Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 23 2014, nummer 641 – 663 dinsdag 17 juni 2014 Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht Externe email:
[email protected] Telefoon: 088 361 1020 Citeertitels: JnB 2014, 1 Disclaimer: De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Handhaving -Omgevingsrecht -Wabo -WRO/Wro/Woningwet -Planschade -Waterwet -Openbare Orde -Opiumwet 13b -Ambtenarenrecht -Werkloosheid -Bijstand -Bestuursrecht overig -Subsidie -Belastingen -Vreemdelingenrecht -Regulier -Terugkeerbesluit -Asiel -Vreemdelingenbewaring -Procesrecht
1
Algemeen bestuursrecht JnB2014, 641 Rechtbank Midden-Nederland, 15-04-2014 (publ. 06-06-2014), Awb 13/948 Minister van Veiligheid en Justitie (Centrale Verwerking Openbaar Ministerie), verweerder. Awb 4:17 lid 3, 6:12 lid 2 aanhef en onder b DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Anders dan de ABRS in de uitspraak van 5 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5083) heeft overwogen, wordt geoordeeld dat nu artikel 6 van de Wob al de wettelijke termijn noemt waarbinnen door het bestuursorgaan dient te worden beslist op een dergelijk verzoek, het niet noodzakelijk is dat eiser expliciet vermeldt dat verweerder binnen een redelijke termijn alsnog een besluit dient te nemen, bij gebreke waarvan aanspraak wordt gemaakt op een dwangsom. Uit de ingebrekestelling moet wel voldoende duidelijk blijken op welk nog te nemen besluit het ziet. Besluit waarbij een verzoek om informatie op grond van de Wob is afgewezen. (…) Bij de beantwoording van de vraag of de brief van eiser een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is, stelt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 22 augustus 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:3528) voorop dat in de Awb, behoudens de eis van schriftelijkheid, geen nadere (vorm)voorschriften zijn neergelegd waaraan een ingebrekestelling moet voldoen. Uit de wetsgeschiedenis valt te herleiden dat een belangrijk uitgangspunt bij het formuleren van de dwangsomregeling laagdrempeligheid voor de burger is geweest. De vormvrijheid van de ingebrekestelling wordt in de MvT benadrukt (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3). Het vereiste van ingebrekestelling moet dan ook materieel worden opgevat: doel en strekking zijn belangrijker dan de vorm. Anders dan de ABRS in de door verweerder genoemde uitspraak van 5 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5083) heeft overwogen, is de rechtbank voorts van oordeel dat nu artikel 6 van de Wob al de wettelijke termijn noemt waarbinnen door het bestuursorgaan dient te worden beslist op een dergelijk verzoek, het niet noodzakelijk is dat eiser expliciet vermeldt dat verweerder binnen een redelijke termijn alsnog een besluit dient te nemen, bij gebreke waarvan aanspraak wordt gemaakt op een dwangsom. Uit de ingebrekestelling moet wel voldoende duidelijk blijken op welk nog te nemen besluit het ziet. (…) ECLI:NL:RBMNE:2014:1796 JnB2014, 642 ABRS, 11-06-2014, 201311796/2/A3 college van burgemeester en wethouders van Oss. Awb 2:1 VERTEGENWOORDIGING. De omstandigheid dat een machtiging is voorzien van een onjuiste handtekening betreft een verzuim met betrekking tot de ondertekening zodat in een dergelijk geval op grond van artikel 6:6 van de Awb een herstelmogelijkheid dient te worden geboden. ECLI:NL:RVS:2014:2132 Naar inhoudsopgave
Handhaving JnB2014, 643 ABRS, 11-06-2014, 201309062/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Deurne.
2
Het enkele feit dat onduidelijk is of het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan buitengebied", voor zover het de bestemming "Wonen" op het perceel R 190 betreft, in strijd is met artikel 4.2, tweede lid, van de Verordening ruimte 2012, is onvoldoende om op voorhand aan te nemen dat dit bestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen. Afwijzing verzoek om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van percelen. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201203478/1/A1, ECLI:NL:RVS:2012:BY4374), kan met de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan concreet zicht op legalisering bestaan, maar lijdt dit uitzondering indien op voorhand duidelijk is dat het plan geen rechtskracht zal verkrijgen. Het bestemmingsplan is niet evident in strijd met het bepaalde in artikel 4.2, tweede lid, van de Verordening ruimte 2012. Het enkele feit dat onduidelijk is of het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan buitengebied", voor zover het de bestemming "Wonen" op het perceel R 190 betreft, in strijd is met artikel 4.2, tweede lid, van de Verordening ruimte 2012, is onvoldoende om op voorhand aan te nemen dat dit bestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen. Dat het college van gedeputeerde staten bij brief van 2 juli 2013 in een zienswijze heeft aangegeven dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met de Verordening ruimte 2012, maakt niet dat moet worden aangenomen dat er ten aanzien van het betreffende gedeelte van het bestemmingsplan wel evidente strijd met artikel 4.2, tweede lid, van de Verordening ruimte 2012 bestaat. ECLI:NL:RVS:2014:2105 Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht Wabo JnB2014, 644 Rechtbank Gelderland, 03-06-2014, (publ. 11-06-2014), ARN 13/4137, 13/4138, 13/4653 en 13/4654 college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder. Wabo 2.1, lid 1, aanhef en onder a en c Wabo. Toepassing Tegelen-jurisprudentie. Aan de vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan kan geen terugwerkende kracht worden toegekend in die zin dat verweerder ook achteraf bezien dwingendrechtelijk gehouden was bij het nemen van het bestreden besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit ˈbouwenˈ de voorschriften van het nadien vernietigde bestemmingsplan toe te passen. Onder meer verlenen omgevingsvergunning tweede fase voor de activiteiten ˈbouwen van een bouwwerkˈ en ˈgebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplanˈ. (…) Tegelen-jurisprudentie. (…) De rechtbank stelt vast dat het bestemmingplan ten tijde van het nemen en bekendmaken van de thans bestreden omgevingsvergunning voor de hier van belang zijnde activiteit ˈbouwenˈ nog in werking was. Met de vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in de hiervoor genoemde uitspraak van de AbRvS van 2 april 2014 ECLI:NL:RVS:2014:1154 doet zich hier een situatie voor als bedoeld in de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie van de AbRvS (uitspraken van 21 december 1999 (ECLI:NL:RVS:1999:AA4296), 22 december 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AR8013), 12 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP0510) en 24 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP6324)). De rechtbank kan uit de naar haar oordeel ook onder de vigeur van de Wabo in essentie onverkort van kracht zijnde overwegingen van algemene aard in rechtsoverweging 2.5 van de genoemde Tegelen-uitspraak van 21 december
3
1999 niet anders afleiden dan dat aan de vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geen terugwerkende kracht kan worden toegekend in die zin dat verweerder ook achteraf bezien dwingendrechtelijk gehouden was bij het nemen van het bestreden besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning voor de hier van belang zijnde activiteit ˈbouwenˈ de voorschriften van het nadien vernietigde bestemmingsplan toe te passen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Voorzitter van de AbRvS bij de hiervoor genoemde uitspraak van 6 maart 2013 een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het bestemmingsplan heeft afgewezen en niet gebleken is dat tegelijk met het naar voren brengen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit voor de omgevingsvergunning voor de activiteit ˈbouwenˈ door anderen is verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het bestemmingsplan. Nu het bouwplan, voor zover het de activiteit ˈbouwenˈ betreft, ook achteraf bezien bij het nemen van het bestreden besluit moest worden getoetst aan het nadien vernietigde bestemmingsplan, moest eveneens de strijdigheid van het bouwplan met dat bestemmingsplan als grondslag voor de omgevingsvergunning, voor zover het de activiteit ˈgebruiken in strijd met het bestemmingsplanˈ betreft, ook achteraf bezien worden getoetst aan dat bestemmingsplan. Daarvan uitgaande heeft verweerder de uitsluitend voor herstel van een klaarblijkelijke juridisch-technische omissie in het bestemmingsplan benodigde omgevingsvergunning voor de activiteit ˈgebruiken in strijd met het bestemmingsplanˈ naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen verlenen. De door eisers 2 aangehaalde uitspraak van de rechtbank Limburg [van 29 november 2013 (ECLI:NL:RBLIM:2013:9345)] heeft geen betrekking op een omgevingsvergunning voor de activiteit ˈbouwenˈ, maar enkel op een omgevingsvergunning voor gebruiken in strijd het bestemmingsplan, en kan reeds daarom niet tot een ander oordeel leiden. (…) ECLI:NL:RBGEL:2014:3489 JnB2014, 645 ABRS, 11-06-2014, 201309842/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Oss. Wabo 2.1 lid 1, lid 3, 2.12, lid 1 onderdeel a onder 3º ten derde Besluit omgevingsrecht 2.3 lid 1, Bijlage II: 1 lid 1, 2 aanhef en derde lid Uitleg “oorspronkelijk hoofdgebouw” als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, onder a, van Bijlage II bij het Bor. NvT op het Bor: het is het hoofdgebouw zoals dat in eerste instantie is opgeleverd. Bepalend is dus niet de situatie zoals die in de loop der jaren is vergund. Weigering omgevingsvergunning voor het verbouwen van een veranda tot uitbreiding van de woonkamer van een woning. (…). [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het realiseren van het bouwplan geen omgevingsvergunning is vereist, omdat het bouwwerk voldoet aan het gestelde in artikel 2, aanhef en derde lid, onder a, van Bijlage II bij het Bor. (…) Volgens de nvt op het Bor (…) is het oorspronkelijk hoofdgebouw in de zin van deze regeling het hoofdgebouw zoals dat ten tijde van de afronding van de bouwwerkzaamheden, overeenkomstig de voor het hoofdgebouw verleende vergunning, is opgeleverd. Het is het hoofdgebouw zoals dat in eerste instantie is opgeleverd. Bepalend is dus niet de situatie zoals die in de loop der jaren is vergund. Weliswaar hebben na de oplevering ingrijpende verbouwwerkzaamheden plaats gevonden, waarbij delen van de woning zijn afgebroken en de indeling van de woning belangrijk is gewijzigd, maar de rechtbank heeft hierin terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat sprake is van een nieuw opgericht gebouw. De aangebrachte wijzigingen hebben er niet toe geleid dat er een wezenlijk ander gebouw is ontstaan. De door [appellant] aangehaalde uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr. 200907362/1/H1, ECLI:NL:RVS:2010:BM8795 biedt geen reden om anders te oordelen, nu in die zaak de toepassing van een bestemmingsplanvoorschrift aan de orde was en in die zaak de met het bouwplan voorziene wijzigingen in de bestaande bebouwing van geheel andere aard waren. De omstandigheid dat de functie van de in 1977 gerealiseerde uitbouw in 2003
4
veranderd is van garage in woonkamer waardoor de uitbouw in functioneel en bouwkundig opzicht inmiddels onderdeel van het hoofdgebouw is geworden, (…), doet niet af aan de vaststelling dat de uitbouw geen onderdeel vormt van het oorspronkelijk hoofdgebouw. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college bij de beoordeling van de vergunningplicht terecht is uitgegaan van de woning zoals daarvoor bij besluit van 11 maart 1966 bouwvergunning is verleend. Nu aan de oorspronkelijke rechterzijgevel in 1977 reeds een uitbouw met een diepte van 2,53 m is gerealiseerd en de veranda tegen dit deel van de rechter zijgevel is gebouwd, is de afstand tussen de rechter zijgevel van het oorspronkelijke hoofdgebouw en het te realiseren bouwplan meer dan 2,5 m. Het betoog faalt. (…) ECLI:NL:RVS:2014:2122 Jurisprudentie WABO-milieu: Rechtbank Gelderland, 03-06-2014, Awb 13-4137, ECLI:NL:RBGEL:2014:3489. Naar inhoudsopgave WRO/Wro/Woningwet JnB2014, 646 ABRS, 11-06-2014, 201307209/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Texel. WRO 19 lid 1 Ter plaatse wordt een agrarisch bedrijf uitgeoefend. Dat de feitelijke werkzaamheden op de gepachte gronden worden verricht door een loonwerker maakt niet dat geen agrarische bedrijfsvoering op het perceel aanwezig is. Bepalend is de bedrijfsmatigheid van de activiteiten. Daarvoor geldt als criterium de bedrijfsmatigheid van de activiteiten. Afwijzing verzoek (…) tot intrekking van de verleende vrijstelling [red: binnenplans en met toepassing van artikel 19.1 WRO] voor het plaatsen van tien kampeermiddelen ten behoeve van het kamperen bij de boer. (…) (…) op het perceel [rust] de bestemming "Agrarisch gebied, klasse a". (…) Op het perceel dient, gelet op artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, een agrarische bedrijfsvoering aanwezig te zijn. (…) De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het verbouwen van tarwe als bedrijfsmatige agrarische activiteit dient te worden aangemerkt, zodat door [dochter vergunninghouder] ter plaatse een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend. De omstandigheid dat de feitelijke werkzaamheden op de gepachte gronden wordt verricht door een loonwerker maakt niet dat geen agrarische bedrijfsvoering op het perceel aanwezig is. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat het niet zelf uitoefenen van agrarische activiteiten op zichzelf niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of ter plaatse een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, maar dat als criterium daarvoor de bedrijfsmatigheid van de activiteiten geldt. Dat op het bouwvlak thans geen agrarische activiteiten plaatsvinden, betekent, onder voormelde omstandigheden, evenmin dat op het perceel geen agrarisch bedrijf is gevestigd. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat in het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan niet de voorwaarde wordt gesteld dat op het perceel een volwaardig agrarische bedrijf aanwezig dient te zijn. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat niet aan de voorwaarden van het besluit van 23 juni 2004 wordt voldaan, zodat de vrijstelling nog geldt voor het hebben van een kampeerplaats met tien kampeermiddelen. (…) ECLI:NL:RVS:2014:2084 Naar inhoudsopgave Planschade
5
JnB2014, 647 ABRS, 11-06-2014, 201306703/1/A2 college van burgemeester en wethouders van Lochem. WRO 49 lid 1 aanhef en onder a Wro 6.1 lid 1, lid 2 aanhef en onder a, 6.2 lid 1, 6.3, aanhef en onder a Planschadevergoeding. Planvergelijking. Normaal maatschappelijk risico. In geschil is of schade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Artikel 30 herziening Aalsvoort West [zijnde de planologische basis voor de uitbreiding van het bedrijventerrein] binnen het normale maatschappelijke risico valt en ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wro voor rekening van appellant blijft. Derhalve is slechts van belang of het realiseren van de uitbreiding van het bestaande industrieterrein in de lijn der verwachtingen lag. In dit verband is, anders dan bij toepassing van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro, de situatie ten tijde van de aankoop van de woning niet van beslissende betekenis. ECLI:NL:RVS:2014:2076 Naar inhoudsopgave Waterwet JnB2014, 648 ABRS, 11-06-2014, 201309707/1/A4 college van gedeputeerde staten van Overijssel. Waterwet 6.1, 6.4, 6.27 Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn) 1, 2 aanhef en onder 2, 3 en 9, 7 Wabo WATERWET. Uit artikel 7, gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef en onder 9, van de IPPC-richtlijn vloeit voort dat wanneer voor de exploitatie van een IPPC-installatie of voor een gedeelte van een dergelijke installatie meer dan één vergunning is vereist, de vergunningsprocedures en voorwaarden moeten worden gecoördineerd. De richtlijn kent op deze verplichting geen uitzonderingen. Nu in het eerste lid van artikel 6.27 van de Waterwet een dergelijke uitzondering wel is gemaakt, door de coördinatieverplichting te beperken tot watervergunningen voor lozen, als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet, is de IPPC-richtlijn in zoverre niet op juiste wijze omgezet. Richtlijnconforme uitlegging van artikel 6.27, eerste lid, van de Waterwet is niet mogelijk. Artikel 7 van de IPPC-richtlijn heeft wel rechtstreekse werking en er kan op deze bepaling aldus voor de nationale rechter een beroep worden gedaan. Besluit waarbij een vergunning als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet is verleend voor het onttrekken en infiltreren van grondwater op verscheidene percelen. (…) Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing op de aanvraag om een watervergunning had moeten worden gecoördineerd met de beslissing op de voor de inrichting krachtens de Wabo benodigde omgevingsvergunning. (…) De Afdeling overweegt dat de in artikel 6.27 van de Waterwet neergelegde verplichting tot coördinatie blijkens het eerste lid uitsluitend van toepassing is bij aanvragen om een watervergunning voor lozen. Het onttrekken en infiltreren van grondwater kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet worden aangemerkt als lozen als bedoeld in die bepaling, gelet op de in artikel 6.1 gegeven definitie daarvan, zodat ingevolge artikel 6.27 geen verplichting bestond om de beslissing op de aanvraag om een watervergunning te coördineren met die op de aanvraag om een omgevingsvergunning. De rechtbank heeft echter, nu appellante in beroep uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat de IPPC-richtlijn tot coördinatie verplicht, ten onrechte nagelaten te beoordelen of de
6
beperking van de coördinatieverplichting tot watervergunningen voor lozen, als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet, in overeenstemming is met de IPPC-richtlijn. (…) Gelet op artikel 2, aanhef en onder 3, van de IPPC-richtlijn, vormt het KWO-systeem tezamen met de stallen één installatie waarop de richtlijn van toepassing is. Niet in geschil is dat vergunninghouder voornemens is het aantal in de stallen te houden pluimvee uit te breiden en dat daarvoor en voor de realisatie van het KWO-systeem een omgevingsvergunning krachtens de Wabo is vereist. Uit artikel 7, gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef en onder 9, van de IPPC-richtlijn vloeit voort dat wanneer voor de exploitatie van een IPPC-installatie of voor een gedeelte van een dergelijke installatie - in dit geval het KWO-systeem - meer dan één vergunning is vereist, de vergunningsprocedures en -voorwaarden moeten worden gecoördineerd. De richtlijn kent op deze verplichting geen uitzonderingen. Nu in het eerste lid van artikel 6.27 van de Waterwet een dergelijke uitzondering wel is gemaakt, door de coördinatieverplichting te beperken tot watervergunningen voor lozen, als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet, is de IPPC-richtlijn in zoverre niet op juiste wijze omgezet. De Afdeling ziet zich gezien het voorgaande genoodzaakt te onderzoeken op welke wijze de volle werking van de IPPC-richtlijn kan worden verzekerd. Het is vaste rechtspraak van het HvJ (zie bijv. arrest van 24 januari 2012, C-282/10, Dominguez, punten 24 en 25; ECLI:NL:XX:2012:BV2814) dat de nationale rechter het nationale recht zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te voldoen. Deze verplichting tot richtlijnconforme uitlegging wordt begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem. De Afdeling acht richtlijnconforme uitlegging van artikel 6.27, eerste lid, van de Waterwet niet mogelijk. Richtlijnconforme uitlegging zou met zich brengen dat deze bepaling zo moet worden uitgelegd dat ook bij watervergunningen voor het onttrekken en infiltreren van grondwater een verplichting tot coördinatie zou bestaan. Deze uitleg zou zich niet verdragen met de duidelijke bewoordingen van artikel 6.27, eerste lid, waarin die verplichting uitdrukkelijk is beperkt tot watervergunningen voor lozen, en van artikel 6.1, waarin lozen is gedefinieerd als het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of brengen van water of stoffen op een zuiveringtechnisch werk. De Afdeling neemt hierbij voorts in aanmerking dat in artikel 1.1 van de Waterwet een aparte definitie wordt gegeven van het onttrekken en infiltreren van grondwater en deze activiteiten daarmee van lozen te onderscheiden zijn. Indien richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht niet mogelijk is, dient te worden onderzocht of de betrokken bepaling van de richtlijn rechtstreekse werking heeft en op deze bepaling aldus voor de nationale rechter een beroep kan worden gedaan. Dit is het geval wanneer de bepaling inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is (punten 32 en 33 van het hiervoor genoemde arrest Dominguez). Artikel 7 van de IPPC-richtlijn voldoet aan deze criteria, aangezien het aan de lidstaten, en daarmee aan bestuursorganen, in ondubbelzinnige bewoordingen een verplichting oplegt die geen afwijkingsmogelijkheden bevat. Deze bepaling legt een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting op om in gevallen waarin voor de exploitatie van een IPPC-installatie of voor een gedeelte daarvan meer dan één vergunning is vereist, de vergunningsprocedures en-voorwaarden te coördineren. Artikel 7 legt de lidstaten weliswaar geen welbepaalde coördinatiemethode op, maar dit neemt niet weg dat de in dat artikel vastgelegde verplichting nauwkeurig en onvoorwaardelijk is (zie bijv. arrest van 24 mei 2012, zaak C-97/11, Amia, punten 34 en 35; ECLI:NL:XX:2012:BW7316). Appellante kan zich in deze procedure dan ook rechtstreeks op artikel 7 van de richtlijn beroepen. Vast staat dat de beslissing op de aanvraag op de verleende watervergunning voor het onttrekken en infiltreren van grondwater ten behoeve van het KWO-systeem niet is gecoördineerd met de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Het besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 7 van de IPPC-richtlijn. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. ECLI:NL:RVS:2014:2120
7
JnB2014, 649 ABRS, 11-06-2014, 201307501/1/A4 Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. Waterwet 6.1, 6.3 lid 1 aanhef en onder a Waterbesluit 1.1 lid 1, 6.8 lid 1, lid 2 aanhef en onder a en b Wet milieubeheer 1.1 WATERWET. Voor de toepasselijkheid van artikel 6.3, eerste lid, onder a, van de Waterwet is vereist dat wordt voldaan aan de in artikel 6.1 van de Waterwet opgenomen definitie van stoffen, te weten afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen. Niet kan worden geoordeeld dat Greenpeace zich van de stenen en de houten zeepaarden heeft ontdaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wm, zodat deze niet kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen. Geen overtreding van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet. Besluit waarbij aan Greenpeace een last onder dwangsom is opgelegd wegens overtreding van de Waterwet. (…) Greenpeace betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet heeft overtreden. (…) De rechtbank heeft geconcludeerd dat de stenen en de daaraan bevestigde houten zeepaarden in het kader van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet zijn te kwalificeren als stoffen, omdat het Protocol erop van toepassing is en artikel 6.3 van de Waterwet de vertaling van het Protocol in de Nederlandse wetgeving is. Of het gaat om afval, verontreinigende of niet-verontreinigende stoffen maakt daarbij volgens de rechtbank niet uit. Hiermee heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf aangelegd. Dat artikel 6.3 van de Waterwet is bedoeld ter uitvoering van onder meer het Protocol laat onverlet dat voor de toepasselijkheid van artikel 6.3, eerste lid, onder a, vereist is dat wordt voldaan aan de in artikel 6.1 van de Waterwet opgenomen definitie van stoffen, te weten afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen. Niet in geschil is dat de stenen en de houten zeepaarden geen schadelijke stoffen zijn. Verder is niet gebleken dat het om verontreinigende stoffen gaat. Ter beoordeling staat derhalve of de stenen en de houten zeepaarden zijn aan te merken als afvalstoffen. Het begrip afvalstof is in de Waterwet niet gedefinieerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2089), ziet de Afdeling aanleiding om voor de betekenis van dit begrip aansluiting te zoeken bij artikel 1.1, eerste lid, van de Wm, waarin onder afvalstoffen wordt verstaan: alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Het begrip afvalstof, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wm, moet worden uitgelegd met inachtneming van de door het HvJ over dit begrip gevormde jurisprudentie. Zoals recent bevestigd en samengevat door het HvJ (arrest van 12 december 2013, C-241/12 en C-242/12, Shell Nederland en anderen; ECLI:NL:XX:2013:283) hangt de kwalificatie als afvalstof volgens vaste rechtspraak vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de uitdrukking "zich ontdoen van". Uit deze rechtspraak vloeit volgens het Hof tevens voort dat bij de uitlegging van deze uitdrukking rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 2006/12/EG (thans: richtlijn 2008/98/EG), te weten, volgens punt 2 van de considerans ervan, de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu tegen de schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen, en dat zij moet worden uitgelegd in het licht van artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, dat bepaalt dat de Europese Unie in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat dit beleid onder meer berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen. Daaruit volgt dat "het zich ontdoen van" niet restrictief mag worden uitgelegd. De vraag of werkelijk sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, rekening houdend met de doelstelling van deze richtlijn en in dier voege dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid ervan. (…) De Afdeling is van oordeel dat in dit geval de aard van de materialen die Greenpeace ter plaatse van de Klaverbank
8
heeft laten afzinken, het exact doorgeven van de locatie waar deze materialen afgezonken zijn, alsmede het duidelijk door Greenpeace kenbaar gemaakte doel van deze activiteit, omstandigheden zijn, rekening houdend met de doelstelling van de genoemde richtlijn, op grond waarvan niet kan worden geoordeeld dat Greenpeace zich van de stenen en de houten zeepaarden heeft ontdaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat de stenen en houten zeepaarden niet kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen. Gelet op voorgaande overweging, heeft Greenpeace artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet niet overtreden, zodat de staatssecretaris niet bevoegd was ter zake handhavend op te treden. (…) ECLI:NL:RVS:2014:2089 Naar inhoudsopgave
Openbare Orde Opiumwet 13b JnB2014, 650 Rechtbank Noord-Nederland, 12-06-2014, (publ. 12-06-2014 AWB 13/812 burgemeester van de gemeente Emmen, verweerder. Opiumwet 13b Nu het beleid van verweerder inhoudt dat reeds de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs in een woning of bijbehorend erf tot sluiting leidt zonder dat sprake is van bijkomende omstandigheden, kan dit beleid naar het oordeel van de rechtbank de toets in rechte niet doorstaan. Sluiting woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van drie maanden. (…) De rechtbank leidt uit de wetgeschiedenis en de genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012 ECLI:NL:RVS:2012:BY4412) af dat in het algemeen bij een eerste overtreding niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan maar moet worden volstaan met een waarschuwing, tenzij sprake is van een ernstig geval. De enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs is daarbij onvoldoende om te kunnen spreken van een ernstig geval. Dit neemt echter niet weg dat naast het aantreffen van een handelshoeveelheid softdrugs sprake kan zijn van bijkomende omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat wel sprake is van een ernstig geval. Gelet op het voorgaande dient het beleid naar het oordeel van de rechtbank ruimte te geven aan de bedoeling van de wetgever om niet reeds bij een eerste overtreding, zonder dat sprake is van bijkomende omstandigheden, over te gaan tot sluiting. Dit kan in de vorm van gefaseerde handhaving of een stappenplan, waarbij tot uitdrukking kan komen dat slechts in het geval dat naast het aantreffen van softdrugs sprake is van bijkomende omstandigheden tot het ultimum remedium - sluiting - kan worden overgegaan. Op die manier kan bij het opleggen van een last onder bestuursdwang rekening worden gehouden met de omstandigheden van het specifieke geval. De rechtbank stelt vast dat op grond van verweerders beleid reeds de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs van 50 gram of 20 of meer hennepplanten tot sluiting leidt. Het beleid bevat voor deze gevallen geen gefaseerde handhaving of anderszins mogelijkheden voor het treffen van andere maatregelen dan sluiting. Het beleid laat derhalve geen ruimte om bij het opleggen van een maatregel rekening te houden met de feiten en de omstandigheden van het specifieke geval. Voor sluiting is niet van belang of sprake is van bijkomende omstandigheden. Nu het beleid van verweerder inhoudt dat reeds de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs in een woning of bijbehorend erf tot sluiting leidt zonder
9
dat sprake is van bijkomende omstandigheden, kan dit beleid naar het oordeel van de rechtbank de toets in rechte niet doorstaan. (…) ECLI:NL:RBNNE:2014:2850 Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht JnB2014, 651 CRvB 05-06-2014, 13/43 AW De Staatssecretaris van Financiën. AW 125c ARAR 33e Reglement personeelsvoorschriften belastingdienst (RPVB) Weigering buitengewoon verlof voor werkzaamheden als commissielid namens de Christen-Unie. De Staatssecretaris heeft het verzoek om verlof te beperkt opgevat. De Staatssecretaris heeft geweigerd appellant buitengewoon verlof toe te kennen voor acht uur per week voor zijn werkzaamheden als commissielid namens de Christen-Unie, niet zijnde statenlid, in twee commissies van de provinciale staten van Drenthe. De Staatssecretaris heeft overwogen dat appellant niet is benoemd of verkozen in een publiekrechtelijk college als bedoeld in artikel 125c lid 2, AW. Raad: Gelet op de niet-besluitvormende taak kan een statencommissie niet worden aangemerkt als publiekrechtelijk college. Uit de toelichting op artikel 125c, tweede lid, van de AW (kamerstukken II, 1985/86, 19495, nr. 3, blz. 9-10) kan voorts worden afgeleid dat het buitengewoon verlof op grond van dit artikellid wordt verleend in verband met de vervulling van het passief kiesrecht. Dit betekent dat de wetgever niet heeft willen voorzien in de mogelijkheid dat buitengewoon verlof op grond van het tweede lid van dit artikel wordt toegekend aan personen, zoals appellant, die weliswaar op de kandidatenlijst hebben gestaan, maar niet in de provinciale staten zijn gekozen. Hieruit volgt dat de staatssecretaris de aanvraag voor buitengewoon verlof, voor zover deze ziet op artikel 125c, tweede lid, van de AW, op goede gronden heeft afgewezen. Appellant heeft betoogd dat, ook indien artikel 125c van de AW niet kan worden toegepast, hij niettemin in aanmerking moet worden gebracht voor buitengewoon verlof. Naar aanleiding van dit betoog en gelet op de wijze waarop appellant zijn verzoek om buitengewoon verlof heeft geformuleerd en de gesprekken die hij daarover heeft gevoerd met zijn leidinggevende, concludeert de Raad dat appellant, anders dan waarvan de staatssecretaris is uitgegaan, zijn verzoek om verlof niet heeft beperkt tot verlof als bedoeld in artikel 125c, tweede lid, van de AW. Het had op de weg van de staatssecretaris gelegen om te onderzoeken of appellant in aanmerking kon worden gebracht voor buitengewoon verlof op grond van artikel 33e, eerste lid, van de ARAR. Hierbij is van betekenis dat de staatssecretaris, in aanvulling op deze bepaling, in hoofdstuk 7, onderdeel 1.4.1.9, punt 2, van het RPVB zelf heeft voorzien in de mogelijkheid van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging, indien het dienstbelang zich daartegen niet verzet. Het gaat in dit punt om werkzaamheden die het particuliere belang overstijgen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris het verzoek om verlof van appellant te beperkt heeft opgevat. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad ziet vervolgens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien (…). De Raad kent aan appellant buitengewoon verlof toe voor vier uur per week vanaf 16 maart 2011 op grond van artikel 33e, eerste lid, van het ARAR en onderdeel 1.4.1.9, punt 2, van het RPVB en neemt daarbij het volgende in beschouwing. Als commissielid levert appellant een bijdrage aan het functioneren van de democratische rechtsstaat. Hij zou voor deze werkzaamheden in de hoedanigheid van statenlid, op grond van artikel 125c, tweede lid, van de AW aanspraak hebben op buitengewoon verlof, tenzij het
10
dienstbelang zich daartegen zou verzetten. Dit betekent dat het belang bij toekenning van buitengewoon verlof voor dezelfde werkzaamheden als zwaarwegend moet worden aangemerkt. Nu de staatsecretaris daartegenover slechts het belang van een goed functionerende Belastingdienst Noord heeft gesteld en dit standpunt niet verder heeft geëxpliciteerd, ook niet nadat hem daar ter zitting van de Raad om werd verzocht, houdt de Raad het ervoor dat het belang bij verlening van buitengewoon verlof zwaarder dient te wegen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat appellant naar voren heeft gebracht dat een toekenning voor vier uur per week toereikend is om zijn werkzaamheden als commissielid te kunnen verrichten, als hij in staat wordt gesteld om in aanvulling hierop compensatieverlof op te nemen. ECLI:NL:CRVB:2014:1918 Naar inhoudsopgave
Werkloosheid JnB2014, 652 CRvB 11-06-2014, 12/4605 WW De Raad van bestuur van het Uwv, appellant. WW 36 Besluit deeltijd-WW tot behoud van vakkrachten (Besluit) In de WW is geen juridische grondslag om de onverschuldigd betaalde WWuitkeringen van werkgeefster terug te vorderen. Zeven werknemers van werkgeefster zijn in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering in verband met een vermindering van de werktijd op grond van het Besluit. De WWuitkeringen werden door tussenkomst van werkgeefster betaald. Appellant heeft de deeltijd-WW ingetrokken, omdat er geen recht op WW-uitkering bestond omdat werkgeefster in het verleden reeds had deelgenomen aan een bijzondere werktijdverkortingsregeling. Appellant heeft een bedrag van € 36.884,71 van werkgeefster teruggevorderd. Raad: Tot 29 december 2005 luidde artikel 36, eerste lid, van de WW: De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de betrokken werknemer teruggevorderd. Appellant heeft erop gewezen dat artikel 36 van de WW is gewijzigd en dat de daarin tot 29 december 2005 voorkomende woorden “van de betrokken werknemer” zijn komen te vervallen. Gelet op het oordeel dat een betaling van de uitkering bij machtiging aan een werkgever juridisch moet worden gekwalificeerd als een betaling aan de werknemer, brengt het laten vervallen van de bedoelde woorden van artikel 36 niet mee dat bij een onverschuldigde betaling deze zou kunnen worden teruggevorderd van de werkgever. Een dergelijke betaling is in juridische zin immers niet aan de werkgever gedaan. Zou de wetgever dat hebben willen regelen en het Uwv de bevoegdheid hebben willen geven om ook dergelijke betalingen van de werkgever terug te vorderen, dan had de wetgever daarvoor andere bewoordingen moeten kiezen. Dat de memorie van toelichting bij de Aanpassings- en verzamelwet Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (TK 20052006, 30 318, nr. 3, blz. 15, in samenhang met 30 318, nr. 6, blz. 14) bij de wijziging stelt dat in deze situatie van de werkgever moet kunnen worden teruggevorderd is onvoldoende om te oordelen dat appellant die bevoegdheid heeft. De bewoordingen van artikel 36 van de WW zijn immers in tegenspraak met die toelichting en een toelichting kan niet de bewoording van de wet terzijde stellen. De onverschuldigd betaalde uitkeringen kunnen daarom slechts van de werknemers worden teruggevorderd. Ingevolge de in het kader van de deeltijd-WW gemaakte afspraken tussen werkgeefster en elk van de werknemers is onder punt 3.4 overeengekomen dat werkgeefster gedurende de periode van werktijdverkorting het loon aan de werknemer onverminderd zal doorbetalen als de werknemer geen recht heeft op een uitkering op grond van de WW over de uren waarmee de werktijd is verkort. Dit betekent dat de werknemers een
11
vordering op werkgeefster hebben die zij mogelijk aan het Uwv zouden kunnen cederen indien het Uwv bij hen zou overgaan tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering. Het feitelijk resultaat is in dat geval dat de onverschuldigd betaalde WWuitkering alsnog van werkgeefster wordt teruggevorderd. Daarin is echter geen reden gelegen om te concluderen dat appellant een rechtstreekse vordering op werkgeefster heeft op grond van artikel 36 van de WW. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat er in de WW geen juridische grondslag is om de onverschuldigd betaalde WW-uitkeringen van werkgeefster terug te vorderen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:1932 JnB2014, 653 CRvB 28-05-2014, 13/530 WW De Raad van bestuur van het Uwv. WW 64 Recht op bonus is voor aanvang referteperiode ontstaan en komt daarom niet voor overneming in aanmerking. Het Uwv heeft de betalingsverplichtingen van werkgeefster overgenomen. De bonus over het jaar 2011 heeft het Uwv niet overgenomen. Raad: Ter beoordeling ligt uitsluitend voor de vraag of het Uwv terecht heeft besloten dat de door appellant geclaimde bonus niet voor overneming in aanmerking komt. (…) Tussen partijen staat vast dat deze periode in het geval van appellant loopt van 10 februari 2012 tot en met 10 mei 2012 (referteperiode). Evenmin is in geschil dat de hoogte van de bonus is bepaald op grond van de in 2011 gerealiseerde omzet, en daarmee dat de bonus is opgebouwd in een periode die voor de referteperiode valt. Tegen deze achtergrond en in aanmerking genomen hetgeen appellant en werkgeefster over de bonus zijn overeengekomen, heeft het Uwv op goede gronden aangenomen dat het recht op de bonus is ontstaan voor aanvang van de referteperiode en daarom niet voor overneming in aanmerking komt. Dat de hoogte van de bonus over het boekjaar 2011 eerst na afloop van dit jaar kon worden berekend, en werkgeefster op grond van het bonusreglement nog tot (en niet zoals appellant stelt: vanaf) 1 april van het daaropvolgende jaar had om de bonus aan appellant uit te keren, doet aan het voorgaande niet aan af (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2007:BB2394). Dat er een recht op een bonus zou zijn ontstaan in de referteperiode, is (onvoldoende) gesteld noch gebleken. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:1906 Naar inhoudsopgave
Bijstand JnB2014, 654 CRvB 03-06-2014, 12/6669 WWB Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo, appellant. WWB Op geld waardeerbare arbeid. Waarnemingen voldoen i.c. aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering, omdat betrokkene op geld waardeerbare arbeid heeft verricht in het restaurant van zijn vader zonder daarvan melding te doen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Raad: Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2364) veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Betrokkene is daarin niet geslaagd. Niet in geschil is dat betrokkene met regelmaat bij zijn vader in het restaurant
12
aanwezig was tijdens reguliere openingstijden. Vaststaat verder dat de op 15 maart 2012 afgelegde verklaring van betrokkene niet overeenstemt met wat tijdens de waarnemingen is geconstateerd. De rechtbank heeft het hiervoor overwogene niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. De Raad doet de zaak zelf af. Betrokkene heeft in beroep betoogd dat de afdeling HRB in strijd met artikel 8 EVRM betrokkene veelvuldig en maandenlang heeft geobserveerd en dat de bevindingen uit deze stelselmatige observaties daarom als onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal buiten beschouwing dienen te worden gelaten. De wettelijke grondslag voor het doen van waarnemingen is te vinden in artikel 53a, tweede lid, van de WWB. Op grond van de feitelijke situatie in combinatie met het gegeven dat het pand waar betrokkene woonde in het kader van het project "partiële inkomsten 2010" meerdere keren in beeld is geweest in verband met niet opgegeven inkomsten, bestond voldoende aanleiding het recht op bijstand door middel van gerichte waarnemingen te onderzoeken. De waarnemingen voldoen in het onderhavige geval aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij is van belang dat de waarnemingen weliswaar over een lange periode plaatsvonden, maar niet dagelijks en ook niet op dezelfde tijdstippen en alleen in een openbare ruimte. Van stelselmatige observaties waarvoor toestemming van de officier van justitie nodig is, was daarom geen sprake. De waarnemingen waren ten tijde hier van belang voorts niet zodanig intensief dat deze als ongeoorloofd moeten worden beschouwd. Appellant kon de waarnemingen daarom aan de besluitvorming ten grondslag leggen. Vaststaat dat betrokkene van de werkzaamheden in het restaurant van zijn vader, die onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, in strijd met artikel 17, eerste lid, van de WWB geen opgave heeft gedaan bij appellant. Aangezien betrokkene voorts geen duidelijkheid heeft gegeven over de precieze omvang van de werkzaamheden, heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand ten tijde in geding niet is vast te stellen. Appellant was derhalve bevoegd om de bijstand met ingang van 1 januari 2012 in te trekken en de kosten van bijstand van betrokkene terug te vorderen. Aangevallen uitspraak vernietigd. ECLI:NL:CRVB:2014:1947 Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig Subsidie JnB2014, 655 ABRS, 11-06-2014, 201305682/1/A2 Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer 2012 van de provincie Fryslân (hierna: de SNL) 1.3 lid 1, lid 4, 4.1.1.1, 4.1.1.8 lid 1, lid 3 college van gedeputeerde staten van Fryslân. Het Openstellingsbesluit (Prov. Blad 2012, nr. 35) stelt subsidieplafonds, aanvraagperioden en tarieven voor het begrotingsjaar 2013, alsmede bepalingen over de toepasselijkheid van subsidieplafonds vast ten behoeve van onder meer de SNL. Het Openstellingsbesluit is, in gelijke zin als de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201304772/1/A2, ECLI:NL:RVS:2014:1125), een algemeen verbindend voorschrift. ECLI:NL:RVS:2014:2060 JnB2014, 656 Rechtbank Den Haag, 21-05-2014, (publ. 05-06-20140, SGR 13/6134 minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
13
Awb 4:46 lid 1 aanhef en onder d, lid 2 Wet subsidiëring politieke partijen 6 Wet van 7 juni 2012 tot wijziging van de Wet subsidiëring politieke partijen met het oog op verlaging van de subsidies (Staatsblad 2012, 277) 6, 6a De opvatting dat de tekst van artikel 6a van de Wspp geen grondslag biedt voor cumulatie van de kortingspercentages, acht de rechtbank onjuist. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft uiteengezet leidt een grammaticale interpretatie van artikel 6a van de Wspp, met name het gebruik van het woord “per” in de onderdelen a tot en met f en het woord “en” aan het einde van onderdeel e, er juist toe dat de kortingspercentages cumulatief dienen te worden toegepast. De tekst correspondeert met de Memorie van Toelichting waarin niet alleen staat vermeld dat een cumulatieve reeks wordt gehanteerd maar waarin ook rekenvoorbeelden worden gegeven waaruit de optelling blijkt. ECLI:NL:RBDHA:2014:6123 Naar inhoudsopgave JnB2014, 657 ABRS, 11-06-2014, 201307875/1/A1 stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR). Reglement rijbewijzen 97 lid 1, 103 lid 1, lid 8 Regeling eisen geschiktheid 2000 1, 2 Bijlage: Hoofdstuk 7, paragraaf 7.7 Whiplash waaruit de resttoestanden voortvloeien valt onder paragraaf 7.7 van de bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000. Afgifte verklaring van geschiktheid aan [appellant] voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en BE voor een periode van tien jaar en weigering verklaring van geschiktheid te verlenen voor het besturen van motorvoertuigen van de categorieën C en CE. (…) De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de door de neuroloog beschreven anamnestische klachten van een post whiplash syndroom naar aanleiding van een verkeersongeval elf jaar geleden, niet kunnen worden aangemerkt als een resttoestand als bedoeld in paragraaf 7.7 van de bijlage van de Regeling. De rechtbank heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de whiplash waaruit de resttoestanden voortvloeien valt onder paragraaf 7.7 van de regeling vanwege de woorden "en dergelijke", omdat een whiplash, nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een whiplash niet in het onderzoeksgebied van de neurologie ligt, op een lijn kan worden gesteld met de in deze paragraaf genoemde aandoeningen. (…) Gelet hierop heeft het CBR zich op het standpunt mogen stellen dat zich een resttoestand als bedoeld in paragraaf 7.7 voordoet. Voorts volgt uit paragraaf 7.7 niet dat een resttoestand als bedoeld in deze paragraaf op zichzelf een aantoonbare neurologische aandoening dient te zijn. Een vergelijking met de door [appellant] aangehaalde jurisprudentie inzake paragraaf 7.3 van de bijlage bij de Regeling gaat, gelet op de ruimere omschrijving van paragraaf 7.7 van die bijlage, evenmin op. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in paragraaf 7.7 van deze bijlage de mogelijkheid wordt geboden om in het kader van de geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen resttoestanden na een neurologische aandoening te beoordelen. Bovendien betreft paragraaf 7.3 bewustzijnsstoornissen en niet resttoestanden na een neurologische aandoening. (…) ECLI:NL:RVS:2014:2101 Naar inhoudsopgave
Belastingen
14
JnB2014, 658 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 13-06-2014, 11/00255bis Heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht, te Maastricht. Richtlijn van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, 95/46/EG, PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31 1, 12, 13 Gemeentewet 229, 229b Wet Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens 78, 79 lid 3 Legesverordening burgergerichte diensten Maastricht 2009 2, 3 5, 6 De Wet GBA, een wet in formele zin, is een bijzondere openbaarheidsregeling met een uitputtend karakter, die derogeert aan de WOB. Verstrekking persoonsgegevens gebaseerd op de Wet GBA en niet op de WOB. Sprake van een dienst zodat leges kunnen worden geheven. Niet aannemelijk dat leges niet uitgaan boven de kostprijs. Aanslag leges (…). Belanghebbende heeft in verband met (…) [een] bij de kantonrechter lopende procedure (…) de gemeente gevraagd welke gegevens van belanghebbende waren opgenomen in de GBA over de jaren 2008 en 2009. De gemeente heeft hierop een gewaarmerkt afschrift verstrekt uit de GBA op de voet van artikel 79, lid 3 van de Wet GBA. Ter zake van deze verstrekking zijn (…) leges geheven. (…) Verwijzing naar arrest Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg van 12 december 2013, C-486/12 waarin de prejudiciële vragen zijn beantwoord die het Hof bij tussenuitspraak van 26 oktober 2012, 11/00255, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY1384 op de voet van artikel 267 VWEU heeft gesteld. (…) Het Hof is van oordeel, dat de Wet GBA, een wet in formele zin, een bijzondere openbaarheidsregeling is met een uitputtend karakter, die derogeert aan de WOB. (…) Gelet op het overwogene onder 5.8 en gelet op de opzet van de Wet GBA, waaruit blijkt dat de in de GBA opgenomen persoonsgegevens aan betrokkene moeten worden verstrekt en dat deze persoonsgegevens alleen aan derden kunnen worden verstrekt onder de voorwaarden, zoals vermeld in de Wet GBA, is sprake van een bijzondere openbaarheidsregeling. Bovendien is in de Wet GBA niet voorzien in een onbeperkte verstrekking van de in de GBA opgenomen persoonsgegevens aan een onbepaalde groep derden, maar is deze groep in beginsel beperkt. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel, dat de Wet GBA een bijzondere openbaarheidsregeling is met een uitputtend karakter. Ook uit de omstandigheid, dat de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) niet van toepassing is op (de verstrekking van persoonsgegevens uit) de GBA (artikel 2, lid 1, onderdeel d, van de Wbp) duidt erop dat de Wet GBA een bijzondere openbaarheidsregeling is met een uitputtend karakter. Gelet op het vorenoverwogene faalt de stelling van belanghebbende, dat haar verzoek van 27 oktober 2009 dient te worden aangemerkt als een verzoek op basis van de WOB. Daarmee ontvalt de grond aan haar stelling, dat geen leges kunnen worden geheven, omdat de verstrekking van haar persoonsgegevens geen dienst zou zijn in de zin van artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. Verwijzing naar arrest Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg van 12 december 2013, C-486/12 waarin de prejudiciële vragen zijn beantwoord die het Hof bij tussenuitspraak van 26 oktober 2012, 11/00255, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY1384 op de voet van artikel 267 VWEU heeft gesteld. (…) Niet aannemelijk is geworden dat de geheven leges van € 12,80 niet uitgaan boven de kostprijs van de verstrekking van de persoonsgegevens van belanghebbende uit de GBA. Nu de Heffingsambtenaar (subsidiair) geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt bij welk bedrag de leges niet uitgaan boven de kostprijs rest het Hof niets anders dan de schriftelijke kennisgeving te vernietigen. (…) ECLI:NL:GHSHE:2014:1762 Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht 15
Regulier JnB2014, 659 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 05-06-2014, AWB 14/496 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 14 REGULIER. Kinderpardon. Verweerder heeft met de enkele stelling dat de verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ niet als uitzonderingscategorie wordt genoemd, onvoldoende gemotiveerd waarom niet met toepassing van artikel 4:84 Awb van het beleid is afgeweken. Eiser heeft een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet tijdelijke humanitaire gronden op grond van de overgangsregeling en de definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser in het bezit is van verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ voorheen de beperking ‘conform beschikking minister’. De verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ behoort niet tot de uitzonderingscategorie zodat sprake is van een contra-indicatie voor vergunningverlening. Gelet op het feit dat aan eiser in dit specifieke geval een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend, gelijk aan de duur van de ondertoezichtstelling van eiser, heeft verweerder met de enkele stelling dat deze verblijfsvergunning niet als uitzonderingscategorie wordt genoemd, onvoldoende gemotiveerd waarom niet met toepassing van artikel 4:84 Awb van het beleid is afgeweken. De rechtbank betrekt bij dit oordeel de doelstelling van de overgangsregeling, het overleg dat tussen partijen heeft plaatsgevonden en het feit dat verweerder niet aan eiser heeft tegengeworpen dat hij niet aan de overige voorwaarden voor vergunningverlening voldoet. ECLI:NL:RBDHA:2014:7242 Naar inhoudsopgave Terugkeerbesluit JnB2014, 660 ABRS, 06-06-2014, 201307874/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 62 lid 1 lid 2 a Vb 2000 5.1b, 6.1 lid 1 TERUGKEERBESLUIT. Staatssecretaris heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten. Anders dan de lichte grond dat de vreemdeling niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 – hetgeen wordt begrepen onder het zich niet hebben gehouden aan een of meerdere voor de vreemdeling geldende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vb 2000 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2012 in zaak nr. 201206073/1/V3 [ECLI:NL:RVS:2012:BY1583]) – impliceert de zware grond dat de vreemdeling zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten naast het ontbreken van bedoelde documenten tevens een actieve handeling van de vreemdeling waarbij hij deze documenten heeft vernietigd of doen verdwijnen. Door te betogen dat niet aannemelijk is dat het identiteitsdocument van de vreemdeling is gestolen, nu hij daarvan geen aangifte heeft gedaan, noch heeft getracht een nieuw document te verkrijgen, heeft de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling een dergelijke handeling heeft verricht. Deze omstandigheden, wat daarvan ook zij, rechtvaardigen niet de conclusie dat de vreemdeling zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten. ECLI:NL:RVS:2014:2100 Naar inhoudsopgave
16
Asiel JnB2014, 661 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, 13-06-2014, AWB 14/8975 (verzoek) AWB 14/8974 (beroep) de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vb 2000 3.6a ASIEL. Afwijzing asielaanvraag. Toepassing artikel 3.6a Vb 2000. Overgangsrecht. Ingevolge artikel 3.6a Vb 2000 wordt bij afwijzing van een asielaanvraag vanaf 1 april 2014 ambtshalve getoetst aan – onder meer – artikel 8 EVRM. Het overgangsrecht is opgenomen in artikel 1 van de Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 3 maart 2014, nummer 482693, Staatscourant 2014, nummer 7105, en houdt in dat de datum van de asielaanvraag bepalend is. Is de aanvraag voor 1 april 2014 gedaan dan wordt artikel 3.6a Vb 2000 niet toegepast. De aanvraag dateert van 7 maart 2014, dus geen toetsing aan artikel 3.6a Vb 2000. Niet is gebleken dat de overgangsregeling in strijd is met hogere regelgeving. Ook kan niet gezegd worden dat de keuze voor deze overgangsregeling kennelijk onredelijk is, of anderszins in strijd met het recht is. ECLI:NL:RBDHA:2014:7303 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenbewaring JnB2014, 662 ABRS, 05-06-2014, 201402842/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verordening (EG) 604/2013 28 Vw 2000 59a lid 1 Vb 2000 5.1a lid 2, 5.1b lid 2 VREEMDELINGENBEWARING. Hoewel de gronden de maatregel kunnen dragen, is niettemin geen sprake van significant risico op onttrekken aan toezicht gelet op gedrag van vreemdeling. Onder verwijzing naar de uitspraak van 6 september 2012 in zaak nr. 201207532/1/V3 [ECLI:NL:RVS:2012:BX7465] overweegt de Afdeling dat het van belang is dat ook in die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, steeds, aan de hand van hetgeen door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, dient te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen. […].Onder die omstandigheden bestond ten tijde van het opleggen van de maatregel, hoewel aan het in artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste werd voldaan, reeds hierom geen grond om aan te nemen dat er een significant risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. ECLI:NL:RVS:2014:2153 Naar inhoudsopgave Procesrecht JnB2014, 663 ABRS, 11-06-2014, 201402786/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Awb 8:77 lid 1 b
17
PROCESRECHT. Ontbreken kenbare motivering. Overwegingen van andere uitspraak, die de rechtbank tot de hare maakt, niet bekend. De rechtbank heeft geen afschrift van de door haar genoemde uitspraak ter voorlichting van partijen aangehecht. Evenmin blijkt uit het dossier dat een van partijen die uitspraak in het geding heeft gebracht. Ten slotte was die uitspraak op 27 maart 2014 niet in een voldoende toegankelijke bron gepubliceerd. Door onder deze omstandigheden te volstaan met een enkele verwijzing naar de onder 1. genoemde overwegingen en die tot de hare te maken, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb voortvloeiende fundamentele beginsel dat zij haar oordeel van een kenbare motivering moet voorzien. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) Naar inhoudsopgave
18