransmissie
bewezen.
Dopamine
is
vooral
werkzaam
in
het
anterieure
aandachtssysteem van de hersenen, terwijl noradrenaline eerder in het posterieure aandachtssysteem werkzaam is (Del Campo, Chamberlain, Sahakian, & Robbins, 2011). Ook de neurotransmitters serotonine en adrenaline zijn onderzocht. Hierbij werd geen evidentie gevonden voor een verstoorde regulatie bij personen met ADHD (Scassellati, Bonvicini, Faraone, & Gennarelli, 2012). De voorgeschreven medicatie werkt dan ook voornamelijk in op de dopamine en/of noradrenaline neurotransmissie.
Psychologische verklaringsmodellen In de literatuur vindt men verschillende psychologische theorieën terug ter verklaring van de symptomen van ADHD. Aangezien de theorieën verscheidene deficits aanhalen, lijkt het waarschijnlijk dat er geen eenduidig primair deficit aan de grondslag ligt van de symptomatologie van ADHD (Johnson, Wiersema, & Kuntsi, 2009). Hieronder worden het inhibitiemodel van Barkley (1997), het Delay Aversion model van SonugaBarke, Taylor, Sembi en Smith (1992), het Dual Pathway model (Sonuga-Barke, 2002) en ten slotte het toestandregulatiemodel, voor het eerst vermeld in van der Meere en Sergeant (1988), besproken. Het eerste model gaat uit van een vaststaand deficit, terwijl de anderen eerder dynamisch en contextueel afhankelijk zijn (Sonuga-Barke, Wiersema, van der Meere, & Roeyers, 2010). In deze masterproef wordt de focus gelegd op het Delay Aversion model en het toestandregulatiemodel. 5
Inhibitiemodel Barkley ontwikkelde het inhibitiemodel en stelt dat de symptomen van ADHD het gevolg zijn van een gebrekkige gedragsinhibitie. Inhibitie is verantwoordelijk voor het remmen van gedrag, waaronder het remmen van een automatische respons en een aan de gang zijnde actie, en interferentie controle. Zo staat het inhibitiesysteem in voor uitstel, waardoor men zelfsturing en -controle kan ontwikkelen. Doordat dit inhibitiesysteem zou zijn aangetast, ervaren kinderen met ADHD problemen op het vlak van executieve functies. Men kan vier executieve functies onderscheiden: werkgeheugen; zelfregulatie van affect – motivatie – arousal; internalisatie van spraak; en reconstructie, gedragsanalyse en -synthese. Dit zijn allemaal cognitieve processen van hogere orde, zoals plannen, organiseren, anticiperen, aandacht houden bij een taak enzovoort. Zij reguleren en managen de cognitieve processen van lagere orde, zoals taal, perceptie, het expliciete geheugen enzovoort (Barkley, 1997). Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat een gebrekkige gedragsinhibitie zwakkere taakprestaties bij kinderen met ADHD voldoende kan verklaren (Nigg et al., 2005), aangezien niet alle kinderen met ADHD problemen op dit vlak vertonen en kinderen zonder ADHD ook executieve functie problemen vertonen (Willcutt, Doyle, Nigg, Faraone, & Pennington, 2005). Uit onderzoek blijkt dat de inhibitieproblemen, die kinderen met ADHD ondervinden, toestand- en contextafhankelijk zijn (Nigg, & Casey, 2005). Het betreft dus niet een vaststaand deficit. Kinderen met ADHD ondervinden slechts aandachtsproblemen en behalen zwakkere taakprestaties in bepaalde situaties (Sonuga-Barke et al., 2010).
Delay Aversion model De Delay Aversion theorie werd voor het eerst beschreven door Sonuga-Barke en collega’s in het begin van de jaren negentig. Deze theorie stelt dat kinderen met ADHD een echte afkeer hebben ten aanzien van wachten. Het model voorspelt dat deze kinderen niet impulsief zijn in de zin van altijd opteren voor een onmiddellijke kleine beloning ten koste van algemene grotere beloningen, maar dat ze dat enkel doen in omstandigheden waarbij dit leidt tot een minder lange wachttijd. Dit wordt vaak gekarakteriseerd als een voorkeur voor ‘smaller sooner’ over ‘larger later’. Het kind prefereert dus een kleine 6
onmiddellijke beloning tegenover een grotere uitgestelde beloning. Het gaat hierbij dus over een motivationele reden en het mag duidelijk zijn dat de context mee bepalend is voor het uiteindelijke gedrag. Onoplettendheid en hyperactiviteit worden geacht pogingen te zijn om de wachttijd, subjectief als langer ervaren door het kind, te verminderen of te omzeilen. Dit zal voornamelijk voorkomen wanneer ontsnappen aan het wachten niet mogelijk is, wat vaak voor komt in het dagelijks leven (Sonuga-Barke et al., 1992). Men moet dit alles echter in verband brengen met fundamentele verschillen in de reacties van kinderen met ADHD op beloning. De kracht van een beloning neemt bij kinderen met ADHD meer af wanneer het interval tussen de respons en de beloning groter wordt (Sagvolden, Aase, Johansen, & Russell, 2005). In dat opzicht leidt een afkeer voor wachten tot een impulsieve voorkeur voor onmiddellijke beloningen (Marco et al., 2009).
Voorspelling snelheid van informatieaanbieding. In wetenschappelijk onderzoek werkt men vaak met een Go/No-Go taak en manipuleert men de snelheid van informatieaanbieding door met verschillende interstimulus intervallen (ISI) te werken. Een motorische actie (op een knop duwen) moet worden uitgevoerd of juist niet, afhankelijk of men de Go stimulus of de No-Go stimulus ziet. De taak meet zodoende selectieve motorische respons inhibitie: het vermogen om automatische of ongepaste reacties te remmen (Rubia et al., 2001). De taakprestatie wordt gemeten aan de hand van de reactietijd, de variabiliteit van reactietijd, commissiefouten (op de knop duwen bij het zien van de No-Go stimulus) en omissiefouten (niet op de knop duwen bij het zien van de Go stimulus) (Metin, Roeyers, Wiersema, van der Meere, & Barke, 2012). Het Delay Aversion model voorspelt een prestatievermindering bij lange en saaie taken met een lage snelheid van informatieaanbieding, gecreëerd door een lang ISI. Een korte wachttijd wordt gecreëerd door een korte ISI. Dan presteren kinderen met ADHD beter. Hun reactietijd het aantal fouten daalt (Johnson et al., 2009). Deze voorspelling wordt in Figuur 1 weergegeven.
7
Figuur 1. De voorspelling van het Delay Aversion model met betrekking tot de snelheid van stimulusaanbieding.
Voorspelling snelheid van informatieaanbieding en medicatie. Stimulerende medicatie, zoals methylfenidaat (MPH), doet de symptomen van ADHD dalen en zorgt voor een prestatieverbetering (Taylor & Sonuga-Barke, 2008). Het Delay Aversion model maakt een specifieke voorspelling met betrekking tot stimulerende medicatie en de snelheid van informatieaanbieding. Stimulantia verhogen de hoeveelheid dopamine extracellulair. Dopamine vermindert de afkeer ten aanzien van wachten doordat het tempo waarin de tijd verstrijkt versneld lijkt. Deze hypothese gaat er van uit dat stimulantia bij alle verschillende ISI’s een neutraal tot positief effect hebben op de taakprestaties van kinderen met ADHD. Het zorgt dus voor een daling van de reactietijd en het aantal fouten. Medicatie ‘normaliseert’ de prestaties van kinderen met ADHD (Sonuga-Barke et al., 2010). Deze hypothese wordt in Figuur 2 weergegeven.
8
Figuur 2. De voorspelling van het Delay Aversion model met betrekking tot stimulerende medicatie en snelheid van stimulusaanbieding.
Dual Pathway model Later heeft Sonuga-Barke het Dual Pathway model ontwikkeld. Dit model is een integratie van het inhibitiemodel en het Delay Aversion model. Het stelt dat twee onafhankelijke paden kunnen leiden tot de symptomatologie van ADHD. Het eerste pad is gebaseerd op het inhibitiemodel en spreekt over een cognitieve disfunctie. Het tweede pad is eerder motivationeel van aard en gaat over een afkeer voor wachten en heeft betrekking op het Delay Aversion model (Sonuga-Barke, 2002).
Toestandregulatiemodel Het toestandregulatiemodel stelt dat de problemen die kinderen met ADHD ervaren kunnen worden verklaard door een niet optimale energetische toestand (van der Meere & Sergeant, 1988). Deze hypothese is gebaseerd op het cognitief-energetisch model (CEM) van Sanders (zie Figuur 3). Dit is een algemeen informatieverwerkingsmodel dat niet specifiek ontwikkeld is voor ADHD. Het CEM omvat drie niveaus die betrokken zijn bij informatieverwerking: (1) het niveau van de lagere cognitieve processen: het encoderen van informatie, de centrale verwerking ervan en responsorganisatie; (2) de energetische 9
toestandsfactoren: inspanning (effort), arousal en activatie; en (3) een management- of evaluatiesysteem, dat geassocieerd wordt met de executieve functies (Sanders, 1983).
Figuur 3. Het cognitief-energetisch model van Sanders (in Sergeant, 2000).
Vooral het niveau van de energetische toestand is belangrijk als men ADHD aan de hand van dit model wil begrijpen (van der Meere & Sergeant, 1988). Mensen hebben niet continue dezelfde energetische toestand; men moet zich bewust worden van deze toestand en wanneer deze niet goed is, hem kunnen aanpassen. Het aanpassen gebeurt door de inspanning (effort) te verhogen. Dit is noodzakelijk om aan de taakeisen te voldoen en zo te compenseren voor een suboptimale toestand van arousal en/of activatie. Volgens het toestandregulatiemodel hebben kinderen met ADHD daar juist problemen mee. Door er niet in te slagen om de niet optimale energetische toestand aan te passen, gaan ze vaak een zwakkere prestatie leveren. Het gaat dus om een insufficiënte effort allocatie (Sergeant, 2000). De waargenomen daling van de taakprestaties (onder andere inhibitie tekorten) bij kinderen met ADHD zijn dus afhankelijk van de energetische toestand waarin het kind zich bevindt en dus dynamisch van aard en contextafhankelijk (Johnson et al., 2009).
Voorspelling snelheid van informatieaanbieding. Onderzoek heeft aangetoond dat verschillende energetische toestanden kunnen worden uitgelokt door de snelheid van stimulusaanbieding te wijzigen en dus met verschillende ISI’s te werken (Rubia et al., 2001). Het toestandregulatiemodel voorspelt dat kinderen met ADHD minder goed presteren dan de typisch ontwikkelende kinderen in de trage en snelle conditie, maar even goed in de medium conditie. Dit komt doordat bij een snelle stimulusaanbieding de activatie en arousal stijgt. Kinderen met ADHD zouden er niet in slagen om deze 10
overactieve toestand te temperen. Een overactieve toestand resulteert in een dalende reactietijd en het maken van meer fouten. Bij een trage stimulusaanbieding daalt de activatie en arousal; het kind bevindt zich in een onderactieve toestand en kinderen met ADHD slagen er niet in om deze op te krikken. Een onderactieve toestand resulteert in een langere reactietijd en het maken van meer fouten. Aangezien zowel onder- als overactivatie geen optimale energetische toestanden zijn, en kinderen met ADHD deze toestand niet goed kunnen aanpassen, zal hun prestatie dalen. Deze voorspelling staan bekend als de omgekeerde U functie tussen prestatie en de energetische toestand uitgelokt door de verschillende ISI’s (van der Meere et al., 1995). Voor een schematische weergave hiervan verwijs ik naar Figuur 4.
Figuur 4. De voorspelling van het toestandregulatiemodel met betrekking tot snelheid van stimulusaanbieding, bekend als de omgekeerde U relatie tussen prestatie en interne toestand, volgens van der Meere et al. (1995).
Voorspelling snelheid van informatieaanbieding en medicatie. Zowel medicatie als de snelheid van informatieaanbieding worden verondersteld belangrijke regulatoren te zijn van de energetische toestand. Beide functioneren namelijk volgens vergelijkbare mechanismen en beïnvloeden de hoeveelheid dopamine en/of noradrenaline (afhankelijk van de soort stimulerende medicatie) die wordt vrijgegeven. Het toestandregulatiemodel voorspelt dat de prestatie bij een trage stimulusaanbieding zal verbeteren met stimulerende medicatie. Met andere woorden: in de trage conditie normaliseert medicatie de 11
onderactivatie. De voorspellingen in de middelmatige en snelle conditie (bij een snellere stimulusaanbieding) zijn echter zeer considerabel, namelijk ten gevolge van de stimulerende medicatie nemen de prestaties af. Het kind bevindt zich in een overactieve toestand, gekenmerkt door een daling van de reactietijd en het maken van meer fouten. Dit komt door te veel dopamine/noradrenaline als gevolg van de medicatie. Het effect van medicatie en de snelheid van stimulusaanbieding is dus additief (van der Meere et al., 2009; Sonuga-Barke et al., 2010). Deze voorspelling wordt weergegeven in Figuur 5.
Overactivatie bij stimulantia
Figuur 5. De voorspelling van het toestandregulatiemodel met betrekking tot stimulerende medicatie en snelheid van stimulusaanbieding.
Voorafgaand onderzoek Verschillende studies hebben reeds de voorspelling van het Delay Aversion model en het toestandregulatiemodel met betrekking tot de snelheid van informatieaanbieding (en medicatie) nagegaan. Er is echter geen eenduidigheid in de literatuur (Sonuga-Barke et al., 2010; Metin et al., 2012). Aangezien de verscheidenheid aan studies zo groot is, worden hieronder enkele studies, die gebruik maken van een Go/No-Go taak, besproken. Wanneer in studies enkel het effect van snelheid van informatieaanbieding wordt getest, worden kinderen met ADHD vergeleken met typisch ontwikkelende kinderen. Bij studies waarbij de interactie-effecten van medicatie en snelheid van informatieaanbieding 12
worden getest, worden kinderen met ADHD die stimulerende medicatie, meestal MPH, nemen tijdens de testing, vergeleken met (in sommige onderzoeken dezelfde) kinderen met ADHD wanneer zij geen stimulerende medicatie nemen (over het algemeen nemen zij een placebo). Er moet gebruik worden gemaakt van minstens drie snelheidscondities om de voorspelling van het Delay Aversion model en toestandregulatiemodel te testen (Metin et al., 2012) en dit werd niet in alle hieronder besproken studies gedaan.
Effect snelheid van informatieaanbieding De hypothese van het toestandregulatiemodel werd voor het eerst onderbouwd met de bevindingen in de studie van van der Meere, Gunning, en Stemerdink uit 1995. De ADHD-groep presteerde minder goed dan de controle groep in de trage en snelle conditie, maar even goed in de medium conditie. Dezelfde bevindingen werden gevonden in de studie van Sergeant, Oosterlaan en van der Meere uit 1999. Ten gevolge van overactivatie bij snelle condities was de reactietijd van kinderen met ADHD korter en maakten ze meer fouten. Bij trage condities ontstond er onderactivatie wat als gevolg had dat de kinderen met ADHD trage en meer inaccurate responsen gaven (van der Meere et al, 1995; Sergeant et al., 1999). De studie van Wiersema, van der Meere, Roeyers, Van Coster, en Baeyens (2006) probeerde de hypothese van het toestandsregulatiemode te bewijzen, niet enkel door gedragsmatige variabelen die prestatie meten op te nemen, maar ook door elektrofysiologische metingen. Nu wordt er enkel ingegaan op de gedragsmatige bevindingen van deze studie. In deze studie werd er echter gebruik gemaakt van maar twee verschillende snelheidscondities: een trage en een snelle conditie. In de snelle conditie was de reactietijd korter bij de kinderen met ADHD, maar in de snelle conditie maakten kinderen met ADHD meer commissiefouten. Wanneer er echter werd gecontroleerd voor ODD/CD waren de bevindingen met betrekking tot de commissiefouten niet meer significant. Omissiefouten werden bijna niet gemaakt en uitgesloten voor verder onderzoek. Bij de ADHD-groep lag de variabiliteit van reactietijd over het algemeen hoger, maar verschilde niet zozeer naargelang de conditie (Wiersema et al., 2006). De bevindingen van deze studie staven zowel de hypothese van het Delay Aversion model en het
toestandregulatiemodel,
aangezien
bij
beide
hypothesen
een
snellere
informatieaanbieding resulteerde in een snellere respons. Om de omgekeerde U hypothese 13
na te gaan moet er echter gebruik worden gemaakt van minstens drie snelheidscondities van stimulusaanbieding (Metin et al., 2012). Men kan dus stellen dat deze studie een beperking
vertoont
om
de
voorspellingen
met
betrekking
tot
snelheid
van
stimulusaanbieding te toetsen. Een studie van Benikos en Johnstone (2009) komt aan deze beperking tegemoet door een snelle, medium en trage conditie te gebruiken. Er werd aangetoond dat de prestatie van kinderen met ADHD sterker afneemt bij snelle condities in plaats van trage condities, terwijl daarvoor werd aangenomen dat de bevindingen meer robuust waren voor onderactivatie dan voor overactivatie (van der Meere et al., 1995). De bevindingen van deze studie wijzen in de richting van de hypothese van het toestandregulatiemodel. De meta-analyse van Metin et al. (2012) bevestigt de omgekeerde U voorspelling. De overactivatie in de snelle conditie resulteerde in meer commissiefouten. De onderactivatie in de trage conditie resulteerde in een langere reactietijd. Het effect van snelheid van stimulusaanbieding op de variabiliteit van reactietijd was echter niet significant wat suggereert dat dit gedragskenmerk niet een marker is van cognitieve energetische effecten bij ADHD. Enige voorzichtigheid bij deze bevindingen is echter noodzakelijk. Wanneer men de resultaten van de ADHD-groep vergeleek met die van de controle groep, zag men dat de ADHD-groep algemeen een langere gemiddelde reactietijd vertoonde en meer commissiefouten, zowel in de snelle als in de trage conditie. Men kan dus stellen dat de snelheid van informatieaanbieding maar verantwoordelijk is voor een deel van de verklaringen van de deficits van ADHD (Metin et al., 2012). Dit alles wordt echter nog complexer, aangezien de optimale toestand die context- en taak specifiek is, kan verschillen per kind (Sonuga-Barke et al. 2010).
Effect snelheid van informatieaanbieding en medicatie Eén van de eerste studies die het effect van snelheid van informatieaanbieding en medicatie ging onderzoeken, was deze van Kinsbourne uit 1990. Volgens hem kunnen er op dat vlak twee voorspellingen gemaakt worden. De eerste betreft de ‘nomalizing hypothese’ en komt overeen met de voorspelling van het Delay Aversion model. De tweede betreft de ‘stimulus shift hypothese’ en komt overeen met de voorspelling van het toestandregulatiemodel. In zijn studie maakte hij gebruik van een lang en een kort ISI. Hij vond dat de kinderen met medicatie (MPH) beter presteerde dan kinderen zonder medicatie 14
in de snelle conditie, maar even goed in de trage conditie. MPH normaliseerde dus de prestaties van kinderen met ADHD wat overeenkomt met de ‘normalizing hypothese’ van het Delay Aversion model (Kinsbourne, 1990). De studie van van der Meere, Gunning, en Stemerdink (1999) betrof een dubbel blind placebo gecontroleerde studie met drie behandelcondities: placebo, MPH en clonidine. Er werd gebruik gemaakt van drie snelheidscondities: een kort ISI van 1 s, een medium ISI van 4 s en een lang ISI van 8 s. Elk kind werd twee keer getest: één keer voor de toewijzing aan een behandelconditie, dit vormde de baseline conditie; en één keer na zeven weken van ‘behandeling’, dit vormde de experimentele conditie. Er werd wel enig bewijs gevonden voor de omgekeerde U functie, maar de studie concludeerde dat er geen significant effect was van MPH op de taakprestaties bij kinderen met ADHD (van der Meere et al., 1999). Er werd dus geen bewijs gevonden voor zowel de voorspelling van het toestandregulatiemodel als die van het Delay Aversion model. In een studie van Epstein en collega’s uit 2006 werd gevonden dat stimulerende medicatie over alle snelheidscondities heen de reactietijd van de kinderen met ADHD deed dalen en ook de variabiliteit in reactietijd deed dalen. Enkele jaren later verscheen er hierbij aansluitende gerandomiseerde, dubbel blind placebo gecontroleerde studie (Epstein et al., 2011). Er werd slecht een minimum effect gevonden van MPH op accuraatheid van prestatie en de reactietijd. Deze studie vond enkel een significant effect van MPH op de variabiliteit van de reactietijd. Men vond dat de effecten van de stimulerende medicatie niet werden beïnvloed door de verschillende snelheidscondities. Met andere woorden: het effect van de stimulerende medicatie hing niet af van de snelheid van stimulusaanbieding (Epstein et al. 2001). Aangezien er totaal geen interactie-effecten van medicatie en snelheid van stimulusaanbieding werden gevonden, ondersteunt deze studie zowel het toestandregulatiemodel als het Delay Aversion model niet. De pilootstudie van van der Meere et al. (2009) betrof een dubbel blind placebo gecontroleerde studie waarbij 13 kinderen met ADHD werden getest met een Go/No-Go taak. Er werd gebruik gemaakt van twee snelheidscondities: een kort ISI van 2 s en een lang ISI van 6 s. Elk kind werd twee keer getest: één keer na het innemen van een op punt staande dosis MPH en één keer na het innemen van een placebo. De reactietijd in beide condities daalde bij het toedienen van MPH. De reactietijd was ook korter in de snelle dan in de trage conditie, zowel bij testing met als zonder medicatie. Maar wanneer zij medicatie namen maakten de kinderen meer commissiefouten in de snelle conditie dan wanneer zij geen medicatie namen, terwijl dit in de trage conditie juist andersom was. 15
Samengevat wil dit het volgende zeggen: In de trage conditie zorgde de stimulerende medicatie voor een snellere respons en minder commissiefouten. In de snelle conditie zorgde de stimulerende medicatie voor een snellere respons, maar wel meer commissiefouten. De stimulerende medicatie in de snelle conditie resulteerde dus in een snelle maar inaccurate responsstijl. Deze resultaten ondersteunen de voorspelling van het toestandregulatiemodel (van der Meere et al., 2009). Vanwege de kleine steekproefgrootte is het echter moeilijk om hier verder conclusies uit te trekken. Daarnaast kan een ISI van 2 s misschien eerder gezien worden als een middelmatige conditie in plaats van een snelle conditie, wanneer we dit bijvoorbeeld vergelijken met de drie condities uit de studie van Benikos en Johnstone (2009): snelle conditie gemiddeld 0.5 s, medium conditie gemiddeld 3.5 s en trage conditie gemiddeld 6.5 s.
Probleemstelling en onderzoeksvragen
Situering onderzoek Momenteel lijkt het waarschijnlijk dat er geen eenduidig primair deficit aan de grondslag ligt van de symptomatologie van ADHD. Er bestaat dan ook een grote heterogeniteit tussen verschillende personen met ADHD (Johnston et al., 2009). De zwakkere prestaties van kinderen met ADHD blijken niet het gevolg te zijn van een vaststaand deficit, maar eerder contextafhankelijk en dynamisch van aard. In dat opzicht komen we uit bij het Delay Aversion model en het toestandregulatiemodel als neuropsychologische verklaringsmodellen (Sonuga-Barke et al., 2010). Genetische en neurobiologische bevindingen wijzen op een centrale rol van een catecholaminerge verstoringen (Taylor et al., 2004). Hierbij gaat het voornamelijk om de neurotransmitters dopamine en noradrenaline (Del Campo et al., 2011). De voorgeschreven stimulerende medicatie, waaronder MPH, werkt voornamelijk in op de dopamine en/of noradrenaline neurotransmissie (Faraone & Buitelaar, 2010). Dopamine en noradrenaline zijn bovendien ook betrokken bij de regulatie van de energetische toestand (activatie/arousal), maar een toename van dopamine geeft tegelijkertijd ook de illusie dat de wachttijd sneller verstrijkt (Sonuga-Barke et al. 2010). Zowel stimulerende medicatie als de snelheid van informatieaanbieding functioneren volgens vergelijkbare mechanismen. Beiden beïnvloeden enerzijds de 16
hoeveelheid dopamine en/of noradrenaline die wordt vrijgegeven. Anderzijds hebben ze een effect op de energetische toestand (toestandregulatiemodel) en de afkeer van wachten (Delay Aversion model). Onderzoek over het effect van snelheid van stimulusaanbieding en medicatie op prestatie bij kinderen met ADHD is niet eenduidig (Sonuga-Barke et al., 2010; van der Meere et al., 2009). Daarom dient dit verder te worden onderzocht. Het doel van deze studie is om de voorspellingen van het Delay Aversion model en het toestandregulatiemodel met betrekking tot snelheid van informatieaanbieding en medicatie na te gaan. Er wordt gebruik gemaakt van een Go/No-Go taak met een variërend ISI. Aangezien er meer dan twee ISI’s noodzakelijk zijn om de voorspellingen van beide theorieën na te gaan (Metin et al., 2012), worden er in deze studie vier ISI’s gebruikt. Taakprestatie op een Go/No-Go taak wordt gemeten aan de hand van het aantal commissie- en omissiefouten, de gemiddelde reactietijd en standaarddeviatie van de reactietijd.
Onderzoeksvragen Er wordt eerst nagegaan of er een verschil is tussen kinderen met ADHD die medicatie nemen tegenover kinderen met ADHD die geen medicatie nemen wat betreft de prestatie. Dus wat zijn de algemene effecten van de stimulerende medicatie op taakprestaties bij kinderen met ADHD? Dan wordt er nagegaan of de snelheid van stimulusaanbieding een effect heeft op de prestaties van kinderen met ADHD. Dit gaat dus over beide groepen (met en zonder medicatie). Tenslotte komen we tot de uiteindelijke onderzoeksvraag: Kan de snelheid waarmee informatie wordt aangeboden het effect van stimulerende medicatie op taakprestaties van kinderen met ADHD beïnvloeden? Deze onderzoeksvraag is tevens de titel van deze masterproef. Het effect van de snelheid van stimulusaanbieding op de prestaties van de groep kinderen met medicatie, wordt dus vergeleken met het effect van snelheid van stimulusaanbieding op de prestaties van de groep kinderen zonder medicatie. De interactie tussen snelheid van stimulusaanbieding en medicatie is hierbij belangrijk. Dus hangt het effect van medicatie op taakprestaties af van de snelheidsconditie en vice versa?
17
Hypothese Het toestandregulatiemodel voorspelt dat bij een snellere stimulusaanbieding de reactietijd daalt, maar in de snelste conditie worden er ook meer fouten gemaakt. De kinderen met medicatie maken in de snelste conditie veel meer fouten en vertonen een kortere reactietijd dan de kinderen zonder medicatie. Het meer fouten maken en een snellere respons zijn tekenen van overactivatie. Bij een tragere stimulusaanbieding zal de reactietijd stijgen. Deze stijging van de reactietijd zal echter bij kinderen die geen medicatie nemen groter zijn. In de traagste conditie zullen de kinderen zonder medicatie ook meer fouten maken dan de kinderen met medicatie. Een tragere respons en het maken van meer fouten is een teken van onderactivatie. Er is dus een interactie-effect tussen medicatie en snelheid van informatieaanbieding op het maken van fouten en op de reactietijd. Het Delay Aversion model voorspelt dat bij een snellere stimulusaanbieding de kinderen minder fouten zullen maken en hun reactietijd zal dalen. In de snelste conditie zou er echter geen of slechts een miniem verschil zijn in het aantal fouten tussen de kinderen met medicatie en zonder medicatie. De kinderen zonder medicatie zouden zeker niet meer fouten maken dan de kinderen met medicatie. In de snelste conditie zou de reactietijd van de kinderen met medicatie dalen of even lang zijn als de kinderen zonder medicatie. Bij een tragere stimulusaanbieding zal de reactietijd en het aantal fouten stijgen. Bij de kinderen zonder medicatie zal deze stijging van de reactietijd en het aantal fouten groter zijn dan bij de kinderen met medicatie. Er is dus ook een interactie-effect tussen medicatie en snelheid van informatieaanbieding op het maken van fouten en op de reactietijd, maar het interactie-effect op het aantal fouten is omgekeerd van de voorspelling van het toestandregulatiemodel. Dit omdat een snellere stimulusaanbieding volgens het Delay Aversion model leidt tot minder fouten, zowel voor kinderen met als kinderen zonder medicatie, maar de kinderen met medicatie maken dan minder of evenveel fouten als de kinderen zonder medicatie. Bij het toestandregulatiemodel leidt een snellere stimulusaanbieding bij kinderen met medicatie tot een stijging van het aantal fouten, terwijl de kinderen zonder medicatie dan juist minder fouten zouden maken. De voorspellingen van het interactie-effect tussen medicatie en snelheid van informatieaanbieding op de reactiesnelheid is bij beide modellen hetzelfde. Het grote verschil zit hem dus in de aard van het interactie-effect op het aantal fouten.
18
Belang van het onderzoek Omdat medicamenteuze behandeling (over het algemeen met stimulantia) als eerste keuze van behandeling wordt verkozen bij ADHD (Jensen, 1999; Pelham, 1999), is het noodzakelijk meer inzicht in het effect van deze medicatie op taakprestatie te bekomen. De resultaten van de verschillende onderzoeken met betrekking tot snelheid van informatieaanbieding en stimulerende medicatie zijn niet eenduidig. Enkel in het pilootonderzoek van van der Meere et al. (2009) bevestigen de resultaten deels de voorspelling van het toestandregulatiemodel, maar dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Eén daarvan is dat er gebruik moet worden gemaakt van minstens drie snelheidscondities van stimulusaanbieding om de omgekeerde U voorspelling van het toestandregulatiemodel (van der Meere et al., 1995) te testen (Metin et al., 2012). Het onderzoek van van der Meere et al. (2009) maakt slechts gebruik van twee snelheidscondities. Het huidige onderzoek komt hieraan tegemoet. Dit onderzoek heeft ook een theoretisch belang. Het levert namelijk een bijdrage aan de theorievorming over het Delay Aversion model en het toestandregulatiemodel. Momenteel blijkt uit onderzoek dat er ook een grote neuropsychologische heterogeniteit bij kinderen met ADHD bestaat (Sonuga-Barke et al., 2010). Daarnaast kan deze studie gezien worden als een pilootstudie voor een grootschaliger onderzoek in de toekomst.
19
METHODE
Deelnemers De participanten in dit onderzoek waren kinderen van 8 tot en met 13 jaar, die een officiële diagnose van ADHD hadden (één van de drie verschijningsvormen volgens de DSM-5). Deze diagnose werd bevestigd door middel van de Diagnostic Interview Scale for Children for DSM-IV (DISC-IV) (zie verder). Comorbiditeit met ASS was niet toegelaten. Ook andere neurologische stoornissen en chronische aandoeningen vormden exclusie criteria. De kinderen moesten een geschat totaal intelligentiequotiënt (TIQ) behalen van meer dan 75 op de verkorte versie van de Weschler Intelligence Scale for Children – derde editie NL (WISC-IIINL). Daarnaast werden de participanten ook gescreend voor een gedragsstoornis en ticstoornissen om deze, indien nodig, in rekening te brengen bij de analyse. Een groep kinderen met ADHD maakte de taak wanneer ze wel medicatie namen en een groep kinderen met ADHD maakte de taak na een medicatie stop van minimum 24 uur. Er werden uiteindelijk 12 nieuwe participanten gerekruteerd om de taak te maken met medicatie, waarvan er twee kinderen werden uitgesloten wegens het niet bevestigd zijn van de diagnose ADHD en één kind wegens het niet adequaat uitvoeren van de taak. De participanten van de groep zonder medicatie maakten de taak voor aanvang van dit onderzoek. Hun data was reeds verzameld. Deze kinderen namen in het dagelijks leven allemaal stimulerende medicatie, maar aan hen werd gevraagd om minstens 24 uur voor het onderzoek geen stimulerende medicatie te nemen, zodat de zuivere kenmerken van ADHD in kaart gebracht konden worden. De uiteindelijke steekproef bestond dus uit 18 kinderen, waarvan 9 in de groep met medicatie en 9 in de groep zonder medicatie. De kinderen van de verschillende groepen werden gematcht volgens leeftijd (t(16) = -1,91, p = .075) en intelligentie (t(16) =.58, p =.571), zodat er geen significante verschillen waren op dat vlak. Ook het feit dat beide groepen medicatie namen in het dagelijks leven, maakte dat de twee groepen meer corresponderen. Aangezien de nieuw gerekruteerde deelnemers allemaal jongens waren, werden er geen meisjes in dit onderzoek opgenomen. In Tabel 1 worden de algemene gegevens (leeftijd, intelligentie) van de beide groepen weergegeven. Een uitgebreide descriptieve analyse komt bij de resultaten aan bod.
20
Tabel 1. Algemene gegevens steekproef (n: aantal, M: gemiddelde, SD: standaarddeviatie)
Groep zonder
Groep met
Independent Samples t-test
medicatie (n = 9)
medicatie ( n =9)
(met versus zonder medicatie)
Leeftijd in
M = 119.78
M = 137.33
t (16) = -1.91
maanden
SD = 20.46
SD = 18.54
p = .075 > .05
Totaal IQ
M = 105.22
M = 11.66
t (16) = .58
SD = 101.33
SD = 16.47
p = .571 > .05
De verschillende stoornissen en subtypes/presentaties, toegekend op basis van de DISC-IV (zie verder), van alle deelnemers kunnen worden terug gevonden in Tabel 2. Tabel 2. Scoring op de DISC-IV (n: aantal)
Stoornissen en subtypes/presentaties Groep zonder medicatie Groep met medicatie op basis van de DISC-IV
(n = 9)
(n = 9)
ADHD inattentief
2
3
ADHD hyperactief/impulsief
2
1
ADHD gecombineerd
5
5
ODD
2
4
CD
1
1
Tic stoornissen
0
0
De kinderen die de taak maakten met medicatie, namen allemaal MPH. Er zijn echter verschillende dergelijke stimulantia op de markt (zie verder). Zes van de negen kinderen namen gewone Rilatine®, één kind nam Rilatine MR®, één kind nam Concerta® en één kind nam Medikinet®.
21
Instrumenten
Vragenlijsten Enkele vragenlijsten werden ingevuld door de ouders. Deze vragenlijsten waren belangrijk bij het bepalen van de inclusie- en exclusiecriteria. Hieronder wordt kort ingegaan op de verschillende vragenlijsten gehanteerd in dit onderzoek.
VvGK6-16. De vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen 6 tem 16 jaar (VvGK6-16; Oosterlaan, Baeyens, Scheres, Antrop, Roeyers, & Sergeant, 2008) is een Nederlandstalige bewerking van de Disruptive Behavior Disorders Rating Scale (DBDRS; Pelham, Gnagy, Greenslade, & Milich, 1992). De VvGK meet in welke mate symptomen
van de gedragsstoornissen ADHD, ODD en CD aanwezig zijn bij een kind. Daarbij dient de DSM-IV als uitgangspunt. Deze vragenlijst kan zowel door de ouders als de leerkracht worden ingevuld. In dit onderzoek werd hij door de ouders ingevuld. De VvGK omvat 42 gedragsbeschrijvingen waarbij de ouders dienen aan te geven in hoeverre deze gedragingen van toepassing zijn op hun kind aan de hand van een vierpuntenschaal: ‘helemaal niet’, ‘een beetje’, ‘tamelijk veel’ en ‘heel veel’ (Oosterlaan et al., 2008).
De Commissie Testaangelegenheden (COTAN) meldt dat de betrouwbaarheid van de schalen aandacht, hyperactiviteit en impulsiviteit en ODD voldoende zijn, de betrouwbaarheid van de schaal CD is echter onvoldoende bevonden. De begripsvaliditeit van de VvGK is goed. Over de criteriumvaliditeit is echter geen onderzoek beschikbaar (Evers, Frima, & Vliet-Mulder, 2009).
Screening voor autismespectrumstoornis. Om te screenen voor ASS, een exclusiecriterium, werden de volgende twee vragenlijsten afgenomen: de Social Communication Questionnaire/Vragenlijst over Gedrag en Sociale Communicatie (SCQ; Rutter, Bailey, & Lord, 2003; Nederlandse vertalingen: Warreyn, Raeymaekers, & Roeyers, 2004) en de Social Responsiveness Scale (SRS Kindversie; Constantino & Gruber, 2005; Nederlandse vertaling: Roeyers & Thys, 2007). Een score op deze screeningsinstrumenten is echter niet voldoende voor het toekennen van de diagnose ASS. Daarvoor dient er een volledig ouder interview en observatie te worden uitgevoerd. De SCQ en in mindere mate de SRS zijn efficiënte first-level screening instrumenten voor 22
ASS (Charman et al., 2007). In de studie van Kochhar en collega’s (2010) screende echter 28 procent van de onderzochte kinderen met ADHD positief voor ASS op basis van de SCQ. Enkel wanneer de kinderen klinisch scoorden op zowel de SCQ als de SRS werden ze uitgesloten uit het onderzoek. Zoals we verder zullen zien scoorde geen enkele deelnemer klinisch op de SCQ, maar een aantal wel op de SRS (totaal score). SCQ. De SCQ is een vragenlijst gebaseerd op het Autism Diagnostic Interview – Revised (ADI-R; Rutter, Le Couteur, & Lord, 2003), een semi-gestructureerd ouderinterview voor het nagaan van de diagnose ASS. Deze vragenlijst is geschikt voor personen met een mentale leeftijd van minstens 2 jaar. Hij dient te worden ingevuld door de ouders en bestaat uit 40 ja/nee vragen. De SCQ peilt naar gedragingen die verband houden met de triade van symptomen van ASS: kwalitatieve afwijkingen in de wederkerige sociale interactie, kwalitatieve afwijkingen in de communicatie en beperkte, repetitieve en stereotiepe gedragspatronen. Per vraag kan een punt worden toegekend en bij een totale score van meer dan 15 screent het kind positief voor ASS. Er zijn twee versies
beschikbaar.
De
versie
‘levensloop’
bevraagt
de
volledige
ontwikkelingsgeschiedenis van het kind. De versie ‘huidige toestand’ gaat over gedrag van de laatste 3 maanden. Enkel de versie ‘levensloop’ werd in dit onderzoek afgenomen. De sensitiviteit is 92 procent en specificiteit is 98 procent. Men kan dus stellen dat de SCQ een valide en betrouwbaar screeningsinstrument voor ASS is (Warreyn et al., 2004). Beoordeling door COTAN is echter niet beschikbaar voor dit instrument. SRS. De SRS Kindversie is geschikt voor kinderen en adolescenten van 4 tem 18 jaar. Hij bestaat uit 65 items die de verschillende dimensies van de triade van symptomen bevragen. Deze items kunnen verder onderverdeeld worden in vijf subschalen: sociaal aanvoelen, sociale cognitie, sociale communicatie, sociale motivatie en maniërismen. De items worden gescoord op een vierpuntenschaal: ‘niet waar’, ‘soms waar’, ‘vaak waar’ en ‘bijna altijd waar’. De sensitiviteit is 90 procent en specificiteit is 88 procent. Uit onderzoek blijkt dat de SRS geschikt is om kinderen met ASS te onderscheiden van kinderen met andere psychiatrische aandoeningen (Roeyers & Thys, 2007). COTAN oordeelt dat de betrouwbaarheid van de SRS onvoldoende is, aangezien gegevens over de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
en
test-hertestbetrouwbaarheid
ontbreken.
De
begripsvaliditeit is ook onvoldoende, aangezien onderzoek naar de structuur van het instrument ontbreekt. De criteriumvaliditeit is goed bevonden (Evers et al., 2012).
23
Diagnostisch interview: DISC-IV Naast deze vragenlijsten werd er ook een gestructureerd en gestandaardiseerd interview van de ouders afgenomen, namelijk een deel van de Diagnostic Interview Scale for Children for DSM-IV (DISC-IV; Shaffer, Fisher, Lucas, Dulcan, & Schwab-Stone, 2000; Nederlandse vertaling: Ferdinand & van der Ende, 2002). De DISC-IV is een aanvaardbaar, voordelig en geschikt instrument om een aantal psychiatrische diagnoses na te gaan bij kinderen en adolescenten van 6 tot en met 17 jaar. Het is een gestructureerd diagnostisch interview dat op basis van de DSM-IV criteria peilt naar meer dan 30 psychiatrische stoornissen bij kinderen en adolescenten. Een minimale training is vereist voor de afname van de DISC-IV en de vragen dienen strikt gevolgd te worden. In dit onderzoek werd enkel de module gedragsstoornissen (ADHD, ODD en CD) en ticstoornissen afgenomen.
Dit instrument laat in de eerste plaats toe om de diagnose van ADHD te bevestigen, alsook eventuele comorbiditeit met ODD, CD en ticstoornissen na te gaan. De test/hertest betrouwbaarheid van de DISC-IV is aanvaardbaar Er is echter nog geen onderzoek verricht naar de validiteit van de DISC-IV, dus validiteitscijfers zijn niet beschikbaar (Shaffer et al., 2000). Beoordeling door COTAN is niet beschikbaar voor dit instrument.
Intelligentiemeting: WISC-IIINL Omdat de participanten een geschat TIQ van meer dan 75 moesten hebben, werd ook een verkorte versie van de Weschler Intelligence Scale for Children – derde editie – Nederlandstalige uitgave (WISC-IIINL; Weschler, 1991; Nederlandse versie: Kort et al., 2005; verkorte versie: Grégoire, 2005) afgenomen. De WISC-III is ontwikkeld om een schatting van de algemene intelligentie bij kinderen en adolescenten van 6 tem 17 jaar te bepalen op een gestandaardiseerde wijze. Dit gebeurt aan de hand van 10 basis subtests en 3 aanvullende subtests, gegroepeerd als 6 verbale en 7 performale subtests. Alle subtests hebben oefenitems en een geleidelijk oplopende moeilijkheidsgraad. Met de subtests kunnen drie IQ-scores (verbaal IQ, performaal IQ en totaal IQ) en drie factorscores (verbaal begrip, perceptuele organisatie en verwerkingssnelheid) berekend worden (Kort et al., 2005).
24
Aangezien in dit onderzoek slechts het globaal intelligentie niveau van de participanten gekend diende te zijn en de afname van de volledige WISC-IIINL tijdrovend is, werd er een verkorte versie afgenomen. Enkel de volgende vier subtesten werden afgenomen: overeenkomsten, woordkennis, blokpatronen en plaatjes ordenen. Volgens Grégoire (2005) geven deze vier subtests een betrouwbare en valide schatting van het totale IQ. Er zijn Nederlandse en Vlaamse normen beschikbaar voor de WISC-IIINL (Kort et al., 2005). Volgens COTAN is de betrouwbaarheid voldoende, maar interpretatie op subtestniveau wordt afgeraden vanwege de lage betrouwbaarheid van enkele subtests. De begripsvaliditeit is voldoende, maar de criteriumvaliditeit is onvoldoende bevonden, wegen te weinig onderzoek (Evers et al., 2009).
Experimentele taak: Go/No-Go taak In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een Go/No-Go taak geprogrammeerd in E-prime versie 2 (Science Plus Group, 2008), met vier verschillende ISI’s: 1.3, 2, 4 en 8 s. Wanneer het kind een naar boven wijzende driehoek zag, moest het op de spatiebalk duwen (Go stimulus); wanneer het een naar beneden wijzende driehoek zag, mocht het niet op de spatiebalk duwen (No-Go stimulus). De driehoeken staan afgebeeld hieronder (Figuur 6). Zowel de snelheid als de accuraatheid werden benadrukt in instructie.
Figuur 6. De Go stimulus, een naar boven wijzende driehoek, en de No-Go stimulus, een naar beneden wijzende driehoek.
Eerst vond er een oefensessie plaats van ongeveer 2 minuten waarin enkel de snelheidsconditie van 2 s werd gebruikt. Dit was om na te gaan of het kind de taak zeker begrepen had. Wanneer dit duidelijk was, startte het echte onderzoek. De (omgekeerde) witte driehoek verscheen tegen een zwarte achtergrond gedurende 300 ms, daarna verscheen er een fixatiekruis centraal op het scherm. De verschillende stimuli werden pseudogerandomiseerd aangeboden; na een No-Go stimulus volgde altijd een Go stimulus 25
en er werden maximum vier Go stimuli na elkaar aangeboden. 71 procent van de stimuli betroffen een Go-stimulus en 29 procent een No-Go stimulus. De driehoeken verschenen na 1.3, 2, 4 of 8 seconden op het scherm. De volgorde van deze vier condities was ook gerandomiseerd. Voor de snelheidsconditie van 1.3 s werden er 560 trials voorzien, voor 2 s 280, voor 4 s 140 en voor 8 s 70 trials. In de snelste conditie duurde de taak ongeveer 12 minuten en in de andere drie condities ongeveer 9 minuten. Tussen elke conditie mocht het kind even pauzeren. Voor deze studie werden alle responsen tot 2 s na het verschijnen van de stimuli geregistreerd voor de condities van 2, 4 en 8 s. Bij de snelle conditie werden reacties tot 1 s geregistreerd. Reacties sneller dan 100 ms werden wel geregistreerd maar niet opgenomen in de analyse. De volgende gedragsmatige componenten werden nagegaan: de reactietijd, het aantal commissiefouten en omissiefouten. In een onderzoek rond de psychometrische eigenschappen van een aantal veelgebruikte meetinstrumenten van inhibitie gerelateerde functies, kwam de Go/No-Go test als één van de beste uit. De test/hertest betrouwbaarheid was zeer goed alsook de interne consistentie. Ook de validiteit is goed bevonden (Wöstman, Aichert, Costa, Rubia, Möller, & Ettinger, 2012). De Go/No-Go taak werd uitgevoerd op een computer van het merk Dell, optiplex 780, met een apart klavier en muis. Het beeldscherm is van het merk Philips en 19 inch. Wegens praktische redenen werden de laatste drie participanten met een laptop van het merk Dell Vostro 1000 getest.
Medicatie Eén groep deelnemers voerde de experimentele taak uit wanneer zij medicatie namen. Er zijn echter verschillende psychofarmaca op de markt die worden gebruikt bij de medicamenteuze behandeling van ADHD. De diverse producten verschillen voornamelijk in hun werking op de hersenen - op welke neurotransmitters werken zij in - en in hun werkingsduur. Het merendeel van deze producten vallen onder de noemer van stimulerende medicatie.
Methylfenidaat (MPH) is het meest gebruikte en bekendste
stimulantium bij ADHD (Faraone & Buitelaar, 2010). Enkel kinderen met ADHD die MPH namen, werden opgenomen in dit onderzoek.
26
Methylfenidaat MPH zorgt voor een toename van de synaptische concentratie dopamine, aangezien kinderen met ADHD een tekort hebben aan dopamine extracellulair (zie ook paragraaf ‘neurofysiologie en neurochemie’). De opname van dopamine door de receptoren wordt geremd, waardoor er meer dopamine in het systeem blijft circuleren. Bijkomend wordt een kleine hoeveelheid dopamine presynaptisch vrijgegeven. Ritalin® (Nederlandse benaming) / Rilatine® (Belgische benaming), een stimulantium op basis van MPH, wordt het meeste voorgeschreven. Rilatine is eerder kortdurende, wat maakt dat de tabletten meerdere malen per dag op een vast tijdstip moeten worden ingenomen voor een optimale werking. Er bestaat ook langdurig werkende Rilatine (Rilatine® Modified Release (MR)). Concerta® kent ook een langdurigere werking door een trage en meer geleidelijke afgifte (Heal & Pierce, 2006). Een ander langdurig werkend MPH is Medikinet®. De effectiviteit van dit middel is ook bewezen (Fernández-Jaén, Fernández-Mayoralas, Pardos, Calleja-Pérez, & Jareño, 2009). Bij de beschrijving van de deelnemers werd reeds aangehaald welke medicatie de participanten namen.
Procedure Een nieuwe groep deelnemers, die de taak maakten wanneer ze medicatie genomen hadden, moest worden gerekruteerd. Een aantal participanten werden gecontacteerd via een lijst van kinderen met ADHD die voordien reeds deelnamen aan onderzoek van de onderzoeksgroep Ontwikkelingsstoornissen van de Universiteit Gent. Lagere scholen voor buitengewoon onderwijs type 8 (ernstige leerstoornissen) in Oost Vlaanderen en één in de provincie Antwerpen werden gecontacteerd met de vraag om een algemene folder te verspreiden onder de leerlingen. In deze folder werd het onderzoek nader uitgelegd en konden ouders met interesse contact opnemen met de universiteit en de verantwoordelijke voor het onderzoek. Centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s), medisch-pedagogische instituten (MPI’s) en revalidatiecentra regio Gent werden ook gecontacteerd. In Bloso centrum Waregem en Genk werd de folder in de inkomhal gelegd. Daarnaast werden ook deelnemers gerekruteerd via persoonlijke contacten en er werd gebruik gemaakt van enkele internetfora gericht op ADHD of gezondheid.
27
Geïnteresseerde ouders werden telefonisch en/of per mail grondig geïnformeerd over de doelstellingen en het verloop van het onderzoek. Bij toestemming tot deelname werden de ouders en kinderen uitgenodigd op de faculteit van Psychologie en Pedagogische Wetenschappen. Wegens praktische redenen werd het onderzoek bij de laatste drie participanten op een andere locatie afgenomen (bij de onderzoekster thuis of bij de deelnemer thuis). Voor aanvang van het onderzoek werden de ouders en kinderen nogmaals grondig geïnformeerd over de anonimiteit, de doelstellingen en het verloop van het onderzoek. Hierna werd de informed consent ondertekend door zowel de ouder(s) als het kind. Nadien werd aan de ouder(s) gevraagd om het onderzoekslokaal te verlaten en te wachten in de wachtzaal. Daar konden ze gedurende het onderzoek de vragenbundel (vragenlijst algemene gegevens, VvGK, SRS en SCQ) invullen. Het kind kreeg eerst uitleg over de Go/No-Go taak, waarna een oefensessie volgde. Wanneer de taak duidelijk was, startte het echte onderzoek. Sommige participanten hadden al deelgenomen aan vorig onderzoek van de onderzoeksgroep Ontwikkelingsstoornissen en zodoende waren de resultaten van de verkorte WISC-IIINL en DISC-IV bekend. Wanneer zij nog niet hadden deelgenomen, moesten deze twee testen nog worden afgenomen. Deze werden na het wetenschappelijk onderzoek afgenomen. Bij afronding ontvingen de participanten een vergoeding van 15 euro. Er moest een ontvangstbewijs worden ondertekend. Zij kregen een verslag toegestuurd over de intelligentiemeting en het diagnostisch interview en na afronding een verslag over de algemene bevindingen van het onderzoek.
Data verwerking
Dataverwerking descriptieve gegevens Independent Samples t-tests (t-toets voor twee onafhankelijke steekproeven) werden gebruikt om de twee groepen (met en zonder medicatie) te vergelijken op het vlak van leeftijd, totaal IQ, SRS totale score, SSQ en scores op de VvGK.
28
Statistische analyse De volgende variabelen worden besproken in deze masterproef: De onafhankelijke variabelen zijn de groep (met medicatie versus zonder medicatie) en de snelheidsconditie van stimulusaanbieding (ISI). Deze laatste is een categorische variabele met vier niveaus, namelijk 1.3, 2, 4 en 8 s. De afhankelijke variabelen die de taakprestaties (accuraatheid en responstijd) op de Go/No-Go taak meten zijn het percentage commissiefouten, percentage omissiefouten, gemiddelde reactietijd
en de standaarddeviatie van de reactietijd voor
correcte go-responsen. Omdat de sample size klein is (n = 18) moest er worden nagegaan of de afhankelijke variabelen normaal verdeeld waren. Dit werd gedaan aan de hand van de Shapiro-Wilk Test of Normality. Wanneer de variabele niet normaal verdeeld bleken te zijn, werden zij getransformeerd met de arsin transformatie, met formule arsin(sqrt(var)), voor gebruik in de statistische analyses. Voor de descriptieve analyses werden deze echter terug getransformeerd, met de formule sin(var)2. De vier afhankelijke variabelen die taakprestaties meten, werden steeds apart onderzocht door middel van univariate Repeated Measures (herhaalde metingen) ANOVA (variantie analyse) met als tussensubjectfactor ‘groep’ en als binnensubjectfactor ‘conditie’. Het hoofdeffect van ‘groep’ (medicatie) werd nagekeken, nadien het hoofdeffect van ‘conditie’ (snelheid van stimulusaanbieding, vier verschillende ISI’s) om uiteindelijk het interactie-effect tussen groep en conditie te bekijken. De specifieke voorspelling met betrekking tot de aard van de interactie (lineair, kwadratisch etcetera) werd onderzocht door middel van trend (contrast) analyse. Met een Independent Samples ttests werd onderzocht welke snelheidscondities verantwoordelijk waren voor de groepsverschillen. Om na te gaan of de gevonden effecten niet toegewezen konden worden aan eventuele comorbiditeit met ODD en/of CD, werd hiervoor gecontroleerd in de statistische analyse. Eerst werd de correlatie tussen de scores op de VvGK voor ODD en CD en alle afhankelijke variabelen berekend. Wanneer er sprake was van correlatie werden de scores voor ODD en/of CD, na het uitvoeren van de Repeated Measures ANOVA zonder deze variabele(n), opgenomen als covariaat bij de Repeated Measures ANOVA en nagegaan of het effect nog significant was.
29
Alle
data
werd
geanalyseerd
met
behulp
van
het
statistische
verwerkingsprogramma SPSS Statistics 20.0. Voor de verschillende analyses werd telkens een tweezijdig significantieniveau van p < .05 vooropgesteld.
30
RESULTATEN
Descriptieve analyse In onderstaande Tabel 3 kan men de gedetailleerde descriptieve gegevens van de beide groepen van kinderen (zonder en met medicatie) terug vinden. We kunnen stellen dat beide steekproeven weinig verschillen in hun descriptieve data vertonen. Enkel de scores voor ODD en CD op de VvGK blijken significant te verschillen, met respectievelijk t(16) = -3.012, p =.008 en t(16) = -2.26, p =.038. Tabel 3. Descriptieve gegevens steekproef (n: aantal, M: gemiddelde, SD: standaarddeviatie)
Groep zonder
Groep met
Independent Samples t-
medicatie (n = 9)
medicatie (n = 9)
tests
M = 119.78
M = 137.33
t (16) = -1.91
SD = 20.46
SD = 18.54
p = .075 > .05
M = 105.22
M = 101.33
t (16) = .58
SD = 11.66
SD = 16.47
p = .571 > .05
M = 64.50
M = 75.78
t (15) = -1.64
SD =12.18
SD = 15.72
p = .122 > .05
M = 5.44
M = 8.22
t (16) = -1.56
SD = 4.01
SD = 3.56
p = .14 >.05
M = 14.67
M = 14.78
t (14.277) = -.11
SD = 1.73
SD = 2.49
p = .914 > .05
M = 14.56
M = 15.22
t (16) = -.58
hyperactief/impulsief SD = 2.40
SD = 2.44
p = .567 > .05
VvGK ODD
M = 12.44
M = 15.33
t (16) = -3.01
SD = 1.51
SD = 2.45
p = .008 < .05
M = 11.56
M = 13.78
t (16) = -2.26
SD = 1.81
SD = 2.33
p = .038 < 0.5
Leeftijd in maanden
Totaal IQ
SRS totaal
SCQ
VvGK aandacht VvGK
VvGK CD
31
Correlatie met ODD en/of CD Omdat er een significant verschil werd gevonden tussen de twee groepen wat betreft de score op de VvGK voor ODD en CD (zie hierboven), werden de correlaties tussen deze scores en alle afhankelijke variabelen berekend en nagegaan of deze significant waren. Nu worden enkel de significante correlaties besproken. Er was een correlatie tussen de score voor ODD en de standaarddeviatie van de reactietijd in de conditie van 2 s (r = .540, p =.021). Er was een correlatie tussen de score voor ODD en het aantal commissiefouten in de conditie van 1.3 s (r = -.544, p =.020) en een correlatie tussen de score voor ODD en het aantal commissiefouten in de conditie van 2 s (r = -.528, p =.024),). Tevens was er ook een correlatie tussen de score voor CD en het aantal commissiefouten in de conditie van 1.3 s (r = -.505, p =.033) en een correlatie tussen de score voor CD en het aantal commissiefouten in de conditie van 4 s (r = -.489, p =.04). Er was een correlatie tussen de score voor ODD en het aantal omissiefouten (getransformeerd) in de conditie van 1.3 s (r = -.601, p =.005) en een correlatie tussen de score voor CD en het aantal omissiefouten in diezelfde conditie (r = -.617, p =.006). Daarom werd in de statistische analyse nog eens gecontroleerd voor ODD bij de standaarddeviatie van de reactietijd, voor ODD en CD bij het aantal commissiefouten en voor ODD en CD bij het aantal omissiefouten.
Onderzoeksvraag 1: Is er een effect van medicatie op taakprestaties?
Effect op gemiddelde reactietijd De gemiddelde reactietijden en de standaarddeviaties bij de verschillende aanbiedingssnelheden voor de twee groepen en alle deelnemers samen worden weergegeven in Tabel 4.
32
Tabel 4. Geobserveerde celgemiddelden van reactietijd (uitgedrukt in milliseconden) voor de verschillende condities ( n: aantal, RT: reactietijd, M: gemiddelde, SD: standaarddeviatie).
1.3 s
2s
4s
8s
RT totaal
M = 383.77
M = 465.15
M = 541.90
M = 625.85
(n = 18)
SD = 65.45
SD = 63.11
SD = 116.46
SD = 153.0
RT zonder medicatie
M = 399.62
M = 476.32
M = 587.93
M = 715.90
(n = 9)
SD = 66.93
SD = 39.16
SD = 123.95
SD = 137.17
RT met medicatie
M = 367.92
M = 453.97
M = 495.87
M = 535.09
(n = 9)
SD = 63.69
SD = 81.55
SD = 93.22
SD = 112.33
Het effect van de groep (met versus zonder medicatie) op de gemiddelde reactietijd is significant (F(1,16) = 5.20, p =.037). Er is dus een verschil tussen de groep met medicatie en zonder medicatie wat betreft de reactietijd. De groep met medicatie heeft een kortere reactietijd. Dit kan worden waargenomen in Figuur 7.
Figuur 7. X-as: verschillende snelheidscondities (1.3, 2, 4 en 8 s) en y-as: gemiddelde reactietijd in milliseconden.
33
Effect op standaarddeviatie van reactietijd De gemiddelde standaarddeviaties van de reactietijden en de standaarddeviaties van deze gemiddelden bij de verschillende aanbiedingssnelheden voor de twee groepen en alle deelnemers samen worden weergegeven in Tabel 5. Tabel 5. Geobserveerde celgemiddelden van standdeviatie van de reactietijd (uitgedrukt in milliseconden) voor de verschillende condities (n: aantal, RT: reactietijd, M: gemiddelde, SD: standaarddeviatie).
1.3 s
2s
4s
8s
SD RT totaal
M = 151.55
M = 212.49
M = 201.36
M = 208.77
(n = 18)
SD = 38.88
SD = 77.21
SD = 75.64
SD = 99.47
SD RT zonder medicatie
M = 170.98
M = 238.39
M = 235.40
M = 261.16
(n = 9)
SD = 31.34
SD = 86.76
SD = 79.31
SD = 90.32
SD RT met medicatie
M = 132.11
M = 186.60
M = 167.33
M = 156.34
(n = 9)
SD = 37.15
SD = 60.26
SD = 57.10
SD = 81.84
Het effect van de groep (met versus zonder medicatie) op de standaarddeviatie van de reactietijd is significant (F(1,16) = 9.72, p =.007). Er is dus een verschil tussen de groep met medicatie en zonder medicatie wat betreft de standaarddeviatie van de reactietijd. De groep zonder medicatie heeft een hogere standaarddeviatie van de reactietijd. Hun reactietijd is dus meer wisselend dan de reactietijd van de groep van kinderen met medicatie. Dit kan worden waargenomen in Figuur 8. Wanneer er wordt gecontroleerd voor ODD blijft dit verschil significant (F(1,15) = 4.668, p =.047).
34
Figuur 8. X-as: verschillende snelheidscondities (1.3, 2, 4 en 8 s) en y-as: standaarddeviatie van de reactietijd.
Effect op percentage commissiefouten Het gemiddeld percentage commissiefouten en de standaarddeviaties bij de verschillende aanbiedingssnelheden voor de twee groepen en alle deelnemers samen worden weergegeven in Tabel 6.
35
Tabel 6. Geobserveerde celgemiddelden van het percentage commissiefouten (%EoC) voor de verschillende condities (n: aantal, M: gemiddelde, SD: standaarddeviatie).
1.3 s
2s
4s
8s
% EoC totaal
M = .46
M = .42
M = .40
M = .38
(n = 18)
SD = .16
SD = .21
SD = .22
SD = .19
% EoC zonder medicatie
M = .53
M = .50
M = .50
M = .41
(n = 9)
SD = .12
SD = .18
SD = .21
SD = .20
% EoC met medicatie
M = .39
M = .35
M = .31
M = .36
(n = 9)
SD = .17
SD = .23
SD = .19
SD = .19
Het effect van de groep (met versus zonder medicatie) op het percentage commissiefouten is niet significant (F(1,16) = 3.60, p =.076). Er is dus geen significant verschil tussen de groep met medicatie en zonder medicatie wat betreft het percentage commissiefouten. De p-waarde is echter redelijk klein (p =.076), maar niet <.05. Dus er lijkt wel enig verschil tussen de twee groepen te zijn, maar dit is niet groot genoeg om significant te zijn. Dit kan worden waargenomen in Figuur 9.
36
Figuur 9. X-as: verschillende snelheidscondities (1.3, 2, 4 en 8 s) en y-as: percentage commissiefouten.
Effect op percentage omissiefouten Omdat uit de Shapiro-Wilk Test of Normality bleek dat de omissiefouten niet normaal verdeeld waren, werden deze variabelen getransformeerd
met de arsin
transformatie (formule: arsin(sqrt(var)) voor gebruik in de statistische analyses. In Tabel 7 worden
de
back
transformed
(formule:
sin(var)2)
gemiddelden
en
betrouwbaarheidsintervallen weergegeven bij de verschillende aanbiedingssnelheden voor de twee groepen en alle deelnemers samen.
37
Tabel 7. Back transformed gemiddelden en betrouwbaarheidsintervallen van het percentage omissiefouten (%EoO) voor de verschillende condities (n: aantal, M: gemiddelde, CI: betrouwbaarheidsinterval).
1.3 s
2s
4s
8s
% EoO totaal
M = .08
M = .03
M = .03
M = .03
(n = 18)
CI = [.05 , .11]
CI = [.02 , .06]
CI = [.01 , .07]
CI = [.02 , .07]
% EoO zonder
M = .12
M = .04
M = .05
M = .06
medicatie
CI = [.08 , .16]
CI = [.01 , .11]
CI = [.01 , .14]
CI = [.02 , .13]
% EoO met
M = .05
M = .02
M = .02
M = .02
medicatie
CI = [.02 , .09]
CI = [.00 , .11]
CI = [.00 , .05]
CI = [.00 , .06]
(n = 9)
(n = 9)
Het effect van de groep (met versus zonder medicatie) op het percentage omissiefouten is niet significant (F(1,16) = 3.18, p =.093). Er is dus geen significant verschil tussen de groep met medicatie en zonder medicatie wat betreft het percentage omissiefouten. Dit kan worden waargenomen in Figuur 10.
38
Figuur 10. X-as: verschillende snelheidscondities (1.3, 2, 4 en 8 s) en y-as: percentage ommissiefouten
Onderzoeksvraag 2: Is er een effect van snelheid van stimulusaanbieding op taakprestaties?
Effect op gemiddelde reactietijd We kunnen niet uitgaan van sphericity bij de Repeated Measures analysis (op basis van Mauchly’s test: χ²(5) = 11.258, p =.047) en daarom werden de vrijheidsgraden gecorrigeerd aan de hand van de Greenhouse-Geisser schattingen van sphericityt (ε =.70 < .75). Het hoofdeffect van de verschillende snelheidscondities op de gemiddelde reactietijd is significant (F(2.11,33.80) = 44.45, p<.001). Dit effect is lineair (F(1,16) = 91.24, p<.001). We kunnen dit ook waarnemen in Tabel 4 en Figuur 7. De reactietijd stijgt wanneer het ISI groter wordt. Dus hoe trager stimuli worden aangeboden, hoe trager de
39
kinderen reageren en vice versa. Het gaat hierbij over de kinderen van beide groepen en er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende groepen.
Effect op standaarddeviatie van reactietijd We kunnen wel uitgaan van sphericity bij de Repeated Measures analysis (op basis van Mauchly’s test: χ²(5) = 8.54, p =.13) en dienen dus geen correctie toe te passen. Het hoofdeffect van conditie op standaarddeviatie van de reactietijd is significant (F(3,48) = 3.98, p =.013). Dit effect is lineair (F(1,16) = 6.23, p =.024). We kunnen dit ook waarnemen in Tabel 5 en Figuur 8. De standaarddeviatie van de reactietijd stijgt wanneer het ISI groter wordt. Dus hoe trager stimuli worden aangeboden, hoe variabeler kinderen reageren en vice versa. Het gaat hierbij over de kinderen van beide groepen en er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende groepen. Wanneer er wordt gecontroleerd voor ODD kunnen we nog steeds uitgaan van sphericity (op basis van Mauchly’s test: χ²(5) = 5.83, p =.324). Het hoofdeffect van conditie op standaarddeviatie van de reactietijd is dan echter niet meer significant (F(3,45) = 1.99, p =.129).
Effect op percentage commissiefouten We kunnen wel uitgaan van sphericity bij de Repeated Measures analysis (op basis van Mauchly’s test: χ²(5) = 2.47, p =.781) en dienen dus geen correctie toe te passen. Het hoofdeffect van conditie op het percentage commissiefouten is niet significant (F(3,48) = 1.21, p =.318). De verschillende aanbiedingssnelheden van stimuli blijken dus geen effect te hebben op het percentage commissiefouten en dit voor alle kinderen (beide groepen).
Effect op percentage omissiefouten We kunnen wel uitgaan van sphericity bij de Repeated Measures analysis (op basis van Mauchly’s test: χ²(5) = 2.59, p =.763) en dienen dus geen correctie toe te passen. Het hoofdeffect van conditie op het percentage omissiefouten is significant (F(3,48) = 4.06, p =.012). Dit effect is zowel lineair (F(1,16) = 7.00, p =.018) als kwadratisch (F(1,16) = 40
4.55, p =.049), met een voorkeur voor lineair. Zoals we in Tabel 7 en Figuur 10 kunnen zien, daalt het percentage omissiefouten als stimuli trager worden aangeboden (langer ISI). Wanneer we controleren voor ODD en CD kunnen we nog steeds uitgaan van sphericity (op basis van Mauchly’s test: χ²(5) = 7.04, p =.219). Het hoofdeffect van conditie op het percentage omissiefouten is dan echter niet meer significant (F(3,42) = 1.825, p =.157).
Onderzoeksvraag 3: Is er een effect van interactie van medicatie en snelheid van stimulusaanbieding op taakprestaties?
Effect op gemiddelde reactietijd We kunnen niet uitgaan van sphericity bij de Repeated Measures analysis (op basis van Mauchly’s test: χ²(5) = 11.258, p =.047) en daarom werden de vrijheidsgraden gecorrigeerd aan de hand van de Greenhouse-Geisser schattingen van sphericityt (ε =.70<.75). We kunnen stellen dat het effect van de interactie van de groep (met versus zonder medicatie) en conditie (verschillende ISI’s) op de gemiddelde reactietijd significant is (F(2.11,33.79) = 5.41, p =.008). Kortom: het effect van stimulerende medicatie op reactietijd wordt beïnvloed door de snelheid van stimulusaanbieding en vice versa. Dit effect is lineair ((F1,16) = 9.34, p =.008). We kunnen dit ook waarnemen in Tabel 4 en op Figuur 7. Bij beide groepen stijgt de reactietijd wanneer het ISI groter wordt, maar bij de groep zonder medicatie is deze stijging van de reactietijd nog groter. Met behulp van een Independent Samples t-test werd het verschil tussen de twee groepen per conditie bekeken. Het verschil tussen de groepen is echter enkel significant in de traagste conditie met een ISI van 8 s (t(16) = 3.043, p =.008). Dus enkel in de traagste conditie reageren de kinderen van de groep zonder medicatie significant trager dan de groep kinderen met medicatie.
Effect op standaarddeviatie van reactietijd We kunnen wel uitgaan van sphericity bij de Repeated Measures analysis (op basis van Mauchly’s test: χ²(5) = 8.54, p =.13) en dienen dus geen correctie toe te passen. Het interactie-effect van groep en conditie is echter niet significant (F(3,48) = 1.01 p =.398).
41
Dus het effect van stimulerende medicatie op de standaarddeviatie van de reactietijd wordt niet beïnvloed door de snelheid van stimulusaanbieding. We kunnen dit ook waarnemen op Figuur 8.
Effect op percentage commissiefouten We kunnen wel uitgaan van sphericity bij de Repeated Measures analysis (op basis van Mauchly’s test: χ²(5) = 2.47, p =.781) en dienen dus geen correctie toe te passen. Het interactie-effect van groep en conditie op het percentage commissiefouten is niet significant (F(3,48) = .98, p =.412). Dus het effect van stimulerende medicatie op het aantal commissiefouten wordt niet beïnvloed door de snelheid van stimulusaanbieding. Dit kunnen we ook waarnemen op Figuur 9.
Effect op percentage omissiefouten We kunnen wel uitgaan van sphericity bij de Repeated Measures analysis (op basis van Mauchly’s test: χ²(5) = 2.59, p =.763) en dienen dus geen correctie toe te passen. Het interactie effect van groep en conditie op het percentage omissiefouten is niet significant (F(3,48) = .38, p =.766). Dus het effect van stimulerende medicatie op het aantal omissiefouten wordt niet beïnvloed door de snelheid van stimulusaanbieding. Dit kunnen we ook waarnemen op Figuur 10.
42
DISCUSSIE
Bespreking en interpretatie van de onderzoeksresultaten Volgens het toestandregulatiemodel leidt een snelle aanbiedingssnelheid van stimuli tot een stijging van de reactiesnelheid. Een trage aanbiedingssnelheid leidt dan tot een daling van de reactiesnelheid, maar deze daling is groter bij kinderen zonder medicatie. Het model voorspelt ook dat kinderen met medicatie in de snelle conditie meer fouten zullen maken ten gevolge van overactivatie, terwijl dit in de trage conditie juist omgekeerd is: daar zouden kinderen zonder medicatie meer fouten maken ten gevolge van onderactivatie. De voorspellingen van het Delay Aversion model met betrekking tot de reactiesnelheid zijn identiek aan die van het toestandregulatiemodel. Het grote verschil zit hem in de voorspellingen met betrekking tot het aantal fouten. In de snelle conditie zouden kinderen met medicatie namelijk evenveel of minder fouten maken dan kinderen zonder medicatie. Het toestandregulatiemodel voorspelt het omgekeerde: dat kinderen met medicatie in de snelle conditie meer fouten maken. Beide modellen voorspellen dus een interactie-effect van medicatie en snelheid van stimulusaanbieding op zowel reactietijd als fouten, maar de aard van het interactie-effect op fouten is omgekeerd.
Met de eerste onderzoeksvraag werd nagegaan of er een verschil was tussen de groep met medicatie tegenover de groep zonder medicatie wat betreft de reactietijd, variabiliteit van de reactietijd, aantal commissiefouten en omissiefouten. Hierbij werd geen rekening gehouden met de verschillende snelheidscondities. De resultaten van deze studie wijzen in de richting van een effect van medicatie op de reactietijd en variabiliteit van de reactietijd, maar niet op het aantal commissie- en omissiefouten. De groep met medicatie vertoonde een snellere en minder variabele reponsstijl. In beide studie van Epstein en collega’s (2006; 2011) vond men dezelfde bevindingen op het vlak van reactietijd en variabiliteit van de reactietijd. Dit positieve effect van medicatie op reactiesnelheid werd ook gevonden in de pilootstudie van van der Meere (2009). Met de tweede onderzoeksvraag werd nagegaan of er een verschil was tussen de vier snelheidscondities (1.3, 2, 4 en 8 s) wat betreft de reactietijd, variabiliteit van de reactietijd, aantal commissiefouten en omissiefouten. Hierbij werd er geen rekening gehouden met de verschillende groepen (met versus zonder medicatie). De resultaten tonen 43
aan dat er een effect is van de verschillende snelheden van stimulusaanbieding op de reactietijd, variabiliteit van de reactietijd en het aantal omissiefouten. De kinderen vertoonden een snellere en minder variabele responsstijl naarmate stimuli sneller werden aangeboden. Wat betreft het aantal omissiefouten, daalde dit naarmate de stimuli trager werden aangeboden. Wanneer er echter werd gecontroleerd voor de scores voor ODD (en CD bij aantal omissiefouten) op de VvGK, zijn de effecten op de variabiliteit van de reactietijd en het aantal omissiefouten niet meer significant. Er werd geen effect van snelheid van stimulusaanbieding op het aantal commissiefouten gevonden. Het positieve effect van snelheid van informatieaanbieding op reactiesnelheid werd ook gevonden in de studie van van der Meere (2009). Met de derde onderzoeksvraag werd nagegaan of het effect van de vier snelheidscondities significant verschilde tussen de groep met en zonder medicatie voor wat betreft de reactietijd, variabiliteit van de reactietijd, aantal commissiefouten en omissiefouten.
Enkel
het
interactie-effect
van
medicatie
en
snelheid
van
stimulusaanbieding op de reactietijd was significant. Naarmate stimuli trager werden aangeboden, reageerden de kinderen trager. Deze daling van de reactiesnelheid was groter bij de groep zonder medicatie. Zij reageerden ook significant trager in de traagste snelheidsconditie. Een dergelijk interactie-effect was niet significant in de studie van van der Meere (2009).
Alle resultaten samengevat kunnen we het volgende stellen: medicatie blijkt een positief effect te hebben op de algemene reactiesnelheid en variabiliteit van reactiesnelheid. De groep kinderen met medicatie reageerden in dit onderzoek sneller en minder variabel dan de kinderen zonder medicatie. Ook de snelheid van stimuli had een dergelijk positief effect op de reactiesnelheid. Hoe sneller de stimuli werden aangeboden, hoe sneller alle kinderen reageerden. Wanneer we de interactie tussen medicatie en snelheid van stimuli in rekening brengen, zien we dat het effect van medicatie op de reactiesnelheid positief wordt beïnvloed door de snelheid van stimuli. Echter enkel in de traagste conditie werd er een significant verschil gevonden in reactietijd: de kinderen zonder medicatie reageerden hier trager dan kinderen met medicatie. Duidelijk wordt dat medicatie en snelheid van informatieaanbieding dezelfde effecten te weeg brengen op reactiesnelheid. Het feit dat er echter geen effecten op aantal commissiefouten gevonden wordt, maakt het moeilijk om besluiten te nemen op vlak van
44
taakprestaties, aangezien we zodoende weinig kunnen zeggen over de accuraatheid van de responsen. Er werden enkel effecten van medicatie op commissiefouten gevonden, geen effecten van conditie of een interactie-effect van conditie en groep op commissiefouten. Er werd echter wel een effect van conditie op omissiefouten gevonden en dit effect was lineair. Hoe sneller stimuli werden aangeboden, hoe meer omissiefouten de kinderen maakten. Wanneer er echter werd gecontroleerd voor ODD en CD was dit effect niet meer significant. Nochtans werden in het merendeel van de onderzoeken (van der Meere et al., 1999; van der Meere et al., 2006) omissiefouten amper gemaakt en daarom uitgesloten voor verder onderzoek. Omissiefouten worden doorgaans ook gezien als een teken van onderactivatie (Metin et al., 2012). Het maken van meer omissiefouten in de snelle condities kan echter ook worden verklaard door de andere cutt-off waarde: responsen met een reactietijd van 1000 ms of meer werden namelijk niet geregistreerd. Dus wanneer de kinderen pas na 1 s of langer duwden in de snelle conditie, werd dit gezien als een omissiefout. En zoals reeds gezegd kan het ook verklaard worden door de scores voor ODD en CD op de VvGK.
Als we de onderzoeksresultaten vergelijken met de voorspellingen van het Delay Aversion model en het toestandregulatiemodel met betrekking tot snelheid van stimulusaanbieding en medicatie, kunnen we echter weinig besluiten maken. Hoe trager de stimuli werden aangeboden, hoe trager de kinderen reageerden. De kinderen zonder medicatie was deze toename van de reactietijd groter dan bij de kinderen met medicatie. De kinderen zonder medicatie reageerden significant trager in de traagste conditie. Dit significante interactie-effect van snelheid van stimulusaanbieding en medicatie op reactietijd fit zowel het Delay Aversion model als het toestandregulatiemodel. Maar het grote onderscheid tussen de twee voorspellingen is het interactie-effect op het aantal fouten. Aangezien er geen significant interactie-effect werd gevonden op het aantal commissiefouten en ook niet op het aantal omissiefouten, worden de voorspellingen van beide modellen niet onderbouwd met deze onderzoeksresultaten.
45
Implicaties van de resultaten Deze masterproefstudie draagt bij tot het onderzoek naar verduidelijking omtrent het toestandsregulatie model en de Delay Aversion model. Vanuit deze theorieën kunnen we begrijpen dat zowel manipulatie van de snelheid van stimulusaanbieding als stimulerende medicatie een effect hebben op de taakprestaties van kinderen met ADHD. Beide theorieën hebben echter wel een verschillende voorspelling wat betreft de prestaties van kinderen die medicatie nemen tegenover kinderen die geen medicatie nemen bij verschillende
snelheden
van
prikkelaanbieding.
De
interactie-effecten
op
de
reactiesnelheid wijzen zowel in de richting van het Delay Aversion model, als het toestandregulatiemodel. Er werden weinig effecten op de accuraatheid van de responsen gevonden, waardoor een besluitvorming omtrent de theoretische constructen bemoeilijkt wordt. Momenteel wordt er aangenomen dat er geen primair deficit als oorzaak van de ADHD symptomen kan worden aangeduid. Bijkomend komen er grote individuele verschillen voor in de populatie van kinderen met ADHD. Er heerst dus een grote neuropsychologische heterogeniteit bij ADHD. Zo kan een kind met ADHD enkel een afkeer ten aanzien van wachten (Daley Aversion) of enkel toestandregulatie problemen vertonen of een combinatie van beide (Sonuga-Barke et al., 2010).
Sterkten van het huidig onderzoek Omdat er met twee verschillende groepen participanten werd gewerkt, moest elk kind de taak maar één keer uitvoeren. Op die manier was er geen leereffect. De twee groepen werden gematcht op basis van leeftijd en intelligentie. Op basis daarvan waren er geen significante verschillen tussen beide groepen. Alle kinderen werden gescreend voor zij opgenomen mochten worden in het onderzoek. Met de DISC-IV en VvGK werd de diagnose van ADHD bevestigd. We kunnen dus zeker zijn dat in dit onderzoek kinderen met AHD werden opgenomen. Met de verkorte WISC-IIINL werd het geschat totaal IQ in kaart gebracht. Bij een geschat totaal IQ lager dan 75 werd het kind uitgesloten van het onderzoek. En met de SRS en SCQ werd er gescreend voor ASS, wat ook een exclusiecriteria vormde. Op die manier werden kinderen met ‘zuiver’ ADHD volgens de DSM criteria getest. Wanneer er correlatie aanwezig was 46
tussen de afhankelijke variabele en de scores voor ODD en/of CD op de VvGK, werd er tijdens de statistische analyse hiervoor gecontroleerd. Deze controle leek aangewezen in navolging van de studie van Wiersema et al. (2006) waarbij de bevindingen met betrekking tot de commissiefouten na een dergelijke controle niet meer significant waren.
Beperkingen van het huidig onderzoek De uiteindelijke steekgroep was klein (n = 18). Deze werd opgedeeld in twee groepen, 9 kinderen met medicatie en 9 kinderen zonder medicatie, waardoor de steekproefgrootte nog beperkter werd. Hierdoor werd het detecteren van significante verbanden bemoeilijkt. De (nieuwe) participanten die wilden deelnemen aan het onderzoek, deden dit over het algemeen met een achterliggende reden. Vaak twijfelde de ouders aan de diagnose van ADHD of wilden zij meer inzicht krijgen in de intelligentiecapaciteiten van hun kind. In deze studie werden geen meisjes opgenomen. De nieuwe participanten waren namelijk allemaal jongens. Bijkomend was het een vereiste dat de kinderen reeds medicatie namen. Daarom kunnen we stellen dat de steekproef misschien niet representatief is voor de populatie van kinderen met ADHD. Er werd gescreend voor de volgende comorbide stoornissen: ASS, ODD, CD en ticstoornissen. Enkel ASS vormde een exclusiecriterium. Er werd in dit onderzoek niet gescreend voor andere mogelijke comorbide stoornissen. Het is ook belangrijk te erkennen dat ondanks screening andere stoornissen alsnog aanwezig kunnen zijn. Er werd in dit onderzoek ook niet gekeken naar de verschillende presentaties van ADHD. Met de DSM-5 vormt ASS tevens geen exclusiecriterium meer. Het onderzoeksdesign kent ook een aantal beperkingen. Voornamelijk is het niet een crossover design: hetzelfde kind wordt niet twee keer (met en zonder medicatie) getest. Een crossover design biedt meer power. De kinderen werden ook niet at random toegewezen aan een groep (met of zonder medicatie). Het is ook niet placebo-controlled. Daarnaast was er weinig inzicht in de dosering MPH bij de groep kinderen die getest werd met medicatie. De snelheid van informatieaanbieding om een optimale energetische toestand te bekomen verschilt ook van persoon tot persoon (Sonuga-Barke et al., 2010). Een voorbeeld hiervan is dat een ISI van 2 seconde voor de ene persoon misschien ideaal is om zich in 47
een optimale energetische toestand te bevinden, terwijl dit voor een andere persoon te snel is. Niet alle deelnemers werden op dezelfde locatie, met dezelfde computer getest. Wegens praktische redenen werden de laatste drie deelnemers niet op de faculteit getest.
Suggesties voor toekomstig onderzoek Het is zeker aan te raden dat hetzelfde kind twee keer wordt getest, wanneer zij een placebo nemen (of geen medicatie) en wanneer zij de stimulerende medicatie nemen (crossover design). Men dient dan wel voorzichtig te zijn met betrekking tot het leereffect, maar aangezien de snelheidscondities gerandomiseerd zijn, wordt hier een deel aan tegemoet gekomen. Een dubbel blind, placebo gecontroleerd studie zou het beste zijn bij het nagaan van de onderzoeksvraag. Een voorbeeld van een dergelijke studie is de pilootstudie van van der Meere et al. (2009). Dit onderzoek maakte echter maar gebruik van een lang en een kort ISI. Omdat het een pilootstudie betrof, was de steekproef klein (n=13). Een grotere steekproef zal noodzakelijk zijn om besluiten te kunnen trekken. Het belang van een goede titratie en opvolging van de juiste dosis stimulerende medicatie is groot. Daarnaast kan het in toekomstig onderzoek nuttig zijn om te werken met drie groepen: kinderen met ADHD zonder medicatie, kinderen met ADHD met medicatie en kinderen zonder ADHD. Een dergelijk design laat toe om de effecten van medicatie nog beter te begrijpen. Met de komst van de DSM-5 vormt ASS geen exclusiecriterium meer. Daarom lijkt het aangewezen om ook kinderen met een dubbele diagnose ADHD en ASS op te nemen in het onderzoek, maar wel tijdens de statistische analyse te controleren voor ASS. Neurologische beeldvorming zou gecombineerd kunnen worden met prestatietaken om over- en onderactivatie duidelijker in kaart te brengen. Dit werd gedaan in het onderzoek van Wiersema et al. (2006). Dit onderzoek maakte echter maar gebruik van twee verschillende aanbiedingssnelheden van informatie en kinderen met medicatie werden niet vergelijken met kinderen zonder medicatie. Het lijkt in de toekomst aangewezen dat er per kind en per taak wordt nagegaan welke verschillende aanbiedingssnelheden juist een toestand van over- of onderactivatie te weeg brengen en welke juist een optimale energetische toestand. Onderzoek heeft namelijk 48
aangetoond dat dit ook individueel en taak afhankelijk is. Zo kan een stimulus snel lijken bij een moeilijke taak en juist traag bij een simpele taak (Sonuga-Barke et al., 2010).
Besluit
Algemeen kunnen we op basis van deze studie besluiten dat zowel medicatie als snelheid van informatieaanbieding een positief effect hebben op de reactietijd en variabiliteit van de reactietijd van kinderen met ADHD. Er is ook een effect van snelheid van informatieaanbieding op omissiefouten: hoe sneller informatie wordt aangeboden, hoe meer omissiefouten er worden gemaakt. Dit effect kan echter ook worden verklaard door andere cut-off waarden en comorbiditeit met ODD/CD. In deze studie is er wel bewijs gevonden voor het feit dat de gecombineerde effecten van twee stimulatoren, namelijk snelheid van informatieaanbieding en stimulerende medicatie, resulteren in een snellere responsstijl, maar voor een dalende accuraatheid is geen bewijs gevonden, aangezien er geen significante effecten op het aantal commissiefouten werden gevonden. Dit maakt het moeilijk om besluiten te nemen met betrekking tot de hypotheses van het Delay Aversion model en het toestandregulatiemodel. Omdat
deze studie
een
masterproef onderzoek
is,
was
een
optimaal
onderzoeksdesign met veel participanten niet haalbaar. Deze studie geeft aanleiding tot verdere initiatieven ter verduidelijking van de theorievorming rond ADHD met betrekking tot snelheid van informatieaanbieding en stimulerende medicatie.
49
REFERENTIES
Achenbach, T.M., & Rescorla, L.A. (2001). Manual for the ASEBA School-Age Forms & Profiles. Burlington: University of Vermont, Departement of Psychiatry. Achenbach System of Empirically Based Assessment. (2013). Nieuwe Nederlandse handleiding CBCL/6-18, YSR en TRF. Opgeroepen via http://www.aseba.nl American
Psychiatric
Association.
(2000).
Diagnostic
and
statistical
manual of mental disorders (4th ed., text rev.). Washington, DC: American Psychiatric Association. American
Psychiatric
Association.
manual of mental disorders (5
th
(2013).
Diagnostic
and
statistical
ed). Washington, DC: American Psychiatric
Association. Antrop, I., & Roeyers, H. (2003). Valkuilen in de diagnostiek bij kinderen met ADHD. In: Hamers, P., Van Leeuwen, K., Breat, C., & Verhofstadt-Denève, L. (Red.). Moeilijke kinderen of kinderen die het moeilijk hebben? (73-85). Antwerpen: Garant Antrop, I., Stock, P., Verté, S., Wiersema, R.J., Baeyens, D., & Roeyers, H. (2006). ADHD and delay aversion: The influence of non-temporal stimulation on choice for delayed rewards. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(11), 1152-1158. doi: 10.1111/j.1469-7610.2006.01619.x Baeyens, D., Roeyers, H., & Vande Walle, J.V. (2006). Subtypes of attention deficit/hyperactivity disorder (ADHD): Distinct or related disorders across measurement levels? Child Psychiatry & Human Development, 36(4), 403-417. doi: 10.1007/s10578-006-0011-z Barkley, R.A. (1997). Behavioral inhibition, sustained attention, and executive functions: Constructing a unifying theory of ADHD. Psychological Bulletin, 121(1), 65-94. doi:10.1037/0033-2909.121.1.65 Barkley, R.A., Cook, E.H., Dulcan, M., Campbell, S., Prior, M., Atkins, M., … Campbell, S. (2002). Consensus statement of ADHD. European Child and Adolescent Psychiatry, 11, 96-98. doi: 1096-4037/02/0600-0089/0 Benikos, N., & Johnstone, S.J. (2009). Arousal-state modulation in children with AD/HD. Clinical Neurophysiology, 120(1), 541-556. doi: 10.1016/j.clinph.2008.09.026
50
Brookes, K., Xu, X., Chen, W., Zhou, K., Neale, B., Lowe, N., … Asherson, P. (2006). The analysis of 51 genes in DSM-IV combined type attention deficit hyperactivity disorder: association signals in DRD4, DAT1 and 16 other genes. Molecular Psychiatrie, 11(12), 934-953. doi:10.1038/sj.mp.4001869 Castellanos, F.X., & Proal, E. (2012). Large-scale brain systems in ADHD: beyond the prefrontal–striatal model. Trends in cognitive science, 16(1 special issue S1), 17-28. doi: 10.1016/j.tics.2011.11.007 Caylak, E. (2012). Biochemical and Genetic Analyses of Childhood Attention Deficit/Hyperactivity Disorder. Molecular Psychiatry, 17(10), 960-987. doi: 10.1038/mp.2011.138 Charman, T, Baird, G., Simonoff, E., Loucas, T., Chandler, S., Meldrum, D., & Pickles, A. (2007). Efficacy of three screening instruments in the identification autisticspectrum disorders. The British Journal of Psychiatry, 191, 554-559. doi: 10.1192/bjp.bp.107.040196 Constantino, J.N., & Gruber, C.P. (2005). Social Responsiveness Scale (SRS). Torrance, California: Western Psychological Services. Coolidge, F.L., Thede, L.L., & Young, S. E. (2000). Heritability and the Comorbidity of Attention Deficit Hyperactivity Disorder With Behavioral Disorders and Executive Function Deficits: A Preliminary Investigation. Developmental Neuropsychology, 17(3), 273-287. doi: 10.1207/S15326942DN1703-1 Del Campo, N., Chamberlain, S.R., Sahakian, B.J., & Robbins T.W. (2011). The Roles of Dopamine and Noradrenaline in the Pathophysiology and Treatment of AttentionDeficit/Hyperactivity
Disorder.
Biological
Psychiatry,
69,
145-157.
doi:
10.1016/j.biopsych.2011.02.036 Epstein, J., Brinkman, W., Froehlich, T., Langberg, J., Narad, M., Antonini, T., … Antaye, M. (2011). Effects of Stimulant Medication, Incentives, and Event Rate on Reaction Time Variability in Children With ADHD. Neuropsychopharmacology, 36 (5), 1060-1072. doi: 10.1038/npp.2010.243 Epstein, J., Conners, C., Hervey, A., Tonev, S., Arnold, L. Abikoff, H., … MTA Cooperative Study Group. (2006). Assessing medication effects in the MTA study using neuropsychological outcomes. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47 (5), 446–456. doi: 10.1111/j.1469-7610.2005.01469.x Evers, A., Egberink, I.J.L., Braak, M.S.L., Frima, R.M., Vermeulen, C.S.M., & VlietMulder, J.C. (2009-2013). COTAN Documentatie. In opdracht van het Nederlands 51
Instituut voor Psychologen. Amsterdam: Boom test uitgevers. Opgeroepen via http://www.cotandocumentatie.nl Evers, A., Frima, R.M., & Vliet-Mulder, J.C. van (2009). COTAN Documentatie. Amsterdam: Boom test uitgevers. Evers, A., Vliet-Mulder, J.C., & Groot, C.J. (2000). Documentatie van test en testresearch in Nederland Deel 1: Testbeschrijving. In opdracht van het Nederlands Instituut voor Psychologen. Assen: Van Gorcum. Faraone, S.V., & Buitelaar, J. (2010). Comparing the efficacy of stimulants for ADHD in children and adolescents using meta-analysis. European Child and Adolescent Psychiatry, 19, 353–364. doi: 10.1007/s00787-009-0054-3 Ferdinand, R. F., & van der Ende, J. (2002). Nederlandse vertaling van de DISC IV; Diagnostic Interview Schedule for Children. Rotterdam: Afdeling kinder- en jeugdpsychiatrie van het Sophia Ziekenhuis. Fernández-Jaén, A., Fernández-Mayoralas, D., Pardos, A. , Calleja-Pérez, B., & Jareño, N. (2009). Clinical and cognitive response to extended-release methylphenidate (Medikinet®) in attention deficit/hyperactivity disorder: Efficacy evaluation. Advances in Therapy, 26 (12), 1097-1110. doi: 10.1007/s12325-009-0083-9 Ghanizadeh, A. (2013). Agreement between Diagnostic and Statistic Manual of Mental Disorders, Fourt Edition, and the proposed DSM-V attention deficit hyperactivity disorder diagnostic criteria: an exploratory study. Comprehensive Psychiatry, 54, 710. doi: 10.1016/j.comppsych.2012.06.001 Grégoire, J. (2005). L’évaluation clinique de l’intelligence de l’enfant. Théorie et pratique du WISC-III, troisième édition. Sprimont : Mardaga. Guy., W. (1976). ECDEU Assessment Manual for Psychopharmacology. Rockville MD: U.S. Department of Health Education and Welfare. Heal, D.J., & Pierce, M.D. (2006). Methylphenidate and its isomers: their role in the treatment of attention-deficit hyperactivity disorder using a transdermal delivery system. CNS Drugs, 20(9), 713-738. doi: 10.2165/00023210-200620090-00002 Jensen, P.S. (1999). Fact versus fancy concerning the multimodal treatment study for attention-deficit hyperactivity disorder. Canadian Journal of psychiatry, 44(10), 975-980. Geraadpleegd op http://www.ebscohost.com Jensen, P.S., Martin, C., & Cantwell, D.P. (1997). Comorbidity in ADHD: Implications for research, practice, and DSM-V. Journal of American Child and Adolescent Psychiatry, 36, 1065-1079. 52
Johnson, K.A., Wiersema, J.R., & Kuntsi, J. (2009). What would Karl Popper say? Are current psychological theories of ADHD falsible? Behavioral and Brain Functions, 5, 1-11. doi: 10.1186/1744-9081-5-15 Kinsbourne M. (1990). Testing models for attention deficit hyperactivity disorder in the behavioral laboratory. In Conner, K., & Kinsbourne, M. (Eds.). Attention deficit hyperactivity disorder. Munchen: MMV Medizig Verlag. Kochhar, P., Batty, M.J., Liddle, E.B., Groom, M.J., Scerif, G., Liddle, P.F., & Hollis, C.P. (2010). Autistic spectrum disorder traits in children with attention deficit hyperactivity disorder. Child: care, health and development, 37 (1), 103-110. doi: 10.1111/j.1365-2214.2010.01123.x Kort, W., Schittekatte, M., Dekker, P.H., Verhaeghe, P., Compaan, E.L., Bosmans, M., & Vermeir, G. (2005). WISC-IIINL Wechsler Intelligence Scale for Children. David Weschler. Derde Editie NL. Amsterdam: Harcourt Test Publishers / Nederlands Instituut van Psychologen. Marco, R., Miranda, A., Scholtz, W., Melia, A., Mullingan, A., Müller, U., ..., SonugaBarke, E. (2009). Delay and Reward Choice in ADHD: An Experimental Test of the
Role
of
Delay
Aversion.
Neuropsychology,
23(3),
367-380.
doi:
10.1037/a0014914 Metin, M., Roeyers, H., Wiersema, R., van der Meere, J., & Barke, E. (2012). A metaanalytic study of event rate effects on go/no-go performance in attention deficit/hyperactivity disorder. Biological Psychiatry, 72(12), 990-996. doi: 10.1016/j.biopsych.2012.08.023 Nigg, J. T., & Casey, B. J. (2005). An integrative theory of attention deficit/ hyperactivity disorder based on the cognitive and affective neurosciences. Development and Psychopathology, 17(3), 785–806. doi: 10.1017/S0954579405050376 Nigg, J.T., Stavro, G., Ettenhofer, M. Hambrick, D., Miller, T., & Henderson, J.M. (2005). Executive Functions and ADHD in Adults: Evidence for Selective Effects on ADHD Symptom Domains. Journal of Abnomal Psychology, 114, 706-717. doi: 0.1037/0021-843X.114.3.706 Oosterlaan, J., Baeyens, D., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2008). VvGK6-16. Vragenlijst Voor Gedragsproblemen bij Kinderen. Amsterdam: Harcourt Test Publishers.
53
Pelham, W.E. (1999). The NIMH Multimodal Treatment Study for Attention-Deficit Hyperactivity Disorder: Just say yes to drugs alone? Canadian Journal of psychiatrie, 44(10), 981-990. Geraadpleegd op http://www.ebscohost.com Polanczyk, G., de Lima, M.S., Horta, B.L., Biederman, J., & Rohde, L.A. (2007). The Worldwide Prevalence of ADHD: A Systematic Review and Metaregression Analysis. The American Journal of Psychiatry, 164 (6), 942-948. doi: 0.1007/s00431-006-0299-5 Roeyers, H., & Thijs, M. (2007). Social Responsiveness Scale. Ongepubliceerde Nederlandse vertaling. Root, R., & Resnick, R.J. (2003). An update on the diagnosis and treatment of attentiondeificit/hyperactivity disorder in children. Professional Psychology: Research and Practice, 34, 34-41. doi: 10.1037/0735-7028.34.1.34 Rubia, K., Russell, T., Overmeyer, S., Brammer, M. J., Bullmore, E. T., Sharma, T., …Taylor, E. (2001). Mapping motor inhibition: Conjunctive brain activations across different versions of go/no-go and stop tasks. Neuroimage, 13(2), 250–261. doi: 10.1006/nimg.2000.0685 Rutter, M., Bailey, A., & Lord, C. (2003). The Social Communication Questionnaire (SCQ). Los Angeles: Western Psychological Services. Rutter, M., Le Couteur, A., & Lord, C. (2003). Autism Diagnostic Interview – Revised (ADI-R) manual. Los Angeles, CA: Western Psychological Services. Sagvolden, T., Aase, H., Johansen, E.B., & Russell, V.A. (2005). A dynamic developmental
theory
of
attention-deficit/hyperactivity
disorder
(ADHD)
predominantly hyperactive/impulsive and combined subtypes. Behavioral and brain sciences, 28, 397– 468. doi: 0140-525X/05 $12.50 Sanders, A.F. (1983). Towards a model of stress and human performance. Acta Psychologica, 53(1), 61–97. doi: 10.1016/0001-6918(83)90016-1 Scassellati, C., Bonvicini, C., Faraone, S., & Gennarelli, M. (2012). Biomarkers and Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder: A Systematic Review and MetaAnalyses. Journal of the American academy of child and adolescent psychiatry, 51(10), 1003-1019. doi: 10.1016/j.jaac.2012.08.015 Sergeant, J. A., Oosterlaan, J., & van der Meere, J. J. (1999). Information processing in attention-deficit/hyperactivity disorder. In H. C. Quay, & A. E. Hogan (Eds.), Handbook of disruptive behavior disorders (pp. 75-104). New York: Plenum. doi: 10.1007/978-1-4615-4881-2_4 54
Sergeant J. (2000). The cognitive-energetic model: an empirical approach to attentiondeficit hyperactivity disorder. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 24(1), 712. doi: 0149-7634(99)00060-3 Shaffer, D., Fisher, P., Lucas, C.P., Dulcan, M.K., & Schwab-Stone, M.E. (2000). NIMH diagnostic interview schedule for children version IV (NIMH DISC-IV): Description, differences from previous versions, and reliability of some common diagnoses. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39(1), 28-38. doi: 10.1097/00004583-200001000-00014 Skounti, M., Philalithis, A., & Gakanakis, E. (2007). Variations in prevalence of attention deficit hyperactivity disorder worldwide. European Journal of Pediatrics, 166, 117-123. doi: 10.1007/s00431-006-0299-5 Sobanski, E. (2006). Psychiatric comorbidity in adults with attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD). European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 256 (Supplement 1), 26–31. doi: 10.1007/s00406-006-1004-4 Sonuga-Barke, E.J., Taylor, E., Sembi, S., & Smith, J. (1992). Hyperactivity and delay aversion I. The effect of delay on choice. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 33 (2), 387–398. doi: 10.1111/j.1469-7610.1992.tb00874.x Sonuga-Barke, E.J. (2002). Psychological heterogeneity in AD/HD—a dual pathway model of behaviour and cognition. Behavioural Brain Research, 130 (1-2), 29-36. doi: 10.1016/S0166-4328(01)00432-6 Sonuga-Barke, E.J.S., Wiersema, J.R., van der Meere, J.J., & Roeyers, H. (2010). Contextdependent
dynamic
processes
in
attention
deficit/hyperactivity
disorder:
differentiating common and unique effects of state regulation deficits and delay aversion. Neuropsychology Review, 20 (1), 86-102. doi: 10.1007/s11065-009-91150 Taylor, E., Döpfner, M., Sergeant, J., Asherson, P., Banaschewski, T., Rothenberger, A., ... Zuddas, A. (2004). European clinical guidelines for hyperkinetic disorder: First upgrade. European Child and Adolescent Psychiatry, 13 (Supplement 1), 7-30. doi: 10.1007/s00787-004-1002-x Taylor, E., & Sonuga-Barke, E. (2008). Disorders of attention and activity. In M. Rutter, D., Bishop, D. Pine, S. Scott, J., Stevenson, E. Taylor & A. Thapar (Eds.) Rutter’s child and adolescent psychiatry 5th ed. (pp. 521-542). UK: Wiley-Blackwell.
55
Thapar, A., Cooper, M., Eyre, O., & Langley, K. (2013). Practitioner Review: What have we learnt about the causes of ADHD? Journal of child psychology and psychiatry, 54(1), 3-16. doi: 10.1111/j.1469-7610.2012.02611.x Valera, E.M., Faraone, S.V., Murray, K.E., & Seidman, L.J. (2007). Meta-analysis of structural imaging findings in attention-deficit/hyperactivity disorder. Biological Psychiatry, 61(12), 1361-1369. doi: 10.1016/j.biopsych.2006.06.011 Van der Meere, J.J., Gunning, W.B., & Stemerdink, N. (1995). The effect of presentation rate of stimuli on response inhibition in ADHD children with and without tics. Journal
of
Perceptual
and
Motor
Skills,
81,
259-262.
doi:
10.2466/pms.1995.81.1.259 Van der Meere, J.J., Gunning, W.B., & Stemerdink, N. (1999). The effect of methylphenidate and clonidine on response inhibition and state regulation in ADHD children. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40, 291-298. doi: 10.1017/S0021963098003424 Van der Meere, J. J., & Sergeant, J. (1988). Controlled processing and vigilance in hyperactivity: time will tell. Journal of Abnormal Child Psychology, 16(6), 641– 655. Opgeroepen via http://link.springer.com Van der Meere, J.J., Shalev, R.S., Borger, N., & Wiersema, J.R. (2009). Methylphenidate, Interstimulus Interval, and Reaction Time Performance of Children with Attention Deficit/Hyperactivity Disorder: A Pilot Study. Child neuropsychology, 15, 554566. doi: 10.1080/09297040902758803 Verhulst, F.C., Koot, J.M., Akkerhuis, G.W., & Veerman, J. (1990). Praktische handleiding voor de CBCL (Child Behavior Checklist). Assen: Van Gorcum. Warreyn, P., Raymaekers, R., & Roeyers, H. (2004). SCQ: Handleiding vragenlijst sociale communicatie. Destelbergen: SIG vzw. Wechsler, D. (1991). The Wechsler intelligence scale for children—third edition. San Antonio, TX: The Psychological Corporation. Wiersema, R., van der Meere, J., Roeyers, H., Van Coster, R., & Baeyens D. (2006). Event rate and event-related potentials in ADHD. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(6), 560-567. doi: 10.1111/j.1469-7610.2005.01592.x Willcutt, E., Doyle, A., Nigg, J., Faraone, S., Pennington, B. (2005). Validity of the executive function theory of attention-deficit/hyperactivity disorder: a metaanalystic
review.
Biological
1016/j.biopsych.2005.02.006 56
Psychiatry,
57,
1336-1346.
doi:
World Health Organisation. (1992). ICD-10 Classifications of Mental and Behavioural Disorder: Clinical Descriptions and Diagnostic Guidelines. Geneva: World Health Organisation. Wöstman, N.M., Aichert, D.S., Costa, A., Rubia, K., Möller, H., & Ettinger, U. (2012). Reliability and plasticity of response inhibition and interference control. Brain and Cognition, 81(1), 82–94. doi: 10.1016/j.bandc.2012.09.010
57