Terug: klik bovenaan in de Browser op
(Vorige / Back)
Joodse ondergedokenen te Brasschaat tijdens de Tweede Wereldoorlog (uit: Breesgata 2005)
Een oorlog brengt zowel het slechtste als het beste in de mens aan de oppervlakte. Sommigen zullen zich dan laten leiden door een ongebreideld egoïsme en niet terugschrikken voor corruptie, plundering, woeker, verklikking, wreedheid etc. Bij velen zullen echter meer humane gevoelens de bovenhand halen, wat o.m. uitdrukking vindt in solidariteit, behulpzaamheid, medeleven en naastenliefde. Een voorbeeld van die medemenselijkheid bieden diegenen die tijdens de oorlog aan minder fortuinlijke medeburgers voedsel, materiële hulp of onderdak hebben verschaft. Een bijzondere categorie van hulpbehoevenden werd daarbij gevormd door medeburgers die door de bezetter werden vervolgd en die om de ene of andere reden gedwongen waren om onder te duiken, werkweigeraars, verzetslieden, Joden ... Velen van hen zijn in die tijd aan gevangenschap of aan een gewisse dood ontsnapt, dankzij de onbaatzuchtige hulp die hen werd geboden. Nu, zestig jaar na de Tweede Wereldoorlog, mag daarom wel eens hulde gebracht worden aan diegenen die medemensen hielpen onderduiken, vaak op gevaar van eigen leven. Voor Brasschaat beschikken we over enkele concrete namen en gegevens en daar wil ik deze bijdrage aan wijden, als eerbetoon vooral aan de uit Brasschaat gekende personen zoals “zuster Lydia”, maar terzelfdertijd symbolisch ook aan de vele anderen die op gelijkaardige manier van naastenliefde hebben blijk gegeven, maar sindsdien in de anonimiteit verdwenen zijn.
Joden in het Rustoord In een vorig artikel heb ik het ontstaan en de vroege geschiedenis geschetst van het zogenaamde “gesticht” Rustoord van de zusters van Opwijk.1 Daarbij werd o.m. het volgende citaat vermeld, waaruit blijkt dat het Rustoord tijdens de oorlog een toevluchtsoord was voor verscheidene onderduikers: Tijdens de bezettingsjaren hebben de Zusters van Rustoord zich zeer verdienstelijk gemaakt door in hun Gesticht schuilplaats en onderhoud te verlenen, op eigen levensgevaar, en herhaaldelijk met angst voor ontdekking, aan personen die door de Duitsers opgespoord werden: aan vervolgde Joodse families, aan leden van de verzetsbeweging, en in Mei 1944 nog aan een Hollandsen priester, den Eerw. Pater Smits, die 150 Engelse parachutisten in veiligheid had gebracht, en door de Duitsers ter dood veroordeeld was.2 Wat verder in het artikel kon men lezen dat de zusters tegen het einde van de oorlog verschillende weken afgezonderd zaten, temidden van het oorlogsgeweld, samen met een
1
2
VAN OSTA W., Het “gesticht” Rustoord onder de zusters van Opwijk: ontstaan en vroege jaren, in: Breesgata 28(2005), nr.1, pp.5-16. VERSCHUERE A., Hoe zij groeide ... De congregatie der zusters van den heiligen Vincentius a Paulo van Opwijk 1847-1947, Mechelen, 1947, p. 144.
honderdtal vluchtelingen uit Merksem die ze hadden opgenomen, meestal arme gezinnen met veel kinderen. Meerdere nachten brachten de zusters met Moeder Lydia en hun beschermelingen angstig en al biddend door in de kelder. En, zo viel te lezen in een citaat, Zelfs de ondergedokene Joodse mensen, die het Onze Vader en het Weesgegroet geleerd hadden, baden mee.3 Over deze joodse ondergedokenen en hun beschermers hadden we graag wat meer vernomen. Wie waren die joodse mensen? Hoe kwamen ze in Rustoord terecht? Hoe slaagden ze erin om uit de handen van de Duitsers te blijven? Hoe zag hun leven als verstekeling eruit? Wat is er verder met hen gebeurd? Welke rol speelde Moeder Lydia? Deze en andere vragen kwamen spontaan naar voor en vroegen om een antwoord. Dat antwoord is er nu voor een stuk, maar het heeft wel de nodige stappen gekost om de (destijds begrijpelijkerwijs geheim gehouden) informatie te achterhalen: contacten met het klooster in Opwijk, gesprekken met gepensioneerde zusters van Opwijk in Kalmthout (rusthuis St.-Vincentius) en Brasschaat (rusthuis St.-Jozef), gesprekken met René Janssens en Stan Coucheir en, last but not least, met mevrouw Noach, overlevende van de joodse mensen die destijds in Rustoord ondergedoken waren.4 Al deze bronnen samen stellen ons in staat om althans een deel van deze oorlogsepisode te reconstrueren.
Hoe het allemaal begon: een slager en zijn vrouw Ons verhaal begint bij slager Jan Baptist August Coucheir (1904-1972), later bekend als “John” Coucheir. Hij was de zoon van Frans Coucheir en Philomena Portocarero. Na de dood van zijn ouders woonde hij als slager op de Hoogboomsesteenweg en trouwde in 1930 met een meisje uit de buurt, Emma Josephina Meyvis (1908-2005). Ze was de dochter van Constant Meyvis en Isabella Van Weesenbeeck, de uitbaters van het bekende, maar in 1977 gesloopte, hotel-restaurant “Moeder Mie” aan het Kaartseplein.5 Samen met zijn echtgenote zou John Coucheir jarenlang een slagerij uitbaten op de Lage Kaart 294, tegenover de Kenislei. Na de oorlog, in 1950, zouden ze hun slagerszaak verplaatsen naar de Bredabaan (nabij ingang “Ons Middelheem”), zodat niet alleen iedereen in de Kaart maar ook iedereen in Brasschaat-Centrum na verloop van tijd slager Coucheir en zijn vrouw Emma kende. Emma Meyvis, of “madame Coucheir” zoals ze in de volksmond doorgaans genoemd werd, ontpopte zich tot een kranige, energieke en ondernemende vrouw, die haar man meer dan dertig jaar zou overleven.
3 4
5
Ibid., p.153-154. Voor informatie ben ik dank verschuldigd aan Jean Noach, joodse overlevende, Stan Coucheir, gewezen apotheker te Brasschaat, zuster Georgine, algemene overste van de congregatie van de zusters van Opwijk, zuster Rosa Peeters, zuster Ingelberta en de andere gepensioneerde zusters in het rusthuis St.Jozef (Van Hemelrijcklei 90) en zuster Relinda Verachtert. Deze laatste, geboren in 1917, afgestudeerd als kleuterleidster in 1943, verbleef in de maanden juli en augustus 1943 in Rustoord om te helpen en heeft nog herinneringen aan de joodse ondergedokenen, van wie ze mee de kamers verzorgde. Daarna, vanaf september 1943, gaf ze een paar jaar les in Wuustwezel en achteraf ging ze studeren voor verpleegster en dan voor vroedvrouw in Duffel. Ze zou van begin jaren '50 tot 1982 werken in de kraamkliniek (het “moederhuis”) van het St.-Jozefhospitaal en maakte dus ook nog de overgang mee naar Vesalius. Sinds 1982 verblijft ze in het Rusthuis St.-Vincentius te Kalmthout, nog steeds fit en in goede gezondheid. Wijlen de moeder van René Janssens, tenslotte, was destijds werkster in Rustoord, maar over Joden in Rustoord heeft René van haar niets gehoord. Wel wist hij te vermelden dat zijn moeder ook werkte in Mariaburg op de hoek van de Jacobuslei en Simonslei en dat daar in de oorlog een joodse jongen was ondergedoken. In 1937 droeg Constant Meyvis dit hotel-restaurant over aan zijn schoonzoon en dochter Aloïs Frans Cyrillus Verstraete en Maria Josepha Meyvis.
John en Emma Coucheir in 1945. (Foto Stan Coucheir) In de kwestie die ons bezighoudt, speelde zij een belangrijke rol, niet in het minst omdat enkele joodse mensen dankzij haar in het Rustoord konden onderduiken. Via een Antwerpse vriendin kreeg Emma namelijk in 1942 de vraag of ze geen onderdak zou kunnen geven aan een joods gezin dat door de Duitsers vervolgd werd. Het ging om Herman Hammelburg, een Antwerps diamanthandelaar, zijn vrouw en hun dochters Jean en Clarisse, respectievelijk 12 en 10 jaar oud. Het gezin had gepoogd te vluchten naar Zwitserland, maar dat was niet gelukt. In Brussel waren de meisjes al eens opgepakt en ze hadden er een dag in de cel gezeten. Ze waren vrij gelaten omdat ze hun vervolgers konden doen geloven dat ze niet joods waren. Even waren ze de dans ontsprongen, maar de schrik zat er nu bij de Hammelburgs wel goed in. Naar het buitenland vluchten, bleek duidelijk niet haalbaar en het gezin trok terug naar Antwerpen, waar ze zich onzichtbaar probeerden te maken, in afwachting van een andere oplossing. De Antwerpse vriendin van Emma Coucheir meende dat een schuilplaats “op de buiten” meer veiligheid zou bieden en daarom deed ze een beroep op Emma. Die was onmiddellijk bereid om te helpen, maar dat was niet eenvoudig. Het was namelijk zo dat slager Coucheir weliswaar
over nogal wat ruimte beschikte, maar de joodse mensen onderdak verlenen, kon hij onmogelijk. Ten huize Coucheir was het immers een komen en gaan van Duitse militairen. Die hadden er hun gaarkeuken ingericht en op de zolder sliepen permanent zeven Duitse koks. Ook de ijskelder was in beslag genomen voor het voedsel van de Duitsers. (Heel erg was dit laatste niet, want de slager had toch geen vlees om in de ijskelder te bewaren; hij kreeg slechts 24 kg vlees per week toebedeeld voor zijn slagerswinkel.) Emma liet zich echter niet ontmoedigen en wou er kost wat kost voor zorgen dat “haar” joodse beschermelingen een veilig onderkomen kregen. In de fleur van haar leven en van geen kleintje vervaard, was zij daarbij de drijvende kracht, maar haar man moest het plan uitvoeren. Slager Coucheir leverde namelijk o.m. vlees aan klinieken (het “Gasthuis” in de Augustijnslei, het “gesticht” Rustoord...) en dus zette zijn vrouw er hem toe aan om te proberen de joden daar onder te brengen. In het St.-Jozefgasthuis lukte het niet: te riskant, omdat de kans op ontdekking of verklikking te groot was in deze instelling waar ook geregeld Duitsers over de vloer kwamen. Dan maar geprobeerd in het Rustoord. Daar was zuster Lydia bereid om onderdak te geven op voorwaarde dat slager Coucheir voor voedsel zou zorgen (de joodse mensen hadden geen voedselbonnen). De beslissing van moeder Coucheir was vlug genomen: de Joden zouden naar het Rustoord gaan. Het voedselprobleem zou haar man oplossen. De slager gaf de zusters de opdracht om twee varkens op te zetten, zodat hij alle drie maanden een varken kon komen slachten van 200 à 220 kg. “Dat moest dan uiteraard in het geheim gebeuren”, zo vertelt Stan Coucheir, “en daarom werd het varken eerst gewurgd met een strop, zodat het niet kon schreeuwen, en dan doodgestoken”.
Ondergedoken in het Rustoord Van augustus 1942 tot oktober 1944 zou het gezin Hammelburg in Rustoord verblijven. Hoe het dagelijkse leven van de verstekelingen eruit zag, vernemen we van de overlevende dochter Jean, van Emma’s zoon Stan Coucheir en van zuster Relinda. De Hammelburgs konden in het Rustoord beschikken over drie kamers op de bovenste verdieping: een slaapkamer voor de ouders, een slaapkamer voor de twee opgroeiende meisjes en een gezamenlijke zitkamer. Ze waren er niet de enige ondergedokenen. Behalve het viertal verbleven er nog: een moeder met haar zoon, een Hollandse pater, een Ierse pater (O’Connor geheten), een “gendarme” (uit het verzet), een broer en een vriend van vader Hammelburg, die allebei met een niet-joodse vrouw getrouwd waren. In het totaal hielden de zusters op Rustoord dus 11 personen verborgen.6 Vader Hammelburg had een typisch joods uiterlijk, moest zich daarom constant schuil houden en kwam nooit de deur uit. Zijn echtgenote was Engelse en de dochters droegen Engelse namen: Jean en Clarisse. Om veiligheidsredenen werden die namen echter niet gebruikt; Jean heette “Popje” of “Poppy” en Clarisse was “Zusje”. Net als hun vader bleven ook de meisjes steeds binnen in het Rustoord of speelden ze in de tuin. Soms gingen ze wel naar de kerk. Slechts één keer maakten ze een uitstapje naar de Kattekensberg; men had ze geleerd dat ze in geval van onraad zich konden voordoen als kinderen van rijke ouders die op vakantie waren. In het Rustoord kregen ze les van de zusters (en huiswerk!) en ze lazen boeken uit het klooster. Iedere week (op maandagmiddag) kwam de Antwerpse vriendin van Emma Coucheir op bezoek en bracht dan nog wat dingen die ze nodig hadden (eten, kleding).7
6 7
Informatie van mevr. Jean Noach. Informatie van mevr. Jean Noach.
Moeder Hammelburg, die er helemaal niet joods uitzag, waagde zich wél meermaals buiten het Rustoord. Zo ging ze één keer per maand naar Antwerpen om een diamant te verkopen; met de opbrengst daarvan kon ze dan de zusters vergoeden voor hun “kost en inwoning”.8 Soms ging ze ook naar het dorp en geregeld kwam ze op bezoek bij Emma Coucheir. Dat was natuurlijk niet zonder gevaar, want al zag ze er niet joods uit, ze sprak wel met een lichtjes Engels accent en ook dat was verdacht. Op een keer, zo vertelt Stan Coucheir, vroeg één van de Duitsers die bij de Coucheirs verbleven aan Emma: “Wer ist die Dame, ist Sie eine Jüdin?” (wie is die dame, is ze een joodse?). Emma, nooit gauw van haar stuk gebracht, antwoordde prompt zonder blikken of blozen: “dat is mijn schoonzuster, die komt af en toe op bezoek.” Gelukkig was de Duitser de kwaadste niet, want hij zal er wellicht het zijne wel van gedacht hebben... Al waagde de moeder zich onbevreesd buiten het Rustoord, toch leefden de kinderen constant in angst. “Als moeder wat langer wegbleef”, zegt Jean Noach, “dan waren we erg ongerust en keken we over het tuinmuurtje reikhalzend uit naar haar terugkomst”. Overigens leefden alle ondergedokenen in Rustoord permanent in angst en hielden ze zich zo onzichtbaar mogelijk; zelfs de andere bewoners van het Rustoord kregen ze zelden te zien. Want behalve de joodse onderduikers verbleven er natuurlijk ook andere gasten in het Rusthuis. Maar tussen beide groepen was er begrijpelijkerwijs weinig contact. Geheimhouding was zeer belangrijk en zo aten bijvoorbeeld de joodse mensen niet samen met de gewone bewoners van het rusthuis.9 Uiteindelijk zou er een einde komen aan de beproeving van de ondergedokenen toen ze bevrijd werden door Engelsen en Canadezen, een tijdje later dan Antwerpen. Al rond 3 september hadden de Hammelburgs hun schaarse bezittingen ingepakt in dozen (ze hadden geen koffers), maar die zouden een maand ingepakt blijven staan, wachtend op de definitieve plaatselijke bevrijding. Eenmaal terug in Antwerpen durfden de Hammelburgs aanvankelijk nog niet terug naar hun eigen huis. Elke dag kwam iemand (een kapster) hen halen en bracht hen dan steeds weer naar een ander adres. En... de wereld is klein. Toen Jean Noach vele jaren later een bezoek bracht aan Rustoord (dat sterk veranderd was na de verbouwing van 1997) bleek daar die kapster als bejaarde te verblijven in het tehuis!
Hulde aan Emma Coucheir Hoewel de ondergedokenen tijdens hun verblijf op Rustoord een leven van afzondering leidden, bleven ze toch voeling houden met het oorlogsgebeuren. Daarvoor zorgde de ondernemende Emma Coucheir, die onvervaard naar de BBC luisterde en de joodse mensen constant op de hoogte hield van de ontwikkelingen. Een “fantastische vrouw” noemt de overlevende Jean Noach haar, een vrouw die zij en haar zuster uiterst dankbaar zijn. Zij zorgde niet alleen voor een onderduikadres, ze vormde ook de hele tijd een grote steun voor het gezin Hammelburg. Na de oorlog hebben de Hammelburgs en de Coucheirs dan ook contact met elkaar gehouden. De twee kinderen Hammelburg, “Poppy” en “Zusje”, groeiden op, trouwden en verlieten België. De eerste werd zo mevrouw Jean Noach en woont nu in Amsterdam, de tweede, Clarisse, woont thans (als onlangs weduwe geworden) mevrouw Finkelstein in Amerika. Bij het overlijden van Emma Coucheir op 7 maart 2005 lieten de twee zusters Hammelburg uit 8 9
Informatie van Stan Coucheir. Volgens J. Noach mochten de ondergedokenen niet in de refter komen en aten ze boven, volgens zuster Renilda aten ze wel beneden, maar een uur later dan de andere bewoners.
dankbaarheid voor het redden van de familie twee bomen planten in Israël in het Vredeswoud ter ere van Emma. Het bijbehorende certificaat mag hier een plaats krijgen:
De boomplanting in het Vredeswoud is een initiatief van het Joods Nationaal Fonds. Wie hulde wil brengen aan een persoon die zich verdienstelijk heeft gemaakt voor het joodse volk, kan voor die persoon een boom laten planten in Israël. Dat hebben de zusjes Hammelburg gedaan, zoals op het certificaat te lezen valt: IN HET VREDESWOUD worden 2 bomen geplant in dierbare herinnering voor de ondersteuning en alles wat mevrouw Emma Coucheir-Meyvis voor de familie H. Hammelburg in de oorlogsjaren heeft betekend. Wij zullen haar nooit vergeten. Aangeboden door Jean (Poppy) Noach en Clarisse (Zusje) Finkelstein. Op de achterzijde leest men meer informatie over het vredeswoudinitiatief:
Hulde aan Moeder Lydia Natuurlijk zijn de nazaten van Emma Coucheir zeer blij met de hulde die postuum aan haar is gebracht, “maar”, zo vertelt zoon Stan Coucheir, “wie zeker een standbeeld verdient, is zuster Lydia, de zuster die destijds het Rustoord leidde”. Hij legt er de nadruk op dat Moeder Lydia enorme risico’s nam en dat haar nobele houding in dezen verdient om uit de vergetelheid te worden gehaald. Zij was, zo vertelt ook zuster Relinda, in Rustoord de spilfiguur die alles beredderde; zij onderhield de contacten met Coucheir en met de rest van de buitenwereld en zelfs wanneer er gebeld werd, was zij het die de deur ging openen, zodat ze eventuele problemen kon opvangen en haar ondergedokenen afschermen voor alle ongewenst bezoek (controle door de Duitsers bijvoorbeeld). Bovendien was zij, in de woorden van zuster Relinda, een “goed hart”, die alles voor haar joodse beschermelingen over had. Ze zou zelfs boterhammen van de zusters gespaard hebben om ze aan haar gasten te geven, zeggend “och, 't is voor de mensen”, aldus zuster Relinda. Ook Jean Noach is vol lof over de verzorging die zij en haar familie in Rustoord mochten ontvangen. De zusters (een tiental) herinnert ze zich allemaal als zeer lief, niet het minst zuster Severina, die in de keuken stond en lekkere taarten kon bakken. Maar vooral moeder Lydia noemt ze “buitengewoon” en een “pientere, vrolijke vrouw”. Onnodig te zeggen dat de
Hammelburgs niet alleen Emma Coucheir en de zusters, maar vooral ook moeder Lydia uiterst dankbaar zijn gebleven. Na de oorlog hebben ze dan ook nog contact gehouden met deze merkwaardige vrouw en haar de eerste jaren een paar keer bezocht, met Kerstmis en zo. Naderhand bleven ze schriftelijk contact houden en een paar keer hebben ze haar ook bezocht in Opwijk. Zuster Lydia zelf is één maal bij hen in Antwerpen op bezoek gekomen. Een kleine anekdote: de Hammelburgs hadden de zusters alleen gekend in lang habijt en wanneer zuster Lydia na haar pensionering in “burgerkledij” (weliswaar met hoofddoek) verscheen, kon vader Hammelburg niet nalaten om schertsend uit te roepen: maar zuster toch, nu zie ik uw benen! Bij dit alles is het niet verwonderlijk dat Stan Coucheir graag meer informatie zou hebben over deze zuster, met wie zijn moeder zulke goede relatie had. Zelf herinnert hij zich dat zuster Lydia achteraf naar Kalmthout is vertrokken, waar de zusters van Opwijk ook actief waren in het onderwijs en de verzorging, maar daarna hebben de Coucheirs haar uit het oog verloren. Volgens zuster Relinda is Moeder Lydia achteraf waarschijnlijk gaan studeren voor vroedvrouw en dan vroedvrouw geworden in Beringen waar de congregatie een nieuw hospitaal had opgericht.10 Dat is mogelijk, maar in het hoofdhuis van de congregatie in Opwijk zijn daarover geen gegevens beschikbaar. Ook een curriculum van zuster Lydia is er niet in het Opwijkse archief; pas vanaf januari 1985 is men daar begonnen met het opstellen en bewaren van dergelijke curricula. Toch kon zuster Rosa Peeters van Opwijk enkele biografische gegevens bezorgen die ze vond in het archief. Het blijkt dat zuster Lydia in de wereld Marie Rosalie Celine Pieters heette. Ze werd geboren in Zele op 28 oktober 1909 en trad in het klooster op 18 augustus 1932. Het jaar daarop, op 19 februari 1933, volgde de inkleding.11 Haar tijdelijke geloften legde zuster Lydia af op 12 september 1935, de eeuwige geloften op 18 september 1938. Ze was werkzaam in Rustoord van december 1941 tot augustus 1946. Ze overleed te Merchtem op 20 april 1982. Zuster Lydia was dus zowat van dezelfde leeftijd als Emma Coucheir en dat verklaart misschien mede waarom die twee zo goed met elkaar konden opschieten. Het verklaart misschien ook waarom deze twee jonge vrouwen, beide in de fleur van hun leven, onversaagd de risico’s namen die hun duur te staan hadden kunnen komen.
10
11
In 1946 namen de zusters van Opwijk de scholen van Beringen-Mijnen over; overste werd moeder Modesta. Ze zorgden er ook voor verpleging van zieken en gewonden aan huis. In 1947 namen ze ook de scholen van Beringen-Dorp over. Inkleding: plechtigheid van het aantrekken van het kloostergewaad.
Het doodsprentje van zuster Lydia
Spijtig genoeg heb ik niet meer gegevens kunnen vinden over zuster Lydia. Maar toch is haar figuur van de vergetelheid gered met dit artikeltje, dat in wezen weinig meer is dan een eerbetoon aan twee merkwaardige vrouwen, zuster Lydia en Emma Coucheir. Zij hebben het ruimschoots verdiend.
Ook joden in Mariaburg Boven (noot 4) heb ik vermeld dat volgens René Janssens in Mariaburg een joodse jongen was ondergedoken, maar meer gegevens zijn daarover niet bekend. Achteraf is gebleken dat hij niet de enige was die in Mariaburg een onderkomen vond. Na een oproep in de “Parkbode” kreeg ik in dat verband namelijk enige informatie van mevrouw Lea Van Bocxlaer. Deze nu 72-jarige dame wist te vertellen dat haar grootvader, Karel Beullens, de vader van haar moeder, Caroline Beullens (x Van Bocxlaer), in de oorlog eveneens joden hielp onderduiken in Mariaburg. Grootvader en grootmoeder Beullens waren afkomstig van Lummen en woonden in een ruim huis op de Henrilei. Vóór de oorlog kwamen bij hen nogal wat joodse kinderen in de bossen spelen en vaak bleven ze bij grootvader Beullens slapen. Vooral de kinderen Rachel en David kwamen ongeveer alle 14 dagen naar de familie Beullens. Caroline Beullens (dochter van Karel en moeder van Lea Van Bocxlaer) ging die twee kinderen soms in Antwerpen bezoeken en kwam zo in contact met een joodse vrouw van
Turkse afkomst, Ida Gaby (geboren in Ankara, Turkije).12 Toen de Duitse razzia’s tegen de joden begonnen, vluchtte deze Ida met haar moeder naar Mariaburg, waar de twee vrouwen ondergedoken konden leven in het huis van grootvader Beullens, die daartoe over meer ruimte beschikte dan zijn dochter. Zo konden ook deze twee vrouwen aan de vervolging ontsnappen en de oorlog overleven. Na de oorlog zou Ida de Antwerpse dokter Kelbert leren kennen; ze bekeerde zich op 37-jarige leeftijd tot het katholicisme, huwde met hem en het paar verhuisde naar Caracas in Venezuela (ca.1947). Jarenlang zou Ida nog corresponderen met Lea Van Bocxlaer. De laatste contacten dateren van voor een jaar of vijf. Daarna werd niets meer van haar vernomen. Ze zou thans ongeveer 95 jaar zijn en is wellicht ondertussen overleden. Net zoals Emma Coucheir kreeg grootvader Beullens achteraf een huldeblijk van de joodse gemeenschap, namelijk in de vorm van een erediploma van de Vereniging van Joodse Politieke Gevangenen. Het met davidster gezegelde diploma, dat door kleindochter Lea met liefde wordt gekoesterd, vermeldt: Vereniging van Joodse Politieke Gevangenen van België vzw Antwerpen 15.10.1944 EREDIPLOMA uitgereikt aan Beullens Carolus Ludovicus Henricuslei 29, Brasschat Als blijk van erkentelijkheid voor de onbaatzuchtige en menslievende daden gesteld tegenover Joodse medeburgers tijdens de Duitse bezetting 1940-44 Ook hij verdient het ruimschoots dat zijn naam, eveneens net zoals die van Emma Coucheir en Zuster Lydia, hier in herinnering gebracht wordt. Vermelden we tenslotte nog dat het misschien geen toeval is dat, althans voor zover bekend, er alleen in de Kaart en Mariaburg joodse mensen ondergedoken leefden. De buurt was vóór de oorlog immers een toeristische trekpleister en vooral in de zomermaanden kenden de plaatselijke bossen met o.m. de Kattekensberg veel Antwerpse bezoekers, onder wie ook veel joden. Zij hadden dus weet van deze rustige, wat afgelegen regio en wisten dat ze een betere schuilplaats vormde dan de drukke grootstad. Er waren overigens ook joden die eigendommen hadden ter plaatse. Zo kwam bijvoorbeeld het zogenaamde “Pension Henri” aan de Boskapellei in 1935 in handen van de joodse diamantkliever Wolf Leib Fiszman, geboren in Lodz (Polen) op 23.7.1905 en wonend in de Schilderstraat 13 te Antwerpen. Ongetwijfeld zullen er vóór de oorlog ook joden verbleven hebben in dit hotel met lusttuin en aanhoorigheden, dat bestond uit ruimen ingang met geplaveide koer en W.C., zes schoone kamers, doorgang en trapzaal, ruime eetzaal, keuken, achterkeuken, overdekte koer, verder hof met hangar; op het verdiep: elf slaapkamers; hooger: twee mansardekamers en twee zolders; onderaards: provisiekelder en koolkelder.13 Wat er van de heer Fiszman geworden is, weten we niet. In een akte van juli 1941 vinden we vermeld dat hij eerst in de Schilderstraat woonde en daarna in de Lamorinièrestraat 85, maar hebbende die laatste woonst verlaten en zijnde thans zonder gekende woonst of verblijf. Hopelijk is ook hij aan de vervolging ontsnapt... 12
13
Droevig detail: toen Caroline Beullens de kinderen David en Rachel bij een latere gelegenheid in Antwerpen wou gaan ophalen om ze nog eens naar Mariaburg te brengen, was ze er getuige van hoe de twee kinderen met hun moeder door de Duitsers werden opgepakt en gedeporteerd... Archief notaris Roevens.