Interview met J.M. Stokla
‘De stad van morgen is alweer voorbij’ Als zestienjarige hijst Jan Maarten Stokla in 1936 één van de vlaggen bij de opening van het Feyenoordstadion. ‘Nee, ik had geen bijzondere gevoelens voor Feyenoord, maar ik was onder de indruk van het gebouw van Brinkman & Van der Vlugt. Het betekende wat voor me, net als de Van Nelle fabriek.’ Stokla’s vader, die bij Kromhout zijn loopbaan startte, was architect bij Volkshuisvesting in Rotterdam. Zo raakte hij al jong vertrouwd met het gedachtengoed van het nieuwe bouwen. Eind 1945 krijgt Stokla bij toeval Van den Broek aan de telefoon. Van den Broek drijft in die tijd samen met Brinkman een architectenbureau, de voortzetting van Brinkman & Van der Vlugt en de voorloper van Van den Broek & Bakema. Stokla grijpt zijn kans. ‘Kan ik niet bij u komen werken?’ vraagt Stokla hem. ‘Kom maar langs’, zegt Van den Broek. Het is het begin van een bijna veertigjarige verbintenis met het architectenbureau, eerst als medewerker, later als partner. De oorlog had Stokla’s opleiding tot architect onderbroken. Hij werd opgepakt door de Duitsers, bracht een maand in DurchgangslagerDachau door en werd op transport gesteld naar de Hongaarse grens. Daar ondernam hij met een groepje een geslaagde vluchtpoging en via Joegoslavië bereikte hij München, waar de Amerikanen oprukten. De hele tocht maakte hij te voet. Een bovenhuis in Overschie Na de oorlog pakt Stokla de draad weer op en gaat hij naar het Hoger Bouwkunst Onderricht, de huidige Academie van Bouwkunst, in Amsterdam. ‘Daarover was geen discussie. Kromhout was één van de oprichters van het HBO en mijn vader vond het vanzelfsprekend dat ik daar naartoe ging.’ De oorlog heeft Stokla’s opleiding tot architect vertraagd, de wederopbouw zorgt voor een stroomversnelling. Die is een goede voedingsbodem voor de ontwikkeling van de ideeën over het bouwen voor de toekomst én biedt ruim de mogelijkheid die ideeën ook te realiseren. Voor Stokla vormen de jaren na de oorlog de mooiste periode uit zijn leven als architect. Zowel in Amsterdam, bij zijn studie, als in Rotterdam, op zijn werk, verkeert hij in een stimulerend milieu. Via van Van den Broek en Bakema komt hij in contact met CIAM en Team X, in Rotterdam maakt hij deel uit van Opbouw. In 1952 gaat hij naar de CIAM Summerschool in Venetië en volgt hij colleges van onder anderen Le Corbusier. Hij levert een bijdrage aan de congressen van CIAM. ‘‘s-nachts maakte ik in mijn bovenhuis in Overschie plannen op een groot grid waar Le Corbusier om had gevraagd. Bakema reisde er vol overtuiging de wereld mee af.’ Van Eesteren, secretaris generaal van CIAM, en al jaren bezig met het plan voor de stadsuitleg van Amsterdam maakt Stokla vertrouwd met de beginselen van de moderne, rationele stedenbouw. ‘Van Eesteren pakte alles wetenschappelijk aan, met statistieken van geboorte- en sterftecijfers en zo. Ik deed het minder wetenschappelijk. Ik vond dat een 1
stad niet mocht bestaan uit wijken met eengezinswoningen en wijken met flatwoningen. Een wijk moest verscheidenheid bieden, mensen in verschillende levensfasen moesten bij elkaar wonen.’ Bij Van den Broek & Bakema werkt hij mee aan studies voor Pendrecht, en Alexanderpolder. De woonwijken, gebaseerd op het gedachtengoed van CIAM, Team X en Opbouw, kenmerken zich door de zorgvuldig uitgezocht woningbouwplattegronden, de relatie tussen woningen en stedelijke ruimtes en het openbaar groen, de menging van verschillende soorten woningen in een stedebouwkundige eenheid, de rationele benadering van de relatie tussen uitvoering, productie en ontwerp. ‘We deden het anders dan ontwerpers als Berlage en de architecten van de Amsterdamse School. Zij gingen uit van pleinen met daaraan de openbare gebouwen, de pleinen werden verbonden met straatwanden, de straatwanden werden ontworpen door architecten en de daarachter konden de eigenbouwers hun gang gaan. Maar we wilden ook af van de ‘Zeilenbau’ zoals Van Eesteren die toepaste. In die wijken werd één element, het woonblok, soms eindeloos herhaald. Wij maakten van verschillende woonvormen een stedenbouwkundige eenheid en herhaalden die stedenbouwkundige eenheid.’
21 miljoen inwoners In 1955 werkt Stokla met de architecten van de Opbouw mee aan de Rotterdamse tentoonstelling E55. Ze presenteren de ‘Stad van morgen’, met een enorme maquette van 15 bij 15 meter. ‘Je kunt het je bijna niet meer voorstellen, maar het was toen revolutionair. Nu is de stad van morgen alweer voorbij. Nederland zou in 1995 21 miljoen inwoners tellen, dachten we toen. Er was niet op de uitvinding van de pil gerekend.’ Later worden de ideeën voor de stad van morgen verder uitgewerkt in studieplannen voor Kennemerland en gerealiseerd in bijvoorbeeld Klein Driene in Hengelo, Leeuwarden Noord, de Hengelose Es en ‘t Hool in Eindhoven. ‘We maakten de eenheden steeds groter, ook buurt- en wijkvoorzieningen, winkels en scholen werden erin opgenomen. De wijk ‘t Hool is eigenlijk één eenheid van duizend woningen, met aansluitend een groot winkelcentrum en openbare gebouwen voor de regio.’ Het flatgebouw (1957-1960) voor de Internationale Bau Austellung in het Hansaviertel in Berlijn beschouwt Stokla als zijn beste werk. Het bureau wordt in de gelegenheid gesteld een flatgebouw met splitlevel-woningen te realiseren. Het type is eerder ontwikkeld voor het, nooit gerealiseerde, plan Kennemerland. ‘In Berlijn stelden ze ons voor het gebouw zonder splitlevel-woningen te realiseren. Ze begrepen, geloof ik, niet hoe het in elkaar stak. Ik zei dat we dan net zo goed konden vertrekken. Bakema siste “zitten blijven”.’ Dat is maar goed ook, uiteindelijk is het project in Berlijn gerealiseerd en dat was een impuls om ook in Hengelo, Leeuwarden, Kampen en Eindhoven soortgelijke woongebouwen gebouwd te krijgen. ‘Ik had niet in de gaten dat we de voorhoede vormden. Onze opvattingen waren voor ons vanzelfsprekend. Maar de realisatie moest wel worden bevochten. Onze plannen op zichzelf ondervonden niet veel weerstand, 2
maar men was vreselijk bang voor de kosten. De woningnood was nog ‘volksvijand nummer 1’ en er was eigenlijk alleen aandacht voor kwantiteit. Er moesten zoveel mogelijk woningen voor een zo’n laag mogelijke prijs worden gebouwd.’ De overheid was bang dat kwaliteit geld zou kosten. De plannen moesten binnen het normale budget worden gerealiseerd. ‘We moesten alles goed uitkienen, het leidingverloop, de plaats van de bouwkranen, de optimale bouwlengte in een zo rationeel mogelijk bouwproces. Ik ben talloze malen naar de Van Alkemadelaan waar het ministerie in barakken zat) gegaan om de ambtenaren te overtuigen. En we hadden ook nog Bakema, als die een plan bij de opdrachtgevers niet aanvaard kreeg, dan lukte het niemand.’ Esthetische argumenten zijn voor de opdrachtgevers in die tijd helemaal nooit een argument. ‘Ik ben gek met verhoudingen en proporties. Die zijn heel belangrijk. Wat dat betreft zou ik een leerling van Le Corbusier (le modulor) geweest kunnen zijn. Keuzes uit esthetische overwegingen moest je op andere gronden motiveren of je deed ze onopgemerkt. Ik kreeg er later nog wel eens ruzie over met de projectontwikkelaar.’ Een rommeltje Na de pionierstijd wordt het voor Stokla wat minder interessant. Inmiddels is hij partner met Rijnsdorp, Boot, en De Groot. Het bureau is sterk gegroeid, op het hoogtepunt telt het bijna 200 medewerkers, en er is een vestiging in Hamburg waar Stokla wekelijks naartoe gaat. ‘Een groot bureau is niet altijd gemakkelijk.’ Hij heeft ook problemen met de architectuuropvattingen uit de jaren zeventig. ‘De stedenbouw is een rommeltje, de kneuterigheid, en hoe heten die dingen ook alweer?’ Woonerven? ‘Ja, woonerven.’ ‘En de leidingen moesten met de hand worden ingegraven! Omdat ze vol bochten zaten.’ Toch doet hij concessies. Hij vindt dat jongere architecten de ruimte moeten krijgen die hij vroeger ook heeft genomen. ‘Als je eenmaal zelf baas bent heb je niet zoveel meer te vertellen. De medewerkers hadden net zo’n grote mond als ik vroeger.’ Bovendien moet er voor de opvattingen maatschappelijk draagvlak zijn en dat ontbreekt op dat moment. In het, niet gebouwde, plan voor Zestienhoven - ‘toen wilde de PvdA het vliegveld weg hebben, nu wil de PvdA het vliegveld weer houden’ - brengt hij de stedenbouwkundige opvattingen van Berlage tot een synthese met die van het moderne bouwen. En in Tanthof werkt hij mee aan een plan met woonerven. ‘Er zijn in de stedenbouw sinds 1965 geen echte nieuwe ideeën ontwikkeld. Er is teruggegrepen naar oude oplossingen. Nee, ik vind het niet jammer, maar het is geen verbetering. Het zijn geen oplossingen voor de toekomst.’
De verbindende schakel Gezondheidsproblemen dwingen hem in 1982 met werken te stoppen. Hij rondt thuis nog wat projecten af en in 1985 komt het formele afscheid van 3
het actieve beroepsleven bij Van den Broek & Bakema. ‘Als Bakema er niet was geweest, was ik er nooit gebleven. Dan was het anders gelopen. Van den Broek zag mij toen niet zo zitten. Wel als goede medewerker, maar hij zou mij nooit zo hebben laten werken als Bakema heeft gedaan. We hadden ook niet veel contact, hij was actief in de UIA en besteedde veel tijd aan het onderwijs in Delft. Met Bakema had ik een hele goede relatie. We begrepen elkaar onmiddellijk. Ik hoefde maar even met hem te praten of ik kreeg zelf weer een heleboel ideeën.’ Stokla pakt uit de stapel boeken, tekeningen en folders een exemplaar van Bakema’s credo ‘Van stoel tot stad’. Voorin staat een opdracht. “Dag Stokla, Deze ideeën zijn onze ideeën. Ik hoop dat we er mee verder mogen gaan in 1965. Bakema” De laatste jaren werkte Stokla samen met Meindert Booij, die nu samen met Van Iersel en Verbij, architectenbureau Van den Broek & Bakema voortzet. Booij maakte in het begin van de jaren negentig het bekroonde ontwerp voor de koffiesilo op het terrein van de Van Nelle fabriek van Brinkman & Van der Vlugt. De cirkel is rond en Stokla is de verbindende schakel. Nu, in mei 1997, zit Stokla met een stapel boeken, tekeningen, brieven en aantekeningen voor zich. Zijn huis in Pijnacker is een perfect voorbeeld van de door hem gehuldigde principes. De plattegrond is helder en functioneel, de functies koken en eten liggen bij elkaar, er slaan geen deuren tegen elkaar, de ramen zijn goed te lappen en de overgang tussen binnen en buiten is met zorg vormgegeven. ‘Het is nu heel normaal, maar vroeger waren de plattegronden, zeker in de sociale woningbouw, soms afgrijselijk. Mijn plattegronden moeten efficiënt en piekfijn voor elkaar zijn.’ Zoals bij menig architect van elke generatie zijn de stoelen van Le Corbusier. Stokla is een bescheiden man, die ieder wil laten toekomen wat hem toekomt. Aan het eind van het gesprek zegt hij: ‘Overal waar ‘ik’ is gezegd, moet ‘wij’ staan.’ Een dag later belt hij op en vraagt nog eens ervoor te zorgen dat de betrokkenheid van eenieder goed wordt vermeld. Sinds Stokla een paar weken geleden hoorde dat hij de BNA-kubus aan hem is toegekend is hij in zijn spullen gaan grasduinen en heeft hij een en ander bij elkaar gezocht. ‘De BNA-kubus had ik nooit verwacht. Ik begrijp het nog niet. Als je maar tijd van leven hebt krijg je zo’n prijs, veel goede architecten uit mijn generatie zijn al overleden. Ik vind het wel leuk dat Van Gool hem ook heeft. We hebben aanvankelijk beiden nog gewerkt aan de Lijnbaan. En Aldo van Eyck is ook een kubuswinnaar, met hem maakte ik een, niet gebouwd, plan voor Buikslotermeer in Amsterdam. Van mij is de herhaling van de stedenbouwkundige eenheden, hij bracht er de schuine lijn in. In het begin had ik er moeite mee, nu vind ik het toch aardig. We hadden uiteenlopende ideeën, maar er was respect voor elkaar.’ Stokla neemt de stapel werk door: het Montessori-lyceum, Galeries Modernes, het warenhuis Ter Meulen, veel projecten in Rotterdam. ‘Na vijftig jaar begint Rotterdam wat te worden. Dat kan niet anders, een stad moet groeien. Er moeten verbindingen tot stand worden gebracht, zoals de Koopgoot die nu de Lijnbaan en de Hoogstraat aan elkaar knoopt. Die 4
verbindingen moeten in de loop der tijd ontstaan en zichzelf rechtvaardigen, die kun je niet ontwerpen. Zou je ze ontwerpen dan kunnen ze steriel blijken.’ Gevels plakken De jury voor de kubus signaleert dat het werk van Stokla bij jonge architecten volop in de belangstelling staat. Het heeft weer betekenis voor de huidige bouwopgave. ‘Het is jammer dat veel architecten tegenwoordig plattegronden niet meer ontwikkelen in relatie van het ontwerp tot de productie. De architecten van de Amsterdamse School maakten het ontwerp voor de gevels en de eigenbouwers plakten de woningen erachter. Nu is het precies andersom architecten plakken gevels voor woningen die door anderen zijn ontwikkeld.’ Stokla’s gedachtengoed is voor hem nog net zo vanzelfsprekend als het vroeger was, een diep gewortelde overtuiging. Hij neemt stelling tegen zaken die hem nu niet zinnen, met dezelfde principiële, maar niet dogmatische, beslistheid waarmee hij vroeger de confrontatie met anderen moet zijn aangegaan. In zijn studietijd trotseert hij de docenten van de Bossche of de Delftse School met de toepassing van platte daken, voor zijn afstudeerproject kiest hij bewust Van Ravesteyn -afvallige van het Nieuwe Bouwen- , in IJmuiden negeert hij de voorschriften van Dudok. ‘Gelden die dan ook voor ons?’ Stokla is graag bereid zijn ideeën voor betere in te ruilen. ‘Maar ik heb ze nog niet gezien.’ Hij bladert door een fotofolder, met werk van het bureau. ‘Kijk, hier het Pampusplan van Bakema. IJburg is een vormeloos plan, misschien uit technische noodzaak, maar hier zit een visie achter en het heeft een goede opzet. Moet je zien hoe leuk dat is.’ Joep Habets Gepubliceerd in BladNA 7/8 juli 1997, ter gelegenheid van de toekenning van de BNA Kubus aan J.M. Stokla.
5