INHOUDSOPGAVE
blz.
1
ALGEMEEN
18
2
MILIEUZORG
18
3
LUCHT Algemeen Stofafzuiging
19 19 19
4
GELUID
20
5
BODEMBESCHERMING Algemeen Voorzieningen Beheersmaatregelen Nulsituatieonderzoek Eindsituatiebodemonderzoek
20 20 21 21 21 21
6
AFVALSTOFFEN Algemeen Afvalpreventie
22 22 22
7
ENERGIE Algemeen Energiebesparingsonderzoek
23 23 23
8
AFVALWATER Algemeen Slibvangput en olie-/benzineafscheider
23 23 24
9
VEILIGHEID Brandblusmiddelen
24 31
10
OPSLAG VAN FIJNKORRELIGE STOFFEN IN EEN SILO
25
11
WERKPLAATS Laswerkzaamheden
25 25
12
ONDERSTEUNING Verwarmingsinstallatie Interne transportmiddelen
26 26 26 27
BEGRIPPEN- EN LITERATUURLIJST
17
1
ALGEMEEN
1.1
Een ongewoon voorval als bedoeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer moet zo spoedig mogelijk telefonisch worden gemeld aan het Milieuklachten- en informatiecentrum van de dienst Milieu en Water van de provincie Gelderland, tel. (026) 359 99 99.
1.2
Daar waar in de vergunningvoorschriften wordt verwezen naar normen (NEN, Din, CPR etc.) worden de ten tijde van de vergunningverlening vigerende normen en aanvullingen bedoeld.
1.3
De inrichting moet doelmatig afgescheiden of beveiligd zijn, zodanig dat het onbelemmerd betreden ervan door onbevoegden niet mogelijk is.
1.4
De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting moet zodanig zijn uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van niet tot de inrichting horende woningen wordt voorkomen.
1.5
De inrichting (met inbegrip van alle installaties en voorzieningen) dient in goede staat van onderhoud te verkeren en gehouden te worden. De activiteiten in de inrichting dienen met zorg te worden uitgevoerd en de inrichting dient in een ordelijke toestand te worden gehouden.
1.6
Binnen drie maanden na het in werking treden van deze vergunning moeten de in de voorschriften direct of indirect vereiste maatregelen en voorzieningen, voor zover deze nog niet zijn gerealiseerd, zijn getroffen, tenzij elders in deze voorschriften anders is bepaald.
1.7
Minimaal een maand vóór het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten ten behoeve waarvan vergunning is verleend, doet vergunninghoudster van het tijdstip waarop de activiteiten zullen worden beëindigd, melding aan Gedeputeerde Staten.
1.8
Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten: dient de inrichting of het betreffende inrichtinggedeelte in een schone en ordelijke staat te zijn gebracht; moeten machines en installaties en/of onderdelen, welke in een slechte staat van onderhoud verkeren en een bedreiging vormen voor het milieu, buiten werking worden gesteld; dienen de in de inrichting aanwezige (gevaarlijke) afvalstoffen uit de inrichting of het betreffende inrichtinggedeelte te worden verwijderd.
1.9
Installaties of onderdelen van installaties, welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in goede staat van onderhoud verkeren.
2
MILIEUZORG
2.1
Degene die de inrichting drijft, is verplicht aan alle in de inrichting werkzame verantwoordelijke en leidinggevende personen en derden die binnen de inrichting werkzaamheden uitvoeren een schriftelijke instructie te verstrekken met het doel gedragingen van alle personeelsleden uit te sluiten die tot gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning in werking is. Een zodanige instructie behoort aan een daartoe aangewezen ambtenaar op diens verzoek te worden getoond. Er moet toezicht worden gehouden op het naleven van deze instructie.
18
2.2
In de inrichting moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin ten minste de volgende bescheiden worden opgenomen: a deze vergunning en de met ($) gemarkeerde publicaties waar in deze vergunning naar wordt verwezen, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; b onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties; c afschriften van alle installatie- en keuringscertificaten van tanks en andere voorzieningen; d de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; e de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, plannen, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen. Tevens dient hierbij de datum van uitvoering en de naam van de uitvoerende persoon/instantie te worden aangegeven; f afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen; g de locatie, de aard en de hoeveelheid van alle binnen de inrichting opgeslagen gevaarlijke stoffen; h datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen; 3 3 i registraties inzake het jaarlijks gebruik aan gas (in m ), water (in m ) en elektriciteit (in kWh), bijvoorbeeld op basis van de jaarafrekeningen van het energiebedrijf; j registraties inzake het jaarlijks gebruik aan brandstoffen (diesel). De documenten genoemd onder b tot en met j moeten ten minste vijf jaar (dan wel tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle) worden bewaard.
2.3
In de werkruimten mogen niet meer milieugevaarlijke grond- en hulpstoffen aanwezig zijn dan voor de goede gang van het werk noodzakelijk is (dagvoorraad). Het klaarzetten van de dagvoorraden of directe werkvoorraden mag alleen plaatsvinden op speciaal daarvoor bestemde en gemarkeerde plaatsen.
3
LUCHT Algemeen
3.1
Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting.
3.2
Alle activiteiten binnen de inrichting moeten op een zodanige wijze plaatsvinden dat hierdoor geen visueel waarneembaar stof buiten de inrichting kan optreden of zwerfvuil buiten de inrichting kan geraken. Stofafzuiging
3.3
Het is verboden om door middel van combinatie van één of meerdere afgasstromen of door middel van menging met lucht concentraties in afgasstromen te verlagen met het doel om aan de emissie-eis te voldoen.
3.4
Voor de emissies van stof naar de buitenlucht geldt dat bij toepassing van doekfilters of vergelijkbare filtrerende afscheiders de restemissie niet meer mag bedragen dan 3 5 mg/m0 .
19
4
GELUID
4.1
Het meten en berekenen van de in de voorschriften vastgelegde geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999.
4.2
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag tijdens de representatieve bedrijfssituatie op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Punt
dagperiode 7.00 tot 19.00 uur
Zonepunt N Zonepunt O Zonepunt Z Zonepunt W Sluisweg 13 Oostkanaaldijk 5
45 47 49 43 51 54
avondperiode 19.00 tot 23.00 uur
22 47 23 17 44 28
nachtperiode 23.00 tot 7.00 uur
36 39 40 34 43 44
De beoordelingspunten komen overeen met de rekenpunten, zoals opgenomen in het bij de aanvraag behorend akoestisch onderzoek (Peutz; kenmerk F 17876-2 datum 7 februari 2007). De beoordelingshoogte ter plaatse van de woningen bedraagt in alle beoordelingsperioden 5 meter boven maaiveld
4.3
Het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag tijdens de representatieve bedrijfssituatie op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Punt
Oostkanaaldijk 5 Sluisweg 13
LAmax (dB(A)) dagperiode 7.00 tot 19.00 uur
70 70
avondperiode 19.00 tot 23.00 uur
65 65
nachtperiode 23.00 tot 7.00 uur
60 60
De beoordelingspunten komen overeen met de rekenpunten, zoals opgenomen in het bij de aanvraag behorend akoestisch onderzoek (Peutz; kenmerk F 17876-2 datum 7 februari 2007). De beoordelingshoogte ter plaatse van de woningen bedraagt in alle beoordelingsperioden 5 meter boven maaiveld
5
BODEMBESCHERMING Algemeen
5.1
De opslag, het vervoer en het gebruik van bodembedreigende stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. De vloeren van inrichting moeten daar waar noodzakelijk vloeistofkerend zijn uitgevoerd en zodanig zijn aangelegd en worden onderhouden dat een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in de NRB wordt bereikt (bodemrisicocategorie A).
5.2
De verpakking van vloeistoffen en vaste stoffen in emballage moet dicht zijn, geschikt voor de desbetreffende stof en voldoende sterk. De verpakking van gevaarlijke stoffen moet zijn geëtiketteerd overeenkomstig de bepalingen van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen.
5.3
Emballage mag niet zijn gestapeld, tenzij de emballage geschikt is voor stapelen of hiertoe voorzieningen zijn aangebracht.
20
5.4
Vaten en andere verpakkingseenheden gevuld met vloeistoffen (inclusief vloeibare afvalstoffen) die bij omvallen en/of calamiteiten e.d. bodemverontreiniging kunnen veroorzaken, moeten staan opgesteld in of boven een lekbak. Onder een tappunt van een gereedstaand vat moet, indien dit niet boven eerdergenoemde lekbak uitmondt, bovendien een doelmatige lekvoorziening zijn aangebracht.
5.5
Ledige, ongereinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage.
5.6
Indien emballage lekt moet de lekkage meteen worden verholpen, de inhoud meteen worden overgebracht in vloeistofdichte emballage of de lekkende emballage worden overgebracht in een zogenaamd overvat. Beheersmaatregelen
5.7
Personeel moet schriftelijk zijn geïnstrueerd over hoe te handelen bij storingen en/of morsingen/lekkages en in het gebruik van middelen ter voorkoming van verspreiding en indringing in de bodem van vrijgekomen bodembedreigende stoffen.
5.8
Op plaatsen waar op- en overslag van bodembedreigende vloeistoffen plaats vindt moet een duidelijk zichtbare werkinstructie aanwezig zijn. Deze werkinstructie moet erop gericht zijn morsen of overvulling te voorkomen. De handelwijze in geval van onverhoopt toch optreden van morsen of overvulling moet in de werkinstructie beschreven zijn.
5.9
Gemorste of gelekte voor de bodem schadelijke vloeistof moet direct worden opgenomen. Nabij een opslag plaats of plaats waar bodembedriegende stoffen worden gebruikt moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn om eventueel gemorste of gelekte vloeistof op te nemen. Verontreinigd absorptiemiddel dient gescheiden van andere stoffen te worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten vaatwerk en moet als (gevaarlijk) afval worden afgevoerd. Nulsituatieonderzoek
5.10
Binnen zes maanden na het in werking treden van deze vergunning dient ter vaststelling van de bodemkwaliteit een nulsitatieonderzoek te worden verricht ter plaatse van de bodembedreigende activiteiten. Het nulsituatieonderzoek dient te worden uitgevoerd conform de NEN 5740, tenzij goedkeuring van Gedeputeerde Staten is verkregen voor het toepassen van een andere onderzoeksstrategie. De opzet van het onderzoek dient ten minste één maand voor tot uitvoering wordt overgegaan te zijn overgelegd aan Gedeputeerde Staten. De resultaten van het onderzoek dienen binnen twee maanden na uitvoering ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden overgelegd.
Toelichting: indien het onderzoek reeds is verricht kan worden volstaan met het overleggen van de resultaten daarvan.
Eindsituatiebodemonderzoek 5.11
Bij beëindiging van bodembedreigende activiteiten dient vooraf, ter vaststelling van de bodemkwaliteit, een eindsituatieonderzoek naar de bodem te zijn uitgevoerd. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform NEN 5740, tenzij goedkeuring van Gedeputeerde Staten is verkregen voor het toepassen van een andere onderzoeksstrategie. De opzet van het onderzoek dient vooraf ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden voorgelegd.
5.12
De resultaten van het in het vorige voorschrift bedoelde onderzoek dienen uiterlijk twee maanden na het uitvoeren van het onderzoek ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten in een schriftelijke rapportage te zijn overgelegd. De rapportage dient tevens een vergelijking met de resultaten van het nulsituatieonderzoek te bevatten evenals, indien van
21
toepassing, de te ondernemen acties ter voorkoming van een verdere bodemverontreiniging. 6
AFVALSTOFFEN Algemeen
6.1
Vergunninghoudster is verplicht alle werknemers in het bedrijf de voor een optimale afvalscheiding benodigde mondelinge en schriftelijke instructies te verstrekken. Bij deze instructies wordt in ieder geval aandacht besteed aan: a de afvalstromen die binnen het bedrijf gescheiden dienen te worden ingezameld; b de inzamelmiddelen die ter beschikking staan voor de gescheiden inzameling van de verschillende afvalstromen en de locatie van de inzamelmiddelen; c het voorkomen van onjuist gebruik van de inzamelmiddelen.
6.2
Binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen, die afzonderlijk be- of verwerkt moeten worden, moeten gescheiden worden bewaard, behalve indien kan worden aangetoond dat door de scheiding de bedrijfsvoering onevenredig wordt belast.
6.3
Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden binnen de inrichting. Van afvalstoffen afkomstige geur, stof of percolaat mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. Gemorste of gelekte stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd.
6.4
Afvalstoffen, inclusief gevaarlijke afvalstoffen, moeten worden bewaard in goed gesloten, voor de desbetreffende stoffen geschikte, opslagvoorzieningen (drumvat, container e.d.).
6.5
Vergunninghoudster moet alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen meten en registreren. Het meten en registreren is gericht op de volgende gegevens: een beschrijving van de afvalstof, de aard, de oorsprong, de hoeveelheid en de inzamel- en verwijderingskosten van de betreffende afvalstoffen. Afvalpreventie
6.6
Binnen één jaar na het in werking treden van deze vergunning moet een afvalpreventieonderzoek zijn verricht. De resultaten van dit onderzoek dienen binnen twee maanden na uitvoering ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden overgelegd. Het onderzoeksrapport dient ten minste de volgende gegevens te bevatten: a inventarisatie aard, samenstelling, omvang, interne en externe kosten van de ontstane afvalstoffen (onder de interne kosten van een afvalstroom worden verstaan het verlies aan grond- en hulpstoffen, het verlies aan toegevoegde waarde en de kosten voor interne handeling van de afvalstroom; onder de externe kosten worden verstaan de kosten voor huur, lediging en transport en verwerking van de afvalstroom); b bron/oorzaak analyse afvalstoffen; c overzicht reeds ingevoerde verbetermaatregelen; d overzicht onderzochte, maar niet ingevoerde verbetermaatregelen (inclusief toelichting); e overzicht verbetermaatregelen afvalpreventie en afvalscheiding; f planning voor het invoeren van zekere maatregelen en een planning van inspanningen voor onzekere maatregelen. In het onderzoek moet het in eigen beheer breken en hergebruiken van betonafval worden opgenomen. Voor het onderzoek mogen de resultaten uit oudere onderzoeken worden gebruikt.
6.7
De maatregelen uit het door Gedeputeerde Staten goedgekeurde onderzoeksrapport, zoals bedoeld in voorschrift 6.6, moeten binnen de in het rapport vermelde termijnen zijn
22
uitgevoerd. 7
ENERGIE Algemeen
7.1
Van het energieverbruik aan elektriciteit, warmte (uit een distributienet), gas en andere brandstoffen moet een overzichtelijke schriftelijke registratie bestaan, bijvoorbeeld op basis van de jaarafrekeningen van het energiebedrijf, die ten minste vijf jaar in de inrichting wordt bewaard. Energiebesparingsonderzoek
7.2
Binnen drie maanden na in werking treden van dit voorschrift moet de vergunninghouder aantoonbaar aan met een energiebesparingsonderzoek gericht op het elektriciteitsverbruik, dat is inclusief de mogelijkheden van toepassing van duurzame energie, uitvoeren. Daarbij is de hele inrichting betrokken. De vergunninghouder meldt de aanvang van het onderzoek schriftelijk aan Gedeputeerde Staten. In het plan moet worden opgenomen (zie het in de circulaire Energie in de milieuvergunning opgenomen model): a elektriciteitsverbruik in het voorafgaande jaar; b gerealiseerde energiebesparende projecten (maatregel en toelichting); c toekomstige projecten (maatregel, maand en jaar van uitvoering, kosten en terugverdientijd).
Toelichting: Het bedrijf kan de start van het onderzoek aantonen bijvoorbeeld door middel van een schriftelijke opdrachtverlening aan een extern bureau of het inleveren van een door de directie goedgekeurd projectplan als het energie onderzoek in eigen beheer wordt uitgevoerd.
7.3
Op basis van het in voorschrift 7.2 bedoelde rapport moet vergunninghouder binnen achttien maanden na in werking treden van dit voorschrift een energieplan aan Gedeputeerde Staten overleggen. In het plan zijn ten minste alle nog niet getroffen maatregelen met een terugverdientijd tot en met vijf jaar verwoord. Als er maatregelen zijn die aan het criterium van terugverdienen voldoen, maar die niet zullen worden uitgevoerd, dan is dat in het plan gemotiveerd. Per maatregel is aangegeven wanneer die zal worden getroffen. Hierbij is een zekere fasering in de tijd toegestaan.
7.4
De vergunninghouder is verplicht uitvoering te geven aan het goedgekeurde energieplan binnen de daarin opgenomen termijnen. De vergunninghouder kan gelijkwaardige energiebesparende maatregelen toepassen. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat de maatregel minstens evenveel bijdraagt aan de verbetering van de energie efficiency, en geen stijging van de milieubelasting geeft die groter is dan van de te vervangen maatregel(en).
8
AFVALWATER Algemeen
8.1
Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur; b de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool; c de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt beperkt.
8.2
De te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: d de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (1988);
23
e f
de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN 6411 (1981); het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997) of NEN 6654 (1992).
8.3
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: g stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; h stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; i grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen.
8.4
De totale hoeveelheid afvalwater dient, voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt, door een controlevoorziening te worden geleid, zodat te allen tijde bemonstering van het afvalwater kan plaatsvinden. De controlevoorziening moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn.
8.5
Niet door de bedrijfsactiviteiten verontreinigd hemelwater, afkomstig van daken en/of buitenterreinen mag niet worden geloosd op de riolering bestemd voor de afvoer van vuilwater. Slibvangput en olie-/benzineafscheider
8.6
Afvalwater afkomstig van de tankplaats dient, voordat vermenging met afvalwater uit andere ruimten plaatsvindt, door een slibvangput, olieafscheider en controleput te worden geleid. Het effluent mag niet meer dan 200 mg/l minerale oliën bevatten, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377.
8.7
Ander afvalwater mag slechts door de slibvangput en olieafscheider worden geleid als deze voorzieningen daarvoor voldoende zijn gedimensioneerd en de werking ervan niet wordt verstoord. Sanitair afvalwater, inclusief afvalwater uit een septic tank, mag niet door de slibvangput en olieafscheider worden geleid.
8.8
De slibvangputten en de olieafscheiders moeten voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089 of NEN-EN 858-1 en NEN-EN 858-2 of te zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring die is afgegeven door een door de Raad van Accreditatie erkende certificeringinstelling waaruit blijkt dat ten minste een gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.
8.9
Een slibvangput, olie-/benzineafscheider en controleput, dienen goed bereikbaar en toegankelijk te zijn, steeds doelmatig te functioneren, in goede staat van onderhoud te verkeren en met zorg te worden bediend.
8.10
Een slibvangput en olie-/benzineafscheider dient ten minste eenmaal per maand visueel te worden geïnspecteerd en zo dikwijls als voor een goede werking noodzakelijk is, doch ten minste eenmaal per jaar, te worden gereinigd en ontdaan van de olie- of slibafzetting. Deze afzettingen dienen overeenkomstig de daartoe geldende voorschriften verder behandeld te worden.
8.11
Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en olie-/benzineafscheider moet aantekening worden gemaakt in het milieulogboek, zoals bedoeld in voorschrift 2.2.
9
VEILIGHEID Brandblusmiddelen
9.1
Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn. De aard, de capaciteit, het aantal en de plaats van de brand-
24
blusmiddelen moeten zijn bepaald in overleg met de ter plaatse bevoegde brandweercommandant. Een brandslanghaspel moet zijn uitgevoerd conform het gestelde in de norm NEN-EN 671-1. 9.2
Blusmiddelen en toebehoren moeten voldoen aan de normen die hiervoor door de Hoofdcommissie voor Normalisatie zijn vastgesteld (onder andere de normen NEN- EN 671-3 Vaste slanghaspels; NEN 3374 Brandweermaterieel, watervoerende armaturen; NEN-EN 54-1 Onderdelen en automatische brandmeldingsinstallaties deel 1, inleiding; NEN-EN 3-1 Brandbestrijding, draagbare blustoestellen, deel 1, etc.). Het onderhoud van draagbare blustoestellen dient te geschieden volgens het gestelde in NEN 2559.
9.3
De in de inrichting aanwezige blusmiddelen moeten onbelemmerd bereikbaar en steeds onmiddellijk bruikbaar zijn. Deze apparatuur moet jaarlijks worden gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste daaraan gelijkwaardige instantie en zijn voorzien van een label of sticker met daarop de laatste controledatum.
9.4
Een blustoestel dat zich op het buitenterrein bevindt moet tegen weersinvloeden worden beschermd. De bescherming moet zodanig zijn aangebracht dat deze geen belemmering oplevert voor normaal gebruik van het toestel.
10
OPSLAG VAN FIJNKORRELIGE STOFFEN IN EEN SILO
10.1
Een silo moet zijn voorzien van een beluchting zodat bij aftappen geen onderdruk kan ontstaan.
10.2
Een silo moet zijn voorzien van een overvulbeveiliging bijvoorbeeld in de vorm van een niveauaanwijzer. Bij een vullingsgraad van meer dan 95% moet dit onmiddellijk worden gesignaleerd door middel van een akoestisch en/of visueel alarm. Als dan dient het vullen van de silo onmiddellijk te worden gestaakt.
10.3
Het vullen van silo's mag slechts pneumatisch geschieden.
10.4
Alvorens met het vullen van een silo wordt begonnen, moet worden gecontroleerd of de verbindingen tussen de aanvoerende auto en de silo stofdicht zijn en of de ontluchting van de silo naar behoren functioneert. Voorzieningen moeten zijn getroffen om de losslang te kunnen laten leegstromen alvorens de slang wordt ontkoppeld.
10.5
Het vullen van een silo moet onder voortdurend toezicht plaatsvinden. Op elk gewenst moment moet het vullen kunnen worden gestopt.
10.6
Het leegblazen van bulktransportwagens, anders dan in de silo, is niet toegestaan.
10.7
Het transport van een stof naar de doseerinstallatie moet geschieden via een gesloten transportsysteem.
11
WERKPLAATS Laswerkzaamheden
11.1
Het te lassen oppervlak dient voor het lassen vrij te worden gemaakt van organische deklagen, primers, olieresten e.d. om extra emissie naar de lucht tijdens het lassen te voorkomen.
25
11.2
Binnen een straal van 10 meter van de laswerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare materialen bevinden tenzij die materialen worden afgeschermd tegen vonken.
11.3
Lasapparatuur moet niet onnodig in de “stand-by-stand” staan. Het lasvermogen moet afgestemd zijn op de te lassen werkstukken en de toegepaste toevoegmaterialen. Een overmaat van gas en zuurstof moet worden vermeden.
12
ONDERSTEUNING Verwarmingsinstallatie
12.1
Aan een stookinstallatie en het bijbehorende verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste eenmaal per kalenderjaar onderhoud worden verricht. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties: a moet geschieden door: een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde natuurlijke persoon of rechtspersoon; of een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten; b moet zodanig worden uitgevoerd dat roet, stof of ander vuil zich daarbij niet buiten de inrichting kan verspreiden.
12.2
Een olie gestookt installatie en het verbrandingsgasafvoersysteem moeten zijn uitgevoerd en opgesteld overeenkomstig het gestelde in NEN 3028.
12.3
Afsluiters in vaste gasleidingen moeten goed bereikbaar zijn en zijn aangebracht: direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw; aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel en in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas en zodanig dat zij onder alle omstandigheden te bedienen zijn. Interne transportmiddelen Algemeen
12.4
Een verbrandingsmotor van interne transportmiddelen (heftruck, loader e.d.) moet zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn.
12.5
De verbrandingsmotor van een intern transportmiddel moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat en mag alleen in werking zijn voor zover dit voor het laden, het lossen en het rijden noodzakelijk is.
Arnhem, 5 december 2007
26
BEGRIPPEN- EN LITERATUURLIJST Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, CPR, SBR of BRL), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop deze vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Afgewerkte olie
Smeer- en systeemolie in de bijlage bij de regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural) aangeduid met een van de afvalstoffencodes 13 01 01* tot en met 13 01 13*, 13 02 04* tot en met 13 02 08* en 13 03 01* tot en met 13 03 10*, op minerale of synthetische basis, die hetzij door vermenging met andere stoffen hetzij op andere wijze onbruikbaar is geworden voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd.
Bedrijfsriolering
Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Bodembedreigende stoffen
Stoffen, stofgroepen of preparaten die ingevolge de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten zijn aangeduid als (potentieel) bodembedreigend, waaronder: - vloeibare en vaste gevaarlijke stoffen en preparaten die volgens de Wet milieugevaarlijke stoffen als zodanig moeten worden gekenmerkt, evenals waterige oplossingen daarvan; - gevaarlijke afvalstoffen; - organische vloeistoffen en waterige oplossingen of emulsies van organische stoffen.
Bodembeschermende voorziening
Fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert.
Brandbare stof
Stof die met lucht van normale samenstelling en druk onder vuurverschijnselen blijft reageren, ook nadat de ontstekingsbron wordt weggenomen.
Brandveiligheidsopslagkast
Een zelfstandige niet betreedbare opslagvoorziening voor de opslag van gevaarlijke stoffen.
Brandwerendheid
De tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkundig onderdeel van een gebouw, niet zijnde een deur-, luik- of raamconstructie, zijn functie moet kunnen blijven vervullen tijdens verhitting, bepaald volgens NEN 3884.
Brandwerendheid van deur-, luik- en raamconstructies
Tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke een deur-, luik- of raamconstructie weerstand kan bieden tegen bezwijken en vlamdicht blijven in geval van brand, bepaald volgens NEN 3885.
BRL
Een beoordelingsrichtlijn die door de Raad voor de Accreditatie erkende certificatie-instellingen wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten.
Bijzondere regeling
Een afwijking ten opzichte van de algemene, brongerichte eisen
27
voor een bepaald(e) productieproces, proceshandeling of branche, zoals uitgewerkt in hoofdstuk 3 van de NeR. CUR/PBV
Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen.
CUR/PBV-aanbeveling 44
Aanbeveling van de CUR/PBV-voorschriftencommissie 80, Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen, vierde herziene uitgave.
EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG
Richtlijn van de EEG 76/767 (27 juli 1976), alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525-, 84/526- en 84/527/ EEG inzake de keuring van gasflessen.
Eigen verklaring
Verklaring van de (interne) keuringsdienst houdende dat een installatieonderdeel beoordeeld en goedgekeurd is conform de criteria en eisen, zoals deze in overleg tussen de Dienst voor het Stoomwezen en vergunninghoudster zijn vastgesteld.
Emballage
Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags.
Energiebesparingplan (EBP) Vertrouwelijk plan waarin gedetailleerd wordt aangegeven met welke maatregelen en in welke fasering een bedrijf in de komende jaren het energieverbruik zal terugdringen. Gasfles
Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 l.
Gedeputeerde Staten
Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland.
Geluidsgevoelige bestemmingen
Gebouwen of objecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder.
Geluidsniveau in dB(A)
Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A).
Gevaarlijke stof
Stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR (Accord européen relatif aux transport internationaux de marchandises dangereuses par route) is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de IMDG (International Dangerous Goods Code)-code.
Hemelwater
Alle neerslag, zoals regen, sneeuw of hagel.
Installaties of procesinstallaties
Het samenstel van met elkaar verbonden objecten die zijn bestemd voor het transporteren, verwerken of opslaan van stoffen. Onder objecten wordt verstaan procesvaten, (opslag) tanks, leidingen, appendages met inbegrip van randapparatuur, meet-, regel- en beveiligingsapparatuur.
K1-vloeistoffen (licht ont-
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 273 K (0ºC) of
28
vlambaar)
hoger tot 294 K (21ºC).
K2-vloeistoffen (ontvlambaar)
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt gelijk aan of boven 294 K (21ºC) en ten hoogste 328 K (55ºC).
K3-vloeistoffen
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt boven 328 K (55ºC) en ten hoogste 373 K (100ºC).
Keuringsdienst
Een door het bedrijf gekozen externe keuringsinstantie of eigen keuringsdienst die de installatieonderdelen keurt en na goedkeuring een zogenaamde eigen verklaring af kan geven.
KIWA
Keuringsinstituut voor waterleidingartikelen te Rijswijk (ZH).
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)
De energetische sommatie van de equivalente A-gewogen geluidsniveaus op een beoordelingspunt over een specifieke beoordelingsperiode ten gevolge van specifieke bedrijfstoestanden, zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, zuivere tooncomponent of muziekgeluid.
Lekbak
-
-
een vloeistofdichte vloer die tezamen met de aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof; een lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen; een lekbak onder een opslag moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen indien K1- en K2-vloeistoffen zijn opgeslagen en een inhoud van de grootste verpakkingseenheid, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen hoeveelheid, bij opslag van K3- of overige vloeistoffen.
Maximale geluidsniveau (LAmax)
Het maximaal te meten A-gewogen geluidsniveau gemeten in de meterstand “fast” gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm.
NEN-EN
Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) te Delft als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.
NEN-normen
Bij het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) te Delft uitgegeven en te verkrijgen normbladen.
NeR
Nederlandse emissie Richtlijnen lucht, Stafbureau NeR Bilthoven (1992), zoals laatstelijk gewijzigd.
NRB
Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten uitgegeven door het Informatiecentrum Milieuvergunningen te Den Haag.
Onbrandbaar
Onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064, Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen.
Openbaar riool
Voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater buiten de inrichting.
29
PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening
Verklaring op basis van het KIWA/PBV-document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening.
PGS
Een door de Adviesraad Gevaarlijke Stoffen in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) uitgebrachte richtlijn. Verkrijgbaar via de internetsite van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, www.vrom.nl, dossier Externe Veiligheid.
PGS 15
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15; opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid, Ministerie van VROM, uitgave 28 juni 2005.
PGS 30
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30 “Vloeibare aardoliepro3 ducten, Buitenopslag in kleine installaties, Opslag tot 150 m van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100ºC in bovengrondse tanks”, Ministerie van VROM, uitgave 10 juni 2005.
Potentieel bodembedreigende activiteit
Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten.
Riolering
Voorziening voor afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool.
Stookinstallatie
De cv-ketel(s) eventueel gecombineerd met toestellen voor warmwaterbereiding en/of luchtverwarmer(s) met bijbehorende apparatuur.
Stuifgevoeligheid
De mate waarin een product gevoelig is voor verwaaiing. In de NeR worden vijf categorieën onderscheiden:
Vlampunt
Cat.
Gevoelig
Bevochtigbaar Voorbeeld
S1 S2 S3 S4
sterk sterk licht licht
niet wel niet wel
S5
nauwelijks
wel
cement fijn zand zilverzand grof zand (waaronder beton-, metsel- en filterzand voor de betonmortel en betonproductenindustrie) grof toeslagmateriaal (waaronder grind, lytag, kalksteen, lava, granulaat voor de betonmortel en betonproductenindustrie)
Het (onderste) vlampunt is die temperatuur waarbij nog juist boven de vloeistof met lucht een brandbaar (explosief) mengsel kan worden gevormd. Het vlampunt tot 55ºC wordt bepaald volgens de methode omschreven in NEN-ISO 13736. Het vlam-
30
punt boven 55ºC wordt bepaald volgens de methode van Pensky-Martens omschreven in NEN- ISO 2719. VLG
Regeling Vervoer over Land van Gevaarlijke stoffen (1997), zoals laatstelijk aangevuld en gewijzigd.
Vloeistofdicht
Een situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistofbelaste zijde van een materiaal niet bereikt.
Vloeistofdichte vloer of voorziening
Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
Vloeistofkerende voorziening
Een niet-vloeistofdichte voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden.
Warenwetbesluit drukapparatuur
Besluit drukapparatuur, Stb. 1999, 311, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 5 juli 2001, Stb. 339.
WBDBO
Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag.
Werkvoorraad
De voorraad welke ten behoeve van de bedrijfsvoering, productie in een productieruimte/werkruimte of nabij een procesinstallatie of afvulinstallatie is opgesteld. De werkvoorraad moet strikt noodzakelijk zijn. De grootte ervan moet in principe zijn afgestemd op het verbruik van één dag of één batch. Stoffen die in afwachting zijn van opslag of afvoer vallen niet binnen de definitie van werkvoorraad.
Woning
Gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienstof bedrijfswoning: - behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer; of - die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare.
code: 71834.out
31
32