Integrale lezing van Mariet Paes: Masterclass ‘De ene vrijwilliger is de andere niet’ d.d. 25 november 2015 DE ENE VRIJWILLIGER IS DE ANDERE NIET Wat vraagt samenwerken met vrijwilligers van de professional? De nieuwe wet op de maatschappelijke ondersteuning –de WMO- wordt gezien als een kantelpunt voor de systemen in de wereld van zorg en welzijn. Wim van de Donk -commissaris van de koning in Noord-Brabant - noemt de WMO spil en kantelpunt in het samenbrengen van de van oudsher gescheiden kolommen van zorg en welzijn, die een nieuwe rolverdeling in gang zet tussen individu, organisaties en overheid. In vele beleids- en opiniestukken wordt gewag gemaakt van de grotere zelfwerkzaamheid en vrijwillige inzet die verwacht wordt én de andere rol die professionals op zich moeten nemen. Men noemt dit de overgang van de ‘klassieke verzorgingsstaat’ naar de ‘participatiesamenleving’. Er worden ook kritische kanttekeningen gemaakt bij de decentralisaties van zorgtaken naar gemeenten. Zo wordt gewezen op de hiermee gepaard gaande bezuiniging. Evelien Tonkens wijst op een aantal reële gevaren namelijk dat de participatiesamenleving alle vertrouwen legt in de informele sfeer en dat ons die ongetwijfeld gaat teleurstellen. De emancipatie wordt terug gedraaid: betaalde banen in zorg en welzijn die voornamelijk door vrouwen bezet werden, maken plaats voor mantelzorg en vrijwilligerswerk. Er ontstaat ongelijkheid wanneer sommige mensen veel hulp krijgen maar anderen ongezien verkommeren. Sommige behulpzame buren helpen niet alleen, maar zetten hun buren ook financieel onder druk. Als sommige vrijwilligers seksuele bijbedoelingen hebben en als schimmels in de buurtmoestuin de bejaarden in de buurt ziek maken. Gaan we dan ons vertrouwen in het informele en kleinschalige opzeggen?” Ik heb meer dan veertig jaar verschillende posities bekleed in de zorg- en welzijnssector en kijk wat genuanceerder aan tegen deze kanteling. Ik ga niet uit van een droombeeld, maar zeker ook niet van een doembeeld. De overgang van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving beschouw ik vooral als een kanteling in beleid. De alledaagse werkelijkheid is anders. Mensen in wijken en buurten hebben altijd al geparticipeerd in wijken en buurten. Als mantelzorger, als vrijwilliger in het buurthuis, in een sportclub, in een natuurorganisatie enz. Die inzet is echter vele jaren niet echt gezien en gewaardeerd door de overheid en de professionele zorg- en welzijnsorganisaties. Ik herinner mij bijvoorbeeld de negatieve kijk op mensen die zelf thuis voor een gehandicapt kind of een dementerende ouder zorgden. Men onthield de betrokken persoon de vakkundige en professionele zorg, zo werd gezegd. Activiteiten die mensen voor en met elkaar in een buurt opzetten, werden gezien als simpel vermaak van bingo en kaarten. Mensen in zelfhulpgroepen praatten elkaar toch vooral de put in. Ik heb afgelopen decennia vele malen vurige pleidooien gehouden om alles wat in de informele sfeer gebeurt te herkennen en te erkennen. Wat ik mij afvraag is, wat kunnen we leren van al die jaren ervaring die er is in het werken met mantelzorgers en vrijwilligers? Wat zijn hun drijfveren en intrinsieke motivaties? Hoe hebben professionals in hun werk van alledag daarop aangesloten? Ik heb dit onderzocht in mijn proefschrift over 25 jaar samenwerken in de wijk Den Bosch-Oost. Deze bevindingen gebruik ik in het eerste deel van deze inleiding. Uiteraard zijn er tegelijkertijd veranderingen gaande: mensen veranderen, mensen verhouden zich verschillend tot elkaar, mensen organiseren zich anders, gebruiken nieuwe termen als eigen kracht, zelfwerkzaamheid, burgerinitiatieven en zorgcoöperaties. Professionals gaan in andere settingen werken, ze worden ZZP-er, soms tegen wil en dank, gaan vrijwillig werken in de hoop op het vinden van een betaalde opdracht. Welke (nieuwe) categorieën vrijwilligers kunnen we onderscheiden en hoe werk je als betaalde professional met hen samen? In mijn werk bij de Provinciale Raad Gezondheid afgelopen jaren was ik in de gelegenheid om vele nieuwe initiatieven te leren kennen. Op die ervaringen ga ik in het tweede deel van mijn inleiding in. Ik zal afsluiten met wat naar mijn idee van belang is in de huidige en toekomstige samenwerking tussen vrijwilligers en professionals. Ik vertrek vanuit de praktijk, met voorbeelden. Over wie hebben we het als we praten over vrijwilligers in de participatiesamenleving?
1
1. Praktijkverhalen van toen De eerste drie praktijkvoorbeelden zijn afkomstig uit mijn proefschrift, waarin ik onderzocht op welke wijze wijkbewoners en professionals in een wijk samenwerken aan gezondheid. Aan de hand van deze voorbeelden ga ik in op de verschillende soorten participatie, op hun verschillende drijfveren en beschrijf ik de context, waarbinnen deze individuen participeren. Clarisse Clarisse is 30 jaar geleden vanuit Portugal met twee kleine kinderen naar Nederland gekomen. Kort na aankomst is zij gescheiden. Ze ging werken in een wasserij, maar is met werken gestopt wegens allerlei klachten. Zij heeft lange tijd gestreden tegen uitspraken van artsen en specialisten dat haar klachten psychisch zouden zijn. Zij is pas later gaan accepteren dat je ook psychisch ziek kunt zijn en dat dat niet betekent dat je gek bent. Via haar huisarts neemt zij contact op met maatschappelijk werk en andere hulpverleners. Door maatschappelijk werk komt zij in contact met een vrouwenproject in haar wijk. Daar voelt ze zich thuis; heeft contact met andere vrouwen. Die leren haar fietsen en daardoor kan ze meer ondernemen. Ze wordt vrijwilliger bij dit vrouwenproject en vangt andere vrouwen op. Diverse klachten blijven, haar heimwee naar Portugal ook. De huisarts is gedurende vele jaren een aanspreekpunt voor lichamelijke klachten en ziekmakende arbeidsomstandigheden; het is een vertrouwensvolle relatie waarop zij terug kan vallen als het niet goed met haar gaat. Door het vrouwenproject verandert haar leven en verbetert haar ´sociale gezondheid´, wat tevens een positieve invloed heeft op haar psychische gezondheid. Dorus Dorus heeft op zijn 37e een zwaar ongeluk gehad met diverse operaties aan zijn benen als gevolg. Tijdens die ziekteperiode kreeg hij tevens maagbloedingen. Hij is hier ‘vier tot vijf jaar mee bezig’ geweest. Hij had toen afgekeurd kunnen worden, maar dat wilde hij niet. Hij is na een paar jaar weer gaan werken. Het was een moeilijke periode, waarin hij veel op bed lag en alleen thuis was. Zijn vrouw ging werken vanwege de terugval in hun inkomen. Hij kreeg steun van zijn huisarts bij zijn herstelproces, maar vooral van zijn vriend, die hem op bed aan het werk zette. Een trom verven, die hem weer terug bracht bij zijn geliefde muziek. Samen met zijn vriend zet hij – nog op krukken- een carnavalsband op. Dorus kan zijn pijn vergeten als hij bezig is samen met anderen. Vele jaren later wordt hij opnieuw ziek en komt dan wel in de WAO terecht. Omdat hij graag timmert zet hij met een paar vrienden in het buurthuis een timmergroep op. De timmergroep fungeert als een ontmoetingsplek voor WAO’ers in de wijk. De formule is een vijftiental jaren geleden aangepast. Nu komen er mensen met een lichamelijke en/of verstandelijke beperking timmeren; de WAO’ers begeleiden hen. Dit contact is tot stand gekomen via het wijkwelzijnswerk. De doelgroep van de timmergroep is veranderd; Dorus vindt het fijn iets te betekenen voor anderen. Divikar Surinaams-Hindoestaanse jonge man, hoogopgeleid en mantelzorger voor zijn twee zwaar gehandicapte zussen. Na het overlijden van zijn vader neemt hij een groot deel van de zorg voor de twee thuiswonende meisjes samen met zijn moeder voor zijn rekening. Het gezinsleven staat in het teken van hun relaties met de gezondheidszorg. Zij voelen zich verantwoordelijk voor de zorg in hun huis, de zorg die ze zelf geven en de die ze overdragen op professionals. Belangrijk vindt hij naast de deskundigheid de subjectieve beleving. Kan ik die personen vertrouwen? Hij raakt geïnteresseerd in het gezondheidszorgsysteem en wordt lid van een cliëntenraad van een gezondheidscentrum om met zijn ervaringen iets te doen. Participeren Clarisse, Dorus en Divikar op dezelfde manier? Wat is hun bijdrage aan de participatiesamenleving? Wat zijn hun drijfveren? Beschikken zij over dezelfde competenties? Welke steun krijgen zij in hun participatieproces? Sociale en systeemparticipatie Clarisse en Dorus hebben beide gezondheidsproblemen, die fysieke, psychische en sociale componenten bevatten. Zij hebben contacten met professionele hulp- en dienstverleners; hebben of leggen contacten met lotgenoten, hebben sociale relaties, vormen sociale netwerken waarbinnen zij zichzelf en anderen helpen. Ik noem deze laatste contacten ‘zorgen voor jezelf en elkaar’, omdat dit zorgen gebaseerd is op wederkerigheid, gebaseerd op sociale relaties en netwerken. Voor Divikar ligt het anders. De zorg voor zijn zussen is zo intensief, dat het gezinssysteem naast familie- en burencontacten vooral contacten heeft met vele professionele zorgverleners. Divikar praat mee in het overlegcircuit van het zorgdomein. Het is een ‘talig’ circuit, waarin een grote mate van abstraheren van de
2
dagelijkse ervaring nodig is. Divikar kan dit op basis van zijn opleidingsniveau. Via zijn deelname aan een cliëntenraad verbreedt hij zijn kennis én contacten vanuit zijn positie als mantelzorger. Clarisse en Dorus verrijken hun leven via netwerken in wijkactiviteiten. Clarisse in het vrouwenproject en Dorus in de muziekgroep en de houtbewerkingsgroep. Zij participeren actief in deze netwerken; een vorm van participatie die wel sociale of maatschappelijke participatie wordt genoemd, maar die ook als helende participatie gezien kan worden. Mensen organiseren activiteiten vanuit en op basis van hun problemen en hebben onderling contacten. Zij komen in en rond deze activiteiten lotgenoten tegen en hebben steun van elkaar. Divikar verrijkt zijn leven via de cliëntenraad en praat mee op beleidsniveau. Medezeggenschap, beleidsbeïnvloeding is een andere vorm van participatie, is systeemparticipatie. Drijfveren en waardeoriëntaties Waar ligt de inspiratie en betrokkenheid van Clarisse, Dorus en Divikar? Voor mijn onderzoek ‘Wijkgezondheidswerk’ vroeg ik 40 beroepskrachten en vrijwilligers waarom zij werken in de zorg of sociaal werk, welke verlangens zij hebben in hun werk, wat hen drijft? Hun inspiratie en betrokkenheid bleken voort te komen uit hun onderliggende waarden en ik ontdekte overeenkomsten tussen de waardeorientaties van vrijwilligers en beroepskrachten. Die onderliggende waarden, die waardeoriëntaties zijn de innerlijke drijfveren van de werkers én vrijwilligers, die in hun handelen tot uitdrukking komen. De waardeoriëntaties die ik in deze interviews tegen kwam heb ik geclusterd in de termen mededogen, rechtvaardigheid, ontplooiing en autonomie. Verschillende waardeoriëntaties die ik dwars door disciplines heen, bij zowel beroepskrachten en vrijwilligers tegen kwam. Ik noem hen werkers en bedoel dan zowel de vrijwilligers als de professionals. Ik ga kort in op de vier waardeoriëntaties; oriëntaties die niet strikt gescheiden voorkomen; toch voelt de een zich meer thuis bij die ene waardeoriëntatie dan bij de andere. Ik denk dat we ze alle vier nodig hebben voor goede zorg en welzijn. Rechtvaardigheid Rechtvaardigheid gaat over de rechten van de mens. Vanuit deze waardeoriëntatie besteden werkers (vrijwilligers én professionals) steeds opnieuw aandacht aan de aanwezigheid en de aansluiting van voorzieningen op de behoeften van kwetsbare groepen. Deze waardeoriëntatie komt sterk naar voren op het moment dat onrecht en achterstelling ervaren worden. Deze waardeoriëntatie zorgt voor alertheid op uitsluiting van mensen. Welke mensen zien wij niet, bereiken wij niet met onze huidige voorzieningen. Het gaat verder dan de aandacht voor toegankelijkheid van voorzieningen of voor de vastlegging van de rechten van patiënten/cliënten of het volgen van algemeen vastgestelde protocollen. Het gaat om een werkelijk ervaren wat een ander nodig heeft en om desnoods de barricaden op gaan om dit te bewerkstelligen. Deze werkers zeggen vaak: het kan niet zo zijn dat in een beschaafd land als Nederland wij zo omgaan met mensen. Mededogen Met het woord mededogen is samengevat, dat werkers –soms vele jaren- contact blijven houden met mensen die zo kwetsbaar, zo ziek, zo onmachtig zijn, dat zij steun nodig blijven houden. Werkers die zich daadwerkelijk met mensen verbinden die het alleen niet redden; werkers, die niet alleen mooi praten, maar blijven komen ook als anderen al lang hebben afgehaakt. Deze werkers erkennen hiermee de intrinsieke waardigheid van de ander en laten zien dat dit iemand is waar zij om geven en op wie ze prijs stellen. Deze waardeoriëntatie komt naar voren als werkers zeggen: “Ik houd van de mensen waarvoor ik werk” of als zij spreken over eenzame mensen en mensen met meervoudige en complexe problemen, die uit alle sociale verbanden zijn gevallen. Het mededogen vertaalt zich in hun handelen door in contact te blijven, interesse te houden en soms te zien dat na vele jaren in een situatie misschien toch iets verandert, verbetert. Mededogen houdt meer in dan bejegening; het betekent vooral oog hebben voor kwetsbaarheid van mensen en naast mensen blijven staan in deze kwetsbaarheid. Ontplooiing Ontplooiing of empowerment is door de jaren heen een krachtige waardeoriëntatie geweest in de zelfhulpbeweging en in emancipatiebeweging in zijn algemeenheid. Terugkerende elementen zijn: aanspreken van kwaliteiten, persoonlijke groei, steun van andere vrijwilligers en beroepskrachten, nieuwe activiteiten en contacten en de ’helende’ werking van dit proces voor hun gezondheid. Het is een waarde die zich manifesteert in het leven van kwetsbare mensen. Ontplooiing, empowerment en participatie zijn de laatste jaren breed gedragen perspectieven in de zorg en het sociaal werk. De soms jarenlange processen van mensen met de diffuse en open einddoelen passen niet bij de korte
3
begeleidingstrajecten met een duidelijk omschreven doel. We hebben andere manieren van evaluatie en onderzoek nodig om de resultaten van deze manieren van werken te kunnen zien. En nog belangrijker: er is een omslag nodig in de invulling van de hulpverleningsrelatie. Autonomie Autonomie is een andere krachtige waardeoriëntatie. Deze werkers benadrukken het belang van dingen zelf kunnen doen. Deze waardeoriëntatie is sterk aanwezig bij pioniers van innovatieve praktijken, die we op vele plekken tegen komen. Deze werkers zetten nieuwe praktijken neer, gebaseerd op hun kennis en contacten. Ze organiseren zelf wat voor institutionele organisaties onmogelijk lijkt. Zij durven bestaande kaders te doorbreken en bouwen mee aan een zorgzame samenleving. In plaats van kant-en-klare programma’s uit te voeren, sluiten zij aan bij processen, waarin nieuwe netwerken, nieuwe probleemdefinities en nieuwe oplossingsrichtingen ontstaan en soms ook weer verdwijnen. Zij werken meestal in een organische sociale infrastructuur. Deze werkers hebben vrije ruimte nodig. Het zijn deze waardeoriëntaties die ik steeds opnieuw herken in mijn contacten met mensen, die– vaak met passie- vertellen over hun werk in de zorg en het sociaal werk. Herkennen jullie deze ook en welke waardeoriëntatie is bij jou het sterkst aanwezig? 2. Praktijkverhalen van nu Hannie Hannie is lid van het Dorpsoverleg in Elsendorp. De sociale cohesie in Elsendorp is groot, maar er zijn problemen met de langdurige zorg. Het Dorpsoverleg wil de zorg laten uitvoeren door personeel afkomstig uit het dorp. Door mensen die het dorp kennen. Er komt een zorgteam onder verantwoordelijkheid van het Dorpsoverleg in samenwerking met de huisarts. De volgende stap is het aanstellen van een dorpsondersteuner gefinancierd door de gemeente vanuit de WMO. Hannie wordt de dorpsondersteuner, een vraagbaak voor alle welzijnsvragen en met een kort lijntje naar de huisarts en het zorgteam. Als er ergens een probleem is, trekt ze aan de bel en zoek vervolgens samen met mensen naar een oplossing. Wat kunnen mensen zelf of wat kunnen hun kinderen of hun buren. Hannie ziet een kanteling in het contact dat ze heeft met professionals. In het begin werd Hannie gezien als iemand die het werk van de professionals afpakte. De samenwerking met professionals is in de loop van de jaren verbeterd. Ook de professionals zien nu hoe goed de zorg en het vrijwilligerswerk in het dorp functioneert. Mireille Mireille heeft een niet aangeboren hersenletsel en is daardoor verstandelijk beperkt. Ze kreeg veel steun van haar ouders, kreeg bijlessen, ging naar het speciale onderwijs. Mireille ging vervolgens bij de sociale werkvoorziening werken, maar had het niet naar haar zin. Zij dacht:” ik moet verder kunnen. Ik kan meer dan ik eigenlijk nu doe.” Ze komt in contact met Onderling Sterk, een vereniging van en voor mensen met een verstandelijke beperking. Door de contacten met en werkzaamheden bij Onderling Sterk begon haar leven te veranderen en na enkele jaren werd ze belangenbehartiger bij het steunpunt door en voor mensen met een verstandelijke beperking. Haar levensverhaal heeft ze omgezet in een cursus empowerment. Ze werkt als ervaringsdeskundige bij Vilans. Thijs Thijs zette samen met 12 vrijwilligers als pas afgestudeerde sociaal werker de stichting Jong Actief op, een organisatie voor en door jongeren. Jong Actief heeft een signalerende en een opvangrol. De jongeren, die er komen zijn vaak niet meer welkom op school, in buurthuizen, opvanghuizen en andere reguliere voorzieningen. Ze hebben geen mogelijkheid om aan het werk te komen of hebben geen plek voor een dagbesteding. Thijs werkt met hart en ziel voor zijn jongeren, maar toch bekruipen hem soms ook twijfels. Hij zegt: Ik vind het werk fantastisch en zou er zo nog een aantal jaar mee verder willen gaan. Maar het levert me financieel veel te weinig op. De stichting krijgt langzaamaan inkomsten via dagbestedingsgelden en re-integratietrajecten. Maar persoonlijk heb ik nog steeds geen inkomen voor mijn gezin. Rechtvaardigheid, mededogen, ontplooiing en autonomie zijn ook in deze praktijkverhalen terug te vinden. De context is verandert alsook de relaties die deze vrijwilligers hebben met professionele hulpverleners. Hun vrijwilligerswerk wordt of is deels betaald werk. Deze nieuwe posities en relaties vragen er om opnieuw doordacht en gedefinieerd te worden.
4
Maar eerst vraag ik aan jullie hoe je denkt dat je mensen het beste kunt ondersteunen passend bij hun waardeoriëntatie. Zelf heb ik ervaren dat voor mensen met een waardeoriëntatie rechtvaardigheid belangrijk is dat zij in contact komen met andere mensen met een gelijke waardeoriëntatie. Solidariteit is erg belangrijk voor hen; waardeoriëntatie mededogen belangrijk is dat zij hulp krijgen bij het stellen van hun grenzen; waardeoriëntatie ontplooiing een voorbeeldfiguur belangrijk is, iemand waar zij zich aan optrekken in hun eigen ontwikkelproces; waardeoriëntatie autonomie, scharrelruimte belangrijk is. Relatie professional-vrijwilliger Onderliggend aan de relatie professional en vrijwilliger zijn een aantal theoretische concepten behulpzaam. Ik ga achtereenvolgend in op: het begrip dubbel actorschap, dat ik in mijn proefschrift geïntroduceerd heb; op het verschil tussen situationele en institutionele logica op twee verschillende manieren van kwaliteitsdenken Het dubbel actorschap In de strikte scheiding tussen vraag en aanbod die het marktdenken heeft geïntroduceerd is geen plek voor de diffuse processen die de relaties in zorg en welzijn kenmerken. Hulpverlener en de hulpvrager werken samen in een relatie; er is altijd sprake van een wederkerige activiteit. De een kan niets doen zonder de medewerking van de ander. Ze zijn beide actor in deze relatie; het is een dubbel actorschap. De een kan niet zonder de ander. De deskundigheid van de professional en de ervaringsdeskundigheid van de persoon waar het om gaat, moeten elkaar vinden. Deze opvattingen zijn een breuk met klassieke opvattingen over professionele autonomie en nog geen gangbaar onderdeel van zorgbeleid. Vrijwilligers zoals Hannie brengen hun ervaringskennis in in gezamenlijke wijkactiviteiten en overleggen. Zelfhulporganisaties zoals Onderling Sterk en Jong Actief werken samen in netwerken of steunpunten opgezet vanuit en met betrokkenen zelf. Zij hebben hun eigen logica, die aansluit bij de autonomiegedachte zoals we tegen komen in het begrip civil society. Situationele en institutionele logica Ten grondslag aan het concept civil society ligt de idee dat de maatschappij niet uitsluitend politiek georganiseerd is. Naast een politieke samenhang is er een maatschappelijke samenhang, een economische samenhang en een religieuze samenhang. Civil society verwijst naar de maatschappelijke samenhang, waarin de samenhang tussen burgers in vrijwillige verbanden centraal staat. In de civil society maken burgers de dienst uit in tegenstelling tot andere domeinen, waarin de overheid of een kerkelijke of een zorg autoriteit bepalend is. Mensen kiezen er zelf voor om deel uit te maken van deze verbanden. De autonomie gedachte heeft echter nog een andere betekenis; niet op persoonlijk, maar op samenlevingsniveau. Deze betekenis kan uitgelegd worden met behulp van het begrippenpaar ‘institutionele en situationele logica’ van Tops. Autonome wijkorganisaties, samenwerkingsnetwerken en steunpunten ontwikkeld vanuit een situationele logica houdt in primair opereren vanuit betrokkenheid en verbinding. Burgers en maatschappelijke organisaties organiseren zich vanuit hun betrokkenheid of engagement bij een situatie. Vaak gaat het om concrete werkelijkheden, om direct zichtbare of gevoelde problemen of ontwikkelingen. Per situatie ontstaat een manier van werken, die past bij de situatie. Criterium voor succes is of een aanpak ontstaan is die door betrokkenen als zinvol wordt ervaren. Tegenover de situationele logica staat de institutionele logica, waarin steun wordt georganiseerd rondom van te voren bedachte, ontworpen of gedefinieerde rationele modellen. In het eerste geval komt de democratische betrokkenheid vanuit een intrinsieke en directe motivatie tot stand; in het tweede geval via de institutionele logica van een overheid of instelling. Als kwetsbare mensen zich organiseren in autonome verbanden en actief zijn als vrijwilliger, als lotgenoot of als informeel zorger, dan zit hun kracht in hun intrinsieke motivatie en het is deze kracht, die ondersteund moet worden. Overheden en instellingen zouden deze verbanden niet hun institutionele logica moeten opleggen, maar wegen zoeken hoe zij juist de kracht van deze verbanden kunnen ondersteunen. Hier kom ik straks op terug. Ik wil eerst nog ingaan op het kwaliteitsdenken vanuit deze twee verschillende logica’s. Kwaliteit van zorg Ik kijk hiernaar vanuit een discussie die momenteel gevoerd wordt over het kwaliteitsdenken. Daarmee kader ik mijn overwegingen over de kwaliteit van `het zorgen doen we samen` in. De huidige discussie over kwaliteit kun je grofweg samenvatten als enerzijds:
5
kwaliteit beschouwen als een objectief meetbaar systeem; dat hangt samen met het beschouwen van zorg als een dienst, als een product, een kwaliteitsdenken dat technocratisch en objectivistisch is en in zijn uitwerking gebaseerd is op een cultuur van wantrouwen of anderzijds kwaliteit zien als uitkomst van normatief en nadenkend handelen van personen, zorg beschouwen als een relatie tussen mensen; de kwaliteit wordt ervaren IN de relatie; het is een ethisch kwaliteitsdenken, waarin kwaliteit gebaseerd is op een cultuur van vertrouwen . Ik teken hierbij aan dat in het huidige kwaliteitsdenken die eerste invulling de overhand heeft. Bij die eerste invulling gaat het over richtlijnen, protocollen, standaarden, bij wet geregelde inspraak en zeggenschap van cliënten/patiënten, het gaat over meetinstrumenten, kwaliteitsindicatoren, punten voor bijscholing en registratie, etc. We kunnen niet zonder deze objectieve meetinstrumenten, maar we zijn hierin doorgeschoten en beseffen niet dat ze slechts een deel van de werkelijkheid laten zien. Bij die tweede kijk gaat het om zorg die als goed ervaren wordt. Zorg bieden die past bij de specifieke leefwereld van mensen. Zorg die gegeven wordt in een vertrouwensrelatie met mensen, waarin je de dialoog aangaat en zorg of hulpverlening beschouwt als een interactief proces; waarin je jezelf beschouwt als onderdeel van die relatie, waarin je kiest op basis van jouw professionele kennis en de ervaringskennis van de zorgvrager wat in die betreffend situatie het beste is, waar je verantwoordelijk bent voor dat wat je doet zowel individueel als collectief. 3. Nodig zijn lerende praktijkplekken Hoe met deze veranderende relaties om te gaan? Mijn pleidooi is om niet vrijblijvende lerende praktijken rond kleinschalige initiatieven te introduceren in Noord-Brabant, waarin vrijwilligers, ervaringsdeskundigen en professionals rond hun dagelijkse praktijk oplossingen zoeken voor zaken die op hun weg komen. Op die manier kunnen we leren hoe we het samenwerken en meedoen in de participatiesamenleving invullen en hoe dat het beste ondersteund kan worden. Leerprocessen en kenniscreatie tussen professionele en ervaringsdeskundigen zijn mogelijk op plekken waar zij elkaar ontmoeten. Voor deze gemeenschappelijke kenniscreatie is als basis de erkenning nodig van de verschillende soorten kennis, want alleen dan is er iets uit te wisselen. Beleidsmakers en politici zouden aan deze kenniscreatie ruimte moeten geven en open moeten staan om van deze processen te leren voor hun beleid.
6