Iârltanct roepsstructuu r, Motivatie en Prestatie G
M. Mulder
Nederlands
lnstituut v00r Praeventieve
/
Geneeskunde
GROEPSSTRUCTUUR, MOTIVATIE EN PRESTATIE
Uit de afdeling Geestelijke Gezondheid van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden. Hoofd: Prof. Dr. J. Koekebakker
VERHANDELING VAN HET NEDERLANDS INSTITUUT VOOR PRAEVENTIEVE GENEESKUNDE XUI
GROEPSSTRUCTUUR, MOTIVATIE EN PRESTATIE DOOR
M. MULDER
mOüHtANDS IHSTITUUT VOO« flACVENTiEVE ÇËNËKSKUN&E • LtnBK'
1958
VOORWOORD De in dit boek beschreven onderzoekingen konden slechts worden verricht, doordat met de medewerking van de „Contactgroep voor de Opvoering van de Productiviteit" en het Ministerie van Economische Zaken hiervoor fondsen ter beschikking zijn gesteld. Mr. J. A. Berger, Adviseur voor de productiviteitsbevordering van het Ministerie van Economische Zaken, en de heren J. E. Hagen en G. van der Mey, secretarissen van de Contactgroep voor de Opvoering van de Productiviteit, hebben steeds een uitzonderlijk begrip getoond voor de eisen die een fundamenteel onderzoek stelt. De satisfactie-experimenten, vermeld in het Eerste Deel van dit boek, zijn verricht in het Marine Opkomstcentrum te Voorschoten. Voor de zeer prettige samenwerking ben ik vooral veel dank verschuldigd aan de toenmaUge commandant van het Marine Opkomstcentrum, de Kapitein ter zee R. W. CrommeUn, aan het toenmaUge hoofd van de afdeling Selectie, de Kapitein-luitenant ter zee Dr. R. W. van der Giessen en aan het tegenwoordige hoofd van de afdeling Selectie, de Luitenant ter zee der eerste klasse D. Langelaar, psych, drs. Slechts door een goede samenwerking van een aantal personen kunnen onderzoekingen als de hier beschrevene tot een goed einde gevoerd worden. De medewerkers, die de belangrijkste bijdragen hebben geleverd, zijn: de heer R. Eikeboom, class, drs., die aan alle verrichte experimenten heeft meegewerkt; de heer en mevrouw Stemerding-Bartens, die assistentie hebben verleend bij de bewerking van het „materiaal"; en voorts de heren A. J. Salome en L. A. Cikot die in Voorschoten een „rol" hebben gespeeld.
vn
\
KORTE INHOUDSOPGAVE blz.
WOORD VOORAF
VII
GEDETAILLEERDE INHOUDSOPGAVE
X
ALGEMEEN DEEL EERSTE DEEL: GROEPSSTRUCTUUR EN SATISFACTIE
1 11
I. II. III. IV.
Resultaten van eerder verrichte structuuronderzoekingen . . 11 Theorie over determinanten van satisfactie 44 Het gedrag ten opzichte van meer en minder machtige anderen 59 Ontwerp voor een experimenteel onderzoek van zelfreaUsatie, machtsuitoefening en het gedrag ten opzichte van anderen in een machtsstructuur 68 V. Experimentele resultaten: satisfactie-experiment 78 VI. Conclusies over groepsstructuur en satisfactie 106 TWEEDE DEEL: GROEPSSTRUCTUUR EN GROEPSPRESTATIE VIL Resultaten van eerder verrichte structuuronderzoekingen . . VIII. Theorie over determinanten van groepsprestatie IX. Ontwerp voor een experimenteel onderzoek van de groepsprestatie X. Experimentele resultaten: prestatie-experimenten (4-positiestructuren, 5 problemen) XI. Experimentele resultaten: prestatie-experimenten (5-positiestructuren, 3 problemen)
113 113 137 152 159 178
XII. Conclusies over groepsstructuur en groepsprestatie . . . .
186
X m . SAMENVATTING
191
XIV. SUMMARY
196
BIJLAGEN
201
GERAADPLEEGDE LITERATUUR IX
GEDETAILLEERDE INHOUDSOPGAVE blz.
WOORD VOORAF
VH
ALGEMEEN DEEL
1
1. Inleiding 2. De theoretische basis van de structuuronderzoekingen 3. Het experimentele ontwerp van Bavelas EERSTE DEEL: GROEPSSTRUCTUUR EN SATISFACTIE I. Resultaten van eerder verrichte structuuronderzoekingen 1.1. 1.2. 1.2.1. 1.2.2. 1.2.3. 1.3. 1.3.1. 1.3.2. 1.3.3. 1.3.4.
11 11
Inleiding Topologisch georiënteerde structuurstudies . . . . Onderzoek van Leavitt Nederlands onderzoek (Mulder en Eikeboom) . . . Onderzoekingen van Shaw Dynamisch georiënteerde structuurstudies . . . . Onderzoek van Heise en MiUer Onderzoek van Guetzkow en Simon Onderzoekingen van Shaw Onderzoek van Trow
11 11 11 16 17 29 29 30 40 42
II. Theorie over determinanten van satisfactie 11.1. Inleiding 11.2. Machtsuitoefemng, zelfrealisatie en satisfactie . . .
44 44 46
III. Het gedrag ten opzichte van meer en minder machtige anderen 111.1. Inleiding 111.2. Reeds verrichte onderzoekingen over machtsstructuur in.3. Theorie over het gedrag ten opzichte van meer- en minder-machtigen IV. Ontwerp voor een experimenteel onderzoek van zelfreaUsatie, machtsuitoefening en het gedrag ten opzichte van anderen in een machtsstructuur IV.1. X
1 4 8
Inleiding
59 59 59 61
68 68
blz.
IV.2. TV.3.
Hypotiiesen Het experimentele ontwerp
69 70
V. Experimentele resultaten: satisfactie-experiment 78 V.l. Controle op de experimentele manipulaties . . . . 78 V.1.1. Activiteit, objectief en subjectief aspect 78 V.l.2. Perceptie van het doel van de experünentele zitting . 80 V.l.3. De gepercipieerde leiderschapsstructuur 83 V.2. De afhankeUjke variabele: satisfactie 84 V.2.1. Prettigheid van het werk 84 V.2.2. Redenen voor satisfactie 86 V.2.3. Observatiegegevens: dissatisfactie-opmerkingen . . 88 V.2.4. Observatiegegevens: obstructief gedrag 89 V.2.5. De ontwikkeling van de satisfactie 91 V.2.6. Belangrijkheid van positie 94 V.2.7. Conclusies over de satisfactieresultaten 99 V.3. De afhankeUjke variabele: gedrag ten opzichte van anderen in de machtsstructuur 100 V.3.1. Keuzeprocessen 100 V.3.2. Perceptieprocessen 102 VI. Conclusies over groepsstructuur en satisfactie 106 VI.1. Macht en zelfreaUsatie 106 VI.2. Gedrag ten opzichte van anderen in de machtsstructuur 110 TWEEDE DEEL: GROEPSSTRUCTUUR EN GROEPSPRESTATIE VII. Resultaten van eerder verrichte structuuronderzoekingen VII.1. Inleiding VII.2. Topologisch georiënteerde structuurstudies . VII.2.1. Onderzoek van Leavitt VII.2.2. Nederlands onderzoek (Mulder en Eikeboom) VII.2.3. Onderzoekingen van Shaw VII.3. Dynamisch georiënteerde structuurstudies . VII.3.1. Onderzoek van Heise en MiUer VII.3.2. Onderzoek van Guetzkow en Simon VII.3.3. Onderzoekingen van Flament en van Shaw . VIII. Theorie over determinanten van groepsprestatie VIILl. Inleiding
. . . . . . . .
113 113 113 113 113 118 121 129 129 132 135 137 137 XI
blz.
VIII.2. VIII.3.
Decisiestructuur en groepsprestatie . . . . 141 De centraUteitsindex van de decisiestructuur . . 147
IX. Ontwerp voor een experimenteel onderzoek van de groepsprestatie 152 IX.1. IX.2. IX.3.
Inleiding Hypotiiesen Het experimentele ontwerp
152 153 155
X. Experimentele resultaten: prestatie-experimenten (4-positiestructuren, 5 problemen) 159 X.1. X.1.1. X.1.2. X.1.3. X.1.4. X.1.5. X.2. X.2.1. X.2.2. X.2.3. X.2.4. X.2.5. X.3. X.3.1. X.3.2. X.4. X.4.1. X.4.2. X.4.3. X.4.4. X.4.5. XII
Groepsprestatie van Wiel- en Cirkelgroepen . . . 159 Decisie CentraUteits Index 159 Snelheid van de taakverrichting (oplossingstijd) . . 1 6 0 KwaUteit van de taakverrichting (fouten) . . . . 161 Efficiëntie van de taakvervuUing (benodigde communicatie-hoeveelheid) 163 Conclusie over de prestaties van Wiel en Cirkel . . 165 Groepsprestatie en decisiestructuur 165 Decisie CentraUteits Index tijdens het laatste probleem 165 Gecentreerdheid en de snelheid van de taakverrichting (oplossingstijd) 166 Gecentreerdheid en de kwaUteit van de taakverrichting (fouten) 168 Gecentreerdheid en de efficiëntie van de taakverrichting (communicatiehoeveelheid) 169 Conclusie over de prestaties van meer en minder gecentreerde groepen 169 Leiderschap en satisfactie 171 Perceptie van de groepsstructuur 171 Satisfactie van de groepsleden 173 Samenvatting van de resultaten (4-positie-structuren, 5 problemen) 174 Groepsprestatie en gecenteeerdheid van de decisiestructuur 174 Groepsprestatie en de ontwikkeUng van de decisiestructuur 175 WerkverdeUng binnen de groep 176 Leiderschap en satisfactie 176 Conclusie 177
blz.
XI. Experimentele resultaten: prestatie-experimenten (5-positiestructuren, 3 problemen) XI.1. Inleidmg XI.2. Groepsprestatie van Wiel- en Cirkelgroepen . . . XI.2.1. Decisie CentraUteits Index (D.C.I.) XI.2.2. Snelheid van de taakverrichting (oplossingstijd) . . XI.2.3. KwaUteit van de taakverrichting: (fouten) . . . . XI.2.4. Efficiëntie van de taakverrichting (communicatiehoeveelheid) XI.3. Groepsprestatie en decisiestructuur XI.3.1. Decisie CentraUteits Index tijdens laatste probleem XI.3.2. Gecentreerdheid en de snelheid van de taakverrichting (oplossingstijd) XI.3.3. Gecenteeerdheid en de kwaUteit van de taakverrichting (fouten) XI.3.4 Gecenteeerdheid en de efficiëntie van de taakverrichting (communicatiehoeveelheid) XI.4. Leiderschap en satisfactie XI.4.1. Perceptie van de groepsstructuur XI.4.2. Satisfactie van de groepsleden XI.5. Samenvatting van de resultaten: (5-positie-groepen, 3 problemen)
178 178 178 178 179 179 180 180 181 181 182 183 183 183 183 184
XII. Conclusies over groepsstructuur en groepsprestatie . . . .
186
XIII. SAMENVATTING
191
XIII.1. Satisfactie-onderzoek XIII. 1.1. Machtsuitoefening en zelfreaUsatie XIII. 1.2. Gedrag ten opzichte van machtigen en mindermachtigen XIII.2. Prestatie-onderzoek XIII.2.1. Onderzoek van groepen van 4 personen die 5 problemen oplossen . XIII.2.2. Onderzoek van groepen van 5 personen, die 3 problemen oplossen XIV. SUMMARY
191 191 192 193 193 195 196
XIV. 1. Satisfaction research 196 XIV.1.1. Power-exertion and self-realization 196 XIV. 1.2. Behavior toward more powerful and less powerful persons 197 XIII
blz.
XIV.2. Performance research XIV.2.1. Investigation of 4-person-groups, solving 5 problems XTV.2.2. Investigation of 5-person-groups, solving 3 problems
198 , . 198
BIJLAGEN
201
Bijlage 1: Experiment met groepen van vijf posities (vijftien „eenvoudige" problemen) Bijlage 2: Experiment met groepen van vier personen, waarvan drie rolspelers zijn Bijlage 3: Experiment met groepen van vier posities; vijf „moeilijke" problemen Bijlage 4: Experiment met groepen van vijf posities; drie moeüijke problemen GERAADPLEEGDE LITERATUUR
XIV
200
.
.
201 207 227 231 233
ALGEMEEN DEEL 1.
INLEIDING
De mens brengt een groot gedeelte van zijn dageUjks bestaan door in gezelschap van anderen. Met dezen kan een wisselwerking tot stand komen: de persoon oefent invloed uit op het gedrag van de anderen en zijn eigen gedrag wordt ook door hen beïnvloed. Dit geschiedt in het gezin, in speelgroep en schoolklas, in sportteam en arbeidsgroep. De psychologische wisselwerking (of interactie) kan even intensief zijn üi een groepje, bestaand uit reizigers die voor de eerste maal kortston^g verenigd zijn, als in een groep, die reeds vaak vergaderd heeft om een bepaald probleem tot oplossing te brengen. Waar interactie van verschiUende individuen plaats vindt, richt de persoon zijn gedrag naar het oordeel van de anderen of sluit zich daarvoor af; hij kan hen in verband met het verwezeiüijken van eigen doeleinden beschouwen als bedreigers of helpers; door sommigen zal hij worden verworpen, door anderen juist geprefereerd; zijn steeven past hij aan bij het steeven van de anderen of hij teacht het steeven der anderen om te buigen; enzovoort. Het is duidelijk, dat deze interactieverschijnselen theoretisch en practisch van grote betekenis zijn en het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat in de wetenschappen van het menseUjk gedrag de studie van deze verschijnselen een zeer belangrijke plaats inneemt. Aan deze studie wordt veelal, in navolging van Lewin, de naam „groepsdynamica" gegeven. Groep wordt dan in ruime zin opgevat: wezenlijk is de onderUnge afhankeUjkheid der groepsleden (Vgl. »s, 145—148; "2, 183) i). In de groepsdynamica is de theorievorming op een relatief ontwikkeld niveau gekomen en gebaseerd op takijke empirische onderzoekingen. In dit boek zuUen wij hiervan, voor zover het een bepaalde sector van het gebied der groepsdynamica beteeft, gebruik maken en trachten een eigen bijdrage tot verdere ontwikkeUng van de theorie te leveren; de onderzoekingen, die wij in verband hiermee hebben uitgevoerd, zijn laboratoriumexperimenten. O Verwijzingen naar geraadpleegde literatuur worden aangeduid door hoger geplaatste getallen, die corresponderen met de getallen in de lijst van publicaties op blz. 233 e.V. Getallen, volgend op deze hoger geplaatste getallen, duiden de bladzijden in de aangehaalde publicaties aan. Indien bladzijdeverwijzingen afzonderlijk voorkomen, wordt verwezen naar bladzijden in dit boek.
Om nu ons onderwerp, wat de inhoud beteeft, in te leiden, is het zinvol om twee functies van de groep te onderscheiden. Een voor de hand Uggende constatering is, dat de groep iets „doet": iedere groep houdt zich in enige mate met taken bezig. De arbeidsgroep heeft een bepaalde dagtaak aanyaard, het voetbalelftal streeft naar het bereiken van het „doel". Ook in een groepje spelende kinderen moet materiaal beschikbaar zijn en is het verkrijgen hiervan een taak, waarmee de groep geconfronteerd wordt. Een belangrijke functie van groepen is dus het leveren van een bepaalde prestatie. Nog belangrijker is echter een andere functie: essentieel is immers, dat de groep zelf bUjft bestaan (respectieveUjk versterkt wordt). In verband met deze zelfhandhaving van de groep is vooral de satisfactie, die de leden in en door de groep ervaren, van betekenis. Indien deze satisfactie zeer gering is, ontstaat bij de leden de neiging om de groep te verlaten; indien dit laatste niet mogelijk is, neemt het enthousiasme voor de groepsactiviteiten af. Het verschaffen van satisfactie is dus een belangrijke groepsfunctie, aangezien de individuen deel uitmaken van groepen, om daaraan bepaalde individuele satisfactie te onüenen. Ons eigen onderzoek is onder meer gericht op deze twee, in de groepsdynamica centeale phenomenen: satisfactie der groepsleden en groepsprestatie. Hoewel dus voor iedere groep kenmerkend is, dat zowel taken verricht worden, waarmee de groep geconfronteerd wordt, alsook dat binnen de groep de leden „beloond" worden met satisfactie voor wat zij „inbrengen", kan men zich bij de theorievorming en de empirische analyse beperken tot één van deze twee aspecten. In experimenteel onderzoek is een dergeUjke beperking zeer gebruikeUjk en ook wij hebben de satisfactie der leden en de groepsprestatie afzonderlijk bestudeerd. Het Eerste Deel van dit boek (blz. 11 tot 112) stelt de satisfactie aan de orde, het Tweede Deel (blz. 113 tot 190) de groepsprestatie. Uit het volgende zal bUjken, dat het echter wel zinvol is om beide Delen in één pubUcatie te verenigen. Zowel de groepsprestatie als de satisfactie der leden vertonen in de sociale werkeUjkheid een zeer nauwe samenhang met een derde phenomeen, namelijk de communicatie. Communicatie is een kernphenomeen in de groepsdynamica: in menselijke groepen komt de wisselwerking immers bij uitstek door communicatie tot stand. De samenhang tussen communicatie en groepsprestatie bUjkt uit de gevolgen die onduideUjke, onvoldoende of overbodige informatie heeft voor de groepsprestatie. Omgekeerd heeft de kwaUteit van de groepsprestatie gevolgen voor de communicatie: bij goede prestaties dringt zich bijvoorbeeld minder de noodzaak tot intensieve commimicatie op. Hetzelfde geldt voor de samenhang tussen communicatie en satisfactie: het uitbUjven van communicatie, die een persoon wenst te ontvangen of
juist het ontvangen van gewenste communicatie heeft invloed op de satisfactie, zoals ook omgekeerd de satisfactie van een persoon de hoeveelheid en inhoud der door hem uitgezonden communicatie mede bepaalt. Er is in deze voorbeelden sprake van zogenaamde circulaire processen: de communicatie heeft invloed op de satisfactie, deze weer op de communicatie enzovoort. Nu is het ook weer karakteristiek voor experimenteel onderzoek, dat door toedoen van de experimentator dergeUjke circulaire processen zich niet in aUe gevaUen kunnen ontwikkelen. Een onderzoek wordt bijvoorbeeld zodanig ontworpen, dat de invloed van de communicatie op de satisfactie kan worden bepaald juist doordat de invloed van de satisfactie op de communicatie in dit onderzoek wordt uitgesloten. Zo heeft Alex Bavelas de invloed wülen onderzoeken die de communicatie op het groepsleven heeft. Voor een laboratoriumexperiment is deze vraagstelling veel te algemeen en daarom heeft Bavelas de vraag gespecificeerd: hij wilde bepalen welke invloed het communicatiepateoon, dat in de groep bestaat, heeft op groepsprestatie en groepssatisfactie. De verschülende communicatiepateonen, die kt de werkeUjkheid voorkomen, heeft hij bepaald met behulp van de mathematische topologie. Zoals in § 2, blz. 4-8, verder wordt toegeUcht, geeft de topologische communicatiestructuur weer, wie met wie kan communiceren. De invloed van de communicatiestructuur op prestatie en satisfactie is onderzocht door Bavelas' medewerkers Smith en Leavitt. Zij verrichtten dit onderzoek in een laboratoriumsituatie, die beschouwd kan worden als prototype van situaties, zoals deze in de sociale werkeUjkheid voorkomen. Door deze onderzoekers en door anderen, die zich van een zelfde experimenteel ontwerp bedienden, zijn theorieën geponeerd ter verklaring van de satisfactie- en prestatieresultaten. Kritische evaluatie van deze studies heeft ons geleid tot de ontwikkeUng van twee eigen theorieën, een „satisfactietheorie" en een „prestatietheorie", die vervolgens in experimenteel onderzoek zijn getoetst, i) In deze theorieën beperken wij ons echter niet tot de communicatiesteuctuur, maar houden wij ons bezig met de invloed van de groepsstructuur op de satisfactie der leden en de groepsprestatie. Terwijl het tot nu toe besproken gedeelte van onze studies aansluit bij de door Bavelas geïnspkeerde structuuronderzoekingen, hebben wij ook bepaalde aspecten van het gedrag der individuen ten opzichte van elkaar bestudeerd, waaraan vooral een aantal onderzoekers van het „Center for Group Dynamics" in Ann Arbor aandacht heeft geschonken; ook in dit geval kon dus worden voortgebouwd op onderzoekingen van anderen. De door ons hierover ontworpen theorie houdt verband met de hierboven ') De laboratorium-experimentele methode leent zich bij uitstek voor het toetsen van een scherpe theorie. Een afwegen van voor- en nadelen van deze methode in vergelijking met andere methoden als veldexperiment, veldstudie enzovoort, laten wij hier achterwege (Vgl. 33,74).
genoemde „satisfactietheorie", zodat deze studie ook in het Eerste Deel een plaats vindt. De groepsprestatie heeft, zoals het woord aanduidt, beteekking op de groep-als-zodanig; satisfactie der groepsleden en het steeven, dat tot uiting komt in het gedrag ten opzichte van de anderen in de groep, zijn gegevens over het individu in de sociale situatie. Ondanks dit verschü konden de drie verschiUende studies toch zinvol in één pubUcatie worden samengebracht, omdat in aUe drie de invloed, die uitgaat van de groepsstructuur, object van onderzoek is. De nu volgende paragraaf (§ 2) is gewijd aan de theorie over structuren, zoals deze door Lewin en Bavelas is ontwikkeld voor groepen. 2.
D E THEORETISCHE BASIS VAN DE STRUCTUDRONDERZOEKINGEN
Evenals dit het geval is voor vele andere sociaal-psychologische en psychologische studies, is de theoretische basis van de hier te bespreken onderzoekingen gelegd door Kurt Lewin. Op deze plaats zuUen wij niet een diepgaande analyse van zijn opvattingen maken; elders i}"^) stelden wij enkele problemen in verband met Lewins theorieën aan de orde i), zodat wij ons hier beperken tot enkele hoofdUjnen, die van belang zijn voor de in dit boek te behandelen groepsonderzoekingen. In zijn algemeen-psychologische beschouwingen vat Lewin het menseUjk gedrag op als een fimctie van een aantal factoren, die gezamenUjk een dynamisch geheel, het psychologische veld (Ufe space), uitmaken. Het psychologische veld omvat de persoon zelf en de psychologische omgeving; de laatste is de omgeving zoals deze „bestaat voor de persoon". Lewin heeft nu gezocht naar een geometrie, die de positionele verhoudingen tussen delen van het psychologische veld zou kunnen weergeven. In de niet-meteische topologie, die onder meer handelt over verbindingen en posities in structuren, heeft hij gemeend een wetenschap te vinden, die wiskundige representaties van het psychologische veld kan ontwikkelen. Deze representaties zijn niet bedoeld als iUusteaties of als vaag-analoge voorstellingen. De topologische representaties bepalen in strikte zin de situatie: zij leggen vast „hoe de situatie is". 2). LcAvin heeft zich echter nooit wiUen beperken tot het gebruik van puur positionele begrippen. Zijn „systeem" is een bij uitstek dynamische psychologie; hij teacht dan ook steeds positionele (topologische) en dynamische begrippen te integreren. Dit bUjkt uit een begrip, dat van de grootste betekenis zal bUjken te zijn in verband met de structuur van groepen, het ') Een uitstekend overzicht is gepubliceerd door Deutsch (2^), maar Lewins ideeën komen slechts in zijn eigen publicaties volledig tot him recht (90. 9i, 92, ss). ^ De vraag of Lewins gebruik van topologie in 'overeenstemming is met de grond slagen der mathematische topologie zelf blijft hier buiten beschouwing (vgl. 28, 189, 195).
begrip „shortest path". Tussen iedere twee delen (a en b) van een geheel kan een „shortest path" worden onderscheiden. Lewin hanteert, bij het definiëren van dit begrip, dynamische factoren: het kan de snelste verbinding zijn, of de goedkoopste, de prettigste, of de minst-gevaarUjke. Bavelas heeft critiek op deze dynamische interpretatie van het begrip; hij wü een zuiver positioneel criterium handhaven, nameUjk: „The minimum number of regions which might be crossed by a path from a to b" i). Uitsluitend op grond van een dergeUjk positioned criterium kan men, volgens Bavelas, mathematische constateringen beteeffende afstand en richting ontwikkelen als functies van aantal en posities van de delen in het geheel. Bavelas heeft dit positionele criterium op consequente wijze zodanig uitgewerkt, dat een vruchtbare toepassing ervan op de communicatiesteuctuur van groepen mogeUjk werd (^' ^). Aangezien zijn ideeën hebben geleid tot een reeks belangrijke onderzoekingen van zijn medewerkers en anderen, zuUen de topologische opvattingen van Bavelas nu worden toegeUcht. In Figuur 1 zijn enkele communicatiestructuren van vijf posities topologisch weergegeven 2). Figuur 1: 5-positie-structuren
Bi ï-D "Wiel"of "Ster"
'Cirkel"
—O'ii •
B
o
C "Ketting"
o
D
l—w
•
o
E
De punten geven de posities (personen) weer, de lijnen de verbindingen tussen deze. Uit deze communicatiestructuur kan dus afgelezen worden, hoe de *) Dit criterium is overigens door Lewin geconstrueerd (92, 25 en 93, 305 e.V.). ^ De topologische representatiewijze van Bavelas, die we hier volgen, heeft voordelen boven de door Lewin toegepaste. (Zie hierover 69.)
leden van een groep onderUng zijn verbonden, dat wü zeggen: wie met wie kan communiceren. De structuren worden kort aangeduid met namen als Ckkel, Wiel (of Ster) en dergelijke. Opgemerkt kan dus worden, dat in de Cirkel de persoon op positie-B (aan te duiden als positie-B) direct kan communiceren met positie-A en met positie-C. Hij kan een bericht aan deze twee posities toezenden en van hen een bericht ontvangen. In de Wielstructuur kan positie-B slechts met C in directe verbinding teeden en via C met de andere posities; C kan met alle andere posities dkect contact hebben. Bavelas heeft nu het begrip afstand-tussen-twee-posities op zodanige wijze vastgelegd, dat daardoor verschiUen tussen de posities binnen een structuur en verschiUen tussen de structuren onderling kunnen worden bepaald. Hij hanteert de volgende definitie: Afstand is het aantal verbindingen dat moet worden gebruikt om langs de kortste weg van een positie naar een andere te komen. Passen we deze definitie toe ten aanzien van de Wielstructuur, dan blijkt: de afstand van
A A A A
naar naar naar naar
C B D E
= = = =
1 2 2 2
de „totaal-afstand" van A naar aUen = 7
C C C C
naar naar naar naar
A B D E
= = = =
1 1 1 1
C naar allen = 4
De totaal-afstanden van B, D en E zijn uiteraard eveneens zeven. Op deze wijze is dus het verschil in positie tussen C en de andere posities in het Wiel duidelijk uitgedrukt. C is de positie die het dichtst bij alle andere ligt; liiervoor is de benaming „meest centrale positie" ingevoerd. Op dezelfde wijze kan worden afgeleid dat in de Cirkelstructuur niet één positie als de meest-centeale kan worden aangeduid. De totaal-afstanden zijn hier voor alle posities gelijk aan zes. Om te onderscheiden tussen de structuren kan gebruik worden gemaakt van de som van de totaal-afstanden van alle posities in de structuur. In het Wiel is deze som van de totaal-afstanden 7 - l - 7 - | - 7 - f 7 - l - 4 = 32 in de Cirkel 5 X 6 = 30 Dit criterium (de totaal-afstand van een positie) heeft echter bezwaren, omdat belangrijke eigenschappen van de positie er niet door worden bepaald. Als we bijvoorbeeld de totaal-afstand van B in de Ketting beschouwen, blijkt dat deze gelijk aan zeven is. De totaal-afstand van A in het Wiel is eveneens zeven, zodat dus volgens deze maatstaf beide posities geUjk zijn. Echter bestaan er juist opvallende verschillen tussen deze twee posities: bijvoorbeeld heeft B in de Ketting twee „buren", A in het Wiel één. Om dit bezwaar te ondervangen heeft Bavelas het begrip „relatieve centeaüteit" van een positie ingevoerd. Deze wordt bepaald door de totaal-afstand van een positie te delen op de som van de totaal-afstanden van aUe posities in de structuur. De relatieve centeaUteit van B in de Ketting is dus — = 5.7
30 Van ieder der Cirkelposities is deze -— = 5.0 o
Van A in het Wiel
— = 4.6 7 Van C in het Wiel — = 8.0 4 De structuurcentealiteit kan men weer berekenen door de relatieve centtaliteitswaarden van alle posities te sommeren. Voor de Cirkel is deze 5 X 5.0 = 25.0 Voor het Wiel 4 x 4.6 H- 8.0 = 26.4 In het voorafgaande bUjkt dus hoe Bavelas, door uit te gaan van een puur positionele opvatting van het begrip „shortest path", erin slaagt een begrip „centeaUteit" te construeren, dat als een essentieel kenmerk voor communicatiesteucturen kan worden opgevat. Het hierboven gegeven voorbeeld van Bavelas' topologische beschouwingswijze is voldoende voor een juiste waardering van de experimentele onderzoekingen, die erop gebaseerd zijn. Op de theoretische topologische problematiek gaan wij dan ook niet verder in, evenmin als op de verschülende berekeningswijzen van „centeaUteit" i). Het is namelijk juist onze eigen opvatting (die in dit boek zal worden toegeUcht), dat in de satisfactie- en prestatietheorieën van Leavitt en anderen, te zeer de nadruk wordt gelegd op het positionele aspect van de communicatiestructuur. In onze theorie zal veel meer aan het dynamische aspect van de groepsstructuur aandacht worden geschonken. Vanuit ons gezichtspunt is het dus niet nodig om op de topologische problemen op deze plaats verder in te gaan. Wel is het zinvol om het verschü tussen de topologische en dynamische opvattingen in het algemeen te bepalen. De topologische comrnurdcatiestructuur is onveranderlijk. ledere positie is van meet af aan bepaald en wel voUedig bepaald. De posities in een structuur zijn volsteekt onafhankelijk van elkaar. Indien de verbindingen symmeteisch zijn is er geen verscM tussen de communicatiesteoom van positie a naar positie b, en het omgekeerde verloop. Een dynamisch geheel daarentegen is onderhevig aan verandering. Volgens de dynamische interpretatie is een groep een systeem, dat de tendentie vertoont een dynamisch evenwicht te handhaven met beteekking tot zijn omgeving. De delen zijn interdependent: veranderingen in één deel van het geheel leiden tot veranderingen in andere delen ervan. Herstel van een verbroken evenwicht kan bijvoorbeeld geschieden door interne herstructurering van de groep. 2) O Door onderzoekers als Leavitt en Shaw zijn nog andere centraliteitsindices geconstrueerd. Deze maatstaven hebben echter alle hun bezwaren, zoals reeds elders is uiteengezet (i*9). *) Vgl. 22, 4, 82, 146 (Hfdst. 4 en 6); op deze dynamische opvatting wordt kritiek uitgeoefend in ^o.
De topologische communicatiestructuur bepaalt, welke communicaties mogelijk zijn en welke niet. Maar om te bepalen welke psychologische gebeurtenissen feitelijk zuUen plaatsvinden is het noodzakelijk dynamische concepten toe te passen. Conclusie: Bavelas, geïnspneerd door Lewin, heeft een puur-topologische beschouwingswijze van groepsstructuren ontwikkeld, die in deze paragraaf is verduideUjkt. Wij hebben als onze opvatting naar voren gebracht, dat voor de verklaring van een feiteUjke samenhang Lewins dynamische theorieën vruchtbaarder zijn. Bij de bespreking van de onderzoekresultaten en theorieën van andere onderzoekers hopen wij de juistheid van onze opvatting aan te tonen. Maar alvorens deze bespreking begint zal in de volgende paragraaf het experimentele ontwerp vermeld worden, waartoe Bavelas' topologische beschouwing geleid heeft. Van dit ontwerp hebben de onderzoekers in de te rapporteren prestatie- en satisfactie-experimenten zich nameUjk aUen bediend, (Deel I, blz. 11—43, Deel II, blz. 113—136). 3.
HET EXPERIMENTELE ONTWERP VAN BAVELAS
Zoals reeds bleek (blz. 3) heeft Bavelas nagegaan welke invloed de communicatiesteuctuur heeft op het groepsleven en wel vooral op de groepsprestatie en op de satisfactie der leden. De vraag is nu: Hoe heeft hij de stap van de topologie naar het werkeUjk gebeuren gedaan? Op welke wijze is hij erin geslaagd zijn absteacte theorieën over de topologische steuctuur, over posities en verbindingen, in verband te brengen met het werkeUjk gedrag van een aantal personen die met elkaar een groep vormen? Waar de topologische representatie, zoals wij gezien hebben, de gedragswerkeUjkheid strikt moet bepalen, schijnt het een onoplosbaar probleem, om bijvoorbeeld de topologische wiel- of cirkelsteuctuur in een werkelijke groep te reaUseren. Dit probleem heeft Bavelas echter op uiterst ingenieuze wijze opgelost. In de door hem geïnspireerde laboratoriumexperimenten worden enkele personen, bijvoorbeeld vijf, aan een ronde tafel geplaatst, die door opstaande schotten in vijf segmenten is verdeeld. Ieder der personen bevindt zich dus in zijn eigen ruknte. AUeen schrifteUjke communicatie is toegestaan: briefjes kunnen door gleuven, die in de opstaande schotten aanwezig zijn, naar anderen worden geschoven. In het apparaat is ieder der vijf vakken verbonden met ieder der andere vakken; de experimentator kan, door bepaalde gleuven af te sluiten, communicatie tussen bepaalde personen onmogelijk maken. Door bepaalde gleuven geopend te houden, bepaalt hij dus, welke personen wel met elkaar in verbinding kunnen teeden. Op afbeelding 1 is een groep aan het werk; de gleuven zijn hier duidelijk 8
Afbeelding 1: groep aan het werk
zichtbaar. (Een duideUjker afbeelding is te vinden in de bijlagen, blz. 202, waar ook een uitvoeriger toeUchting gegeven wordt). De gedachte kan postvatten, dat deze experimentele situatie wel zeer kunstmatig is. Het komt ons echter voor, dat van storende kunstmatigheid geen sprake is. Want aUereerst komen in de zogenaamde sociale werkeUjkheid soortgeUjke situaties voor als degene, waarmee proefpersonen in dit experiment geconfronteerd worden. Op een schip of in een groot vUegtuig is vaak communicatie nodig tussen verschiUende bemanningsleden, ^ e elkaar niet zien. Ook hier zijn dan meer en minder centeale posities duideUjk te onderscheiden. Voorts is het, volgens onze eigen ervaring, gebleken, dat de proefpersonen zich in de „Bavelas-situatie" opmerkeUjk goed „thuis" voelen. In de observatie van deze groepen bUjkt altijd weer dat de proefpersonen i) sterk geïnvolveerd zijn; zij reageren op natuurUjke wijze op dat wat gebeurt. Onze conclusie is, dat in de sociale werkelijkheid soortgelijke situaties te vinden zijn en dat verder tijdens de experimenten bUjkt, dat van een „ongewoon" gedrag van de ppn in de laboratoriumsituatie geen sprake is. (Vgl. hierover " , »i). Om een voUedige indruk te geven van de situatie in de door Bavelas geinspireerde experimenten, laten wij nu nog een beschrijving van de gang van zaken tijdens een experimentele zitting volgen. Een aantal ppn (bijvoorbeeld vijf) vormt een groep, aan welke een groepstaak wordt gesteld. Ieder Ud van de groep ontvangt daartoe een kaart, waarop een rijtje van vijf symbolen, uit een totaal van zes, staat. In afbeelding 2 wordt een voorbeeld van een symbolenkaart en de gehele serie van 6 symbolen weergegeven. De kaarten, die de groepsleden hebben, verschiUen aUe van elkaar, in dié zin, dat slechts één symbool op aUe kaarten voorkomt. Dit gemeenschappeUjke symbool moet worden bepaald (vgl. Bijlage 1, bk. 202 e.V.). Om de taak te vervuUen moeten de leden dus gegevens uitwisselen. Uitwisseling van de gegevens kan slechts plaatsvinden door middel van briefjes. De groep krijgt de instructie zo snel mogeUjk te werken; de groep is klaar, indien alle leden een oplossing voor het probleem hebben. Vijftien groepstaken worden verricht. De prestaties worden bepaald door de tijden die de groepen nodig hebben om de problemen op te lossen; voorts worden het aantal verzonden boodschappen en het aantal gemaakte fouten geregisteeerd. ') In het vervolg zal proefpersoon worden aangeduid door pp.; het meervoud hiervan is ppn.
Afbeelding 2
Serie van symbolen,van groep van 5 personen
Voorbeeld van een symbolenkaart
Voor het bepalen van de tweede afhankeUjke variabele, de satisfactie, wordt na de werkperiode een kleine questionnaire aan de ppn voorgelegd. Hierin wordt gevraagd: „Hoe vond U het werk dat U te doen had?" Ook in verband met andere variabelen worden vragen gesteld (zie Bijlage 1, blz. 205, 206). Deze komen ter sprake bij de lesultatenbespreking.
10
EERSTE DEEL: GROEPSSTRUCTUUR EN SATISFACTIE HOOFDSTUK I
RESULTATEN VAN EERDER VERRICHTE STRUCTUURONDERZOEKINGEN 1.1.
INLEIDING
In een reeks experimentele structuurstudies zijn, zoals wij zagen, theorieën geformuleerd ter verklaring van de daarin verkregen satisfactie- en prestatieresultaten. In verschiUende van deze onderzoekingen zijn deze variabelen tegelijkertijd onderzocht. In onze eigen onderzoekingen zijn beide echter a£isonderUjk onderzocht, zodat het zinvol is om beide ook in dit boek afzonderUjk te behandelen. In het Eerste Deel houden vrij ons dus uitsluitend bezig met determinanten van satisfactie, in het Tweede Deel met de variabelen, die de groepsprestatie bepalen. Ieder Deel begmt met een kritisch overzicht van reeds door anderen verworven resultaten en van theorieën die hierop gebaseerd zijn. Het is mogeUjk om in dit overzicht een bepaalde materiaalordening aan te brengen. De theorieën van sommige onderzoekers zijn nameUjk vooral geïnspireerd door Bavelas' topologische opvattingen; de in de verklaringshypothesen opgenomen variabelen zijn puur-topologjsch of wel onmiddeUijk aan de topologische structuur onüeend. Dit geldt in bepaalde mate voor de theorieën van Leavitt en Shaw i). Andere onderzoekers bUjken een meer dynamisch standpunt te vertegenwoordigen. 1.2.
TOPOLOGISCH GEORIËNTEERDE STRUCTUURSTUDIES
1.2.1. ONDERZOEK VAN LEAVITT Een baanbrekend onderzoek, geheel gebaseerd op Bavelas' topologische ideeën, is door Leavitt in 1949 verricht (^^). Hij onderzocht vier communicatiestructuren, ieder van vijf posities. In Figuur 2 zijn deze weergegeven. De getaUen bij de individuele posities duiden de relatieve individuele centeaUteit aan (vgl. blz. 6). ') Er is geen sprake van een absolute tegenstelling topologisch tegenover dynamisch, maar van een zekere nadruk die meer op topologische of meer op dynamische begrippen gelegd wordt. Dit geldt vooral voor de satisfactieverschijnselen, die uit hun eigen aard feitelijk dynamisch zijn.
11
Figuur 2: 5-positie-structuren (Leavitt)
Cirkel (C)
Wiel(W) B
LO
5.7
C 6.7 Ketting(K)
o-
To
.D 45
A
4.0
D 5.7 .o-
6.0 Y
72
De Cirkel-, Ketting-, Y- en Wielstmcturen worden aangeduid door de hoofdletters C, K, Y, W. AUe groepen verrichtten dezelfde taak; deze is reeds beschreven op blz. 9). In ieder der vier condities werkte Leavitt met vijf groepen; ppn waren „undergraduates" van het Massachusetts Institute of Technology. Door ons geselecteerde resultaten zijn samengevat in Tabel 1, waar de individuele posities i) zijn ingedeeld naar relatieve centeaUteit. Verder is in de vierde kolom vermeld: de gemiddelde satisfactie, zoals deze tot uitdrukking komt in de vraag, die op blz. 10 reeds is genoemd (een hogere getalwaarde wijst op een grotere werksatisfactie). In de vijfde kolom is de gemiddelde hoeveelheid boodschappen, die per probleem, per positie wordt verzonden, vermeld. In de kolom onder „leiderschap" zijn de resultaten vermeld van een vraag naar leiderschap in de groep (vgl. Bijlage 1, blz. 205); het aantal leider-keuzen, gemiddeld uit') In het vervolg zal soms een persoon op een bepaalde positie aangeduid worden als „positie", en zal er dus bijvoorbeeld gesproken worden over de satisfactie van een bepaalde positie.
12
Tabel 1 5-positie-structuren (Leavitt) Positie
Individuele Centraliteit
Werksatisfactie
Communicatie per probleem per positie
Leiderschap
Cirkel
A, B, C, D, E
5.0
6.6
5.2
11
Ketting
A, E B, D C
4.0 5.7 6.7
3.5 7.7 7.8
1.7 4.7 5.5
0 12 48
Y
A D, E B C
4.0 4.5 6.0 7.2
3.1 4.8 7.1 9.5
1.7 1.7 4.3 5.3
0 4 4 68 .
Wiel
A, B, D, E C
4.6 8.0
3.1 9.7
1.9 6.9
0 92
Structuur
gebracht op posities van bepaalde centeaUteit, gedeeld door het totaal aantal mogeUjke keuzen, is hier weergegeven. Leavitt constateert, dat de meest centeale posities in andere structuren een hogere werk-satisfactie tonen dan de Cirkel-posities. Anderzijds bUjken perifere posities het werk minder prettig te vinden dan de Cirkelposities. Met toenemende centeaUteit van de positie is er dus een tendentie tot grotere satisfactie. Verder bUjkt in de tabel een zekere samenhang tussen centeaUteit en communicatie-hoeveeUieid. Om nu Leavitts theorie ter verklaring van zijn bevindingen zeer kort te formuleren: centraUteit bepaalt het moreel „by Umiting iruiependence of action" 1). Deze theorie Ucht hij verder op de volgende wijze toe. CentraUteit is een maatstaf van de „nabijheid" van aUe andere groepsleden ten opzichte van de eigen positie, en daarom een maatstaf van de „beschikbaarheid van de informatie", die noodzakeUjk is om het probleem op te lossen. Wanneer de posities binnen de structuren met elkaar worden vergeleken, is duideUjk dat sommige posities eerder dan andere posities een antwoord op het probleem zullen krijgen. In het Wiel bijvoorbeeld kan ieder der perifere posities, als hij iets wU doen, niet anders doen dan zijn gegevens naar C zenden. Als ieder per ppn dus begint met zijn gegevens uit te zenden, heeft na 1tijdseenheidC aUe S gegevens, een der periferen 2 gegevens en ieder der andere periferen 1 gegeven. Een perifere persoon moet verder aUe gegevens of de oplossing van C tegemoet zien. De perceptie van de eigen rol is duidelijk: de perifere ï) 89, 49.
13
personen zijn afhankeUjk van C. C daarentegen, die de informaties van 4 personen krijgt, weet dat hij het antwoord (of de informatie der anderen) naar ieder der 4 moet zenden. „ C is autonomous and conteols the organization". In de Chkel is de rolperceptie van een pp. geheel anders. Hij krijgt gegevens van 2 zijden; soms ontvangt hij het antwoord, soms zendt hij het uit. Hij heeft twee communicatiekanalen. Hij is niet uitsluitend van 1 persoon afhankeUjk. De „roUen" van de verschiUende cirkel-leden zijn ongeveer geUjk. Leavitt meent nu dat de moreel-verschiUen op gemakkeUjke wijze in verband zijn te brengen met deze „independence"-verscliiUen. „In our culture, in which needs for autonomy, recognition and achievement are steong, it is to be expected that positions which limit independence of action (peripheral positions) would be unsatisfying", i) Een dergelijke positie „aUows Utüe opportunity for prestige, activity or self-expression" 2). De onderzoeker bUjkt dus een eigenschap, die de positie in de topologische structuur kenmerkt, de centeaUteit, bepalend te achten voor de satisfactie; gebruik van het kanalensysteem leidt nameUjk tot „beschikbaarheid van informatie" en deze is essentieel. De verdere uiteenzetting, waarom deze laatste essentieel is, bUjft ons inziens zeer onduideUjk. Ondanks een zekere plausibiUteit van de redenaties leert het experiment ons niet, waardoor de satisfactie der individuen in deze situatie bepaald wordt: bijvoorbeeld bUjft de inhoud van het begrip „independence" vaag. Leavitt teacht inhoud aan het begrip „independence" te geven met behulp van een aantal verschillende begrippen, die echter alle onscherp bUjven: „autonomy", recognition, achievement, prestige, activity, self-espression. Dat Leavitt zich tevreden stelt met het noemen van al deze begrippen is te verklaren door zijn primaire gerichtheid op de topologisch structuurkenmerken; de centeEditeitsüidices immers bepalen volgens hem, via de informatiebeschikbaarheid, de satisfactie. Door ons wordt dit betwijfeld. In Tabel 1 hebben wij gegevens over leiderschap vermeld. In ditzeUde verband zijn gegevens over de door de groep toegepaste werkmethode van belang. (Deze werden verkregen uit directe observatie, analyse van de inhoud der verzonden boodschappen en discussie met de ppn na afloop der experimentele zitting). Hieruit bUjkt het volgende: In aUe gevaUen verzamelde de centeale persoon in de Wiel- en Y-groepen de gegevens, maakte het antwoord op het probleem en zond dit uit. In de Ketting verUep dit ook meestal op deze wijze, maar in een aantal gevaUen kwam B of D tot de oplossing en gaf deze dan door aan C. In de 1) 89, 48. «) 89, 50.
14
Chkel werden meestal de antwoorden ia 2 richtingen uitgezonden, totdat iemand een antwoord uitwerkte of er een ontving. Deze gegevens beteeffende „leiderschap" en „organisatie van het werk" zijn ons inziens welUcht van grote betekenis in verband met de satisfactie. Daarom zijn zij, hoewel Leavitt zelf deze gegevens niet in directe samenhang met de satisfactie brengt, hier vermeld, i) AUereerst valt dan in Tabel 1 op, dat ook tussen leiderschap en moreel een hoge correlatie bestaat. Verder kan op het bestaan van grote satisfactie-verschiUen (bijvoorbeeld tussen de C-posities in Wiel- en Y-structuren en de andere posities) en vooral het ontbreken van bepaalde moreel-verschiUen (bijvoorbeeld in de Ketting tussen C enerzijds, B en D anderzijds) enig Ucht geworpen worden vanuit de gegevens over de organisatie van het werk. Waar ten gevolge van de toegepaste wijze van werken duidelijk leiderschap wordt uitgeoefend door bepaalde posities, bUjkt de satisfactie van deze posities zeer hoog te zijn. Waar dit niet het geval is, zoals in de Ketting, is de satisfactie van de leiderpositie lager. Hierbij zijn de centeaUteitsverhoudingen vad minder gewicht. In dit verband kan ook worden opgemerkt dat de vrij geringe satisfactie, die de Cirkelposities vertonen in verhouding tot bijvoorbeeld de C-positie in de Ketting, varudt Leavitts Independence-theorie geheel onverwacht is. En deze theorie Ucht hij juist toe aan de Cirkelposities! Conclusie In Leavitts theorie ter verklaring van satisfactieverschijnselen is de nadruk gelegd op topologische steuctuureigenschappen; op de individuele centraUteit. De dynamische aspecten worden te zeer verwaarloosd. Volgens ons is de essentiële vraag: welke interne organisatie ontwikkelt de groep, die geconfronteerd wordt met een bepaalde taak-situatie? De gegevens hierover zijn onvoldoende en laten geen duideUjke conclusie toe. Dit geldt evenzeer voor Leavitts eigen begrip „informatiebeschikbaarheid". De Independence-theorie is zelfs conceptueel volsteekt onduideUjk, zodat over de mate waarin deze door de gegevens wordt ondersteund, niets te zeggen valt. Aan een laboratoriumexperiment kleven enkele (vaak sterk overschatte) bezwaren; maar hiertegenover staat, dat door middel van deze methode bepaalde variabelen en hun effecten duideUjk geïsoleerd kunnen worden en dat zodoende een theorie scherp getoetst kan worden. Aan laboratoriumresultaten kuimen dan ook in dit opzicht zware eisen worden gesteld. De conclusie is dat van een definitief experimenteel resultaat niet kan worden gesproken, al is dit onderzoek een schitterende basis voor verdere studies. ') Niet alle resultaten van de relevante onderzoekingen worden door ons ia dit overzicht vermeld. 15
1.2.2. NEDERLANDS ONDERZOEK (MULDER EN EIKEBOOM) Leavitts experiment is verricht met Amerikaanse ppn en ook de nog te vermelden onderzoekingen zijn Amerikaanse studies. Het zou bezwaarUjk kunnen zijn om uitsluitend van deze Amerikaanse resultaten uit te gaan en daarom hebben wij een deel van Leavitts onderzoek in Nederland herhaald (109) Dg bedoeling was dus slechts om na te gaan, in hoeverre de resultaten met Nederlandse ppn overeenkomstig zouden zijn aan de Amerikaanse resultaten. Twee communicatiestructuren. Wiel en Cirkel, ieder van vijf posities, zijn onderzocht i). Deze zijn weergegeven in Figuur 3. De getaUen bij de individuele posities duiden de individuele relatieve centeaUteit aan (vgl. blz. 6). Figuur 3: 5-positie-structuren (Mulder en Eikeboom).
c
c
Cirkel(C)
Wiel (W)
De taak die de groep te verrichten had, was dezelfde als in Leavitts experiment. De ppn, eerste-jaarsstudenten van de Universiteit van Amsterdam, kenden elkaar niet. Tien Ckkelgroepen en negen Wielgroepen zijn onderzocht. De wijze waarop ppn werden gerecruteerd, een gedetaiUeerde beschrijving van de gang van zaken tijdens de experimentele zitting, en de na afloop aan ppn voorgelegde vragenUjst, zijn vermeld in Bijlage 1, blz. 205, 206. In tabel 2 zijn de belangrijkste resultaten vermeld: de satisfactie (vraag 8, bijlagen blz. 206); de gemiddelde hoeveelheid boodschappen per probleem per positie verzonden; het aantal „leider"-keuzen, gemiddeld uitgebracht op posities van bepaalde centeaUteit, gedeeld door het totaal aantal mogelijke keuzen (vraag 3, bijlagen, blz. 205). De centeale personen geven blijk van een veel hogere satisfactie dan de periferen in het Wiel, maar verschiUen zeer weinig van de CirkeUeden. Dezelfde verhoudingen tussen de drie posities bestaan voor de communicatiegegevens. *) De redenen, dat van Leavitts vier structuren alleen de Wiel- en Cirkelstructuur zijn onderzocht, zijn elders uitvoerig toegelicht (vgl. 109).
16
Tabel 2 5-positie-structuren (Mulder-Eikeboom) Structuur
Positie
Indiv. Centi-.
Satisfactie
Communicatie
Leiderschap
Cirkel
A, B, C, D, E
5.0
6.7
5.4
.06
Wiel
A, B, D, E C
4.6 8.0
4.1 7.1
1.5 5.5
.01 .80
Gegevens over de organisatie van het werk werden geanalyseerd op basis van het aantal verzonden boodschappen. Het theoretische minimum aantal boodschappen dat per probleem verzonden moet worden is voor onze 5-positie-structuren =: 8 i), per posi8
tie dus y = 1.6. Dit minimum aantal, 1.6, wordt in werkeUjkheid in 67% der Wiel-groepen al in de vierde probleemoplossing bereikt en bUjft dan tot het einde toe gehandhaafd. Dit kan dus slechts, als er niets anders gebeurt dan dat de 4 periferen hun informatie naar de centeale persoon sturen en deze het antwoord aan de periferen toezendt. Het waargenomen mirümum aantal bij de Cirkel is 2.8, en dit kwam (eenmaal) voor in de vijftiende probleemoplossing. Conclusie Deze analyse is voldoende voor ons doel: geconstateerd kan worden dat onze resultaten in grote Ujn dezelfde zijn als Leavitts bevindingen met Amerikaanse ppn. Dit is belangrijk: interculturele verschiUen hebben in deze situaties bUjkbaar geen grote invloed, zodat wij Amerikaanse en Nederlandse resultaten over één kam mogen scheren. 1.2.3. ONDERZOEKINGEN VAN SHAW Verscheidene onderzoekingen over de samenhang van communicatiestructuur en satisfactie zijn verricht door Shaw. AUereerst heeft Shaw informatiebeschikbaarheid onderzocht (}^^, ^^^). Naar aanleiding van de samenhang, die Leavitt veronderstelt tussen deze variabele en de satisfactie, merkten wij reeds op dat diens gegevens deze samenhang niet duideUjk ondersteunen. Shaw teacht nu Leavitts theorie te bewijzen, door de informatiebeschikbaarheid in een experiment te variëren en wat beteeft het effect te isoleren. De redenatie is dus, dat „centeaUteit" samenhangt met gedrag (dus onder meer met de satisfactie), omdat geldt: hoe groter de centeaUteit van een positie is, hoe meer informatie ter beschikking staat van het individu in die positie 2). ^) Volgens de formule 2 (n—1) die voor symmetrische structuren geldt. ") iss, 547.
17
Hieruit is af te leiden, dat als een bepaalde positie over meer gegevens beschikt dan andere posities, dit dezelfde effecten zal hebben als grotere centeaUteit van die positie. Toegepast op de satisfactie zou dus gelden: indien grotere centeaUteit van een positie leidt tot een hogere satisfactie, zal het beschikken over meer informatie ook hiertoe leiden. Shaw ontwierp een e^>eriment, waarin drie topologische structuren zijn onderzocht. Maar ook — en dat is het essentiële in dit onderzoek — bracht hij variaties aan in de gegevens, waarover de verschiUende posities bij het begin van de taak de beschikking hebben. De communicatiestructuren zijn weergegeven in Figuur 4. Figuur 4: 4-positie-structuren (Shaw)
C
D CirkeKC)
C D "Slash"(S)
C
D Wiel(W)
De gestelde problemen verschiUen sterk van de door Leavitt gebruikte. Een voorbeeld is: Een klein bedrijf verhuist. Er moeten 4 soorten meubilair overgebracht worden: stoelen, lessenaars, kaartenkasten en schrijfmachines. Hoeveel vrachtauto's zijn er nodig om de verhuizing in één keer te voltooien? Er zijn 8 informatiegegevens beschikbaar voor de oplossing van het probleem. Het bedrijf bezit in totaal 12 lessenaars (1); 48 stoelen (2); 12 schrijfmachines (3); 15 kaartenkasten (4). Eén vrachtauto kan vervoeren: 12 schrijfmachines en niet meer (5); 3 lessenaars en niet meer (6); 5 kaartenkasten (7); 24 stoelen (8). ledere groep lost drie dergelijke problemen op. Shaw Uet 30 groepen werken met de Cirkel-structuur, 30 met de Slash en 30 met het Wiel. Maar naast verschiUen in topologische structuur construeerde hij ook een verschU in de „verdeling van de informatie", hetgeen leidt tot twee „informatie"-condities: „geUjke informatieverdeling" en „ongeUjke informatieverdeling". GeUjke info-verdeUng: Het bUjkt hierboven, dat per probleem 8 „informaties" nodig zijn om het probleem op te lossen. Deze 8 gegevens kunnen gelijkeUjk verspreid zijn over aUe posities ( = groepsleden); dan beschikt dus bij het begin iedere positie over twee gegevens. OngeUjke info-verdeling: Hierbij beschikt positie-A over vijf gegevens, iedere andere positie over één informatie. 18
De resultaten van dit onderzoek, waarbij de ppn manneUjke en vrouweUjke studenten in psychologie en sociologie aan de Wisconsin Universiteit waren, volgen in Tabel 3. De laatste twee kolommen, „werksatisfactie" en „belangrijkheid", behoeven enige toeUchting. Shaw vat als „moreeP'-metingen de volgende vragen op: 1. Hoe vond U het werk dat U te doen had? 2. VergeUjk de belangrijkheid van Uw positie met die van anderen. 3. Hoe goed is volgens U de onderlinge samenwerking tussen leden van Uw groep? 4. Hoe zoudt U de prestatie van Uw groep taxeren? In Tabel 3 worden dus de resultaten van vraag 1 en vraag 2 vermeld. Tabel 3 4-positie-structuren (Shaw) ») Posities
Individuele Centraliteit
Communicatie
Werksatisfactie
„Belangrijkheid"
Ch-kel
A, B, C, D
4.0
16.5
6.3
12.4
Slash
A, D C. B
3.5 4.7
14.5 20.1
6.7 6.3
11.1 14.5
Wiel
A, B. D C
3.6 6.0
8.3 27.4
5.3 6.2
11.3 17.5
Structuur
De resultaten van de „werksatisfactie" geven geen significante verschUlen; in de „belangrijkheids-"vraag zijn de posities met hogere centeaUteit hoger getaxeerd (Shaw past variantie-analyse toe). Van de niet in Tabel 3 vermelde gegevens is vooral het volgende belangrijk: bij vergeUjking van de posities met meer informatie (positie A üi de conditie van de „ongeUjke informatie-verdeling") met de overeenkomstige posities (A) bij „geUjke verdeling van de informatie" bUjkt dat van de moreel-vragen slechts één verschiUen toont: de belangrijkheidsvraag toont voor de meer-info-posities in Wiel en Cirkel een hogere uitslag. Indien wij de resultaten van dit onderzoek overzien, rijst de vraag of Shaws theorie over „info-beschikbaarheid" erdoor bevestigd wordt. In deze theorie wordt gesteld, dat hoe meer info ter beschikking staat aan een bezetter van een bepaalde positie, des te groter de satisfactie van deze zal zijn. De vermelde resultaten zijn weinig overtuigend. ^) Hier zijn uitsluitend de gegevens van de conditie met „gelijke informatieverdeling" in aanmerking genomen läs, 28—34 en 44—49). Shaw hanteert als communicatie-eenheid niet het aantal briefjes, maar het aantal „mededelingen" dat wordt uitgezonden (1 briefje kan meerdere mededelingen bevatten). De resultaten zijn dezelfde als van de briefjes.
19
Shaws manipulatie van de „info-beschikbaarheid" als onafhankeUjke variabele was zeer krachtig: in de „gelijke infonnatie"-conditie beschikte ieder der ppn in het begin over twee gegevens (van het totaal van 8); bij de „ongeUjke info-verdeUng" had een der ppn (positie A) vijf gegevens, tegenover ieder der anderen slechts één. Maar ondanks dit grote verschil in de geïnteoduceerde variabele, bUjkt geen duidelijk satisfactieverschil te zijn ontstaan. Shaw vat vier verschiUende vragen op als metingen van wat hij „moreel" noemt, nameUjk vragen over „werksatisfactie", „belangrijkheid van positie", „samenwerking der leden" en „prestatie" (vgl. blz. 19). Vier verschiUende vragen worden aldus, zonder verantwoording, gebruikt als „metingen" van één variabele, het moreel. Bezwaren tegen vraag 4 zijn reeds elders naar voren gebracht (""); sindsdien zijn deze bezwaren verder bevestigd (vgl. blz. 174 in deze pubUcatie). De vragen 1 en 2 bUjken van elkaar te verschiUen in bevindingen van Guetzkow i) en van Trow 2). Onze sterke voorkeur gaat uit naar de werksatisfactie-vraag als satisfactiemeting 3); de betekenis van „belangrijkheid" is volgens ons zeer weinig eenduidig. Het blijkt nu hierboven (blz. 19), dat posities met meer informatie aUeen wat beteeft vraag 2-resultaten verschiUen van de overeenkomstige posities in de conditie met geUjke info-verdeling (in twee van de drie structuren). Wij menen, dat hieruit niet tot satisfacie-verschillen mag worden geconcludeerd *). De theorie dat de info-beschikbaarheid de satisfactie bepaalt, is dus niet bevestigd in dit onderzoek. Shaw noemt ook Leavitts theorie, dat „independence of action" leidt tot satisfactie en constateert dat zijn eigen onderzoek hiertegen geen gegevens aan het Ucht heeft gebracht. Beschouwen wij echter de conditie van de „ongeUjke info-verdeling": in het Wiel moet de A-positie vijf gegevens naar de centeale positie (B) zenden en van deze drie gegevens (of de oplossing) tegemoet zien. VergeUjken wij hiermee de situatie voor A bij gelijke info-verdeling, waarbij hij twee gegevens naar B toezendt en dan zes 1) 62, 87, 96 e.V. «) 1B7, 208. ') D^elfde voorkeur heeft Dr. Shaw in recente experimenten, zoals hij in persoonlijke communicatie mededeelde. Ook hijzelf gebruikt in meer recente experimenten uitsluitend de werksatisfactie-vraag voor analyse van het „moreel". *) Onze conclusie stemt enigszins overeen met Shaws eigen resultatenbespreking (136, 551 en 552), niet met zijn „summary" op blz. 553. Op dit storende verschijnsel — duidelijke discrepantie tussen feitelijke resultaten en summary — stuit men vaker in de literatuur. Deze onderzoekersvrijheid in de summary staat in opvallend contrast tot de nauwkeurigheid waarmee de onderzoekingen worden opgezet en de resultaten uitgewerkt.
20
gegevens (of de oplossing) moet afwachten. Zijn relatieve onafhankeUjkheid ten opzichte van B is in de zin van Leavitt toch wel veel groter in de „ongeUjke info"-conditie dan in de „geUjke info"-conditie! Maar van drie moreelmetingen geeft slechts één een hogere uitslag aan voor de A-positie in de „ongeUjke iafo"-conditie, nameUjk de belangrijkheidsmeting; en tegen deze bestaan dus bezwaren. Te meer geldt deze redenatie voor de A-positie in de Slash. Hier bUjken namelijk aUe leden zelf de problemen op te lossen (vgl. blz. 22), zodat dus aUe informatie door allen moet worden ontvangen. Positie-A moet dus in de „ongeUjke info"-conditie naar B vijf gegevens uitzenden en zal van B (of van C!) drie gegevens moeten ontvangen. In de „geUjke info"-conditie moet hij twee informaties uitzenden en er zes ontvangen. En in de Slash is er zelfs was de belangrijkheidsvraag beteeft geen verschü tussen de A-posities in de „geUjke info"-conditie en dezelfde posities in de „ongeUjke info"-conditie, zoals bleek op blz. 19. Ook de independence-theorie vindt dus geen ondersteuning in Shaws bevindingen. In dezelfde pubUcatie poneert de auteur dan ook nog een derde theorie ter verklaring van de samenhang tussen individuele centeaUteit en satisfactie 1). De essentiële variabele zou de „communicatie-activiteit" zijn. Volgens deze theorie zou het aantal kanalen waartoe een bepaalde positie toegang heeft, (die in de onderzoekingen van Leavitt en Shaw een perfecte correlatie vertonen met individuele centeaUteit) de hoeveelheid der communicatie-activiteit van een positie en via deze zijn werk-satisfactie bepalen. Een individu vindt, volgens deze „Activiteitstheorie" een taak die hem bezighoudt prettiger, dan een taak die beteekkeUjk langdurige perioden van non-activiteit toelaat. Ter ondersteuning van deze theorie voert Shaw een ad hoc analyse uit waarin hij aantoont, dat ppn op meer centeale posities in een bepaalde tijd meer boodschappen verzenden dan perifere personen. Hierover is op te merken, dat de satisfactieverschUlen tussen de posities met grotere en geringere centeaUteit, zoals reeds is toegeUcht, weinig overtuigend zijn (vgj. Tabel 3, de toeUchting hierop en de overwegingen op (blz. 19 en 20). Verder zijn in dit verband gegevens van belang die wij nu laten volgen. In Tabel 4 is de gemiddelde communicatiehoeveelheid vermeld van positie-A in de condities „geUjke info-verdeling" en „ongeUjke info-verdeling". De verschiUen tussen de gelijke en ongeUjke info-condities zijn significant in Slash en Wiel. In deze beide structuren verzendt A dus meer boodschappen in de conditie waarin hij in het begin de beschikking heeft over veel informatie. Deze gegevens combineren wij met bevindingen, die wij elders 2) bij 1) 188, 552. *) 186, 549.
21
Tabel 4 Communicatiehoeveelheid van positie-A (4-positie-structiiren, Shaw) Cirkel
Slash
Wiel
gelijke info-verdeling
15.8
14.9
7.8
ongelijke info-verdeling
18.8
19.5
10.9
Shaw aanteeffen: in aUe drie structuren bUjken de ppn in de A-posities in de ongeUjke info-conditie kortere oplossingstijden te maken. Het bUjkt dus dat de personen in de A-posities die over meer info beschikken, meer boodschappen zenden in minder tijd. Volgens Shaws Activiteitstheorie zou dus een hogere satisfactie voor deze personen te verwachten zijn en wel vooral in Slash en Wiel, waar de communicatie-activiteit significant verschüt. Uit de gegevens op blz. 19 bUjkt weinig van een dergeUjk satisfactieverschü. Ook de activiteitstheorie is niet in sterke mate ondersteund door de empkische ge^vens. Ter afsluiting van de bespreking over de onderzoekresultaten volgen nu gegevens beteeffende de organisatie die de groep ontwikkelt. Uit de antwoorden op de vraag, het in de groep ontwikkelde systeem te beschrijven i) is op te maken, dat twee organisatievormen voorkomen. In de ene wordt aUe informatie naar 1 persoon gezonden, die het probleem oplost en het antwoord uitzendt naar aUe anderen. In de andere wordt aUe informatie naar aUe personen gezonden en ieder lost dan het probleem zelf op. De eerste methode wordt gebruikt door 11 van de 30 Wielgroepen ( = 37%), door 1 groep in de Slash, door 1 groep in de Cirkel. De dhecte vraag naar het voorkomen van leiderschap in de groep (vgl. Bijlage 1, blz. 205) heeft Shaw om ondoorzichtige redenen vervangen door zes vragen, waarbij aan pp. gevraagd wordt, voor zes verschülende activiteiten te bepalen, met wie van de andere groepsleden hij dit het Uefst samen zou wiUen doen 2). Het resultaat voor de drie structuren, uitgedrukt in gemiddeld aantal unanieme keuzen is: In de variantie-analyse bUjken de overaU-verschiUen zeer significant te zijn. Op zichzelf echter zijn de verschiUen tussen de drie structuren signifi') Volgens onze ervaring zijn deze antwoorden vaak bijzonder onduidelijk en onbetrouwbaar. ^ Deze activiteiten varieerden van een bezigheid, vrijwel gelijk aan de zojuist voltooide groepsactiviteit, tot een, die daarmee geheel geen verwantschap toont, als bij voorbeeld een fietstochtje maken of gaan kamperen. Onze Nederlandse ppn bleken in proefexperimenten deze vraag, volgens verwachting, volstrekt onzinnig te achten. (Shaws ppn kennen elkaar, maar hebben elkaar niet gezien bij dit experiment!) 22
Tabel 5 „Unanieme keuzen" (4-positie-structuren, Shaw) Cirkel
Slash
Wiel
gelijke verdeling
0.8
3.2
6.5
ongelijke verdeling
2.3
1.5
6.0
cant, die tussen de twee info-verdeUngen niet. De interactie van structuur-variabele en mfo-variabele is significant, zodat dus de gevolgen van de info-verdeling verschiUend zijn voor de structuren. Het bUjkt, dat de „informatie-verdeUng" slechts invloed heeft in Cirkel en Slash, en niet daar, waar de centeaUteitsverschiUen tussen de verschillende posities zeer groot zijn (m het Wiel). Omdat de betekenis die deze keuze-vraag voor de ppn heeft onduidelijk is, is ook de interpretatie van de resultaten vrij onzeker. Duidelijker zijn de gegevens over de toegepaste werkmethode. En in verband met deze wiUen wij de resultaten van Leavitt vergelijken met de resultaten van Shaw in het hier gereleveerde onderzoek. Leavitt kwam tot de conclusie dat met grote verschiUen in individuele centeaUteit duidelijke satisfactieverschiUen corresponderen. (Tabel 1, blz. 13). In Shaws onderzoek zijn deze satisfactieverschiUen niet aangetoond. Uit de gegevens beteeffende de „organisatie van het werk" bUjkt er echter een verder verschU tussen de resultaten van beide onderzoekingen: bij Leavitts groepen, vooral in Wiel- en Y-structuur, wordt vaak een methode toegepast waarbij één persoon, die het eerst de oplossing van het probleem heeft, ook deze oplossing gaat uitzenden. Deze methode, die in alle Wielgroepen van Leavitt wordt toegepast, wordt slechts door 37% van Shaws Wielgroepen gebruikt. In het onderzoek van Mulder-Eikeboom zijn de resultaten geheel in overeenstemming met de bevindmgen van Leavitt (vgl. blz. 17). In Shaws groepen wordt deze „centeale" methode dus weinig toegepast in vergeUjkmg met de groepen van Leavitt en onze eigen (Nederlandse) groepen. Het blijkt dus dat verschillen in satisfactie daar bestaan, waar verschillen aantoonbaar zijn in de wijze waarop het werk verdeeld wordt in de groep, of in de wijze, waarop de werkzaamheden geleid worden. Een onderzoek, dat nauw aansluit bij het zojuist gereleveerde, is eveneens aan de Universiteit van Wisconsin verricht door Güchrist, Shaw en WaUcer (*")• Een mogeUjkheid van ongeUjke verdeling der beschikbare informatie, die door Shaw niet is onderzocht, is dat de centrale persoon over meer informatie beschikt. Daarom werd de Wielstructuur van vier posities onder23
zocht üi een experiment met drie condities, nameUjk met geUjke info-verdeling, met ongeUjke verdeling waarbij een der perifere personen de meeste info heeft, en met ongeUjke verdeling, waarbij de centrale persoon over de meeste info beschikt. Figuur 5: 4-positie-Wiel (Güchrist en Shaw)
A
B
Wiel
Taken, vragen en dergeUjke waren dezelfde als bij Shaws onderzoek. In Tabel 6 volgen de communicatiegegevens. Tabel 6 Aantal verzonden boodschappen, 4-positie-Wiel (Güchrist en Shaw) Positie A B C D
„gelijk" 9.69 29.60 10.11
„ongelijk perifeer" „ongelijk centraal" 12.24 27.00 7.88
7.31 31.82 7.73
De centeale personen (op positie B) verzenden in aUe condities enige malen zoveel boodschappen als de anderen. De perifere persoon, die in „ongeUjk perifeer" over meer informatie de beschikking heeft (positie A), verzendt significant meer boodschappen dan de overeenkomstige positie in de andere condities. De satisfactie- en belangrijkheidsgegevens zijn samengevat in Tabel 7, waar de gegevens zijn opgespUtst volgens posities en volgens de info-verdeling. In de variantie-analyse van de satisfactie-gegevens is vooral de significante interactie van „info-verdeling" en „posities" belangwekkend (de individuele gemiddelden verschülen niet significant). De onderzoekers concluderen op grond van de gegevens, dat grote centraUteit en beter „moreel" samenhangen, zoals Leavitt reeds had gedemonsteeerd. En tevens dat beschikken over meer informatie (in dit experiment) gevolgen heeft in dezelfde richting, zij het dat deze gevolgen niet zeer groot zijn. In Shaws onderzoek had de info-beschikbaarheid geen effect wat de satisfactie be24
Tabel 7 Satisfactie (4-positie-Wiel, Güchrist en Shaw) „Belangrijkheid"
Werksatisfactie Positie
A B C, D
gelijk
ongelijk perifeer
ongelijk centraal
gelijk
ongelijk perifeer
ongelijk centraal
5.2 6.2 5.4
6.5 5.9 4.2
5.2 6.8 4.9
10.4 17.5 11.7
12.9 16.2 9.0
10.8 18.9 10.3
treft. Het verschü tussen beide experimenten is, dat Güchrists onderzoek beperkt is tot groepen waar een meest-centeale positie bestaat; en deze heeft al of niet het grootste deel van aUe gegevens „in handen". Wat beteeft het systeem dat de groep ontwikkelt, zijn weer de gegevens over de werkmetiiode en de resultaten van de „keuze"-vraag relevant. In 67% der groepen gaat aUe info naar iedereen en controleert men eikaars antwoorden. In 28% der groepen ontvangt de centeale persoon aUe info en zendt deze aan aUe anderen de oplossing toe. De antwoorden op de sociometeische vraag geven geen verschiUen tussen mfo-condities te zien. De centeale persoon bUjkt echter, onafhankelijk van de info-verdeUng, het vaakst gekozen te worden. „Individuele centraUteit" bepaalt dus de keuze-processen en evenals in Shaws onderzoek met 4-positie-structuren heeft de info-verdeling binnen het Wiel geen invloed. Hoewel de onderzoekers constateren dat de individuele centeaUteit een directe samenhang vertoont met satisfactie en het ontstaan van leiderschap, verbinden zij hieraan geen theoretische conclusies, evenmin als Leavitt dit naar aanleiding van dezelfde bevindingen heeft gedaan. In verband met Shaws theorie dat een grote (communicatie-) activiteit leidt tot satisfactie (blz. 21) merken wij nog óp, dat met het zeer grote verschü in aantal verzonden boodschappen tussen posities B en A in de conditie „ongeUjk perifeer" (Tabel 6) geen duideUjk satisfactieverschü correspondeert (Tabel 7). Volgens de „activiteitstheorie" zou toch een zeer duideUjk satisfactieverschü te verwachten zijn. De theorie wordt dus door dit resultaat niet ondersteund. Op blz. 18 hebben we gezien, dat Shaw in zijn onderzoek van 4-positiestructuren taken van een ander type aan zijn groepen voorlegde als Leavitt had gebruikt. Shaw noemde deze taken „complexe problemen", de taken van het Leavitt-type: „eenvoudige problemen." In het nu volgende experiment met 3-positie-structuren (}^'') varieerde Shaw de taakmoeiUjkheid door complexe en eenvoudige problemen te ge25
brmken als taken voor de groepen, terwijl twee structuren. Wiel en Cirkel, werden geïnteoduceerd i). Figuur 6: 3-positie-structuren (Shaw)
B4.0
A
A .. C Wiel(W) 2.7
C CirkeKC)
De 24 groepen bestonden uit „undergraduates" van John Hopkins University, die elkaar kenden, maar niet wisten, wie op welke positie zat. ledere groep loste vier problemen op. In tabel 8 zijn, per positie, communicatie- en satisfactiegegevens vermeld voor de twee structuren en de twee probleemsoorten. Tabel 8 3-positie-stnictUFen (Shaw) Communicatie Posities
Cirkel Wiel
A,B, C A, C B
Ind. Centi-. 3.0 2.7 4.0
Moreel
„eenvoudig"
„complex"
„eenvoudig"
„complex"
10.8 5.7 14.3
26.4 14.1 31.5
7.0 6.6 7.7
6.3 5.5 7.0
Uit bovenstaande tabel blijkt, volgens Shaw, een samenhang tussen individuele centeaUteit, communicatiehoeveelheid en „moreel" (communicatieen „moreel"-verschiUen tussen de verschillende posities zijn significant). En de onderzoeker concludeert op grond van deze gegevens tot de juistheid van de eerder (blz. 21) geponeerde theorie: individuele centeaUteit leidt via communicatie-activiteit tot satisfactie. Hierbij is op te merken, dat Shaw als maatstaf voor het „moreel" het gemiddelde van „werksatisfactie", „groepssamenwerking" en „groepsprestatie" gebruikt. Wij hebben reeds (op blz. 20) critiek uitgeoefend op Shaws opvatting, dat deze verschülende vragen aUe beteekking zouden hebben op één variabele, de satisfactie. Combinatie van de antwoorden op ') De bedoeling der probleemcomplexiteit als onderzoeksvariabele is voor ons pas relevant in het tweede deel van dit boek. Hier beperken we ons weer geheel tot de verschijnselen, die met de satisfactie (kunnen) samenhangen.
26
deze drie vragen tot één maatstaf van satisfactie Ujkt ons dan ook onverantwoord. En hoewel in Shaws pubUcatie de gegevens voor de werksatisfactie niet afzonderlijk worden vermeld, blijkt wel i), dat deze op zichzelf geen significante verschiUen tussen de posities aantonen! De vraag naar de organisatie van het werk toont weer het gebruik van een van twee mogeUjke methoden: 1. aUe informatie naar 1 persoon, deze zendt oplossing rond; 2. aUe personen krijgen de informatie, ieder maakt eigen oplossing. Bij het Wiel wordt door 50% der groepen de eerste methode gebruikt, zowel indien complexe als wanneer eenvoudige problemen worden opgelost. Bij de Cirkel wordt steeds de tweede methode toegepast. Dit resultaat is belangrijk, omdat verschiUen, die toegeschreven moeten worden aan de twee soorten van problemen, niet veroorzaakt kunnen worden door verschillende oplossingsmethoden. En bovendien bUjkt, dat de toegepaste methode niet afhankeUjk is van de soort der problemen, dat wü zeggen: niet afhankelijk van de relatieve complexiteit of eenvoudigheid van deze. Voor complexe en eenvoudige problemen zijn de moreel-gegevens significant verschiUend. (Van de satisfactie afzonderUjk ontbreken helaas gegevens.) Voor eenvoudige problemen is het gemiddelde = 7.0, voor complexe problemen = 6.0. Dus de eenvoudige problemen leiden tot een beter moreel. Dit houdt geen verband met andere variabelen, zoals de werkorganisatie; het is echter op zichzelf een belangwekkend verschijnsel, waarop wij nog terugkomen. Shaw heeft zijn gedachten nader uitgewerkt in een geheel theoretisch gericht artikel (^^), waarin hij constateert evenals Leavitt de opvatting te hebben, dat de gevolgen, die centeaUteit heeft, toe te schrijven zijn aan de mate van onafhankelijkheid (independence). „Independence is used rather broadly to refer to the degree of freedom with which a member of the group may function". Shaw ontwikkelt dan zijn z.g._ „Independence Score", een maatstaf die de door hem becritiseerde individuele centeaUteit moet vervangen. Uit de wijze, waarop hij deze score uitwerkt, bUjkt nog eens zeer duideUjk, dat Shaw voor de satisfactie van een positie het aantal beschikbare kanalen essentieel acht 2). En het aantal kanalen bepaalt, volgens Shaw, zoals reeds bleek, (blz. 21) de hoeveelheid der communicatie-activiteit. Conclusie In de studies van Shaw en Güchrist zijn dus verschiUende theorieën aan 1) 187, 214. ') Shaw 1S8, 143,
27
de orde gesteld. Shaws eerste onderzoek was ontworpen om de invloed van de „informatiebeschikbaarheid" op de satisfactie aan te tonen (blz. 17 e.V.). Critische bespreking van de resultaten van zijn onderzoek leidde tot de conclusie, dat de theorie hierdoor niet ondersteund wordt. Güchrist toont wel invloed van de info-verdeling op de satisfactie aan; zijn resultaat is echter beperkt tot groepen waar een meest-centeale positie zich duideUjk onderscheidt van de andere posities (vgl. ook de leiderschapskeuzen, vermeld op blz. 25). Shaw komt zelf niet meer terug op deze theorie en in zijn latere pubUcaties hecht hij vooral gewicht aan de „independence theory" die door Leavitt was geponeerd. Het gaat hierbij om de „vrijheid van handelen", die het individu in de groep heeft. De betekenis van dit begrip is onduideUjk. Maar in zijn onderzoekingen geeft Shaw er een bepaalde inhoud aan, die echter wel verrassend genoemd mag worden. Het aantal kanalen, dat toegankeUjk is voor een positie, bepaalt de hoeveelheid der communicatie-activiteit en deze leidt tot satisfactie. In de onderzoek-resultaten, naar aanleiding waarvan Shaw deze theorie poneert, bUjkt in een analyse van door ons geselecteerd materiaal de theorie niet te worden ondersteund (bk. 21, 22). En ditzelfde bUjkt het geval te zijn voor bepaalde gegevens, onüeend aan Güchrists onderzoek (blz. 25). En in Shaws onderzoek van 3-positie-groepen zijn, zoals is toegeUcht (blz. 26), evenmin duideUjke satisfactieverschUlen gedemonstreerd. Waar de empirische resultaten de theorie van Shaw niet ondersteunen, is het zinvol om na te gaan of in theoretisch opächt de theorie niet reeds ontoereikend is. Volgens ons is dit het geval. Deze theorie is namelijk geheel gebaseerd op de topologische steuctuur: individuele centeaUteit hangt samen met kanalenaantal; het kanalenaantal bepaalt de hoeveelheid van de communicatie-activiteit. De eerste twee begrippen brengen kenmerken van de topologische structuur tot uitdrukking en de „hoeveeUieid der communicatie" wordt direct van het kanalenaantal afgeleid; dit begrip is dus onmiddeUijk gebaseerd op de structuur. De theorie richt zich uitsluitend op wat mogelijk is, zoals ook bUjkt uit de formulering van „independence": „the degree of freedom with which a member of the group may function". Essentieel is echter datgene, wat werkelijk gebeurt in de groep. Niet besUssend is wat de leden kunnen doen, maar wat ze in feite doen. i) Belangrijker dan de hoeveelheid der communicatie is de inhoud ervan. Op de eventuele invloed van dynamische variabelen hebben wij gewezen naar aanleiding van het feit, dat'm.de onderzoekmgen van Shaw de satisfactieverschUlen zo gering zijn, in tegensteUing tot wat bUjkt uit de satisfactieresultaten van Leavitt. Want ook de werkverdeling tussen de verschiUende groepsleden büjkt in Shaws onderzoekingen minder geprononceerd te zijn (blz. 23, 25, 27). *) Vgl. in dit verband de uiteenzetting over het verschü tussen topologische structuren en dynamische systemen op blz. 7. 28
Het is niet mogeUjk om deze invloed van dynamische variabelen in dit materiaal aan te tonen. De besproken onderzoekingen van Leavitt en Shaw waren gericht op positionele structuurkenmerken en zijn niet ontworpen voor het aantonen van de effecten van bepaalde dynamische variabelen. Daarom zijn deze eventuele effecten ook nergens geïsoleerd in de experimenten die zijn vermeld. In de volgende paragraaf zuUen wij enkele onderzoekingen bespreken, die wel op dynamische variabelen gericht zijn. In het Massachusetts Institute of Technology zijn structuuronderzoekingen verricht waarbij de onderzoekers vooral geïnspireerd zijn door mathematische telecommunicatietheorieën ^*- ^^). Daarom zijn deze onderzoekingen geconcentreerd op de communicatieprocessen. Wat beteeft de satisfactie verondersteUen de onderzoekers, dat deze vooral bepaald wordt door „verveUng", dat is het gedurende lange tijd niet ontvangen van boodschappen. Opvallend is wel dat juist de centeale persoon in het Wiel en de CirkeUeden een opvallend lage satisfactie tonen, waarbij de ad hoc hypothese, die de schrijvers ter verklaring van een van deze twee „uitzonderingen" aanvoeren, volgens henzelf speculatief en erg zwak is i). Een niet onbelangrijk punt lijkt ons ook, dat het woord „bored" in de satisfactievraag zelf voorkomt. In ieder geval brengt de satisfactietheorie van deze onderzoekers geen nieuws, zodat wij er niet uitvoerig op ingaan. Op de informatietheorie zelf gaan wij evenmin in. Het is een voorwaarde voor de toepassing van deze theorieën, dat „the communication between people is resteicted to weU-defined types of messages" 2). Ons steeven is het juist, zoals verderop zal bUjken, om scherper onderscheid te maken tussen verschiUende communicatie-inhouden, die in de structuuronderzoekingen ongedifferentieerd zijn gebleven. 1.3.
DYNAMISCH GEORIËNTEERDE STRUCTUURSTUDIES
1.3.1. ONDERZOEK VAN HEISE EN MILLER Aan een onderzoek, waarin Helse en MiUer prestatieverschijnselen onderzochten, kan men toch enkele gegevens ontlenen, die relevant àjn in verband met satisfactie. Deze onderzoekers, hoewel zeer sterk geïnspireerd door Bavelas' ideeën over communicatiestructuren, schenken ook veel aandacht aan niet-topolo^sche factoren (*2). Van hun onderzoek vermelden wij gegevens over twee steucturen. Wiel en Cirkel, beide met drie posities. (Deze schrijvers gebruiken hiervoor de begrippen: open en gesloten ketting.) Ppn waren „undergraduates" van Harvard CoUege. Twee taken, die de groepen verrichtten, zijn vooral van belang. Taak I houdt een zeer stereotype uitwisseling van woorden in, waarbij een bepaald woord moet worden uitgezonden, als een teefwoord ontvangen wordt. Bij taak I wachtten de ppn meestal passief af totdat zij het trefwoord ') 96, 74. «) 28, 27; vgl. in dit verband ook M. 29
Figuur 7: 3-positie-structuren (Heise en MiUer)
C
c
^Cirkel ° (gesloten ketting)
^ Wiel ^ (open ketting)
hoorden (de meest efficiënte wijze van doen), voordat zij het tweede woord in het paar uitzonden. De schrijvers spreken van „machine-like behaviour". Bij taak II moest de groep zinnen samensteUen uit geïsoleerde woorden. (Uitvoeriger worden de taken toe^Ucht op blz. 129, 130). Uit observatie bleek, dat de centeale persoon in het Wiel ( = B) soms coördinerend werkte, hij waarschuwde de anderen bij het begin van een probleem en loste tijdens het werk procedurekwesties op. Bij een vraag, aan het einde van het experiment, welke positie zij prefereerden, bleken aUe ppn de centeale positie te kiezen. Geïsoleerde posities waren niet populair. Heise en MiUer geven geen theoretische verklaring van dit satisfactieverschijnsel. Nog een gegeven is opvaUend: de ppn vinden taak I, naar aanleiding waarvan de schrijvers over „machine-Uke behaviour" spreken, interessant. Hierop komen wij later terug. Conclusie Hoewel de hier vermelde gegevens op wéinig-systematische wijze in het experiment zijn verzameld, is het belangwekkend, dat de nadruk wordt gelegd op de coördinerende activiteit van de centeale persoon. Helaas hebben de schrijvers nagelaten, deze in samenhang te brengen met de satisfactie. 1.3.2. ONDERZOEK VAN GUETZKOW EN SIMON Zeer belangrijk zijn de onderzoekingen van Guetzkow en Simon (^^' ^*); deze onderzoekers richten hun aandacht systematisch niet in de eerste plaats op de topologische structuur, maar op de organisatie, die op grond van deze ontstaat. Dit theoretisch uitgangspunt is geUjk aan het onze en daarom zijn de resultaten van dit onderzoek voor ons van het grootste belang; we zuUen er dan ook uitvoerig op ingaan. Op fraaie wijze hebben de onderzoekers hun opvatting in de experimentele opzet tot uitdrukking gebracht door hun experiment zó in te richten, dat de groep niet slechts problemen heeft op te lossen, waarbij bijvoorbeeld een gemeenschappeUjk symbool moet worden geïdentificeerd, maar dat de 30
groep daarnaast nog als indirect, zij het zeer essentieel probleem een organisatieprobleetn heeft op te lossen, nameUjk: hoe organiseert de groep âchzelf om zijn taken te vervuUen. Met dit organisatieprobleem wordt in het escriment de groep toch ook geconfronteerd en wel op de volgende wijze. Na iedere probleemoplosing had de groep 2 minuten tijd, waarin het mogeUjk was om boodschappen met organisatorische inhoud uit te wisselen. In totaal waren er 20 problemen op te lossen (buiten het organisatorische dus!). Vragen over werksatisfactie, belangrijkheid van de eigen positie en een prestatieschatting, werden na de problemen 2, 4, 8, 12, 16 en 20 (5 maal tijdens de zitting dus!!) aan de ppn voorgelegd. Drie communicatiestructuren zijn onderzocht; deze zijn weergegeven in Figuur 8. Figuur 8: 5-positie-structuren (Guetzkow en Simon)
c,
All ChonneKA.C.)
A/
VE Wiel (W)
Vijftien Cirkelgroepen, veertien AU-Channelgroepen en vijftien Wielgroepen zijn onderzocht i). Ppn waren manneUjke studenten van Carnegie Institute of Technology. AUereerst laten wij nu de gegevens volgen, om welke het deze onderzoekers speciaal te doen was. *) De gegevens die wij vermelden, zijn voornamelijk onüeend aan het Voorlopig Rapport van Guetzkow in 1954. Uit de publicatie van Guetzkow en Simon in 1955 blijkt weliswaar dat het aantal groepen waarop de gegevens in 1954 berustten, sindsdien nog is toegenomen, maar in de meest recente publicaltie vermelden de schrijvers minder gegevens. Onder meer ontbreken de satisfactiegegevens.
31
In dit onderzoek wordt het begrip interactiepateoon gehanteerd; dit verwijst naar de communicatieprocessen, die zich een bepaald aantal malen voordoen bij het oplossen der problemen. Tot dit interactiepateoon kan worden geabsteaheerd doordat bepaald wordt van welke mogeUjke kanalen in de structuur gebruik wordt gemaakt en in welke richting dit geschiedt. Ongedifferentieerde en gedifferentieerde pateonen kunnen zo geïdentificeerd worden. Te onderscheiden van de zo genoemde ongedifferentieerde pateonen, als het aUen-naar-aUen-pateoon, zijn gedifferentieerde pateonen, als de hiërarchieën met twee niveaus of met drie niveaus. In een drie-niveau-hiërarchie in de Cirkel bijvoorbeeld zenden twee buren informatie naar hun tegenovergestelde buren, die deze informatie, plus hun eigen gegevens, doorzenden naar de vijfde persoon. Deze lost het probleem op en zendt het antwoord terug. Nu bUjkt dat in het Wiel vanaf het vijfde probleem zich gedifferentieerde pateonen (nameUjk 2-niveau-hiërarchieën) ontwikkeld hebben. In de AU Channelgroepen is dit pas halverwege de werkperiode (na het tiende probleem) het geval. De Cirkelgroepen vertonen de geringste differentiatie. Waar meer gespeciaUseerde werkverdeling opteeedt, onderscheidt Guetzkow sleutelpersonen, tussenpersonen en perifere personen. Sleutelpersonen zijn degenen, die gewoonUjk de gegevens ontvingen, de oplossingen maakten en dan de antwoorden uitzonden. Tussenpersonen gaven meestal eigen gegevens en die van anderen door en zonden, na op hun beurt het antwoord te hebben ontvangen, dit weer door naar één of twee buren. Periferen zonden uitsluitend hun eigen gegevens uit en ontvingen later het antwoord. Tengevolge van Guetzkows opzet („interproblemenperioden") weet hij op grond van zorgvuldige analyse ongeveer 90% van aUe ppn te classificeren als functionnerend op een der drie omschreven wijzen. De classificatie in de drie functies is vermeld in Tabel 9. Tabel 9 Verdeling van functies (5-positie-structuren, Guetzkow) i) Functies sleutelpersonen tussenpersonen periferen niet ingedeeld
arkel
All Channel
Wiel
21 23 20 11
17 14 32 7
15 60 0
*) S2, 36, In een publicatie die Guetzkow over het meer uitgebreide materiaal voorbereidt (Vgl. B5, 31). zijn deze gegevens niet wezenUjk veranderd. 32
Nemen wij het totaal aantal groepen in aanmerking, dat van Cirkel, AU Channel en Wiel respectieveUjk 15, 14 en 15 bedraagt, dan is er dus soms per groep meer dan 1 persoon als sleutelpersoon geclassificeerd. Dit gebeurt nameUjk als binnen één groep 2 personen deze rol na elkaar spelen; ieder van hen heeft deze functie in dat geval gedurende enige tijd vervuld. In de Wiel-conditie zijn er uiteraard (met 2 niveaus) geen tussenpersonen. In de Cirkel-conditie zijn de verschiUende „rol" gedragingen veel minder duideUjk dan in de beide andere condities. Dit volgt uit de relatief geringere differentiatie in de Cirkelgroepen. Daarbij komt dat in de Cirkel een hiërarchie met 2 niveaus onmogelijk is, hetgeen leidt tot een gering aantal periferen. Het grote aantal sleutelpersonen in de Cirkel wordt veroorzaakt doordat deze functies kort vervuld worden; iemand verliest, na enkele problemen als sleutelpersoon te hebben gefungeerd, zijn functie aan een ander. Het belangrijkste resultaat van Guetzkows subtiele analyse beteeffende de „organisatie van het werk" achten wij de classificatie van sleutelpersonen, tussenpersonen en periferen. Vanuit deze classificatie heeft Guetzkow ook de satisfactie geanalyseerd. De resultaten van de werksatisfactie-vraag, opgespUtst voor deze drie „functies" in de verschiUende structuren, volgen in Tabel 10. Tabel 10 Werksatisfactie voor de „functies" in interactiepatroon (5-positie-structuren, Guetzkow) 1) Functies sleutelpersonen tussenpersonen periferen
Cirkel
AU Channel
Wiel
7.4 8.4 7.4
8.6 7.6 7.5
8.9 5.5
De verschiUen in de Cirkel zijn niet significant. In AU Channel zijn de verschiUen sleutelpersonen — tussenpersonen en sleutelpersonen — periferen significant (p. = .05). Het verschü in het Wiel is significant (p. = .001) 2). Om nu de vraag naar de determinanten van de satisfactie te kunnen beantwoorden, heeft Guetzkow gepoogd, de betekenis van de antwoorden der ppn op de werksatisfactie-vraag te bepalen. Aan het slot van de zittmg werd aan de ppn de volgende vraag gesteld: „Zet in het kort uiteen, wat je prettig en onprettig vond m je werk in de groep". ») B2, 74. *) In door de onderzoekers aan ons meegedeelde uitgebreidere gegevens is het verschü in AU Channel tussen sleutel- en tussenpersonen niet meer significant (p = .10, tweezijdige toetsing).
33
In Tabel 11 wordt aangegeven (in %), aan welke factoren de ppn de prettigheid en onprettigheid van het werk toeschrijven i). Het is opvaUend, dat in bijna de helft der antwoorden de prettigheid, respectieveUjk onprettigheid van het werk betrokken wordt op de taakactiviteit. En slechts 5% der antwoorden heeft beteekking op „organisatorische activiteit", 3.5% op „positie m de structuur". Tabel 11 Betekenis van prettigheid van werk in percentages (5-positie-structuren, Guetzkow) Prettigheid Categorieën
1. experiment in zijn geheel 2. taakactiviteit 3. organisatorische activiteit 4. positie in de structuur 5. procedure van experiment 6. niet ingededd
Onprettigheid
CirAU Wiel kel Channel
Totaal
CkAU Wiel kel Channel
Totaal
23 56
8 56
23 54
18 55
18 33
21 37
14 50
18 40
2
13
2
6
4
11
0
4
5
2
4
4
0
4
5
3
8 6
15 6
11 6
11 6
33 12
20 7
27 4
28 7
100
100
100
100
100
100
100
100
Voorbeelden van de toegepaste coderingscategorieën: 1. „Ik vond aUes prettig." „Er was niets onprettigs." 2. „De problemen waren interessant." „Het alleen maar zitten wachten op een antwoord verveelde mij." 3. „Het was grappig om een systeem uit te werken." „We hebben meer personen nodig die de antwoorden doorgeven." 4. „Ik volgde onmiddeUijk op de sleutelpersoon." „Ik kreeg als laatste de antwoorden." „Ik had de sleutelpositie." 5. „Het was leuk om de signalen te geven." „Ik vond het prettig zo gedwongen snel te werken." „Het schrijven in plaats van praten vond ik vervelend." Dit resultaat is merkwaardig: hoewel in de experimentele gang van zaken door „organisatieperioden" sterk de nadruk wordt gelegd op organisatorische activiteit, zou deze geen invloed hebben op de prettigheid van het werk in zijn geheel. Bijna verdacht is de geringe betekenis die volgens ppn de positie in de structuur in verband met de werksatisfactie zou hebben; men vergeUjke in dit verband (m Tabel 10, blz. 33) het zeer grote ») B2, 7 6 .
34
verschü in satisfactie tussen centeale en perifere posities in de Wielgroepen! In verband met deze eigenaardigheden in de verdeling der antwoorden hebben wij het originele materiaal geanalyseerd i). Uit dit materiaal bUjkt de taakactiviteit een zeer ruime categorie te zijn. Zoals uit à& toeUchting duideUjk wordt, omvat deze categorie onder meer het maken van de oplossing: „ResponsibiUty for solution: includes feeling of „prestige" because of responsibiUty for the group success. Not only the keyman is included in this category, also those who felt some responsibiUty through their own jobs". En ook: ,responses which indicate the value and importance of the individual in the experiment". Enkele voorbeelden van antwoorden, door de ppn gegeven, en ingedeeld in taakactiviteit: „The one who determined the common symbol". „The one who coordinated information". „The first one to know the answer". Ook het uitwisselen van antwoorden valt onder de taak-categorie, zoals bUjkt uit de volgende voorbeelden: „I liked passing answers", „I did nothing but receive the answers". Het is nu duideUjk, dat de „taakactiviteit" een te ruim opgevatte categorie is; sterk verschiUende activiteiten worden hier aUe tezamen gebracht onder dit algemene begrip. Op grond hiervan is geen scherpe theorie over satisfactie te ontwikkelen en Guetzkow heeft dit dan ook (nog) niet gedaan. Wèl probeert hij op grond van andere gegevens theorieën over satisfactie te ontwikkelen. De meeste aandacht schenkt Guetzkow aan een theorie die berust op het verband tussen de satisfactie en het gevoel van belangrijkheid van een persoon. Daarom laten wij nu eerst nog enkele algemene resultaten volgen van de belangrijkheidsvraag. Problemen inzake de betekenis van deze vraag waren reeds aan de orde bij Shaws onderzoek (blz. 20) en zuUen ook later in ons eigen onderzoek essentieel bUjken te zijn (blz. 94—^99). Over pp's beoordeling van zijn eigen belangrijkheid verkrijgen Guetzkow en Simon gegevens met behulp van de volgende vraag: „Uw groep bestaat uit 5 leden (A, B, C, D, E). Hoe taxeert U ieder van deze leden, inclusief U zelf, wat betreft de belangrijkheid van zijn werk bij het geraken tot de oplossingen van de problemen (een taxatie-schaal van 10 punten, lopend van „beteekkeUjk onbelangrijk" tot „sleutelpositie")." In Tabel 12 volgen de resultaten op de vraag, gesteld na het laatste (twintigste) probleem, voor zover het de schatting van de eigen belangrijkheid beteeft. ') Dit was mogeUjk dank zij de grote bereidwUUgheid van Prof. Guetzkow en Miss A. Bowes, die ons gegevens toestuurden, hoewel deze slechts in enkelvoud aanwezig waren. 35
Tabel 12 „Belangrijkheid van eigen positie" bij twintigste probleem (5-positie-structuren, Guetzkow) Functies sleutelpersonen tussenpersonen periferen
Cirkel
AU Channel
Wiel
7.6 6.8 5.2
8.2 7.3 6.3
8.9 4.3
De verschillen tussen „sleutelpersonen" en „periferen" zijn in de drie structuren significant. In de meer uitgebreide, nog niet gepubUceerde gegevens, zijn ook de volgende verschiUen significant: in de Cirkel tussen sleutelpersonen en tussenpersonen; in AU Channel tussen tussenpersonen en periferen. Ook hier werd gevraagd naar de betekenis van de antwoorden op deze vraag. De resultaten volgen in Tabel 13. Tabel 13 Betekenis, gehecht aan „belangrijkheid" (in %) (5-positie-structuren, Guetzkow)
1. 2. 3. 4. 5.
taakactiviteit organisatorische activiteit positie in de structuur procedure van het exp. niet ingedeeld
Wiel
Cirkel
AU Channel
64 0 10 9 17
45 5 21 17 12
57 0 11 11 20
100
100
99
De resultaten zijn niet direct vergelijkbaar met de gegevens in Tabel 11 over de „betekenis" der satisfactie-antwoorden, omdat categorie 1 van Tabel 11 is uitgevaUen. Toch is een duideUjke overeenkomst te constateren: in de (vage) categorie 1 is weer 55% van alle antwoorden ingedeeld. Guetzkow schrijft over deze „belangrijkheid van positie": „Importance was by and large defined in terms of the task activity in aU groups. Inspection of the „task activity" responses indicated that a majority of our subjects defined importance on the basis of the extent to which the member actuaUy formed the solution to the problem" i). Naar aanleiding van deze beschouwing van Guetzkow is op te merken, dat in de door hem gehanteerde vraag „het geraken tot de oplossing" in de vraag zelf is genoemd; geen wonder dat de meeste ppn „belangrijkheid" definieerden op grond van de mate, waarin zij feiteUjk de oplossing van het probleem maakten. Op grond van de overeenkomst tussen TabeUen 11 en 13 is uiteraard niet tot geUjkheid van de satisfactie- en belangsteUingsvraag te concluderen. Integendeel toont vergeUjking van TabeUen 10 en 12 verschiUen aan; terwijl in de 1) B2, 80.
36
„werksatisfactiegegevens" slechts drie significante verschiUen zijn aangetoond, bUjken wat beteeft „belangrijkheid" vijf verschUlen significant. Guetzkow beschouwt de twee vragen dus als verwijzend naar verschillende variabelen. Deze onderzoeker had echter wel een hoge correlatie tussen „satisfactie" en „belangrijkheid" verwacht, „because our subjects are drawn from a culture which values job status". Ook was te vrezen dat de ppn de twee vragen niet onafhan-keUjk van elkaar zouden beantwoorden: tijdens de zitting worden zij immers al vijf maal door pp. vlak na elkaar beantwoord zoals reeds is vermeld (blz. 31). Echter bUjkt aan het einde van het experiment de correlatie vrij laag te zijn (.45). Na deze toeUchting op de belangrijkheidsvraag, volgen dan nu in Tabel 14 de gegevens, waarop Guetzkow een satisfactietheorie baseert. Vermeld wordt de gemiddelde werksatisfactie van die ppn die wat betreft „belangrijkheid" door anderen als lager dan het gemiddelde zijn beoordeeld. Deze ppn zijn gespUtst in twee groepen, omvattend degenen die iedereen in de groep van geUjke belangrijkheid achten en degenen die belangrijkheidsverschiUen in de eigen groep aanwezig achten i). Tabel 14 „Satisfactie" en „belangrijkheid" (5-positie-structuren, Guetzkow) ppn qua belangrijkheid door anderen beneden gemiddelde beoordeeld ppn die aUen als even belangrijk beoordelen ppn die verschülen in belangrijkheid aanwezig achten
Satisfactie n
Cirkel
AU Channel
Wiel
Totaal
16
9.8
8.4
7.5
9.1
85
7.6
7.6
6.2
7.0
De satisfactieverschiUen zijn significant voor de Cirkel en voor het Totaal 2). De belangrijkheid die ppn zichzelf toekennen is van de ppn die aUen als even belangrijk beoordelen 8.8, van degenen die verschiUende belangrijkheid toekennen 5.4. In Tabel 14 bUjkt, dat als groepsleden aan zichzelf een geUjke belangrijkheid toekennen als aan anderen, hun werksatisfactie groter is dan in het geval dat zij zichzelf minder belangrijk achten. Dit feit brengt Guetzkow in verbinding met een theorie van Drucker, die in een beschouwing over het individu in de industriële werksituatie schrijft: „The individual must be able to realize through his work, that satisfaction which comes ») 52, 80. ^ In het meer uitgebreide materiaal verdwijnen de verschiUen in Cirkel en All Channel (vgl. voetnoot 2 op blz. 33).
37
from . . . that sense of importance, which cannot be produced by propaganda or by other psychological means, but can only come from the reaUty of having importance. This is not a demand for „industrial democracy", it by that is meant a structure of industry in which everybody is equal in rank, income or function. On the contrary it is basicaUy a hierarchical concept in which positions of widely divergent rank, power and income are seen as equaUy important to the success of the whole because of the subordination of one man under the other", i). Dat de gegevens (in Tabel 14) deze theorie van Drucker zouden bevestigen, zoals Guetzkow schrijft, Ujkt ons zeer twijfelachtig. Dan zouden dus de 16 ppn ( = 16%) die zichzelf geUjkeUjk belangrijk achten met de andere groepsleden volgens de Drucker-Guetzkow theorie wèl een verschil van de anderen met zichzeU wat beteeft functie of macht moeten erkennen, maar desondanks van mening zijn, dat ieder evenzeer zijn steentje bijdraagt en dat toch ieder even belangrijk is (waaruit dan ho^re satisfactie zou resulteren). Maar op grond waarvan concludeert Guetzkow dat deze 16 ppn „hiërarchische" verschiUen percipiëren? Het is mogeUjk, dat de belangrijkheidsmeting juist de verschiUen ia „functie" weergeeft. Bijvoorbeeld is dan denkbaar, dat deze verschiUen in feite bij de 16 ppn niet zo duideUjk gerealiseerd waren en dat deze ppn daarom ieder als van geUjke belangrijkheid taxeren, en juist om die reden hoge satisfactie ervaren. Het is ook denkbaar, dat deze 16% van de ppn waarom het hier gaat, respondents zijn van het „verdringende" type, die zichzelf datgene, wat de anderen inzien, niet wiUen toegeven, en die zich daarom juist in andere richting uiten (hoge werksatisfactie, niet geringere belangrijkheid dan anderen). Samenvattend constateren we dat wel zeer weinig empirische ondersteuning voor de Drucker-Guetzkow theorie aanwezig is en dat een tegenovergestelde interpretatie zeer goed mogeUjk is 2). Door Guetzkow worden nog twee andere hypothesen over de satisfactie genoemd. Hij meent nameUjk bij de Wielgroepen verveling en in de Cirkelgroepen frustratie te zien ontstaan. De „verveUngshypothese" wordt aldus geformuleerd: „repetition in job situations is claimed to induce feelings of monotony and boredom". Zoals reeds is vermeld (blz. 33) werd aan ppn de vraag gesteld wàt *) Aangehaald door Guetzkow (B2, 98 e.V.), uit P. F. Drucker: Concept of the corporation, 1946, New York. ') Deze theorie en onze kritiek waren geformuleerd voordat in het uitgebreidere materiaal verschiUen, waarop de theorie gebaseerd was, verdwenen. We hebben de redenaties gehandhaafd omdat de algemene inhoud van Guetzkows theorie juist tegenovergesteld is aan onze eigen theorie (zoals zal blijken op blz. 44 e.V.), en omdat een dergeUjke „ideaUstische" theorie geponeerd wordt, hoewel de feiten minstens even goed in tegenovergestelde richting te interpreteren zijn. 38
zij prettig en onprettig vonden in het werk. Uit een analyse van Guetzkow bUjkt, dat vele periferen in het Wiel „boredom with the task" vertoonden i). Echter zou men dan ook, volgens Guetzkow, tegen het einde van de zitting bij de WieUeden een toeneming van dissatisfactie verwachten en uit de gegevens blijkt de satisfactie juist eerder iets toe te nemen. Dit pleit tegen de vervelingshypothese, zodat Guetzkow deze verveling dan ook als oppervlakkig opvat. De „frusteatiehypothese" heeft beteekking op de Chkelgroepen. Deze groepen hebben moeite met het oplossen van het organisatorische probleem, zodat ook hun prestaties vrij slecht zijn 2). Op grond hiervan is, volgens Guetzkow, frusteatie te verwachten. Als argumenten ten gunste van deze theorie noemt Guetzkow de „regressie" naar minder gedifferentieerde „aUen-naar-aUen-pateonen" (vgl. blz. 32) en de geringe bereidheid der CirkeUeden, om met de zitting door te gaan. Het hanteren van het begrip „regressie" Ujkt ons hier zeer riskant: feiteUjk is er slechts sprake van het opnieuw voorkomen van een bepaald communicatiepateoon. Het begrip „regressie" impUceert een zeer sterke frusteatie, die leidt tot verschijnselen behorend tot een eerder, primitiever stadium (i<). Maar deze sterkere frusteatie is juist wat valt aan te tonen, zodat beschrijving en verklaring hier wel zeer dooreenlopen. Evenmin bUjken de gegevens over de „bereidheid om ermee door te gaan", krachtige steun aan de frusteatietheorie te verlenen. De ppn geven nameUjk aan het einde van de zitting te kennen, hoeveel problemen zij nog zouden wülen oplossen als het experiment zou worden voortgezet. Nu hebben de groepen wel aUe een zelfde aantal problemen opgelost, maar de tijden die zij daarvoor nodig hebben gehad verschülen sterk en wel op systematische wijze; de Cirkelgroepen hebben er bijvoorbeeld veel meer tijd aan besteed dan de AU Channel- en Wielgroepen. Het is zeer waarschijnlijk, dat de tijd, gedurende welke de groep reeds bezig is, de antwoorden zal bepalen; naarmate de groep reeds langer bezig is, zal het aantal problemen, dat men nog wü oplossen, geringer zijn. Indien op grond van deze mterpretatie een correctie wordt toegepast op „aantal problemen", is de bereidheid om door te gaan bij de CirkeUeden niet meer gering. Wij teekken Guetzkows argumenten des te meer in twijfel, omdat hijzelf enige krachtige tegenrargumenten te berde brengt. AUereerst geven de CirkeUeden bUjk van een grote satisfactie volgens de werksatisfactie-vraag, en neemt de werksatisfactie der CirkeUeden toe in de loop van de experimentele zitting. Ook bUjkt nergens direct aggressief gedrag. *) Bij de door WieUeden gegeven antwoorden, die in categorie 2 (taakactiviteit) zijn ingedeeld, komt in 35% der gevallen deze verveling tot uitdrukking. ») Deze gegevens zijn nog niet vermeld, vgl. blz. 134.
39
Conclusie Drie theorieën heeft Guetzkow op grond van zijn materiaal opgesteld om satisfactieverschijnselen te verklaren: de eerste is een ideaUstische theorie, ontieend aan Drucker, waarin wordt gesteld, dat niet „hiërarchische" verschiUen tussen de individuen essentieel zijn in verband met hun werksatisfactie, maar het gevoel van een individu dat, welke functie hij ook verricht, hij toch zijn steentje bijdraagt. Dan is er de „vervelingstheorie", waarmee de schrijver de lage satisfactie der WieUeden teacht te verklaren. En de derde theorie, door Guetzkow geponeerd, heeft speciaal beteekking op de Cirkelgroepen. In een kritische analyse is gebleken, dat de theorieën in Guetzkows materiaal uiterst zwakke ondersteuning vinden. 1.3.3. ONDERZOEKINGEN VAN SHAW Dit overzicht over dynamisch georiënteerde structuuronderzoekingen wordt nu afgesloten met resultaten van twee recente onderzoekingen van Shaw. In het eerste combineerde hij onderzoek naar de leiderschapsstijl, waarin door Lewin en Lippitt pionierswerk is verricht, met structuuronderzoek (1*8). Drie structuren zijn onderzocht; deze zijn weergegeven in Figuur 9. Figuur 9: 4-positie-structuren (Shaw)
Afc
,B
"C ome o n "
"Kite"
Wiel
In deze „leiderschapsstudie" werd aan de positie met de grootste individuele centeaUteit de leiding toegewezen door middel van instructies van de experimentator: aan aUe ppn wordt meegedeeld wie de leider van de groep is en eveneens dat ieder zijn leiding moet volgen. Twee leiderschapscondities worden geïntroduceerd: 40
Autoritahe leiders kregen de instructie om aan de anderen opdrachten te geven, om nooit zelf suggesties onkritisch te accepteren en om in het algemeen duideUjk te maken, wie de baas was. De non-autoritaire leider deed suggesties (in plaats van opdrachten te geven), accepteerde (goede) suggesties en was in het algemeen geneigd tot samenwerking. De satisfactiegegevens i) van de leiders en de andere groepsleden afzonderlijk, volgen in Tabel 15. Tabel 15 Satisfactie (Leiderschapsstudie, Shaw) autoritair leiderschap
„Comcon" „Kite" Wiel
non-autoritair leiderschap
leider
anderen
leider
anderen
6.8 7.4 5.8
5.1 4.4 3.7
6.3 6.5 7.3
6.6 5.4 5.1
Met autoritair leiderschap zijn de satisfactie-uitslagen lager dan met non-autoritaire leiding van aUe posities, behalve van de leiders in Comcon en Kite. De verschülen tussen leider en „volgelingen" zijn in deze 2 structuren groter in autoritair geleide groepen dan in de non-autoritaire (deze verschiUen zijn niet significant), in het Wiel echter juist kleiner. Voor deze bevindingen geeft Shaw geen plausibele verklaring; essentieel acht hij, in overeenstemming met zijn eerder geponeerde theorie (blz. 20, 27), de onafhankeUjkheid van het individu. In het laatste ondeizoek van Shaw bUjkt de schrijver meer aandacht te gaan schenken aan „dynamische" variabelen: „It is possible that the observed effects are temporary in nature" (}^^). Daarom heeft hij een e^jeriment ontworpen waarin de ppn tien malen tezamen kwamen om problemen op te lossen. In totaal losten zij twintig problemen op (twee per dag) van het type, door Shaw reeds eerder gebruikt (blz. 18). Drie structuren, weergegeven in Figuur 10, zijn onderzocht. De satisfactie bepaalt Shaw in dit onderzoek door middel van een werksatisfactie-vraag. Slechts één verschü is aangetoond: in het Wiel is de meest-centeale positie (A) significant hoger dan de andere posities (de gemiddelden zijn respectieveUjk 9.6 en 7.0 op een 12-puntenschaal). Shaw handhaaft hier de „indepehdence"-theorie, die reeds uitvoerig is toegeUcht; de vrijheid om te handelen, die toeneemt met grotere individuele centeaUteit bepaalt de satisfactie. O De vraag: Hoe vond je de wijze waarop je in de groep moest werken? De gegevens zijn vermeld in Shaw (1S9, 132).
41
Figuur 10: 4-positie-structuren (Shaw)
BA
D C "Comcon"
BA
D C "Slash"
Ook in dit onderzoek zijn echter de gegevens, die verwijzen naar de organisatie van het werk, interessant. Shaw beschouwt een groep als een groep-met-leider, als minstens drie van de vier personen in de groep dezelfde persoon als zodanig noemen. In het Wiel was er in aUe groepen een leider; in de beide andere structuren kwam dit in twee groepen voor (het verschü is significant). Uit de gegevens beteeffende de „organisatie van het werk" bUjkt, dat aUeen in het Wiel de groepen duideUjk leiderschap ontwikkeld hebben; en aUeen in het Wiel is ook een significant satisfactieverschü gevonden (dat in de Slash volgens de Independence-theorie ook verwacht werd, maar niet is aangetoond). Shaw onderzocht verder nog de hypothese, dat de ppn bij hun satisfactietaxaties beïnvloed waren door de duur van de experimentele zittingen. Bij'berekening van de correlatie-coëfficiënten voor individuele „tijden" en satisfactie-uitslagen en voor groepstijden en groepssatisfactie, bUjkt er absoluut geen correlatie aantoonbaar! Deze hypothese, die verwant is met de eerder door Shaw geponeerde theorie over de communicatie-activiteit (blz. 21) bUjkt dus opnieuw geen empirische ondersteuning te vinden. Conclusie Hoewel Shaw in deze laatste twee pubUcaties duideUjk meer aandacht heeft voor de dynamische aspecten van de groep, verklaart hij toch de satisfactieverschiUen vanuit zijn eerder geponeerde theorie over „independence" en „activiteit". Het concept „onafhankeUjkheid" Ujkt weinig adaequaat in verband met de resultaten van de leiderschapsstudie. En de toetsmg van de activiteitstheorie leidt opnieuw tot een negatief resultaat. 1.3.4. ONDERZOEK VAN TROW Zeer onlangs publiceerde Trow de resultaten van een scherp opgezet experiment (157) waarin hij Leavitts „Independence" theorie teachtte te bevestigen. Het verschil met Leavitts experiment is, dat Trow „autonomie" (die verwijst naar „toegang tot taak-relevante informatie") afzondert van „centeaUteit" 42
(„toegang tot informatiekanalen"). Maar üi zijn theorie beschouwt hij, evenals Leavitt, grotere onafhankeUjkheid als belangrijke determinant van satisfactie. Trow veronderstelt, dat de bezetters van autonome „posities" meer satisfactie zuUen ervaren, doordat zij aan hun positie een hogere status toekennen en direct hun grote „self-sufficiency" percipiëren. Autonomie wordt gedefinieerd als de „degree to which a persons' position in the information-flow of an organization permits him to determine for himself the organizationaUy appropriate level or direction of his own future activity". Uit de resultaten bUjkt, dat „autonomie" tot grotere satisfactie leidt dan „afhankeUjkheid", terwijl „centeaUteit" geen significante invloed heeft. Maar het eerste deel van de theorie wordt niet bevestigd: autonomie heeft geen invloed op gepercipieerde status, terwijl centeaUteit dit wel heeft. Trow concludeert hieruit dat Leavitts opvatting, dat satisfactie gebaseerd is op een voorafgaande perceptie van hoge status, moet worden betwijfeld i). Naar onze mening is er grond voor gerechtvaardigde twijfel aan een andere conclusie van Trow, nameUjk zijn uitspraak dat „autonomy may be considered as mediating the observed relationship, between centeaUty and satisfaction" 2), gerapporteerd in Leavitts studie. In zijn definitie (zie blz. 42) noemt Trow het „organizationaUy appropriate level of his future activity". In dit experiment blijkt dit te betekenen, dat pp's autonomie hem 'm staat stelt om beslissingen te nemen waardoor hij tijdverlies kan vermijden. En het doel van de groep is om de taak zo snel als mogeUjk is te voltooien! Dus in Trows experiment coördineert pp. in de autonomie-condities zijn eigen activiteit met die van anderen en door dit te doen draagt hij op essentiële wijze bij tot het bereiken van het groepsdeel. Deze autonomie omvat dus meer dan onafhankeUjkheid van het individu: in de afhankeUjkheids-condities moet pp. bepaalde informatie afwachten, die hij nodig heeft om over zijn eigen voortdurende activiteit beslissingen te kunnen nemen, of moet hij er om vragen^). Een dergelijke afhankeUjkheid is storend en leidt op zichzelf tot lagere satisfactie. In steikte zin zijn autonomie en afhankelijkheid, zoals gereaUseerd in Trows experiment, dan ook niet variaties van één variabele. En zijn experimentele situatie is wel sterk verschillend van de in Leavitts experiment gereali' seerde situatie. Om deze redenen schijnt het ons niet verantwoord, dat de schrijver autonomie in verband brengt met Leavitts „answergetting-potential", die hij definieert als de mate, waarin een persoon zijn eigen oplossingen maakt 4) en waarbij opnieuw de nadruk valt op de zelfgenoegzaamheid. Onze conclusie is dat Trow fraai heeft aangetoond, dat het nemen van besUssingen die de eigen activiteit beteeffen, maar consequenties hebben voor de gehele groep, tot satisfactie leidt. Dit rechtvaardigt niét de nadruk die hij legt op een begrip als „autonomy" en „self sufficiency". Deze begrippen zijn inadaequaat in die gevallen waarin het gedrag, dat in Trows experiment tot satisfactie leidt, aangeduid kan worden als het leveren van essentiële bijdragen tot de groepsprestatie. Ook verschilt de experimentele situatie in belangrijke aspecten van de situatie, waarin de ppn in Leavitts experiment verkeerden. 1) 1B7. 208; ») 167, 208. ') 167, 206; <) 167, 204.
43
HOOFDSTUK H
THEORIE OVER DETERME^ANTEN VAN SATISFACTIE II. 1.
INLEIDING
In het vorige hoofdstuk is een overzicht gegeven van een aantal onderzoekingen, waarin de satisfactie als afhankeUjke variabele is onderzocht. Welke conclusies kunnen wij op grond van dit materiaal ttekken? Beschouwt men het experimentele ontwerp van deze structuuronderzoekingen, dan is dit ogenschijnUjk zeer scherp. VerschiUen in topologische structuurkenmerken zijn in fraaie quantitatieve vorm gebracht door middel van Bavelas' begrip relatieve centeaUteit. Zeer scherpe variatie van de onafhankeUjke variabelen schijnt te zijn gerediseerd: er zijn bijvoorbeeld duidelijke verschiUen tussen de groepsleden wat beteeft individuele centeaUteit (Leavitt), informatiebeschikbaarheid (Shaw), functies in de organisaties van het werk (Guetzkow). En tenslotte worden de gegevens, die verwijzen naar de afhankeUjke variabelen, op systematisch fraaie wijze verkregen: nauwkeurig kunnen satisfactie, leiderschapskeuze en dergeUjke met behulp van de na afloop gestelde vragen worden bepaald, terwijl de procedure van de schriftelijke boodschappen conteole toestaat op variabelen als communicatiehoeveelheid en organisatie van het werk. Op grond van het bovenstaande zouden zeer duideUjke resultaten te verwachten zijn, waar immers duideUjkheid van resultaten het bestaansrecht van de laboratorium-experimentele methode vormt. i). En dan rijst de vraag of door deze reeks van experimenten waarmee een tiental jaren geleden een begin werd gemaakt, een voldoende grote mate van zekerheid over de determinanten van de satisfactie is verworven. Het antwoord hierop moet ontkennend zijn. Hoewel dit enerzijds teleursteUend is, is er in ieder geval ook een zeer positieve conclusie mogeUjk. Want juist de experimentele methode maakt het mogeUjk om in een bepaald experimenteel onderzoek tekortkomingen duideUjk te onderkennen, verbeterde theorieën te ontwikkelen en door nieuwe experimenten deze theorieën direct te toetsen. Dit hopen we in het volgende aan te tonen. In Hoofdstuk I zijn enkele satisfactietheorieën vermeld, waarin vooral 1) Dit is er de reden van, dat vele laboratorium-experimenten radicaal mislukken (en düs nooit gepubUceerd worden). In survey- of veldstudies is er, bij gedeeltes-' lijke mislukking, eerder de mogeUjkheid naar aanleiding van de bevindingen nog iets zinvols te formuleren.
44
het topologische aspect van de groepsstructuur domineert. In de theorieën van Leavitt en Shaw worden kenmerken van de topologische structuur, (uitgedrukt in de „individuele relatieve centeaUteit") bepalend geacht voor de satisfactie der groepsleden. Leavitt en Shaw teachten het verband tussen „centeaUteit" en „satisfactie" inhoud te geven door de variabelen „beschikbaarheid van informatie" en „hoeveelheid der communicatie-activiteit" als determinanten van satisfactie te poneren. Deze variabelen zijn direct verankerd in de topologische structuur: essentieel is volgens deze onderzoekers, het aantal kanalen, dat aan een bepaalde „positie" ter beschikldng staat (vgl. blz. 13, 21). In een kritische analyse van de onderzoekresultaten bleek de empirische ondersteuning van de tiieorieën over info-beschikbaarheid en communicatie-activiteit vrij zwak te zijn (vlg. blz. 14, 15, 19, 20). Tegenover deze theorieën waarin de topologische structuur centeaal wordt gesteld, staan de meer dynamisch gerichte theorieën. Daarbij wordt verondersteld, dat topologische structuurkenmerken, informatie beschikbaarheid en dergelijke, via andere, meer dynamische variabelen, tot satisfactie leiden. Op blz. 8 stelden wij vast, dat de topologische structuur bepaalt wat mogeUjk is, maar dat slechts met behulp van dynamische theorieën bepaald kan worden wat werkeUjk zal gebeuren. Dit geldt ook voor de satisfactie van de groepsleden in een bepaalde topologische structuur. Essentieel is op welke wijze de groep zich aanpast aan de situatie, die gekenmerkt wordt door deze topologische structuur, door 'bepaalde taken die verricht dienen te worden enz. „Toegang tot kanalen" en „beschikbaarheid van informatie" zijn niet besUssend voor de satisfactie van een bepaalde positie;foesUssendis welUcht dat de bezetter van een positie op grond van de beschikbare informatie oplossingen gaat maken en deze gaat uitzenden. In een dynamisch geheel zijn de delen interdependent: de „posities" die de oplossingen ontvangen, behoeven deze zelf niet meer te maken. BesUssend is welUcht, dat door de zeer grote activiteit van de ene positie een geringe activiteit van andere posities wordt veroorzaakt Daarom zijn de variabelen, die beteekking hebben op de groep als een dynamisch geheel, belangrijk. Naar deze variabelen verwijzen vooral de gegevens over leiderschap en organisatie van het werk, die in het voorafgaande zijn vermeld. Het is dus noodzakeUjk dat deze dyrumtische variabelen i) precies geïdentificeerd worderu In de dynamisch georiënteerde studies bleek een nauwkeurige identificatie van satisfactiedeterminanten nog niet te zijn geslaagd; Guetzkows theorieën vonden onvoldoende empirische ondersteuning. 1) Het betreft hier interveniërende variabelen of „constructs" in de zin van Tolman en Lewin (vgl. onder andere 9i. 166, loi).
45
De onderzoekingen van Leavitt en Shaw waren voornameUjk topologisch georiënteerd. Ondanks de gevonden sameiüiang tussen centeaUteit en satisfactie bestaat er onzekerheid over de vraag, door welke variabelen de satisfactie in de onderzochte experimentele situatie precies bepaald wordt, terwijl vooral de predictieve waarde der theorieën gering Ujkt voor situaties, die verschillen van de onderzochte structuursituatie. Ook bij Shaw en vooral bij Leavitt worden variabelen genoemd van een meer dynamisch type. De „communicatie-activiteit" van een „positie" is hiervan een voorbeeld, indien deze althans niet direct gekoppeld is aan „kanalenaantal", zoals bij Shaw geschiedt. Op deze activiteitsvariabele komen wij nader terug. Een belangrijke poging in deze richting is ook Leavitts theorie over de „independence of action". Volgens Leavitt bepaalt centeaUteit de satisfactie „by Umiting independence of action" i). De vraag wat de „vrijheid van handelen" voor de persoon psychologisch betekent, wordt echter niet beantwoord. „OnafhankeUjkheid van anderen" is een vage en opvaUend negatieve formulering. Wordt hier bij de ppn een tendentie verondersteld tot leven in een sociale grenssituatie, waarbij zij aUeen maar zo min mogeUjk afhankeUjk zijn van anderen? Naar onze mening kan aan dit begrip een meer positieve inhoud worden gegeven: belangrijk voor de satisfactie is niet zozeer de „onafhankeUjkheid van" ak wel de „vrijheid tot", waarbij de vraag is: welk handelen, waartoe vrijheid bestaat, leidt tot satisfactie? n.2.
MACHTSUITOEFENING, ZELF-REALISATIE EN SATISFACTIE
De vraag, waarmee paragraaf 1 besloten werd, zuUen wij nu nader in beschouwing nemen. In de door Leavitt en anderen onderzochte groepen leidt het verrichten van de groepstaak tot drie te onderscheiden werkzaamheden: UitwisseUng van informatie: de informatiegegevens, nodig voor het oplossen van het probleem, zijn verspreid over aUe groepsleden, en het is dus noodzakeUjk dat zij worden uitgezonden. Maken van de probleemoplossing: als aUe informatiegegevens verzameld zijn, kan de oplossing gemaakt worden. Uitwisseling van de probleemoplossing: aUe groepsleden moeten de oplossing weten, dus deze kan worden uitgezonden (anders moet aUe informatie naar ieder der leden worden gezonden). Deze drie „werkzaamheden" konden duideUjk geïdentificeerd worden in ons eigen onderzoek (blz. 16 e.v.) door middel van dhecte observatie gedurende de werkperiode en na afloop daarvan door analyse van de communicatie-inhoud. Het is echter niet mogeUjk om in de gegevens van de 1) Zoals wij gezien hebben (blz. 13) definieert Leavitt deze Independence operationeel als „beschikbaarheid van informatie".
46
gerapporteerde onderzoekmgen de drie „werkzaamheden" en hun effecten te isoleren. De meer centeale personen (of Guetzkows sleutelpersonen), die van een hogere satisfactie bUjk -geven, zenden en ontvangen wel meer boodschappen, en zijn zodoende meer actief. Echter is ook de kwaUteit van hun activiteit verschiUend van die der anderen: vaak maken zij zelf de oplossing voor het probleem en zenden zij de oplossing uit naar andere leden van de groep. Het gebeurt dus dat, zodra de centeaUteit van de positie varieert, tegelijkertijd veranderingen optreden in de drie werkzaamheden. Het karakteristieke van de hier onderscheiden werkzaamheden wordt uitgedrukt in de hieronder volgende definities van de variabelen „activiteit", „zelfreaUsatie" en „machtsuitoefening"; ons eigen eiiperiment is op basis van deze drie begrippen ontworpen. 1. Activiteit, opgevat als pure bezigheid: activiteit per tijdseenheid. In de experimenten is deze bepaalbaar als de communicatiehoeveelheid per tijdseenheid. 2. Zelfrealisatie: het verantwoordeUjk zijn voor de eigen taakvervuUing. In ons experiment betekent dit het zelf maken van de probleemoplossmg 1). 3. Machtsmtoefening: de persoon determineert in zekere mate het gedrag van een andere persoon. In ons experiment gebeurt dit als een persoon de oplossing of noodzakeUjke gegevens uitzendt naar een ander. Met deze drie begrippen is de vrijheid, waarnaar Leavitt en Shaw verwijzen, te preciseren als vrijheid tot on^looiing van activiteit, vrijheid tot ontplooiing van het eigen kïumen ten opzichte van de taak, en vrijheid tot ontplooiing van macht over anderen. De invloed op satisfactie van ieder der variabelen wordt nu afzonderUjk beschouwd. Activiteit: Shaw inteoduceerde een theorie waarin de „hoeveelheid der communicatie-activiteit" van een bepaalde „positie" bepalend werd geacht voor de satisfactie van die positie. De vervelingstheorie, zoals geformuleerd door Guetzkow, heeft vrijwel dezelfde inhoud. Deze „activiteitstheorie" is zelfs ook verbreid buiten de enge kring der „structuuronderzoekers" (Een voorbeeld hiervan wordt gegeven in '', 16). De Engelse sociaalpsychologe J. Klein bijvoorbeeld schrijft de hoge satisfactie van de centeale positie in het Wiel en van de Cirkelposities toe aan drukke interactie, en de lage satisfactie van de perifere Wielposities aan verveUng door niets doen 2). Vanuit een theoretisch geächtspunt hebben wij bezwaar tegen de inhoud van deze activiteitstheorie, die weinig psychologisch Ujkt te zijn. Voor de *) Op blz. 48 e.V. zal geprobeerd worden om deze operationele definitie van het wijde begrip zelfrealisatie te rechtvaardigen. ^) (S3, 61 e.V.) Een groot bezwaar tegen haar conclusies is dat zij de resultaten van Shaw en Guetzkow niet schijnt te kennen. 47
persoon is niet de pure bezigheid essentieel, maar de betekenis, die zijn bezigheid voor hem heeft. VerveUng ontstaat dan ook niet door „niets doen", maar doordat dit „niets" wordt vergeleken met iets anders, dat hij had kunnen, respectieveUjk wülen doen. Volgens ons is het dus niet verwonderüjk, dat de empirische gegevens aan de theorie weinig ondersteuning verlenen: het bUjkt immers in het door ons vermelde materiaal in aUe vijf gevaUen, waarin de theorie „getoetst" kon worden (blz. 21, 22, 25, 26, 38, 42), dat deze ondersteuning zeer zwak was. Sommige bevindingen van Guetzkow maken op het eerste gezicht de indruk, dat zij de theorie wèl ondersteunen. Op blz. 33, 34 is vermeld, dat een groot aantal der ppn zijn satisfactie in verband' bracht met de „taakactiviteit". Echter bleek in verdere analyse (blz. 35) dat deze taakactiviteit ook het maken van de oplossing en het uitzenden van de oplossing omvat, dus wat op blz. 47 zelfreaUsatie en machtsuitoefening is genoemd. Guetzkow vermeldt ook dat vele periferen in het Wiel „verveling"-antwoorden geven. Maar de betekenis van deze „categorie" is niet helder, zoals bUjkt uit het volgende voorbeeld i). „I got bored just sitting and waiting for an answer". Wat is essentieel voor pp.: de geringe activiteit, of het niet-maken van de oplossing of de afhankeUjkheid? De effecten der drie variabelen kunnen, zoals reeds werd opgemerkt, in dit materiaal niet geïsoleerd worden. Conclusie Onze conclusie is, dat ondanks een groot aantal pogingen daartoe, de invloed van de activiteit-als-zodanig op de satisfactie niet is aangetoond. Het is daarom zeer te betwijfelen of de pure activiteit in verband met de satisfactie zo belangrijk is, als soms wordt verondersteld. In ieder geval laten wij het bewijs hiervan over aan anderen; in ons e^eriment zal de activiteit niet als onafhankeUjke variabele geïnteoduceerd worden. ZelfreaUsatie: Uit de definitie (op blz. 47) bUjkt dat wij dit begrip in verband wiUen zien met theorievorming, waarin verantwoordeUjkheid voor eigen werk, voltooien van het eigen werkstuk e.d., beschouwd worden als determinanten van de satisfactie. DergeUjke theorieën teeffen wij niet slechts in industrieel sociaal-psychologische pubUcaties aan, maar eveneens in de geschriften van diepte-psychologen (als Fromm en Homey) en „klinische" psychologen als Rogers, Snygg en Combs. Fromm, bijvoorbeeld, hanteert dit begrip zelfreaUsatie voor „the active expression of the individual's emotional and inteUectual potentiaUties". Een van de twee gebieden, waar een individu zichzelf kan realiseren is, volgens Fromm, „zijn werk, waarvoor hij zichzelf verantwoordelijk kan gevoelend' 2). *) 62, 75. ï) Cursivering door ons (<8, 225—235).
48
En Karen Homey formuleert deze opvatting: the ultimate driving force m the individual is a wish to grow; to develop whatever faculties he has to realize given potentiaUties i). En tegenover de „capabiUty of routine work", stelt deze schrijfster de veel belangrijker „capabiUty of creative work". Snygg en Combs komen tot de erkenning van één fundamentele menseUjke behoefte: „the preservation and enhancement of the phenomenal self" 2). Deze behoefte kan op verschiUende manieren bevredigd worden en van deze is „mastery over thmgs" een der belangrijkste. „It is probable that the breakdown of jobs to more and more minute detaUs in assemblyline production has desteoyed for many workers their opportunity for mastery over things possible in the production of a complete article by one's self. 3). SoortgeUjke opvattingen zijn te vinden in industeiële sociale psychologie: bijvoorbeeld constateert Haire, geïnspireerd door McGregor, dat ieder individu ontwikkelingsmogeUjkheden moet hebben en must come to feel that he is something, that he can do something". Het belangrijkste is , a feeUng that one is personaUy responsible for the accompUshment of certain functions" *), Het zal weUicht verwondering wekken dat wij in een studie die zich uitsluitend bezighoudt met resultaten van experimentele onderzoekingen, deze algemene beschouwingen opnemen van schrijvers, die zelf de experünentele methode niet toepassen. Onze bedoeling hiermee is tweeledig: ten eerste bUjkt, dat het begrip zelfreaUsatie s) in zeer algemene zin gebruikt wordt; het is feiteUjk dan ook een vaag begrip. Rogers, (Ue evenals Snygg en Combs één fundamentele tendentie erkent, schrijft hierover: „this dhectional force .. has not been too weU described in testable or operational terms" 6). Eenzelfde mening heeft Maslow ''). Deze vaagheid is niet onverwacht, omdat het nog meer fundamentele begrip „Zelf" al evenmin scherp is gedefinieerd (^T, i27). Ten tweede kan een positieve conclusie worden geteokken: de zelfreaUsatie wordt vaak (onder meer in de aangehaalde definities) in nauw verband gebracht met „taakvervuUing". Op voltooüng van een taak en vooral op verantwoordeUjkheid voor eigen taak, wordt in deze uiteenzettingen over zelfreaUsatie sterk de nadruk gelegd. „Work is certainly one of the more significant things by which he judges himself", schrijft Hughes C^). Het is dus verantwoord om, zoals wij gedaan hebben, het begrip zelfreaUsatie operationeel te defmiëren door middel van de taakvervuUing, omdat de schrijvers die het begrip hanteren deze taakvervulling ook als essentieel voor de zelfreaUsatie opvatten. ») 70, 21, 22, 175. «) 1«, 58. ») Cursivering door ons. *) 68, 61 e.V. 0) Meerdere begrippen blijken in gebruik te zijn om dezelfde algemene tendentie in de individuen aan te duiden. «) 124, 487—491. ') 99, 383.
49
De vraag kan dan nog gesteld worden, waarom wij ons niet beperken tot de operationele defmitie; (anders gesteld) waarom wij het gebnük van het woord zelfrealisatie zinvol achten. Het antwoord hierop luidt, dat wij de opvatting hebben dat een zekere openheid van een begrip wat zijn betekenis beteeft, zeer vrachtbaar is in bepaalde stadia van een empirische wetenschap. De operationele beperking van zelfreaUsatie tot „taakvervulling" laat de mogeUjkheid open, om aan het begrip nieuwe inhoud toe te voegen 1). Verderop zal büjken, dat wij zelf het concept „zelfreaUsatie" een bepaalde inhoud geven, die niet beperkt is tot het „vervuUen van een taak" en dat het begrip dan in verband gebracht wordt met andere begrippen als „beoordeling door anderen" en dergeUjke. In ons experimenteel onderzoek gaan wij echter uit van de operationele definitie, waarbij zelfrealisatie wordt gedefinieerd als het zelf vervuUen van het belangrijkste deel van de taak, het maken van de oplossing; dit laatste impUceert verantwoordeUjkheid voor de juistheid van de oplossing. Wanneer een dergeUjke taak-dynamische vector bestaat, zal dissatisfactie ontstaan, indien de weg naar het zelf-maken-van-de-probleemoplossing geblokkeerd is, zodat de persoon het probleem niet zelf oplost. Satisfactie zal ontstaan, als de persoon zijn doel bereikt doordat hij zelf de probleemoplossing maakt (v^. ook i".) In ons experiment zal dus de hypothese getoetst worden, dat een grotere mate van zelfrealisatie leidt tot een grotere mate van satisfactie. Maar hoewel deze hypothese in ons experiment rechtsteeeks getoetst zal worden, betwijfelen wij of deze toetsing een positief resultaat zal geven. Want de beperking van het begrip zelfreaUsatie tot taakvervulling van het individu sluit de invloed van zeer belangrijke motieven, nameUjk van sociale motieven, uit. Hierboven vermeldden wij een uitspraak van Hughes, die echter incompleet was. De voUedige stelUJag van Hughes is: „ . . . . a man's work is one of the things by which he is judged 2) and certainly one of the more significant things by which he judges himself'. In deze formulering wordt in feite een probleem aan de orde gesteld, nameUjk het probleem van de samenhang tussen zeUbeoordeling en beoordeUng door anderen, tussen gevoel van eigenwaarde en de waardering door anderen. Is niet de zelfbeoordeling in zeer sterke mate bepaald door het oordeel van „de anderen"? Wij zijn de mening toegedaan, dat de belangrijke menselijke motieven sociaal zijn, dat wil zeggen: betrokken op „de anderen". Deze mening stemt overeen met een hypothese van Hilgard: „the important human motives 1) Volgens ons is dus de betekenis van een begrip in het algemeen niét uitgeput door de „operaties", zoals de radicale operationisten menen; hierin zijn wij het eens met Ginsberg («, 126 e.V.; «, 230 e.V.) en Rommetveit (126, 128, 126). *) Cursivering door ons.
50
are interpersonal both in origin and expression. I am inclined that the self as a social product, has fuU meaning only when expressed in social interaction" 1). Dat de belangrijke menseUjke motieven betrokken zijn op andere personen impUceert, dat de satisfactie van het individu in het algemeen in aanzienlijke mate door het gedrag van „de anderen" bepaald zal worden. Daarom menen wij dat de zelfrealisatie, zoals wij deze operationeel als vervulling van de eigen taak gedefinieerd hebben, uitsluitend tot grote satisfactie leidt, indien ook sociale motieven invloed uitoefenen, indien bijvoorbeeld de persoon volgens het oordeel van „de anderen" iets belangrijks doet. Hetgeen dus betekent dat hij dan juist iets meer doet dan zichœlf realiseren. De opvatting, dat de zelfreaUsatie door middel van taakvervulling niet tot satisfactie leidt, indien geen sociale motieven 'm het spel zijn, schijnt echter weerlegd te worden door bepaalde empirische resultaten. In enkele sociaal-psychologische onderzoekingen op industrieel gebied schijnt nameUjk wel degeUjk de verantwoordeUjkheid van het individu voor het voltooien van het eigen werk de variabele te zijn, die de satisfactie bepaalt 2). Maar bij de interpretatie van de resultaten van deze studies is grote voorzichtigheid geboden: deze taakvariabele is in de sociale werkeUjkheid zeer moeiUjk te isoleren van „sociale" variabelen als: „doen van werk dat belangrijk is", „aantal personen in de groep", inkomen en dergeUjke. Een voorbeeld kan men ontienen aan studies over de arbeid aan dè lopende band. Snygg en Combs schrijven, zoals wij (op blz. 49) vermeld hebben, de dissatisfactie van arbeiders aan de lopende band toe aan het feit, dat zij geen compleet eigen werkstuk voortbrengen. Maar in de bekende pubUcatie van Walker en Guest: „The man on the assembly line" wordt duideUjk gemaakt, dat deze conclusie niet stevig gebaseerd is op de daarin meegedeelde resultaten van het onderzoek. Walker en Guest spreken over het „zichzelf blijven" van het individu, maar brengen dit in verband met sociale motieven; volgens deze onderzoekers wegen vervangbaarheid door anderen, geUjkheid der lonen en beperktheid der promotiekansen zwaarder dan de herhaling van handelingen aan een detail van het gehele werkstuk 3). In Nederland wordt in verband met deze problematiek vaak verwezen naar het onderzoek van Kuylaers (*6). Deze schrijver meent, dat in de industeiële situatie ten gevolge van de toenemende taakopspUtsing de speelruimte voor individuele ontplooUng te zeer beperkt wordt. Tegen de wijze, waarop hij zijn resultaten heeft verkregen, bestaan echter zeer ernstige methodologische bezwaren, zoals Van Heek aantoont (6i); Kuylaers' conclusies zijn dan ook niet overtuigend. ») 67, 399 e.V.; vgl. ook " 4 . 2) 166, 174 e.v., 76, 78, 107, 57—63. ») 161, 161; vgl. eveneens t.a.p. 145; vgl. ook I68, 102.
51
Vooral moet in aanmerking worden genomen, dat antwoorden der respondents op schrifteUjke of mondelinge vragen juist op het gebied van de werksatisfactie sterk scheefgetrokken zijn in de richting van de culturele normen. Het is bijvoorbeeld opvaUend, dat volgens de antwoorden de werksatisfactie vaak meer samenhangt met de aard van het werk (eentonigheid) en een aantal andere factoren, dan met „economische" factoren zoals het loon, de tariefregeUng en dergeUjke i). Zouden wij hieruit moeten concluderen dat deze individuen in feite de voorkeur geven aan „afwisselend", „zelfstandig", werk boven „goed betaald" of „juist" betaald werk, zoals onder meer Centers dit doet? Deze teekt nameUjk uit de resultaten van zijn onderzoek de volgende conclusie 2): „People in our culture desire, most of aU, five sorts of gratification; namely independence, self-expression, security, a chance to serve others (social service), and interesting experience. They care, on the whole, much less about power, fame, esteem, leadership and profit.". Deze conclusie lijkt ons onhoudbaar, en zeer relevant is in dit verband een onderzoek van Schaffen Ook Schaffers respondents hebben, volgens door hen gegeven antwoorden, meer behoefte aan het „leveren van een goede prestatie, in overeenstemming met hun capaciteiten" en aan „confrontatie met nieuwe, moeüijke „taken" (onze „individuele" zelf-reaUsatie dus), dan aan erkenning en goedkeuring van hun werk door anderen", „macht over anderen" en „handhaving van hun socio-economische status". Echter toont Schaffer aan dat de laatstgenoemde drie „ego-assertive or aggressive needs" door zijn respondents worden onderschat; dezen zijn niet bereid of veeleer niet in staat de belangrijkheid van dergeUjke behoeften te erkennen 3). Uit het bovenstaande bUjkt dus dat uit de antwoorden der proefpersonen hun werkeüjke motieven niet zonder meer kunnen worden afgelezen; er vindt een „idealistische" vertekening plaats, die moeilijk in zijn gehele omvang is te schatten. En bizonder moeUijk is het, om de betekenis der „zelf-reaUsatie", opgevat in „individuele" zin, naar juiste waarde te bepalen 4). Hierboven werd gesteld, dat het zeer moeiUjk is om in de sociale werkeUjkheid (bijvoorbeeld in de industriële werkeUjkheid) het effect van de „taak"-variabele te isoleren van de effecten van andere variabelen. Van deze moeiUjkheid zijn de onderzoekers zich meestal zeer goed bewust; Morse, die eveneens een belangrijk onderzoek naar de satisfactie in de industriële situatie verrichtte, concludeert: „further, more crucial research . . is needed before conclusions can be drawn", s). In het algemeen hebben experimentele onderzoekingen een meer „besUssend" karakter dan de onderzoekingen in de veldsituatie, omdat de isolering der variabelen beter gelukt. Daarom zijn de twee volgende, experimentele, resultaten hier nog van belang. In het onderzoek van Heise en MiUer verrichtten de ppn taken van een stereotiep karakter (uitwisseling van woorden); de schrijvers spreken in dit verband over „machine-Uke behavior", maar de ppn vonden dit zeer 1) 168, 185; 161, 555; 71, 54 e.V.; n, 146. ^ 21, 477. s) isi, 12, 17, 18; vgl. ook 16, 299, 300. 4) Vgl. ook «7, b.v. blz. 56, en vooral 18, 52—57. «) 107, 63—65.
52
mteressant (vgl. blz. 30). Volgens de theorie over zelfrealisatie is dit resultaat onverwacht; want van voltooiing van een eigen taak is hier toch zeer wemig sprake. Shaw toont aan dat ppn, die eenvoudige taken verrichtten, in zijn onderzoek een hoger moreel vertoonden dan ppn die meer complexe problemen oplosten (vgl. blz. 27). (De meer-complexe taken waren zeer zeker niet te moeüijk voor ppn van de onderzochte populatie.) Ook dit lijkt ons een bevinding, die niet geheel in overeenstemming is met de theorie over zelfreaUsatie. Volgens de theorie zou immers het zeM verrichten van een taak, hetgeen met enige moeite gepaard gaat, meer voldoening geven dan het verrichten van een zeer gemakkeUjke taak. Deze twee experimentele bevindingen roepen naar onze mening dan ook twijfel op inzake de juistheid van de theorie over de zelfrealisatie, zoals deze operationeel gedefinieerd is. 1). Corwltisie De zelfreaUsatie is operationeel gedefinieerd als verantwoordeUjkheid voor het voltooien van een taak, nameUjk het maken van de probleemoplossing. In ons experiment zal de hypothese getoetst worden, dat de zelfrealisatie, aldus gedefinieerd, de satisfactie bepaalt. Wel is toegeUcht, dat wij betwijfelen of de zelfreaUsatie, aldus beperkt tot individuele taakverrichting, de satisfactie besUssend zal beïnvloeden. Theoretisch zijn wij de menmg toegedaan, dat vooral sociale motieven voor de mens belangrijk zijn. Empirisch vindt deze mening, wat betreft de zelfreaUsatie als taakvervulling, enige steun in gegevens, ontieend aan twee experimentele onderzoekingen; de resultaten van relevante veldstudies zijn niet éénduidig. Omdat in ons experunent, zoals zal bUjken (blz. 68, 69), de zelfrealisatie slechts in germge mate verweven is met sociale motivatie, betwijfelen wij dus of de toetsen hypothese over de invloed van de zelfreaUsatie (als individuele taakverantwoordeUjkheid) op de satisfactie zal worden bevestigd. Ondanks onze twijfel onderzoeken wij in ons experiment de samenhang tussen de aldus gedefinieerde zelfreaUsatie en satisfactie, omdat juist deze samenhang m de Uteratuur vaak verondersteld wordt. Machtsuitoefening: In de bespreking over de zelfreaUsatie is op de grote betekenis van „sociale" motivatie gewezen. De variabele, die nu aan de orde is, de machtsuitoefening, is per definitionem „sociaal". Machtsuitoefening (vgl. blz. 47) impUceert een dhecte relatie tot de anderen. Wij ondersteUen in de mens een fundamentele tendentie tot het uitoefenen van macht en achten de machtsvariabele dan ook een primaire 1) De bedrijfspsycholoog Sayles schrijft over: the workers who will have come to prefer monotony and security to the anxieties of the learning process" (129, 273).
53
determinant van satisfactie. Dat machtsuitoefening tot satisfactie leidt, is de kemhypothese die in ons experiment getoetst zal worden. Maar juist omdat de tendentie tot machtsuitoefening naar onze mening fundamenteel is, ondersteUen wij ook dat deze in de gereleveerde communicatie-e^>erimenten de satisfactie bepaalt. Over het begrip „macht" bestaat een vrij grote overeenstemming bij de beoefenaren der sociale wetenschap, zodat een bespreking van dit begrip zelf niet uitvoerig behoeft te zijn. Lewin en de door hem beïnvloede sociaal-psychologen leggen de nadruk op de mogeUjkheid van machtsuitoefening. Lewin zelf definieert macht (power) als „the possibiUty of inducing forces on another person" i) en Lippitt et ai. hanteren een soortgeUjke definitie (96). Zander en zijn medewerkers verwijzen naar „the abiüty to influence or determine the fate of another person C^). Goldhamer en Shils daarentegen definiëren macht als „the extent that a person influences the behavior of others" (*'). De socioloog Parsons brengt macht in verband met „toegang hebben tot" „all possession of facilities is possession of power" 2). En Bales onderscheidt de „stracture of property relations" van de „stiructure of authority" (invloed op personen). In deze laatstgenoemde formuleringen wordt speciale aandacht geschonken aan de „toegang tot hulpmiddelen" als grondslag voor macht 3). Bij de vermelding van machts-definities steeven wij niet naar voUedigheid; daarom wordt ook niet verwezen naar definities, die afwijken van de hiergenoemde, zoals bijvoorbeeld geformuleerd door Stotland (1*9) en Pelz (116). Evenmin kunnen we uitvoerig ingaan op de opvattingen van Van Doom, die in aansluiting op Bierstedt (12) machtsuitoefening definieert als „beperking van gedragsalternatieven" 4). Slechts kan de algemene opmerking gemaakt worden, dat in deze definitie de eigenUjke machtsuitoefening, wordt verwaarloosd. Want wat is het einddoel van degene die macht wil uitoefenen? Naar onze mening is dit zeker niét een beperking van alternatieven, maar een bepaalY werkelijk gedrag van de ander. Daartoe kan „reductie van alternatieven" he\ middel zijn. Maar evenzeer kan in vele gevaUen van machtsuitoefening op een bepaald alternatief uit degene, die reeds aan de persoon (psychologisch) ter beschikking staan, de nadruk gelegd worden, of zelfs het aantal alternatieven uitgebreid worden. De definitie van Van Doorn is ons inziens niet adaequaat met beteekking tot de problematiek van de feitelijke machtsuitoefening, vooral- als gedacht wordt aan de invloed die door meerdere anderen op de persoon wordt uitgeoefend, en aan de „own forces" (
54
Dat deze problematiek door Bierstedt en Van Doorn wordt „overgeslagen" is een gevolg van hun poging, om de psychologie uit te sluiten uit de theorie over machtsrelaties, hoewel deze laatste zich altijd tussen personen afspelen. Macht van een persoon verwijst naar de mogeUjkheid tot uitoefening van macht over één of meerdere anderen. Machtsuitoefening is het in bepaalde mate determineren van het gedrag van de ander(en). Dit determineren (of richten) kan uiteraard negatief zijn: indien B steeeft naar het bereiken van een bepaald doel, kan A het gedrag van B in tegenovergestelde richting teachten te beïnvloeden (bijvoorbeeld door een verbod). Over de machtsvariabele zelf is de overeenstemming gering, en bestaat er zelfs een opmerkeUjk antagonisme. In de zeer vele gevaUen, waarin deze tendentie werkzaam is, wordt dit immers niet erkend, omdat in onze cultuur de machtsuitoefening negatief wordt gewaardeerd. (*, i*"). Dit bUjkt uit de gedragingen der individuen, waar bijvoorbeeld de persoon, om de eigen machtsuitoefening te verontschuldigen, zijn toevlucht zoekt in rationaUsaties, die vaak weinig overtuigend zijn in de ogen van anderen. Satisfactie over eigen machtsuitoefening wordt gemaskeerd. Steeven naar macht wordt bij voorkeur toegeschreven aan anderen. Deze negatieve waardering van de tendentie tot machtsuitoefening bUjkt ook in de wetenschappeUjke Uteratuur en wordt bijvoorbeeld door de psychoanalytische schrijver Fromm expUciet gema^üct. Fromm onderscheidt tussen „power over somebody" en „power to do something", „to be able". Over de eerste heeft hij een zeer negatief oordeel: „ . . . we think of the wish for power as an expression of an irrational impulse to rule over others. It is a reaction against own feelings of powerlessness, an escapemechanism". Fromm verwerpt dit mechanisme en stelt er vrije zelfreaUsatie tegenover. Naar onze mening heeft deze negatieve evaluatie, die zelfs uit theoretische beschouwingen als de hierboven aangehaalde blijkt i), geleid tot een zekere verwaarlozmg van de machtsvariabele in empirische onderzoekingen 2). Dit is des te opvaUender als in aanmerking genomen wordt, dat door prommente schrijvers op de grote betekenis van de machtsvariabele is gewezen. Reeds in 1651 veronderstelde de Engelsman Hobbes het bestaan van *) Vgl. ook Gadourek, die de „taboes" die in verband staan met „macht", analyseert maar zelf meent dat theoretici het erover eens zijn, dat het onderwerp „macht" onsympathiek is (4*, 156). *) De uitzondering wordt gevormd door een groep onderzoekers, waaraan wij in Hoofdstuk m aandacht schenken.
55
„a resüess deske of power after power" i). Nietzsche bouwde aan een philosophisch systeem, geheel gebaseerd op de „WiUe zur Macht", en stelt: „Die Lust teitt auf, wo GefiUil der Macht"; das Wesen der Lust ist ein Plusgefühl von Macht 2). Bepaalde opvattingen van Nietzsche vinden wij terug bij SuUivan. Deze, mede door Adler geïnspireerd, vat het machtsmotief op als het meest fundamentele motief 3). „We seem to be bom, however, with something of this power motive in us". The feeUng of abuity or power — is ordinarily much more important in the human being than are the impulses resulting from a feeUng of hunger or thirst". De schrijver spreekt ook over de „biological steivings for power". Hij gebruikt het power-begrip in een wijdere betekenis dan machtsuitoefening, zoals deze gedefinieerd is op blz. 55, maar in deze samenhang is de fundamentele betekenis, die hij aan „macht" geeft, het belangrijke punt. Hierboven is de mening uitgesproken dat de negatieve evaluatie van de tendentie tot machtsuitoefening geleid heeft tot verwaarlozing van deze tendentie in empkisch onderzoek. In concreto Ujkt het ons, dat bij de interpretatie van de resultaten der structuurexperimenten deze variabele door de onderzoekers enigszins „verdrongen" is, want er worden bijvoorbeeld vele pogingen gedaan om aan te tonen dat de hoeveelheid der (communicatie-) activiteit de satisfactie bepaalt, er wordt zelfs een ideaUstische theorie over gevoelens van geUjke belangrijkheid bij ongeUjke machtsuitoefening geponeerd (blz. 37, 38). Een samenhang tussen machtsuitoefening en satisfactie wordt echter niet verondersteld. Toch zijn er in het materiaal vele aanwijzmgen in de richting van een zodanige samenhang te vinden, al is het effect van de machtsvariabele (M-variabele) niet te isoleren van het effect van de zelfreaUsatie (Z-variabele). Deze „aanwijzingen", waaraan bij de resultatenanalyse ia Hoofdstuk I aandacht is geschonken, worden hier nog kort samengevat. Bij Leavitt geven die posities bUjk van hoge satisfactie (in de Y- en W-structuren), die zowel de oplossing maken alsook deze uitzenden. Beide variabelen zijn dus eventueel werkzaam. In het onderzoek van Heise en MiUer tonen de centeale personen, die leiderschap blijken uit te oefenen èn de oplossing maken, een hogere satisfactie. Geen significante satisfactieverschiUen ontstaan in Shaws onderzoek van 4-positie-steucturen; maar de centeale personen (üi de Wielgroepen) maken de oplossing en zenden deze dan uit in slechts 37% der gevaUen. In het onderzoek van Güchrist, Shaw et al. blijken wèl duideUjke satisfactieverschiUen (blz. 23 e.V.). Deze kunnen niet worden toegeschreven aan verschülen in de Z-variabele want in 72% der gevaUen maken alle groepsleden hun 1) 69,64. Het verlangen naar macht is volgens Hobbes niet van duivelse hoedanigheid, maar een resultaat van het menselijke streven naar genot en veiligheid (69, 81). *) 112, 353, 243; 118, 779, 713. «) 160, 6—8 en 120—122.
56
eigen oplossing. Hier is dus waarschijnUjk de invloed van de M-variabele belangrijk. Ook in de laatste twee gereleveerde experimenten van Shaw zijn aanwijzingen van de betekenis van de M-variabele te vinden. In de leiderschapsstudie (blz. 40 e.v.) zijn de aanwijzingen onduideUjk: in twee van de drie onderzochte structuren blijkt de satisfactie van de „autocratische" leider groter dan van de leider, die de niet-autocratische rol speelt; maar in de Wielgegevens is dit juist andersom. In het experiment van de tien afzonderlijke zittingen teeden duidelijke satisfactieverschiUen tussen posities binnen één structuur alleen daar op, waar duidelijke verschiUen in leiding bestaan (zie organisatie van het werk, blz. 42). De satisfactiegegevens, door Guetzkow gerapporteerd van sleutelpersonen, tussenpersonen en periferen (blz. 33) zijn niet duidelijk in de Cirkel en AU Channel stiructuren, waar ook de „functies" niet scherp gescheiden waren (vgl. blz. 32, 33). Duidelijke satisfactieverschUlen bestaan in het Wiel, maar de centeale personen lossen hier op en zenden oplossingen uit: opnieuw zijn dus effecten van M- en Z-variabele niet te scheiden. Indien wij de invloed van de machtsvariabele op satisfactie wiUen aantonen, zuUen dus de effecten van M- en Z-variabele geïsoleerd dienen te worden. Dit gebeurt in ons experiment. Het zal interessant zijn de invloed van beide variabelen op de satisfactie met elkaar te vergeUjken. Een belangrijk verschü tussen de twee variabelen, dat reeds aan de orde is gesteld, is dat de machtsuitoefening een meer „sociaal" karakter heeft; machtsuitoefening is direct beteokken op „anderen", de zelfreaUsatie, zoals deze operationeel gedefinieerd is, niet. Maar ook is de machtsvariabele meer „primitief'. Bijvoorbeeld manifesteert hij ach ook bij dieren, (*8); aan het „zelf-doen" (Zl-variabele) daarentegen wordt in onze cultuur in de opvoeding grote waarde toegekend. Onze verwachting is, dat in ons experiment de invloed van de machtsvariabele op de satisfactie in ieder geval groter zal zijn dan het effect van de zelfrealisatie. Conclusie Uitoefening van macht wordt in onze cultuur negatief gewaardeerd, hetgeen, ondanks de geschriften van Hobbes, Nietzsche en SulUvan, geleid heeft tot de onderschatting van de betekenis van deze variabele in wetenschappeUjke studies. Ook de interpretaties van de resultaten der stiructuuronderzoekingen zijn hierdoor waarschijnUjk nadeUg beïnvloed, hoewel in deze resultaten de effecten van machtevariabele en zelfreaUsatie niet kunnen worden geïsoleerd. In ons onderzoek zuUen de effecten van deze twee variabelen wel worden gescheiden. 57
Onze onderstelling is, dat („sociale" en „primitieve") machtsuitoefening in het algemeen leidt tot satisfactie en dat deze variabele ook in de stmctuurexperimenten de satisfactie bepaalt. Op grond van de overwegingen over activiteit, zelfreaUsatie en machtsuitoefening is een experiment ontworpen, waarin de laatstgenoemde twee variabelen als zogenaamde onafhankelijke variabelen worden onderzocht. Echter is het ook mogeUjk om in dit experiment andere gedragingen, die in verband staan met de machtsvariabele, te onderzoeken. Hierover handelt het volgende hoofdstuk.
58
HOOFDSTUK n i
HET GEDRAG TEN OPZICHTE VAN MEER EN MINDER MACHTIGE ANDEREN in.l.
INLEIDING
In het voorgaande is een theorie over satisfactie ontwikkeld, waarin de uitoefening van macht van primaire betekenis wordt geacht. In ons experimentele ontwerp leidt dit ertoe (vgJ. blz. 68 e.v.), dat van een zelfde groep meer en minder machtige personen deel uitmaken. Ben dergeUjk geheel van machtsverhoudingen in een groep duiden we aan met het begrip „machtsstructuur". Tot nu toe is in deze pubUcatie het begrip „topologische communicatiestructuur" gehanteerd; üi de zin van Bavelas bepaalt dit, wie met wie kan communiceren (vgJ. blz. 4 e.v.). Het begrip „stmctuur" kan echter ook in dynamische zin worden gebruikt 1). Verondersteld is dan, dat de relaties, die wat een bepaalde dimensie beteeft, tussen de leden van een groep bestaan, een zekere duurzaamheid en stabiUteit vertonen. De machtsstructuur verwijst rmar het totaal van machtsrelaties, die tussen leden van een groep bestaan: „wie heeft macht over wie". De machtspositie van een persoon verwijst naar zijn relatie tot de andere groepsleden, wat betreft de machtsdimensie. En machtsrelatie is theoretisch bilateraal: als A machtiger is dan B („boven" B staat) betekent dit, dat A meer macht over B heeft, dan B over A. Het is in ons experiment dus mogeUjk om ook systematisch gegevens te verzamelen over het gedrag der ppn in een machtsstructuur, nameUjk over de houding der individuen ten opzichte van anderen in hun groep, meer of minder machtig dan hij zelf. Wij hebben ook hierover een aantal hypothesen a priori ontwikkeld, die aansluiten op resultaten van reeds verrichte onderzoekingen. Deze bespreken wij zeer beknopt m paragraaf 2. in,2.
REEDS VERRICHTE ONDERZOEKINGEN OVER MACHTSSTRUCTUUR
Machtsstracturen, zoals gedefinieerd in paragraaf 1, zijn vaak duideUjk te identificeren in de sociale werkeUjkheid. Daarom is het mogeUjk gebleken deze stracturen niet aUeen in het laboratorium experimenteel te onderzoeken, zoals wij dit zelf in ons onderzoek doen, maar ook om onderzoek 1) 88, 218.
59
in de sociale werkeUjkheid te verrichten. Onder meer zijn veldexperimenten en „veldstudies" verricht. Het is duidelijk, dat de grotere sociale macht (hoge status) die in de veldsituaties bestudeerd wordt, een wijder begrip is dan macht, zoals deze door ons wordt opgevat. In de sociale werkeUjkheid omvat sociale macht bijvoorbeeld invloed, prestige, inkomen, privileges, zekerheden, belangrijkheid, prettigheid van het werk en dergeUjke. Bij interpretatie van de resultaten der veldstudies moet dit in aanmerking genomen worden. Een klassieke, pure veldstudie is gedaan door Whyte, die voomameUjk door middel van „participerende observatie" Amerikaanse „steeetgangs" onderzocht (16*). Ook zijn velstudies verricht door Back et al. (8), die in een bestaande industriële organisatie nagingen, in welke richting „geruchten" verspreid werden en door Lippitt, Polansky, Redl en Rosen. Deze laatsten verrichtten een aantal onderzoeldngen in jongens- en meisjeskampen (96). Anderen zijn geslaagd in het toepassen van een laboratoriununethode in de veldsituatie, nameUjk Pepitone (n*), in wiens onderzoek kleine commissies een voor pp. belangrijke besUssing moesten nemen, en Hurwitz, Zander en Hymoviteh C^), door wie in het kader van een conferentie discussiegroepen gevormd werden. Pure laboratoriumexperimenten (over status) werden gedaan door Thibaut (i6*), die hiertoe speelgroepen organiseerde en door KeUey ^9), in wiens onderzoek de groepen meer het karakter van taakverrichtende groepen hadden. Uit de resultaten selecteren we die gegevens, die relevant zijn voor onze eigen theorie. In zeven punten vatten wij deze relevante gegevens op operationeel niveau samen. De theoretische interpretaties der onderzoekers komen in paragraaf 3 aan de orde. In deze studies wordt het volgende aangetoond: 1. Bij de „machtigen" is er een tendentie tot geringe interactie (communicatie) met de „minder-machtigen" (zoals bUjkt uit de onderzoekingen van Whyte en Thibaut). 2. Bij de machtigen bestaat er voorkeur i) voor machtigen (Thibaut, KeUey, Zander et al.). 3. Bij minder-machtigen bestaat een tendentie tot meer frequente inter') Voorkeur werd bepaald door sociometrische vragen, waarbij aan de ppn gevraagd wordt om een keuze uit te brengen op: het groepslid met wie zij het liefst zouden willen spelen (Hùbaut); de persoon die zij het plezierigst vonden gedurende de zitting (Kelley); degenen met wie zij graag omgaan, of „the ones they would most like to be" (Lippitt et al.); degenen met wie zij, bij een soortgelijke gelegenheid, het liefst zouden vnUen limchen (Hurwitz, 2^der).
60
4.
5. 6. 7.
actie (communicatie) met de machtigen (Back et al.; Thibaut; Hurwitz en Zander) i). Bij de minder-machtigen bestaat een tendentie tot voorkeur voor de machtigen (Lippitt et al., welke schrijvers opmerken dat niet bepaald kan worden of macht leidt tot „populariteit" of omgekeerd). Echter is er bij de minder-machtigen onder bepaalde omstandigheden een tendentie tot voorkeur voor (eveneens) minder-machtigen, nameUjk waar de kans tot opklimmen tot grotere macht is uitgeschakeld (Thibaut, KeUey). Uit de exacte gegevens bUjkt wel dat deze tendentie vrij zwak is. De minder-machtigen hebben de neiging, de machtigen als vriendschappeUjk ingesteld ten opzichte van zichzelf te beschouwen (Pepitone). Bij de ntinder-machtigen bestaat een tendentie tot spontane imitatie van het gedrag der machtigen (Lippitt et al.). De minder-machtigen geven bUjk van ontzag voor de machtigen (Lippitt).
III.3. THEORIE OVER HET GEDRAG TEN OPZICHTE VAN MEER- EN MINDER-MACHTIGEN
Vier theorieën Ujken ons van belang in verband niet de resultaten die ia paragraaf 2 zijn gerapporteerd. De eerste theorie betreft communicatieverschijnselen. Back et al., en Thibaut toonden aan dat bij de minder-machtigen een tendentie tot interactie met de machtigen bestaat (blz. 60, punt 3). Ter verklaring hiervan suggereerde Festinger een theorie over „substitute locomotion": indien werkeUjke opkUmming naar een gewenste positie niet mogeUjk is, voltrekt zich, in plaats daarvan, de opkUmming op irreële wijze en dient de communicatie ter vervanging van de reële locomotie. Bij zijn poging om deze theorie in een zeer scherp opgezet experiment te toetsen, vond KeUey niét dat de lage status-leden de tendentie vertonen om naar de hogen te communiceren, maar dat zij meer gissingen over het werk van de hoge status-leden maakten dan andersom geschiedde. De theorie wordt dan door hem aldus geformuleerd: communicatie van taakjrrelevante inhoud teeedt in plaats van werkeUjke opwaartse locomotie. Een tweede theorie handelt over de resultaten van de sociometrische keuzevragen. KeUey toont aan dat leden met hoge status, die de kans lopen om naar de lage posities af te dalen, de tendentie vertonen om in de sociometrische vraag aan leden van de eigen subgroep voorkeur te geven, dus om andere „hogen" te kiezen. Hetzelfde geldt voor lage status-leden, die ') Bij het scherp opgezette experiment van Kelley blijkt deze tendentie niet; de lage status-leden blijken wel meer gissingen over het werk van de „hogen" te maken. Relevante gegevens zijn zeer onlangs door Cohen gepubliceerd (26; vgl. ook 26).
61
niét de mogeUjkheid hebben om op te stijgen; dezen kiezen dus vooral andere lage status-leden. KeUey teacht beide verschijnselen te verklaren met behulp van een ,JtostiUty"-theorie. De „hogeren" voelen zich bedreigd; zij zuUen eventueel hun positie, die zij waarderen, verUezen en dan zuUen lage status-leden deze positie gaan bezetten. Daaruit resulteert vijandigheid tegen de „lageren" die ertoe leidt dat zij dezen minder vaak kiezen. De lage status-leden daarentegen weten dat hun opklimmogeUjkheid geblokkeerd is en zij zien de „hogen" als de bevoorrechte bezitters van de geambieerde posities. Zij zuUen dus minder keuzen op deze „hogen" uitbrengen. Een derde theorie, die in deze samenhang van belang is, is ontwikkeld door Lippitt, Redl et al. Deze onderzoekers richtten hun aandacht vooral op spontane, niet bewuste imitatie („behavioral contagion"), die zij als een vorm van locomotie naar grotere sociale macht opvatten (vgl. blz. 61, punt 6). De theorie is in drie punten geformuleerd: 1. Het gedrag van de „machtigen" wordt opgevat als representatief voor de groepsnormen; zodoende wordt dit gedrag gezien als gedrag dat vanuit de groep gewenst wordt. 2. De machtspositie wordt, waarschijnUjk onbewust, gezien als de positie die het minder-machtige individu zelf graag zou wülen bezetten. Het zou kunnen zijn dat het gedrag van de „machtigen" opgevat wordt als de wijze om het aanzien te verwerven dat deze „machtigen" genieten. 3. Een vorm van magisch denken kan opteeden, waarbij „acting Uke him" de betekenis heeft van „I become him": ik ben in dezelfde machtspositie als hij, wanneer ik. doe, zoals hij. De vierde theorie, die wij hier in het kort weergeven, is de „ego-defensivenes;^'-theorie, ontworpen door Hurwitz, Zander en Hymoviteh. De weinig invloedrijken hebben een gevoel van onbehagen, van onzekerheid tegenover de machtigen en zuUen proberen om dat gevoel te reduceren. Het onbehagen ontstaat omdat de machtigen worden beschouwd als degenen, in vrier vermogen het Ugt om de wensen van het individu in te wilügen of af te wijzen. Door een bepaald gedrag ten opzichte van de machtigen teachten de individuen hun onzekerheid te reduceren. Zij overschatten bijvoorbeeld de vriendschappeUjkheid der machtigen ten opzichte van zichzelf, kiezen de machtigen in de sociometeische vraag en richten hun communicatie vooral tot de machtigen (blz. 60, 61, punten 5 en 3;vgl. ook i'^*). Dit gevoel van onzekerheid en de effecten ervan vinden we intussen, volgens deze schrijvers, op dezelfde manier terug bij de „machtigen", zij het slechts in minder geprononceerde vorm. i) 1) In een veldstudie zijn gegevens verzameld, die op deze theorie betrekking hebben (vgl. 169).
62
In de communicatie bUjken er dus twee soorten van gerichtheid van minder-machtigen op meer-machtigen te onderscheiden: „communicatie over" (KeUey) en „communicatie naar" (Back, Hurwitz en Zander; blz. 60, punt 3). KeUey's bevinding dat de minder-machtigen zich intensief bezighouden met gissingen over het werk van de meer-machtigen, wordt ons inziens op fraaie wijze verklaard door de „substitutietheorie" van Festinger. De vraag is echter of de theorie ook de meest adaequate verklaring geeft voor het bij Back en Hurwitz gebleken verschijnsel, dat meer communicatie ruiar de machtigen gaat. Deze communicatie naar de machtigen kan opgevat worden: als een locomotie op irreëel niveau of als een reële locomotie. Bij de substitutietheorie wordt gedacht aan irreëel gedrag, in het geval dat werkeUjke opkUmming uitgesloten is. Maar Hurwitz, Zander et al. beschouwen het gedrag ten opzichte van de machtigen juist als de weg tot de eigen, nog wel mogeUjk geachte, behoeftebevrediging. In de sociale werkeUjkheid, onderzocht door Back en door Zander, kan nameUjk een bepaald gedrag (zoals communicatie met hen) leiden tot inwüUging van bepaalde wensen. Terwijl de theorie van Festinger niet geheel adaequaat Ujkt te zijn in verband met de verschijnselen, gerapporteerd door Back en Zander, is de theorie duideUjk ontoereikend wat beteeft andere vermelde gegevens. De tendentie der machtigen om vooral te communiceren met andere machtigen wordt er niet door verklaard. Er is in de communicatie een gerichtheid van de minder-machtigen op de machtigen, een streven-naar-toe, volgens Festinger. Maar ditzelfde streven manifesteert zich bij de machtigen, die de communicatie vooral richten tot de andere machtigen (blz. 60, punt 1). Deze personen bezetten de machtsposities reeds en er is dus geen sprake van substitutie-locomotie. Ook de theorie van Lippitt et al. houdt zich eenzijdig bezig met het gedrag van de minder-machtigen ten opzichte van de machtigen, nameUjk met de spontane imitatie van het gedrag van de machtigen door de minder-machtigen. Deze eenzijdigheid kon niet verweten worden aan Zander en zijn medewerkers. WeUswaar Uchten zij de „ego-defensiveness" theorie voornamelijk toe aan de houding van de wéinig-machtigen ten opzichte van de machtigen, mam- zij passen deze theorie ook toe op de gedragingen der machtigen zelf. Een ander kenmerk van deze theorie achten wij eveneens van groot belang. De onderzoekers teachten met behulp van deze theorie zowel de resultaten van de sociometrische vragen als de commu/ucaftebevindingen te verklaren. Kritiek hebben wij echter op de inhoud van de theorie. Een eerste vraag is, hoe de bevindingen onder punten 1 en 2 (blz. 60) door de theorie worden verklaard: hier bUjkt, dat de maditigen voorkeur 63
hebben voor andere machtigen en dat zij ook hun communicatie vooral tot machtigen richten. Zijn de andere machtigen ook voor de machtigen zelf de veroorzakers van het onbehagen dat gereduceerd moet worden? Dit onbehagen ontstaat volgens de ego-defensiveness-theorie (zie blz. 62), omdat de behoeftenbevrediging (van de minder-machtigen) afhankeUjk is van de „machtigen". Maar welke behoeftenbevrediging der machtigen is afhankeUjk van andere machtigen? Een ander probleem steUen de resultaten van de sociometrische vragen in de onderzoekingen van Thibaut en Kelley (blz. 61, punt 4). Hier bUjkt dat indien de ntinder-machtigen geen mogeUjkheid meer hebben om op te stijgen, hun voorkeur zich gaat richten op andere minder-machtigen. Volgens de ego-defensiveness-theorie zou juist hier een sterke tendentie tot kiezen van de machtigen manifest moeten worden; Hurwitz en Zander formuleren zelf zeer duideUjk, dat de theorie vooral toepasbaar is in situaties, waarin de mogeUjkheid om op te klimmen gering is i). Waarom bUjft het verwachte resultaat hier uit? Houdt de verdediging van het „ego" op, juist nu deze zeer urgent wordt? Deze overwegingen hebben geleid tot onze theoretische formulering, die in zekere zin overeenkomt met de Hurwitz-Zander theorie, maar hiervan ook duideUjk afwijkt. Hierboven formuleerden wij de vraag: welke behoeftenbevrediging der machtigen is afhankeUjk van andere machtigen? Vanuit onze theorie over de machtsuitoefening (blz. 53) formuleren wij een antwoord op deze laatste vraag: Zowel het gedrag van de mindermachtigen als van de andere machtigen ten opzichte van de machtigen wordt bepaald door de behoefte aan machtsuitoefernng ^). De besproken „ego-defensiveness"-theorie bUjkt een als „rationeel" te karakteriseren theorie te zijn: het gedrag ten opzichte van de machtigen is een rationeel „middel-doel" gedrag. Lippitt en zijn medewerlœrs hebben echter een theorie ontwikkeld, waarvan minder rationele elementen, zoals magische identificatie, de kem uitmaken (blz. 62). Deze onderzoekers beperkten zich tot verklaring van het gedrag van de minder-machtigen ten opzichte van de machtigen. Het is onze opvatting, dat soortgeUjke 1) 78, 491. ') Een psychodynamische samenhang kan op verschiUende wijzen worden geformuleerd, waarbij de nadruk meer op het ene of op het andere aspect van de samenhang wordt gelegd (20, 21, 197, 31, e.V.). De kernhypothese van onze theorie (blz. S3) is geformuleerd in termen van satisfactie (tension reduction); het individu ervaart, indien hij macht uitoefent, satisfactie. De hypothesen, die betrekking hebben op de gedragingen ten opzichte van de machtigen^ zullen geformuleerd worden in termen van de energie die het individu besteedt om tot machtsuitoefening te geraken („potential energy expenditure"). Het streven naar machtsuitoefening wordt hier dus voorondersteld en onderzocht wordt tot welk gedrag dit streven voert.
64
tendenties, als ondersteld door Lippitt e.a., niet slechts het gedrag bepalen van minder-machtigen ten opzichte van de machtigen, maar ook van de machtigen ten opzichte van andere machtigen. (En eveneens het gedrag van de machtigen ten opzichte van de minder-machtigen). Onze veronderstelling is, dat zowel in de minder-machtigen als in de meer-machtigen een tendentie tot ver-één-iging (tot identificatie) met de machtigen bestaat i). Eveneens bestaat er in de individuen een tendentie om zich af te zonderen van de minder-machtigen. In onze theorie wordt dus verondersteld: een tendentie om de „psychologische afstand", waardoor de persoon gescheiden is van de meer-machtigen, te verkleinen, respectievelijk op te heffen; een tendentie om de „psychologische afstand", waardoor de persoon gescheiden is van minder-machtigen, te vergroten. Het begrip „psychologische afstand" is in onze uiteenzetting fundamenteel en een korte uitweiding is dus verantwoord. Het afstandsbegrip wordt in de sociale wetenschappen (reeds zeer lang) iu verschiUende betekenissen gehanteerd. Zo brengt Fiedler (87. ss) „psychologische afstand" in verband met „feeling close to someone" en heeft in ons land Kuiper „objectieve sociale afstand" opgevat als een aanduiding van de mate, waarin het mogeUjk is dat mensen elkaar ontmoeten 2). Onze definitie vertoont overeenstemming met de twee hier gereleveerde, maar is algemener: De psychologische afstand tussen een persoon en een ander is de rruite van ongelijkheid die hij, wat betreft een bepaalde dimensie, tussen zichzelf en die ander percipieert. De frequentie van het ontmoeten is uiterst belangrijk, maar niet beslissend: De raadgevers van de vorst ontmoeten hem weUicht dageUjks maar nemen hun plaats in op enige afstand van hem, terwijl hij bovendien ook hoger zit. Of om een voorbeeld te geven van gedrag dat in mindere mate symboUsch is: in Whytes „steeet corner gangs" is er, in onze zin, duidelijk afstand tussen de leiders en de anderen, ongeacht het feit dat ze elkaar vaak ontmoeten. De tendentie tot vereniging manifesteert zich in samen wiUen spelen, samen wiUen praten, samen wülen lunchen en dergelijke 3). Het doel is macht. Het psychologisch-dicht-bij-de-machtigen-zijn, de magische identificatie met de machtigen, leidt tot een gevoel van eigen machtigheid: verkeren met de machtigen betekent „ik behoor tot de machtigen". De tendentie om de afstand tot de minder-machtigen te vergroten be1) Over het identificatiebegrip vergelijke men i*, 97, 118 e.v. en 179 e.V.; 182,17 e.V.; en 162 en 88. *) 84, 9, 10. ^) Over de wederkerige attiactie tussen de machtigen in het „poUtiek-economische" leven schrijft C. W. MiUs (104, vooral 11 en 281).
65
schouwen wij vanuit hetzelfde gezichtspunt, slechts is de formulering hier negatief. De machtigen vinden zichzelf niet temg in de minder-machtigen; zij wiUen zich afscheiden van de minder-machtigen i). Er is een essentieel verschil tussen de ego-defensiveness theorie en onze theorie, dat vooral bUjkt uit de interpretatie van het gedrag van mindermachtigen ten opzichte van machtigen. Volgens de ego-defensiveness theorie aanvaardt de persoon de machtsrelatie, onderwerpt hij zich aan de meer-machtige die hij immers juist percipieert als degene van wie de inwüUging van zijn eigen wensen afhankeUjk is. In onze theorie is dit niét het geval: de persoon is offensief; hij steeeft naar meer macht dan hij heeft. Het machtssteeven wordt wel verklaard vanuit gevoelens van onzekerheid; Hobbes vatte het reeds op als een redeUjk resultaat van de behoefte aan „pleasure and security". Dit Ujkt echter niet de steekking te zijn van de meer specifieke theorie van Zander et al.. In onze theorie is echter wel plaats voor een begrip als zelfbescherming. Op blz. 64 stelden wij, dat de bevindingen van Thibaut en KeUey door de ego-defensiveness theorie niet verklaard kunnen worden: juist als het verschü in macht aan de mindermachtigen zeer duidelijk wordt, verschuiven hun voorkeuren naar andere minder-machtigen. Wij beschouwen dit phaenomeen als een zelfbescherming, maar interpreteren het dan als een opgeven van aspiraties: het steeven in de richting van de machtigen wordt geblokkeerd en het individu bespaart zich herhaalde fmsteaties door „af te zien" van dit doel 2) 3). Eventueel worden zijn aspiraties in andere richtingen omgebogen, bijvoorbeeld in de richting van soUdariteit met andere minder machtige groepsleden. Conclusie In aansluiting op een aantal onderzoekingen over de machtsstmctuur van een groep, is door ons een theorie ontwikkeld om de vier volgende empirische bevindingen te verklaren: de voorkeur van minder-machtigen voor de machtigen de voorkeur van machtigen voor andere machtigen de gerichtheid van de communicatie der minder-machtigen naar de machtigen de gerichtheid van de communicatie der machtigen naar andere machtigen. ») Nietzsche spreekt hier over „Distanzen aufreissen" (112, 323; n s , 610). *) In het algemeen is de sociale werkelijkheid gekenmerkt door pyramide-structuren, waarbij veel meer lage dan hoge posities voorkomen. Er zou een weinig plezierige toestand bestaan indien iedereen zou trachten „op te klimmen" zonder redelijke kansen om hierin satisfactie te vinden. ') In deze formulering is overeenstemming te vinden met Festingers theorie over „vergelijkingsprocessen met betrekking tot opinies en bekwaamheden". Wij onderstellen in de machtsprocessen unidirectionaUteit, zoals Festinger doet in de vergelijkingsprocessen wat betreft bekwaamheid" (86).
66
Deze keuze- en communicatieverschijnselen worden door ons beschouwd als manifestaties van een fundamentele tendentie: steeven naar macht. Van dit streven naar macht leiden wij twee tendenties af, nameUjk een tendentie tot magische unificatie met de machtigen en een tendentie tot magische separatie van de wéinig-machtigen. Indien wij psychologische afstand tussen twee personen definiëren als de mate van ongelijkheid, die er tussen hen bestaat wat betreft een bepaalde dunensie, zal m de persoon de tendentie bestaan om de psychologische afstand ten opzichte van de meer-machtigen te reduceren en om de afstand ten opzichte van de mmder-machtigen te vergroten. Indien de afsand tussen meer-machtigen en de persoon zelf te groot is, zal hij het steeven naar afstands-reductie opgeven. Hij zal zich dan aanpassen aan de machtsrelatie en zich onderwerpen aan de meer-machtige, zoals dit bijvoorbeeld door de ego-defensiveness theorie is toegeUcht. Overeenstemming van onze theorie met de theorie van Lippitt, Redl, et al. bestaat in de erkenning van de magische identificatieprocessen. Echter richt de Lippitt-theorie zich uitsluitend op het gedrag van de mindermachtigen ten opzichte van de machtigen. In de ego-defensiveness theorie trachten Hurwitz, Zander en Hymoviteh het gedrag ten opzichte van meer-machtigen op dezelfde wijze te verklaren als het gedrag ten opzichte van de minder-machtigen, evenals wij doen. Het steeven, dat in die theorie fundamenteel geacht wordt, is echter steeven naar een gevoel van veüigheid, terwijl onze interpretatie handelt over het steeven naar macht. De door ons geformuleerde theorie over het gedrag in een machtsstmctuur zal niet in zijn geheel getoetst worden in ons experiment In dit experiment is het onderzoek nameUjk beperkt tot de zogenaamde „keuzeprocessen" (voorkeur en verwerpmg) en de „toekenning van capaciteiten". De communicatie wordt dus niet onderzocht i). In paragraaf 1 van het volgend hoofdstuk zal het deel van de theorie, dat wel getoetst wordt, nauwkeurig worden aan^duid.
1) In een recente publicatie onderzoekt Cohen speciaal de communicatieprocessen in machtsstructuren, waarbij hij ook de persoonlijkheidskenmerken in zijn onderzoek beti-ekt (26),
67
HOOFDSTUK IV
ONTWERP VOOR EEN EXPERIMENTEEL ONDERZOEK VAN ZELFREALISATIE EN MACHTSUITOEFENING, EN HET GEDRAG TEN OPZICHTE VAN ANDEREN IN EEN MACHTSSTRUCTUUR IV. 1.
INLEIDING
In eerder verrichte stmctuuronderzoekingen is een samenhang tussen topologische steuctuur en satisfactie aangetoond. Het is onzeker, hoe deze samenhang geïnterpreteerd dient te worden, dat wü zeggen: door welke interveniërende variabelen de satisfactie bepaald wordt. In onze kritische analyse is vooral aandacht geschonken aan drie variabelen, aangeduid met de begrippen activiteit, zelfreaUsatie en machtsuitoefening. De activiteit wordt ^efinieerd als pure bezigheid: activiteit per tijdseenheid. Op grond van de vermelde resultaten zijn wij niet overtuigd van de betekenis van de Activiteitsvariabele in verband met de satisfactie. Daarom zal de activiteit in ons experiment niet geïnteoduceerd worden als onafhankelijke variabele, maar zal het juist de bedoeling zijn om variatie van activiteit uit te sluiten. ZelfreaUsatie is gedefinieerd als verantwoordeUjkheid voor de eigen taakvervulling, en hoewel het volgens ons twijfelachtig is, of deze „individuele" taakverantwoordeUjkheid de satisfactie bepaalt, onderzoeken wij dit toch in ons experiment. Machtsuitoefemng, het bepalen van het gedrag van anderen, is „sociaal" gedrag. Wij beschouwen de tendentie tot machtsuitoefening als een fundamentele menseUjke tendentie, en dus de machtsuitoefening als een belangrijke determinant van satisfactie. Waar in ons experiment verschülen in macht tussen de groepsleden bestaan, kuimen ook experimentele gegevens worden verzameld over het gedrag ten opzichte van meer en minder machtige anderen. Dit gedrag wordt door ons geïnterpreteerd op basis van de tendentie tot machtsuitoefening; op grond hiervan ondersteUen wij nameUjk bij het individu tendenties tot het vergroten van de psychologische afstand ten opzichte van de minder-machtigen en tot het reduceren van de afstand ten opzichte van de meer-machtigen. Indien de afstand tussen de persoon en de meer-machtigen te groot is, zodat hij geen toekomstige „vereniging" behoeft te verwachten, zal de per68
soon van deze laatste afzien. Hetzelfde geldt voor de tendentie tot het vergroten van de afstand ten opzichte van de minder-machtigen, indien deze afstand te klein is. Deze tendenties kunnen in ons experiment manifest worden in sociometeische keuzen en in perceptieprocessen. De theorie zal nu geformuleerd worden in een aantal hypothesen, die getoetst zijn in het daartoe door ons ontworpen experiment. In paragraaf 2 zijn deze hypothesen geformuleerd en in paragraaf 3 zuUen enkele hoofdzaken van het experünentele ontwerp worden besproken. IV.2.
HYPOTHESEN
Indien machtsuitoefening wordt opgevat als het determineren van het gedrag van anderen, is de kemhypothese van ons onderzoek: A. Hoe groter de machtsuitoefening van een individu is, des te groter zal zijn satisfactie zijn. Indien zelfreaUsatie wordt gedefinieerd als: het dragen van verantwoordeUjldieid voor de vervulling van de eigen taak, kan de volgende hypothese geformuleerd worden. B. Hoe groter de zelfreaUsatie van een individu is, des te groter zal zijn satisfactie zijn. Over het gedrag ten opzichte van meer en minder machtige personen formuleren we de volgende algemene hypothesen: I. Er bestaat in het individu een tendentie om de psychologische afstand tussen meer machtige personen in zijn groep en zichzelf kleiner te maken. II. De tendentie om de psychologische afstand tussen de meer-machtigen en zichzelf te reduceren, neemt toe naarmate deze afstand kleiner is. III. Er bestaat in het individu een tendentie om de psychologisch afstand tussen minder machtige personen en zichzelf groter te maken. IV. De tendentie om de psychologische afstand van zichzelf tot mindermachtigen te vergroten, neemt af naarmate deze afstand kleiner is. Twee tendenties zijn dus hier geformuleerd: een tendentie-tot-locomotie naar meer machtige „posities" en een tendentie tot zich-verwijdering vanaf mindermachtigen. Als het individu zelf in een tussenpositie is (tussen de meer- en minder-machtigen in), hebben beide tendenties een effect, waarvan niet vaststelbaar is in hoeverre iedere component dit bepaalt: een beweging naar de meer-machtigen toe is terzelfder tijd een beweging vanaf de minder-machtigen en omgekeerd. In ons experiment bestaat deze situatie (vgl. blz. 74), en kunnen de tendenties, genoemd in hypothesen I en III dus niet afzonderUjk worden aangetoond: voorkeur voor machtige groepsleden is relatief, want deze impliceert „verwerping" van de minder machtige groepsleden (en omgekeerd).
69
In ons experiment worden de volgende specifieke hypothesen, afgeleid uit de algemene hypothesen, getoetst: Afgeleid van i en in is de specifieke hypothese: c. Er bestaat een tendentie in het individu tot relatieve voorkeur voor de meer machtige groepsleden. Dit houdt in, dat in sociometeische keuzen de meer machtige groepsleden geprefereerd zuUen worden boven de minder-machtigen. Afgeleid van ii en iv is de hypothese: D. Deze tendentie tot relatieve voorkeur voor de meer-machtigen neemt toe naarmate de afstand tussen de meer-machtigen en het individu zelf kleiner is. De hypothesen c en D hebben beteekking op sociometrische keuzen; gevraagd wordt aan pp., met wie hij bij voorkeur bepaalde activiteiten gezamenUjk zou verichten. Maar wij verwachten dat dezelfde tendenties tot afstand scheppen en afstandsreductie zich zuUen manifesteren in de wijze, waarop de anderen gepercipieerd worden wat beteeft kwaUteiten, die samenhangen met de machtsdimensie. Afgeleid van i en iii: E. Er bestaat een tendentie in het individu om het verschü in relevante kwaUteiten tussen meer machtige groepsleden en zichzelf in de perceptie te verkleinen en om het verschü tussen zichzelf en minder-machtigen te vergroten. In deze hypothese wordt ervan uitgegaan, dat het individu niet meent, dat de kwaliteiten van de meer-machtigen minder goed zijn dan zijn eigen kwaliteiten, of de kwaUteiten van de minder-machtigen beter dan de zijne. Onder relevante kwaUteiten verstaan we kwaliteiten, die nauw verband houden met het bezetten van machtsposities; bijvoorbeeld bekwaamheden, die iemand het recht kunnen geven een machtspositie te „claimen". Afgeleid van ii en iv: F. Deze tendentie om de gepercipieerde afstand tussen meer machtige personen en zichzelf kleiner te maken (en tussen minder-machtigen en zichzelf groter), neemt toe naarmate de eerstgenoemde afstand kleiner is (en de tweede groter). IV.3.
EXPERIMENTEEL ONTWERP
Groepen van vier personen lossen problemen op van de soort die door Leavitt is gebruikt. Op blz. 9 is deze groepstaak reeds besproken: iedere persoon in de groep van vier beschikt over vier symbolen, uit een totaal aantal van vijf mogeUjke symbolen. De groepstaak is dat ieder der groepsleden zo spoedig mogeUjk het ene symbool, dat zij aUen gemeenschappeUjk hebben, te weten komt. ledere groep verricht gedurende een experimentele 70
zittmg vijftien van dergeUjke taken. De taak wordt verricht door middel van communicatie tussen de groepsleden. In het experiment worden als onafhankelijke variabelen zelfreaUsatie en machtsuitoefening onderzocht; de afhankelijke variabele is satisfactie. Twee variaties van zeUireaUsatie zijn ontworpen: in de Zi-variatie is zelfreaUsatie, zoals operationeel gedefinieerd, niet mogelijk; in Zii vindt deze in sterke mate plaats. Ook wat de machtsuitoefening beteeft zijn twee variaties in het experiment toegepast: üi Mr is de machtsuitoefening van pp. zeer beperkt, terwijl hij in Mii een relatief grote macht uitoefent. Combinatie van de variaties van de beide variabelen leidt tot vier experimentele condities, MiZi, MiZii, MiiZi en MiiZii. Voordat wij nu deze M- en Z-variaties nader bespreken, volgt eerst een toeUchting op de experimentele conteole van de activiteitsvariabele. Bij de bespreking der theorieën, die Shaw en anderen ontwikkeld hebben om de satisfactieverschijnselen te verklaren, hebben wij gezien dat verschülende auteurs de activiteit van een individu bepalend achten voor zijn satisfactie. Omdat wij dit niet doen is de activiteit niet door ons als onafhankeUjk variabele geïnteoduceerd. Echter is het, juist met het oog op het bestaan van de „activiteitstheorie", van de grootste betekenis dat variatie van de activiteit uitgesloten wordt: de experimentele condities dienen hierin geen onderüng verschü te tonen. Twee experimentele „technieken" zijn in verband hiermee toegepast. De eerste is het gebruik van „rolspelers": onze experimentele groepen bestaan nameUjk uit één werkeUjke pp. en drie medewerkers van de experimentator, die zich volgens zijn instructies gedragen, maar in schijn gewone ppn zijn. Het gebmüc van de rolspelerstechniek is noodzakeUjk, zoals zal bUjken, voor de manipulaties der onafhankeUjke variabelen, maar ontoereikend voor de experimentele conteole van de activiteit. Immers, wanneer activiteit gedefinieerd wordt als de hoeveelheid van ontvangen en verzonden boodschappen, kan de ontvangen communicatie worden geconteoleerd indien de apparatuur wordt gebruikt, die Leavitt heeft beschreven en slechts schrifteUjke communicatie is toegestaan. Deze bestaat dan nameUjk uit de boodschappen die de anderen, in ons experiment de geinsteueerde rolspelers, hem zenden. Maar wat hij uitzendt hangt dan nog geheel van hem zelf af! Om ook wat betreft pp's zendactiviteit geUjkheid tussen de verschiUende condities te verwerkelijken was een tweede techniek onontbeerUjk. Dit heeft geleid tot het gebruik van een „intercommunicator", een telefonisch zend- en ontvangapparaat, te vergeUjken met communicatiesystemen die aan boord van schepen worden gebruikt. Ieder der groepsleden bevindt zich in een afzonderUjke kamer en kan slechts via een apparaat dat voor hem op een tafeltje staat met de ande71
ren spreken. De groepsleden worden aangeduid als post 1, post 2, post 3 en post 4. Als post 3 met post 4 wil spreken, kan hij proberen een verbinding met 4 tot stand te brengen. Post 3 geeft bUjk van zijn bedoeling door middel van een lampje dat gaat branden op de tafel van 4; het hangt van 4 af, of de verbinding tot stand komt. Als dit gebeurt kan 3 spreken en 4 uitsluitend luisteren. Als 4 nu ook naar 3 wü zenden (met 3 wü spreken) moet hij wachten tot de verbinding verbroken wordt. Daama kan hij proberen op zijn beurt met 3 in verbinding te teeden. Er is dus op een bepaald moment één-richting communicatie; een verbinding in de tegenovergestelde richting is mogelijk, maar moet opnieuw tot stand worden gebracht. Op afbeeldmg 3 is te zien, dat het apparaat eenvoudig te gebruiken is: één knop dient om in te schakelen op „zenden", „neuteaal" of „ontvangen" en de tweede om in te schakelen op een der andere groepsleden. (In de bijlagen wordt op blz. 207 e.v. een uitvoerige toeUchting op de intercommunicator gegeven.) De zendactiviteit van de pp. wordt dus onder conteole gehouden, doordat hij er slechts een bepaald aantal keren in slaagt om een verbinding tot stand te brengen. Volgens hun rol zuUen de drie rolspelers in iedere groep een bepaald aantal malen positief reageren op de pogingen van pp. om een verbinding tot stand te brengen. Gedurende de eerste problemen „leert" hij welke activiteiten in de groep voor hem mogelijk zijn, en zodoende wordt zijn zendactiviteit feiteUjk door de experimentator, door middel van de rolspelers, bepaald. Wat pp. ontvangt is in aUe condities geUjk, omdat de rolspelers hem een vastgesteld aantal boodschappen toezenden. Wat pp. zendt en ontt^angt is dus in aUe condities geUjk; ook de tijd die de groepen nodig hebben voor het verrichten van de problemen wordt door middel van een steak tijdschema dat de rolspelers volgen, geüjkgehouden, opdat zodoende de activiteit-per-tijdseenheid geen verschiUen tussen de vier condities toont. Wij richten nu onze aandacht op de onafhankeUjke variabelen. De zelfrealisatie is operationeel gedefinieerd als het zelf maken van de probleemoplossmg. In de Zi-variatie maakt de pp. geen enkele der vijftien probleemoplossingen. In Zii ontvangt hij de relevante informatie en lost dan zelf aUe problemen op. De manipulatie van de Z-variabele geschiedt in de eerste plaats door middel van de rolspelers die de mogelijkheden van pp. bepalen: in de Zil variatie ontvangt pp. aUe relevante informatie en dit leidt er toe dat hij zelf de probleemoplossing maakt; in Zi ontvang hij niet deze informatie, maar de oplossing. Behalve door middel van deze directe bepaling van pp's eigen gedrag (door de rolspelers) vindt manipulatie van de Z-variabele ook plaats 72
i
Afbeelding 3: „intercommunicator" (Mulder)
U
\
«.-.v;
tijdens de inleiding die aan de experimentele zitting voorafgaat. In deze mleiding wordt de bedoeUng van de zitting toegeUcht, de taak gedemonsteeerd etc. Maar ook maakt de inleider enkele opmerkingen ter ondersteuning van de Z-variatie. Zoals reeds is vermeld, vereist het oplossen van een probleem het bepalen van een gemeenschappeUjk symbool. Dit probleem is niet tè gemakkeUjk voor onze ppn, omdat universiteitsstudenten hierbij reeds vrij veel fouten maken en de ppn in het te rapporteren experiment een lager inteUigentieniveau bezitten. Bij de inleiding demonsteeert de inleider met vier kaarten de soort van problemen, en constateert dan letterUjk: „En vergis je niet, als je dit zo ziet Ujkt het erg gemakkeUjk. Maar wij hebben de ervaring dat dit vaak moeiUjker is dan men denkt. Dus als je vier gegevens hebt, dan kan je zélf oplossen . . . ete.". Verder reageert de inleider zeer enthousiast wanneer tijdens deze demonsteatie iemand de oplossing ziet (wat altijd gebeurt). Verdere ondersteuning van de variaties geschiedt door opmerkingen van de rolspelers tijdens de werkperiode. In Zii ontvangt pp. eenmaal de relevante informatie met de opmerking: „Hier zijn de gegevens, dan kan je gaan oplossen", en bij een ander probleem: „Hier zijn de gegevens, werk ze". In Zi is de inhoud der opmerkingen: „Ik heb hier weer de oplossing, hier is hij . . . . " . De machtsuitoefening is operationeel gedefinieerd als het zenden van de probleemoplossing naar een ander. Ook wat deze variabele beteeft zijn twee „variaties" toegepast. In de machtsvariatie Mi is pp. in extreme mate machteloos ten opzichte van de andere groepsleden, in Mn daarentegen heeft hij grote macht over twee 1) andere groepsleden. In Mn zijn nameUjk twee groepsleden van hem afhankeUjk voor het ontvangen van de probleemoplossing. Hierboven (op blz. 72) werd meegedeeld dat pp. in Zn aUe relevante informatie ontvangt, in Zi de oplossing. Op deze plaats kunnen wij dit specificeren: pp. ontvangt de oplossing {respectieveUjk alle informatie) van een der anderen en wel steeds van dezelfde. In de MiiZi-conditie ontvangt pp. eerst de oplossing (Zi) en zendt hem dan naar twee anderen (Mn). Om nu de machtsverhouding van pp. ten opzichte van deze twee een zo duideUjk mogeUjk karakter te geven is het noodzakeUjk, dat pp. de oplossing steeds van de derde persoon in zijn groep ontvangt. De machtsverhouding ten opzichte van de andere twee is dan in aUe vijftien problemen een eenzijdige: de twee anderen zijn steeds van pp. afhankelijk wat het ontvangen van de oplossing beteeft, pp. geen enkele keer van hen. Gezien het feit, dat pp. in Zi de oplossing steeds van éénzelfde persoon ontvangt, en het noodzakelijk is, dat in de Zn condities, in welke pp. aUe relevante informatie ontvangt (zie blz. 72), de situatie in de groep zo veel *•) In verband met de tijd die beschikbaar was voor het ejcperiment is twee een maximum, omdat een groter aantal zou leiden tot te lange duur van de experimentele zitting. 73
mogeUjk overeenkomst met de situatie in Zi vertoont, moet de inrichting van het experiment zó zijn, dat in Zn pp. alle relevante informatie ook steeds van een zelfde persoon ontvangt. Anders zouden er immers, naast Z-verschillen tussen Zi en Zn, ook verschiUen in leiderschapsstructuur bestaan, zodat steakke herleiding van eventuele satisfactieverschiUen tussen Zi en Zn op verschiUen in de zelfrealisatie niet mogeUjk zou zijn. In iedere groep in de vier condities ontvangt pp. dus de oplossing of aUe relevante informatie van een der anderen en wel steeds van de bezetter van positie-1. De pp. zelf is positie-2 of positie-3; de twee, over wie hij macht uitoefent, zijn positie-2 of -3 en positie-4. Ook de manipulatie der M-variabele geschiedt in hoofdzaak door middel van het gedrag der rolspelers, waardoor de machtsuitoefening (Mn) wordt uitgelokt. Indien pp. de probleemoplossing heeft, en hij bemerkt dat anderen deze niet hebben i), zal hij de oplossing naar die anderen toezenden. In de Mi-conditie is pp's relatieve machteloosheid ten opzichte van de bezetter van positie-1 geaccentueerd, doordat hij de informatie, respectievelijk de oplossing, pas laat van hem ontvangt. Er is echter, zoals reeds bleek, in aUe groepen een machtiger persoon in de groep dan pp.; ook in de Mii-condities is pp., die macht uitoefent over twee groepsleden, zelf geheel afhankeUjk van het derde groepsUd. De M-variatie wordt niet versterkt door opmerkingen van de inleider, zoals dit wel gebeurde in het geval van de 2>variabele, maar alleen door opmerkingen van rolspelers tijdens de werk-periode: in Mn vraagt een van de „afhankeUjken", die reeds enkele malen de oplossing van pp. ontvangen heeft: „Heb jij de oplossing al?"; en bij een later probleem: „Heb jij de oplossing weer voor mij?" En de andere „afhankeUjke" vraagt: „Kan ik de oplossing weer van je krijgen?" en „Ik hang helemaal van jou af voor het krijgen van de oplossing; alvast bedankt". De bezetter van positie-1 zendt aan pp. de volgende vragen: „Kan jij de anderen misschien bereiken?" en „Krijgen de anderen steeds de oplossing van jou?" Aan de hand van de verschiUen tussen Mi en Mn kunnen wij nog een voorbeeld geven van de wijze, waarop de activiteit der ppn in alle condities geUjkgehouden wordt. In de Mi-condities zendt pp. drie boodschappen uit met zijn eigen informatie. In Mn slaagt hij er slechts eenmaal in dit te doen; hij krijgt namelijk aanvankeUjk geen verbinding meer met de rolspelers, want later moet hij naar deze nog tweemaal een oplossing uitzenden en bereikt hij dus op deze wijze ook een totaal van drie boodschappen. In het voorafgaande is dus in hoofdzaak toegeUcht, op welke wijze de vier experimentele condities zijn verwezenUjkt. (Voor uitvoeriger beschrijvmg. vgl. bijlagen blz. 207—226). *) Door een Uchtsignaal, waarneembaar voor de andere groepsleden en de experimentator, geeft een groepslid te kennen dat hij de oplossing heeft. 74
ppn waren 80 recraten van de KoninkUjke Marine (20 in iedere conditie). Zij komen een dag in het Marine Opkomst Centeum om ^selecteerd te worden voor een der Marine-onderdelen. Allen hebben de leeftijd van 20 jaar en hebben U.L.O.-scholen bezocht. Hun gemiddelde inteUigentie, bepaald met de Raven-progressive-mateices (i^^), komt overeen met een Wechsler I.Q. = 102. Deze gegevens maken duideUjk dat wij hier de beschikking hadden over ideale ppn: zij kennen elkaar niet, zodat geen storende, aan de experimentator onbekende, invloeden op grond van reeds bestaande verhoudingen kunnen optreden. Ook is het daarom mogeUjk om rolspelers te gebruiken, die als „coUega's" worden gepercipieerd. Verder is er een regelmatige aanvoer van nieuwe ppn. Een bezwaar is wel dat ppn de experimentele zitting eventueel als een selectie-onderzoek zullen beschouwen, zodat hun gedragingen voor hen speciale consequenties zouden hebben, die de onderzoeker onbekend zijn. Daarom wordt bij de inleiding met nadruk naar voren gebracht, dat, wat de ppn op dit moment gaan doen, niets met de selectie te maken heeft. Inleider vertelt dat de selectieprocedure ten einde is (hetgeen in overeenstemming met de waarheid is), maar dat de Marine een onderzoek laat doen naar de wijzen waarop groepen samenwerken in soortgeUjke situaties, als er op schepen bestaan (waar de groepsleden elkaar niet zien e.d.). Het onderzoek is er dus niet op gericht, hoe een bepaald individu zich gedraagt, maar hoe in de groep de samenwerking verloopt (vgl. bijlagen blz. 208, 209). Na afloop van de werkperiode wordt aan de pp. een schrifteUjk vragenUjstje voorgelegd. Deze vragenUjst wordt op de volgende wijze geinteoduceerd: „Ja, nou wü ik nog enkele vragen steUen over de gang van zaken. Ook dit is weer géén test of zo iets, dat zal je wel merken aan het soort vragen. Maar 't is wel heel belangrijk. Belangrijk nameUjk voor óns. Wij wiUen een zo juist mogeUjke indruk krijgen van hoe het gelopen is, hoe juUie het vonden, enz. Ik zeg: hoe jullie het vonden en niet speciaal hoe jij het vond, al kom ik het jou vragen. Kijk, op dit papier komt jouw naam niet te staan; maar wij vergeUjken of jouw mening over de gang van zaken klopt met die van de anderen en als dat zo is, weten we dus hoe julUe groep het vond. Geef dus zo precies en ook zo eerUjk mogeUjk je antwoord op de verschillende vragen. Alleen als je dât doet, hebben wij iets aan jouw antwoorden. Geef vooral geen bepaald antwoord omdat je denkt dat ik dat graag wÜ horen. Neem altijd even de tijd om je mening precies te bepalen, ook al hoef je het niet al te ingewikkeld te maken." ledere vraag wordt nog afzonderUjk op soepele, maar gestandaardiseerde wijze, ingeleid en toegeUcht. 75
Op deze manier worden metingen i) van de afhankeUjke en onafhankeUjke variabelen verricht. De belangrijkste meting beteeft de satisfactie; dit is immers de variabele, waarvoor het onderzoek is ontworpen. Het resultaat van het onderzoek hangt dan ook in vérgaande mate af van de gegevens, die door middel van de werksatisfactievraag worden verkregen. Hierbij geeft pp. aan op een „ratmg-scale", die loopt van mmder prettig ( = 0) tot heel erg prettig ( = 10), hoe prettig hij zijn werk vond, en hoe prettig ieder der anderen het werk had gevonden. De rating-scale wordt niet direct aangeboden; voordat pp. zichzelf of een der anderen taxeert, kent hij de getaxeerde eerst een rangnummer toe in een rangorde volgens prettigheid van het werk (1 correspondeert dan met het prettigste werk, 2 met op één na prettigste werk ete.). Deze rangordening is niet in het experiment ingevoerd m verband met de theoretische problematiek van ordinjüe- en intervalschalen (vgl. ^''), maar met het oog op een puur practisch probleem. Want in de proefexperimenten bleek, nadat wij de satisfactievraag vele malen hadden gewijzigd, dat ppn aUeen via deze „rangordening" er in slaagden een zinvol gebruik van de eigenUjke taxatieschaal te maken. Het gedrag ten opzichte van de anderen in de machtsstmctuur wordt op twee manieren bepaald: met behulp van een sociometrische keuzevraag wordt de voorkeur van pp. bepaald in verband met het gezamenUjk verrichten van enkele activiteiten. Bijvoorbeeld wordt gevraagd met wie van de leden uit zijn groep pp. het Uefst samen in één dienstverband zou wülen zijn. Ook wordt bepaald hoe pp. de capaciteiten van de anderen vergeUjkt met de zijne. Een vraag is: „Had ieder der anderen even goed jouw werk kunnen doen? Wie wel . . . . Wie niet . . . . " Ook zijn er vragen geïnteoduceerd, om te kunnen bepalen of de bedoelde experimentele situatie is verwezenUjkt. Door middel van dergelijke vragen kan bijvoorbeeld worden geconteoleerd, of de machtige positie-1 in ^ e condities op dezelfde wijze wordt gepercipieerd, of ppn in aUe condities eenzelfde indruk hebben van hun activiteit e.d. Op deze en andere vragen gaan wij in het volgende hoofdstuk nader in. Conclusie Groepen van 4 personen lossen een aantal eenvoudige problemen op; om dit te kuimen doen moeten de personen met elkaar communiceren. De bedoeUng van het experiment is om de invloed van machtsuitoefening (M-variabele) en zelfreaUsatie (Z-variabele) op de satisfactie van de persoon te bepalen. Vier experimentele condities zijn hiertoe ontworpen. MiZi: De mate van zelfreaUsatie is gering; pp. lost geen enkele maal het ^) Meten wordt hier c^gevat als „waarnemen van kwantitatieve kenmerken, die naar variabelen verwijzen" Q-*^; vgl. ook 27).
76
probleem zelf op. Ook de machtsuitoefening van de persoon is gering: niemand is van hem afhankeUjk wat beteeft het verkrijgen van de probleemoplossing. MiZn: pp. lost zelf aUe malen de problemen op, maar niemand ontvangt de oplossing van hem. MnZi: pp. maakt niet zelf de oplossing, maar zendt deze wel naar twee anderen. MiiZn: pp. maakt zelf de oplossing, die hij ook twee anderen toezendt. Deze vier condities tonen geen verschil wat betreft het quantitatieve aspect der activiteit van de pp. In de Mn-condities oefent pp. meer macht uit dan in de Mi-condities. In de Zii-condities vindt zelfreaUsatie in sterkere mate plaats dan in de Zi-condities. De experimentele manipulatie geschiedt niet, zoals gebruikeUjk is, door bij pp. bepaalde percepties op te roepen, door bepaalde verwachtingen te wekken, maar door het bevorderen of verhinderen van bepaalde activiteiten van pp. Dit gebeurt met behulp van rolspelers. Deze manipulatie wordt verder nog ondersteund door opmerkingen van de inleider voordat de werkzitting begmt en door opmerkingen van de rolspelers tijdens de werkperiode. De communicatie vindt plaats via een soort telefonisch systeem; ieder kan met ieder der anderen in verbinding treden. In aUe condities is de bezetter van positie-1 machti^r dan pp. In de Mn-condities zijn de bezetters van de posities 2/3 en 4 mindermachtig dan pp. In de Mn-condities is de relatieve „afstand" tussen pp. en de bezetters van positie-1 dus geringer dan in de Mi-condities. Hypothesen over het gedrag van de individuen ten opzichte van meermachtigen en ten opzichte van minder-machtigen kunnen dus worden getoetst.
77
HOOFDSTUK V
EXPERIMENTELE RESULTATEN: SATISFACTIE-EXPERIMENT V.l.
CONTROLE OP DE EXPERIMENTELE MANIPULATIES
AUereerst zal aan de hand van de gegevens worden nagegaan, of de experimentele situatie volgens de bedoeling van de experimentator gereaUseerd is. In 1.1. richten we ons op de activiteit der ppn, die volgens deze bedoeUng in alle condities geUjk moet zijn. V.1.1. ACTIVITEIT, OBJECTIEF EN SUBJECTIEF ASPECT Activiteit is gedefinieerd als de hoeveelheid communicatie (zenden en ontvangen) per tijdseenheid. Door middel van het rolgedrag der rolspelers is verwezenUjkt, dat de aantaUen gezonden en ontvangen boodschappen in aUe condities aan elkaar geUjk zijn. De tijd wordt ook onder conteole gehouden door middel van de rolspelers. De gemiddelde duur van de werkperioden vertoont weinig verschü, zoals bUjkt uit de in tabel 16 volgende conditiegemiddelden, uitgedrukt in minuten. Tabel 16 Duur van de werkperiode in minuten MlZl — 92.08 MiZn = 1 94.82 MnZi ZT 92.03 MiiZn ^ 93.84
De gemiddelde tijden per probleem tonen een verschü tussen de gecombineerde M I - en Mn-condities = .03 (2 seconden), tussen de Zi- en Zn-condities = .15 (9 seconden). Deze verschiUen zijn niet significant en geheel te verwaarlozen. Als wij nu op grond van bovenvermelde gegevens steUen dat er wat beteeft de activiteit geen conditieverschülen bestaan in objectieve zm, dan zou er toch nog een mogeUjkheid zijn, dat ppn een dergeUjk verschü zouden percipiëren. Dit subjectieve aspect van de „activiteit" kan ook worden onderzocht. In vraag I wordt nameUjk aan de ppn gevraagd om de prestatie van de eigen groep te schatten, zoals deze is in vergeUjking met die van andere groepen. 78
Zoals in de toeUchting op de vraag ook wordt geconstateerd, weet de respondent niet wat andere groepen gedaan hebben; hem ontbreekt dus die objectieve basis. Des te meer mogeUjkheid heeft hij om zijn oordeel over zijn eigen activiteit in deze taxatie tot uitdmkking te brengen. Na de inteoductie tot het interview zelf, wordt de eerste vraag aldus ingeleid: „Als je nu het werk van julUe groep moet schatten, hoe denk je dan dat de prestatie van jouw groep is, vergeleken met die van andere groepen? Je weet natuurUjk niet precies van die andere groepen wat ze deden, maar als je het nou moet schatten". Na pp's uitspraak wordt hem de volgende schaal getoond: 1. „Hoe goed denk je dat je groep was in vergeUjking tot andere groepen?"....
I
1 „uitmuntend"
„zeer slecht"
De volgende toeUchting wordt hierbij, letterUjk maar zeer soepel, gegeven: „Kijk, hier zie je nu een Ujn; je ziet, zij loopt van zeer slecht naar uitmuntend, zeer goed. De bedoeUng is dat jij ergens op die schaal een steeep zet om jouw mening aan te geven. Vind je de groep heel slecht, dan ga je meer naar die kant, vind je hem heel goed, dan kom je meer hier terecht, minder goed hier of daar (aanwijzen), je ziet het is net een weegschaal, je kunt je mening heel precies afwegen en aangeven, je kunt overal terechtkomen met je steeep". Op grond van toegekende getal-waarden, die variëren van O ( = zeer slecht) tot 10 ( = uitmuntend), i) kan een verdere analyse gedaan worden. De gemi(Melde waarden van de condities volgen in Tabel 17. Tabel 17 Taxatie van prestatie van eigen groep MiZi MiZn MiiZi MiiZn
6.02 6.43 6.17 6.42
Deze gegevens tonen, in een variantie-analyse ^) geen enkel verschü. ') De lengte van de Ujn is steeds 12.5 centimeter. ') In dit onderzoek worden twee statistische methoden toegepast, die gebaseerd zijn op een veronderstelde normale verdeling der scores: variantie-analyse en t-toets. Verdere toegepaste methoden zijn: voor 2 x 2 tabellen, de gebruikeUjke Chikwadraat methoden, met, indien nodig, toepassing van een continuïteitscorrectie, of
79
Wat beteeft het subjectieve aspect van de activiteit is geen verschil tussen de condities aantoonbaar. Ook bij de interpretatie van de gegevens, die beteekking hebben op het subjectieve aspect van activiteit, beschouwen wij deze laatste primair (in de zin van de operationele definitie) als pure bezigheid. Echter kunnen wij met enige voorzichtigheid toch ook uit de resultaten der prestatiemeting wel een verdere conclusieteekken,nameUjk dat er geen verschiUen bestaan tussen de condities wat beteeft het gevoel met de groep een bepaalde, goede prestatie te hebben geleverd. Ook indien dus de „activiteit" meer in sociale zin wordt opgevat (vgl. blz. 50 en 51) verschilt deze variabele niet in de vier condities. Conclusie De activiteit, gedefinieerd als de communicatiehoeveelheid per tijdseenheid, bUjkt in dit experiment in de verschiUende condities geUjk te zijn. Wat beteeft de subjectieve perceptie van activiteit bUjken geen verschiUen tussen de condities te worden gevonden. Het is verantwoord om aan te nemen, dat geUjkheid van activiteit in de vier experimentele condities volledig is gereaUseerd. Indien verschiUen in satisfactie tussen de condities zuUen bUjken te bestaan, ziülen deze niet herleid kunnen worden op „activiteitsverschiUen". V.l.2. PERCEPTIE VAN HET DOEL VAN DE EXPERIMENTELE ZITTING Zoals reeds is uiteengezet (vgl. blz. 75) is het gewenst, dat ppn het onderzoek niet percipiëren als een selectie-onderzoek. De onderzoeker probeert dan ook bij zijn inleiding een dergeUjke perceptie uit te sluiten. Om te bepalen in hoeverre deze poging geslaagd is, wordt aan ppn na afloop ook de volgende vraag gesteld: Vraag 10: „Zou je in het kort kunnen verteUen, waar dit onderzoek voor bestemd was?" De vraag wordt zonder inleiding gesteld; aUeen wordt er bij pp., indien hij aarzelt, aangedrongen op een vlot antwoord. De antwoorden zijn geclassificeerd volgens het volgende categorieënsysteem: A. omvat de antwoorden, waamit bUjkt, dat het volgens pp, op de een of andere manier om selectie gaat; waar hij dus de mening heeft, dat het om hemzeU gaat (al is het in groepsverband). met Fishers exacte methode bij zeer kleine theoretische frequenties (Si); voor 2xK en K X L tabellen: de Likelihood Ratio Test van de Independence hypothese (105); voor 2 steekproef-toetsen de Manu Whitney U test, met, indien nodig, Hemelrijks correctie voor „ties" (loo, IB9, 63,165) en de Sign-test (i"). De resultaten zijn, tenzij anders vermeld, geformuleerd op grond van eenzijdige toetsing, omdat gerichte predicties getoetst worden.
80
B. omvat de antwoorden waaruit bUjkt, dat pp. de zitting percipieert als een algemeen onderzoek naar „samenwerking", waarbij het dus niet om hem zelf gaat. C. In deze categorie worden de antwoorden ondergebracht, die niet in A of B zijn in te delen. Bij vele antwoorden van de ppn is niet duideUjk wat zij bedoelen, zodat de indeUng onder A of B dan vaak moeiUjk is. Drie „beoordelaars" toonden een niet zeer grote overeenstemming met elkaar. Bij vergeUjking van de ene beoordelaar met de andere bUjkt ongeveer een op vijf antwoorden verschiUend te zijn beoordeeld. Enkele voorbeelden van antwoorden waarover bij de beoordelaars overeenstemming bestond: categorie A: „om te onderzoeken waarvoor men 't meest geschikt is" „het zou belangrijk kunnen zijn voor plaatsing in een bepaald onderdeel" „om te zien of je vlug reageerde, opriep, en terugschakelde" „om te zien wie het snelste verbinding tot stand bracht" categorie B: „om het onderling contact aan boord van schepen sneUer te doen verlopen" „voor verbinding tussen verschiUende afdeUngen op een schip bijvoorbeeld" „om te onderzoeken hoe een groep van 4 man kan samenwerken" „beter met elkaar samenwerken" „om samenwerking van een groep te testen" „samenwerking" „voor het oproepen van bemanning, welke de een of andere taak moet vervuUen" Gaan wij uit van de gemiddelden, op grond van de 3 beoordelaars berekend, dan geeft 44% der ppn een antwoord in cate^rie A en 46% in categorie B. Het percentage A-antwoorden is hoger, dan men om twee redenen zou verwachten. In de eerste plaats weten immers de ppn, dat zij reeds ingedeeld zijn en dan Ujkt een verdere selectieprocedure weinig zin te hebben. Vooral echter is het in dit verband een belangrijk punt, dat de onderzoekers tijdens de inteoductie en na afloop van de zitting de indmk hadden gekregen, dat de gedachte aan een selectieonderzoek in het algemeen niet bij ppn aanwezig was. Hoe moet dan het relatief hoge percentage der A-antwoorden geïnterpreteerd worden? De vraag is welUcht voor deze ppn te moeiUjk. Na de inleiding en de werlq)eriode, die tezamen twee uur duurden, beantwoordt pp. eerst 9 SI
andere vragen, en dan wordt hij geconfronteerd met een open vraag: pp. moet zelf bedenken, waarvoor het onderzoek bestemd was. Reeds bij de beantwoording van de vraag ontstond de indmk dat ppn moeite met deze vraag hadden en dat vooral het geven van de B-antwoorden hun moeiUjk afging. De moeiUjkheden die de „beoordelaars" hadden bij het classificeren der antwoorden wijzen in dezelfde richting; ppn slagen er ten gevolge van het „open" karakter van de vraag niet in om een duideUjk antwoord te formiüeren. Een zeer krachtig argument ten gunste van deze interpretatie is ons kort voor de pubUcatie van dit onderzoek ter beschikking gekomen. In een recent onderzoek, waarin ppn uit dezelfde populatie op precies dezelfde wijze ingeleid worden, hebben wij de „open" vraag, op blz. 80 vermeld, vervangen door de volgende vraag: „Het onderzoek was bestemd: om na te gaan of men voor een bepaalde functie geschikt is; om na te gaan hoe groepen van vier man kunnen samenwerken. (Geef met een kruisje jouw mening aan)". Van 62 ppn gaf ongeveer 30% (18 ppn) het „test-antwoord", 70% (44 ppn) kruiste „samenwerking" aan. Het samenwerkingsantwoord wordt dus door een veel groter aantal der ppn gegeven dan het testantwoord (het verschü is significant: p. < .01). De eerder vermelde percentages (44 tegenover 46) zijn dus MaarbUjkeUjk in sterke mate medebepaald door de moeiUjkheid van de gebruikte „open" vraag. Hoewel het resultaat van de „of — of vraag" sterke twijfel oproept over de waarde van de gegevens, die verkregen zijn met de „open" vraag, hebben wij op basis van deze gegevens nog een speciale analyse toegepast. We hebben nameUjk de ppn verdeeld in twee klassen, namelijk de Arespondents (die een onder A gecategoriseerd antwoord op de vraag gegeven hadden) en de B-respondents. Wat beteeft de belangrijkste gegevens, de (later te behandelen) antwoorden op de werksatisfactie-vraag, bUjkt er tussen beide „klassen" geen enkel verschü te bestaan. Conclusie Het was de bedoeling om bij de ppn de gedachte aan selectie zoveel mogeUjk uit te sluiten. De vraag, waarmee wordt onderzocht, in hoeverre deze bedoeling gereaUseerd is, leidt echter tot een relatief hoog percentage (44) van „selectie"-antwoorden. Dit hoge percentage is gedeeltelijk te verklaren door het „open" karakter van onze conteolevraag, zoals uit recente onderzoekresultaten blijkt. In ieder geval is duideUjk dat de A- en Brespondents niet verschiUen wat beteeft de verdere essentiële resultaten van het experiment, zodat het onderscheid tussen hen niet van belang is voor de interpretatie der verdere ^gevens. 82
v.l.3.
D E G E P E R C I P I E E R D E LEIDERSCHAPSSTRUCTUUR
Eerder is reeds toegeUcht dat de pp. in de Zi-condities de oplossing, in Zn de benodigde gegevens ontvangt van een der andere „posities". En daar dit steeds dezelfde positie is, moest men bij voorbaat ton zeerste vrezen, dat deze potentiële leider in de Zi- en Zn-condities niet op dezelfde wijze wordt gepercipieerd. In concreto bestond bij de onderzoekers de vrees, dat in de Zn-condities, waar positie-1 slechts gegevens doorstuurt, duideUjk minder sprake zou kunnen zijn van leiderschap, dan in Zi waar positie-1 de oplossing toezendt. Deze vrees bUjkt geen rechtvaardiging te vinden in de bevindingen. Aan de ppn wordt de vraag gesteld: „Had een van julUe de leiding?" Bij een bevestigend antwoord werd doorgevraagd: „Wie?" In tabel 18 volgt de verdeling van de neen- en ja-keuzen en de verdeling van de ja-keuzen in keuzen op positie-1, en op andere posities. Tabel 18 Leiding (vraag 3) Eerste deel van de vraag
MiZi MiZn MIT7,T
MiiZn
Tweede deel van de vraag
neen
ja
keuze op positie-1
keuze op andere posities
1 0 1 1
19 20 19 19
18 19 18 18
1 1 1 1
Er bUjkt een zeer sterke tendentie om positie-1 als leider te erkennen en deze tendentie toont geen verschiUen tussen de vier condities. Coticlusie Hoewel er verschiUen zijn tussen de Zi en Zn-condities wat de functie van de bezetter van positie-1 beteeft, leiden deze niet tot een verschü tussen de Z-condities wat beteeft de erkenning van het leiderschap van „positie-1". Conclusie van de resultaten, vermeld in § 1 Op grond van de analysen, die in deze paragraaf zijn uitgevoerd, kan gesteld worden, dat de experimentele situatie verwerkeUjkt is volgens de bedoeling van de onderzoekers. 83
Indien verschiUen, wat de onafhankeUjke variabelen (satisfactie e.d.) beteeft, tussen de condities zuUen bUjken te bestaan, kuimen deze niet herleid worden op verschiUen in „activiteit" of gepercipieerde leiderschapsstmctuur. In paragraaf 2 zuUen nu de satisfactie-resultaten gerapporteerd worden. V.2.
DE AFHANKELIJKE VARIABELE: SATISFACTIE
De satisfactie is de variabele, waar het in dit experiment in de eerste plaats om te doen is. Daarom is er dan ook zorg voor gedragen dat verscheidene metingen van deze variabele in het experimentele ontwerp zijn verwerkt. V.2.1. PRETTIGHEID VAN HET WERK De meting, die tevoren was uitgezocht als de meest essentiële, is de satisfactie rating-scale (vraag 2). Deze taxatieschaal is door ons ook gehanteerd in een eerder verricht onderzoek (vgl. blz. 16, 17), maar wordt hier „ingeleid" met een rangordeningsprocedure. De reden hiertoe werd reeds besproken (blz. 76). Aan pp. wordt door de interviewer gevraagd: „Wie van de leden van je groep, je zelf inbegrepen, had het prettigste werk?" Nadat pp. dan een der anderen of zichzelf genoemd heeft, krijgt hij het enquête-„boekje" (vgl. Bijlagen 222—226) voorgelegd, waarin een taxatieschaal op de volgende wijze is weergegeven: Vraag 2. Wie van de leden van de groep, je zelf inbegrepen, had het prettigste werk? I 1 heel erg minder prettig prettig De interviewer Ucht deze toe: „Je ziet, hier is weer zo'n Ujn. Wü je nüsschien hierop aangeven, w a a r . . . . (de genoemde) ongeveer valt, hoe prettig hij — naar jouw mening — zijn werk precies heeft gevonden? Indien pp. géén verschü ziet tussen de ppn, wordt hem een schaal voorgelegd en gevraagd: „Hoe prettig vond jij jouw werk, kan je dat hier precies aangeven?" Vervolgens vraagt de interviewer: „En wie had op één na het prettigste werk?" Nadat pp. iemand genoemd heeft, wordt hem, op een andere blz. van het „boekje", een nieuwe taxatieschaal voorgelegd, om de satisfactie van deze genoemde ook te schatten. Dit gaat zo verder, totdat pp. van aUe groepsleden, ook van zichzelf, de satisfactie heeft geschat. 84
De vraag is met opzet zeer vroeg in het interview geplaatst. Nadat pp. met het principe van schaaltaxaties heeft kennisgemaakt in vraag 1, krijgt hij onmiddeUijk daama gelegenheid zich te uiten over zijn satisfactie, voordat aUerlei bij-effecten door andere vragen kunnen worden teweeggebracht. In tabel 19 volgen de gemiddelde taxaties van de eigen satisfactie der ppn. Tabel 19 Taxatie van eigen satisfactie door ppn („zelf-taxatie") MiZl MiZn MiiZi MilZn
= = = =
4.89 5.37 7.11 6.57
In de variantie-analyse bUjkt slechts het effect van de machtsvariabele significant (p < .001); de Z-variabele heeft totaal geen invloed, de interactie (MxZ) is ver van significant. De gerapporteerde analyse heeft beteekking op de waarden, die van de taxatieschaal worden afgelezen. Echter is eerder reeds vermeld dat pp. de groepsleden wat beteeft de prettigheid van het werk m een rangorde brengt. Deze rangordening kan uiteraard eveneens geanalyseerd worden. Wanneer degene, aan wie pp. het prettigste werk toeschrijft, de rang 1 krijgt, degene met het op één iia prettigste werk rang 2, ete., dan kan dus ook voor iedere conditie berekend worden, welke rang pp. gemiddeld aan zichzelf toekent. In tabel 20 zijn de conditiegemiddelden vermeld en de significante verschiUen tussen deze; ook zijn de verschülen tussen de gecombineerde Mi- en Mn-condities en tussen de gecombineerde Zi- en Zii-condities aan^geven. Tabel 20 Rang van pp's eigen satisfactietaxatie ^) Conditiegemiddelden r-
r-
MiZi
= 2.95
* *L * \_ L
L
MiiZi = 2.30 MiiZn = 2.00
Gecombineerde condities: p-waarden Mi-«~>-Mn Zi -<~>- Zii
p < .0001 geen verschil
') Condities, die significant verschillen (Mann Whitney U test), zijn verbonden door een lijn. De p-waarden zijn op de volgende wijze aangeduid: .01 < p < .05 • .001 < p < .01 •• .0001 < p < .001 ••• .00001 < p < .0001 ••••
85
Deze analyse van de rangen leidt tot dezelfde resultaten als de analyse van de in tabel 19 samengevatte resultaten, die op de waarden zelf zijn gebaseerd: de Mn-groepen tonen een significant hogere satisfactie dan de Mi-groepen. Conclusie Uit de resultaten van de satisfactietaxatie-schaal bUjkt, dat in ons experiment machtsuitoefening leidt tot satisfactie van de persoon, terwijl de zelfreaUsatie, zoals deze in het experiment bepaald is, de satisfactie niet beïnvloedt. V.2.2. REDENEN VOOR SATISFACTIE De volgende vraag (vraag 9) wordt zonder verdere toeUchting aan ppn voorgelegd. „Kan je je voorstellen dat het op de een of andere manier prettiger zou kunnen zijn? (ja of neen) Hoe?" Het was aanvankelijk de bedoeling om de satisfactie, respectieveUjk dissatisfactie der ppn, in verband te brengen met factoren, die zij zelf in hun antwoorden op deze vraag naar voren zouden brengen. In het bijzonder was er hoop op een onderscheiding van de invloed van de M- en Z-factoren. Ppn blijken echter bij de beantwoording van deze vraag dezelfde moeilijkheid te ondervinden als ter sprake kwam bij de analyse van de resultaten van vraag 10 (over het „doel van het onderzoek"). Deze vraag kan nameUjk niet zonder overweging direct beantwoord worden met ja of neen, maar vereist van de pp. een verdere activiteit; hij moet een probleem oplossen. Bij de proefexperimenten bleek dan ook reeds, dat het zeer twijfelachtig was of deze „open" vraag de bedoeling kon verwerkeUjken. Ondanks deze twijfel is de vraag in de eigenUjke experimenten toch gehandhaafd, omdat op zijn minst de mogelijkheid bestaat op grond van de gegeven antwoorden scherpere keuze-vragen te formuleren, die in andere onderzoekingen kunnen worden toegepast. In tabel 21 volgt eerst de verdeUng der positieve en negatieve antwoorden. Een positief antwoord duidt lagere satisfactie aan, een negatief antwoord hogere satisfactie. Tabel 21 „Kon het prettiger" (vraag 9)
MiZi MiZn MiiZi MiiZn
86
Ja
neen
14 16 15 9
6 4 5 11
Allereerst analyseren we de verschiUen tussen de condities. Negen berekeningen kunnen worden toegepast: Overall-berekening met de likelihood ratio test geeft een waarde = 6.422; met 3 vrijheidsgraden is de p-waarde = .10. In de zes individuele vergeUjkingen blijkt alleen het verschil tussen MiZn en MiiZn significant te zijn (Fishers exacte methode leidt tot p = .024, eenzijdige toetsing). De vergelijkingen van de Mi- met de Mii-condities en van de Zi- met de Zii-condities leiden al evenmin tot het aantonen van een significant verschU (p-waarden respectieveUjk .16 en .35). Van de negen toegepaste berekeningen geeft dus slechts één een significant resultaat op .05-niveau. De kans dat wij echter ten onrechte tenminste een van de negen nul-hypothesen zullen verwerpen is .37, indien wij ons baseren op het .05-niveau (Vgl. 80). Wij menen dan ook dat wat de verdeUng van ja en neen antwoorden beteeft, niet tot conditieverschiUen kan worden geconcludeerd. In tabel 21 blijkt dat een groot aantal ppn de vraag bevestigend beantwoordt: in totaal geven 54 ppn een bevestigend, 26 een ontkennend antwoord. Op deze positieve antwoorden, die dus dissatisfactie aandiüden, richten wij nu onze aandacht. De inhoud van deze antwoorden is door drie beoordelaars geanalyseerd met behulp van een systeem van drie categorieën. A: in deze categorie worden de opmerkingen ingedeeld, waaruit ontevredenheid bUjkt, die in verband staat met de centrale leiding van de groep. B: deze categorie omvat aUe antwoorden, waarin ontevredenheid over de wijze van samenwerking in het algemeen tot uitdmkking komt. C: onder deze categorie vaUen alle antwoorden, waarin ontevredenheid over de inhoud van de activiteit bUjkt. Hier volgen enkele voorbeelden van de indeling van „antwoorden" in de categorieën, waarbij tussen haakjes is vermeld in welke conditie het antwoord is gegeven. categorie A.
categorie B.
Ja, als we van te voren hadden afgesproken, wie het centrale punt zou zijn (MiZi) Ja, als we om beurten de leiding gehad zouden hebben (MiiZi) Ja, door de gegevens meer aan elkaar te geven dan aan 1 persoon (MnZi) AUen elkaar kleuren opgeven, dus zelf uitzoeken weUte kleur het is (MnZi) Ja, door eerdere uitgave van de kleuren van nr. 1, ik speel graag zelf de hoofdrol (MiZii). Ja, door elkaar de gegevens door te geven (MiZi) Ja, er had meer onderling verband moeten zijn (MiZi) Als 2 en 4 eerder op een oproep hadden gereageerd (MiiZi) Door met de ploeg een systeem te vinden (MiZn)
87
categorie C.
Door niet steeds hetzelfde werk (MiZi) Belangrijker mededelingen, bijvoorbeeld over het binnenloodsen van een schip (MiZi) Als we het meer keren gedaan hadden (MnZi) Door meer afwisseling van opdrachten (MnZu)
Zelfs in deze voorbeelden is de betekenis van de A- en B-categorieën niet geheel duideUjk; bij bestudering van het voUedige materiaal bleek, dat deze twee categorieën niet scherp kunnen worden onderscheiden. Daarom zijn deze categorieën samengevoegd. Maar ook bUjkt dat in de A-B antwoorden de M- en Z- variabelen slechts zelden van elkaar te isoleren zijn. (Het vierde voorbeeld van de A-categorie bijvoorbeeld is een duideUjke verwijzing naar de Z-variabele.) Op de resultaten gaan wij daarom niet te diep in en vermelden wij slechts enkele resultaten van de verrichte analysen. In de gecombineerde A-B categorie is 63% der „kritische" antwoorden ingedeeld, tegenover ongeveer 18% in de C-categorie. Dit laatste percentage is gering. Tussen de condities zijn er wat betreft de C-categorie geen verschiUen. Wat beteeft de gecombineerde A-B categorie bUjkt er in Mi een iets sterkere tendentie te bestaan tot het geven van deze antwoorden dan in Mn. (Bij twee der drie beoordelaars is de proportie van deze antwoorden in M I significant groter dan in Mn: p-waarden, op grond van tweezijdige toetsing .01 < p < .05; bij de derde beoordelaar gaat het verschü in dezelfde richting, maar is dit niet significant.) Conclusie De poging om door middel van antwoorden van pp. op een open vraag de oorzaken van hun relatieve dissatisfactie over hun werk in de groep te peüen, is niet geslaagd. Evenmin als dit het geval was bij soortgelijke gegevens, door Guetzkow verzameld (blz. 33 e.V.), leiden de uitspraken der ppn tot isolatie van de M- en Z-variabelen. De onderzoeker mag, bUjkens deze resultaten, niet verwachten, dat de ppn in feite zijn probleem (het bepalen van de oorzaken van satisfactie) zuUen oplossen. V.2.3. OBSERVATIEGEGEVENS: DISSATISFACTIE-OFMERKINGEN In het voorafgaande zijn de resultaten van aan ppn gestelde vragen vermeld. Maar in het experimentele ontwerp zijn satisfactiemetingen van geheel andere aard verwerkt, nameUjk door middel van observatie van spontaan gedrag. Ppn brachten soms op directe wijze dissatisfactie tot uitdrukking in hun opmerkingen tegen de bezetter van positie-1. Deze laatste „scoorde" op88
merkingen als dissatisfactie-uitingen, indien toon of inhoud onmiskenbaar waren. Dus bijvoorbeeld als de toon dof-bemstend was, of opmerkingen als: „ik vind het onsportief, maai hier heb je ze dan weer". In tabel 22 is het totale aantal van deze opmerkingen per conditie aangegeven op de eerste regel, en het aantal personen, dat minstens één dergeUjke opmerking maakt, op de tiveede regel. Tabel 22 Dissatisfactie-opmerkingen
aantal dissatisfactieopmerkingen aantal ppn met dissatisfactie-opmerkingen
MiZi
MiZn
MnZi
MiiZn
7
11
2
3
5
5
2
2
(in ieder der condities is het totaal aantal ppn = 20)
Opmerkingen van deze soort worden dus niet vaak gemaakt, maar dit is niet verwonderUjk. Pp. leert al in de oefenperiode om, in verband met overwegingen van efficiëntie, de inhoud van zijn „boodschappen" te beperken tot een strikt zakeUjke. Het tot idting brengen van dissatisfactie door middel van de inhoud wordt dus niet erg bevorderd. Des te meer betekenis kan er aan worden toegekend, als het gebeurt. Statistische analyse van het aantal personen dat minstens eenmaal dissatisfactie uit, toont alleen een verschü aan tussen de Mi- en Mn-condities, dat echter niet geheel significant is (p = .07). Wanneer de O-hypothese getoetst wordt dat de kans op een dissatisfactie-opmerldng in de vier condities geUjk is (een toets, waaraan een bezwaar kleeft, maar die toch verdedigbaar is), bUjkt een resultaat in dezelfde richtmg: Mi en Mn zijn verschiUend (p = .()45). Conclusie 10 personen van de 40 maken m Mi 18 dissatisfactie-opmerkingen, tegen 4 personen (van de 40) in Mn, die 5 opmerkingen maken. Met enige voorzichtigheid mag geconcludeerd worden dan de ppn in de Mi-condities van een sterkere tendentie, om dissatisfactie uit te dmkken, bUjk geven dan de ppn in de Mi-condities. V.2.4. OBSERVATIEGEGEVENS: OBSTRUCTIEF GEDRAG Voor het goed begrip van de nu volgende bespreking vermelden wij nog even de algemene gang van zaken tijdens de werkperiode. In aUe vier condities is essentieel dat pp. zijn gegevens naar positie-1 89
zendt. In de Zi-condities ontvangt pp. dan na verloop van tijd de oplossing van positie-1, in de Zn-condities, eveneens van positie-1, diens gegevens en de gegevens van de beide anderen. Een a priori onderstelling was, dat pp. van eventueel ongenoegen bUjk kon geven door van zijn kant de uitzending van gegevens te verteagen. Deze obstmctie uit zich dan in het niet-oproepen van positie-1. Registeatie van dit obstmctiegedrag kan dus als een satisfactiemeting worden beschouwd. Het aantal keren, dat dit verschijnsel is geregistreerd, is klein. Dit heeft echter een speciale oorzaak. Immers, het bedoelde verloop van de zitting hangt af van het sturen van de gegevens van pp. naar 1. Deze moet op een bepaald moment over aUe gegevens beschikken, weUc moment niet te lang verschoven mag worden, in verband met de experimentele controle op de duur van het experiment! Daarom wordt op verschülende wijzen druk uitgeoefend om deze „wachf'-perioden in duur en frequentie te beperken (vgJ. bijlage 2, blz. 221). Bijvoorbeeld gaat na 2 minuten de „inleider" naar de kamer van de pp. om hem „aan te moedigen" de anderen op te roepen. Het binnenkomen is vaak op zichzelf al voldoende om pp. te brengen tot „zoeken" van positie-1 (een duideUjke ondersteuning van de ondersteUing dat dit „wachten" een verzetsreactie is). Ook positie-l vraagt, na een langere „wachtperiode", aan pp. om de gegevens en oefent zodoende druk uit op pp. om gegevens te zenden. Het wordt pp. dus wel zeer moeüijk gemaakt, om door te wachten met oproepen van positie-1 zijn dissatisfactie te uiten: des te belangrijker is het, indien dit obstmctieve gedrag desalniettemin plaatsvindt. In tabel 23 zijn de gegevens over dit gedrag samengevat. AUereerst is het aantal keren vermeld dat pp. tijdens de werkzitting (die 15 problemen omvat) langer dan 1 minuut wacht met het oproepen van positie-1. Eveneens is bepaald hoeveel personen dit gedrag minstens eenmaal tijdens de zitting vertonen. Verder zijn deze zelfde gegevens vermeld voor de problemen 4-—15. Deze beperking van de analyse tot de problemen 4—15 is zeer zmvol, daar in het begin van de werkzitting pp. nog niet weet waar hij aan toe is; pas nadat enkele problemen zijn opgelost kan hij zich reaUseren hoe de groep werkt en ervaart hij dat positie-1 de leidende positie is. Pas na de eerste problemen is de onderstelling, dat wachten met oproepen van positie-1 obsteuctief gedrag is, zinvol. Daarom is de analyse van het materiaal met uitschakeling van de eerste drie problemen bij voorbaat gekozen als de meest essentiële. Uit de gegevens beteeffende de frequentie van het obstructief gedrag na het derde probleem (zie tweede regel van tabel 23) bUjkt dat de Z-variabele geen effect heeft. Wel heeft de M-variabele invloed op de frequentie: de 90
Tabel 23 „Obstructief' gedrag
totale frequentie frequentie na derde probleem aantal personen met obstructief drag idem, na derde probleem
MiZi
MiZn
MiiZi
MiiZn
6 4
11 10
2 2
2 0
6 4
7 6
1 1
2 0
(in ieder der condities is het totaal aantal ppn = 20)
gecombineerde Mi-condities verschiUen significant van de gecombineerde Mn-condities (de exacte p-waarde = .027). De analyse van de aantaUen ppn, die na het derde probleem het obstmctief gedrag vertonen vierde regel in tabel 23) leidt tot een zelfde resultaat: het verschil tussen Mi en Mn is significant (p = .005). In Mi komt dit gedrag dus vaker voor. (Drie ppn, aUen in Mi, wachtten langer dan 2.5 minuut.) Conclusie In de laatste 12 problemen vertonen 10 van de 40 ppn in Mi 14 maal „obstmctief ^drag", tegenover 1 (van de 40), die in Mn 2 maal dit gedrag vertoont. In de Mi-condities büjkt er een sterkere tendentie bij de individuen te bestaan om dissatisfactie te manifesteren in „obstmctief gedrag, dan in de Mn-condities. Dit statistisch significant verschü is ook psychologisch van de grootste betekerüs: want de mogelijldieid dat pp. zijn dissatisfactie op deze wijze uit, is in het experiment zeer sterk beperkt; desondanks stemmen de resultaten wat deze räet-verbale uitingen van dissatisfactie beteeft, voUedig overeen met de reeds vermelde resultaten van de „verbale" metingen. Uiterst belangrijk is ook dat dit gedrag direct gericht is tegen de bezetters van positie-1, dus, zoals uit de gegevens op blz. 83 bUjkt, tegen de leider. V.2.5. D E ONTWIKKELING VAN DE SATISFACTIE Om de ontwikkeling van de satisfactie gedurende de zitting te bepalen, zijn gegevens hierover op twee manieren verkregen. Na afloop van de zitting werd aan ppn gevraagd deze ontwikkeUng van de satisfactie zelf te reconstraeren. Eveneens zijn tijdens iedere zitting enkele directe satisfactiemetingen verricht, zodat uit de vergeUjking van deze de ontwikkeling van de satisfactie kan worden afgeleid. Ppn taxeren achteraf de ontwikkeUng van hun satisfactie op basis van de volgende vraag: 91
Vraag 6. Probeer je eens te herinneren hoe je het werk vond in de loop van de 15 opgaven. Teken hieronder de Ujn die het verloop weergeeft. héél prettig
°^^'
prettig
' I I M - l Ie 2e enz.
I I I I I I I I I I
lœer
De inleiding tot deze vraag luidt: „Kijk, je ziet, hier staat heel prettig, hier minder prettig: dus hoe lager (wijst langs verticaal) hoe minder prettig. En hier Ie, 2e, enz. Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat je het in het begin echt prettig vond, maar aan het eind veel minder prettig. Dan krijg je zoiets: [aanwijzen]. Het kan natuurUjk ook andersom, begin minder prettig dan verderop. Dan krijg je dit: [aanwijzen]. Het kan natuurUjk ook iets er tussen zijn". Het bUjkt dus, dat aan ppn gevraagd wordt een globale indmk te geven. Op grond van de door pp. getekende curven kan bij elk probleem, aangegeven op de X-as, de corresponderende waarde op de Y-as worden bepaald. Om nu de ontwikkeling van de satisfactie van een persoon te bepalen, wordt zijn gemiddelde score van de eerste vijf problemen vergeleken met zijn gemiddelde over de laatste vijf problemen. In tabel 24 volgen de resultaten; indien de waarde van de laatste vijf problemen hoger is, neemt de satisfactie gedurende de zitting toe (-|-), is deze lager dan neemt de satisfactie af (—). Tabel 24 Toeneming (-f-) en afneming (—} van satisfactie (vraag 6) MlZl MiZn MnZi MnZn
+
—
±
9 11 15 17
10 7 3 2
1 2 2 I
De verschiUen tussen het aantal „toenemingen" en het aantal „afnemingen" m satisfactie zijn opvaUend groot in MiiZi en m MiiZn. Deze twee verscMQen zijn significant op .05-niveau (Sign-Test, tweezijdige toetsing). Een beoordelaar, niet op de hoogte van het experiment, heeft de door de ppn getekende curven „globaal" beoordeeld; hij heeft iedere curve op grond 92
van een „totale indruk" ingedeeld in een van drie klassen: oplopend (+), geUjkbUjvend (±), dalend (—). Het resultaat van deze „globale" methode is geUjk aan dat van de hierboven vermelde „exacte" methode: meer dan 80% der beoordeelde curven komt in beide methoden in dezelfde categorie (toeneming, afneming, geUjk) terecht; en de statistische toetsing leidt in beide gevaUen tot hetzelfde resultaat. Hoewel de „globale" methode het voordeel heeft dat deze het dichtst benadert wat pp. zelf deed, is de andere methode verre te prefereren omdat de subjectiviteit van de „beoordelaar" is uitgeschakeld. Conclusie In de Mn-condities tonen 32 ppn, naar hun eigen oordeel, een toenemende satisfactie gedurende de werkperiode, tegenover 5 ppn een afnemende. In Ml zijn deze cijfers respectieveUjk 20 en 17. In de Mn-condities bUjkt duideUjk de tendentie tot toeneming van de satisfactie tijdens de werkperiode. Zoals büjkt uit de ge^vens, speelt de 2^variabele geen rol. Tijdens de zitting, nameUjk na het derde, zevende en elfde probleem, vraagt een der onderzoekers aan pp.: „ E n . . . hoe gaat het hier?" Deze weinig gerichte vraag leidt zelden tot duideUjke antwoorden; daarom is vooral de toon van pp's antwoord belangrijk. Deze wordt als positief, negatief of feiteUjk constaterend geclassificeerd. We zuUen de antwoorden op de eerste en derde vraag met elkaar vergeUjken; deze twee vragen zijn dus gesteld in de eerste en in de laatste periode. Een rechtstreekse vergeUjking met de gegevens op blz. 92 is dus mogeUjk. Voor de bewerking hebben we de antwoorden ingedeeld in positieve antwoorden (-|-) en niet positieve antwoorden (—). In tabel 25 zijn de veranderingen vermeld die optreden in het derde antwoord, vergeleken met het eerste. Ook de niet veranderde reacties zijn vermeld. Tabel 25 VergeUjking van satisfactie bij begin en einde van het werk
MiZi MiZu MiiZi MiiZu
-|-->"-l-
-!--> —
—-*• +
»
totaal
1 2 5 7
5 3 3 1
2 2 7 9
12 13 5 3
20 20 20 20
-t- ->- -|- betekent dat bij eerste en derde vraag de reactie positief was -f ->- — eerste reactie positief, derde negatief
Bij toepassing van de Chi-kwadraat-methode-van-verandering (1"^, 93
228—231), geeft aUeen MiiZn een significante toeneming van de satisfactie te zien (.02 < p <.03, tweezijdige toetsmg). Combinatie van de Zi-,Zii en Mi-condities leidt niet tot verschiUen. Wèl significant is de toeneming van de satisfactie in de gecombineerde Mncondities (.01 < p <.02). Conclusie Van de 40 Mii-ppn vertonen 16 een toeneming in satisfactie tijdens de zitting, 4 een afnemende satisfactie, terwijl 12 positief, 8 negatief bUjven. Deze toeneming is sigmficant. Veranderingen in Zi, Zn en Mi zijn niet significant. Conclusie over de metingen van de ontwikkeling der satisfactie. Twee metingen zijn verricht: pp. reconstmeert na afloop van de zitting het verloop van zijn satisfactie. En tijdens de zitting zelf worden metingen verricht, waarvan de resultaten met elkaar vergeleken kunnen worden. Alleen de M-variabele büjkt duideUjke invloed op de ontwikkeUng van de satisfactie te hebben: m de Mn-condities, waar pp. macht uitoefent over twee andere groepsleden, neemt zijn satisfactie tijdens de zitting toe. V.2.6. BELANGRIJKHEID VAN POSITIE De zevende vraag, die ppn na afloop van de werkperiode gesteld werd, heeft beteekking op de „belangrijkheid" van ieders positie in de groep. Het woord „positie" is noch in de Inleiding, noch tijdens de werkperiode, noch in de voorafgaande vragen gebmikt; bij het oproepen in de werkperiode wordt gesproken over „post" (vgJ. blz. 72). De volgende vraag wordt aan pp. voorgelegd: 7. „Hoe groot denk je dat de belangrijkheid is van de positie van ieder der leden van jouw groep?" 1. I
2. I 3. I 4. I onbelangrijk
1
1 1 1 belangrijk
Tegelijkertijd wordt de vraag toegeUcht: „Kijk, dan kan je aangeven voor aUe leden van de groep, voor 1, 2, je zelf en 4. (Aanwijzen). Loopt van onbelangrijk naar belangrijk. (Aanwijzen). Kijk, als ik goed begrepen heb is er bij julUe dus een soort werkverdeling 94
geweest; we wiUen graag weten, hoe die posities van de verschiUende mensen waren". Indien pp. antwoordt dat er geen verschü was, dat aUe posities geUjk waren, vraagt de interviewer: „Dus eh aUe posities waren geUjk?" De bedoeling van deze laatste vraag is om pp. te beïnvloeden in de richting van het aangeven van verschiUen in belangrijkheid. Met deze vraag wüden de onderzoekers pp's taxatie van zijn eigen „belangrijkheid" bepalen. Echter is uit de antwoorden ook te bepalen, welke rang pp. zichzelf qua „belangrijkheid" toekent, hoewel dit niet, zoals bij de satisfactievraag (blz. 84), expUciet gevraagd wordt. Deze vraag was tijdens dè proefexperimenten geïntroduceerd, omdat we hoopten hem te kunnen gebruiken als onafhankeUjke conteole op de Zvariabele. Daarom werd bij het steUen van de vraag verwezen naar de „werkverdeling" en krachtige druk uitgeoefend op pp. om in zijn taxaties verschil te maken; dit laatste deden we nooit bij een der andere vragen, die beteekldng hebben op de afhankelijke variabelen i). Hoewel tijdens de proefexperimenten sterke twijfel ontstond of met de belangrijkheidsvraag de Z-variabele geïsoleerd werd van de M-variabele, hebben we de vraag gehandhaafd, omdat andere onderzoekers hem hadden gebruikt (vgl. blz. 19 en 20, 35—37) en nieuwe ervaringen ermee gewenst waren. In tabel 26 worden pp's taxaties van de eigen belangrijkheid samengevat: Tabel 26 Belangrijkheid van eigen posities: zelftaxatie MiZi MiZn MnZi MiiZn
= = = =
6.00 6.30 6.44 7.44
In de variantie-analyse bUjkt dat noch de M-variabele, noch de Z-variabele een significant effect heeft (.10
95
is het mogeUjk te bepalen, welke rang hij zichzelf wat beteeft „belangrijkheid" toekent. Samenvatting van deze resultaten volgt in tabel 27. Tabel 27 Belangrijkheid van eigen positie: gemiddelde rang 9
tP
MiZi MiZn MnZi MiiZn
= = = =
3.15 2.73 2.43 1.93
.06
MlZl •
-Mn - Zn
P < .0001 P < .01
1 duidt de belangrijkste positie aan, 2 de op een na belangrijkste, enz.)
Hier bUjkt dus niet aUeen de M-variabele, maar ook de Z-variabele effect te hebben! Nadere analyse toont aan dat deze rangverschiUen een resultaat zijn van de verhouding van de zelftaxaties door pp. en zijn taxaties van de posities 2/3 en 4, en niet van de verhouding tussen de zelftaxatie door pp. en zijn taxatie van positie-1 (de leider). Dit Uchten wij nu toe: In tabel 28 zijn hiertoe de genüddelden vermeld van de zelftaxatie door pp., minus zijn taxatie van posities 2/3 en 4 (dus positie-1 valt hier buiten). Tabel 28 „Belangrijkheid van positie": zelftaxatie minus taxatie van 2/3 en 4 MiZi MiZn MiiZi MnZn
^
„ _ 0.97 0.13 -1= = + 0.93 := -1- 2.07
Variantie-analyse leidt tot significante verschiUen tussen Mi en Mn (p <.001) en tiissen Zi en Zn (.01 < p <.05). Echter leidt vergeUjking van de zelftaxaties der ppn met hun taxaties van „positie-1 " niet tot verschillen. Indien variatie-analyse wordt toegepast op de waarden, verkregen door pp's taxatie van positie-1 te verminderen met zijn zelf-taxatie, wordt geen sigmficant verschü aangetoond, zelfa niet voor de M-variabele. 1) Toegepast is de Mann-Whitney U Test, met Hemelrijks correctie voor „ties". Condities die significant verschillen, zijn verbonden door een Ujn; p-waarden (eenzijdige toetsingi) zijn aangegeven als volgt: .01 < p < .05 • .001 < p < .01 •* .0001 < p < .001 ••* .00001 < p < .0001 • • • •
96
Uit deze twee analysen kan worden afgeleid dat de in Tabel 27 vermelde rangverschiUen bemsten op de relatie van zijn zelf-taxaties tot zijn taxatie van de posities 2/3 en 4. Door deze resultaten van de belangrijkheidsmeting dringt zich zeer sterk het probleem op, wat deze meting betekent. Reeds eerder stelden wij dat deze taxatie van eigen belangrijkheid geen satisfactiemeting is (vgl. blz. 20). Kan deze opvatting gehandhaafd bUjven in het Ucht van de hier weergegeven resultaten? Onze conclusie op grond van de resultaten is, dat de belangrijkheidsmeting inderdaad geen satisfactiemeting is. De directe taxaties van eigen belangrijkheid door ppn leiden tot geen enkel significant verschü, zelfs niet tussen de Mi- en Mn-condities (tabel 26). En juist tussen deze twee, tussen Mi en Mn, hebben wij in deze paragraaf 2 consistente verschiUen gevonden wat beteeft de werksatisfactie, de geobserveerde dissatisfactie-opmerkingen, obstmctief gedrag en de ontwikkeUng van de satisfactie. Vervolgens kan men zich afvragen of deze „directe taxatie" wel de meest adaequate meting is en of niet de „relatieve taxatie", waarin pp's belangrijkheid meer in het kader van de belangrijkheid der andere groepsleden tot uitdrukking komt, een subtielere meting is die een scherpere analyse mogeUjk maakt. Hier is het volgende argument tegen in te brengen. Op de werksatisfactie-gegevens hebben vrij een zelfde analyse toegepast als de analyse, waarvan de resultaten in tabel 28 zijn samengevat: dus pp's taxaties van eigen satisfactie zijn in verband gebracht met zijn taxaties van de satisfactie van „posities" 2/3 en 4. Deze analyse van de relatieve satisfactietaxaties leidt tot precies dezelfde resultaten als de analyse van de directe taxaties door ppn van de eigen satisfactie (vgl. tabel 19 etc). Wat beteeft de satisfactie bUjken de verschülende analysen dus hetzelfde resultaat te geven. Het Ujkt dus niet verantwoord om de verschiUen in resultaat tussen de relatieve belangrijkheidsmeting en de directe belangrijkheidsmeting aan een technisch verschil tussen beide toe te schrijven. Op grond van het bovenstaande concluderen wij dat de belangrijkheidsvraag geen satisfactiemeting is i), en dat de „relatieve" meting niet een subtielere meting is dan de directe. De vraag is hoe het resultaat van de „relatieve" belangrijkheidstaxatie dan wèl kan worden geïnterpreteerd. Hierbij stelt vooral het verschü tussen de Zi- en Zn-condities ons voor een probleem. De volgende overwegingen leiden tot een positieve interpretatie: wanneer wij de condities MiiZi en MnZn met elkaar vergeUjken, weet pp. in MnZn: ten eerste: dat hij zelf de oplossing maakt; *) Deze mening wordt gedeeld door andere onderzoekers, zoals Guetzkow en Trow (Vgl. blz. 37 en 43). 97
ten tweede: dat posities 2/3 en 4 dit niet doen, want ze ontvangen de oplossing van hem zeü! En m MnZi weet pp. dat zowel hij zelf als de twee „anderen" (2/3 en 4) niet zelf oplossen, omdat hij zelf de oplossing van positie-1 ontvangt, en de beide anderen weer van hem. Aldus beschouwd doet hij dus, wat beteeft het zelf oplossen, in MnZn meer dan de twee anderen, in MiiZi hetzelfde. Hieruit zou verklaarbaar zijn, dat pp. de relatie van zichzelf tot de twee anderen (2/3 en 4) anders ziet in MnZn dan üi MnZi, namelijk dat hij zichzelf in MnZn relatief belangrijker acht dan in MnZi. In MiZi en MiZn ontbreekt aan ppn een dergeUjke objectieve basis, die tot verschiUen kan leiden. Hoewel pp. in MiZii uiteraard weet dat hij zijn eigen oplossing maakt, weet hij niet met zekerheid wat de twee anderen (2/3 en 4) doen. Hij weet in ieder geval wel, dat hij, wat beteeft het zelf oplossen, niet „minder" doet dan de twee anderen. En in MiZi weet hij in ieder geval, dat hij niet „meer" doet, wat beteeft het zelf oplossen, dan de twee anderen, want hij lost in deze conditie zelf niet op. Tussen MiZi en MiZii zou dan een zelfde verschü bestaan als tussen MnZi en MnZn: een verschil in pp's relatie tot de anderen (2/3 en 4) wat betreft de Z-variabele. Immers, pp. zou in Zn weten dat hij zelf oplost, terwijl hij ook weet (respectieveUjk meent te weten) dat de anderen dit niet doen. In Zi doet hij, wat betreft zelf oplossen, zeker niet meer, hoogstens minder dan de anderen, omdat hij zelf niet de oplossing maakt. De verschiUen in „relatieve" belangrijkheid, die in tabel 28 zijn samengevat, zouden voor zover het de verschiUen tussen de Zi- en Zn-condities betreft, gebaseerd zijn op pp's perceptie van het zelf oplossen van het probleem, in relatie tot het niet zelf oplossen door de twee anderen (2/3 en 4). Dat deze relatieve verschiUen in de belangrijkheidsmeting tot uitdmkking komen, wordt bevorderd doordat dmk op pp. wordt uitgeoefend om verschillen tussen de groepsleden aan te geven. AUereerst immers wordt pp. aangemoedigd om belangrijkheidsverschülen aan te geven door de introductie van de vraag: hierin wordt verwezen naar de werkverdeling die in groepen heeft plaatsgevonden. Verder accepteert de interviewer het niet zonder meer, als pp. de groepsleden als even belangrijk ziet. Bovendien kan verwacht worden dat op ppn een „cultuurbepaalde" dmk werkt in de richting van het zich zo belangrijk mogeUjk voelen. Sleutels tot het „zichzelf meer belangrijk achten dan de twee anderen" staan dan ter beschikking van pp. door de verschiUen in de M-variabele, die immers de uitoefening van macht over deze twee anderen beteeffen, en door de relatieve Z-verschiUen die hierboven uitvoerig zijn besproken. Onze onderstelling is dus dat de belangrijkheidsresiütaten de M- en Z-variaties reflecteren, zoals onze vage a priori opinie was (vgJ. blz. 95). 98
Conclusie op grond van de belangrijkheidsgegevens In de gegevens betreffende de directe taxatie van pp's eigen belangrijkheid zijn geen significante verschülen aangetoond. Wèl leidt een „relatieve" taxatie tot verschiUen: indien pp's zelftaxatie in relatie wordt gebracht tot zijn taxatie van de twee andere groepsleden, posities 2/3 en 4, bUjken er sigmficante verschiUen tussen Zi en Zn en tussen Mi en Mn. De Z-verschiUen betekenen een probleem, omdat deze in geen der satisfactiemetingen voorkomen. De eerste conclusie, die wordt geteokken, is dat de belangrijkheidsvraag geen satisfactiemeting is. De tweede, positieve conclusie, is niet geheel zeker. De verschiUen in relatieve taxaties tussen Zi en Zn kunnen in de Mn-condities voUedig herleid worden op feitelijke „relatieve" Z-verschiUen; in de Mi-condities is dit slechts gedeelteUjk mogeUjk. Op grond hiervan ondersteUen wij dat in de belangrijkheidsvraag de Men Z-variaties tot uitdrukking komen. Dat het relatieve Z-verschü in de antwoorden op deze belangrijkheidsvraag tot uitdmkking komt, schreven wij toe aan de druk die op pp. wordt uitgeoefend om verschülen aan te geven. Juist voordat deze publicatie gereed kwam, kregen wij de beschikking over enige zeer relevante gegevens. In proefexperimenten voor een recent onderzoek (zie ook blz. 82), waarbij ppn uit dezelfde populatie, in dezelfde situatie terechtkwamen als in het nu in bespreking zijnde onderzoek, werd de „belangrijkheidsvraag" gebmikt. Maar door een misverstand oefenden de interviewers niet altijd (zoals immers de bedoeling bij deze vraag is) sterke dmk uit op ppn indien deze aan aUe personen in hun groep gelijke belangrijkheid toekenden. Vijf van de elf ppn maakten nu een geUjke taxatie van alle groepsleden I Het is duidelijk, dat de „aanmoediging" door de interviewer veel invloed heeft op het differentiëren van de taxaties der ppn. Dit ondersteunt de zojuist geformuleerde conclusies. V.2.7. CONCLUSIE OVER DE SATISFACTIE-RESULTATEN Op vijf manieren is de satisfactie der ppn in dit experiment bepaald: door een werksatisfactie-taxatieschaal, door observatie van verbale dissatisfactieuitingen, door observatie van non-verbaal, obstmctief gedrag en door twee op de ontwikkeling der satisfactie gerichte procedures. De resultaten zijn zeer duideUjk: machtsuitoefening leidt tot satisfactie: ppn tonen in de Mn-condities, waarin zij macht uitoefenen over twee andere leden van hun groep, een hogere satisfactie (die ook tijdens de zitting sterk toeneemt) dan üi de Mi-condities, waarin zij een zeer beperkte macht uitoefenen. De 21-variabele heeft geen belangrijk effect: zelfreaUsatie, in dit onderzoek bepaald als het zelf maken van de probleemoplossing, leidt niet tot hogere satisfactie. 99
OpvaUend is, dat met verschiUen in de „gepercipieerde eigen belangrijkheid", die tussen de Zi- en Zn-condities bUjken te bestaan, geen verschiUen in satisfactie corresponderen. V.3.
D E AFHANKELIJKE VARIABELE: GEDRAG TEN OPZICHTE VAN ANDEREN IN DE MACHTSSTRUCTUUR
Tot nu toe hebben we ons beziggehouden met het gedrag van de persoon, voor zover betrokken op de eigen uitoefening van macht. Nu zal de houding van het individu ten opzichte van de anderen in zijn groep, die meer of minder machtig dan hij zelf zijn, worden onderzocht. De persoon op positie-1, de „leider", is in aUe condities machtiger dan pp. zelf en de andere groepsleden, terwijl de twee „anderen" (op positie 2 of 3, en 4) in de Mn-condities minder machtig dan pp. zijn, in de Mi-condities even machtig. (De gemiddelde Belangrijkheidsrang die pp. zichzelf toekent in de Mi-condities = 2.94 (vgJ. Tabel 27, blz. 96), terwijl 3.0 de theoretische waarde is, indien pp. zich even belangrijk acht als 2/3 en 4.) Dit gedrag ten opzichte van de anderen wordt onderzocht door middel van sociometrische keuzevragen en door middel van schalen, waarin de bekwaamheid wordt getaxeerd. V.3.1. KEUZEPROCESSEN De meest adaequate vraag voor het bepalen van de unificatie- en separatietendenties (blz. 65 e.V.) is een sociometrische vraag over voorkeur, respectievelijk verwerping. De interviewer begint met de volgende inleiding: „Je hebt nu in een groep samengewerkt met 3 anderen, 1, 3 en 4 niet? En nu hebben wij een vraag die een beetje grappig Ujkt, en die over hen gaat. De antwoorden blijven weer geheim; wij wiUen aUeen maar weten of je met dit werken in een groepje op deze manier een soort indmk van elkaar krijgt". Dan wordt het eerste deel van de vraag aan pp. voorgelegd: 5. „Met wie van de leden uit deze groep zou je het Uefst een fietstochtje wülen maken?" " „Met wie in de laatste plaats? " „Lees maar tot en m e t . . . . laatste plaats. De bedoeUng is dat je op ieder der stippelUjntjes minstens 1 nummer, dus 1 of meer nrs., invult". Dan volgt weer een inleidende opmerking van de interviewer, met het tweede deel van de vraag: „Ja, nou staat hier net zo'n vraag, aUeen als je gaat kamperen duurt het langer en ben je helemaal op elkaar aangewezen". 100
(5) Met wie zou je het liefst samen wiUen gaan kamperen? . . . . Met wie in de laatste plaats? En de inleiding tot het laatste deel van de vraag luidt: „Ja, en de laatste vraag is natuiurUjk nog weer belangrijker, dat duurt nog langer, dan zit je een jaar met elkaar". (5) Met wie zou je het liefst samen in één dienstverband wiUen zijn? Met wie in de laatste plaats? Op ieder stippelUjntje moet minstens één persoon worden ingevuld; in de proefexperimenten was nameUjk gebleken, dat zonder deze dwang ppn nooit een negatieve keuze uitbrachten. De vraag werd dus in deze vorm gebracht, hoewel dit voor de latere analyse een nadeel betekende. In tabel 29 zijn de positieve (-f-) en negatieve (—) keuzen vermeld, uitgebracht op positie-1 (de „leider") en „de anderen" (positie 2/3 en 4) bij de derde subvraag (de antwoorden op de drie subvragen tonen een grote overeenstemming). Tabel 29 Keuzevraag, derde gedeelte (vraag 5) keuzen op positie-1
MiZi
1 MiZn MiiZi MnZn alle condities
keuzen op „anderen"
-1-
—
+
—-
10 15 16 16
6 3 2 1
14 9 4 5
17 21 20 20
57
12
32
78
In deze gegevens kan de tendentie om positieve keuzen uit te brengen op positie-1 niet geïsoleerd worden van detendentietotnegatieve keuzen van „de anderen" (2/3 en 4). Het keuzeproces is duideUjk relatief: voorkeur voor een persoon impUceert verwerping van een ander. Uit de gegevens in tabel 29 büjkt, dat er ten opzichte van de (machtige) bezetters van positie-1 een veel positievere houding bestaat dan ten opzichte van de (minder-machtige) bezetters van posities 2/3 en 4 (de „anderen"). Het verschü tussen de positieve en negatieve keuzen, uitgebracht op positie-1, is groot en zeer significant (.00001 < p <.0001). Een andere mogelijkheid om deze gegevens weer te geven is te constateren, dat er sigmficant meer negatieve keuzen op „de anderen" zijn uitgebracht dan positieve keuzen (.0001 < p <.001). 101
Wanneer de condities met elkaar worden vergeleken, bUjkt de analyse van de „keuze op anderen" tot een verschü tussen Mi en Mn te leiden: in Ml zijn er, zoals uit tabel 29 büjkt, 23 „anderen" positief gekozen, tegenover 38 negatief; in Mn staan er tegenover 9 positieve keuzen 40 negatieve. Het verschü is significant (.01 < p <.02). De Z-variabele heeft geen effect. Ook hier is het mogeUjk om de feiten weer te geven vanuit de keuzen op positie-1. In tabel 29 bUjken er, wat deze beteeft, geen duideUjke conditieverschülen, omdat de positieve gerichtheid hier zo geprononceerd is. Het aantal der ppn, die alleen op positie-1 positieve keuzen lütbrachten, is bepaald; deze gegevens volgen in tabel 30. Tabel 30 Uitsluitend-positieve keuzen op positie-1 — 7 (totaal = 20) MiZi MiZn = 11 (totaal = 20) MiiZi 1 = 16 (totaal = 20) MnZn = 1 14 (totaal = 19)
In M I maken 18 van de 40 ppn een exclusieve positieve keuze van positie-1, in Mn doen 30 ppn dit (tegenover 9 die dit niet deden). In Mn is het verschü tussen het aantal der ppn die dit wel doen en degenen die dit niet doen, significant (p <.01). Het verschü tussen de MI- en Mn-condities is eveneens significant (.001 < p <.002). Zi en Zn verschiUen niet. Conclusie op grond van de „keuze"-resultaten De resultaten van het keuzeproces kunnen aldus worden samengevat: 1. Er bestaat bij de individuen een sterke tendentie in de richting van een relatieve voorkeur voor de meer machtige personen in hun groep, de bezetters van positie-1. 2. Deze tendentie tot relatieve voorkeur voor de machtige personen is sterker, naarmate de personen zelf in een relatief machtiger positie zijn (nameUjk m de Mn-condities). V.3.2. PERCEPTIE-PROCESSEN Hierbij was het de bedoeUng, na te gaan, hoe pp. zijn eigen bekwaamheid, alsmede de bekwaamheid der andere groepsleden percipieert. Als een onderdeel van vraag 4 wordt, zonder verdere inleiding, het volgende aan pp. gevraagd: 102
„Had ieder der anderen even goed jouw werk kunnen doen?" „Wie w e l ? " . . . . „Wie n i e t ? " . . . . Interviewer merkt dan op, dat over ieder der drie anderen een oordeel wordt gevraagd. „AUe nummers moeten worden ingevuld, maar zij kunnen ingevuld worden op een van de twee open plaatsen". De resultaten zijn vermeld in tabel 31. Tabel 31 „Perceptie van bekwaamheid" (vraag 4, tweede deel) mening over positie-1
MlZl MiZn MiiZi MiiZii
mening over anderen (posities 2/3 en 4)
+
—
+
—
18 19 18 17
2 1 1 0
38 35 31 28
2 5 8 10
72
4
132
25
Drie analysen zijn verricht: AUereerst kan geconstateerd worden, dat veel meer positieve dan negatieve keuzen worden uitgebracht. De verdelingen van positieve en negatieve keuzen, uitgebracht op positie-1 en op posities 2/3 en 4, zijn beide significant verschillend van een toevalUge verdeUng (p <.00001). Dit resultaat was te verwachten omdat, zoals is vermeld, hier geen dwang op pp. wordt uitgeoefend om negatieve keuzen te maken. Belangrijker is de tweede analyse, waarin de meningen der ppn over de bezetters van positie-1 vergeleken worden met de meningen over „de anderen" (2/3 en 4). De mening over positie-1 is positiever dan de mening over de andere twee (p <.01). In de derde analyse worden verschiUen tussen de condities getoetst. Wat betreft de mening over anderen zijn ppn in de gecombineerde Mn-condities significant meer negatief dan de Mi-proefpersonen (p <.01). Zi en Zn versdiiUen niet. Opnieuw, evenals bij de keuzeprocessen, is de perceptie van positie-1 dermate positief, dat geen verschiUen tussen condities optreden. En opnieuw kan een meer verfijnde analyse worden toegepast door het bepalen van het aantal ppn dat uitsluitend de bezetter van positie-1 positief taxeert. 103
Tabel 32 Uitsluitend-positieve perceptie van positie-1 0 1 4 3
(n (n (n (n
= = = =
20) 20) 20) 19)
VergeUjking met Mi en M n leidt met Fishers exacte methode (zie voetnoot blz. 79) tot een exacte p-waarde = .027. In het eerste deel van deze vraag beoordeelt pp. zijn eigen bekwaamheid en aspiraties in vergeUjking met die van de bezetter van positie-1. Het in de hypothese voorspelde resultaat bUjft uit. Dit deel van de vraag is: Zou je zélf het werk van de „leider" even goed hebben kunnen doen? niet zo h goed
even H goed
Had je dat werk (van de leider) graag zelf wiUen doen? liever niet
-I graag
h
De resultaten van deze beide vragen zijn geheel ondoorzichtig, zoals blijkt uit tabel 33. Tabel 33
MiZi MiZn MiiZi MiiZii
perceptie van eigen bekwaamheid
perceptie van eigen aspiratie
7.47 8.11 8.50 7.05
7.03 8.19 8.38 7.14
In de variantie-analysen bUjken de M- en Z-variabelen geen invloed te hebben, maar in beide kolommen geven MiZii en MiiZi de hoogste uitslag, hetgeen in de „aspiratiegegevens" leidt tot een significante interactie (p < .01). Wat beteeft de bekwaamheidsgegevens is de interactie niet significant (.05 < p < .10). Deze bevindingen kimnen wij niet zinvol interpreteren. In een recent ontworpen onderzoek stellen we deze vraag in een enigszins gewijzigde vorm. 104
Conclusie op grond van de perceptieprocessen 1. Bij het beoordelen van bekwaamheden van anderen met beteekldng tot het eigen werk manifesteert zich bij de individuen een tendentie om de bekwaamheden van de meer-machtige groepsleden positiever te percipiëren dan van de mincter-machtigen. 2. Deze tendentie is sterker, naarmate de individuen zelf machtiger zijn. Voor conclusie 2 geldt, dat een van de twee componenten, nameUjk de tendentie om de minder-machtigen negatiever te beoordelen, geïsoleerd is in de bewerking en op zichzelf is aangetoond. Tot op zekere hoogte is dit ook gebeurd met de tendentie om de meer-machtigen positief te percipiëren. (Vgl. tabel 32).
105
HOOFDSTUK VI
CONCLUSIES OVER GROEPSSTRUCTUUR EN SATISFACTIE VI.1.
MACHT EN ZELFREALISATIE
In een serie experimentele studies over de samenhang van de communicatiestmctuur van groepen en de satisfactie der leden zijn enkele theorieën geponeerd ter verklaring van de satisfactieverschijnselen. Bij de bespreking (in Hoofdstuk II) bleek dat in verschülende van deze theorieën zeer sterk de nadmk werd gelegd op kenmerken van de topologische structuur. Echter: detopologischestmctuur bepaalt, wat mogeUjk is en de satisfactie der individuen kan dus niet direct verklaard worden vanuit de topologische stmctuur. Daartoe is de constmctie van dynamische i), zogenaamde interveniërende, variabelen noodzakeUjk. Het bleek ons ook, dat indien de topologisch georiënteerde onderzoekers tot het formuleren van meer dynamische theorieën kwamen, zij hierin nog steeds het „mogelijke" üeten prevaleren over het feiteUjke. In de „Independence of action"-theorie, bijvoorbeeld, wordt gesteld dat het „onafhankelijk-vàn-de-anderen-zijn" tot satisfactie leidt. In deze negatieve formulering blijft geheel onbepaald, waartoe de onafhankeUjkheid in feite voert. Wij kiezen als ons uitgangspunt ter verklaring van de satisfactie niet, zoals de Independence-theorie, het onafhankelijk-van-anderen-zijn, niet de vrijheid-vàn, maar de vrijheid-tôt. In de onderzochte experimentele situaties kan de algemene „vrijheidtot" gespecificeerd worden als: vrijheid tot ontplooiing van activiteit, vrijheid tot ontplooiing van verantwoordeUjkheid voor de taakvervulling en vrijheid tot ontplooüng van macht over anderen. BesUssend voor de satisfactie der individuen is niet de topologische stmctuur, maar de dynamische groepsstmctuur die zich tijdens het werk ontwikkelt op grond van de eisen en beperkingen, die de totale werksituatie (waartoe ook de topologische stmctuur behoort) stelt aan de groep. In deze dynamische stmctuur verschülen de groepsleden wat betreft de activiteit die zij ontplooien, de macht die zij uitoefenen en de verantwoordelijkheid die zij dragen voor de taakvervulling. Van deze drie variabelen is vooral de activiteit beschouwd als determinant van satisfactie. Verschülende onderzoekers hebben getracht hiervan ') Het begrip „dynamisch" hanteren wij in de strikte betekenis (vgl. blz. 7).
106
het empirisch bewijs te leveren, maar de resultaten bleken niet zeer overtuigend te zijn. Op grond hiervan zijn wij sceptisch over de juistheid van de activiteitstheorie: de pure activiteit lijkt ons niet bepalend voor de satisfactie. Daarom hebben wij de activiteit niet als onafhankeUjke variabele in ons experiment geïnteoduceerd. In verband met de hardnekkigheid waarmee de activiteitstheorie steeds weer geponeerd wordt, was het wèl gewenst om de activiteit der ppn in ons experiment constant te houden. Dit is voUedig gelukt, zodat verschiUen in satisfactie in ons experiment niet kunnen worden verklaard door verschülen in activiteit. De onafhankeUjke variabelen in ons experiment zijn machtsuitoefening en zelfreaUsatie. De zelfrealisatie van een persoon is door ons opgevat als zelf verantwoordelijk zijn voor de vervulling van een taak. Deze variabele neemt in vele motivatietheorieën een belangrijke plaats in, zoals büjkt uit de industeieel sociaal-psychologische en „klinisch"-psycholo^sche Uteratuur. VerschiUende prominente auteurs beschouwen het steeven naar zelfreaUsatie als de fundamentele tendentie van het individu; het individu steeeft er volgens hen naar, om zijn (inteUectuele) mogelijkheden te reaUseren, om een compleet product te maken, om routinewerk te vermijden, om verantwoordeUjk te zijn voor het voltooien van de eigen taak, ete. Deze hooggestemde theorie vond echter in de tot nu toe gepubUceerde resultaten van empirische onderzoekingen niet een zodanige ondersteuning dat hij zonder meer kon worden aanvaard. En in ons experiment, waarin wij de zelfreaUsatie hebben gedefinieerd in de zin van individuele taakvervulling, is geen invloed van de zelfreaUsatie op de satisfactie aangetoond. Welke conclusies ttekken wij uit dit uitblijven van een positief resultaat? De manipulatie van de Z-variabele, zoals wij deze hebben gedefinieerd, was in ons experiment zeer krachtig; er bestonden duidelijke verschiUen wat beteeft deze zelfreaUsatie. Maar toch bleek, in een reeks van satisfactiemetingen en gedragsobservaties, dat door deze krachtige manipulatie geen verschil in satisfactie is veroorzaakt. In dit verband is het zeer belangrijk dat tussen onze Zi- en Zn-condities ook een verschU bestaat wat betreft de zogenaamde „informatiebeschikbaarheid". Deze factor, die volgens de Independence-theorie van Leavitt en Shaw de satisfactie zou determineren, blijkt dus in ons onderzoek geen invloed op de satisfactie te hebben. Tegenover dit resultaat van ons scherp experimentele ontwerp staan de opvattingen van niet-experimentele onderzoekers, die de zelfreaUsatie van grote betekenis in verband met de satisfactie achten. Ook deze onderzoekers teekken hun conclusies op grond van empirisch materiaal. Naar onze 107
menmg is het echter belangrijk, dat in deze niet-experimentele onderzoekmgen de situatie veel minder in zijn geheel door de onderzoeker geconteoleerd kan worden; bijvoorbeeld is de invloed, die de Z-variabele, als individuele taakvervuUing, op de satisfactie heeft, onvoldoende geïsoleerd. En dit is van groot gewicht. Want wij hebben de opvatting dat de belangrijke menseUjke motieven sociaal zijn en dat zelfreaUsatie aUeen dàn tot satisfactie leidt, als sterke „sociale" motieven in het spel zijn. In de sociale werkeUjkheid zijn juist met de mdividuele taakvervuUing m sterke mate sociale motieven verbonden. In ons experiment heeft de zelfreaUsatie tot op zekere hoogte een sociaal karakter, omdat een grote mate van zeUreaUsatie gepaard gaat met de perceptie van een grote belangrijkheid in vergeUjkmg tot andere groepsleden (vgl. blz. 98). Maar de zelfreaUsatie leidt bUjkbaar slechts tot satisfactie, indien het „sociale" karakter ervan (nog) meer geprononceerd is dan m ons experiment. Verder onderzoek in controleerbare situaties is nodig om de theorie, dat vooral de sociale motieven m verband met de zelfreaUsatie besUssend zijn, te preciseren i). Het Ugt voor de hand om dan ook het maatschappeUjk niveau der ppn hiermee m verband te brengen en bijvoorbeeld ppn te recmteren rut een hoger niveau, dan waartoe onze ppn behoren. ZelfreaUsatie wordt in onze cultuur positief gewaardeerd: in de culturele beïnvloeding, bijvoorbeeld in de opvoeding, wordt zeer sterke nadruk gelegd op de grote positieve waarde ervan. Een negatieve waarde echter wordt meestal toegekend aan de andere onafhankelijke variabele in ons experiment: de machtsuitoefening, m de zin van het determineren van het gedrag van anderen. Een Steeven naar machtsuitoefening schrijft men in het dageUjks leven wel aan „de anderen" toe, maar ongaarne aan zichzelf. In de psychologische Uteratuur wordt de machtsuitoefemng soms primitief genoemd: de tendentie tot machtsuitoefenmg wordt erkend bij dieren 2) en bij kinderen, maar bij volwassenen zeer negatief gewaardeerd: een volwassene moet hier overheen groeien. Zowel tegen de absolute positieve waardering van de zelfreaUsatie als tegen de absolute negatieve evaluatie van de uitoefening van macht hebben wij bezwaar: machtsmisbruik is vergelijkbaar met tendenties om zichzelf temg te trekken in een pathologisch solipsisme 3). Daamaast heeft een bepaalde mate van machtsuitoefening soms grote positieve waarde, waar») Vgl. 119 en ook " 2 , 187 e.v. ^ Vgl. bijvoorbeeld de satisfactie op grond van „despotisme", gedemonstreerd in het vaak gepubliceerd gedrag van „gallus domesticus" (ii«, 949—^951). ») 70, 56—63.
108
van de arbeidsploeg met zijn baas, de schoolklas met zijn leraar, een voorbeeld geven. Maar al deze evaluaties behoren niet thuis in de empirische wetenschap. Hier gaat het er slechts om, welke variabelen „werken", dat wü zeggen: effect hebben. En wat dit betreft zija de resultaten van ons experiment zeer düideUjk: AUereerst is aangetoond dat de machtsvariabele in het algemeen grote invloed op de persoonUjke satisfactie heeft. Terwijl dus in ons experiment de „individuele", „culturele" zelf-realisatie geen invloed op de satisfactie van onze ppn uitoefent, büjkt de uitoefening van macht-over-anderen, die dus in dkecte zin sociaal is, wèl van besUssende betekenis te zijn voor de persoonUjke satisfactie, i) Dit is des te opvaUender, omdat de proefpersonen, die in ons experiment ten gevolge van grotere machtsuitoefening een hogere satisfactie vertonen, zelf volkomen afhankeUjk zija van een ander in hun groep, nameUjk van de leider. Een tweede conclusie op grond van onze resultaten is essentieel in verband met de onderzoekingen en theorieën van Leavitt, Shaw, Guetzkow en anderen. De experimentele situatie in ons experiment stemt overeen met de situatie, die door deze onderzoekers is onderzocht. Daarom luidt de tweede, meer specifieke conclusie, dat de machtsuitoefening een primaire determinant is van de hogere satisfactie, waarvan bepaalde personen („centealen", „sleutelpersonen") in de onderzoeldngen van Leavitt e.a. bUjk ^ven. Het uitgangspunt van ons eigen experiment was de mening, dat in de theorieën van deze onderzoekers de machtsvariabele geheel verwaarloosd is. Ondanks Hobbes, ondanks Nietzsche, wordt in deze en andere theorieën over het gedrag van de volwassenen de betekenis van het machtsmotief sterk onderschat. Ondanks onduidelijkheden in de conceptuele definities en een onvoldoende empirische fundering worden idealistisch geformuleerde theorieën gehandhaafd. Voorbeelden hiervan zijn de „onafhankeUjkheidstheorie" (blz. 13 e.V.) en de theorie van de „geUjke belangrijkheid" van personen in posities van ongeUjke macht (blz. 37, 38). Er bestaat geen bezwaar tegen het poneren van „ideaUstische" theorieën i) Er is geen reden om aan te nemen dat de satisfactieverschillen tussen Mi en Mii verklaard kunnen worden door verschillen in gepercipieerde status. De belangrijkheidsmeting differentieert inderdaad tussen Mi en Mn, maar eveneens tussen Zi en Zn, waar géén satisfactieverschillen ontstaan. Dit stemt overeen met het resultaat van Trows studie (vgl. blz. 42 e.V.), waar hogere satisfactie evenmin op een voorafgaande perceptie van hoge status blijkt te berusten. De verschillen in satisfactie tussen Ml- en Mii-proefpersonen moeten dus toegeschreven worden aan de verschillen in machtsuitoefening.
109
in empirische wetenschap. De resultaten van de toetsing der hooggestemde theorieën over zelfreaUsatie en over onafhankelijkheid manen echter tot grote voorzichtigheid. Verdere variatie van fundamentele variabelen, zoals de zelfreaUsatie, is noodzakeUjk. Ook de resultaten van ons experiment betekenen slechts een stap in de richting van een motivatietheorie die in voldoende mate gefundeerd is (^^^). VI.2.
GEDRAG TEN OPZICHTE VAN ANDEREN IN DE MACHTSSTRUCTUUR
Dit gedrag is van buitengewone betekenis en heeft betrekking op een fundamentele stmctuur in het menseUjk bestaan. De vergeUjking van de superieur - ondergeschikte verhouding in de werksituatie met de ouderkind relatie in het gezin iUusteeert dit. In een aantal studies is dit gedrag reeds object van onderzoek geweest. Lippitt en zijn medewerkers onderzochten de instelling van de weinig machtige groepsleden ten opzichte van de machtigen, voor zover deze blijkt uit voorkeur voor laatstgenoemden en onbewuste nabootsing van hun gedrag („contagious behavior"). De verklaringstheorie handelt vooral over onbewuste identificatieprocessen; magische identificatie met de machtigen is het gevolg van de wens om de machtsposities te bezetten, daar deze prettiger activiteiten, hogere status, privileges ete. waarborgen. Festinger ontwikkelt een theorie, die ook uitsluitend op het gedrag van de minder machtige groepsleden ten opzichte van de machtigen is gericht. Bepaalde communicatieprocessen worden door hem geïnterpreteerd als manifestaties van de tendentie om, indien de gewenste posities niet werkeUjk bereikbaar zijn, dit doel op irreëel, nameUjk op verbaal niveau te bereiken. Hurwitz, Zander et al. ontwikkelden een theorie om zowel voorkeuren als communicatieprocessen en zelfs perceptieprocessen te verklaren met behulp van één theorie, nameUjk de „ego-defensiveness"-theorie. Deze theorie wordt door hen gebruikt om zowel het gedrag van de ntindermachtigen ten opzichte van de machtigen als het gedrag van de machtigen zeü ten opzichte van andere machtigen te verklaren. De inhoud van de theorie is dat de machtigen in staat zijn anderen te helpen of tegen te werken, hetgeen tot een gevoel van onbehagen bij deze laatsten leidt. Het gedrag van de individuen ten opzichte van de machtigen zal er nu op gericht zijn, dit gevoel van onbehagen te doen afnemen. Op deze wijze wordt verklaard, dat de wéinig-machtigen vooral tegen de machtigen praten, voor dezen „Uking" tonen, ete. Door ons is een theorie ontworpen die eveneens keuze-, communicatieen perceptieprocessen, zowel van minder-machtigen ten opzichte van machtigen als omgekeerd, in één verband brengt. Onze theorie verschüt van de „ego-defensiveness"-theorie in die zin, dat hij „offensief' is: wij ondersteUen dat er, op grond van het fundamentele 110
steeven naar macht, zowel bij de minder-machtigen als bij de meer-machtigen een tendentie bestaat tot unificatie, tot identificatie met de machtigen en tot separatie van de minder-machtigen. Uitgaand van het begrip „psychologische afstaruï', dat gedefinieerd werd als de mate van ongeUjkheid wat beteeft een bepaalde dimensie, ondersteUen wij de volgende tendenties in de individuen: een tendentie om de psychologische afstand tussen zichzelf en meermachtige anderen te reduceren; een tendentie om de psychologische afstand tussen zichzelf en minder machtige anderen te vergroten. In ons experiment bUjken deze tendenties tot afstandsreductie en afstandsvergroting zich inderdaad te manifesteren in de patronen van voorkeur en verwerping en in de perceptie van de anderen. (De communicatie kon niet worden onderzocht.) Eveneens onderstelden wij dat: naarmate de afstand tussen de meer-machtigen en de persoon zelf kleiner is, naarmate de persoon zelf dus machtiger is, de tendentie tot reductie van de afstand ten opzichte van de meer-machtigen sterker is. En ook: hoe geringer de afstand tussen de persoon zelf en de wéinig-machtigen is (hoe groter — in ons experiment — de afstand tussen de persoon zelf en de machtigen dus is), des te zwakker is de tendentie tot afstandsvergroting ten opzichte van de wéinig-machtigen. Deze laatste twee hypothesen blijken in onze experimentele resultaten eveneens bevestigd te worden. En in dit verband is de ego-defensivenesstheorie zeer inadaequaat, zoals bijvoorbeeld duideUjk wordt uit de inhoud van de voorlaatste hypothese. Want hoe minder machtig de persoon zelf ten opzichte van de machtigen is, des te sterker zou toch, volgens de ego-defensiveness-theorie, het gevoel van onbehagen moeten zijn; en des te sterker zou dus het steeven van de persoon om dit onbehagen te verminderen tot uitdmkking moeten komen in sterker voorkeur ete. voor de machtigen. Dit gebeurt echter dus niet. De resultaten kunnen daarentegen fraai geïnterpreteerd worden vanuit onze theorie. De commimicatie naar de machtigen, de voorkeur voor dezen en de perceptie, waarin de persoon zichzelf als „geUjk" aan de machtigen beschouwt, verklaren wij niet, zoals de ego-defensiveness-theorie, vanuit een aanvaarding van de minder machtige positie, maar vanuit een steeven naar meer macht. Zoals wij ook het gedrag ten opzichte van de wéinig-machtigen niet als een aanvaarding van de bestaande machtssituatie interpreteren, maar als een zich distanciëren van de wéinig-machtigen. (Nietzsche: „Distanzen aufreiszen") i). Maar indien de persoon te ver „verwijderd" is van de machtiger positie, indien de functionele afstand tè groot is, ziet hij van het bereiken van dit 1) 112, 323,118, 610.
111
doel af en neemt dus bijvoorbeeld de voorkeur voor de machtigen af. Deze verschijnselen kunnen juist met behulp van onze theorie uitstekend worden verklaard: hoe machtiger de persoon is, des te sterker is de tendentie (tot afstandsreductie). Hoe minder machtig hij is, des te minder duideUjk manifesteert zich de tendentie. De theorie vertoont verwantschap met de theorieën over „substitutelocomotion", „contagious behaviour" en „ego-defensiveness". Met behulp van deze theorieën kunnen bepaalde gedragingen verklaard worden. Maar de theorieën hebben nog een „open" karakter en het specificeren van de omstandigheden waarin de ene theorie of de andere de meest adaequate verklaring verschaft, is nog maar nauweUjks begonnen. Wanneer, dat is, in \irelke omstandigheden, zal de persoon (nogD streven naar het bereiken van machtiger posities? Wanneer zal hij dit opgeven? Hoe zal hij zich, indien hij dit heeft opgegeven, tegenover de machtigen gedragen? Wanneer zal hij hen ontwijken, wanneer zal hij zich aan hen onderwerpen? i) In ons experiment zijn gegevens verkregen over de omstandigheden, in welke de persoon dit steeven in zeer krachtige en in zeer zwakke mate manifesteert. Maar, zoals gezegd, betekent dit slechts een begin.
O Over „tendenties om zich te onderwerpen" is door ons een serie experimenten in een veldsituatie verricht, waarvan de resultaten binnenkort gepubUceerd zullen worden. 112
TWEEDE DEEL: GROEPSSTRUCTUUR EN GROEPSPRESTATIE HOOFDSTUK
vn
RESULTATEN VAN EERDER VERRICHTE STRUCTUURONDERZOEKINGEN VII. 1.
INLEIDING
Dit deel van het boek handelt over determinanten van de groepsprestatie. Evenals het eerste deel begint het met een kritisch overzicht van resultaten, die door andere experimentele onderzoekers reeds verworven zijn en van de theorieën, die op deze resultaten zijn gebaseerd. Ook dit materiaal kan geordend worden door de meer topologisch gerichte studies te onderscheiden van de stildies, waarin de onderzoekers zich op een meer dynamisch standpunt stelden. Onze opvatting is, dat in de „prestatietheorieën" van Leavitt en Shaw, evenals dit het geval was voor de satisfactietheorieën, te zeer de nadruk wordt gelegd op het positionele aspect van de communicaüestmctuur en dat het dynamisch i) aspect te zeer wordt verwaarloosd. In het volgende hopen wij aan te tonen, hoe essentieel de consequenties zijn die uit het verschü tussen de dynamische en topolo^sche interpretatie volgen. Bij dit overzicht beperken wij ons in hoofdzaak tot de verschiUen tussen die structuren, die onderling het grootst mogeUjke verschü tonen, de Cirkel- en Wielstmcturen. De reden hiervan is dat in de onderzoekingen van Leavitt en Shaw geen preciese relatie büjkt tussen „stmctuurcenteaUteit" en „prestatie" ("9). Maar wel duideUjke verschiUen zijn gevonden in de onderzoekingen van Leavitt, Shaw, Güchrist, Guetzkow en onszelf tussen de geprononceerd centeale stmctuur, het Wiel en de „typische" gedecentealiseerde Cükel. VII.2. TOPOLOGISCH GEORIËNTEERDE STRUCTUURSTUDIES VII.2.1. ONDERZOEK VAN LEAVITT Leavitt verrichtte, geïnspireerd door Bavelas' topolo^che ideeën (vgl. blz. 4—7), een onderzoek naar de vier communicatiestmcturen die in Figuur 11 zijn weergegeven. ^) Dit begrip heeft voor ons de inhoud, die is omschreven op blz. 7. Het Algemene Deel (blz. 1 tot 10) is in zijn geheel als inleiding tot het Tweede Deel te beschouwen.
113
Figuur U
CirkeKC)
Wiel (W)
A o4.0
B 5.7
A
B
o-
4.0
D
C
-o-
TG
6.7 5.7 KettingCK)
6.0
De cijfers bij de posities duiden de „individuele centeaUteit" aan. De topologische principes en de defmities van de gehanteerde begrippen zijn reeds besproken in het Algemene Deel (blz. 1—10). Leavitt hanteerde echter nog het begrip „structuur-periferiteit" in plaats van stmctuur-centeaUteit. Hij berekent een periferiteitsindex door het verschil ia centeaUteit tussen iedere positie in een structuur en de meest centeale positie in die stmctuur te bepalen. De totale stmctuurperiferiteit is dan de som van de periferiteitsindices in aUe posities in die stmctuur. In tabel 34 vermelden wij voor ieder van de stiructuren de beide maatstaven, zonder op het verschü dat tussen deze bestaat nader in te gaan. Tabel 34
Structuurcentraliteit Stmctuurperiferiteit
C
K
Y
W»)
25.0 0
26.1 7.4
26.2 9.8
26.4 13.6
O Cirkel-, Ketting-, Y- en Wielstructuur worden aangeduid door de hoofdletters C, K, Y en W.
114
De experimentele situatie is reeds beschreven in het Algemene Deel (blz. 8—10). In ieder der vier condities werkte Leavitt met vijf groepen. De ppn waren „undergraduates" van het Massachusetts Institute of Technology. De belangrijkste prestatiegegevens hebben beteekking op de tijd die de groep nodig heeft om de problemen op te lossen, op het aantal boodschappen dat verzonden en het aantal fouten dat gemaakt wordt. Deze gegevens volgen in de tabeUen 35, 36 en 37. Tabel 35 Tijden van snelste, afzonderUjke, correcte probleemoplossing (5-positie-structuren, Leavitt) C in minuten in seconden
.84 50.
K .89 53.
Y
W
.59 35.
.53 32.
Deze tijdmaatstaf is de enige die bij Leaviti een significant resultaat gaf (voor het verschü tussen C en W is p <.01). Tabel 36 Gemiddeld aantal boodschappen per probleem per positie (Leavitt)
c
K
Y
W
5.6
3.7
2.9
2.9
Leavitt onderscheidt van elkaar: het totaal aantal fouten, dat weergeeft, hoeveel malen in totaal de groepsleden een foute oplossing meedelen; het aantal definitieve fouten; dat zijn die fouten van het hierboven genoemde totaal, die niet gecorrigeerd worden; het aantal groepsfouten: duidt het aantal probleemoplossingen aan, waar in de eindoplossing van de groep nog tenminste één fout voorkomt. Tabel 37 Fouten (5-positie-structiiren, Leavitt)
a. totaal aantal fouten b. aantal definitieve fouten c. aantal groepsfouten
C
K
Y
W
16.6(7.6)
9.8(2.8)
2.6(0)
9.8(0.6)
6.2 1.8
1.6 0.8
2.2 1.2
6.4 3.4
115
Het grote totaal aantal fouten bij het Wiel wordt door Leavitt toegeschreven aan uitzonderüjk gedrag van de centrale persoon in een van zijn groepen, die informatieboodschappen, die hij ontving, opvatte als antwoorden. Na enkele probleemoplossingen werd hem dit diüdeUjk. Leavitt acht nu de gegevens voor de laatste 8 problemen meer representatief, waarom wij ze hierboven tussen haakjes hebben vermeld. Een interessant prestatiegegeven beteeft de zogenaamde „foutenverbeteringsmogeUjkheid". Leavitt wijst er op dat bij de Cirkel 61% van het totaal aantal fouten gecorrigeerd is door de groep, hetgeen veel meer is dan bij een der andere pateonen. Dit Ujkt ons echter te algemeen gesteld. AUereerst moet de beschreven gang van zaken bij het Wiel in aanmerking worden genomen, en daarbij komt, dat voor de Y- en Wielstmcturen het aantal definitieve fouten wel heel gering is, misschien wel een minimumniveau benadert. Uit de tabeUen 35, 36 en 37 bUjkt dus dat de Wielgroepen, wat betreft benodigde tijd, gebruikt aantal boodschappen en gemaakt aantal fouten, tot duideUjk betere prestaties komen dan de Cirkelgroepen. Leavitt teacht deze verschillen te verklaren vanuit de topologische structuureigenschappen. Essentieel is de „centraliteit' die als maatstaf voor de nabijheid van alle andere posities in de stmctuur ook een maatstaf is voor de beschikbaarheid van alle informatie; deze informatie is nodig voor de oplossing van het probleem en als zodanig zeer belangrijk i). Leavitt bepaalt aUereerst een minimum aantal boodschappen, dat in de verschiUende stmcturen nodig is om de problemen op te lossen. Dit is in aUe steucturen geUjk (nameUjk 8). Vervolgens berekent hij een minimum tijd; volgens deze berekening is de Cirkel aanzienUjk sneUer dan het Wiel. Deze twee theoretische analysen zijn echter niet onafhankeUjk van elkaar: de kortere tijd die de cirkelgroepen zouden nodig hebben om het probleem op te lossen, kan slechts tot stand komen als de cirkelgroepen van meer boodschappen gebruik maken dan de vrielgroepen 2). Leavitt merkt hierover op dat als bijvoorbeeld de bezetter van de meest centeale positie inziet dat hij het meest centeaal is, hij geen informatie meer behoeft uit te zenden. 3) Eu CirkeUeden kunnen ieder naar twee zijden uitzenden en zuUen dit bUjven doen. Op grond hiervan is te verwachten dat de Cirkelgroepen veel meer boodschappen zullen gebruiken dan de Wielgroepen. Op te merken valt, dat Leavitt zich in deze uiteenzetting over de communicatie verwijdert van zijn topologisch uitgangspunt om de in feite gevonden resultaten te verklaren: in tabel 36 büjkt immers, dat de Wielgroepen veel minder boodschappen verzenden. ») 89, 40, 4 1 . ") 89, 40, 42. ») 89, 49.
116
Ongeveer hetzelfde gebeurt met beteekking tot de tijdenanalyse. Uit tabel 35 büjkt nameUjk, dat de Wielgroepen mmder tijd nodig hebben dan de Cürkelgroepen. Over deze afwijkmg van zijn theoretische verwachting merkt Leavitt op dat de ppn niet altijd een optimale organisatie van hun groep ontwikkelen, i) Hier bUjkt een zelfde neiging als zich in de satisfactie manifesteerde: de neiging om de prestatievèrschiUen direct op de topologische stmctuureigenschappen te herleiden. Zoals wij reeds eerder vaststelden, bepaalt echter de topologische stmctuur niet wat werkeUjk gebeurt, maar wat mogelijk is. Of een bepaalde „positie" de beschikking krijgt over de relevante informatie wordt bepaald door het feiteUjke communicatievedoop. Het is opvaUend dat Leavitt zo sterk de nadruk op de topologische stmctuur bUjft leggen, terwijl hij, zoals hierboven büjkt, door de resultaten gedwongen wordt te verwijzen naar de organisatie die zich ontwückelt. Volgens ons is essentieel, wie naar wie in feite boodschappen stuurt en welke inhoud deze boodschappen hebben. In verband met de betekenis die volgens ons aan het dynamische aspect toekomt, volgen nog enkele gegevens die hierop beteekking hebben, nameUjk gegevens over de organisatie van het werk en leiderschap m de groep. Organisatie van het werk. In aUe Wiel- en Y-groepen verzamelde de centeale persoon de gegevens, maakte het antwoord van het probleem en zond dit uit. In de Ketting verUep dit ook meestal op deze wijze, maar in een aantal gevaUen kwam B of D tot de oplossing en gaf deze dan door aan C. In de Cirkel werden de antwoorden meestal in 2 richtingen uitgezonden, totdat iemand een antwoord uitwerkte of er een ontving. Leiderschap. Aan pp. wordt gevraagd of zijn groep een leider had, en zo ja, wie dit was. In tabel 38 is de gemiddelde „leiderschapsratio" voor de verschülende stmcturen aangegeven. Deze ratio wordt berekend door het maxünum aantal stemmen, dat op één positie is uitgebracht, te delen door het totaal aantal mogeUjke stemmen. Tabel 38 Leiderschaps-ratio (5-positie-structuren, Leavitt)
c
K
Y
W
.24
.48
.68
.92
Terwüle van de duideUjkheid vatten wij enkele gegevens uit tabeUen 35, 36 en 37 nog samen in tabel 39. ») 89, 47. Voor het verklaren der verschillen in gemaakte fouten oppert Leavitt echter ook topologisch gebaseerde hypothesen (89, 49).
117
Tabel 39 Samenvattingstabel (S-positie-structuren, Leavitt)
structuurcentraliteit structuurperiferiteit tijd boodschappen totaal-fouten definitieve fouten
C
K
25.0 0.0 .84 5.6 16.6(7.6) 6.4
26.1 7.4 .89 3.7 9.8(2.8) 6.2
Y 26.2 9.8 .59 2.9 2.6(0) 1.6
W 26.4 13.6 .53 2.9 9.8(0.6) 2.2
Bij beschouwing van de verschülen in stmctuurcenteaUteit of in (de door Leavitt geprefereerde) steuctuurperiferiteit büjkt dat de grootste overeenkomst tussen K- en Y-stmcturen bestaat. In de gedragsgegevens ontbreekt deze echter juist totaal: wat beteeft tijd, aantal boodschappen en aantal fouten blijken de Y- en W-stmcturen betere prestaties te leveren dan de Cen K-stracturen. Dit resultaat is vanuit detopologischgeoriënteerde theorie van Leavitt dus minder goed te verklaren, terwijl vanuit de gegevens over de werkorganisatie naar onze mening hierop wel enig Ucht geworpen kan worden: immers de Y- en W-groepen, die betere prestaties leveren dan de C-groepen, zijn gekenmerkt door een sterkere mate van leiding die door de bezetters van de centeale positie wordt uitgeoefend. Conclusies op grond van Leavitts onderzoek Leavitt, zich baserend op de topologische stmctuur, verwacht dat de Cirkelgroepen even veel boodschappen zuUen verzenden als de Wielgroepen en minder tijd dan deze zullen gebruiken om de problemen op te lossen (blz. 116). Echter bUjkt, dat de Wielgroepen minder tijd en minder boodschappen nodig hebben dan de Cirkelgroepen. Voor de Y-structuren geldt hetzelfde als voor de W-groepen (tabel 39). De K-stmctuur, die wat beteeft stmctuurcentraUteit veel meer overeenkomst vertoont met de Y-stroctuur dan met de Cirkel, vertoont echter wat beteeft de tijd- en foutenresultaten meer overeenkomst met de Cükel-stmctuur dan met de Y-structuur. Onze interpretatie is dat de topologische stmctuur de prestatie niet direct bepaalt, maar dat vooral de gegevens over de organisatie van het werk en over leiderschap belangrijk zijn in dit verband. VII.2.2. NEDERLANDS ONDERZOEK (Mulder en Eikeboom) Mulder en Eikeboom herhaalden Leavitts experiment in Nederland. De bedoeUng van dit onderzoek was, na te gaan in hoeverre de resultaten van de Amerikaanse onderzoekingen ook in Nederland, met Nederlandse ppn, te voorschijn zouden komen (^o*). 118
Twee stmcturen. Wiel en Cirkel, ieder van vijf posities, zijn onderzocht. Deze zijn weergegeven in Figuur 12. De ppn, eerstejaarsstudenten van de Universiteit van Amsterdam, kenden elkaar niet. Tien Cirkel- en negen Wielgroepen zijn onderzocht. Figuur 12
BJ
CirkeKC)
VD W i e l (W)
Gegevens over de benodigde tijd volgen in tabel 40. Tabel 40 Tijden (5-positie-structuren, Mulder en Eikeboom)
tijd per probleem in seconden idem, berekend over probleem 2 t/m 15 de snelste, afzonderlijke, correcte probleemoplossing
Cirkel
Wiel
p-waarden
172
129
(P<.10)>)
137
81
(P=.02)
63
34
(P < .001)
') De vermelde p-waarden zijn gebaseerd op tweezijdige toetsing.
De berekening van de problemen 2—15, waarbij dus de eerste probleemoplossing niet wordt meegeteld, is zmvol. Door ons is nameUjk, in afwijking van Leavitt en Shaw, geen oefenserie ingelast, zodat de eerste probleemoplossing een soort kennismaking met het probleem is. De Wielgroepen gebruiken voor het oplossen der problemen duidelijk minder tijd dan de Ckkelgroepen. Het aantal verzonden boodschappen is in tabel 41 vermeld. Tabel 41 Gemiddeld aantal boodschappen, per probleem per positie verzonden Cirkel
Wiel
Wiel, perifere posities
Wiel, centrale posities
5.4
2.3
1.5
5.5
119
De verschiUen in deze tabel spreken voor zich: de Wielgroepen verzenden minder boodschappen. Binnen het Wiel,verzenden de bezetters van de centeale positie veruit de grootste proportie der boodschappen. In tabel 42 zijn de gegevens wat beteeft gemaakte fouten samengevat, waarbij totaal aantal fouten wordt onderscheiden van definitieve en groepsfouten (vgl. voor de betekenis van deze begrippen blz. 115). Tabel 42 Fouten (5-positie-structuren, Mulder en Eikeboom)
totaal aantal fouten per groep aantal definitieve fouten groepsfouten
Cirkel
Wiel
10.6 3.6 2.0
5.4 1.2 1.0
(p <.10)
De verschiUen zijn groot en vrij interpreteren ze als een aanduiding voor een tendentie tot minder fouten bij het Wiel. Wat beteeft de „foutenverbeteringsmogelijkheid" (vgl. blz. 116) is in dit experiment geen significant verschü gevonden. Wèl is tussen de twee stmcturen een verschü aangetoond in het overnemen van zogenaamde inzichtshandelingen. Ppn kunnen nameUjk twee wegen volgen om hun informaties aan de anderen door te geven. De meest gebruikeUjke weg is om te vermelden welke symbolen men heeft. Veel efficiënter (nameUjk korter en duideUjker) is het om mee te delen welk symbool men niet heeft. Indien dit inzicht bij een persoon ontstaat, is het mogeUjk dat anderen deze methode ovememen of dit niet doen. Gegevens hierover worden gerapporteerd in tabel 43. Tabel 43 Inzichtshandeling (5-positie-structuren, Mulder en EikebooA)
ontstaan van inzicht (gem. per persoon) ovememen van inzichtsmethode (gem. per groep)
Cirkel
Wiel
.28
.36
3.0
1.56
Cp <.03)
In aUe Wiel- en Grkelgroepen komt dit ontstaan van inzicht voor en het verschü is dus belangrijk. De „evaluatie van de eigen prestatie" leidt niet tot een verschü tussen Wiel en Cirkel. Waf beteeft de organisatie van het werk bUjken grote verschülen tussen de beide stmcturen, zoals bepaald kon worden door analyse van het aantal boodschappen. 120
Het theoretisch minimum aantal boodschappen dat per probleem verzonden moet worden is voor onze 5 punt-stmcturen 2 (n-1) = 8, per 8 positie dus j = 1.6. Dit mmimum aantal, 1.6, wordt in werkeUjkheid in 67% der Wielgroepen al in de vierde probleemoplossing bereikt en bUjft dan tot het einde toe gehandhaafd. Dit is slechts mogeUjk, als er niets anders gebeurt dan dat de 4 periferen hun informatie naar de centeale pesoon sturen en deze het antwoord aan de periferen toezendt. Het waargenomen minimum aantal bij de Chkel is 2.8 en dit kwam (eenmaal) voor in de vijftiende probleemoplossing. In de Wielgroepen wordt dus vanuit de centeale positie op krachtige wijze leiderschap uitgeoefend. Dit wordt ook zo gepercipieerd door ppn, bUjkens de resultaten van de leiderschapsvraag. Wij bepalen de leiderschapsratio door het totaal aantal mogeUjke stemmen te delen op het maximum aantal stemmen dat op een der posities is uitgebracht. Voor de Cirkel is deze .12, voor het Wiel .80. Cotwlusie Hoewel enkele detailverschiUen bUjken tussen Leavitts resultaten en de onze (zijn ppn verzenden in het Wiel meer boodschappen en maken in het algemeen bijna tweemaal zoveel fouten als de Nederlandse studenten) worden de belangrijkste resultaten van zijn onderzoek door onze bevindingen bevestigd en in enkele gevaUen scherper gesteld. Deze overeenkomst tussen de Nederlandse en Amerikaanse resultaten in deze experimenten maakt het verantwoord om ook wat betreft de andere resultaten principiële vergeUjkbaarheid te ondersteUen. VII.2.3. ONDERZOEKINGEN VAN SHAW Deze onderzoeker heeft verschiUende experimenten verricht waarin de samenhang tussen topologische stmctuur en groepsprestatie is onderzocht. Hij heeft ook, op grond van zijn resultaten, een nauwkeurige tiieorie ontwikkeld, die door ons echter niet als adaequaat aanvaard wordt. Van zijn resultaten geven vrij daarom een uitvoerige samenvatting. Het eerste onderzoek handelt over 4-positie-stmcturen, die in Figuur 13 zijn weergegeven (}^). Figuur 13
C
D CirkeKC)
C D "Slash''(S)
C
D Wiel(W) 121
(De cijfers bij de posities duiden de individuele centeaUteit aan.) C 16.0
Stmctuurcentiraüteit
S 16.4
w 16.8
Binnen iedere stmctuur zijn 2 informatievariaties mogeUjk: de geUjke verdeling, waarin iedere positie beschikt over 2 gegevens (in totaal zijn er 8 gegevens, zie hieronder); de ongeUjke verdeling, waarin positie A over 5 gegevens beschüct, iedere andere positie over 1 gegeven. In totaal zijn er dus, als mogeUjke combinaties van stmctuur en infoverdehng, 6 condities; per conditie zijn er 15 groepen. De ppn zijn manneUjke en vrouweUjke studenten in psychologie en sociologie van de Wisconsin Universiteit. De gestelde problemen verschiUen sterk van de door Leavitt gebruikte. Een voorbeeld ervan is: een klein bedrijf verhuist. Er moeten 4 soorten meubilair overgebracht worden: stoelen, lessenaars, kaartenkasten en schrijfmachines. Hoeveel vrachtauto's zijn er nodig om de verhuizing in één keer te voltooien? Er zijn 8 informatiegegevens beschikbaar voor de oplossing van het probleem. Het bedrijf bezit in totaal 12 lessenaars (1); 48 stoelen (2); 12 schrijfmachines (3); 15 kaartenkasten (4). Eén vrachtauto kan vervoeren: 12 schrijfmachines en niet meer (5); 3 lessenaars en niet meer (6); 5 kaartenkasten (7); 24 stoelen (8). Shaw legt iedere groep 3 van dergeUjke problemen voor. Van de resultaten vermelden wij eerst de „tijden", „boodschappen" en „fouten". De tijden van de „snelste afzonderlijke correcte probleemoplossing" vertonen geen significante verschülen; de totale tijden doen dit wel. In tabel 44 zijn van deze laatste de gemiddelden per probleem in minuten vermeld. Tabel 44 Tijden (4-positie-structuTen, Shaw) gelijke info-verdeling
ongelijke info-verdeling
C
S
W
C
S
W
Ie oplossing 2e oplossing 3e oplossing
17.71 9.30 8.26
16.22 10.98 8.52
16.12 11.68 10.09
16.05 10.10 7.77
16.57 11.31 8.61
16.29 11.57 9.30
totaal
35.27
35.72
37.89
33.92
36.49
37.16
Een significant verschü tussen de 3 probleemoplossingen duidt aan, dat 122
de ppn moesten leren hoe de stmctuur te gebrmken. i) Geen over-aU verschiUen worden gevonden tussen de stmcturen of tussen de 2 info-verdeUngen. Echter, de stmctuur X probleemoplossing X verdelingsinteractie is significant (p <.01). Bij de derde probleemoplossing neemt het Wiel significant meer tijd dan Slash en Cirkel. Hier büjkt dus dat Shaw het tegenovergestelde van Leavitts resultaat aantoont: het Wiel gebruikt meer tijd dan de Cirkel. Communicatiehoeveelheid. In tabel 45 volgen de aantaUen boodschappen, geanalyseerd voor de verschiUende stmcturen en voor de twee concüties (waarbij de informatie gelijk verdeeld is over aUe posities, of ongeUjk verdeeld). Tabel 45 Aantal boodschappen (4-positie-structuren, Shaw)
„gelijke info"-conditie „ongelijke info"- conditie
C
S
W
16.4 16.7
17.3 18.7
13.1 12.0
Evenals in de voorafgaande onderzoekingen is het aantal verzonden boodschappen in de Wielgroepen kleiner. Het gemiddelde aantal boodschappen dat wordt verzonden is significant lager bij het Wiel dan bij de Cirkel (terwijl de Slash er de meeste nodig heeft). Binnen de Wielgroepen is er opnieuw een opvaUende verdeling over de verschiUende posities, die in tabel 46 tot uitdrukking komt. Tabel 46 Aantal boodschappen per positie ^ (Shaw) Cirkel Slash Wiel
A, A, C, A, C
B, C, D = 16.5 D = 14.5 B = 20.1 B, D = 8.3 = 27.4
Het verschü tussen de verschiUende posities binnen de Wielstmctuur is zeer groot: de meest centeale positie verzendt ruim driemaal zoveel boodschappen als een der andere posities. ») Toegepast is variantie-analyse en Tukey's „gap-test". Zie is«, 23—26. s) Deze gegevens betreffen de „gelijke informatie" conditie. De „ongelijke" conditie geeft vrijwel gelijke resultaten.
123
In tabel 47 worden de gemaakte fouten vermeld Tabel 47 Fouten (4-positie-structuren, Shaw)
„gelijke info" „ongeUjke info"
C
S
W
15.9 8.2
12.6 7.8
8:8 9.2
De Wielgroepen maken in de „geUjke info"-conditie minder fouten, maar het veiischü is niet significant. Eén significant verschü is gevonden: de „ongelijke verdeling" leidt tot minder fouten dan de „geUjke verdeling" (p <.001). OpvaUend achten wij het, dat de Wielgroepen in de „on^Ujke info"condltie, waar dus een der perifere posities over veel informatie beschikt, relatief veel fouten maken. Organisatie van het werk. Uit de antwoorden op de vraag, om het in de groep ontwikkelde systeem te beschrijven, i) is op te maken, dat 2 organisatievormen voorkomen. In de ene wordt aüe informatie naar 1 persoon gezonden, die het probleem oplost en het antwoord uitzendt naar aUe anderen. In de andere wordt aüe informatie naar aüe personen gezonden en ieder lost dan het probleem zelf op. De eerste methode wordt toegepast hi 11 (dus in 37%) van de Wielgroepen, door 1 groep in de Slash en door 1 groep in de Cirkel 2). Er is een tendentie in de „ongeUjke info"-conditie tot het toepassen van de tweede methode (info naar aüe ppn), maar deze is niet significant. Leiderschap. Een rechtstreekse vraag of de groep een leider had, heeft Shaw niet gesteld Oüj geeft hiervoor geen redenen aan). In plaats daarvan wordt aan de ppn gevraagd dàt groepsUd te kiezen, dat zij het meest zouden prefereren voor 6 verschiUende activiteiten. Wij geven het gemiddelde aantal unanieme keuzen bij geüjke verdeling 3) in tabel 48. Tabel 48 Unanieme keuzen (4-positie-structuren, Shaw)
c
S
W
0.8
3.2
6.5
De verschiUen zijn significant. >) Volgens onze ervaring geven de antwoorden op deze vraag geen juist beeld van de werkelijkheid, s) 13B, 37—43. «) 18B, 37—43.
124
Voordat wij Shaws theorie over de prestatieresultaten aan de orde stellen, zuUen eerst twee andere onderzoekingen van hem gereleveerd worden. Güchrist, Shaw en Walker verrichtten een onderzoek dat nauw aansluit bij het hierboven vermelde, en dat eveneens aan de Universiteit van Wisconsin is gedaan (*^). Het heeft voor ons belang in verband met de theorie, die deze schrijvers poneren om een bepaald resultaat van him onderzoek te verklaren. Een mogeUjkheid van ongeUjke verdeUng der beschikbare informatie, die Shaw niet heeft ondeizocht, is dat de centrale persoon over meer informatie beschikt. Daarom werd een experiment opgezet met 3 experimentele Wielcondities, n.l. met gelijke verdeling, met ongeUjke verdeling waarbij een der perifere personen de meeste info heeft en met ongeUjke verdeling, waarbij de centeale persoon over de meeste info beschikt. De onderzochte stmctuur is weergegeven in Figuur 14. Figuur 14
In iedere conditie zijn 15 groepen onderzocht. Ppn, gestelde vragen, e.d. als bij Shaw. In tabel 49 zijn de gemiddelde tijden, nodig voor de oplossing van een' probleem, van de verschiUende posities vermeld. Positie-A beschikt in de „ongeUjk-perifeer" conditie over de meeste informatie als de groep begmt het probleem op te lossen. Tabel 49 Tijden (4-poàtie-Wiel, Gilchrist, Shaw)
A B
CD
gelijk
ongelijk perifeer
ongelijk centraal
11.04 9.74 11.18
9.05 10.91 11.13
11.14 10.54 11.37
Bij geUjke verdeling heeft dus de meest centeale persoon de minste tijd nodig. Bij „ongeUjk-perifeer" is de tijd van de perifere positie met de 125
meeste informatie significant lager dan de tijd van de meer centeale positie. De tijd van de centeale persoon in „ongeUjk centraal", waar deze persoon zowel de grootste centeaUteit als de meeste info heeft, is echter op twee na de kortste in de tabel. Het büjkt dus dat grote „centeaUteit" en het beschikken over meer informatie tot een kortere oplossingstijd leiden, maar de combinatie van deze beide Ujkt juist gevolgen integenovergestelderichtingtehebben. De schrijvers verklaren dit verschijnsel door een Verzadigingstheorie („Saturation''): indien het aantal te verzenden boodschappen een zeker „optimum" overschrijdt gaat dit de gevolgen van individuele centeaUteit tegenwerken. Wij merken naar aanleiding van deze theorie op, dat het verschü in het aantcd boodschappen, dat in tabel 50 büjkt te bestaan tussen de centeale positie (B) in „ongeUjk centeaal" en deze positie in de twee andere condities, zeer gering is, en daarom Ujkt ons de theorie zwak gefundeerd te zijn. (Op deze theorie komen wij later nog temg; vgl. blz. 164, 170). Tabel 50 Aantal boodschappen (4-positie-Wiel, Güchrist en Shaw) geUjk A B C D
9.69 29.60 10.11
„ongelijk" perifeer „ongeUjk" centraal 12.24 27.00 7.88
7.31 31.82 7.73
Organisatie van het werk. In 67% der groepen gaat aüe info naar iedereen en conteoleert men eikaars antwoorden. Ta 28% der groepen ontvangt de centeale persoon aüe info en zendt de antwoorden aan aüe anderen. Op blz. 123 hebben wij gezien dat Shaw een tijdenresultaat vindt, dat tegenover^teld Ujkt aan de door Leavitt gerapporteerde bevindingen. In dit onderzoek had hij echter problemen geïnteoduceerd die duideUjk verschilden van Leavitts problemen en Shaw veronderstelde daarom een samenhang tussen deze taakmoeüijldieid en zijn tijdenresultaat. In verband hiermee ontwierp hij een experiment waarin de taakmoeiUjkheid nader wordt onderzocht (^*''). Hij inteoduceerde 2 gradaties van moeiUjkheid: eenvoudige problemen, waarin het er, zoals bij Leavitt, slechts om gaat een gemeenschappeUjk s)mibool te identificeren, en moeilijke problemen. Een voorbeeld van een moeiUjk probleem kwamen wij op blz. 122 al tegen. ledere groep loste vier problemen op. (Ppn, experimentele situatie e.d. als bij Shaws 4-positie-stmcturen). Twee stmcturen worden onderzodit, ieder van 3 posities (zie Figuur 15). 126
Figuur 15
B 4.0
CirkeKC)
Wiel(W) 2.7
In de tabellen 51, 52 en 53 volgen de prestatie-gegevens. Tabel 51 Tijden (3-positie-structuren, Shaw) eenvoudige problemen
le probleem 4e probleem
complexe problemen
Cirkel
Wiel
Orkel
Wiel
3.68 1.21
3.86 .83
7.07 3.57
8.80 4.50
Het verschü tussen Cirkel en Wiel is voor de eenvoudige problemen in het vierde probleem niet significant (p <.10), voor de complexe wel. Shaw vat deze gegevens aldus op, dat het Wiel de eenvoudige „Leavitf'-problemen sneUer, de complexe daarentegen langzamer oplost dan de Cirkel. Tabel 52 Aantal boodschappen (3-positie-structuren, Shaw) (4e probleem) eenvoudig complex
Cirkel
Wiel
7.8 18.8
5.3 10.7
Hier is het Wiel voor beide probleemsoorten meer efficiënt dan de Cirkel en het verschü is voor de complexe problemen geprononceerder. Tabel 53 Fouten (3-positie-structuren, Shaw) Gemiddelde per probleem: eenvoudig:
geen verschillen tussen de structuren
complex:
Ch-kel .46
Wiel .83
(p <.05)
127
Organisatie van het werk. Twee methoden bUjken te zijn gebruikt. 1. Alle info naar 1 persoon, deze zendt oplossing rond. 2. AUe personen krijgen de informatie, ieder maakt eigen oplossing. Bij het Wiel wordt door 50% der groepen de eerste methode gebruikt, zonder dat de probleemsoort invloed heeft. Bij de Cirkel wordt steeds de tweede methode toegepast. Uit dit onderzoek büjkt dus het volgende: wat betreft de complexe problemen zijn de Wielgroepen langzamer en maken zij meer fouten. De eenvoudige problemen worden door de Wielgroepen sneUer opgelost. Shaw constateert i) dat zijn experiment ontworpen is ter toetsing van de volgende hypothese: een communicatiestmctuur, waarin alle personen in geUjke posities zijn (de cirkel), vereist, vergeleken met een communicatiestructuur waarbij één persoon een centeale positie bezet O^et Wiel): minder tijd om relatief complexe problemen op te lossen, maar meer tijd om relatief eenvoudige problemen op te lossen. Hij meent dat deze hypothese door de uitkomsten van het experiment wordt bevestigd. Op grond van de resultaten van deze drie onderzoekingen heeft Shaw een theorie ontwikkeld om verschillen in, groepsprestaties te verklaren. Volgens deze theorie zijn de verschiUen tussen de prestaties der stmcturen toe te schrijven aan de „beschikbaarheid van informatie' en de mogeUjkheid van bijdragen door alle leden van de. groep. „When simple problems are to be solved the avaüabiUty of information is of primary importance. AU S's are equaUy capable of identifying common symbols. . . Thus, with simple problems the wheel should be faster than the circle because information is just as avaUable to the person in the centeal position in tiie wheel as it is to any one position in the circle, and because the wheel pattern has the added effect of designating which S wiU perform the function of identifying the common symbol. As the complexity of the problem increases, however, the possibiUty of contributions from aU members of the group becomes much more important. This is tme because some S's are more capable than others of solving such problems quickly, and because part solutions can be delegated to various positions, thereby compensating in part for the effects of „saturation". With complex problems, then, the wheel should be slower than the circle because the centeal person becomes saturated (i.e. because he must do most of the work, either the actual solution or relaying information, the optimal output level is exceeded) and because it sometimes forces the weakest person in the group to function in the leadership role" ^). 1) 187, 217. i) 137, 216. Een andere hypothese van Shaw is dat ppn, werkend met eenvoudige
128
Deze participatietheorie is hier uitvoerig weergegeven, omdat het door ons te rapporteren e^)eriment is ontworpen om een tegenovergestelde theorie te toetsen. In hoofdstuk VIII komen we hierop uitvoerig temg. Corwlusie Nadat Leavitt had aangetoond dat ia zijn experiment Wielgroepen minder tijd nodig hebben om bepaalde problemen op te lossen dan Cirkelgroepen, vüidt Shaw het omgekeerde: zijn Cirkelgroepen werken snéUer dan de Wielgroepen. De door Shaw gebruikte problemen zijn echter meer complex en op grond hiervan ontwikkelt Shaw een verklaringstheorie. Terwijl voor het oplossen van eenvoudige problemen de „beschikbaarheid van informatief' essentieel is, is voor de meer complexe problemen vooral belangrijk, dat alle leden kunnen bijdragen tot de oplossing. Verzadiging van de centeale persoon wordt dan vermeden. De mate waarin informatie beschikbaar is en de mate waarin ieder bijdraagt zijn direct bepaald door kenmerken van de topologische stmctuur. Evenals Leavitts theorie is ook deze theorie van Shaw in opvaUende mate topologisch georiënteerd; in Hoofdstuk VIII zal bUjken dat de theorie van Shaw door ons niet aanvaard wordt. VII.3. DYNAMISCH GEORIËNTEERDE STRUCTUURSTUDIES VII.3.1. ONDERZOEK VAN HEISE EN MILLER Reeds is geconstateerd dat de onderscheiding tussen de topologisch en dynamisch georiënteerde studies niet een absolute is, maar een relatieve. Zo is in het nu volgende onderzoek van Heise en MiUer meer nadmk gelegd op het dynamische aspect, zij het dat gegevens over de dynamische stmctuur i), die de groep ontwikkelt, niet systematisch zijn verzameld. Deze onderzoekers onderzochten groepen van drie personen, die met elkaar m telefonische verbinding stonden (®2). De stmcturen 2) zijn weergegeven in Figuur 16. Taken: Taak I houdt een zeer stereotiepe uitwisseling van woorden in, waarbij pp. een bepaald woord moet uitzenden, als hij een bepaald trefwoord heeft ontv^igen. problemen, eerder geneigd zouden zijn om beslissingen van een andere pp. te accepteren dan in het geval van „complexe" problemen. Maar in de analyse van de organisatie van het werk (blz. 128) bUjkt het verwachte verschil in metbode tussen de twee probleemtypen niet aanwezig. ') Op blz. 59 hebben wij toegeUcht dat het woord groepsstructuur ook in dynamische zin gebruikt kan worden. *) Ook hier worden slechts de resultaten over Wiel- en Cirkelstructuur vermeld, en niet de gegevens over andere structuren, noch die over een derde soort van taak, waarbij onderlinge communicatie een al te beperkte rol speelt.
129
Taak I: De ppn moeten een testüjst van 25 woorden reconstraeren; ieder der ppn heeft een Ujst van woord-paren (waarvan de woorden afkomstig zijn uit de testUjst): testiijst
Ujst pp. 1
Ujst pp. 2
Ujst pp. 3
south though off quiz grade act
though off
south though
south
off quiz
grade act
plod sniff etc.
Pp. 3 begint met „south" uit te zenden. Dit woord komt op een bepaald moment bij pp. 2 terecht, deze zendt dan „though" uit. Als deze boodschap pp. 1 bereikt, zendt deze off en quiz uit, etc. Ieder der ppn moet de gehele testüjst reconstraeren. In taak II moeten zinnen worden samengesteld uit geïsoleerde woorden die over de ppn verdeeld zijn. Taak U: de te zoeken oplossingen waren zinnen van 25 woorden. Voorbeeld: „the picture we saw was painted by an old woman who had been taught how to mix the colors by one of the native artists". De woorden in een zin werden met een toevals-procedure verdeeld in 3 delen. Ieder der ppn beschikt steeds over een gedeelte, waarbij de woorden in verticale rangschikking staan, overeenkomend met de volgorde in de zin. Pp. heeft dus geen zinsgedeelte met opeenvolgende woorden! Figuur 16
"Cirkel (gesloten ketting)
Wiel ^ (open ketting)
Experimentele opzet: Voor probleem I waren er 3 ppn, twee van dezen werkten met een derde aan taak II. Bij taak I werden de gegevens, nadat hieraan 4 zittingen van 3 uur ieder waren voorafgegaan (!), verzameld in 2 zittingen (van 3 uur ieder). De prestatieresultaten i) zijn samengevat in tabeUen 54, 55 en 56. ^) Zeer te betreuren is, dat geen significantieresultaten vermeld zijn. 130
Tabel 54 Tijd in minuten O (3-positie-structuren, Heise en Miller)
Woord-problemen Zinnen-problemen
Orkel
Wiel
4.3 8.0
7.7 5.7
Tabel 55 Aantal boodschappen (3-positie-stTucturen, Heise en Miller)
Woorden Zinnen
Cirkel
Wiel
61 120
94 117
Tabel 56 Fouten (3-positie-structuren, Heise en Miller) Cirkel Woorden (percentage foute woorden) Zinnen
Wiel
6.6 9.3 geen verschil, zeer weinig fouten
OpvaUend is, dat bij een toenemende foutenkans ten gevolge van door de onderzoekers geïnteoduceerd lawaai, de hierboven aangeduide verschülen tussen de twee stmcturen duideUjker worden ^). Het büjkt dus dat de Cirkelgroepen, in vergeUjking tot de Wielgroepen, de woordproblemen sneUer oplossen, waarbij zij ook minder boodschappen nodig hebben, maar meer fouten maken. De Wielgroepen hebben echter minder tijd nodig voor de zmsconstmctie en, onder moeiUjke lawaaiomstandigheden, ook minder boodschappen. Heise en MiUer berekenden de theoretische mirdmum-tijd en nùrùmumhoeveelheid boodschappen van de heide structuren. Het is interessant, dat de werkeUjk gevonden tijds- en communicatiegegevens, wat beteeft taak I, in overeenstemming zijn met deze analyse; daarentegen is dit wat beteeft taak II totaal niet het geval. Dit komt volgens de schrijvers, omdat berekening van een theoretische minünum-tijd of hoeveelheid boodschappen gebaseerd is op de veronderstelling van „machine-Uke" gedrag. Dit vindt plaats in taak I. Voor de verrichting van deze taak is nodig dat de informatie door de kanalen stroomt, langs de verschiUende posities; op elke positie valt een besUssmg, op grond >) Aan ppn was geen instructie gegeven om het probleem in de kortst mogeUjke tijd op te lossen, noch om zo min mogelijk woorden te gebruiken. *) 62, 330 en 332.
131
van de binnenkomende informatie en de informatie die de persoon in die positie zeU al ter beschikking heeft. Ongetwijfeld is de cirkeLstmctuur het meest aangepast aan dit „proces": indien bijvoorbeeld positie-C het tweede woord van een „paar" uitzendt en hij doet dit naar A terwijl het bij B juist goed terecht zou komen, zendt in de enkel A het direct door naar B, en is dus na 2 tijdseenheden een voorlopige goede oplossing bereikt. In het Wiel daarentegen moet de mededeling temg van A naar C en dan weer van C naar B (3 tijdseenheden). Wat beteeft tijd en boodschappen is dus superioriteit van de Cirkel bij deze soort problemen te verwachten. Taak II heeft echter een ander karakter; de schrijvers zelf constateren: „These problems were less rigidly stmctured and provided more scope for initiative". Daarom zijn vooral de resultaten van taak II interessant; en op grond van deze concluderen Helse en MiUer tot betere prestaties van de Wielgroepen. „Apparentiy the reconstmction of sentences requires more integration of group activity; the centeal man can co-ordinate and place in the proper context the words that the subjects contribute... Conversely the situation can become chaotic in the circle, for no one organizes the individual contributions" i). Het is jammer, dat duideUjke gegevens over de wijze waarop het werk georganiseerd werd, ontbreken. Slechts büjkt uit observatie, dat de centeale persoon in het Wiel soms coördinerend werkt; 'hij waarschuwt de beide anderen bij het begm van een probleem en lost tijdens het werk procedurekwesties op. Conclusie Helse en MiUer tonen aan dat de Wielgroepen een taak, die een volkomen „mechanisch" gedrag vereist van de groepsleden, minder goed verrichten dan de Cirkelgroepen, maar dat zij superieur zijn in taken, die ietwat zwaardere eisen steUen. Wat betreft deze laatste is voorspelling gebaseerd op de topologische structuur, niet mogeUjk. De schrijvers verwijzen hier naar de wijze waarop het werk in de groep georganiseerd wordt, maar empirische gegevens hierover zijn in het onderzoek niet systematisch verzameld. VH.3.2. ONDERZOEK VAN GUETZKOW EN SIMON Deze onderzoekers verichtten een experiment, waarvan de resultaten in deze samenhang van zeer groot belang zijn ^). Dit onderzoek wijkt in bedoeUng en (dus) in opzet radicaal af van de tot nu toe gereleveerde. De schrijvers zijn nameUjk van de opvatting uitï) 62, 322, 331—333. ^ Bij de nu volgende resultatenbespreking wordt uitgegaan van de pubUcatie van Guetzkow en Simon in 1955 (^6). De satisfactieresultaten, vermeld in Deel I, konden slechts ontleend worden aan Guetzkows voorlopig rapport in 1954 (M).
132
gegaan, dat de groepen niet slechts problemen hebben op te lossen, waarbij een gemeenschappeUjk symbool moet worden geïdentificeerd. Zij meenden dat de groep daamaast nog een indirect, maar zeer essentieel probleem heeft op te lossen, een organisatieprobleem. Dit organisatieprobleem van de groep is het, waarop deze onderzoekers zich vooral richten. En dit leidt tot een van de voorafgaande onderzoekingen afwijkende opzet. Na iedere probleemoplossing had nameUjk de groep 2 minuten tijd, waarin het mogeUjk was om boodschappen met organisatorische inhoud uit te wisselen. In totaal waren er 20 problemen van het Leavitt-type op te lossen (buiten het organisatorische dus!). De onderzochte structuren zijn weergegeven in Figuur 17. Figuur 17
All Channel (A.C.)
A/
VE Wiel (W)
Stnictuur-centraUteit
C 25.0
A.C. 1) 25.0
W 26.4
In de Cirkelstructuur werden 21 groepen onderzocht, in A.C. 20 en in het Wiel 15. De ppn waren mannelijke studenten van Carnegie Institute of ' Technology. De ppn kregen voor het experiment een oefenperiode van 15 minuten. Tijdens de zitting werden geprepareerde kaarten, met speciale ruimte voor informatie en antwoorden, gebruikt;
Guetzkow en Simon houden zich wat de prestatie van de groep betreft lütsluitend met de benodigde tijden bezig; deze zijn vermeld in tabel 57. ') Afkorting van All Channel; het handhaven van Guetzkows eigen aanduiding maakt een eventueel vergelijken met zijn oorspronkelijke gegevens gemakkelijker.
133
Tabel 57 Tijden (5-positie-stmcturen, Guetzkow en Simon)
totale gioepstijd (in minuten) gem. van snelste 3 oplossmgen (in minuten) idem, (in seconden)
C.
A.C.
W.
29.45
24.38
19.12
0.73
0.54
44.
32.
0.46 28.
De verschiUen in totale groepstijd zijn aUe significant; wat betreft „snelste drie problemen" verschüt de Cirkel significant van AU Channel en Wiel. Deze resultaten bevestigen dus de bevindingen van Leavitt, wiens ppn dezelfde soort problemen hadden op te lossen. Organisatie van het werk. Deze onderzoekers gebruiken het begrip „interactiepateoon": dit verwijst naar de communicatieprocessen die zich een bepaald aantal malen afspelen bij het oplossen der problemen. Een dergeUjk interactiepateoon kan door de onderzoeker worden bepaald door beantwoording van d!e volgende vragen: 1. van welke mogeUjke kanalen in de stmctuur wordt ^bruik gemaakt; 2. in welke richting geschiedt dit. Zodoende kuimen ongedifferentieerde en gedifferentieerde pateonen geïdentificeerd worden. Van de ongedifferentieerde pateonen, als het aUennaar-aUen-pateoon, zijn gedifferentieerde pateonen, als de hiërarchieën met twee of met drie niveaus, te onderscheiden. In een hiërarchie met drie niveaus, in de Cirkel bijvoorbeeld, zenden twee buren informatie naar huntegenovergesteldeburen, die deze informatie, plus hun eigen gegevens, doorzenden naar de vijfde persoon. Deze lost het probleem op en zendt het antwoord temg. De A.C.-groepen bleken, na het 12e probleem, over een zeer gedifferentieerde organisatie te beschikken. In 17 van de 20 A.C.-groepen ontstond hiërarchie. Van aüe 21 Cürkelgroepen ontwikkelden slechts 3 een hiërarchie (van 3 niveaus) voor informatie en antwoorden beide. In de Cirkelgroepen ontwikkelden zich slechts primitieve aUen-naar-aUen-patronen. De Wielgroepen bleken na het vierde probleem over een stabiele hiërarchie met twee mveaus te besdhücken. De tot nu toe gereleveerde resultaten van Guetzkows onderzoek hebben ons geen nieuw inzicht verschaft, maar de nu volgende gegevens doen dit wèl. 134
Er werd een tijdstudie i) verricht, waarbij niet slechts werd lütgegaan van het zenden van boodschappen, maar van alle taakelementen, in juiste opeenvolging. Zo b.v. kan een tussenpersoon geen gegevens doorsturen, als hij ze zelf nog niet ontvangen heeft, dus ook de ledige tijd moet m aanmerking genomen worden. Deze tijdstudie werd niet toegepast op de topologische stmcturen, maar op de „interactiepateonen" die in feite ontstaan waren, op hiërarchieën van 2 en 3 niveaus. Volgens deze methode werd voor de 2-niveau-hiërarchie een tijd voorspeld van .445 minuten, voor die met 3 niveaus: .437 mmuten. Dit houdt m, dat bij een optimale organisatie er practisch geen verschü m (mmhnum) tijd zou bestaan tussen Chkel en Wiel (en AU Channel). Hierboven (Tabel 57) bleek reeds dat de Wielgroepen, aUe 2-niveauhiërarchieën, in werkeUjkheid een gemiddelde tijd van .46 minuten nodig hadden voor de snelste 3 probleemoplossmgen. In de 17 A.C.-groepen die hiërarchieën met 2 of 3 niveaus ontwikkelden, is dezelfde tijdmaatstaf .489. Van de drie Ckkelgroepen, die zich ontwikkelden tot hiërarchieën met drie niveaus, is deze maatstaf .472. Deze empirische gegevens tonen noch onder elkaar, noch vergeleken met de tijdstudie-verwachting, significante verschiUen. Conclusie Guetzkow en Sünon hebben dezelfde Cirkel- en Wielstmcturen onderzocht als Leavitt: him groepen losten ook de door Leavitt gebruikte, eenvoudige, problemen op. De Wielgroepen bUjken snéUer te zijn dan de Ckkelgroepen, zoals Leavitt reeds had aangetoond. (De onderzoekers beperken zich wat beteeft de prestatie tot de benodigde tijden.) Maar in de drie structuren bUjken zich bepaalde interactiepateonen te ontwikkelen: hiërarchieën van 3 of 2 niveaus. Indien deze zich m de groepen ontwikkelen, bUjken de groepen tot optimale prestaties in staat te zijn, die niet verschülend zijn, of zij nu m het Wiel of m de Ckkel tot ontwikkeUng komen. Deze gedifferentieerde pateonen ontwikkelen zich zelden in de Ckkel, vrijwel altijd in het Wiel. VII.3.3. ONDERZOEKINGEN VAN FLAMENT EN VAN SHAW Flament onderzocht, evenals Guetzkow, AU Channel- en Wielgroepen van vijf personen en ook de door Leavitt geïnteoduceerde Ketting C^), Hij gaf zijn groepen de mstmctie zich centeaal te organiseren. Het büjkt dan dat zijn A.C.-, Kettmg- en Wielgroepen dezelfde tijd nodig hebben om problemen van het Leavitt-type op te lossen. Deze resultaten ondersteunen de bevindingen van Guetzkow en Sünon in sterke mate. 1) De toegepaste techniek was de Methods Time Measurement, die in Amerikaanse bedrijven wordt gebruikt (H. B. Maynard, G. J. Stegmerten, J. L. Schwab: Metiiods-Time Measurement, New York, 1948).
135
Shaw, wiens topologische theorieën wij in het volgende hoofdstuk aan kritiek zuUen onderwerpen, heeft ook een meer dynamisch gericht onderzoek ontworpen (i*i). Groepen van 4 personen lossen in 10 zittingen 20 problemen op. De groepen, waar ieder met ieder in verbinding staat, lossen de problemen sneUer op dan de Wielgroepen, hoewel m alle Wielgroepen volgens Shaw zich een gecenteaUseerde organisatie ontwikkelde. Uit de vermelde gegevens bUjkt echter, dat in 38% der Wielgroepen een zeer gedecentreerde organisatie ontstaat, waarbij juist perifere groepsleden conteole uitoefenen op de oplossingen van de centeale persoon. In termen van onze theorie wordt hier dus in een gecentreerde interactiestmctuur, die zich niet tot een gecentreerde decisiestmctuur ontwikkelt, een zeer zware druk op de centeale positie uitgeoefend. In verband hiermee is juist de grote hoeveelheid der (overbodige) communicatie in dit onderzoek opvaUend. En de stmctuur, waarin aUen-met-aUen in verbinding staan, kan volgens ons juist getypeerd worden als een viertal relatief onafhankeUjk van elkaar functionnerende Wielstmcturen (hiërarchieën van twee niveaus) waarbij juist de dmk op de „centeale persoon" relatief gering is. Immers, ieder der „periferen" functionneert ook als „centrale persoon"; hij ontvangt op regelmatige wijze alle benodigde informatie, en gaat dan aan het oplossen, zodat hij dan niet meer functionneert als „perifeer", die dmk büjft uitoefenen op „zijn" centeale persoon. In het algemeen is het niet erg duideUjk wat Shaw verstaat onder „centeale methode"; Zijn gegevens hierover verkrijgt hij uit beschrijvingen van ppn. Volgens onze ervaring zijn deze zeer onbetrouwbaar. Wij hebben een analyse kimnen maken van Shaws oorspronkeUjke materiaal van het 3-positie-onderzoek i). Hieruit bleek dat de centeale personen in de Wielgroepen, die de centrale methode toepassen, evenveel boodschappen verzenden als de centeale posities in de Wielgroepen, die niet „centeaal" werken. Dit is een zeer duister resultaat. In ieder geval zijn de resultaten van dit onderzoek niet dkect relevant in verband met Shaws Participatietheorie, zodat wij op deze resultaten niet verder ingaan.
') Dit. was mogelijk dank zij de grote bereidwilligheid van Prof. Shaw, ons een aantal gegevens ter beschikking te steUen.
136
HOOFDSTUK
VIII
THEORIE OVER DETERMINANTHST VAN GROEPSPRESTATIE VIILl. INLEIDING De in het voorafgaand overzicht vermelde resultaten steUen ons een probleem, dat in het nu volgende zal worden uitgewerkt. In een experiment met 5-positie-groepen constateerde Leavitt, dat Wielgroepen minder boodschappen nodig hadden, minder tijd gebruikten en minder fouten maakten bij het verrichten van hun taken dan Cirkelgroepen. De taak bestond uit het identificeren van een gemeenschappeUjk symbool. Dezelfde resultaten werden in 5-positie-groepen verkregen door Guetzkow en Simon, en door ons in een onderzoek met Nederlandse ppn. Helse en MiUer ondeizoohten 3-positie-groepen, die zinnen constmeerden uit woorden die over aüe groepsleden verdeeld waren. De Wielgroepen deden dit sneUer en gebruikten onder „moeüijke" omstandigheden minder boodschappen dan de Cirkelgoepen. Shaw vond echter een tegenovergesteld resultaat in een onderzoek met 4-positie-groepen, waarbij de groepen problemen hadden op te lossen met behulp van rekenkundige bewerkingen; dit voerde hem tot het ontwerpen van een kritisch experiment, met twee soorten problemen: de zogenaamd „eenvoudige" identificatie van een gemeenschappeUjk symbool en de relatief meer-complexe problemen, die hij zelf in het onderzoek met 4-positiegroepen 'had geïnteoduceerd. Wat betreft de eenvoudige problemen waren de Wielgroepen sneUer (maar dit verschü is niet significant!) en gebruücten- zij minder boodschappen, terwijl er geen verschü in fouten was. De „moeiUjke" taken werden (significant) sneUer verricht door de Ckkelgroepen, die ook minder fouten maakten in vergeUjking met de Wielgroepen. Shaw verklaart zijn resultaten door wat wij noemen een „Participatietheorie^': Bij de eenvoudige taken is volgens hem, evenals volgens Leavitt (blz. 116) de „beschikbaarheid van informatie" essentieel; aüe ppn zijn geUjkeUjk in staat om de gemeenschappeUjke symbolen te identificeren en de topologische Wielstmctuur leidt ertoe dat de centeale persoon de functie krijgt van het identificeren van het gemeenschappeUjk probleem. Echter bij het verrichten van de meer complexe taken is de mogelijkheid van „bijdragen door alle groepsleden" van primak belang. Bij de moeiUjker taken is het Wiel langzamer dan de Ckkel omdat de centrale persoon verzadigd raakt ten gevolge van het overschrijden van zijn optimale prestatie137
niveau wat beteeft maken van de oplossing, doorzenden van informatie e.d. (vgl. blz. 128 van deze pubUcatie). (Het begrip „saturation" van de centrale persoon is door Güchrist en Shaw voor het eerst geïnteoduceerd (vgl. blz. 126)). In de Cirkel wordt deze verzadigmg vermeden doordat aüe groepsleden evenveel bijdragen tot de groepsactiviteit. Drie punten van kritiek wiUen we tegen Shaws theorie naar voren brengen. Het eerste punt heeft beteekking op de „probleemmoeiUjkheid". Met behulp van dit begrip teacht Shaw verschiUen te verklaren die hij in zijn resultaten vindt tussen „identificatie"- en „reken"-problemen. Het tweede punt van kritiek is experimenteel-methodisch en is op zichzelf niet zeer ernstig. Het derde raakt de kern: dit punt heeft betrekking op de gehele theorievomung van Shaw. De drie punten staan dus systematisch niet op één niveau, maar wèl zal later bUjken dat zij met elkaar samenhangen. 1. ProbleemmoeiUjkheid. De terminologie „eenvoudig-moeüijk" is (in dit verband) onüeend aan Shaw. Over de eenvoudige problemen schrijft hij: „ . . . (they) merely requked subjects to identify a symbol held in common by aU subjects in tiie group". Over de complexe: relatively more complex problems which required that subjects perform simple arithmetical computations such as addition, subteaction, multipUcation and division" i). Hoewel Shaw hier schrijft over relatief meer complex, hanteert hij in zijn theorie de begrippen eenvoudig en moeiUjk om er geheel tegengestelde resultaten mee te verklaren. Echter, het gebruik van een dichotome classificatie met twee substantieconcepten, eenvoudig en complex, Ujkt ons niet verantwoord ^). In beide probleemsoorten schijnt het essentiële kenmerk te zijn, dat informatie, verdeeld over de verschiUende leden van de groep, moet samenkomen, opdat de probleemoplossing kan worden gemaakt. De graduele verschiUen die tussen beide probleemsoorten bestaan, prepareren ons tevoren niet op de totale omkering van de prestatieresultaten die uit Shaws onderzoek blijkt. ., ,.,, •. De vraag is: is het mogeUjk om de bevindingen van Leavitt en Shaw, die tegengesteld schijnen, varudt één theorie te verklaren, zonder de „substantiële" begrippen eenvoudigheid en moeilijkheid van problemen als fundamenteel te beschouwen in een zodanige theorie? ») 187, 211. 2) Reeds in 1931 wijst Lewin, in navolging van Cassirer, op de nadelen van het hanteren van „Substanzbegriffe"; Lewin licht deze nadelen scherp toe voor de wetenschap van de mens , 1—42).
138
2. Het tweede punt van kritiek is van methodische aard. Shaw tracht zijn resultaten, die afwijken van Leavitts bevindingen, te verklaren vanuit een verschü dat, wat moeiUjkheid betreft, tussen de problemen van Leavitt en hemzelf bestaat. Echter verschüt de experimentele situatie, die Shaw onderzocht, in twee opzichten van de situatie in Leavitts experiment, en aan deze twee verschülen, die volgens ons belangrijk zijn, heeft Shaw weinig betekenis toegekend. AUereerst verschüt het aantal problemen, dat de groepen oplossen. Dit is in zijn experimenten drie of vier, bij Leavitt waren dit er vijftien. Dit verschü was tot op zekere hoogte onvermijdeUjk omdat Shaws meer complexe problemen meer tijd nemen: om niet al te zeer beslag te leggen op pp's tijd is het dus wenselijk het aantal problemen te beperken. Maar hoe begrijpeUjk het ook is dat het aantal problemen beperkt wordt; het büjft een ingrijpende verandering van de experimentele situatie. Ook de grootte van zijn groepen wijkt af en dit is een nadeel dat Shaw gemakkeUjker had kunnen vermijden. Bij zijn onderzoek van v/er-positie-groepen was hij gestoten op prestatiebevindingen, die sterk afweken van resultaten die Leavitt vond bij vijfpositie-groepen. Toen hij nu een experiment ontwierp om aan te tonen, dat Ckkelgroepen betere prestaties leveren met meer complexe taken, zou het voor de hand Uggend geweest zijn, om ook, zoals Leavitt, vy/-positiegroepen te onderzoeken en niet, zoals Shaw deed, <2rie-positie-groepen. Immers, puur topologisch verschiUen bijvoorbeeld stmcturen van drie en van vijf zeer sterk: het verschü in stmctuurcenteaUteit tussen Wiel en Ckkel is in de vijf-positie-stmcturen groter dan in de stmctuur van drie posities. En in de 5-positie-stmcturen verschillen de individuele posities in veel grotere mate onder elkaar, dan in de 3-positie-stmcturen (vgl. fig. 11 met fig. 15). Maar ook vanuit dynamisch gezichtspunt is een Ckkelstmctuur van drie posities geen typische Ckkel, maar kan hij eventueel functionneren als een hiërarchie met twee niveaus. Bijvoorbeeld: indien de groepsleden aüe informatie naar aüe anderen zenden, en ieder lost zelf op, (en dit is precies wat in aüe 3-positie-cirkel-groepen gebeurt! vgl. blz. 128), dan functionneren er in feite geUjktijdig drie Wielstmcturen. In de eerste phase gedraagt ieder der groepsleden zich als „perifeer" en zendt zijn eigen info naar aüe anderen uit; in de tweede phase gedraagt ieder zich als centeale persoon, die aUe relevante informatie heeft ontvangen, en dan zelf de oplossing maakt. De nadelen die Shaw bij de bespreking van zijn Participatietheorie (vgl. blz. 128) aan het Wiel toeschrijft („belasting" van de centeale positie ten gevolge van het maken van de oplossing, zwakke persoon in centeale positie en dergelijke) bestaan in de hierboven geschetste situatie eveneens voor de Cirkel. De voordelen van de Ckkel, door welke hij de superioriteit van deze verklaart (zoals delegatie van deel-oplossingen) zijn in de 3-positie139
Ckkel niet gereaUseerd, indien ieder naar aUe anderen informatie toezendt. Het bovenstaande leidt tot de opvatting dat de 3-positie-Ckkel wemig geëigend is om Shaws Participatietheorie te toetsen. En daarom menen wij dat Shaw zich te weüüg rekenschap heeft gegeven van deze twee kenmerken van zijn experimentele situatie: problemenaantal en grootte van groepen. 3. Met het derde punt van onze kritiek raken wij de kem van de problematiek en vanuit deze kritiek kimnen wij ook de bmg slaan naar onze eigen theorie en het experiment, dat op grond hiervan is ontworpen. Leavitt en Shaw doen pogingen om de prestatievèrschiUen te verklaren vanuit topologische steuctuurkenmerken. Leavitt, wiens groepen eenvoudige identificatieproblemen oplossen, acht de beschikbaarheid van informatie essentieel. Shaw is het hiermee eens voor zover het de problemen van het Leavitt-type beteeft, maar hij meent, dat bij het oplossen van relatief moeiUjke problemen de mogeUjkheid van bijdragen van allen de groepsprestatie bepaalt; deze „participatie" van aUen sluit ook een „verzadiging" van personen op bepaalde posities uit. Deze onderzoekers leiden informatiebeschikbaarheid, gelijke bijdragen van aüen, en verzadiging direct af van de topologische stmctuur. Na de opmerkmgen, die wij reeds eerder (vgl. blz. 7) over topologische en dynamische stmcturen gemaakt hebben, kunnen wij hier volstaan met een korte constatering: Het is onze opvatting dat de topologische stmctuur, via andere variabelen, tot de uiteindeUjke groepsprestatie leidt. Vooral met betrekking tot predicties over de groepsprestaties in situaties, die verschiUen van de in de communicatie-experimenten onderzochte situaties, is het noodzakelijk deze dyrumtische, interveniërende variabelen duidelijk te identificeren (^^, 166 i o n .
De topologisch georiënteerde theorieën bUjken ttouwens ook in het materiaal, dat in de gereleveerde experimenten is verzameld, ontoereikend te zijn. Leavitt heeft, zich baserend op de kenmerken van de verschiUende topologische stmcturen, voorspellingen gedaan over de tijd en het aantal boodschappen, die de groepen nodig zouden hebben om de problemen op te lossen. Dit is mislukt, zoals bleek (blz. 116, 117). In zijn bespreking van deze mislukking noemt Leavitt dan de organisatie die zich ontwikkelt. Hij schenkt hier echter verder weinig aandacht aan, hoewel er duidelijke aanwijzingen zijn, waaruit een samenhang tussen bepaalde prestatievèrschiUen en bepaalde verschiUen in de werkverdeling kan. bUjken (vgl. blz. 118). Helse en MiUer verrichtten eveneens, op grond van het topologische kanalensysteem, een theoretische analyse van benodigde tijd en aantal boodschappen. Voor groepen die een taak, vergelijkbaar met Leavitts problemen verrichtten, ging deze analyse in het geheel niet op (blz. 131, 132). 140
Deze schrijvers wijzen op de betekenis van de werkorganisatie, maar verschaffen hierover geen systematische gegevens. Overtuigend zijn vooral de resultaten van Guetzkow en Sünon. Deze onderzoekers hebben aangetoond dat groepen met een bepaalde werkorganisatie (een hiërarchie van twee of drie niveaus) een bepaalde tijd nodig hebben om problemen van het Leavitt-type op te lossen, ongeacht in welke stmctuur (Ckkel i), A.C. of Wiel) deze hiërarchieën ontstaan. In dit onderzoek worden door de groepen dus uitsluitend eenvoudige problemen opgelost, terwijl als maatstaf voor de prestatie de benodigde tijd wordt genomen. Verder maken deze onderzoekers in hun theorie geen onderscheid tussen uitzenden van informatie en uitzenden van de oplossing. In de volgende paragraaf hopen wij aan te tonen dat dit wel dient te geschieden. De conclusie van deze paragraaf is, dat de snelheid waarmee de groepen hun eenvoudige problemen oplossen, dus niet wordt bepaald door de topologische stmctuur, maar door de dynamische groepsstmctuur, die zich op basis van de topologische stmctuur ontwikkelt. Vni.2. DECISIESTRUCTUUR EN GROEPSPRESTATIE Op grond van de uiteenzetting in het laatste deel van paragraaf 1 is de conclusie verantwoord, dat in de theorievorming van Leavitt en Shaw aan het dynamisch aspect te weinig aandacht is geschonken. Vanuit dit gezichtspunt zuUen wij teachten de vraag te beantwoorden die wij op blz. 138 stelden; is het mogeUjk om de bevindingen van Leavitt en Shaw, dietegengesteldschijnen, in één theorie te verklaren? Daartoe definiëren we eerst het begrip „interactiestmctuur": de interactiestructuur verwijst emaar, wie met wie communiceert. 2) Terwijl de topologische stmctuur, als positioneel netwerk van verbindingen en knooppunten, dus uitsluitend bepaalt welke communicatie mogeUjk is, geeft de interactiestmctuur weer welke werkelijke communicatieprocessen zich afspelen; hierbij wordt de inhoud van de communicatie verwaarloosd. Indien wij ons echter richten op de werkelijke conununicatie, is uit de aard der zaak de inhoud hiervan essentieel. Met betrekking tot deze inhoud kan een belangrijke onderscheiding worden aangebracht. In taakverrichtende groepen, zoals onderzocht door Leavitt, Shaw et al:, vindt uitwisseUng van informatie plaats; de informatiegegevens, die nodig zijn voor de probleemoplossing, zijn over aüe groepsleden verdeeld en moeten dus worden uitgezonden. O Wel is het aantal Cirkelgroepen, waarop de conclusie van Guetzkow en Simon berust, zeer klein, nameUjk 3. *) Het begrip „interactiestructuur" verwijst in het algemeen naar statusverschillen, wederkerige rolrelaties, invloedsverschillen e.d. in de groep, maar heeft voor ons dus een beperkter betekenis.
141
Eveneens kunnen bepaalde beslissingen (decisies) worden genomen: de decisie om de ontvangen informatie niet door te zenden, maar eerst aüe informatie te verzamelen, de decisie om de probleemoplossing zelf te maken en deze door te zenden, de decisie om de oplossing van een ander niet te accepteren ete. Om op deze „inhoud" van de interactie (communicatie) de nadruk te leggen, inteoduceren wij het constmctum „Decisiestructuur", dat wordt gedefinieerd als : „wie neemt beslissingen voor wie". De decisiestmctuur van de groep is dynamisch: hij ontwikkelt zich door de confrontatie van de groep met een bepaalde situatie, waarvan onder meer de groepstaak (groepsdoel) en de topologische stmctuur deel uitmaken. Dat op een bepaald moment een decisiestmctuur kan worden geabsteaheerd is een gevolg van het feit, dat de groep naar een zekere evenwichtstoestand tendeert, waarbij een enigszins regelmatig gedragspatroon gedurende enige tijd bestaat i). De verschiUende delen (posities) in de decisiestmctuur ajn interdependent: indien de ene positie besluit om de oplossing zelf te maken en deze door te zenden, kan de andere positie het verzamelen van gegevens staken; als de ene positie steeds om gegevens vraagt, kan de andere positie deze opsturen, ete. De decisiestmctuur heeft eventueel ook een centrum, een centeale positie; deze is niet zonder meer „gegeven", zoals de centeale positie in detopologischeWielstructuur bijvoorbeeld, maar ontstaat indien de groep „zich centeeert" wat betreft de decisies. (Wij spreken hier over gecenteeerdheid van de stmctuur.) 2) De kern van onze theorie is dat groepen met een meer gecentreerde decisiestructuur in staat zijn tot betere groepsprestaties, omdat de bijdragen van de individuele leden geïntegreerd kunnen worden door de persoon in de gecentreerde positie (de leiderpositie). De hypothese heeft dus betrekking op situaties, waarin door een aantal personen een groepstaak verricht wordt. Op grond van de over aüe groepsleden „ver-deel-de" informatie moet er een oplossing gevonden worden die voor de gehele groep geldt. Tot het begrip van de dynamisch gecenteeerde decisiestmctuur behoort, dat deze zich ontwikkelt. Deze algemene constatering kunnen wij specificeren op zodanige wijze, dat daaruit zeer belangrijke consequenties in verband met de theorie over de groepsprestatie volgen. *) Ook de interactiestructuur is een dynamische structuur, die echter in deze experimenten onder invloed van de topologische structuur gekenmerkt is door een grote starheid. ^ Zoals op blz. 151 zal worden toegelicht maken wij onderscheid tussen de begrippen decisiestmctuur en machtsstmctuur; conceptueel is het verschil tussen beide zeer gering (vgl. blz. 59) maar in dit onderzoek wordt „decisiestmctuur" door ons gehanteerd, omdat de machtsstmctuur op grond van onze gegevens niet te bepalen is.
142
Een gecentreerde stmctuur is in het algemeen te karakteriseren door „kwetsbaarheid". Dit kan toegeUcht worden aan een gecentreerde interactiestmctuur, zoals deze zich bijvoorbeeld in het Wiel kan ontwikkelen. Een storing in het functionneren van de centeale positie zal een radicaal effect hebben, omdat dit effect snel door de totale stmctuur verspreid zal wordenden omdat het zeer moeiUjk zal zijn de informatiestroom via andere posities te zenden. Bij een gedecenteeerde stmctuur, zoals in de Cirkelstmctuur vaak ontstaat, kan, indien een der posities uitgeschakeld wordt, toch tussen de vier andere posities interactie plaatsvinden. Niet aUeen heeft een storing, die in de centeale positie van een meer gecenteeerde interactiestmctuur opteeedt, een groter effect, maar bovendien is de kans op een dergelijke storing veel groter dan de kans op een soortgeUjke storing in een der andere posities. In de ^rapporteerde experimenten ontvangt de centeale persoon op een bepaald moment soms 3, 4 boodschappentegeUjk,nameUjk van ieder der anderen één boodschap. Na kennisneming van de inhoud gaat hij zelf boodschappen uitzenden, waarin hij zowel eigen gegevens als die van verschiUende anderen moet opnemen. Hij zendt dan naar aüe anderen boodschappen uit; in ieder geval verwachten aüe anderen dit van hem. De dmk die op deze wijze op hem uitgeoefend wordt is groter dan die, waaraan de andere ppn onderhevig zijn. Voorbeelden van dergelijke storingen kunnen in de experimentele situatie ontstaan ten gevolge van: onvoldoende capaciteiten van personen in de centeale positie; druk vanuit de „omgeving", zoals het geval is indien de centeale persoon een te grote hoeveelheid boodschappen moet ontvangen of uitzenden. Zo wordt de kwetsbaarheid van de meer gecentreerde structuur in aanzienUjke mate bepaald door de verhoucUng tussen de druk van zijn omgeving en de weerstand hiertegen van de persoon in de centrale positie in de structuur. Dmk en weerstand verwijzen naar het psychologische veld. Een voorbeeld van druk is: groepsleden vragen aan de centeale persoon, welke gegevens een der anderen heeft, of zij vragen om die informatie die zij nog missen, ete. De opeenvolging van vele dergeUjke vragen kan ertoe leiden dat zware dmk op de cp. wordt uitgeoefend om ieder dezer vragen zo snel mogeUjk te beantwoorden. Van weerstand spreken wij, indien c.p.'s gedrag ten gevolge van deze dmk tegenover^teld gericht wordt, zodat hij niet meer reageert op deze aandrang in zijn „omgeving" (de perifere posities), en hij in plaats daarvan zijn aandacht aan zijn eigen verzamelde gegevens schenkt. Onze mening is, dat deze „kwetsbaarheid" gevolgen zal hebben, wanneer in groepen, gekenmerkt door een gecentreerde inrerocaestmctuur, zich niet in voldoende mate een sterk gecenteeerde
Dan zal de centeale positie nog niet voldoende weerstand tegen de uitgeoefende dmk ontwikkeld hebben. In experimenten, zoals van Leavitt, Shaw en onszelf, verrichten nieuwgevormde groepen taken, waarin zij, als groep, nog niet ervaren zijn. Onder deze omstandigheden is een gecenteeerde decisiestmctuur niet onmiddeUijk gerealiseerd en kunnen we verwachten, dat in het begin van het werk meer-gecentreerde groepen niet betere, maar misschien zelfs slechtere prestaties leveren dan minder-gecentreerde groepen. Deze hypothese wordt door enkele reeds beschücbare gegevens in enige mate ondersteund. Uit de door Leavitt gerapporteerde tijdgegevens i) blijkt dat de Wielgroepen in het eerste probleem langzamer zijn dan de Ckkelgroepen, in het tweede probleem even snel en daama sneUer. In het eerste probleem gebruiken Ckkel- en Wielgroepen evenveel boodschappen, in het tweede hebben de Wielgroepen er minder nodig. In dit verband is eveneens belangrijk, dat Leavitt vermeldt (vgl. deze pubUcatie blz. 116) dat een van de Wiel^oepen in het eerste deel van de werkperiode zeer veel fouten maakte, omdat de centeale persoon informatiegegevens opvatte als probleemoplossingen! In het onderzoek met Nederlandse 5-positie-groepen constateerden we, dat de Ckkelgroepen in het eerste probleem sneUer werkten dan de Wielgroepen, maar daama langzamer. Wat betreft aantal boodschappen waren de Wielgroepen in het eei^te probleem al superieur. Bij Sünon en Guetzkow zijn Wiel- en Cirkelgroepen in het eerste probleem even snel, en zijn de Wielgroepen in het tweede duideUjk sneUer. In een onderzoek, verricht door Luce, Macy en Christie, büjkt eveneens dat de Wielgroepen van vijf personen in het begin van de taakperiode langzamer werken dan de Ckkelgroepen, maar in een latere phase sneUer hun taak vervuUen 2), In de onderzoekingen van Leavitt en onszelf büjkt dat de Wielgroepen in het eerste probleem langzamer werkten. In Guetzkows onderzoek is dit niet het geval, maar het büjkt dat de ppn door hem meer werden geoefend vóór de experimentele zitting. Leavitts ppn lossen vóór het begin van de zitting vier problemen op, waarbij zij ieder over aüe gegevens beschikken; de stmctuur wordt niet bekendgemaakt. De Nederlandse ppn werden niet geoefend; wel was hun eenmaal het oplossen van een probleem gedemonsteeerd. In het onderzoek van Guetzkow en Simon werden de ppn tevoren geoefend, zodat ze wisten hóe ze tot een oplossing konden komen en zodat het hun ook duidelijk was dat zij öf hun eigen antwoord konden maken óf het antwoord van een ander konden accepteren. Ook kregen ze de in1) 89. 42.
144
*) 96, 10.
stmctie, in hun berichten op te geven welk symbool zij misten, in plaats van aUe symbolen te vermelden die ze wel hadden. Zoals de onderzoekers constateren: „the task was reduced to a mere routine" i). De prestatie der Wielgroepen is dus ten opzichte van de prestatie der Ckkelgroepen in het eerste probleem minder goed dan in latere problemen, terwijl, indien geen uitgebreide oefening heeft plaatsgevonden, de prestatie der Wielgroepen in het eerste probleem slechter is dan de prestatie der Ckkelgroepen in dat probleem. Deze twee constateringen gelden voor het materiaal van Leavitt, Guetzkow en Simon en onszelf. Maar in Shaws onderzoekingen zijn de tijdengegevens in dit opzicht niet erg duideUjk. In zijn onderzoek van 3-positie-stmcturen büjkt (vgl. tabel 51, blz. 127), dat de vergeUjking van de „tijden" van Wiel en Ckkel voor het Wiel in het eerste probleem ongunstiger (respectieveUjk minder gunstig) uitvalt dan in het laatste probleem. Dit resultaat stemt dus enigszins overeen met de bevindingen van Leavitt eto. Maar in Shaws onderzoek van 4-positie-stmcturen büjkt dit niet het geval te zijn; hierin is dus geen aanwijzing te vinden voor de grotere kwetsbaarheid van de meer gecentreerde stmctuur in het begin van de werkperiode. Echter: in Shaws Wielgroepen hebben zich in dit geval gecenteeerde decisiestructuren in geringe mate ontwikkeld. Want terwijl in het Wiel van drie posities in 50% der groepen een „centeale methode" wordt toegepast (vgl. blz. 128), is dit percentage in het 4-positie-onderzoek slechts 37 (vgl. blz. 124). Hieraan is het welUcht toe te schrijven, dat van een „nadeel" van het Wiel in het eerste probleem in de tijdenresultaten van Shaws 4-positieonderzoek niets büjkt. Wij vatten samen, waartoe de bespreking van het begrip „kwetsbaarheid" ons gevoerd heeft. Op grond van de kwetsbaarheid, waardoor meer gecenteeerde stmcturen gekenmerkt zijn, verwachtten wij, dat vergelijking van Wiel- en Ckkelgroepen in het begin van de taakverrichting ongunstiger (respectievelijk minder gunstig) voor het Wiel zou uitvaUen dan in een latere periode van het werk. In de meeste onderzoekingen bleek dit het geval te zijn. Voor de uitzondering, die Shaws 4-positie-onderzoek vormt, geven wij de verklaring, dat in dit onderzoek gecentreerde decisiestmcturen mmder tot ontwikkeling komen. Nu gaan wij echter nog een stap verder. Het belangrijkste verschü immers, dat tussen Shaws „tijdenresultaten" en de bevindingen van Leavitt bleek te bestaan, is dat Shaws Ckkelgroepen het laatste probleem sneÜer oplosten dan zijn Wielgroepen. Shaw teacht dit verschil te verklaren door het verschü in probleemmoeiUjkheid, maar wij hebben uiteengezet waarom dit niet erg overtuigend kan zijn (blz. 138). O 62, 2.
145
Onze suggestie is dat Shaws prestatieresultaten verklaard kunnen worden vanuit de geringe gecentreerdheid van de decisiestmctuur, die in zijn experimentele Wielgroepen büjkt te bestaan. In de experimenten van Leavitt, Guetzkow en Simon en onszelf ontwikkelt zich in alle Wielgroepen een sterk gecenteeerde decisiestmctuur, waarbij de centrale persoon de oplossing maakt en deze uitzendt naar de anderen. In Shaws experiment met 4-positie-groepen past echter slechts 37% der Wielgroepen een „centeale methode" toe, in het onderzoek van Güchrist en Shaw is dit getal 28% (blz. 126) en in Shaws onderzoek van 3-positiestmcturen 50%. (In dit experiment maakt het geen verschü of eenvoudige of moeüijke problemen worden opgelost.) i) Eerder (blz. 139) uitten wij de methodologische kritiek, dat Shaw door zijn groepen slechts drie,respectieveUjkvier problemen liet opbssen, terwijl de groepen van Leavitt vijftien problemen oplosten. Shaw was zich van dit verschü wel bewust, maar hechtte er weinig betekenis aan, hetgeen vanuit zijn „topologische gerichtheid" begrijpeUjk is. Volgens onze theorie is dit verschil in probleemaantal, waarmee een verschil in werktijd gepaard gaat 2) juist van de grootst mogelijke betekenis: de topologische structuur is „gegeven" en verandert niet; de dyrumtische decisiestructuur echter moet gelegenheid tot groei hebben, moet zich kunnen ontwikkelen tot een gecentreerde structuur. In Shaws experimenten is deze gelegenheid tot ontwikkeling aanzienUjk geringer ten gevolge van het kleine aantal problemen dat moet worden opgelost. Het verschü tussen de resultaten van Shaw en Leavitt moet dus niet .zodanig geformuleerd worden, dat de Wielgroepen de eenvoudige problemen sneUer oplossen en de Ckkelgroepen voor de complexe problemen minder tijd nodig hebben. Volgens ons is de juiste formulering dat de meer gecenteeerde decisiestmctuur, die zich tijdens het oplossen van Leavitts vijftien problemen in zijn Wielgroepen heeft ontwikkeld, tot een betere groepsprestatie leidt In Shaws experimenten ontwikkelden de groepen geen sterk gecentreerde decisiestmcturen, ook niet bij het oplossen van eenvoudige problemen in het 3-positie-onderzoek 3). Hier bUjkt dan ook, dat de tijden die Wiel- en Ckkel*) Het is niet duidelijk, waarom door Shaws experimentele groepen de zogenaamde „centrale methode" veel minder vaak wordt toegepast, dan door de groepen in andere experimenten. ^ De werkperiode van Shaws 3-positie-groepen is aanzienUjk korter dan de werkperiode van onze groepen van Nederlandse ppn. Voor de eenvoudige problemen verhouden de werkperioden zich als 1 :4; maar indien wordt uitgegaan van de tijd waarin Shaws ppn aan moeilijke problemen werken is de verhouding tot de werktijd in het Nederlandse experiment 3 :4. ") Wij merkten reeds op dat Shaw niet geheel duidelijk maakt, wat hij verstaat onder „centrale methode"; wat betreft de effecten verschilt deze niet van een nietcentrale methode (Vgl. blz. 136).
146
groepen nodig hebben om de eenvoudige problemen op te lossen, niet significant verschiUen (tabel 51, blz. 127). Hetzelfde geldt voor de fouten, die hierbij gemaakt worden (tabel 53, blz. 127). Shaws Wielgroepen lossen dus de eenvoudige problemen niet duideUjk sneller en met minder fouten op dan zijn Cirkelgroepen, hoewel dit in de onderzoekingen van Leavitt, Guetzkow en onszelf wèl het geval bUjkt te zijn. Wij ronden onze theorie af met een verondersteUing, die mede geïnspireerd is door Shaws resultaten (vgJ. tabel 51, bk. 127): het graduele verschü tussen „eenvoudige" en „moeiUjke" problemen heeft in zoverre effect, dat de „kwetsbaarheidsphase" van de meer gecentreerde decisiestmcturen langer duurt (meer problemen neemt) wanneer de groepen „moeiUjke" problemen oplossen, dan wanneer gemakkeUjker taken verricht worden. Het antwoord op de vraag die op blz. 138 gesteld werd is, dat de tegengesteld schijnende resultaten van Leavitt en Shaw door één theorie verklaard kunnen worden; een theorie over de rruite van gecentreerdheid van de decisiestructuur, zoals deze zich ontwikkeld heeft gedurende het verrichten van de taken, waarmee de groep geconfronteerd wordt. Voordat wij nu deze theorie in een aantal nauwkeurige hypothesen formuleren, is het gewenst om het begrip „gecenteeerdheid van de decisiestmctuur" operationeel te defmiëren. VIII.3. D E CENTRALITEITSINDEX VAN DE DECISIESTRUCTÜUR In 'de voorafgaande paragraaf büjkt „gecenteeerdheid van de decisiesteuctuur" het kernbegrip in de geponeerde theorie over de groepsprestatie te zijn. Het is daarom gewenst dit begrip nader te preciseren. Dit zal nu geprobeerd worden en wel door middervan een operationele definitie. De definitie is in strikte zin a priori: hij is geconstmeerd voordat kennis was genomen van ons experimenteel materiaal (maar wel op grond van kennis van de experimentele situatie in het algemeen) i). De situatie in ons experiment is geUjk aan de situatie, die onder meer in Leavitts onderzoek is gerealiseerd en die beschreven is in het Algemene Deel (bk. 1—-10). Een uitgangspunt kiezen we in een beschouwing van de verschiUende functies, die een centeale persoon in de topologische Wielstmctuur kan verrichten. In deze ontwikkelt zich een gecentreerde interactiestmctuur, waarbij de centeale persoon slechts als tussenpersoon opteeedt, indien hij aUeen maar aüe boodschappen doorstuurt, die hij ontvangt, of waar iemand om vraagt. Ieder der groepsleden ontvangt dan alle informatiegegevens in een aantal aparte boodschappen en maakt daama zijn eigen oplossing. De centeale persoon fungeert dan niet als een krachtige leider, ^) Mevrouw H. Stemerding-Bartens heeft een belangrijk aandeel gehad in de analyse van de gecentreerdheid van de decisiestmctuur.
147
wanneer leiderschap wordt opgevat als de mate, waarin een groepsUd bijdraagt tot de definitieve groepsprestatie (^o). De centeale persoon kan ook als integrator en coördiruztor fungeren. Hij kan de decisie nemen om de boodschappen, die hij ontvangt, niet door te geven, maar te wachten tot hij aüe noodzakeUjke informatie heeft zodat hij zelf de oplossing kan maken, en dan kan hij: I. de oplossing naar andere groepsleden zenden; of: II. de oplossing plus alle noodzakeUjke informatie in één boodschap naar andere groepsleden zenden; of: III. aüe noodzakeUjke informatie in één boodschap naar andere groepsleden zenden. Hoewel drie soorten van mtegratie-activiteit te onderscheiden zijn, neemt in ieder der drie de centeale persoon decisies die gevolgen voor de totale groepsactiviteit hebben. Daarom wordt de iruiex, die de mate van gecentreerdheid van de decisiestmctuur aanduidt, gebaseerd op communicatieacts van elk der drie „typen" i). De „Decisie-Centealiteitsindex" (D.C.I.) wordt op de volgende wijze berekend: AUereerst wordt voor iedere persoon (positie) in de groep bepaald, hoeveel anderen hij boodschappen toezendt met Type-I, -II of -ÜI inhoud. Bij deze bepaling wordt aan boodschappen van Type-II en -IH inhoud, hoewel deze in principe verschiUen, hetzelfde gewicht ( = 1) toegekend; want voor deze experimentele taken geldt, dat wanneer aüe informatie op één papiertje is verzameld, de oplossing gemakkeUjk kan worden afgelezen. Type-I inhoud is dubbel ( = 2) gewogen omdat de persoon, die de oplossing aUeen uitzendt, elke participatie van de ander in zijn decisie uitsluit. De tweede „bewerking" is dat de „scores" van aüe personen in de groep gesommeerd worden. Vervolgens wordt de proportie van iedere persoon berekend door zijn individuele score te delen door het groepstotaal. Het relatieve aandeel van ieder groepsUd in het totale decisieproces is hierdoor bepaald. De vierde en laatste stap is: het berekenen van het verschil tussen de persoon met het grootste aandeel en de persoon met op één na de grootste proportie. De D.C.I. is dus een maatstaf van de gecentreerdheid van de decisiestmctuur op één positie (de „leider"). De D.C.I. kan variëren van nul tot 1.0. Het volgende punt moet aan de orde gesteld worden, hoewel het detailoverwegingen beteeft en verwijst naar een post-hoc analyse van experimentele gegevens. 1) In het te rapporteren experiment zijn aan ppn geen instracties over de verschillende mogelijkheden van communicatie-inhoud gegeven, en de „briefjes" waren blanco. 148
De D.C.I. zoals deze operationeel gedefinieerd is, omvat niet de opeenvolging van acts. Een voorbeeld ter toeUchting: Voorbeeld 1:
ß o
o
A
't'
^6
A.
C
Als de pijlen Type I-, II- of Ill-boodschappen van A naar B, A naar C en C naar D voorsteUen (vgl. de eerste stap in de D.C.I.-berekening) blijft onbepaald, of C de I-, H- of Ill-inhoud van A geaccepteerd heeft, dan wel zelf de oplossing heeft gemaakt. Deze laatste mogeUjkheid bestaat, omdat zeer vaak een intensieve uitwisseling van informatie blijkt plaats te vinden in onze experimentele groepen. Het effect van A's decisie met beteekking tot C is niet opgenomen in de D.C.I. Daardoor weten we dus niet, of C zich heeft beperkt tot het doorgeven van de decisie (van A) aan D, of wel zijn eigen decisie heeft gezonden. In de D.CL-berekening is het verschU tussen deze twee mogeüjkheden veirwaarloosd. Zelfs als C slechts A's Type I-, II- of Ill-inhoud heeft doorgezonden, moet hij in ieder geval de decisie genomen hebben dit te doen. Daarom is in de D.C.I.-berekening ook C in principe beschouwd als een „centrum" voor één decisie. Dit impliceert dat voor (topologische) Ckkelgroepen de mogelijkheid beperkt is om een zeer grote mate van structuur-gecentrcerdheid te ontwikkelen: het is, bij toepassing van de op blz. 148 uiteengezette D.C.I.-berekeningswijze, voor één positie in de Cirkel onmogelijk, om decisies voor de gehele groep te nemen. Dit schijnt een tekortkoming van de D.C.I. wat betreft die gevaUen, waarin A het initiatief tot een bepaalde decisie neemt, en C de decisie van A afwacht, om deze verder door te zenden naar D. Een dergeUjke decisie van A kan opgevat worden als een decisie voor de gehele groep (ook voor D dus). Echter, post-hoc analyse van de experimentele bevindingen toonde aan, dat dit bezwaar niet te zwaar weegt: in alle (25) Cirkelgroepen tezamen komt een situatie (als hierboven in Voorbeeld 1 voorgesteld), waar C een ontvangen oplossing doorstuurt, zonder dat hij ook zijn eigen oplossing zelf had gemaakt, geen enkele maal voor. Ter vergelijking nog een tweede voorbeeld: Voorbeeld 2:
g o
p o
149
Ook in dit voorbeeld büjft onbepaald of A eerst een Type I-, II- of IIIdecisie naar C heeft gezonden of, andersom, C naar A. Opnieuw wordt de volgorde van de acts verwaarloosd en worden beide posities gelijkelijk als centea voor één decisie opgevat. Dit is zeer adaequaat, want uit het materiaal bUjkt dat, in overeenstemming met de a priori verwachting, dit „terugzenden van de eigen oplossing" (dat gerationaliseerd wordt als „conteole") op te vatten is als niet accepteren van de decisie van de ander. Hier komt dus ook het effect van decisies, dat wü zeggen het al of niet accepteren van iemands beslissingen door iemand anders, tot op zekere hoogte tot uitdrukking in de D.C.I. In dit verband zijn de volgende experimentele bevindingen interessant: in de Cirkelgroepen maakt 65% der ppn zelf de oplossing op grond van gegevens, ontvangen in meerdere boodschappen i). Daarentegen ontvangt 81% van de Ckkel-ppn Type I-, II- of Ill-boodschappen. 19% der ppn maken dus zelf de oplossing, zonder dat zij Type I-, II- of Ill-boodschappen ontvangen. Dit betekent dus dat 46% der ppn zelf de oplossing niaken terwijl zij ook Type I-, II- of Ill-boodschappen ontvangen. Er zijn dan twee extreme mogeUjkheden: a. zij maken zelf de oplossing op grond van informatie (die zij in verschülende boodschappen ontvangen) na ontvangst van Type I-, II- of Ill-boodschappen. b. zij maken zelf de oplossing en ontvangen daama nog Type I-, II- of IIIboodschappen. In de Wielgroepen is de gang van zaken heel anders: 35% der ppn maakt zelf de oplossing, terwijl 79% boodschappen van Type I, II of III ontvangt. 14% der ppn maakt dus zelf de oplossing, terwijl zij ook Type I-, II- en Ill-boodschappen ontvangen. Ook hier kan het maken van de oplossing vooraf aan de ontvangst van boodschappen met Type I-, II- en Ill-inhoud zijn geschied als ook achteraf. Maar of nu het een of het ander vooral gebeurd is, doet niet zo heel veel ter zake; want in beide gevaUen bUjkt dat meerdere leden van esn groep als „centrum" büjven functionneren. Zodoende ontstaan gedecentreerde decisiesteucturen en dit feit wordt op adaequate wijze tot uitdmkking gebracht door de D.C.I., zoals wij deze berekenen. In dit verband is het verschü tussen Wiel en Cirkel, dat uit de hierboven vermelde percentages bUjkt, opvaUend. Het samengaan van „zelf-oplossen op grond van meerdere boodschappen" en „ontvangst van Type I-, II- en Ill-boodschappen" komt in de Ckkelgroepen veel vaker, nameUjk bij 46% der ppn, dan in de Wielgroepen voor, (14%). En in de Cirkelgroepen maakt 65% zelf de oplossing (op grond van meerdere boodschappen); in de Wielgroepen is dit percentage 35%. Conclusie uit het bovenstaande: hoewel in de D.C.L-berekening de tijdsorde niet voUedig tot zijn recht komt, büjkt dit bezwaar in deze experimentele situatie niet al te groot te zijn. 1) De gegevens hebben betrekking op het laatste probleem dat de groepen oplossen.
150
Met het zojuist gereleveerde hangt samen, dat wij in dit onderzoek niet het begrip machtsstmctuur hanteren, maar het begrip decisiestmctuur. Indien, zoak in het vermeide voorbeeld, A de besUssing voor B neemt en B neemt de besUssing voor A, dan hangt de wederzijdse machtsuitoefening (door ons gedefinieerd op blz. 55 als het determineren van het gedrag van de ander) af van de tijdsorde van de twee „besüssingen". Maar deze is ons in dit experiment onbekend, en de machtsstmctuur is dus onbepaalbaar. De decisiestmctuur verwaarloost deze volgorde, en leert ons dus minder over het groepsgedrag.
151
HOOFDSTUK IX
ONTWERP VOOR EEN EXPERIMENTEEL ONDERZOEK VAN DE GROEPSPRESTATIE IX. 1.
INLEIDING
In het vorige hoofdstuk zijn de theorieën besproken, die Leavitt en Shaw poneren ter verklaring van door hen aangetoonde verschiUen in groepsprestatie. Shaw gaat uit van een fundamentele tegenstelling tussen zogenaamde eenvoudige en complexe problemen. Voor het oplossen van eenvoudige problemen volgt hij Leavitt, die informatiebeschikbaarheid bepalend acht voor de groepsprestatie. Voor het verrichten van meer complexe taken stelt hij een participatietheorie op: essentieel is dat aüe groepsleden in geUjke mate bijdragen tot het verrichten van de taak; verzadiging van een persoon in een meer centeale positie wordt dan vermeden. In beide theorieën is de topologische stmctuur van primake betekenis: Leavitt en Shaw achten de info-beschikbaarheid en de participatiemogeüjkheid dkect hiervan afhankelijk. Door ons is een theorie opgesteld, waarin aan de decisiestmctuur primake betekenis wordt toegekend. De groep wordt beschouwd als een geheel dat zich aanpast aan de situatie, bijvoorbeeld door verdeling van de verschiUende werkzaamheden over de verschiUende posities. Een deel van de „situatie" is de groepstaak. Wij zijn het niet eens met Shaw dat het belangrijkste kenmerk van deze groepstaak de eenvoudigheid, respectieveUjk complexiteit is. Fundamenteel is volgens ons, dat een groepstaak de activiteiten van verscheidene individuen impliceert, die geïntegreerd en gecoördineerd moeten worden. Voor zover deze integratie zelf geen problemen stelt, kan deze het best gereaUseerd worden in één positie; daarom is volgens ons gecenteeerdheid van de decisiestmctuur bepalend voor de groepsprestatie. Problemen stelt deze integratie in de gecenteeerde stmctuur, als de situatie „meuw" is: in het begin van de werkperiode staat de centeale positie onder zware dmk en büjkt de kwetsbaarheid van de stmctuur uit relatief slechte prestaties. Deze theorie zal nu in een aantal toetsbare hypothesen geformuleerd worden in de volgende paragraaf. 152
IX.2.
HYPOTHESEN
Algemene hypothese I: Naarmate in groepen de decisiestmctuur meer gecenteeerd is, zuUen de groepen hun groepstaken beter verrichten, i) Specifieke hypothesen: I A. Naarmate in groepen de decisiestmctuur meer gecenteeerd is, zal de groepstaak sneller worden verricht. Prestatie-per-tijdseenheid wordt gemeten door middel van de tijd, die de groep nodig heeft om het probleem (op correcte wijze) op te lossen. I B. Naarmate in groepen de decisiestmctuur meer gecenteeerd is, zal de kwaliteit van de taakverrichting beter zijn. De kwaliteit van de taakverrichting wordt hier gedefinieerd door het aantal fouten dat de groep maakt. I C. Naarmate in groepen de decisiestmctuur meer gecenteeerd is, zal de groepstaak meer efficiënt verricht worden. Efficiëntie wordt hier bepaald door het aantal boodschappen dat de groep nodig heeft om het probleem op te lossen. 2) Om deze hypothesen te toetsen is een experiment ontworpen, waarbij de groepen vijf zogenaamde complexe problemen (als door Shaw gebruikt) hadden op te lossen. Wij zouden aan een groter aantal problemen de voorkeur hebben gegeven om zodoende de mogeUjkheid tot het zich ontwikkelen van de decisiestmctuur te vergroten; dit aantal (vijf) was echter, in verband met de tijd die de ppn ter beschikking konden steUen, het maximum. De groepen waren 4-positie-groepen. Algemene hypothese II: Naarmate een stmctuur meer gecentreerd is, is deze gekarakteriseerd door grotere „kwetsbaarheid". De kwetsbaarheid zal zich manifesteren, wanneer de dmk die uitgeoefend wordt op de centrale positie in de stmctuur, groter is dan de weerstand van deze positie. In ons experimentele ontwerp kan deze hypothese worden getoetst, omdat nieuwgevormde groepen beginnen met het verrichten van nieuwe taken. In de Wielgroepen wordt dan vrijwel onmiddelUjk een zeer gecenteeerde interactiestmctuur verwezenlijkt. De verwachting is dat bij het begin van de O Onze groepen accepteren als taak het zo snel mogelijk oplossen van problemen. Indien het groepsdoel zou zijn: „langzaam en slecht werk", zouden meer gecentreerde groepen deze taak „beter" verrichten. In dit verband is vooral te Avijzen op Schachters zeer verhelderende studie over „productiviteit" (isO; vgl. ook 9). ') Onder efficiëntie verstaan wij de relatie tussen de waarde van het bereikte doel en wat dit bereiken „gekost" heeft. Het bereikte doel is hier overal geUjk, namelijk de probleemoplossing; het gaat dus om de weg die afgelegd is om deze te bereiken. De beperking tot „aantal boodschappen" is willekeurig (vgl. "«, 39, 180 e.V.; 109, 94).
153
werkperiode in de Wielgroepen de weerstand van het centram gering zal zijn in verhouding tot de er op uitgeoefende dmk. Specifieke hypothesen: n A. Naarmate in groepen de interactiesteuctuur meer gecentreerd is, zal de groepstaak relatief i) langzamer verricht worden tijdens de beginperiode van het werk. II B. Naarmate m groepen de mteractiestructuur meer gecenteeerd is, zal de kwaUteit van de taakverrichting relatief slechter zijn tijdens de beginperiode van het werk. n C. Naarmate m groepen de interactiestmctuur meer gecenteeerd is, zal de groepstaak relatief minder efficiënt verricht worden tijdens de begmperiode van het werk. De hypothesen IIA, IIB en IIC kunnen getoetst worden in het experiment, door vergeUjking van de groepsprestaties van meer en minder gecenteeerde groepen gedurende het eerste deel van de werkperiode (de eerste twee problemen of het aUereerste) en gedurende het laatste deel hiervan (laatste twee problemen of het allerlaatste). 2) Shaw heeft geconstateerd dat de „foutenverbeteringscapaciteit" geringer is m Wielgroepen dan in Cirkelgroepen. Dit is m overeenstemmmg met het „kwetsbaarheidsbegrip", zodat de specifieke hypothese kan worden geformuleerd: II D. Naarmate in groepen de interactiestmctuur meer gecenteeerd is, zal de „foutenverbeteringscapaciteit" van de groep geringer zijn. Op blz. 146 werd gesuggereerd dat m Shaws experiment de verandering in het aantal problemen belangrijk was in verband met de theorie over de zich ontwikkelende decisiestmctuur; aan deze theorie zijn de bovenvermelde hypothesen ontieend. Een ander relevant punt leek het aantal posities in zijn groepen te zijn (vgl. blz. 139). Volgens de theorie over de gecentreerdheid van de besUssmgsstmctuur zijn de prestaties van de meer gecenteeerde groepen beter, 1) Met deze formulering willen we tot uitdmkking brengen dat de taakverrichting van de meer gecentreerde groepen niet slechter behoeft te zijn, maar dat de superioriteit van de meer gecentreerde groepen gereduceerd wordt, en eventueel in zodanige mate gereduceerd, dat zij slechter hun taak verrichten dan de minder gecentreerde groepen. *) Een vaak geuit bezwaar tegen de experimentele methode in de sociale wetenschappen is dat deze te „abstract" is. Het tegendeel lijkt ons het geval: welke methode leent er zich beter toe om het concrete gebeuren in de tijd direct te vatten? Ons experiment geeft er een voorbeeld van hoe in het experiment deze „ontwikkeUng in de tijd", ondanks de korte duur van de zitting, nauwkeurig kan worden bepaald. Met de survey-methode, kan slechts indirect tot deze zich ontwikkelende processen geconcludeerd worden, namelijk uit de vergelijking van twee „toestanden" (vgl. " 2 , 25; B4, 16—18; B7).
154
omdat de centeale persoon de bijdragen van aUe groepsleden beter kan integreren. Indien dit juist is kan verwacht worden dat een zodanige integratie meer urgent is, naarmate het aantal groepsleden groter is; met een groter aantal groepsleden zijn er meer kansen op chaos. Dus steUen we de volgende algemene hypothese: Hoe groter het aantal leden in een groep, des te groter zal het effect zijn van de mate van gecentreerdheid van de decisiestmctuur. Specifieke hypothese: E. Hoe groter het aantal leden in een groep, des te eerder zal de inferioriteit qua prestatie van de minder gecentreerde groepen, vergeleken met de meer gecentreerde groepen, bUjken. Een experiment is ontworpen met groepen van vijf leden, die drie problemen hadden op te lossen (ook hier zijn de aantaUen van leden en problemen niet ideaal, maar het resultaat van een compromis, in verband met de beschikbare tijd der ppn) i). Deze hypothese E is bewezen wanneer de superioriteit van de meer gecenteeerde groepen in een relatief eerdere phase in de werkperiode aan de dag treedt in de vijf-positie-groepen, dan in de vier-positie-groepen. Alle voorafgaande hypothesen hebben betrekking op prestatievariabelen. Deze paragraaf wordt nu besloten met enige hypothesen over erkenning van leiderschap en satisfactie der groepsleden. F. Naarmate in groepen de decisiesteuctuur meer gecentreerd is, zal de tendentie tot erkennen van leiderschap toenemen. In deze hypothese wordt de verwachting tot uitdmkking gebracht, dat de groepsleden de objectieve situatie op juiste wijze zuUen percipiëren. G. Naarmate in groepen de decisiestmctuur meer gecenteeerd is, zal de satisfactie van de personen in de centeale positie hoger zijn, van „perifere" groepsleden lager. Deze hypothese is in overeenstemming met de theorie over de satisfactie, die eerder is uiteengezet (Eerste Deel). IX.3.
HET EXPERIMENTELE ONTWERP
De experimentele situatie is gedeelteUjk dezelfde als die welke Leavitt, Shaw en anderen hebben onderzocht. Aan een groep van bijvoorbeeld vijf personen wordt een groepstaak gesteld. ') Meer „posities" leiden tot langere oplossingstijden.
155
Ieder üd van de groep ontvangt, behalve de probleemstelling, ook twee „gegevens". Aüe gegevens zijn nodig om het probleem te kunnen oplossen. Tijdens het verrichten van de taak zijn ppn aan een ronde tafel gezeten, die door opstaande schotten is verdeeld in vijf segmenten. Ieder der ppn bevindt zich in zijn eigen ruimte (vgl. afbeelding I, blz. 8 en bijlagen blz. 202). Om nu de groepstaak te kunnen vervuUen moeten de groepsleden hun gegevens uitwisselen. AUeen schriftelijke commumcatie is toegestaan: briefjes kunnen door gleuven, die in de opstaande schotten aanwezig zijn, naar anderen worden geschoven. Door bepaalde gleuven geopend of gesloten te houden bepaalt de experimentator, welke topologische structuur geïntroduceerd wordt. In onze experimenten worden twee dergeUjke stracturen geïnteoduceerd, nameUjk Wiel en Ckkel. De problemen zijn overgenomen van Shaw en zijn zogenaamde „complexe" problemen (Vgl. bijlagen blz. 227—229 en blz. 231, 232.) Een voorbeeld hiervan is: Probleem V Een vliegtuig verlaat stad nr. 1 om 12.00 uur 's middags. Hoe laat landt het in stad nr. 5? (De gegevens, voor groep van 5 personen.) Het vUegtoig büjft in stad nr. 2 gedurende 1 uur. De afstand van stad nr. 2 naar stad nr. 3 is 200 km. Het vUegtuig moet landen in stad nr. 2. Het vliegtuig landt niet in stad nr. 4. Het vliegtuig landt in stad nr. 3. De snelheid van het vUegtuig bedraagt 100 km per uur. De afstand van stad nr. 1 naar stad nr. 2 bedraagt 100 km. De afstand van stad nr. 3 naar stad nr. 4 bedraagt 300 km. De afstand van stad nr. 4 naar stad nr. 5 bedraagt 100 km. Het vliegtuig blijft in stad nr. 3 gedurende 1 uur. De afhankeUjke variabele is dus de groepsprestatie. De belangrijkste prestatiegegevens zijn: snelheid van de taakverrichtmg (oplossingstijd per probleem) kwaUteit van de taakverrichting (gemaakte fouten) „efficiëntie" van de taakverrichting (benodigde communicatiehoeveelheid) Deze gegevens worden verkregen door dkecte observatie tijdens de werkperiode (de oplossmgstijd bijvoorbeeld) of door analyse van het materiaal na de zittmg (fouten en aantal boodschappen). Deze is mogeUjk door de procedure met de geschreven communicatie. Na de zitting wordt ook een korte vragenUjst door ppn beantwoord. Enkele vragen zijn: 156
„Beschrijf in het kort de stmctuur van Uw groep, d.w.z. wie met wie in verbinding stond". „Had een van U de leiding?" . . . „Zo ja, wie?"... Ook taxeren de ppn hun werksatisfactie op een rating scale van vervelend ( = 0) tot prettig ( = 10). De onafhankeUjke variabele is de decisiestmctuur. Ons materiaal zal aUereerst geanalyseerd worden op basis van de topologische stracturen Wiel en Ckkel; deze analyse is toegepast door Leavitt en Shaw. Wij interpreteerden de resultaten van Leavitt, Guetzkow en onszelf aldus, dat bij het oplossen van 15 eenvoudige problemen zich in de Wielgroepen meer gecenteeerde decisiestracturen ontwikkelen dan in de Ckkelgroepen. Wij gaan ervan uit, dat in ons experiment, waar vijf zogenaamde complexe problemen worden opgelost (of stracturen van vijf posities taken verrichten) Wiel en Ckkel eveneens verschiUen zuUen tonen in de mate waarin de decisiestmctuur gecentreerd is (vgl. blz. 146). Maar ook zuUen wij een scherpere analyse volteekken, waarbij wij ons dkect baseren op de gecenteeerdheid van de decisiestmctuur, zoals deze is weergegeven door de D.C.I. (Decisie CenteaUteits Index, vgl. blz. 147 e.V.). In onze theorie over de decisiestmctuur wordt vooral de ontwikkeUng beklemtoond en wij zijn dus vooral geïnteresseerd in de bereikte mate van gecenteeerdheid van deze stmctuur. In de analyse van het materiaal op basis van de decisiestmctuur zal dus de D.C.I. in het laatste probleem het belangrijkst zijn. Twee prestatieonderzoekingen zijn door ons verricht: een onderzoek van 4-positie-stmcturen, waarbij de groepen 5 problemen oplossen en een onderzoek van 5-positie-stracturen, die 3 taken verrichten. Figuur 18 Onderzoek van 4-positie-stmcturen (5 problemen).
centrale positie
perifere positie
Wiel(W)
CirkeKC)
Ppn waren eerste-jaarsstudenten van de Rijksuniversiteit te Leiden. Zij hadden geen ervaring met dergeUjke sociaal-psychologische experimenten. 157
Volgens de inteoductie was het onderzoek bedoeld om na te gaan hoe snel groepen bepaalde problemen oplossen. Aan ppn wordt gevraagd (als groep) zo snel mogeUjk de taak te verrichten. 26 groepen werden onderzocht, 13 in iedere conditie. De ppn kenden elkaar in het algemeen niet; elke groep werd zoveel mogeUjk samengesteld uit studenten van verschiUende faculteiten en verschiUende gezelUgheidsverenigingen. De inteoductie vond plaats terwijl zij bij elkaar waren. Hun werd niet verteld hoe de topologische stractuur van de groep zou zijn. (Zie voor uitvoeriger toeUchting: Bijlagen blz. 227—^230.) Figuur 19 Onderzoek van 5-positie-$tmcturen (3 problemen)
Wiel(W)
CIrkQUC)
Tweetopologischesteucturen. Wiel en Ckkel, dienen als uitgangspunt in dit onderzoek. Inteoductie en de verdere gang van zaken zijn dezelfde als in het ^rapporteerde onderzoek van groepen met vier personen. Echter worden nu drie problemen opgelost (vgl. Bijlagen blz. 231, 232). De ppn waren eerste-jaarsstudenten van de Universiteit van Amsterdam; 24 groepen werden gevormd, 12 in iedere conditie.
158
HOOFDSTUK X
EXPERIMENTELE RESULTATEN: PRESTATIE-EXPERMENTEN (4-positie-stracturen, 5 problemen) X.1.
GROEPSPRESTATIES VAN WIEL- EN CIRKELGROEPEN
In dit hoofdstuk worden de resultaten gerapporteerd van het experiment, waarin groepen van vier personen vijf taken te verrichten hadden. Zoals reeds is toegeUcht (blz. 157) zal eerst een analyse op basis van de twee topologische structuren volteokken worden. X.1.1. DECISIE CENTRALITEITS INDEX Voordat de bevindingen beteeffende de afhankeUjke variabelen aan de orde komen, is het nodig enige gegevens over de decisiestractuur te vermelden. De gemiddelde D.C.I. van de Wielgroepen = .47, van de Ckkelgroepen = .28. Het verschü is significant (eenzijdige toetsing met de Mann Whiteiey U test leidt tot .01 < p <.02)i). In de eerste phase van de werkperiode bestaat er echter géén verschil (De gemiddelde D.C.I., berekend over de eerste twee problemen, is voor de Wielgroepen .40, voor de Ckkelgroepen .31): noch in een analyse op grond van het eerste probleem apart, noch in een analyse op grond van het eerste en tweede probleem tezamen, kon een significant verschü wat beteeft de D.C.I. tussen Wiel en Ckkel worden aangetoond. Wèl significant zijn de verschülen in het laatste deel van de werkperiode: D.C.I. is in de laatste twee Wielgroepen .51, in de laatste twee Ckkelgroepen .31 (vijfde probleem: .01 < p <.02; vierde en vijfde probleem tezamen: .001 < p <.005, eenzijdige toetsing). Als maatstaf voor de ontwikkeling kan ook gehanteerd worden: D.C.I., per groep berekend over de laatste twee problemen, minus D.C.I., bere*) De gegevens leenden zich minder goed voor variantie-analyse en andere methoden, gebaseerd op de hypothese van een normale verdeling. Daarom zijn de volgende „verdelingsvrije" methoden toegepast: voor 2 x 2 tabellen zijn de gebruikelijke Chikwadraten berekend, zo nodig met continuïteitscorrectie, en met Fishers exacte methode bij theoretische frequenties, kleiner dan 5 (8i); voor 2 X K tabellen en K X L tabellen de Likelihood Ratio Test van de Independence hypothese (vgl. b.v. 106); verder de Mann Whitiiey U test (16B, loo, 169, 6S), de Sign Test (i**) en Kendall's Tau (8», TB). De resultaten zijn, tenzij anders is vermeld, geformuleerd op grond van eenzijdige toetsing omdat gerichte predicties getoetst worden. P-waarden <.05 worden als significant beschouwd.
159
kend over de eerste twee. Deze is groter voor de Wielgroepen dan voor de Ckkelgroepen (p <.07). In het Wiel ontwikkelen zich dus tijdens het verloop van de werlq}eriode in meerdere mate gecentreerde decisiestracturen dan in de Ckkel. In dit verband is ook de vraag relevant of in Wiel en Ckkel tijdens de werkperiode de interactiestractaui verschü in ontsrikkeling vertoont. Wij zuUen nameUjk, zoals zal bUjken (blz. 187), bepaalde prestatievèrschiUen tussen Wiel en Cirkel interpreteren als een gevolg van verschillen in ontwikkeling van de decisiestmctuur. Hierboven bleek reeds, dat Wiel- en Ckkelgroepen verschiUen in de mate van gecenteeerdheid van de decisiestructuur, die in de laatste phase van de taakverrichting tot ontwikkeUng is gekomen. Maar nu is te vrezen dat in Wielgroepen, in welke zich gedurende de werkperiode de decisiestmctuur ontwikkelt, ook de interactiestmctuur een ontwikkeling vertoont, zodat de effecten van deze twee „ontwikkeUngen" niet te scheiden zijn. Deze vrees büjkt ongegrond. Het is nameUjk mogeUjk om van de interactiestmctuur, die volgens definitie (blz. 141) aanduidt „wie met wie communiceert", op eenzelfde manier de mate van gecenteeerdheid uit te drukken als van de decisiestructuur. Dan bUjkt dat er noch in de Wielgroepen, noch in de Cirkelgroepen sprake is van toenemende gecenteeerdheid van de interactiestructuur. De interactiestmctuur in de Wielgroepen is dus, zoals vermoed kon worden, in deze experimentele situatie star en vertoont gedurende de werkperiode geen ontwikkeling. Dit geldt ook voor de Ckkelgroepen. De „ontwikkeling van de interactiestmctuur" kan dus niet als onafhankeUjke variabele opgevat worden. X.1.2.
SNELHEID VAN DE TAAKVERRICHTING ^OPLOSSINGSTIJDJ
De tijd die de groep nodig heeft om zijn taak te vervuUen, kan beschouwd worden als het meest belangrijke prestatiegegeven. luist wat beteeft deze variabele vond Shaw resultaten die tegenovergesteld waren aan de bevmdingen van Leavitt en onszelf (vgl. blz. 127). In tabel 58 volgen de gegevens uit ons experiment: Tabel 58 Gemiddelde tijden (per probleem, in minuten) (4-positie-stracturen) vijfde totaal gederde vierde eerste tweede probleem probleem probleem probleem probleem middelde Cirkel Wiel Cirkel minus Wiel
13.95 16.27
8.70 9.92
6.60 6.13
6.55 5.85
7.25 5.88
-2.32
-1.22
-1-0.47
4-0.70
-1-1.37
8.61 8.81
De Wielgroepen zijn in het begin langzamer, maar in de laatste proble160
men sneUer. Het toenemende „voordeel" van de Wielgroepen büjkt duideUjk uit de dkecte vergeUjking van de Ckkel- en Wieltijden (Ckkel minus Wiel). Indien Kendalls tau hier berekend wordt is de interactie van „stmctuur" en „probleemvolgorde" significant (tau = 1.0, de bijbehorende p-waarde bij eenzijdige toetsing is .01). Wanneer de analyse beperkt wordt tot de tijden van de uiteindeUjk correct opgeloste problemen i) worden dezelfde resultaten verkregen. De Ckkel- en WielverschiUèn in de vijf problemen zija dan respectieveUjk -0.63, -0.30, -1-0.76, -|-1.03 en -^1.75. In geen van beide analysen echter zijn de verschiUen, die in de laatste problemen tusen Cirkel- en Wielgroepen bestaan, sigmficant: wanneer het vierde en vijfde probleem worden samengevat is de laagste p-waarde (met de U-test) .05 < p <.10 (in het geval van de correct opgeloste problemen). Conclusie: De Wielgroepen vertonen dus in de loop van de werkzitting een toenemende superioriteit ten opzichte van de Ckkelgroepen. Dit betekent dus, dat hypothese IIA krachtig ondersteund 2) wordt door de empirische gegevens. Hypothese I A wordt niet bevestigd; wèl zijn de Wielgroepen in het laatste deel van het experiment duideUjk sneüer dan de Cirkelgroepen, zoals volgens deze hypothese te verwachten was, maar dit verschü is niet significant. X.1.3. KWALITEIT VAN DE TAAKVERRICHTING (FOUTEN^ Eveneens op basis van de topologische structuur worden de gemaakte fouten geanalyseerd. Ieder onjuist antwoord dat door een groepsUd gerapporteerd wordt en iedere herroeping van een juist antwoord wordt als een fout beschouwd. Een verdere onderscheiding wordt gemaakt tussen de definitieve fouten ( = niet verbeterde) en de verbeterde fouten (waar dus pp. uiteindeUjk de goede oplossing vindt); deze vormen tezamen het totaal aantal fouten. De gegevens zijn samengevat in tabel 59. De totale aantaUen fouten zijn gelijk. Maar opvaUend is de verdeUng hiervan in definitieve en verbeterde fouten: in de Ckkelgroepen wordt ') De benodigde tijd wordt dan tot op zekere hoogte geïsoleerd van de gemaakte fouten. Deze analyse is gebaseerd op 92 goed opgeloste problemen; 38 problemen zijn niet goed opgelost en dus uitgevallen. ') Bij toetsing van een empirische theorie spreken wij bij voorkeur niet van „bewijzen", maar bezigen liever een terminologie, die naar gradaties verwijst. Wij onderscheiden: krachtig ondersteund (= bevestigd), ondersteund, enigszins ondersteund, in zeer geringe mate ondersteund en niet ondersteund. Een operationele bepaling van deze „gradaties" door middel van het significantieniveau is niet mogeUjk, omdat behalve het significantieniveau onder andere ook de relatie tussen de te toetsen theorie en de experimentele „feiten" een rol speelt.
161
Tabel 59 Fouten (4-positie-stmcturen) definitieve fouten
verbeterde fouten
totaal fouten
28 40
29 13
57 53
Cirkel Wiel
meer dan de helft der fouten nog verbeterd, in de Wielgroepen is dit het geval voor minder dan 25% der fouten. Dit verschü is significant (p <.0001). De Cirkel toont dus een duideüjk grotere „foutenverbeteringscapaciteit". Op te merken valt nog, dat het bij de Cirkelgroepen eenmaal voorkomt, dat aüe leden van een groep de oplossing fout hebben; daarentegen komt dit in vier Wielgroepen voor. Als aUe leden van een groep een fout maken, leidt dit tot een groepstotaal van 4 fouten; het gehele verschU tussen Ckkel- en Wielgroepen in definitieve fouten, dat 12 büjkt te zijn, is dus hierop herleidbaar (dit verschil in definitieve fouten is niet significant). Dit iUusteeert onze opvatting over de kwetsbaarheid van de gecenteeerde stmctuur waar een „storing" zich sneUer door de gehele stmctuur verspreidt (vgl. blz. 143 e.V.). Behalve de foutengegevens, vermeld in tabel 59, zijn ook de zogenaamde „groepsfouten" bepaald: een groepsfout duidt aan, dat in de groep minstens een der leden een foute oplossing heeft. De groep komt dus niet in zijn geheel tot een feüloze oplossing. In de Ckkel zijn er 18 dergelijke groepsfouten in ons materiaal, in het Wiel 20 (dit is, na de hierboven gerapporteerde gegevens over vóórkomen van vier fouten in een groep, niet verrassend!). Vanuit dit gezichtspunt, waarbij de prestatie van de groep in zijn geheel wordt beschouwd, is er dus geen kwaUtatief verschü tussen de Wiel- en Cirkelgroepen. Opnieuw richten we ons nu, evenals bij de analyse van de tijdgegevens, op de ontwikkeling van het foutenproces tijdens de werkperiode. In tabel 60 volgen de verdeUngen der fouten over de vijf problemen. Tabel 60 Totaal aantal fouten per probleem (4-positie-stmcturen) eerste vijfde vierde tweede derde probleem probleem probleem probleem probleem arkel Wiel
162
9 20
15 12
8 11
7 4
18 6
S 57 53
60% van aUe Wielfouten wordt gemaakt in de eerste twee problemen, 19% in de laatste twee. Voor de Cirkel zijn deze percentages respectieveUjk 40 en 44. Deze verschülen zijn significant (in de 2 X ^ tabel leidt de Likelihood Test tot .01 < p <.02). De fouten van de Wielgroepen zijn dus, in vergeUjking tot de Ckkelgroepen, geconcenteeerd in het begin van de werkperiode. Dit leidt ertoe dat in het laatste deel van de werlqperiode de Wielgroepen mulder fouten maken dan de Ckkelgroepen. De verschülen tussen de twee structuren, berekend op grond van de laatste twee problemen tezamen, of op grond van het laatste probleem aUeen (zie tabel 60) zijn significant (.01 < p <.05, eenzijdige toetsing). Uit tabel 61 büjkt een zelfde tendentie te bestaan wat betreft de definitieve fouten, maar hier kan geen signüicantie worden aangetoond. Tabel 61 Definitieve fouten per probleem (4-positie-structuren) eerste vijfde tweede derde vierde probleem probleem probleem probleem probleem Cirkel Wiel
4 15
7 8
7 9
3 2
7 6
S (28) (40)
CorKlusie Deze gegevens leiden tot de volgende conclusies: vergeleken met de Ckkelgroepen tonen de Wielgroepen een relatief slechtere prestatie in het begm van de taakverrichting, een relatief betere in het laatste deel ervan. Hypothese II B is hierdoor bevestigd. In het laatste deel van de zitting is de kwaUteit der prestatie van de Wielgroepen beter dan van de Ckkelgroepen. Ook hypothese I B vindt dus bevestiging. Eveneens vindt hypothese II D bevestiging vanuit de experimentele bevindingen: de foutenverbeteringscapaciteit van de Ckkelgroepen is groter dan van de Wielgroepen. X.1.4. EFFICIËNTIE VAN DE TAAKVERVULLING CBENODIGDE COMMUNICATIE-HOEVEELHEID)
Na de vermelding van „tijden" en „fouten" volgt nu de derde prestatievariabele, het aantal boodschappen dat de groep nodig heeft om tot de oplossing te komen. Op één briefje kunnen soms verschiUende „boodschappen" worden onderscheiden. Maar door ons wordt een briefje als één boodschap opgevat, ongeacht wat de inhoud ervan is. Beide analysen geven dezelfde resultaten. De Wielgroepen gebruiken veel minder boodschappen; het verschU is zeer sigmficant (Mann Whitney U Test leidt tot p <.005). 163
Tabel 62 Gemiddeld aantal boodschappen (4-positie-stTuctuTen) per groep Cirkel Wiel
,
per groep per probleem
per probleem per positie
26.6 18.6
6.6 4.7
132.8 93.0
Ook hier is de ontwikkeUng relevant; deze is weergegeven in tabel 63. Tabel 63 Aantal boodschappen per probleem per positie (4-positie-stracturen) vierde vijfde totaal gederde eerste tweede probleem probleem probleem probleem probleem middelde Cirkel Wiel Cirkel minus Wiel
8.20
7.08
5.88
5.75
6.28
6.64
3.38
4.65
+2.90
7.15
5.68
3.63
3.43
+ 1.05
+ 1.40
+2.25
+2.32
Ook wat deze ^gevens beteeft neemt de superioriteit van de Wielgroepen toe van eerste naar laatste probleem (tau = 1.0, p = .01). Het verschü tussen Wiel en Ckkel is in het eerste probleem niet significant, in het laatste wel (U test: .0001 < p <.001). Een belangrijk efficiëntieprobleem is de verdeling van de totale communicatie over de verschiUende posities in de Wielgroepen. De persoon in de centeale positie verzendt gemiddeld per probleem 8.7 boodschappen, de „periferen" 3.3. De vraag is nu of deze verdeUng niet inefficiënt is, omdat de centeale persoon onder langdurige, te zware druk komt te staan. Dit bUjkt niet het geval te zijn: de centeale persoon verzendt namelijk bij het eerste probleem gemiddeld 13.6 boodschappen, wat een zeer grote communicatie-activiteit betekent, maar bij het laatste is dit gedaald tot 6.2. Uit tabel 63 bUjkt dat dit getal niet verschüt van het aantal boodschappen dat ieder der CkkeUeden gemiddeld in het laatste probleem verzendt. Hoewel de centeale persoon dus zeer veel boodschappen verzendt in verhouding tot de andere WieUeden, is dit in het laatste probleem niet meer dan het Ckkelgemiddelde. Hij doet dus niet tè veel. Dat de benodigde tijd van de Wielgroepen korter is (vgl. tabel 58) doet aan deze argumentatie weinig af, want het is juist zo dat de centeale persoon meer tijd zou kunnen „nemen". Conclusie De Wielgroepen werken dus efficiënter dan de Ckkelgroepen, dat wü 164
zeggen: zij hebben minder boodschappen nodig om de problemen op te lossen. Dit verschü in efficiëntie is bij het eerste probleem niet aanwezig, maar neemt toe naarmate de werkperiode vordert. De hypothesen II C en I C zijn door de experimentele bevindingen bevestigd. X.1.5. CONCLUSIE OVER DE PRESTATIES VAN WIEL EN CIRKEL In het voorafgaande büjkt dat de Wielgroepen in het laatste deel van de werkperiode hun problemen sneüer oplossen dan de Ckkelgroepen (maar dit verschil is niet significant!) en hierbij minder fouten maken en minder boodschappen gebruiken. De hypothesen I B en I C zijn dus bevestigd, terwijl ook voor hypothese I A m ons materiaal ondersteuning aanwezig, is. Verder blijkt dat de superioriteit van de Wielgroepen in het begin der werkperiode geringer is dan in het latere deel ervan, zodat de Wielgroepen in het begin soms zelfs slechtere prestaties leveren. Dit geldt zowel voor snelheid als kwaliteit en efficiëntie der taakverrichting, zodat de hypothesen II A, II B en II C dus eveneens zijn bevestigd. X.2.
GROEPSPRESTATIE EN DECISIESTRUCTUUR
In het voorafgaande zijn de prestaties van Wiel en Cirkel met elkaar vergeleken. Maar nu zal de analyse directer gebaseerd worden op de gecentreerdheid van de decisiestmctuur. X.2.1. DECISIE CENTRALITEITS INDEX TIJDENS HET LAATSTE PROBLEEM De Wiel- en Cirkelgroepen bleken te verschiUen wat beteeft de gecentreerdheid van de decisiesteuctuur, indien deze berekend werd over aUe problemen. Maar in de theorie is juist de ontwikkeling van de meer gecenteeerde decisiestmctuur beklemtoond. We zijn dus eigenUjk niet zo zeer geïnteresseerd m de „over-aU" D.C.I. als m de bereikte mate van gecentreerdheid, dus in de D.C.I. van het laatste probleem. Onze einalyse kan toegespitst worden en wel zodanig dat hij meer in overeenstemming is met de theoretische bedoeling. Voor iedere experimentele groep is nameUjk de D.C.I. van het laatste probleem berekend; vervolgens zijn de Wielgroepen verdeeld in twee klassen, dierespectieveUjkde zes meer gecenteeerde en de zes minder gecenteeerde groepen omvatten, i) Hetzelfde is gebeurd met de Ckkelgroepen. 2) 1) Er zijn 13 groepen: de groep met de mediaanwaarde wat betreft de D.C.I. is bij deze analyse uitgeschakeld. ®) De voorkeur voor de D.C.I. van het laatste probleem en voor de classificatie in twee klassen is, evenals de D.CI.-berekening zelf, strikt a priori; geen „trialand-error" met het materiaal heeft plaatsgevonden.
165
Het resultaat büjkt uit tabel 64. Tabel 64 D.C.I. van laatste probleem (4-positie-stmcturen, 5 problemen) meer minder meer minder
gecentreerde gecentreerde gecentreerde gecentreerde
(Wi) (Wii) (Cl) (Cii)
>) Wielgroepen Wielgroepen Cirkelgroepen Cirkelgroepen
= = = =
.85 .17 .54 .07
Er büjkt binnen de Wielgroepen en binnen de Cirkelgroepen een zekere heterogeniteit te bestaan: de D.C.L's van de minder gecenteeerde Wielgroepen (Wii) en de minder gecenteeerde Ckkelgroepen (Cii) zijn zo laag, dat eruit ^concludeerd mag worden dat deze groepen nauwelijks enige mate van gecenteeerdheid hebben bereikt. Maar de Wi- en Ci-groepen tonen een duideUjke gecenteeerdheid: het meest opvaUende gegeven in tabel 64 is, dat de meer ^centeeerde Ckkelgroepen (Cl) zelfs door een hogere D.C.I. gekenmerkt zijn dan de minder gecenteeerde Wielgroepen (het verschil is significant: .01 < p <.001, bij tweezijdige toetsing) 2). Hoewel in Wielgroepen noodzakeUjk een gecenteeerde interactiestmctava bestaat, en dientengevolge een meer gecentreerde decisiestractuur zich in het algemeen gemakkeUjker kan ontwikkelen (vgl. blz. 150), bUjkt de decisiestmctuur (zoals wij deze definiëren) toch duideUjk geïsoleerd te kuimen worden ten opzichte van de interactiestmctuur (hetgeen des te meer geldt ten opzichte van de topologische stractuur). De analyse van de gegevens kan dus zinvol volteokken worden op basis van de vier klassen, die in tabel 64 zijn weergegeven. X.2.2. GECENTREERDHEID EN DE SNELHEID VAN DE TAAKVERRICHTING (OPLOSSINGSTIJD)
De tijden, nodig voor het oplossen van het probleem, zijn geanalyseerd op basis van de vier „klassen" en de gemiddelden zijn vermeld in tabel 65. Tabel 65 Oplossingstijd, laatste probleem (4-positie-stmcturen, 5 problemen)
meer minder meer minder
gecentreerde gecentreerde gecenfa-eerde gecentreerde
Wielgroepen Wielgroepen Cirkelgroepen Cirkelgroepen
(Wi) (Wii) (Ci) (Cii)
n
D.C.I.
tijd
6 6 6 6
.85 .17 .54 .07
4.01 7.88 5.79 8.84
') Meer en minder gecentreerd heeft hier uitsluitend betrekking op de mate van gecentreerdheid van de decisiestractuur binnen het Wiel of binnen de Cirkel. ') Berekening van de D.C.I. over alle problemen toont aan, dat in dat gieval een zelfde verhouding bestaat.
166
De minst gecenteeerde groepen (Cii) hebben dus raim tweemaal zoveel tijd nodig om het laatste probleem op te lossen als de meest gecentreerde groepen (Wi). Dü verschü is significant (Mann Whitney U test leidt tot p <.01 bij éénzijdige toetsing). Maar ook de verschiUen binnen de topologische stmctuur zijn significant: Wi-groepen zijn sneüer dan Wii-groepen (p z= .001) en Ci-groepen hebben minder tijd nodig dan Cii-groepen (p = .03). Echter: het belangrijkste resultaat is, dat de meer gecenteeerde Cirkelgroepen (Cl) sneUer zijn dan de minder gecenteeerde Wielgroepen (Wii); dit verschü is ook significant (p = .03). In tabel 66 volgen nog de resultaten van een andere tijdmeting, de tijd nameUjk van het snelst correct opgeloste probleem. Deze maatstaf werd reeds door Leavitt en Guetzkow gehanteerd. De gemiddelden van Wiel en Ckkel zijn gelijk; beide zijn 4.87. Maar verschiUen komen te voorschijn in de analyse op basis van de decisiestractuur. Tabel 66 Tijden van snelste correcte oplossing (4-positie-structuren, 5 problemen)
meer minder meer minder
gecentreerde gecenti-eerde gecentreerde gecentreerde
Wielgroepen Wielgroepen Cirkelgroepen Cirkelgroq>en
(Wi) (Wii) (Ci) (Cii)
n
D.C.I.
tijd
6 6 6 6
.85 .17 .54 .07
3.28 6.47 4.47 5.27
De volgende verschUlen m tabel 66 zijn significant: Wi versus Cii (.001 < p <.01); Wi versus Wii (p = .001) en Ci versus Wii (.01 < p <.02). Het verschü tussen Ci en Cii leidt tot een p-waarde = .09. De gegevens wijzen in dezelfde richtmg als in tabel 65, met de uitzondermg dat de Wii-groepen niet sneUer zijn dan de Cii-groepen. Echter is er tussen de Wii- en Cii-groepen slechts een zeer gering verschü wat betreft de D.C.I. Omdat zich in de Wii-groepen nauwelijks een gecentreerde decisie-stmctuur heeft ontwikkeld, is te verondersteUen, dat de „kwetsbaarheid" der gecenteeerde mteractiestractuur in deze groepen mvloed op de prestaties heeft. Conclusie Uit de bovenstaande gegevens kan geconcludeerd worden, dat hypothese I A bevestigd wordt door de experimentele resultaten: hoe meer gecenteeerd de decisiestractuur is, des te sneUer wordt de groepstaak verricht. De decisiestmctuur is de primake determinant van de snelheid van taakverrichtmg. 167
X.2,3. GECENTREERDHEID EN DE KWALITEIT VAN DE TAAKVERRICHTING (FOUTEN)
Ook op de foutengegevens wordt nu dus de D.C.I.-analyse toegepast. In tabel 67 zijn verbeterde en definitieve fouten onderscheiden (vgl. blz. 161). Tabel 67 Fouten in alle problemen tezamen (4-positie-stmcturen, 5 problemen)
Wi
Wn Cl
Cn
D.C.I.
verbeterde
definitieve
totaal
.85 .17 .54 .07
6 7 8 20
23 16 14 10
29 23 22 30
De foutentotalen (verbeterde plus definitieve fouten) zijn niet significant verschülend, evenmin als de aantaUen definitieve fouten (het verschü tussen Wi en Cii leidt bij tweezijdige toetsing tot p = .10). In tabel 68 volgen nog de gegevens over het laatste deel van de zitting, waarop ook de D.C.I. betrekkmg heeft. Tabel 68 Fouten (4-positie-stracturen, 5 problemen) vierde probleem
vijfde probleem
vierde + vijfde probleem
D.C.I. verbe- definiterde tieve tot. Wi
Wn
a CH
.85 .17 .54 .07
0 1 4 1
1 1 1 1
1 2 5 2
verbe- definiterde tieve 0 0 1 10
0 5 3 2
tot. 0 5 4 12
verbe- definiterde tieve 0 1 5 11
1 6 4 3
tot. 1 , 7 9 14
In de meest gecentreerde groepen (Wi) blijkt in de laatste twee problemen in totaal één fout te zijn gemaakt, in de mmst gecentreerde groepen (Cii) echter 14. Dit verschü is significant (.01 < p <.02). Beperking van de analyse tot het laatste probleem aUeen leidt tot een zelfde resulteiat (p <.01). In dit laatste probleem is met toenemende D.C.I.-waarde het aantal fouten kleiner, maar de verschiUen in fouten zijn zeer gering. (Het verband is wel significant; toepassing van KendaUs tan leidt tot p <.05.) Hoewel dus, zoals tabel 67 toont, in WI in aUe vijf de problemen tezamen 23 definitieve fouten zijn gemaakt tegen 10 in Cii, maken Wi-groepen 168
in het laatste gedeelte van de werkzitting geen definitieve fouten meer. 2k)wel binnen het Wiel als binnen de Cirkel maken de groepen met meer gecentreerde decisiestmctuur in het laatste deel der werkperiode minder fouten dan groepen met minder gecentreerde decisiestmctuur; deze verschiUen zijn echter niet significant. Corwlusie De gegevens ondersteunen dus hypothese I B : hoewel het aantal fouten, dat de e^)erimentele groepen in de laatste problemen maken, zeer beperkt is, is de kwaUteit van de taakverrichtmg van meer gecentreerde groepen beter dan van minder gecentreerde groepen indien het verschü in D.C.I. duideUjk is. X.2.4. GECENTREERDHEID EN DE EFFICIËNTIE VAN DE TAAKVERRICHTING (COMMUNIECATIEHOEVEELHEID)
Toepassing van de D.C.L-analyse op de aantaUen gebmikte boodschappen leidt tot het resultaat, dat is aangegeven in tabel 69. T^bel 69 Aantal boodschappen per positie, in laatste probleem (4-positie-stmcturen, 5 problemen)
meer minder meer minder
gecentreerde gecentreerde gecentreerde gecentreerde
Wielgroepen Wielgroepen Cirkelgroepen Cirkelgroepen
Wi Wii Ci Cii
D.C.L
boodschappen
.85 .17 .54 .07
2.46 4.21 4.88 7.46
Het verschü tussen meest en minst gecenteeerde groepen is zeer groot: de laatste gebruiken'driemaal zoveel boodschappen om hun doel te bereiken. Dit verschü is significant (p = .001). Binnen de topologische stmctuur leidt een toeneming in D.C.I. ook tot afneming van de communicatiehoeveelheid (p-waarden: p <.01). Echter hebben de Ci-groepen niet minder boodschappen nodig dan de Wi-groepen. De interactiestmctuur heeft blijkbaar op de communicatiehoeveelheid meer invloed dan op de andere prestatievariabelen. Dit is wel begrijpeUjk omdat het hier om de pure communicatie gaat. X.2.5. Corwlusie over de prestaties van meer en minder gecentreerde groepen Hypothese I C wordt gesteund vanuit de gegevens, met het voorbehoud dat, indien de verschiUen in D.C.I. niet zeer groot zijn, ook de interactiestmctuur invloed uitoefent. 169
Overigens leidt een meer gecenteeerde decisiestractuur dus tot een geringere communicatiehoeveelheid. Zeer belangrijk zijn de resultaten van een analyse, waarbij binnen de W-groepen de communicatiehoeveelheid van centeale en perifere personen wordt afgezonderd. Deze volgen in tabel 70. Tabel 70 Aantal boodschappen per positie, in laatste probleem (4-positie-stracturen, 5 problemen) W i , centrale posities = 4.67
W i , perifere posities = 1.72
Wii, centrale posities = 7.17
Wil, perifere posities = 3.22
Cirkelposities
= 6.17
Uit tabel 70 blijkt aUereerst dat de centeale personen in de meer gecenteeerde Wielgroepen (Wi) minder boodschappen verzenden en minder boodschappen ontvangen dan de centeale personen in de minder gecenteeerde Wielgroepen en dan de CirkeUeden. De theorie, door Shaw geponeerd, dat centeale posities in gecenteeerde Wielstmcturen „verzadigd" raken en dat daardoor de groepsprestatie slecht wordt, houdt tegenover deze resultaten geen stand. Immers, waar dynamische decisiestructuren tot ontwikkeling komen bUjkt juist de communicatie-activiteit van de centrale positie sterk af te nemen (vergeUjking van Wi- en Wii-groepen: p <.05) en is deze ook geringer dan van groepsleden in gedecenteeerde groepen. (VergeUjking van centeale posities in Wi-groepen met Ckkelposities: p = .08.) Ook is de communicatiehoeveelheid, die de centeale posities in meer gecenteeerde decisiestmcturen ontvangen, geringer dan de communicatiehoeveelheid die de centeale posities in mmder gecenteeerde decisiestracturen ontvangen; deze is nameüjk geUjk aan het aantal boodschappen dat de perifere posities uitzenden, en dit verschüt in Wi en Wii significant (.001 < p <.005). Nu verschiUen ook de benodigde tijden van Wi-, Wii- en Cirkelgroepen; delen we het aantal boodschappen, in het vijfde probleem per positie verzonden, door de gebmikte tijd, dan vinden we een maatstaf voor de zendactiviteit pertijdseenheid.Deze is dan voor de centeale personen in Wi = 1.16, voor de centeale personen in Wii = 0.91 en voor de CkkeUeden = 0.84. De centeale personen in Wi ontplooien dus een iets grotere zendactiviteit per tijdseenheid dan de centealen in Wii en dan de CkkeUeden. Maar ook hiemit kan moeiUjk geconcludeerd worden dat de centeale posities in Wi-groepen meer „verzadigd" zouden zijn: deze bezitten immers zelf de mogeUjkheid om meer tijd te gebmiken voor het uitzenden, indien zij dit zouden wensen. Bovendien is dus in deze berekening de geringere ontvangactiviteit, die hierboven reeds genoemd is, verwaarloosd. 170
Samenvattend kan geconcludeerd worden, dat bij de centeale personen in meer gecentreerde decisiestructatea zeker niet een grotere kans bestaat dat zij overbelast worden dan bij centeale personen in minder gecenteeerde decisiestmcturen. X.3.
LEIDERSCHAP EN SATISFACTIE
In deze paragraaf worden enkele resultaten gerapporteerd, die niet tot de prestatiegegevens behoren, maar het leiderschap m de groep en de satisfactie der groepsleden beteeffen. X.3.1. PERCEPTIE VAN DE GROEPSSTRUCTUUR De volgende vraag wordt, in het vragenUjstje na afloop, aan pp. gesteld: „Beschrijf m het kort de stmctuur van Uw groep, d.w.z. wie met wie in verbindmg stond". Als een goed antwoord wordt uitsluitend een antwoord opgevat, waarin pp. expUciet de stractuur juist weergeeft. De verwachting is dat ppn in het Wiel, waar zich een stabielere interactiestmctuur ontwikkelt dan in de Ckkel, deze stmctuur gemakkeUjker zuUen identificeren dan in de Ckkel. Dit büjkt het geval te zijn. Tabel 71 Reconstmctie van interactiestmctuur (4-positie-stracturen, 5 problemen)
arkel Wiel
goed
niet goed
35 43
17 9
Het verschü m tabel 71 is significant (.03 < p <.04, éénzijdige toetsing). Het istegende verwachting, dat van de 9 „foute" antwoorden in het Wiel er 5 door centeale personen gemaakt zijn, en door de andere drie posities respectieveUjk 2, O, 2. Dit verschU is significant (p < .03). Uit deze antwoorden büjkt echter dat in vier van de vijf „foute" antwoorden van „centealen" de stmctuur niet genoemd wordt, of een opmerking over de wijze van werken gemaakt wordt. Het vijfde antwoord is expUciet fout, maar de centrale persoon, die dit antwoord geeft, beantwoordt de vraag naar de leiding „goed". Aan deze „fouten" van centeale personen kennen wij niet veel betekenis toe. De WieUeden weten dus, naar aanleiding van deze vraag, de interactiestmctuur van hun groep beter te reconstraeren dan de CkkeUeden. Meer relevant is de volgende vraag, die in de vragenUjst onmiddelUjk op de zojuist behandelde volgde: Had een van U de leiding? Zo ja, wie? 171
Resultaten van het eerste deel van de vraag volgen in tabel 72. Tabel 72 Leiderschapsvraag (4-positie-stmcturen, 5 problemen)
Ch-kel Wiel
ja
neen
onduidelijk
geen antwoord
5 35
30 4
9 0
8 13
Het verschü tussen de twee stmcturen is groot en significant (p <.00001). In de Wielgroepen wordt zeer vaak een leider erkend, in de Ckkelgroepen zelden. In het tweede deel van de vraag wordt aan pp. dus verzocht een keuze te maken: de verdeling van de keuzen is vermeld in tabel 73, waar de keuzen, uitgebracht op de „wit"-positie — in dit experiment in de Wielgroepen de centeale positie — zijn onderscheiden van de keuzen op de andere posities. Tabel 73 Leiderkeuzen (4-positie-stracturen, 5 problemen)
Cirkel Wiel
keuze op „wit"
keuze op anderen
4 48
10 1
De verdeling binnen de Cirkel wijkt niet af van een toevalsverdeling. In het Wiel komt echter een significante afwijking hiervan voor (p <.00001). Indien wij als leiderschapsratio inteoduceren: het grootste aantal keuzen, uitgebracht op één positie, gedeeld door het totale aantal mogelijke keuzen, dan is deze ratio (voor wit) in de Cirkel .08, in het Wiel .92. In het Wiel is de erkenning van de centeale persoon als leider vrijwel compleet. De analyse gebaseerd op de D.C.I.-verschUlen geeft geen opvaUende resultaten. In de meer gecenteeerde CirÄ:e/groepen geven 7 ppn een (enigszins) positief antwoord op de vraag of de groep een leider had; twee doen dit m de minder gecenteeerde groepen. In de meer gecentreerde Ckkelgroepen worden 10 keuzen uitgebracht (totaal aantal ppn = 24) op het tweede deel van de vraag, tegenover 2 (van 24 mogeUjke) in de nünder gecenteeerde. Dit laatste verschü is significant (p <.01). In de Wielgroepen wordt de centeale persoon zo vaak gekozen dat verdere analyse op basis van de D.C.I. niet tot verschiUen kan leiden. 172
Conclusie In hoofdzaak Ujkt de interacriesteuctuur de erkenning van leiderschap, zoals deze wordt gemeten door onze vraag, te bepalen. Slechts een kleme invloed van de decisiestractuur was bespeurbaar. Hypothese F vindt slechts geringe steun in onze experimentele gegevens. In de vragenUjst werd de leiderschapsAnraag onmiddeUijk voorafgegaan door de vraag naar beschrijving van de interactiesteuctuur. Het is niet uitgesloten dat laatstgenoemde vraag de antwoorden der ppn inzake leiderschap ook heeft beïnvloed. X.3.2. SATISFACTIE VAN DE GROEPSLEDEN De ppn taxeren hun werksatisfactie op een schaal van vervelend ( = 0) tot prettig ( = 10). De gemiddelde satisfactie van CkkeUeden = 7.3, van centeale personen in het Wiel = 8.6, van perifere WieUeden = 6.2. De verschillen tussen centeale personen en periferen (.0001 < p <.001), tussen centeale personen en CkkeUeden (.02 < p <.03) en tussen CirkeUeden en perüeren (p = .03) zijn aüe sigmficant. Deze bevindingen stemmen overeen met resultaten van andere studies. Interessanter is het resultaat van de D.CI.-analyse, dat in tabel 74 is weergegeven. Tabel 74 Satisfactie (4-positie-structuren, 5 problemen) ' meer gecentreerde Wielgroepen minder gecentreerde Wielgroepen
(Wi) (Wii)
centrale positie 1)
andere posities
9.28 8.17
5.41 6.96
Uit tabel 74 bUjkt dat de centrale personen in de meer gecentreerde Wielgroepen een hogere satisfactie tonen dan de centeale personen üi de minder gecentreerde groepen, terwijl voor de andere groepsleden, de z o ^ naamde „periferen", de verhouding omgekeerd is. De verschülen wijzen duideUjk in de (in hypothese G) voorspelde richting, maar geen statistische significantie kon worden aangetoond (de laagste gevonden p-waarde, voor het verschil tussen de periferen, is p = .09). Een andere analyse van deze gegevens leidt wel tot een significant verschü tussen Wi en Wii: wanneer voor iedere groep het verschil tussen centeale persoon en (het gemiddelde van) de perifere groepsleden is bepaald, büjkt dat deze verschiUen sigmficant groter zijn in Wi- dan in Wiigroepen (p = .04). ') In alle Wielgroepen vaUen centrale persoon van de decisiestructuur en centrale positie in de topologische stmctuur samen.
173
In vergeUjking met de satisfactie der groepsleden in mmder gecenteeerde groepen, is in meer gecentreerde groepen de satisfactie der centeale personen hoger, der periferen lager, zodat de verschiUen tussen centealen en periferen in de meer gecentreerde groepen aanzienUjk groter zijn dan in minder gecentreerde groepen. Hypothese G wordt ondersteund door deze experimentele resultaten. Het is zinvol om in dit verband enige andere bevindingen te bezien. Aan ppn wordt gevraagd op een schaal van zeer slecht ( = 0) tot uitmuntend ( = 10) de prestatie van de eigen groep te beoordelen. Nu schijnt het mogeUjk om de zojuist vermelde satisfactieverschiUen toe te schrijven aan verschülen wat beteeft een „prestatiegevoel" (een dergeUjke theorie is gesuggereerd door Shaw i). Voor zover een dergeUjk „gevoel" van de eigen prestatie tot uitdrukking komt in deze meting, kunnen deze verschiUen in satisfactie niet worden toegeschreven aan verschiUen in „taxatie van prestatie", zoals uit tabel 75 büjkt. Tabel 75 Taxatie van prestatie (4-positie-stmcturen, 5 problemen)
meer gecentreerde Wielgroepen minder gecentreerde Wielgroepen
centrale posities
andere posities
5.75 6.42
5.58 5.00
Bij vergeUjking van de tabeUen 74 en 75 is het duideUjk, dat de verschUlen in tegenovergestelde richting gaan: de centrale personen, die in de meer gecentreerde groepen een hogere satisfactie hebben, taxeren de prestatie van hun groep juist lager; bij de periferen geldt het omgekeerde. De grotere satisfactie der centrale personen is dus niet het resultaat van hun opvatting, dat door hen (respectieveUjk door hun groep) een hoog prestatieniveau was bereikt. X.4.
SAMENVATTING VAN DE RESULTATEN (4-POSITIE-STRUCTUREN, 5 PROBLEMEN)
X.4.1. GROEPSPRESTATIE EN GECENTREERDHEID VAN DE DECISIESTRUCTUUR
Dit experiment was ontivorpen om de algemene theorie te toetsen dat groepen die een meer gecenteeerde decisiestructuur ontwikkelen, hun taken beter vervuUen dan groepen met een minder gecenteeerde decisiestractuur. Deze theorie is gespecificeerd in de hypothesen I A, I B en I C, die respectieveUjk handelen over de snelheid, kwaUteit en efficiëntie van de taakverrichting. Ter toetsing van deze hypothesen is een analyse voltrok1) 1«, 285.
174
ken op basis van de Decisie CenteaUteits Index (D.C.I.) tijdens het laatste probleem. Snelheid van de taakverrichting. Het büjkt dat, naarmate de decisiestractuur van de groep meer gecenteeerd is, de groepstaak sneüer wordt verricht. Dit geldt zelfs in het geval dat Ckkelgroepen meer gecentreerd zijn (wat beteeft de decisiestmctuur) dan Wielgroepen, hoewel de laatste gekenmerkt zijn door een meer gecentreerde interactiestmctuur. Hypothese I A is dus bevestigd. Kwaliteit van de taakverrichting. De groepen met de meer gecentreerde besUssingsstmctuur maken in het laatste deel van de werkperiode minder fouten. Hypothese I B is dus eveneens bevestigd. Efficiëntie van de taakverrichting. De groepen met de meer gecenteeerde besUssingsstmctiiur gebmücen minder boodschappen dan de groepen met de minder gecentreerde besüssingsstractuur, maar hier heeft ook de interactiestructaxii invloed. Hypothese I C geldt dus, voor zover het dezelfde interactiestractuur beteeft. X.4.2.
GROEPSPRESTATIE EN DE ONTWIKKELING VAN DE DECISIESTRUCTÜUR
In de hypothesen IA, I B en I C richten wij ons op de gecentreerde structuur, die tijdens de werkperiode tot ontwikkeling is gekomen. Maar vanuit onze theorie over gecentreerde stracturen in het algemeen hebben wij ook hypothesen afgeleid, die betrekking hebben op de ontwikkeUng zelf. In deze theorie wordt gesteld, dat meer gecenteeerde groepen gekarakteriseerd zijn door kwetsbaarheid, welke blijkt indien de druk van de omgeving op de centeale positie groter is dan de weerstand van deze positie. In de algemene hypothese II wordt gespecificeerd dat deze kwetsbaarheid van de gecentreerde kiteractiestracturen zal bUjken in het begin van de werlq)eriode. De hypothesen IIA, IIB en H C formuleren deze theorie voor snelheid, kwaUteit en efficiëntie van de taakverrichtmg. Ter toetsing van de hypothesen wordt een analyse volteokken op basis van de Wiel- en Ckkelstracturen. Deze hypothesen kunnen niet getoetst worden door een vergelijking van Wi- en Wii-gegevens. Immers, de grotere mate van gecentreerdheid van de decisiestractuur der Wi-groepen leidt er juist toe, dat de druk van de omgeving niet groter is dan de weerstand van de centeale positie. Snelheid van de taakverrichting. De Wielgroepen zijn in het begm van de taakperiode langzamer dan de Ckkelgroepen en daama tonen zij een toenemende superioriteit. De groepen met de meer gecentreerde interactiestmctuur ondervinden dus in het begin van het werk het nadeel, dat de centeale positie onder zware druk staat, hetgeen tot slechtere prestaties van de gehele groep leidt. Hypothese IIA is dus bevestigd. 175
Kwaliteit van de taakverrichting. In de meer gecenteeerde groepen wordt een grotere proportie van de fouten in het begm der taakperiode, een kleinere in het laatste deel ervan gemaakt, in vergelijking met de verdeUng van de fouten in de minder gecenteeerde groepen. Hypothese IIB is dus ook bevestigd. Efficiëntie van de taakverrichting, la het begin verschiUen meer en minder gecenteeerde groepen niet wat betreft het gebruikte aantal boodschappen, maar daama werken de meer gecenteeerde groepen efficiënter: het verschü in efficiëntie neemt dus toe naar het einde der taakperiode. Hypothese I I C is eveneens bevestigd. Een bepaald aspect van de kwetsbaarheid is uitgedrukt in hypotiiese IID, die eveneens door de empkische resultaten bevestigd wordt: de zogenaamde verbeteringscapaciteit van de minder gecentreerde groepen is groter dan van de meer gecentreerde groepen. X.4.3. WERKVERDELING BINNEN DE GROEP Belangrijk zijn de resultaten van een analyse van de efficiëntie binnen de meer gecentreerde groepen. In de vergeUjking van Ckkel en Wiel büjkt, dat in het laatste probleem de centeale posities in het Wiel niet meer boodschappen versturen dan de CkkeUeden (blz. 164). Daarnaast büjkt in de analyse op basis van de D.C.I. dat de centrale personen in groepen met sterk gecenteeerde decisiestmctaai minder boodschappen verzenden en minder boodschappen ontvangen dan de centralen in groepen met geringere decisiegecentreerdheid en dan de CirkeUeden (blz. 170). De conclusie is ^rechtvaardigd,.dat de centeale posities in meer gecenteeerde stmcturen niet met overbelasting (vgl. Shaws verzadiging, blz. 128) worden bedreigd. X.4.4. LEIDERSCHAP EN SATISFACTIE Hoewel dit experiment werd ontworpen om theorieën over groepsprestaties te toetsen, zijn ook twee hypothesen opgesteld die hiermee geen direct verband hielden, nameUjk de hypothesen F en G. In hypothese F is gesteld dat bij toenemende mate van gecenteeerdheid van de besUssingsstmctuur het leiderschap in de groep meer erkenning zal vinden. De experimentele ondersteuning van deze hypothese is zeer gering. Hypothese G handelt over satisfactie en wordt door de bevindingen krachtig ondersteund: in meer gecentreerde groepen, waar een groter aandeel van het totaal der besüssingen in één positie geconcenteeerd is, is de satisfactie van de bezetters van deze posities groter, en van de ^dere groepsleden kleiner, dan in de minder gecenteeerde groepen, waar aüe groepsleden meer gelijkeUjk de besUssingsmacht delen. 176
x.4.5. CONCLUSIE De theorie, waarin de gecenteeerdheid van de decisiestmctuur bepalend wordt geacht voor de groepsprestatie, is in dit onderzoek krachtig ondersteund: groepen met meer gecenteeerde besUssingsstmctuur leveren betere groepsprestaties wat betreft snelheid, kwaUteit en efficiëntie. Verder kon door een analyse van de ontwikkeUng zelf van de decisiestmctuur eveneens worden aangetoond, dat in gecenteaUseerde stracturen in bepaalde omstandigheden zich een zekere kwetsbaarheid manifesteert; deze leidt tot relatief slechte prestaties van meer gecentreerde stracturen in het begin van een nieuwe werksituatie. Dit resultaat van ons onderzoek is van het grootste belang in verband met empirische resultaten van Shaw. Hierop komen wij later terag (blz. 187). Ook zuUen wij later meer aandacht schenken aan onze gegevens, waaruit bUjkt dat van een „verzadiging" van de centeale positie in de meer gecentreerde stracturen geen sprake kan zijn.
177
HOOFDSTUK XI
EXPERIMENTELE RESULTATEN: PRESTATIE-EXPERIMENTHST (5-POSITIE-STRUCTUREN, 3 PROBLEMEN) XI. 1.
INLEIDING
Dit experiment is ontworpen om een speciale afleiding van onze algemene theorie over de groepsprestatie te toetsen. In deze theorie wordt immers gesteld dat meer gecenteeerde groepen betere groepsprestaties leveren, omdat door de centeale persoon de bijdragen van de verschiUende leden geïntegreerd en hun activiteiten gecoördineerd kunnen worden. Nu kan ook verwacht worden, dat een zodanige integratie meer urgent is in grotere groepen. Onze onderstelling is dat in groepen met een groter aantal leden het effect van de gecentreerdheid van de decisiestmctuur groter zal zijn. Dit houdt (onder meer) in, dat de „inferioriteit" van minder gecentreerde groepen ten opzichte van meer gecentreerde groepen eerder zal bUjken in grotere dan in klemere groepen (hypothese E). In het experiment met vijf problemen is aangetoond dat de prestaties van meer gecentreerde groepen, in vergeUjkmg tot de prestaties van minder gecentreerde groepen, beter zijn in het vierde en vijfde probleem, maar slechter in het eerste en tweede. In dit experiment werden de prestaties van groepen van vier personen onderzocht. Een experiment is nu ontworpen, waarin groepen van vijf personen drie problemen oplossen i). Indien dus de hypothesen IA, I B en I C ook in dit experiment, waarin slechts drie problemen worden opgelost, bevestigd bUjken te worden, vindt hypothese E krachtige ondersteuning. XI.2.
GROEPSPRESTATIE VAN WIEL- EN CIRKELGROEPEN
Evenals bij het reeds gerapporteerde experiment met 4-positie-structuren, zuUen ook in dit geval eerst Ckkel en Wiel met elkaar worden vergeleken. XI.2.1. DECISIE CENTRALITEITS INDEX (D.C.I.) AUereerst zuUen enige gegevens over de decisiestractuur vermeld *) De aantallen problemen en personen zijn weer (vgl. de voetnoot op blz. 155) niet optimaal. Maar zelfs ondanks het kleine aantal problemen duurt de totale werkzitting langer in dit experiment dan in het 4-positie-onderzoek met 5 problemen.
178
worden. De gemiddelde D.C.I. van de Wielgroepen = .56, van de Cirkelgroepen = .12 (Mann Whitiiey U Test leidt tot p <.0001). De ontwüdceUng van de besUssmgsstractuur wordt aangeduid in tabel 76. Tabel 76 Decisie Centraliteits Index (5-positie-structuFen, 3 problemen)
Cirkel Wiel
eerste probleem
laatste probleem
.11 .48
.11 .62
In het algemeen bUjken de Ckkelgroepen geen gecentreerde decisiestmctuur te ontwikkelen en doen de Wielgroepen dit weL Het is dus zmvol om de analyse der gegevens aan te vangen op basis van de topologische structuren. Ook in dit experiment büjkt, evenals het geval was in het 4-positie-onderzoek (blz. 160), dat in de Wielgroepen de jntóractiestmctuur zich niet ontwikkelt, dat wü zeggen, dat in de gecenteeerdheid van deze geen veranderingen opteedentijdensde werkperiode. XI.2.2. SNELHEID VAN DE TAAKVERRICHTING (OPLOSSINGSTIJD) Tabel 77 Benodigdetijd(gemiddelde per probleem, in minuten) (5-positie-structuren)
Cirkel Wiel
eerste probleem
tweede probleem
derde probleem
totaal
23.78 25.07
14.05 12.27
11.45 9.82
16.43 15.72
In het eerste probleem gebruiken de Wielgroepen meer tijd, maar reeds in het tweede zijn zij sneUer. Echter leidt de vergeUjking van de tijden van de laatste twee problemen (of van het laatste probleem aJ^onderlijk) niet tot het aantonen van een significant verschü tussen Wiel- en Ckkelgroepen. De analyse van de correct opgeloste problemen leidt tot hetzelfde resultaat. XI.2.3. KWALITEIT VAN DE TAAKVERRICHTING (FOUTEN) De definitieve en verbeterde fouten (vgl. blz. 161) zijn vermeld in tabel 78. 179
Tabel 78 Fouten (5-positie-stracturen, 3 problemen) definitieve fouten
verbeterde fouten
totaal
23 34
33 18
56 52
Cirkel Wiel
De foutentotalen verschiUen niet, maar de foutenverbeteringscapaciteit van de Ckkelgroepen is significant groter dan van de Wielgroepen (.001 < p <.01). De verdeUngen van de fouten over de drie problemen zijn voor Wiel en Ckkel niet verschiUend en worden daarom niet gerapporteerd. XI.2.4. EFFICIËNTIE VAN DE TAAKVERRICHTING (COMMUNICATIEHOEVEELHEID)
Het aantal boodschappen per probleem per positie is voor de Wielgroepen klemer (gemiddelde = 6.2) dan voor de Cirkelgroepen ( = 9.9). Het verschü is sigrüficant (.0001 < p <.001). De ontwikkeUng van de communicatie-activiteit is weergegeven in tabel 79. Tabel 79 Aantal boodschappen per probleem per positie (5-positie-structuren, 3 problemen)
Cirkel Wiel
eerste probleem
tweede probleem
derde probleem
totaal
10.84 9.26
9.20 4.84
9.50 4.44
9.85 6.18
In het eerste probleem is er een zeer klein (maar significant: p = .04) verschü tussen Wiel en Cirkel, maar dit verschil is zeer groot in het derde probleem (.001 < p <.01). Ook hier is een analyse zmvol, waardoor bepaald kan worden hoeveel boodschappen binnen het Wiel de centeale positie verzendt. In het laatste (derde) probleem verzendt deze gemiddeld 10.4 boodschappen; dit is niet significant verschiUend van het gemiddelde der CkkeUeden (9.5). Opnieuw büjkt dus dat geen vrees behoeft te bestaan voor „verzadiging" van de centeale positie. XI.3.
GROEPSPRESTATIE EN DECISIESTRUCTUUR
Na de vergeUjking van de Wiel- en Ckkelprestaties, volgt nu een analyse, meer direct gebaseerd op de gecenteeerdheid van de decisiestmctuur. 180
XI.3.1.
DECISIE CENTRALITEITS INDEX TIJDENS LAATSTE PROBLEEM
In paragraaf 2 zijn de gegevens van Wiel- en Ckkelgroepen met elkaar vergeleken, nadat een verschü in de mate van gecentreerdheid van de decisiestmctuur was aangetoond. De D.C.I. was berekend over aüe drie problemen. Evenals in het onderzoek van de vier-positie-groepen zal nu een analyse voltrokken worden op basis van de decisiestmctuur, zoals deze zich tijdens het werk ontwikkeld heeft; deze is uitgedrakt in de D.C.I. bij het oplossen van het laatste probleem. Vier D.C.L-klassen, ieder van 6 groepen, zijn gevormd. Het resultaat is samengevat in tabel 80. Tabel 80 D.C.I. laatste probleem (5-positie-structuren, 3 problemen) D.C.I. meer minder meer minder
gecentreerde gecentreerde gecentreerde gecentreerde
.93 .31 .20 .01
Wielgroepen (Wi) Wielgroepen (Wn) Cirkelgroepen (Ci) Cirkelgroepen (Cn)
Hier slaagt niet, zoals in het vier-positie-onderzoek, een aantal Ckkelgroepen erin een gecenteeerde decisiesteuctuur te ontwüskelen. Wel is er, zelfs na slechts drie problemen, een aantal Wielgroepen met sterk gecenteeerde besüssingsstractuur (Wi). Behalve de verschülen tussen Wi en Wii, en tussen Ci en Cil (die uiteraard significant zijn), is ook het verschü tussen Wii en Cii significant. (.001 < p <.002). Wli en Ci tonen geen significant verschü. XI.3.2.
GECENTREERDHEID EN DE SNELHEID VAN DE TAAKVERRICHTING (OPLOSSINGSTIJD)
De tijdsresultaten zijn samengevat in tabel 81. Tabel 81 Tijd in laatste probleem (5-positie-stracturen, 3 problemen)
meer minder meer minder
gecentreerde gecentreerde gecentreerde gecentreerde
Wielgroepen Wielgroepen Cirkelgroepen Cirkelgroepen
(Wi) (Wii) (Cl) (Cn)
D.C.L
tijd
.93 .31 .20 .01
8.82 10.82 10.46 12.44
De meest gecenteeerde groepen (Wi) zijn veel sneUer dan de minst gecenteeerde (Cii) en m het algemeen leiden de D.C.I.-verschiUen, indien 181
niet te klein, tot overeenkomstigetijdsverschiUen;echter zijn deze verschülen niet significant. In tabel 82 volgen de resultaten van een andere tijdsmaatstaf, de tijd nameUjk van de snelste, correcte probleemoplossing. Tabel 82 Snelste, correcte oplossing (5-positie-stmcturen, 3 problemen)
meer minder meer minder
gecentreerde gecentreerde gecentreerde gecentreerde
Wielgroepen Wielgroepen Cirkelgroepen Cirkelgroepen
(Wi) (Wii) (Ci) (Cii)
n
D.C.L
tijd
5 6 6 6
.93 .31 .20 .01
8.23 13.36 11.40 12.23
Ook hier zijn de verschiUen niet significant: Wi versus Cii leidt tot p = .09; Wi versus Wii: p = .07. XI.3.3. GECENTREERDHEID EN DE KWALITEIT VAN DE TAAKVERRICHTING (FOUTEN)
In tabel 83 zijn de totale aantaUen fouten vermeld, zoals deze over de drie problemen zijn verdeeld; de getaUen tussen haakjes hebben beteekking op de definitieve fouten. Tabel 83 Fouten (5-positie-structuren, 3 problemen) D.C.L Wi
Wn Cl
Cn
.93 .31 .20 .01
eerste tweede derde probleem probleem probleem 12(7) 20( 8) 29(11) 6( 1)
0( 0) 11(11) 9(2) 6(5)
0(0) 9(7) 2(2) 4(1)
totaal
(totaal definitieve fouten
12 40 40 16
(7) (26) (15) (7)
De totale aantaUen fouten (verbeterde plus definitieve) in aUe problemen tezamen geven geen systematisch coherent beeld: meer gecentreerde Wielgroepen maken minder fouten dan minder gecentreerde Wielgroepen, maar voor de Ckkelgroepen is de sitiiatie omgekeerd. De definitieve fouten tonen een soortgeUjk resultaat. In de laatste phase van de werkperiode echter (de laatste twee problemen) maken de Wi-groepen geen enkele fout, tegenover 20 fouten door de Wii-groepen (.0001 < p <.001), tegenover 11 door de Ci-groepen (.01 < p <.02) en tegenover 10 door de Cii-groepen (.01 < p <.02). Het grote aantal fouten van de Wii-groepen (bijvoorbeeld vergeleken 182
met de fouten der Cii-groepen) is welücht verklaarbaar door de onvoldoende mate van decisie-gecenteeerdheid bij Wn, in combinatie met de kwetsbaarheid ten gevolge van interactie-gecenteeerdheid. Bij grote verschiUen in D.C.I. bUjken meer gecentreerde groepen minder fouten te maken dan minder gecentreerde groepen. XI.3.4. GECENTREERDHEID EN DE EFFICIËNTIE VAN DE TAAKVERRICHTING (COMMUNICATIEHOEVEELHEID)
Tabel 84 Aantal boodschappen, per positie, in laatste probleem (5-positie-stracturen, 3 problemen)
meer minder meer minder
gecenfareerde gecenfa-eerde gecentreerde gecentreerde
Wielgroepen Wielgroepen Cirkelgroepen Cirkelgroepen
(Wi) (Wn) (Ci) (Cii)
D.C.I.
boodschappen
.93 .31 .20 .01
3.80 5.07 8.77 10.23
De verschiUen tussen Wi en Cii (p <.00001), Wi en Wii (p = .05), en Wii en Cl (.00001 < p <.0001) zijn significant, het verschü tussen Cl en Cn niet (p = .10). Wanneer de verschiUen hi D.C.L niet zeer klein zijn gebruiken meer gecentreerde groepen minder boodschappen dan minder gecentreerde groepen. XI.4.
LEIDERSCHAP EN SATISFACTIE
In deze paragraaf volgen nog de gegevens betreffende leiderschap in de groep en satisfactie der groepsleden. XI.4.1. PERCEPTIE VAN DE GROEPSSTRUCTUUR De resultaten stemden nauwkeurig overeen met de bevindingen van het onderzoek der 4-positie-groepen, en worden daarom niet meer vermeld, XI.4.2. SATISFACTIE VAN DE GROEPSLEDEN De gemiddelde satisfactie van CirkeUeden = 7.6, van centeale personen in het Wiel = 8.4, van periferen in het Wiel = 6.0. Het verschü tassen centrale en perifere WieUeden is significant (.001 < p <.01), dat tassen centeale WieUeden en QrkeUeden niet. CkkeUeden hebben een hogere satisfactie dan Wiel-periferen (.001 < p <.01). Ook in dit experiment zijn gegevens verkregen over de satisfactie van centeale en perifere personen in meer en minder gecentreerde groepen. Deze zijn vermeld in tabel 85. In meer gecenteeerde groepen vinden de centeale personen het werk prettiger dan in minder gecentreerde groepen. Voor de periferen geldt het 183
Tabel 85 Satisfactie (5-positie-stmcturen, 3 problemen)
meer gecentreerde Wielgroepen minder gecentreerde Wielgroepen
(Wi) (Wii)
centeale posities
andere posities
8.95 7.97
5.10 6.64
omgekeerde. Statistische significantie kon worden aan^toond tassen meer en minder gecentreerde Wielgroepen, wanneer de verschillen tassen centeale personen en de periferen per groep werden geanalyseerd. XI.5.
SAMENVATTING VAN DE RESULTATEN: 5-POSITIE-GROEPEN, 3 PROBLEMEN
Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk (blz. 178) is geconstateerd, is vooral een vergelijking van de resultaten van dit experiment met de resultaten van het ondeizoek van 4-positie-stmcturen relevant. Achtereenvolgens zuUen wij nu wat beteeft snelheid, kwaliteit en efficiëntie van de taakverrichting nagaan, of de groepen met meer gecenteeerde decisiestmctaur in dit onderzoek betere prestaties leveren dan de groepen met minder gecentreerde decisiestmctuur. Twee analysen zijn voltrokken: een vergelijking van de resultaten van Cirkel- en Wielgroepen en een analyse op basis van de D.C.L, berekend voor het laatste probleem. Snelheid van taakverrichting. De resultaten wijzen in de voorspelde richting. In de vergeUjking van Wiel- en Cirkelgroepen büjkt dat reeds in het tweede probleem de meer gecenteeerde (Wiel-)groepen sneüer zijn, zodat de gemiddelde tijd voor aüe drie problemen korter is voor de meer gecentreerde (Wiel-)groepen. (Voor de vier-positie-groepen was op blz. 160 een omgekeerde verhouding aangetoond.) De verschiUen zijn statistisch echter niet significant. Analyse op basis van de D.C.L bij het laatste probleem maakt de verschiUen in het materiaal nog duideUjker, maar ook in deze analyse kon geen statistische significantie worden aangetoond, hoewel de tijdmaatstaf voor de „snelste correcte oplossing" tot p-waarden leidt, die naderen tot het .05-niveau. Er is dus in het experimentele materiaal van dit experiment in enige mate ondersteuning voor de hypothese IA. Kwaliteit van de taakverrichting (fouten). In de analyse op basis van D.C.I.-verschiUen büjkt dat, als er grote verschUlen in de mate van „bereikte" gecentreerdheid van de decisiestmctuur bestaan, meer gecenteeerde groepen efficiënter werken dan minder gecenteeerde groepen. (Bij de 4positie-groepen maakten de meer gecentreerde groepen in tweede en derde 184
probleem niet mmder fouten dan de minder gecentreerde groepen.) Hypothese I B is ondersteund door de experimentele bevindingen, en dus is hypothese E bevestigd, voor zover het de kwaUteit van de taakverrichting beteeft. Efficiëntie van de taakverrichting. In het eerste probleem reeds gebruiken de Wielgroepen een significant geringer aantal boodschappen, en in het tweede verzenden zij ongeveer de helft van het aantal, dat de Cirkelgroepen nodig hebben. De superioriteit van de meer gecentreerde (Wiel-)groepen manifesteert zich hier dus eerder dan het geval was bij de vierpositie-groepen (vgl. blz. 164). In de vier-positie-groepen bestaat er geen significant verschil in het eerste probleem, en is pas in het vijfde probleem de verhouding tussen Wiel en Ckkel gelijk aan die welke hier (in de vijfpositie-groepen) al in het tweede probleem bestaat. Hypothese E is door deze resultaten dus krachtig ondersteund, wat betreft de efficiëntie van de taakvemchting. De resultaten van dit experiment ondersteunen in het algemeen hypothese E (hoewel detijdsverschiUenwèl in de voorspelde richting gingen, maar geen statistische significantie bereikten): Met een toenemend aantal groepsleden manüesteren groepen met een meer gecenteeerde decisiestmctuur hun superioriteit (wat beteeft snelheid, kwaUteit en efficiëntie) ten opzichte van minder gecentreerde groepen eerder. Dit resultaat is ook daarom belangrijk, omdat opnieuw de Verzadigmgstheorie van Shaw weinig adaequaat büjkt te zijn; men zou immers kuimen verwachten dat de communicatie-drak op de centeale positie groter is in de 5-positie-stmctaur dan in de 4-positie-steuctuur. Volgens deze theorie zou dus in de grotere stracturen de vergeUjking tussen Ckkel- en Wielprestaties ongunstiger moeten uitvallen voor het Wiel dan in de kleinere (4-positie-stmcturen). Ons resultaat geeft echter juist aanwijzmgen in tegenovergestelde richting.
185
HOOFDSTUK XII
CONCLUSIES OVER GROEPSSTRUCTUUR EN GROEPSPRESTATIE In zijn theorie over de prestaties van groepen beschouwt Shaw een „substantieel" verschil tassen zogenaamde eenvoudige en complexe problemen als fundamenteel: indien groepen eenvoudige problemen oplossen is de „beschikbaarheid van informatie" bepalend voor de groepsprestatie; indien de problemen moeiüjk zijn is voor het leveren van een goede prestatie de vraag besUssend, of bijdragen van aüe groepsleden mogeUjk zijn. Wanneer een dergeUjke participatie van aUe leden plaatsvindt — bijvoorbeeld doordat deeloplossingen gedelegeerd kunnen worden naar verschülende posities — wordt verzadiging van een enkele positie voorkomen. In de topologische Wielstmctuur is de totale informatie snel ter beschikkmg en in de topologische Ckkel is de geUjke participatie van aüe groepsleden beter te reaUseren. Door ons is een vrijwel tegenovergestelde theorie ontworpen. Fundamenteel is volgens ons niet de moeüijkheid van het probleem zelf, maar de moeiUjkheid van de noodzakeUjke integratie. Waar nameUjk een aantal personen een groepstaak verricht impUceert dit, dat de bezigheden van verscheidene groepsleden zich tot één geheel moeten samenvoegen; integratie van ieders bijdrage, coördinatie van de activiteiten der verschülende leden is noodzakeUjk. En in^en de integratie niet zélf grote problemen stelt, kan deze het meest efficiënt direct „op één bepaalde positie", door één persoon, worden volteokken. Vanuit dit uitgangspunt is een dynamische theorie over de groepsstmctaur ontworpen. Evenals in het geval der door Shaw geponeerde satisfactietheorieën (vgl. Deel I, blz. 45 e.v.) hebben wij bezwaar tegen de grote nadruk die deze onderzoeker ook in zijn prestatietheorie op puur positionele (topologische) stmctuurkenmerken legt. Detopologischestractaur bepaalt wat mogeUjk is, niet wat de groep feiteUjk doet. Bepalend voor de groepsprestatie is echter de werkeüjke, dynamische groepsstructuur, die zich ontwikkelt tijdens de confrontatie van de groep met zijn taak. In onze theorie wordt gesteld dat groepen hun groepstaken beter verrichten naarmate zij zich tot sterk gecentreerde decisiestructuren ontwikkeleru Dit begrip „sterk gecenteeerde decisiestmctuur" duidt aan dat de decisies, die de integratie der individuele bijdragen beteeffen, voomameUjk 186
m één positie, door één persoon, worden genomen. De gecentreerdheid van de decisiestmctuur hebben wij bepaald door middel van de Decisie CentraUteits Index. In ons onderzoek, waarin de groepen Shaws zogenaamde „moeüijke" problemen oplosten, büjkt dat groepen met een meer gecenteeerde decisiestmctuur beter functioneren dan groepen met een minder gecenteeerde decisiestractaur, wat betreft snelheid, kwaUteit en efficiëntie van de taakverrichting. Door dit resultaat is onze theorie bevestigd en de participatietheorie verworpen; geUjke participatie van aüe groepsleden in de decisieprocessea bevordert een goede groepsprestatie niet. i) In het bijzonder blijkt de verklaring door middel van het „verzadigingsconcepf' onjuist te zijn: in ons onderzoek blijken in een meer gecenteeerde decisiestractaur de centeale personen juist minder onderhevig te zijn aan grote „belasting" wat beteeft in- en uitgaande commumcatie, vergeleken met de centeale personen in de groepen met minder gecentreerde decisiestractaur of met de leden van de gedecenteeerde (Cirkel-)groepen (vgJ. blz. 170). Onze theorie komt neer op een radicale omkering van Shows theorie: deze laatste stelt dat de interactie op basis van de topologische stractaur tot een te grote concenteatie van deze activiteit in de centeale positie leidt, hetgeen verzadiging van deze positie en daardoor een slechte prestatie ten gevolge heeft. Volgens onze theorie is de concenteatie van de decisiebevoegdheid in de centeale positie er de oorzaak van dat géén te zware belasting van de centeale positie ontstaat en dat de groepsprestatie beter is. De kem van onze opvatting heeft dus beteekking op de gecenteeerdheid van de dynamische stractaur. Maar een verdere uitbreiding hebben wij aan de theorie gegeven door het begrip „kwetsbaarheid": hoe meer gecentreerd een stractaur is, des te kwetsbaarder is hij, nameUjk in deze centeale positie. De kwetsbaarheid zal zich manifesteren, als het centrum onder te zware dmk van zijn omgeving komt. En in een aantal hypotiiesen wordt tot uitdmkking ^bracht, dat wij deze „te zware dmk" op de centeale positie vooral verwachten wanneer in groepen, gekenmerkt door een gecentreerde mteracfte-stmctaur, zich nog niet een gecentreerde dedsie-stmcXaxa heeft ontwikkeld (zoals in ons e^>eriment in nieuw gevormde groepen). Dan zuUen dus de meer gecenteeerde groepen een minder goede prestatie leveren. Deze hypothesen zijn eveneens in ons experiment bevestigd. Het belang hiervan is dat Shaws empirische resultaten nu ook geïnterpreteerd kunnen worden volgens onze theorie: in zijn groepen, die minder taken verrichten dan de groepen in ons e:!q)eriment, Ujken gecenteeerde decisiestractiiren zich immers in mindere mate te ontwikkelen dan in ons experiment. *) De resultaten van studies over democratisch en autoritair leiderschap, hoewel vrij onduideUjk, geven wel ondersteuning aan onze theorie (vgl. i«s en i»»).
187
Een speciale afleiding van de theorie heeft nog tot de hypothese gevoerd dat de superioriteit van groepen met meer gecenteeerde decisiestmctuur zich eerder zal manifesteren in het geval van grotere groepen. Ook deze hypothese is ondersteund door de experimentele resultaten. De conclusie is dus, dat in taakverrichtende groepen een meer gecenteeerde decisiestmctuur tot een betere groepsprestatie leidt, hoewel een gecenteeerde stmctuur in het algemeen gekarakteriseerd is door grotere kwetsbaarheid. En deze theorie geldt voor quantiteit, kwaUteit en efficiëntie van de taakverrichtingen. In verband met practische toepassing der theorie is vooral belangrijk dat een theorie over ongelijke participatie in de decisieprocessen bevestigd wordt in ons experiment, waarin de centrale personen niet geselecteerd en rtiet getraind zijn voor hun speciale functie. Juist de kwetsbaarheid van de leiderstmctaur maakt ons echter duideUjk dat selectie en teaining in dit geval bijzonder vruchtbaar kunnen zijn.i) Theoretisch is belangrijk dat onze experimentele groepen in de korte tijd die hun ter beschikking stond geen zeer sterke gecenteeerdheid wat betreft de decisiesteuctuur hebben kunnen ontwikkelen, zoals büjkt uit het relatief grote aantal der ppn dat ook in de meer gecenteeerde groepen zijn eigen oplossing maakt. Het opent een gunstig perspectief in verband met de algemene geldigheid van de theorie, dat deze zelfs in de niet optimale experimentele situatie kon worden bevestigd. In verband met deze geldigheid van de theorie, zijn echter twee aspecten zeer belangrijk. AUereerst is op te merken dat sterke gecenteeerdheid van de decisiestmctaur niet hetzelfde is als „closeness of supervision". De eerste verwijst naar integratie en coördinatie van de activiteiten van aüe groepsleden; het begrip autoritair leiderschap houdt hiermee enigszins verband. „Closeness of supervision" verwijst echter naar de wijze, waarop het individuele groepsUd iets doet en de mate van toezicht die de centrale persoon daarop uitoefent 2). De ook in de wetenschappeUjke Uteratuur aan de dag teedende negatieve waardering van het autoritake leiderschap (vgl. ST) iddt tot ongewenste gevolgen. Soms blijkt deze „waardering" nameüjk te leiden tot miskenning van de feiteUjke resultaten 3). En indien in bepaalde gevallen de voordelen van integratie, in het kader van een gecenteeerde decisiestmctuur, onmiskenbaar zijn, worden onbewezen theorieën over het goede effect van onderUnge competitie en dergeUjke hier tegenovergesteld (vgl. hierover *2). Het is dus noodzakelijk dat deze begrippen scherp onderscheiden worden en ook dat het zogenaamde „democratische" leiderschap niet in zijn *) De mogelijkheid, om door selectie van op elkaar afgestemde personen te geraken tot samenstelling van productieve groepen, is door Schutz onderzocht (1^3). «) 1. 2, vooral 37; 106, 42; 103, 186, 235. ») Voorbeelden hiervan: Bi, 431 en ia», 127, 128, 132.
188
feiteUjke uitwerking overschat wordt tengevol^ van de zeer positieve evaluatie van dit leiderschap. Het tweede aspect, dat vooral niet verwaarloosd dient te worden, beteeft de kenmerken van de onderzochte situatie. Onze formulering, dat meer gecenteeerde groepen betere prestaties leveren, is slechts geldig voor zover het groepen in een overeenkomstige sitaatie als onze experimentele sitaatie betreft. De groepen in ons experiment verrichten een taak, die wij een groepstaak noemen: de bijdragen der individuele leden moeten uiteindeUjk één geheel opleveren. Dit is volgens onze theorie het kernprobleem: de integratie der individuele bijdragen tot een totale groepspiestaüe wordt het best gereaUseerd door een sterke gecenteeerdheid der decisiestractuur. Deze sluit geüjke participatie van aüen in de decisies uit. Dit betekent echter niet, dat volgens onze theorie participatie in de meningsvorming ineffectief is. Integendeel kan een wijde spreiding van meningen tot betere decisies leiden, zoals bijvoorbeeld Tonance heeft aangetoond i). Zeer belangrijke vragen bUjven ook na ons onderzoek onbeantwoord. Ons onderzoek was gericht op de taakcomplextteit; daarom werden Shaws „complexe" problemen, waarop hij zijn theorie van conteasterende probleemklassen baseerde, door ons gebruikt. Maar de informatie is van één type en staat bij het begin der werkperiode ter beschikking van de groep. In vele situaties echter komt de informatie „binnen" op omegelmatige, onvoorspelbare momenten. Variaties in deze „kenmerken van de taaksituatie" zijn in de aüerlaatste tijd in onderzoek genomen, maar hierover zijn nog geen duideUjke resultaten verkregen (**, ^'', ^^^). Ook hebben wij aandacht geschonken aan de grootte van de groepen, door groepen van vier en van vijf leden te onderzoeken. Dit verschü in grootte is echter gering. DuideUjker verschiUen in de grootte van groepen, in samenhang met de leiding ervan, zijn een belangrijk object van onderzoek (6^ 66). Een fascinerend probleem is de ontwikkeUng van de gecenteeerde decisiestractaur zelf. In onze experimenten met meer complexe problemen maakte 23% van de perifere WieUeden (in het vijfde probleem) zijn eigen probleemoplossing. In ons experiment met „eenvoudige" problemen (vermeld op blz. 118 e.v.) bleek geen enkel perifeer groepsUd in het Wiel zijn eigen oplossing te maken. In dit laatstgenoemde onderzoek bleken de centeale personen ook nooit aUe benodigde gegevens naar de periferen door te zenden, maar uitsluitend de oplossing (de zogenaamde Type-I decisies, vgl. blz. 148). Het is duideUjk dat een sterk gecenteeerde decisiestmctuur zich gemakkelijker ontwikkelt in groepen, die relatief eenvoudige problemen oplossen. Shaw en Güchrist suggereren de verklaringshypothese, dat in groepen die 1) 1B6; vgl. ook 18, 105 e.V.; i«, 404 e.v.; i«; 158. 189
meer complexe taken verrichten, oplossingen van anderen niet zo gemakkeUjk worden geaccepteerd (vgl. echter voetnoot 2 op blz. 128). Zij zoeken dus de verklaringsvariabelen in de richting van de houding der periferen. Echter, het al of niet accepteren van oplossingen is (in het Wiel) niet onafhankeUjk van de centeale persoon, die informatie kan achterhouden en eventueel slechts oplossingen uitzendt. Verder onderzoek, gericht op het identificeren van variabelen, die de ontwikkeling van meer gecenteeerde stmcturen bepalen, is noodzakeUjk. (vgl. **; 68; 14S. 117j S6; lOy
Wij hebben laboratoriumexperimenten verricht in veldsituaties, die belangwekkende (nog te pubUceren) gegevens hebben opgeleverd over de „houding" der „periferen", der „volgelingen". Veelbelovende resultaten zijn zeer onlangs gepubUceerd door Guetzkow (S6) en door Fiedler (8«) waardoor juist meer Ucht wordt geworpen op de houding der „centealen". Dank zij deze aandacht van een groot aantal onderzoekers voor ditzelfde probleemgebied, nameUjk de samenhang van groepsstractaur en groepsprestatie, zuUen de wetenschappeUjke resultaten ten aanzien van dit gebied steeds in aantal en beteouwbaarheid toenemen.
190
HOOFDSTUK X I H
SAMENVATTING XIII. 1. SATISFACTIE-ONDERZOEK XIII. 1.1. MACHTSUITOEFENING EN ZELFREALISATIE In een kritisch overzicht van een aantal stadies over de invloed die de communicatiestmctuur van de groep heeft op de satisfactie der leden, büjkt te veel de nadruk te zijn gelegd op het positionele aspect. Kanalengebruik, toegang tot kanalen, beschikbaarheid van informatie, hoeveelheid der communicatie-activiteit, zijn voorbeelden van variabelen waarmee de onderzoekers de satisfactieverschiUen der verschiUende groepsleden teachtten te verklaren; hierin zijn zij echter niet geslaagd. Tengevolge hiervan is de aandacht steeds meer gericht op dynamische variabelen, als mogeUjke determinanten van satisfactie, maar ook de in deze stadies geponeerde theorieën bleken ontoereikend te zijn ter verklaring van de satisfactieverschijnselen. Een experiment is door ons ontworpen, waarin de activiteit der ppn in aüe condities strikt geUjk werd gehouden, maar waarin machtsiütoefening en zelfreaUsatie zijn ^varieerd. Machtsuitoefening is het in bepaalde mate determineren van het gedrag van de ander(en). Zelfrealisatie is het verantwoordelijk zijn voor de eigen taakvervulling. In dit experiment, waarin groepen van vier personen bepaalde eenvoudige problemen oplosten, is de machtsuitoefening operationeel gedefinieerd als het doorgeven van oplossingen of essentiële informatie. De operationele defmitie van zelfreaUsatie, als verantwoordeUjkheid voor het zelf maken van de oplossing van het probleem, stemt tot op zekere hoogte overeen met opvattingen van een aantal schrijvers in de sectoren van kUnische psychologie en industriële sociale psychologie. Hypothesen: A. Hoe groter de machtsuitoefening van een persoon is, des te groter zal zijn satisfactie zijn. B. Hoe groter de zelfreaUsatie van een persoon is, des te groter zal zijn satisfactie zijn. Twee variaties van machtsuitoefening (in Mi-condities heeft pp. germge macht, in Mii is hij machtiger) en twee variaties van zelfreaUsatie (in Zi 191
heeft de persoon weinig mogeüjkheden hiertoe, Zii staat meer zelfreaUsatie toe) leiden tot vier experimentele condities. ledere conditie telde twintig experimentele groepen, bestaande uit een pp. en drie „rolspelers". Ppn waren recmten van de Koninklijke Marine; de gemiddelde leeftijd was 20 jaar, het Wechsler-I.Q. 102. De taak was het oplossen van 15 problemen van de soort, die Leavitt had gebruikt. In andere opzichten toonde dit experiment eveneens enige overeenkomst met dat van Leavitt, hoewel in ons geval een meer rigoureuze experimentele conteole is verwerkeUjkt. Gesproken in plaats van geschreven communicatie is toegepast. De experimentele resultaten tonen, dat de machtsvEiriabele grote invloed heeft op de satisfactie; de zelfreaUsatie heeft geen invloed. Volgens onze opvatting heeft zelfreaUsatie slechts dan invloed op de satisfactie, als sterke sociale motieven in het spel zijn. XIII. 1.2. GEDRAG TEN OPZICHTE VAN MACHTIGEN EN MINDER-MACHTIGEN Een tweede groep getoetste variabelen heeft beteekking op het gedrag ten opzichte van meer of minder machtige personen. Bepaalde keuze-, communicatie- en perceptie-verschijnselen worden door ons beschouwd als manifestaties van een steeven naar macht. Van dit machtssteeven leiden wij twee tendenties af: een tendentie tot identificatie met de machtigen en een tendentie tot separatie van de weirdg machtigen. Indien psychologische afstarUl tussen twee personen gedefinieerd wordt als de mate van ongelijkheid, die er tassen hen bestaat wat betreft een bepaalde dimensie, kan onze theorie aldus samengevat worden: In de personen bestaat een tendentie om de psychologische afstand ten opzichte van de meer-machtigen te reduceren, indien deze afstarui niet te groot is, en om de afstand ten opzichte van de minder-machtigen te vergroten, indien deze afstand rüet te klein is. De theorie is geformuleerd in de volgende Algemene hypothesen: I. Er bestaat in het individu een tendentie om de psychologische afstand tussen de meer machtige personen in zijn groep en zichzelf kleiner te maken. II. De tendentie om de psychologische afstand tassen de meer-machtigen en zichzelf te reduceren, neemt toe naarmate deze afstand kleiner is. III. Er bestaat in het individu een tendentie om de psychologische afstand tussen de minder machtige personen en zichzelf groter te maken. IV. De tendentie om de psychologische afstand van zichzelf tot mindermachtigen te vergroten, neemt af naarmate deze afstand kleiner is. Van de theorie zijn de vier volgende specifieke hypothesen afgeleid: 192
c. Er bestaat m het mdividu een tendentie tot relatieve voorkeur voor de meer machtige groepsleden. Dit houdt in dat in sociometrische keuzen de meer machtige groepsleden geprefereerd zullen worden boven de minder-machtigen. D. Deze tendentie tot relatieve voorkeur voor de meer-machtigen neemt toe naarmate de afstand tussen de meer-machtigen en het individu zelf kleiner is. E. Er bestaat in het individu een tendentie om het verschü in relevante kwaUteiten tassen meer machtige groepsleden en zichzelf in de perceptie te verkleinen en om het verschü tussen zichzelf en minder-machtigen te vergroten. F. Deze tendentie om de „perceptie-afstand" tassen meer machtige personen en zichzeU kleiner te maken en tassen minder-machtigen en zichzelf groter, neemt toe naarmate de eerstgenoemde afstand klemer wordt en de tweede groter. Op grond van de experimentele gegevens kan geconcludeerd worden dat de hypothesen C en D bevestigd zijn in dit experiment. De perceptieresultaten tonen aan dat een tendentie bestaat tot „afstand scheppen" tassen zichzelf en minder machtige groepsleden; het tweede deel van hypothese E is hierdoor bevestigd. Hypothese F is door de bevindingen bevestigd voor zover deze het „afstand maken" ten opzichte van de minder-machtigen beteeft, en enigszins ondersteund wat beteeft het gedrag ten opzichte van de meer-machtigen. XIII.2. PRESTATIE-ONDERZOEK In twee series van experimenten zijn hypothesen over de groepsprestaties onderzocht. Xin.2.1. ONDERZOEK VAN GROEPEN VAN 4 PERSONEN DIE 5 PROBLEMEN OPLOSSEN
In de Bavelas-Smith-Leavitt onderzoekmgen is de invloed van de communicatiestmctaur op de groepsprestaties onderzocht. De prestatiemetingen bleken in relatie te staan tot „positionele" variabelen. Shaw poneerde de theorie dat wat betreft het oplossen van meer complexe problemen de topologische structuur, die bijdragen van aüe groepsleden (meer participatie van ieder individu) mogeUjk maakt, betere prestaties levert dan de steuctuur, waarin één persoon in de meest centeale positie is. Deze laatste dreigt nameUjk „verzadigd" te worden. Ook in de vroegste prestatie-onderzoekingen is aan positionele variabelen een zwaar gewicht toegekend; het dynamische aspect is zeer verwaar193
loosd, zoals Guetzkow en Sünon, en Flament aantoonden voor eenvoudige problemen. Om de tegengestelde resultaten, die Shaw vmdt voor eenvoudige en moeiUjke problemen, te verklaren, is de volgende theorie door ons geformuleerd: Groepen met een meer gecentreerde decisiestmctuur verrichten de taken beter, omdat de bijdragen der individuele leden door de persoon in het centrum kunnen worden geïntegreerd. Deze dynamische gecenteeerde decisiestractaur moet zich ontwikkelen; biertoe is een zekere tijd (een bepaald aantal taken) nodig. De gecentreerdheid van de decisiestractaur wordt uitgedrakt door de Decisie CenteaUteits Index (D.C.I.) die een maatstaf is van de mate waarin één persoon de besüssingen voor de gehele groep neemt. Verder wordt in de theorie een grotere „kwetsbaarheid" voor meer gecenteeerde stracturen ondersteld, welke kwetsbaarheid zich speciaal zal manifesteren in het begin van de werkperiode. De theorie is uitgedrakt in de volgend hypothesen: Algemene hypothese I: Naarmate in groepen de decisiestractaur meer gecentreerd is, zuüen de groepen hun groepstaken beter verrichten. Algemene hypothese H: Naarmate een stractuur meer gecenteeerd is, is deze gekarakteriseerd door grotere „kwetsbaarheid". De kwetsbaarheid zal zich manifesteren, wanneer de druk, die uitgeoefend wordt op de centeale positie in de stractaur, groter is dan de weerstand van deze positie. De specifieke hypothesen zijn: I A . Naarmate in groepen de decisiestmctam meer gecentreerd is, zal de groepstaak sneller worden verricht. I B . Naarmate in groepen de decisiestractaur meer gecentreerd is, zal de kwaUteit van de taakverrichting beter zija. I C . Naarmate in groepen de decisiestractuur meer gecenteeerd is, zal de groepstaak meer efficiënt venicht worden. n A. Naarmate in groepen de interactiestmctaat meer gecenteeerd is, zal de groepstaak relatief langzamer verricht worden tijdens de beginperiode van het werk. n B. Naarmate in groepen de interactiestmctaur meer gecenteeerd is, zal de kwaUteit van de taakverrichting relatief slechter zijn tijdens de begmperiode van het werk. n C. Naarmate in groepen de interactiestmctaur meer gecentreerd is, zal de groepstaak relatief minder efficiënt verricht worden tijdens de begmperiode van het werk. 194
II D. Naarmate in groepen de interactiestmctuur meer gecentreerd is, zal de „foutenverbeteringscapaciteit" van de groep geringer zijn. Ten einde deze hypothesen te toetsen is een experiment ontworpen, waarin groepen van vier personen vijf problemen {zogenaamde complexe problemen, zoals Shaw deze gebruikt had) oplosten. Ppn waren eerstejaars stadenten van de Rijksuniversiteit te Leiden; dertien groepen werkten volgens de Ckkclstmctaur, dertien in de Wiektractuur. De hypothesen, die beteekking hebben op de prestatie (IA, I B , I C , IIA, IIB, l i e , HD), zijn bevestigd door de experimentele resultaten. Wat beteeft hypothese I C geldt het voorbehoud dat ook de interactiestmctuur invloed uitoefent. Onze theorie is dus üi zijn geheel bevestigd. De participatietheorie van Shaw is hiermee verworpen; in het bijzonder is ook Shaws hypotiiese over te grote „belasting" van de centeale persoon onjuist gebleken: de meer gecentreerde decisiestmctuur leidt jidst tot geringere belasting van de persoon in dat centrum. Xni.2.2.
ONDERZOEK VAN GROEPEN VAN OPLOSSEN
5
PERSONEN, DIE
3
PROBLEMEN
Ook het aantal personen in een groep is belangrijk. De verwachting is, dat mtegratie der mdividuele bijdragen door één persoon meer urgent is, naarmate het aantal groepsleden groter is. Dit is geformuleerd in hypothese: E. Hoe groter het aantal leden in groepen is, des te eerder zal de inferioriteit qua prestatie van de mmder gecentreerde groepen, vergeleken met de meer gecenteeerde groepen, bUjken. Een experiment is, ter toetsing van deze hypothese, ontworpen, waarin groepen van vijf personen drie problemen oplosten. Hypothese E wordt bevestigd wanneer de superioriteit van de meer gecenteeerde groepen in een relatief eerdere phase van de werkperiode optreedt in deze vijf-positie-groepen, dan in de vier-positie-groepen. Ppn waren eerstejaars studenten van de Umversiteit van Amsterdam. Problemen waren geUjk aan de m het vier-positie-experiment gebruikte. Twaalf Wielgroepen en twaalf Ckkelgroepen zijn gevormd. De resultaten bevestigen hypothese E voor zover het de kwaUteit en de efficiëntie der taakverrichtmgen betreft. Wat beteeft de sneUieid van de taakverrichting (benodigde oplossingstijd) gaan de bevindingen in de voorspelde richting, maar is geen statistische significantie aangetoond.
195
XIV SUMMARY XIV. 1.
SATISFACTION-RESEARCH
XIV.1.1. POWER-EXERTION AND SELF-REALIZATION A critical survey of a number of studies as to the influence of the communication-stmcture of the group on the satisfaction of the members shows that too much emphasis had been laid on the positional (topological) aspect. The use of channels, the access to channels, the avaüabiUty of information, the quantity of information-actiwty, are examples of variables with the aid of which researchers have teied to explain the differences of satisfaction of the various group members; they have not succeeded, however. As a result of this, attention has been dkected more and more toward dyruimic variables as possible determinants of satisfaction. But the theories developed in those stadies, too, appeared to be inadequate in explaining the satisfaction-phenomena. An experiment has been designed by the author in which the activities of the subjects (S's) were kept strictiy equal in aU conditions but in which the exertion of power and the self-realization have been varied. Exertion of power is the determining (to a certain extent) of the behavior of another. Self-realization is feeUng responsible for the completion of one's task. In this experiment where 4-person-groups have solved certain simple problems, the exertion of power has been operationally defined as the passing on of answers or essential information. The operational definition of seU-reaUzation as one's responsibiUty for making the solution of the problem himself is, to a certain extent, in accordance with the conceptions of a number of authors in cUnical psychology and industrial-social psychology. Hypotheses A. To the extent that a person's exertion of power is greater, his satisfaction wiU increase. B. To the extent that a person's self-realization is greater, his satisfaction wiU increase. Two variations of the exertion of power (in Mi-conditions S has Uttie power, in Mil he has more power) and two variations of self-reaUzation (in Zi: S has few possibilities, Zii aUows for more self-realization) have lead to four experimental conditions. 196
Each condition numbered twenty experimental groups, consisting of one S and three „role players", the S's being Royal Netherlands Navy recruits of an average age of 20, the Wechsler-I.Q. being 102. The task consisted of solving 15 problems of the kind used by Leavitt. Also in other respects this experiment showed some sünüarity with Leavitt's, but a more rigorous experimental control has been inteoduced. Verbal communication instead of written has been adopted. The experimental results show that the power variable has a great influence on satisfaction; self-realization has no influence. The author's opinion is that only then self-realization results in greater satisfaction when „social motives" are mvolved. XIV. 1.2.
BEHAVIOR TOWARD MORE POWERFUL AND LESS POWERFUL PERSONS
A second group of variables tested concerns the behavior toward more powerful and less powerful persons. The author considers certain phenomena of choice, communication and perception as manifestations of a tendency toward power. He deducts two tendencies from this pursuit of power; a tendency toward identification with the powerful and one toward separation from the less-powerful. When defining the psychological distance between two persons as the extent of inequaUty existing between them, as far as a certain dimension is concerned, then the theory can be summarized as foUows: There is a tendency among the individuals to reduce the psychological distance toward the more powerful, if this distance is not too great, and to increase the distance toward the less powerful, this distance being not too small. The theory is formulated in the foUowing General hypotheses: I. In the individuals a tendency exists to reduce the psychological distance toward the more powerful members of his group. II. The tendency to reduce the psychological distance toward the more powerful increases to the extent that this distance is smaUer. III. In the individuals a tendency exists to increase the psychological distance toward the less powerful members of his group. IV. The tendency to increase the psychological distance toward the less powerful decreases to the extent that this distance is smaUer. The foUowing four hypotheses have been derived from this theory: C. In the individuals a tendency exists toward relative preference for the more powerful members of the group. This entails that in sociometeic choices the more powerful groupmembers are preferred over the less-powerful. 197
D. To the extent that the distance between the more-powerful and the individuals is smaUer, this tendency (toward relative preference for the more-powerful) increeuses. E. In the individuals a tendency exists to decrease perceptually the difference in relevant quaUties between more powerful groupmembers and themselves, and to increase the difference between themselves and the less-powerful. F. This tendency (to decrease the perceptaal distance between the morepowerful and themselves and to increase the distance between themselves and the less-powerful) increases to the extent that the former decreases and the latter increases. The experimental data show that hypotheses C. and D. have been corroborated in this experiment. The perception-results show that a tendency does exist toward „creating a distance" between the person himself and less powerful groupmembers; thus the second part of hypothesis E has been corrobarated. Hypothesis F. has been confirmed by the results as fas as the „creation of distance" toward the less-powerful is concerned, and supported to a certain extent as regards the behavior toward the more-powerful. XIV.2. PERFORMANCE RESEARCH Hypotheses as to the group-performance have been tested in two series of experiments. XIV.2.1. INVESTIGATION OF 4-PERSON-GROUPS, SOLVING 5 PROBLEMS The influence of the stracture of communication on group-performance has been investigated in the Bavelas-Smith-Leavitt research. The measurements of performance showed a relation to „positional" (topological) variables. Shaw has put forward the theory that as far as the solving of more complex problems is concerned the topological stracture, which aUows contributions from aU groupmembers (more participation from each individual), shows better results than the stmctare where one person is situated in the most centeal position; the latter being in danger of being „saturated". Also in the earUest investigations of performance it appears tiiat too great a significance has been attached to positional variables; the dynamic aspect having been much neglected, as Guetzkow and Simon, and Flament have proved for simple problems. In order to explain the conteadictory results found by Shaw for simple and difficult problems the following theory is put forward by the author: groups with a more centred decision-structure perform the tasks better, because the contributions from the individual members can be better integrated by the person situated in the centee. 198
This dynamic centeed-decision-stmctare has to develop; this takes a certain amount of tune (a certain number of tasks). The degree of centeedness of the decision-stracture is expressed in the Decision CenteaUty Index (D.C.I.), bemg a measure of the degree m which one person takes the decisions for the whole group. Furthermore a greater „vulnerabiUty" for more centred stmctures is presumed m the theory; this vulnerabiUty makmg itself apparent especiaUy in the beginning of the working period. The theory is laid down in the foUowing hypotheses: General hypothesis I. To the extent that the decision-stracture in groups is more centred, the groups wiU give a better performance of thek group tasks. General hypothesis H To the extent that a stmctare is more centred, it is characterized by a greater „vulnerabiUty". The vulnerabiUty will demonsteate itself when the pressure exerted on the centeal position of the stmctare is greater than its resistance. The specific hypotheses are: I A. To the extent that the decision-stmctvae in groups is more centeed, the group task wiU be performed faster. I B. To the extent that the decision-stracture in groups is more centeed, the quality of the task performance wiU be better. I C. To tiie extent that the decision-stracture in groups is more centred, the group task wiU be performed rrwre efficiently. IIA. To the extent that the mterocft'on-stracture in groups is more centeed, the group task wiU be performed relatively more slowly during the beginning period of the work. n B. To the extent that the interaction-stmctare in groups is more centeed, the quaUty of the group task wiU be relatively less during the beginning period of the work. l i e . To the extent that the interaction-stmcture in groups is more centeed, the group task wül be performed relatively less efficientiy during the beginning period of fte work. IID. To the extent that the interaction-stracture in groups is more centeed, the group's „corrective power" wül be smaüer. To test these hypotheses an experiment has been designed in which 4-person-groups have solved 5 problems (so caUed complex problems, as used by Shaw). S's were first year stadents of the Leyden State Univers199
ity; 13 groups worked according to the circle steucture, 13 in the wheel stracture. The hypotheses dealing with performance (lA, IB, IC, DA, IIB, IIC, IID) are confirmed by the experimental results. As far as hypothesis IC is concerned a resteiction sihould be made to the effect that the interaction stracture is also of influence. The author's theory is thus confkmed in fuU. Shaw's participation theory is turned down herewith; especiaUy also Shaw's hypothesis of too great a saturation of the centeal person, has proved to be incorrect; on the conteary: saturation of the central person is decreased by a more centred decision structure. XIV.2.2.
INVESTIGATION OF 5-PERSON-GROÜPS, SOLVING 3 PROBLEMS
Also the number of persons in a group is important. It is expected that integration of the individual contributions by one person becomes more urgent as the number of group members increases. This has been formulated in the hypothesis: E. The greater the number of persons in groups, the sooner wUl the performance-inferiority of the less-centred group show, as compared with the more-centeed. In order to test this hypothesis, an experiment has been designed where 5-person-groups had to solve three problems. Hypothesis E is confirmed when the superiority of the more centeed groups occurs in a relatively earUer phase of the working period in these 5-position-groups, than in the 4-position-groups. S's were first year stadents of the Amsterdam University. Problems were the same as those used in the four-position experiment. Twelve wheel groups and twelve ckcle groups were formed. The results confirm hypothesis E as far as the quaUty and efficiency of the task performance are concerned. As regards the speed of the task performance (tune necessary for solving) the results point to the direction predicted, but no statistical significance has been indicated.
200
BULAGE 1 E X P E R I M E N T
M E T
G R O E P E N
V A N
5
P O S I T I E S
( V I I F T I E N
„ E E N V O U D I G E "
P R O B L E M E N )
(MULDER, EIKEBOOM)
De proefpersonen waren studenten van de Universiteit van Amsterdam. Dank zij de toestemming van docenten was het mogeUjk om tijdens de college-uren een korte toespraak (van ± 1 0 minuten) te houden. Hierin werd medewerking der studenten aan een groepspsychologisch onderzoek gevraagd. De „beloning" voor de deelnemers aan het experiment (dat ruim IVi uur duurt) is de deelneming zelf. „Tegenover de opoffering van tijd van enkele uren, die u zich getroost, staat het feit dat u een psychologisch experiment meemaakt en u uw bestaande opvattingen over de psychologie (of deze nu gunstig of ongunstig zijn laat ik in het midden) uit eigen ervaring bevestigd kunt zien." Degenen, die bereid zijn om deel te nemen, geven op een invulformuUer aan op welke tijden dit schikt, studierichting, stadentenvereniging, enz. Meer dan 90% der studenten vult de fofmuUeren in. Uit deze vrijwüUgers worden later de proefpersonen voor de experimenten gerecmteerd; een definitieve uitnodiging wordt toegezonden met het verzoek om bij verhindering een (geprepareerd) „bericht van verhindering" te retourneren. Er is veel „uitval" van proefpersonen: dat iemand in het algemeen vrijdagochtend beschikbaar is, houdt uiteraard niet in dat hij op een bepaalde vrijdagochtend niet verhinderd is. Deze „uitval" van bepaalde ppn is soms verwacht (nameUjk als zij het antwoordsteookje, dat hierboven is weergegeven, temgzenden), vaak ook niet. In het laatste geval wordt soms nog geprobeerd iemand, die beschUcbaar is, telefonisch uit te nodigen, maar dit leidt tot weinig resultaat. In het eigenUjke experiment gaan groepen een aantal taken verrichten. (Elke taak bestaat uit het identificeren van een gemeenschappeUjk symbool, uit een totaal van 6 symbolen.) Ieder der leden van de groep beschikt hierbij over een deel van de gegevens, die tezamen nodig zijn om de groepstaak te vervuUen. De groepstaak kan dus slechts vervuld worden indien de gegevens ook aan anderen ter beschikking worden gesteld. Communicatie is dus onontbeerUjk. TerwiUe van een steenge controle zitten de ppn aan een ronde tafel en worden ze aan eikaars gezicht ontteokken door vijf opstaande schotten; communicatie is slechts mogelijk door middel van geschreven briefjes, die door gleuven naar de anderen kunnen worden geschoven. In het apparaat heeft elk der vijf vakken verbinding met aUe andere vakken; de experimentator kan, door bepaalde gleuven af te sluiten, het kanalensysteem waarlangs communicatie mogeUjk is, bepalen. In dit-önderzoek zijn Wiel- en Ckkelstracturen onderzocht, die kunnen worden weergegeven zoals in figuur 20. Ieder der ppn bevindt zich dus in zijn eigen vak, dat een bepaalde kleur heeft; de boodschap-briefjes waarover hij beschikt hebben ook deze kleur, zodat elke boodschap te identificeren is wat beteeft de „zender". Ieder groepslid heeft in zijn vak een schakelbord, waarop zich 6 schakelaars bevinden, één schakelaar voor elk symbool. Indien iemand het antwoord op 201
Figuur 20
CirkeKC)
Wiel (W)
het gestelde probleem (het gemeenschappelijk symbool dus) meent te weten, kan hij dit aangeven door de passende schakelaar om te zetten. Dit wordt geregisteeerd op een centtaai bord, waar een observatrice het antwoord en de tijd die ervoor gebruikt is afleest. Aan elke groep worden zo 15 problemen gesteld. Op afbeelding 4 zijn op de Unker opstaande wand van het vak de probleemkaarten te zien, rechts de 6 schakelaars en links, rechts en in het midden de 8 gleuven (4 voor uitzending, 4 voor ontvangst) waarlangs de anderen bereikt kunnen worden. De gang van zaken bij het experiment is als volgt: De proefpersonen, die ter zitting verschijnen, worden afzonderlijk ontvangen, totdat aüen aanwezig zijn. Dan worden zij verenigd en op de volgende wijze toegesproken: Wij wiUen met het experiment van vanmorgen (vanmiddag, vanavond) nagaan, hoe snel t) groepen bepaalde absteacte problemen oplossen. U gaat daarvoor dadelijk om deze ronde tafel zitten, ieder voor zo'n hokje. Vanaf het moment, dat U daar zit, gelden de volgende regels. U mag dan niet meer praten met elkaar en U mag niet bij elkaar in het hokje kijken. Voor we met dit experiment beginnen, zal ik U eerst laten zien, wat U te doen krijgt: U ziet hier 5 kaarten, elk met 5 verschiUende figuurtjes (Vgl. afbeelding 5). Deze kaarten zijn niet gelijk; er is maar één figuurtje, dat op aUe 5 kaarten voorkomt. U ziet wel, welke dat i s ? . . . . (Eén of meerdere der ppn geven het juiste antwoord.) Zo is het. Nu moet U zich voorsteUen, dat U dadelijk elk een van die 5 kaarten krijgt. Er is dan weer één figuurtje, dat op al Uw kaarten voorkomt. Hier hangen zulke kaarten. Als U dus begint, neemt U de eerste kaart, met nummer 1 op de achterkant, van de haak af en dan heeft U aUe 5 dus één zo'n kaart voor U en dan is er weer één figuurtje, dat op al die 5 kaarten voorkomt. Uw taak als groep is nu uit te vinden welk figuurtje dat is. Er hangt in ieder vakje een stapeltje van 15 verschiUende kaarten, want U zult 15 maal achtereen een soortgeUjk probleempje oplossen. ') De cursief gedrukte gedeelten worden met nadruk uitgesproken. 202
\
i
Cu
-Ê
H : 00
c
•3
1
Afbeeldmg 5
Serie van symbolen,van groep van 5 personen
Voorbeeld van een symbolenkaart
U mag niet praten, maar U mag wel briefjes schrijven. Hier ziet U zulke briefjes (tonen); ieder heeft briefjes in de kleur van zijn hokje. U kunt die briefjes aan elkaar doorgeven door openingen ki Uw hokjes. U zult steaks merken, dat U niet met iedereen in verbinding staat. Naar sommige groepsleden heeft Uw hokje wel openingen, naar anderen niet. Wel is het zo, dat als U naar iemand een briefje kunt sturen, hij U er ook een terug kan sturen. U kunt steeds zien welke kleur het hokje heeft, waarmee U in verbinding staat. U mag de briefjes, die U ontvangt, niet doorsturen; wel mag U, wat er op staat, overschrijven op een briefje van Uzelf en dat doorsturen. Verder mag U alles schrijven, wat U wilt. 1. Het is de bedoeUng, dat U aUeen maar op Uw eigen briefje schrijft, dus op niets anders. 2. U mag geen privé-aantekeningen op Uw briefjes maken en die dan bij U houden: alles, wat U schrijft, moet voor iemand bestemd zijn. U bent pas klaar als U allemaal het antwoord hebt gevonden; als U het hebt, mag U het doorgeven. Als U denkt, dat U de oplossing weet, zet U de schakelaar onder dat figuurtje omhoog en gaat U eventueel door met werken. Wanneer U ontdekt, dat Uw antwoord fout is, zet U eerst de foute schakelaar terug en dan de goede omhoog. U krijgt de problemen een voor een op te lossen. Ik zal U steeds zeggen, wanneer U aan het volgende kunt beginnen. Wij zuUen Uw prestaties vergeUjken met die van andere groepen. Het gaat er dan ook om, dat U zo vlug mogeUjk klaar bent. 203
Nog één ding: de briefjes zijn genummerd. Wilt U ze ook in volgorde van Uw nummer gebruiken. Heeft een van U nog iets te vragen? (niet over de vraag, hoe U het zult gaan doen, maar aUeen over wat U hebt gehoord). Dan herhaal ik nog even de belangrijkste regels: 1. 2. 3. 4. 5.
U mag niet met elkaar praten; U mag niet in eikaars hokje kijken; U mag de briefjes die U ontvangt, niet doorgeven; U mag nergens anders op schrijven dan op Uw eigen briefjes; U mag geen privé-aantekeningen op Uw briefjes maken met de bedoeling, die bij U te houden, daar alles wat U schrijft gericht moet zijn tot een ander.
Als U direct gaat zitten, zal ik U zeggen, wanneer U kunt beginnen. U neemt vast de kaart met nummer 1 op de achterkant van de haak af en gaat pas schrijven, als ik het zeg. Gaat U maar zitten. Hebt U aüen de eerste kaart voor U7 Dan kunt U beginnen. (Na probleem 1) Wilt U nu om alle briefjes, die U hebt ontvangen, een elastiekje doen? En dan Uw eigen kleur er buiten op schrijven? U mag pas weer beginnen met briefjes te schrijven en doorgeven, als ik het teken heb gegeven. Nu komt nummer 2. Gaat Uw gang. Na de werkperiode vuUen de ppn een vragenUjst in.
204
VRAGENLUST Groep Kleur 1. Hoe zeker bent U ervan dat alle leden van Uw groep het goede antwoord hadden? (Geef hieronder door een curve de graad van zekerheid aan voor de 15 oplossingen.) volkomen zeker
5 4 3 2 volkomen onzeker 1 I
1
J L 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 I
I
I
I
2. Beschrijf in het kort de organisatie van Uw groep:
3. Had een van U de leiding? Zo ja, wie? 4. Was er iets dat op enig moment gedurende het experiment het optimaal functionneren van Uw groep ia de weg stond? Zo ja, wat?
5. Denkt U dat Uw groep efficiënter zou kunnen werken? Zo ja, hoe?
6. U heeft nu 15 maal achter elkaar de opgave opgelost; hoeveel maal, denkt U, zoudt U dit nog kunnen doen voordat U „het beu bent"? 25
50
—I75
1
100 of meer 205
7. Geef Uw groep een plaats in onderstaande beoordeUngsschaal: zeer slecht
matig
I
gemiddeld 1
beter dan gemiddeld )
uitmuntend
1
1
8. Hoe vond U het werk dat U te doen had? I
1
vervelend
prettig
9. a. Wie had het prettigste werk b. Wie had het vervelendste werk 10. a. Geef op onderstaande tabel aan welk percentage van de briefjes die U gedurende de laatste 5 proeven schreef, noodzakeUjk was. I 1 0%
100%
b. Geef op onderstaande schaal aan welk percentage van de briefjes die U gedurende de laatste 5 proeven ontving, rwodzakelijk was. I 0%
1 100%
11. Denkt U dat U de opgaven oploste met het kleinst mogeUjke aantal briefjes?
12. Probeert U zich eens te herinneren hoe U het werk vond in de loop van de vijftien opgaven. Teken hieronder de curve die het verloop weergeeft. prettig
5 4 3 2 vervelend 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 na Ie 2e 3e 4e 5e 6e 7e 8e 9e 10e 11e 12e 13e 14e 15e
Nadat ppn deze vragen beantwoord hebben, volgt een „napraatje" waarin ppn zich kunnen uiten over de zitting, en waarin de proefleider de bedoeUng van het onderzoek uiteenzet en om geheimhouding verzoekt. 206
BULAGE 2 E X P E R I M E N T
M
E
T
G R O E P E N
V A N
v m R
P E R S O N E N ,
W A A R V A N
D
R
Œ
R O L S P E L E R S
Z U N
(MULDER)
De proefpersonen waren recmten van de KoninkUjke Marine die één dag in het Marine Opkomst Centrum te Voorschoten kwamen voor indeling bij een bepaald onderdeel. (Daama gingen zij weer naar huis.) Het experiment dat ruim 2V^ uur in beslag nam, vond plaats aan het einde der selectie; de ppn wisten dan dat zij waren ingedeeld. Problemen zijn dezeüde als in Bijlage 1, blz. 202 besproken. Voor de communicatie maakten de groepsleden, die volgens de indruk van pp. ieder in een afzonderUjke kamer werden geplaatst, gebruik van een systeem zoals gangbaar is in de normale radiocommunicatie (bijvoorbeeld op schepen). In ons geval geschiedt de verbinding via kabels. Pp. heeft vóór zich een apparaat (breedte = 25 cm, hoogte en diepte = 18 cm) 1). waarin zich een luidspreker bevindt die ook als microfoon functioneert. O P dit apparaat bevinden zich een kiesschakelaar (om de ander te „zoeken") en een spreek-Iuister schakelaar (waarop ook een neuteaal-stand). Op het apparaat bevinden zich vier rode Uchtjes, ieder corresponderend met een apparaat van een der andere leden van de groep. Wü persoon nummer drie nu bijvoorbeeld met groepsUd nummer twee in verbinding teeden, dan stelt hij de kiesschakelaar in op het met „twee" corresponderende Uchtje, dat dan flauw gaat branden. „Twee" zelf bemerkt dat hij „gezocht" wordt door „drie", doordat het lichtje van „drie" op zijn eigen apparaat eveneens flauw brandt. Indien „twee" bereid is tot communicatie met „drie", zet hij zijn kiesschakelaar op „drie", waardoor de verbinding tot stand komt; dit bemerkt „drie", doordat nu het Uchtje van „twee" sterker gaat branden. „Drie" zet dan gelijktijdig zijn zend-ontvangschakelaar op spreken. Bij „twee" gaat het lampje van „drie" sterker branden, en „twee" stelt dkect in op „luisteren". Indien pp. de oplossing weet deelt hij dit mee door een tumbler-schakelaartje om te zetten, waardoor een Uchtje in een tweede rij van lampjes, die zich boven op het apparaat bevindt, aangaat. Dit zien de proefleider en ook de andere groepsleden op hun eigen apparaat. Daardoor weet ieder dus wanneer de anderen (aUen) klaar zijn. De experimenten werden steeds uitgevoerd in groepen van vier, met dien verstande, dat er in elke groep één pp. was en de drie andere groepsleden gespeeld werden door twee rolspelers. Daartoe werd, na de inteoductie, die voor een groep van vier werd gehouden, steeds een pp. in een aparte kamer geplaatst, vanwaar hij aUeen via het apparaat contact had met de vermeende drie andere leden van zijn groep, die inmiddels vervangen waren door rolspelers. De rolspelers bevonden zich in één kamer. Het communicatiepateoon voor pp. was nu dus: *) Dit apparaat is vervaardigd door de heer J. Bleeker, in die üjd werkzaam op de afdeUng Arbeidsphysiologie van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde.
207
Figuur 21
rolspelers
proefpersoon Een verdubbeUng van het aantal experimenten werd bereikt door het in gebruik nemen van een vijfde apparaat. Er bestond geen mogeUjkheid van contact tussen dit apparaat en het apparaat van de andere pp. Zo werd bereikt, dat als het ware in twee geheel gescheiden groepen gewerkt werd volgens onderstaand schema Figuur 22
rolspelers
3 gespeelde personen jj[j (2 rolspelers), samen in één kamer.
p r o e f p e r s o n e n ieder m een aparte kamer. EUce pp. heeft dus contactmogeUjkheid met alle gespeelde personen, doch niet met de andere pp. Na de inteoductie, gericht tot 4 personen, werden dus 2 van hen verwijderd. De 3 gespeelde personen werden gespeeld door 2 rolspelers; de ppn. meenden in hun oorspronkeUjke groep van 4 samen te werken. De verwisseUng is in 2 gevaUen door de ppn ontdekt; deze experimenten werden stopgezet. Wanneer de vier groepsleden verenigd waren, sprak de proefleider hen toe. INTRODUCTIE
(Na de begroeting). „Gaan julUe zitten. Hebben juUie al iets gehoord over wat hier gaat gebeuren? Nee, niks gehoord over iets, dat je hier samen met z'n vieren gaat doen? Wel, dan zal ik juUie dat nu eens gaan verteUen. Om te beginnen moet ik juUie verteUen dat hetgeen hier gebeurt, niets met de keuring of jullie selectie te maken heeft, l) *) De opmerkingen tussen haakjes duiden het niet-verbale gedrag van de inleider aan. De cursieve gedeelten worden met nadruk uitgesproken. 208
Dat Ujkt nogal gek, want waar heeft het dan wel mee te maken? Wel, dat zit zó. De KoninkUjke Marine heeft, zoals juUie weten, onder andere schepen en vUegtaigen. Neem nu eens een schip als voorbeeld. Als zo'n schip vaart, is dat iets heel anders dan wanneer je met een kano vaart, hier komt heel wat meer bij kijken. Als dat schip goed wü varen, dan is het nodig dat de mensen op dat schip goed samenwerken, de brug moet ia verbinding staan met de machinekamer, met de telegrafische afdeling, met de radarafdeling. Als er een storing op de ene plaats is, moet dat naar andere afdeUngen worden doorgegeven; ze moeten op de ene plaats weten hoe het er ergens anders voor staat, kortom er moeten goede verbindingen zijn tussen mensen die elkaar niet zien, maar aUeen horen. Dat is duideUjk nietwaar? Wel, nu wü de KoninkUjke Marine de verschiUende manieren, waarop mensen die aUeen met elkaar in telefonische verbinding staan, onderzoeken; hoe ze dus met elkaar samenwerken, hoe ze samen een karweitje opknappen. En dat onderzoek verrichten wij: wij geven juUie groep van vier een taak om samen te doen, waarbij we jullie in een aparte kamer zetten, zodat je aUeen maar met elkaar kan telefoneren. Net dus als op een schip. Het grote verschü echter met de keuring en selectie is dat het er bij de keuring om gaat, hoe gezond jij bent, of hoe vlug jij reageert. Bij ons gaat het daar helemaal niet om; wij kijken hoe de groep van julUe vieren werkt, hoe julUe groep een bepaalde taak verricht en daarom nemen we onder andere de tijd op die jullie nodig hebben om die taak te verrichten. Wat ons dus slechts interesseert is, hoe julUe groep als groep werkt. Dat vrij niets met de selectie te maken hebben, blijkt ook nog uit het feit, dat jullie ons nooit zult hebben gezien bij een van de „tests", mij in ieder geval niet, omdat ik er niet bij hoor en over een maand ben ik hier ook weer weg. Je begrijpt teouwens wel, dat ik dit hele verhaal niet voor niets houd; je hoort dat zeker niet bij de echte keuringsdingen. Als dit toch een test zou zijn, zou ik dat net zo goed kunnen vertellen en hoefde ik ook niet zo ingewikkeld te doen. Enfin, ik hoop dat julUe overtoigd zijn. (Dan gaat inleider het zend-ontvangapparaat, dat vóór de ppn op tafel staat, demonstreren.) Zoals ik zojuist al even gezegd heb, gaat het er om dat julUe een taak oplossen met z'n vieren. Daarvoor hebben juUie de beschikking over dit apparaat. Het Ujkt een soort telefoon, maar dat is het toch niet. Het grote verschü is, dat je nooit tegelijk kunt spreken en luisteren, maar öf het ene moet doen öf het andere. Als je deze schakelaar zet op zenden, dan kan je spreken, zet je hem op ontvangen dan kan je luisteren. Ieder van juUie krijgt straks op zijn kamer één zo'n apparaat voor zich. Belangrijk dus is, dat als je wilt spreken, je deze knop op zenden zet en als je wilt ontvangen, je overschakelt via deze neuteaalstand naar ontvangen. (Inleider speldt ieder der groepsleden een eigen nummer op, terwijl hij zijn inleiding vervolgt.) Wat moet je nu doen om een gesprek te beginnen? Wel dat gaat zo. Eerst zet ik de onderste knop op zenden. Dan ga ik met de bovenste knop naar het 209
nummer van degene, met wie ik wil gaan spreken. Zo kan ik dus spreken met nr. 1, zo met nr. 2, zo met 3 of 4. Het nummer, dat ik julUe zojuist gegeven heb, komt overeen met het nummer van het toestel, dat je dadeUjk voor je krijgt, en welk dat nummer is kan je zien aan het nummer van het groene lampje, hier kijk maar. Dat is dus het toestel nummer 3, want het groene lampje zit hier op de derde plaats. Bij nr. 1 zit dat dus hier, bij 2 en 4 dus op de 2e en 4e plaats. Spreek je met niemand, dan zet je de zoeker op je eigen lampje terug. Roep ik dus nu nr. 1 op, dan zie je dat het lampje van nr. 1 gaat gloeien. Bij hem gaat mijn lampje, dus lampje nr. 3 gloeien en hij weet dan, dat ik, nr. 3, hem oproep. Omgekeerd, wanneer bijvoorbeeld nr. 4 mij oproept, dan stelt hij eerst in op zenden, dan stelt hij de zoeker in op het nummer dat hij wü bereiken, in dit geval nr. 3. Bij mij brandt dus lampje 4, kijk maar en ik weet dan: „Hé, nr. 4 wil met mij spreken". Ik stel dan eerst mijn onderste knop in op ontvangen en vervolgens de zoekerknop op het Uchtje dat gloeit, het Uchtje dus van nr. 4. En wat zien we nu gebeuren; het lichtje dat eerst gloeide gaat nu fel branden. Dit gebeurt ook bij nr. 4 en deze weet nu ook dat ik contact met hem gemaakt heb. Hij kan nu gaan spreken. Vóórdat we nu tot een gesprek over gaan moet ik julUe eerst nog iets anders verteUen. Bij het voeren van een gesprek houden we ons vast aan een strak schema. Het bUjkt namelijk steeds weer, dat dat de beste wijze van werken is. Als er een vast schema is, weet iedereen waar hij zich aan te houden heeft. De bedoeUng is, dat je het apparaat opvat als een zendapparaat. We gaan geen gesprekken voeren of vragen stellen, maar elkaar oproepen en uitzenden volgens een vast zendschema. Zo'n schema krijg je steaks op een papiertje en het is de bedoeling, dat jij je daar steeng aan houdt. Wordt er toch een vraag gesteld, dan moet je na de vraag sluiten en ook hij moet het contact verbreken. Wil en kan de andere dan antwoorden, dan roept hij jou wel weer op. Het kan nameUjk best zijn dat hij iets aan het noteren is of dat hij net wordt opgeroepen door een ander, waaraan hij iets heeft mede te delen. In dat geval laat hij je even wachten, of antwoordt helemaal niet, wanneer hij dat handiger vindt. Dus in ieder geval: na een vraag het gesprek sluiten. Voor het schema moet je ook het volgende weten: als je oproept en je hebt gevraagd of de ander je verstaan heeft, moet je zeggen: Over! Jij zet dan je schakelaar op ontvangen, want je moet gaan horen, wat zijn antwoord is op je vraag of hij je verstaan heeft. De ander die jou wil gaan verteUen of hij je goed verstaan heeft, gaat van „ontvangen" naar „zenden". Dus wanneer je „over" zegt, schakel je onmiddeUijk met deze knop naar ontvangen; wanneer je „over" hoort zeggen schakel je dkect naar zenden. Als je je mededeling gedaan hebt, dus aan het einde van het gesprek zeg je „stop en sluiten". Dan zet je je zoeker op groen en de onderste knop op neuteaal. Nu kan het gebeuren dat je iemand aan het oproepen bent en even niet oplet (demonsteeren met lampje 4), 't kan zijn dat je even naar buiten kijkt of iets aan 't noteren bent. Dan kijk je naar 't lampje en wat is dit nu: Fel branden of gloeien, dat is n.l. niet altijd even duidelijk te zien. Wel dan hoef je niet anders te doen dan even naar je eigen nummer temg te gaan. Je ziet dan dat 210
het lampje toch nog bUjft gloeien en je weet dat er contact was gemaakt. Heeft de ander geen contact gemaakt, dan gaat het lampje helemaal uit. Ook kan het gebeuren, dat je opgeroepen wordt, terwijl je in gesprek bent met iemand. Daar moet je je dan niets van aanteekken, maar je maakt gewoon je gesprek af. Wanneer je het gesprek dan afgemaakt hebt, kan je nog contact met hem opnemen. Ook kan het wel eens gebeuren dat je een ander gesprek hoort, terwijl je met iemand aan 't spreken bent, net zoak dat wel eens bij de telefoon gebeurt. Dat komt door de centeale aansluiting van deze apparaten en hun onderUnge verbinding via de centeale. Laten we nu eens kort voordoen hoe het gaat. Als jij (1 of 4) nu eens even hier gaat zitten, dan gaan we eens even kijken of we contact kunnen maken met een van de andere nummers. Er loopt n.l. iemand rond die nog even aan het nakijken is of aUe apparaten goed werken en bij een van de apparaten zal bij wel aanwezig zijn. (Na een „demonstratie" van ongeveer 5 minuten nameUjk, eenmaal „zenden" en eenmaal „ontvangen", gaat de inleider verder.) Zo, we hebben nu even kort voorgedaan hoe het gaat. Het Ujkt nog even ingewikkeld, maar je zult zien, dat als je steaks op je eigen kanjer wat geoefend hebt dat de behandeling van het apparaat erg meevalt. Wat het apparaat beteeft heb ik juUie nu denk ik wel alles verteld wat je weten moet. Nu komt dan eigenUjk de hoofdzaak n.l. waarvoor we het apparaat nodig hebben. Het apparaat is alleen maar onbelangrijke bijzaak. Het gaat erom dat juUie een serie problemen met elkaar gaat oplossen. Wat dat voor problemen zijn zal ik juUie laten zien. Wü je even doorgeven? Je ziet hier vier kaarten, met op ieder daarvan vier kleuren. Als julUe ze nu eens naast elkaar houden, dan zie je wel, dat ze niet aUemaal hetzelfde zijn. ledere kaart heeft niet precies dezelfde kleuren, kijk maar. Nu is er echter één kleur, die julUe aüe vier op de kaart hebben staan. Zie je al welke dat is? Juist, dat is inderdaad (enthousiast) is dus de kleur die op aUe vier de kaarten staat.... is dus de oplossing van dit probleem. Maar nu moet je je voorsteUen, dat julUe dadeUjk alleen op je kamertjes zit. Dan kan je ze niet zo naast elkaar houden en zien welke kleur de gemeenschappeUjke kleur, wat dus de oplossing is. Dan moet je dus weten welke kaarten de anderen hebben. En dat is nu jullie opgave. JuUie moeten dus te weten zien te komen welke kleur jullie aUe 4 op de kaarten hebt staan. En dat bereik je door volgens het schema te werken en je kleuren uit te zenden. Hoe kom je nu de oplossing te weten. Wel daarvoor kan je deze papieren gebmiken. (pp. krijgt de beschikking over papieren waarop hij, voor ieder probleem apart, kan invuUen welke figuren, dat is welke kleuren, ieder der groepsleden heeft.) Je vult eerst de kleuren in die je zelf hebt. Dan hoor je op een goed moment dat 4 de volgende kleuren heeft en je vult die achter nr. 4 in. Dan krijg je bijvoorbeeld nr. 2 en die noemt ook z'n kleuren. Als je dan nr. 1 z'n kleuren hebt gekregen, dan ben je klaar, want zoals je ziet, kan je het nu zo aflezen En vergis je niet, als je dit zo ziet (aanwijzen op papier) Ujkt het erg gemakkeUjk. Maar wij hebben de ervaring dat dit vaak moeilijker is dan 211
men denkt. Dus als je 4 gegevens hebt, dan kun je zelf oplossen en wanneer je de oplossing hebt, dan noteer je hem hier links in dit vakje (aanwijzen). Nu komen we op het apparaatje wat ik tot nu toe heb overgeslagen. Zodra je n.1. de oplossing weet, zet je dit knopje om. Je ziet dat er nu bij jou een lampje gaat branden. De anderen hebben echter ook zo'n apparaatje en bij hen gaat ook het derde lampje branden. Iedereen weet nu dus, dat nr. 3 de oplossing heeft. Wanneer 2 nu ook de oplossing heeft, doet hij ook z'n lampje aan en juUie zien dus dat 3 en 2 de oplossing weten. Omgekeerd weten 3 en 2 nu ook dat 1 en 4 nog geen oplossing weten en zij kunnen dus 1 en 4 oproepen om de oplossing of hun gegevens mee te delen. Want het gaat er om, dat juUie aUe vier de oplossing weten. JuUie doel moet dus zijn om zo snel mogeUjk alle vier de lampjes te laten branden (aanwijzen), want vrij nemen daarvan de tijd op, de tijd dus, die verstrijkt totdat aUe vier de lampjes branden. De groep is nameUjk pas in z'n geheel klaar, wanneer de laatste ook de oplossing heeft. En die tijd vergeUjken we dan weer met de tijden van andere groepen. Wanneer wij die tijd genoteerd hebben, doen vrij dit 5e lampje aan. Wanneer dus dit 5e lampje aangaat, is het probleem afgelopen. JulUe doen dan je lampje uit. Dan pak je de volgende kaart uit dit bakje. JuUie hebben aUemaal zo'n bakje, waar een aantal van deze probleemkaarten in zit. Je pakt dus de volgende kaart en vult de kleuren, die er op staan, in achter het nummer dat je bent en gaat vervolgens zitten wachten, wachten nameUjk totdat het 5e lampje weer uitgaat. Eerst dan ga je weer uitzenden enz. Dus wanneer het 5e lampje aangaat, doe je 4 dingen: Ie 2e 3e 4e
je doet jouw lampje uit pakt kaart uit het bakje vult hem in achter je eigen nummer wacht tot 5e lampje uitgaat Dan ga je weer oproepen en je kleuren uitzenden.
(Inleider stopt en wacht af of er vragen zijn.) (Voor wat nu volgt, neemt inleider ruime tijd.) Zo en dit is dan het einde van mijn verhaal. JulUe gaan dus nu als groep aan het werk. JulUe vieren zijn zó gekozen, dat julUe „geUjken" bent van elkaar. Wij weten, op grond van gegevens die wij over julUe hebben gekregen uit de door jullie afgelegde tests en aruiere gegevens, dat julUe volkomen geUjke capaciteiten bezit voor dit werk. Dat hebben wij gedaan 'm. verband met het werk in de groep hier. Bij ons gaat het dus om het eindresultaat van de groep. Als ik nog eens even denk aan de vergelijking van dat schip, daar gaat het er immers ook om, dat het de haven goed binnenloopt en dat is dus het werk geweest van de hele bemanning, die hier als groep een taak verricht heeft. NatuurUjk is voor iedere man zelf op het schip reuze belangrijk wat hij zelf precies te doen heeft, met andere woorden: hoe het werk verdeeld is. We zien bijna altijd dat als er een groep mensen samen iets doet, dat er geleideUjk aan als het ware een soort werkverdeling groeit: de een doet dit, de ander dat; de 212
een is de spil waar veel om draait, de ander moet het minder belangrijke werk doen. Hoe bij juUie straks de werkverdeling is, is julUe zaak, daar bemoeien we ons helemaal niet mee. Enfin, hoe dit straks aUemaal zal lopen, dat bemerken julUe zo dadelijk wel. Hier heb je dus het bakje met kaarten. Je ziet, hier staat het nr. van het probleem en dat komt overeen met het nummer op het invulformuUer. Je gaat nu dus dkect oefenen en wanneer we met de probleemkaarten gaan beginnen gaat het lampje van de centeale branden. Dan pak je dus probleem 1, vult in en wacht tot het 5e lampje uit gaat. En dan ga je dus uitzenden naar elkaar." De inleiding duurt ongeveer 30 minuten. De ppn worden nu naar hun kamers gebracht, en twee der toegesprokenen vaUen af. Er wordt nu 5 minuten geoefend met het zenden en ontvangen via het apparaat, waarna de werkperiode van 90 minuten begint. De proefpersonen worden dus tevoren geoefend in het gebmU^ van het zenden ontvangapparaat; zij werken hierbij met het volgende schema: — Hier is post 3, post 3 roept post 1, hoor je mij? Over! (Ja, hier post 1, Uc hoor je. Over!) — Post 3 roept post 1. Ik heb de kleuren Herhaling: Ik heb de kleuren Stop en sluiten! De rolspelers gaan tijdens het werk dus volgens een vast plan te werk. Wij laten hieronder de vier roUen volgen. De pp. is in dit voorbeeld positie-2. De opmerkingen die hier cursief zijn, zijn de z.g. „conditie-opmerkingen". Deze worden op zeer zakeUjke toon gemaakt. Wat hier tussen haakjes staat, bijvoorbeeld probleem 1, regel 4, is een act, die niet in werkeUjkheid verricht wordt, maar die noodzakeUjk zou zijn als zender en ontvanger niet beiden rolspelers waren. Er moet dus wel tijd voor worden uitgeteokken, omdat het anders een vreemde indmk op pp. zou kunnen maken. MiZi PROBLEEM 1
1. pp. zendt info naar 1 2. pp. zendt info naar 3 3. pp. zendt info naar 4 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 7. 1 dmkt opl. knop in 8. 3 zendt info naar pp. 213
9. 4 zendt info naar pp. 10. 1: ik heb hier de opl 11. pp. drukt opl. knop in (1 zendt opl. naar 3) 13. 3 dmkt opl. knop in (1 zendt opl. naar 4) 15. 4 dmkt opl. knop in PROBLEEM 2 EN 3
Probleem 2 en 3 als probleem 1 PROBLEEM 4
1. 2. 3. 4. 7. 8. 9. 10. 11. 13. 15.
pp. zendt info naar 1 pp. zendt info naar 3 pp. zendt info naar 4 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 1 drukt opl. knop in 3 zendt info naar pp. (2) 4 zendt info naar pp. (2) 1: ik heb hier weer de oplossing, hier is hij. pp drukt opl. knop in (1 zendt opl. naar 3) 3 dmkt opl. knop m (1 zendt opl. naar 4) 4 drukt opl. knop in
PROBLEEM 5
Probleem 5 als probleem 1 PROBLEEM
6—15
1. pp. zendt info naar 1 2. pp. zendt info naar 3 3. pp. zendt info naar 4 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 7. 1 dmkt opl. knop in (1 zendt opl. naar 3) 9. 3 drukt opl. knop in (1 zendt opl. naar 4) 11. 4 drukt opl. knop in 12. 1 zendt opl. naar pp. 13. (2) pp. drukt opl. knop in 214
MiZn PROBLEEM 1
1. pp. zendt info naar 1 2. pp. zendt info naar 3 3. pp. zendt info naar 4 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 7. 1 drukt opl. knop in 8. 3 zendt info naar pp. 9. 4 zendt info naar pp. 10. 1: Ik heb hier de kleuren van 1, 3 en 4 11. pp. lost op 12. pp. drukt opl. knop in (1 zendt geg. naar 3) 14. 3 drukt opl. knop in (1 zendt geg. naar 4) 16. 4 drukt opl. knop in PROBLEEM 2
Probleem 2 als probleem 1 PROBLEEM 3
1. pp. zendt info naar 1 2. pp. zendt info naar 3 3. pp. zendt info naar 4 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 7. 1 dmkt opl. knop in 8. 3 zendt info naar pp. 9. 4 zendt info naar pp. 10. 1 zendt 3 info's naar pp. Hier zijn de gegevens, dan kan je gaan oplossen 11. pp. lost op 12. pp. dmkt opl. knop in (1 zendt gegevens naar 3) 14. 3 dmkt opl. knop in (1 zendt geg. naar 4) 16. 4 drukt opl. knop in PROBLEEM 4
1. pp. zendt info naar 1 2. pp. zendt info naar 3 3. pp. zendt info naar 4 (3 zendt info naar 1)
215
7. 8. 9. 10. 11. 12. 14. 16.
(4 zendt info naar 1) (1 lost op) 1 drukt opl. knop in 3 zendt info naar pp. 4 zendt info naar pp. \: Ik heb hier weer alle gegevens, hier zijn ze pp. lost op pp. dmkt opl. knop in (1 zendt gegevens naar 3) 3 drukt opl. knop in (1 zendt geg. naar 4) 4 dmkt opl. knop in
PROBLEEM 5
1. pp. zendt info naar 1 2. pp. zendt info naar 3 3. pp. zendt info naar 4 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 7. 1 drukt opl. knop in 8. 3 zendt info naar pp. 9. 4 zendt info naar pp. 10. 1: Hier zijn de gegevens 11. pp. lost op 12. pp. drukt opl. knop in (1 zendt geg. naar 3) 14. 3 dmkt opl. knop in (1 zendt geg. naar 4) 16. 4 drukt opl. knop in PROBLEEM 6
1. pp. zendt info naar 1 2. pp. zendt info naar 3 3. pp. zendt info naar 4 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 7. 1 drukt opl. knop in (1 zendt geg. naar 3) 9. 3 drukt opl. knop in (1 zendt geg. naar 4) 11. 4 dmkt opl. knop in 12. 1 zendt 3 info's naar pp. 13. pp. lost op 14. pp. drukt opl. knop in 216
werk ze
PROBLEEM
7—15
Als probleem 6 MnZi PROBLEEM 1
1. pp. zendt info naar 1 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 5. 1 drukt opl. knop in 6. 3 zendt info naar pp. 7. 4 zendt info naar pp. (intussen roept 1 reeds pp. op) 8. 1: Ik heb hier de opl 9. pp. drukt opl. knop in 10. pp. zendt opl. aan 3 11. 3 drukt opl. knop in 12. pp. zendt opl. aan 4 13. 4 drukt opl. knop in PROBLEEM 2
Probleem 2 = probleem 1 PROBLEEM 3
1. pp. zendt info naar 1 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 5. 1 drukt opl. knop in 6. 3 zendt info naar pp. 7. 3: Heb jij de opl. al 8. 4 zendt info naar pp. 9. 1 zendt opl. naar pp. 10. 1: Kan jij de anderen misschien bereiken? 11. pp. drukt opl. knop üi 12. pp. zendt opl. aan 3 13. 3 drukt opl. knop in 14. pp. zendt opl. aan 4 15. 4 drukt opl. knop in PROBLEEM 4
1. pp. zendt info naar 1 (3 zendt info naar 1) (4 zendt üifo naar 1) (1 lost op) 5. 1 drukt opl. knop in 6. 3 zendt info naar pp.
217
7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.
3: Heb je de oplossing wéér voor mij? 4 zendt info naar pp. 4: Kan ik de oplossing weer van je krijgen? 1 zendt opl. naar pp. pp. drukt opl. knop in pp. zendt opl. aan 3 3 drukt opl. knop in pp. zendt opl. aan 4 4 drukt opl. knop in
PROBLEEM 5
1 pp. zendt info naar 1 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 5. 1 dmkt opl. knop in 6. 3 zendt info naar pp. 7. 4 zendt mfo naar pp. 8. 4: Ik hang helemaal van jou af voor het krijgen van de oplossing; alvast bedankt 9. 1 zendt opl. naar pp. 10. 1: Krijgen de anderen steeds de oplossing van jou? 11. pp. drukt opl. knop in 12. pp. zendt opl. aan 3 13. 3 drukt opl. knop in 14. pp. zendt opl. aan 4 15. 4 drukt opl. knop in PROBLEEM
6—^15
1. pp. zendt info naar 1 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 5. 1 dmkt opl. knop in 6. 1 zendt opl. naar pp. 7. pp. drukt opl. knop m 8. pp. zendt opl. naar 3 9. 3 drukt opl. knop in 10. pp. zendt opl. naar 4 11. 4 drukt opl. knop in MnZn PROBLEEM 1
1. pp. zendt mfo naar 1 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 218
5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14.
1 dmkt opl. knop in 3 zendt info naar pp. 4 zendt info naar pp. (intussen roept 1 reeds pp. op) 1 zendt info naar pp. Ik heb hier de kleuren van 1, 3 en 4 pp. lost cp pp. drukt opl. knop in pp. zendt opl. aan 3 3 drukt opl. knop in pp. zendt opl. aan 4 4 dmkt opl. knop in
PROBLEEM 2
Probleem 2 = probleem 1 PROBLEEM 3
1. pp. zendt info naar 1 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 5. 1 drukt opl. knop in 6. 3 zendt info naar pp. 7. 3: Heb jij de oplossing al? 8. 4 zendt info naar pp. 9. 1 zendt info naar pp. 10. 1: Kan jij de anderen misschien bereiken? 11. pp. lost op 12. pp. drukt opl. knop in 13. pp. zendt opl. aan 3 14. 3 drukt opl. knop in 15. pp. zendt opl. aan 4 16. 4 drukt opl. knop in PROBLEEM 4
1. pp. zendt info naar 1 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 5. 1 drukt opl. knop in 6. 3 zendt info naar pp. 7. 3: Heb je de oplossing weer voor mij? 8. 4 zendt info naar pp 9. 4: Kan ik de oplossing weer van jou krijgen? 10. 1 zendt 3 info's naar pp. Hier zjgn de gegevens, dan kan je gaan oplossen 11. pp. lost op 12. pp. drukt opl. knop in 13. pp. zendt opl. aan 3
219
14. 3 dmkt opl. knop in 15. pp. zendt opl. aan 4 16. 4 drukt opl. knop in PROBLEEM 5
1. pp. zendt info naar 1 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 5. 1 drukt opl. knop in 6. 3 zendt info naar pp. 7. 4 zendt info naar pp. 8. 4: Ik hang heientaai van jou af voor het krijgen van de oplossing; alvast bedankt 9. 1 zendt 3 info's naar pp. 10. 1: Krijgen de anderen van jou steeds de oplossing? 11. pp. lost op 12. pp. drukt opl. knop in 13. pp. zendt opl. aan 3 14. 3 drukt opl. knop in 15. pp. zendt opl. aan 4 16. 4 dmkt opl. knop in PROBLEEM 6
1. pp. zendt info naar 1 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 5. 1 dmkt opl. knop in 6. 1 zendt 3 info's naar pp. Hier zijn de gegevens, werk ze 7. pp. lost op 8. pp. drukt opl. knop in 9. pp. zendt opl. aan 3 10. 3 drukt opl. knop in 11. pp. zendt opl. aan 4 12. 4 dmkt opl. knop in PROBLEEM
T—15
1. pp. zendt info naar 1 (3 zendt info naar 1) (4 zendt info naar 1) (1 lost op) 5. 1 drukt opl. knop in 6. 1 zendt 3 info's naar pp. 7. pp. lost op 8. pp. drukt opl. knop in
220
9. 10. 11. 12.
pp. zendt opl. naar 3 3 dmkt opl. knop in pp. zendt opl. naar 4 4 drukt opl. knop in
Tijdens de zitting noteert een der rolspelers nog het vóórkomen van ongewoon lange pauzes bij het uitzenden door pp.; eveneens noteert hij, of pp. volgens bedoeling, zijn gegevens uitzendt, terwijl ook een duideUjk negatieve toon gescoord wordt. Om het proces volgens bedoeling te doen verlopen zijn enige zogenaamde „opvangregels" vastgesteld, waarvan wij er enkele laten volgen. De „rondloper", die hieronder genoemd wordt, is een assistent, die in het begin rondwandelt om bij onduidelijkheden de ppn op weg te helpen. Indien pp. een bepaalde handeUng nalaat of op een andere vrijze de regelmatige gang van zaken verstoord wordt, reageren de rolspelers en de proefleider, in dit verband „rondloper" genoemd, op een voorgeschreven wijze. Hiertoe dienen onder meer de „opvangregels". OPVANGREOELS
(Alle condities)
a. ppn roepen niet op bij begin Ie probleem b. pp. geeft verkeerd probleem door e. pp. steurt gegevens niet aan 1 op
f.
pp. vergeet oplossingslampje
activeren door via 3 of 4 gegevens te zenden onmiddellijk rondloper er heen Eerste maal. Na 2 minuten rondloper er heen, doet niets. Na 3 minuten vraagt rolspeler: „Kan ik misschien jouvv kleuren ook krijgen" Tweede maal. Na 2 minuten zelfde vraag Derde maal. Na 2 minuten etc. Indien pp. zegt: „jij doet het ook niet", dan antwoordt rolspeler: „zo loopt het toch ^oed" corrigeer door 3e en 4e lampje aan te doen. Helpt dit niet, rondloper er heen.
OBSERVATIE DOOR RONDLOPER
Na zijn eventaele hulp bieden in het begin gaat rondloper nog 3 maal bij ppn binnen. Rondloper wandelt binnen bij pp.: „En , hoe gaat het hier?" (na 3e, 7e en 11e probleem) (Als pp. antwoordt, reageert rondloper met nietszeggend commentaar, begrijpende blik of zo iets.) Rondloper wacht nog wat na dit eerste antwoord van pp., aangezien vaak de vertraagde tweede reactie veel meer betekent. Rondloper schrijft onmiddelUjk rui verlaten van de kamer de antwoorden letterlijk op, en daarbij waardeert hij de toon of de inhoud. 221
Deze is: positief -ffeiteUjk constaterend ± of negatief — Na afloop van de werkperiode wordt ieder der ppn geïnterviewd; de duur van het interview is ongeveer 14 minuten. De inleiding tot de vragen is mondeling, de vragen zelf staan op afzonderlijke blz. van een „boekje". INTRODUCTIE VAN INTERVIEW
Ja, nou wil ik nog enkele vragen steUen over de gang van zaken. Ook dit is weer geen test of zo iets, dat zal je wel merken aan het soort vragen. Maar 't is wel heel belangrijk. Belangrijk n.1. voor ons. Wij vriUen een zo juist mogeUjke indruk krijgen van hoe het gelopen is, hoe juUie het vonden, enz. Ik zeg: hoe jullie het vonden en niet speciaal hoe jij het vond, al kom ik het jou vragen. Kijk, op dit papier komt jouw naam niet te staan; maar wij vergeUjken of jouw mening over de gang van zaken klopt met die van de anderen en als dat zo is, weten we dus hoe julUe groep het vond. Geef dus zo precies en ook zo eerUjk mogeUjk je antwoord op de verschiUende vragen. AUeen als je dàt doet, hebben wij iets aan jouw antwoorden. (Geef vooral geen bepaald antwoord omdat je denkt dat ik dat graag wü horen.) Neem altijd even de tijd om je mening precies te bepalen, ook al hoef je het niet al te ingewikkeld te maken. Om nu de eerste vraag te nemen: 1. (prestatie) Als je nu het werk van juUie groep moet schatten, hoe denk je dan dat de prestatie van jouw groep is, vergeleken met die van andere groepen? (Je weet natuurlijk niet precies van die andere groepen wat ze deden, maar als je het nou moet schatten.) (Verbaal antwoord; dit later te noteren boven de schaal. Dan de schaal tonen.) 1. Hoe goed denk je dat je groep was in vergeUjking tot andere groepen?.... h zeer slecht
uitmuntend
Kijk, hier zie je nu een Ujn; je ziet, het loopt van zeer slecht naar uitmuntend, zeer goed. De bedoeling is dat jij ergens op die schaal een steeep zet om jouw mening aan te geven. Vind je de groep heel slecht, dan ga je meer naar die kant, vind je hem heel goed, dan kom je meer hier terecht, minder goed hier of daar (aanwijzen), je ziet het is net een weegschaal, je kunt je mening heel precies afwegen en aangeven, je kunt overal terecht komen met je steeep. 222
En hier de volgende vraag. Wie van de leden van de groep, jezelf inbegrepen, had het prettigste werk? (Na antwoord „boekje" voorleggen.) 2. Wie van de leden van de groep, je zelf inbegrepen, had het prettigste werk? -I
heel erg prettig
minder prettig
Je ziet, hier is weer zo'n Ujn. Wil je misschien hierop aangeven waar (de genoemde) ongeveer valt, hoe prettig hij — naar jouw mening — zijn werk precies heeft gevonden? (Indien pp. geen verschU ziet tussen ppn, dan de 4e blz. Hoe prettig vond jij jouw werk, kan je dat hier precies aangeven?) En vrie had op één na het prettigste werk? (aUes idem) etc. En wie op één na het prettigste werk? heel erg prettig
minder prettig
Wie had het minst prettige werk? -I
heel erg prettig
minder prettig
heel erg prettig
minder prettig
Zonder verdere inleiding volgt: 3. Had een van julUe de leiding? Ook zonder commentaar: 4. Zou je zélf het werk van de „leider" even goed hebben kunnen doen? niet zo goed
even goed
223
Had je dat werk (van de leider) graag zelf wiUen doen? -I graag
liever niet Had ieder der anderen even goed jouw werk kunnen doen? Wie wd? Wie niet? (AUe 3 de nummers moeten ingevuld.)
Je hebt nu in een groep samengewerkt met 3 anderen, 1, 3 en 4 niet? En nu hebben wij een vraag die een beetje grappig Ujkt en die over hen gaat. De antwoorden bUjven weer geheim; vrij vriUen aUeen maar weten of je met dit werken in een groepje op deze manier een soort indruk van elkaar lorijgt. Lees maar tot en m e t . . . . laatste plaats. De bedoeUng is dat je op ieder der stippelties minstens 1 nummer, dus 1 of meer nrs., invult. 5. Met wie van de leden uit deze groep zou je het liefst een fietstochtje wiUen maken? Met wie in de laatste plaats? Ja, nou staat hier net zo'n vraag, alleen als je gaat kamperen duurt het langer en ben je helemaal op elkaar aangewezen. (5) Met wie zou je het Uefst samen willen gaan kamperen? Met wie in de laatste plaats? Ja, en de laatste vraag is natuurlijk nog weer belangrijker, dat duurt nog langer, zit je een paar jaar met elkaar. (5) Met wie zou je het Uefst samen in één dienstverband willen zijn?.... Met me in de laatste plaats? (De volgende vraag (6) wordt omniddelUjk aan pp. voorgelegd.) 6. Probeer je eens te herinneren hoe je het werk vond in de loop van de 15 opgaven. Teken hieronder de Ujn die het verloop weergeeft. héél prettig 5 4 3 2 minder 1 prettig O na Ie 2e 3e 4e 5e 6e 7e 8e 9e 10e 11e 12e 13e 14e 15e keer 224
Kijk, je ziet hier staat heel prettig, hier minder prettig: dus hoe lager (wijst langs verticaal) hoe minder prettig. En hier Ie, 2e enz. Het zou b.v. kunnen zijn dat je in het begin echt prettig vond, maar aan het eind veel minder prettig. Dan krijg je zoiets:
Het kan natuurlijk ook andersom, begin minder prettig dan verderop. Dan krijg je dit 5 O Het kan nataurlijk ook iets er tussen zijn. Ook vraag 7 wordt eerst voorgelegd, en dan leest interviewer hem voor. 7. Hoe groot denk je dat de belangrijkheid is van de positie van ieder der leden van jouw groep? 1.
I-
2.
I-
3.
1-
4. I onbelangrijk
1 belangrijk
Kijk, dan kan je aangeven voor aüe leden van de groep, voor 1, 3, je zelf en 4 (aanvrijzen). Loopt van onbelangrijk naar belangrijk (aanwijzen). Kijk, als ik goed begrepen heb is er bij julUe dus een soort werkverdeling geweest; we wiUen graag weten, hoe die posities van de verschiUende mensen waren, (bij alle posities gelijk, vraag: „dus eh alle posities waren gelijk?") 8. Veronderstel eens, dat je vanmorgen met het verkeerde been uit bed bent gestapt, en je zou hier gekomen zijn met een slecht humeur. In hoeverre zou dit werk met de groep hier je humeur beïnvloed hebben? 1) i) Deze vraag, die met succes is toegepast in een ondeizoek met Nederlandse studenten als ppn (i^O) bleek niet aangepast aan onze ppn. Na enkele experimenten is deze vraag dan ook niet meer gesteld. 225
Ik zou werkelijk echt boos geworden zijn Het zou mijn humeur veel slechter gemaakt hebben.... Het zou mijn humeur zeker merkbaar slechter gemaakt hebben.... Het zou mijn humeur nog een klein beetje slechter gemaakt hebben Het zou waarschijnlijk mijn humeur niet in het minst beïnvloed hebben.... Het zou mijn humeur misschien iets beter gemaakt hebben.... Het zou besUst mijn humeur beter gemaakt hebben, zou mij beslist beter gestemd doen z i j n . . . . (wordt voorgelezen) 9. Kan je je voorsteUen dat het op de een of andere manier prettiger zou kunnen zijn? (ja of neen). Hoe? Vraag 10 wordt zonder meer voorgelegd: 10. Zou je in het kort kunnen verteUen, waar dit onderzoek voor bestemd was? Hier heb ik de laatste. Er staat een aantal zinnen aangegeven, die slaan op dingen die julUe aUemaal deden. Wat deed jij allemaal ? (Leg blz. nu voor.) 11
Kreeg de gegevens (de kleuren) van de anderen, en maakte dan zelf de oplossing. Kreeg de gegevens (de kleuren) van één van de anderen en maakte dan zelf de oplossing. Kreeg de oplossing van de anderen. Kreeg de oplossing van één van de anderen.
Zet een kruisje voor de zinnen, die aangeven wat jij zelf deed. AUeen bij invuUen van 2e en 4e regel nâ afloop, na invuUen van de totale vraag, vragen: Van wie kreeg je . . . . (Indien pp. dit zelf direct zegt, dit aangeven!) (Als pp. dit gedaan heeft:) Doe nu hetzelfde voor nummer 1, d.w.z. zet het nummer 1 vóór die dingen, ^ e hij, I dus, deed. Dan idem voor 3 (idem navraag bij 2e en 4e) Dan idem voor 4 (idem navraag bij 2e en 4e) Bij deze vraag is essentieel: pp. zelf laten lezen en invuUen; geen toeUchting. Vraag moet snel beantwoord worden, i) ') De interviewers kregen bij het stellen van deze vraag vaak de indruk, dat hij veel te moeiUjk was; door de resultaten werd deze indruk later bevestigd. De antwoorden der ppn op deze vraag konden dus niet gebruikt worden. 226
BULAGE 3 E X P E R I M E N T
M
E
T
G R O E P E N
V A N
V I E R
P O S I T I E S ;
V I J F
Z O G E N A A M D E
M O E I L I J K E
PROBLEMEN (MULDER)
Proefpersonen waren studenten van de Rijksuniversiteit te Leiden. De procedure van het uitnodigen van proefpersonen was dezelfde als in Bijlage 1 is beschreven. In dit experiment zijn de volgende Wiel- en Ckkelsteucturen onderzocht:
Figuur 23 centrale positie
perifere positie
CirkeKC)
Wiel(W) De problemen zijn ontieend aan Shaw (i^s, IST). ieder der ppn ontvangt de probleemstelUng, en twee informatiegegevens. De problemen zijn: Probleem K Een kleine maatschappij verhuist van het ene gebouw naar het andere. Er moeten vijf soorten inventaris worden overgebracht. 1. 2. 3. 4.
stoelen; schrijfbureaus; kasten; schrijfmachines;
Hoeveel verhuiswagens zijn er nodig om de verhuizing in één keer tot stand te brengen? De maatschappij bezit in totaal 12 schrijfbureaus Een vrachtauto kan 12 schrijfmachines vervoeren en verder niets De maatschappij bezit in het geheel 15 kasten Eén verhuiswagen kan 24 stoelen vervoeren en verder niets De maatschappij bezit in het geheel 12 schrijfmachines Een verhuiswagen kan 3 schrijfbureaus vervoeren en verder niets Een verhuiswagen kan 5 kasten vervoeren en verder niets De maatschappij bezit in het geheel 48 stoelen 227
Probleem V Een vUegtuig verlaat stad nr. 1 om 12.00 's nüddags. Hoe laat landt het üi stad nr. 5? De afstand van stad nr. 2 naar stad nr. 3 is 200 km Het vUegtuig moet landen in stad nr. 2 Het vUegtuig moet landen in stad nr. 3 De sneUieid van het vUegtuig bedraagt 100 km per uur De afstand van stad nr. 1 naar stad nr. 2 bedraagt 100 km De afstand van 3 naar 4 bedraagt 300 km De afstand van stad nr. 4 naar stad nr. 5 bedraagt 100 km Het vliegtuig büjft in stad nr. 3 gedurende 1 uur Probleem A Een miUtair wagenpark moet worden verplaatst van een stad naar een andere. Er zijn vijf soorten voertuigen die verplaatst moeten worden: 1. 2. 3. 4.
pantserwagens; vrachtauto's; jeeps; personenauto's;
Hoeveel benzine is er nodig voor alle voertuigen tezamen om deze rit te maken? Het wagenpark bezit in totaal 5 pantserwagens Het wagenpark heeft in totaal 20 jeeps Het wagenpark heeft in totaal 10 personenauto's Het wagenpark bezit in totaal 10 vrachtwagens ledere personenauto heeft 5 Uter benzme nodig voor de rit ledere pantserwagen heeft 10 Uter benzine nodig voor de rit ledere jeep heeft 20 Uter benzine nodig voor de rit ledere vrachtwagen heeft 20 Uter benzine nodig voor de rit Probleem H Men moet bepalen hoeveel mannen er nodig zijn om een bepaald gebouw in 10 dagen te voltooien. Er moeten 4 soorten werk verricht worden: binnenmuren geverfd; vloeren moeten gelegd; wastafels moeten worden aangesloten en stopcontacten worden aangelegd. Wat is het minimum aantal arbeiders dat men nodig heeft? ledere schilder kan 1 muur per dag verven ledere timmerman kan 1 vloer in 2 dagen leggen ledere loodgieter kan 5 wastafels per dag aansluiten ledere électricien kan 20 stopcontacten per dag aanleggen Er moeten 20 muren worden geverfd Er moeten 5 vloeren worden gelegd Er moeten 100 wastafels worden aangesloten Er moeten 100 stopcontacten worden aangelegd 228
Probleem T Er moet geld bijeen worden gebracht om een aantal prijzen voor een tombola te kopen. Er zijn 4 soorten prijzen nodig: poppen, vlaggen, wandelstokjes en asbakken. Hoeveel geld moet er bijeen worden gebracht om al deze zaken te kunnen kopen? Poppen kosten 20 cent per stuk Vlaggen kosten 10 cent per stuk Wandelstokjes kosten 15 cent per stuk Asbakken kosten 10 cent per stuk Men heeft 50 poppen nodig Men heeft 75 vlaggen nodig Men heeft 100 wandelstokjes nodig Men heeft 100 asbakken nodig De instmctie die aan de ppn wordt gegeven in het begin van de zitting is overeenkomstig degene die Shaw gebmikt heeft. Hier volgt de instmctie van de Ci>A;e2-conditie. INSTRUCTIE
Er zijn vier leden in deze groep. Hun „namen" zijn Wit, Blauw, Geel en Rood. Uw eigen naam wordt aangegeven door de kleur van Uw hokje en van de briefjes daarin. Het is de bedoeUng dat U tezamen, als groep, een serie problemen oplost. Niemand kan daarbij de oplossing vinden door aUeen te werken. U kunt slechts met de andere leden van Uw groep in verbinding teeden door Uw boodschap op een van de briefjes te schrijven die in Uw hokje liggen, en die aan degeen te sturen voor wie ze bestemd is. U kunt dit doen via de opening die de kleur heeft van degeen aan wie U Uw briefje sturen wilt. U kunt steaks de kaarten met de opgaven en de benodigde gegevens van de haak afnemen; er zijn steeds drie kaarten per probleem. U kunt aUeen maar corresponderen met diegenen naar wie de doorgangen geopend zijn. Blauw staat alleen in verbinding met Wit en Geel, Geel staat aUeen in verbinding met Blauw en Rood; Rood staat aUeen in verbinding met Geel en Wit; Wit staat aUeen in verbinding met Rood en Blauw. Wanneer U een briefje van een ander krijgt moet U dat briefje bij U houden. Als U een boodschap van iemand in Uw groep krijgt, en U wüt die aan een ander doorgeven, dan moet U de inhoud overschrijven op een van Uw eigen briefjes. U mag op een briefje aUes schrijven waarvan U meent dat het de groep zal helpen om tot een oplossing te komen. Als U een oplossing hebt, die U juist lijkt — hetzij dat U die zelf hebt uitgerekend, hetzij dat U die van anderen hebt gekregen — moet U de eerste schakelaar in Uw vakje overhalen en in die stand laten staan. Schakel, zodra U een antwoord hebt. Wacht niet, tot iedereen een antwoord heeft. Hoe vlugger ieder van U individueel zijn schakelaar omzet, des te beter zal de prestatie van Uw groep beoordeeld worden; U mag een antwoord aan andere groeps-
229
leden doorgeven als U dat vrilt. Als ieder lid van Uw groep aangegeven heeft dat hij een antwoord heeft zal ik langs komen en Uw antwoord conttoleren. Indien U merkt, dat U een fout antwoord bezit en de schakelaar is al omgelegd, zet U die dan weer in de oude stand; hebt U vervolgens een nieuw antwoord, dan schakelt U nogmaals om. Denkt U eraan dat U samenwerkt als groep, niet als individuen. De prestaties van deze groep zullen vergeleken worden met de prestaties van andere soortgelijke groepen. Het gaat dus niet om uw prestaties als individu. Werkt zo snel mogelijk. De bedoeling is dat iedereen in de groep het antwoord zo vlug mogelijk weet. Nu zal ik bfj ieder van U langs komen om eventuele vragen te beantwoorden; wilt U geen vragen stellen voordat ik bij U gekomen ben. Aan groepen in de Wiel-conditie luidt de derde alinea: U kunt alleen maar corresponderen met diegenen naar wie de doorgangen geopend zijn. Blauw staat alleen in verbinding met Wit; Geel staat aUeen in verbinding met Wit; Rood staat alleen in verbinding met Wit; Wit staat in verbinding met Blauw, Geel en Rood. Aan de ppn wordt niet het oplossen van het probleem gedemonsteeerd, noch worden zij geoefend. Verder is de gang van zaken gelijk aan de in Bijlage 1 beschrevene. De vragenlijst is dezelfde als die welke in Bijlage 1 is weergegeven (vgl. blz. 205, 206) met de volgende veranderingen: In vragen 1, 6 en 12 wordt nu gesproken over 5 oplossingen (in plaats van vijftien). Vraag 2 luidt nu: Beschrijf in het kort de structuur van Uw groep, d.w.z. wie met wie in verbinding stond. Vraag 13: Op welke wijze is men naar Uw mening tot de oplossing gekomen? Vraag 14: Wat is naar Uw mening het doel van dit onderzoek geweest? Nadat ppn deze vragen beantwoord hebben, volgt een „napraatje", waarin ppn zich kunnen uiten over de zitting, waarin de proefleider de bedoeling van het onderzoek uiteenzet en hij tevens om geheimhouding verzoekt.
230
BULAGE 4 EXPERIMENT MET GROEPEN VAN VIJF (MULDER)
posrrms; 3
MOEILIJKE PROBLEMEN
Proefpersonen waren studenten van de Universiteit van Amsterdam. Het experiment is gelijk aan het onderzoek dat in Bijlage 3 wordt beschreven, behoudens de hier nog volgende punten. Figuur 24
WieKW)
CirkeKC)
De problemen zijn: Probleem K Een kleine maatschappij verhuist van het ene gebouw naar het andere. Er moeten vijf soorten inventaris overgebracht worden: 1. 2. 3. 4. 5.
stoelen; schrijfbureaus; kasten; schrijfmachines; dossierkisten.
Hoeveel verhuiswagens zijn er nodig om de verhuizing in één keer tot stand te brengen? De maatschappij bezit in totaal 12 schrijfbureaus Een vrachtauto kan 12 schrijfmachines vervoeren en verder niets De maatschappij bezit in het geheel 15 kasten De maatschappij bezit in het geheel 21 dossierkisten Een verhuiswagen kan 24 stoelen vervoeren en verder niets De maatschappij bezit in het geheel 12 schrijfmachines Een verhuiswagen kan 3 schrijfbureaus vervoeren en verder niets Een verhuiswagen kan 5 kasten vervoeren en verder niets Een verhuiswagen kan 7 dossierkisten vervoeren en verder niets De maatschappij bezit in het geheel 48 stoelen
231
Probleem V Een vliegtuig verlaat stad nr. 1 om 12.00 uur 's middags. Hoe laat landt het in stad nr. 5? Het vUegtuig büjft in stad nr. 2 gedurende 1 uur De afstand van stad nr. 2 naar stad nr. 3 is 200 km Het vUegtuig moet landen in stad nr. 2 Het vliegtuig landt niet in stad nr. 4 Het vliegtuig moet landen in stad nr. 3 De snelheid van het vUegtuig bedraagt 100 km per uur De afstand van stad nr. 1 naar stad nr. 2 bedraagt 100 km De afstand van 3 naar 4 bedraagt 300 km De afstand van stad nr. 4 naar stad nr. 5 bedraagt 100 km Het vliegtuig bUjft in stad nr. 3 gedurende 1 uur Probleem A Ben miUtak wagenpark moet worden verplaatst van een stad naar een andere. Er zijn vijf soorten voertuigen die verplaatst moeten worden: 1. 2. 3. 4. 5.
pantserwagens; vrachtauto's; jeeps; personenauto's; autobussen.
Hoeveel benzine is er nodig voor aüe voertuigen tezamen om deze rit te maken? Het wagenpark bezit totaal 5 pantserwagens Het wagenpark heeft in totaal 20 jeeps Het wagenpark heeft in totaal 10 personenauto's Het wagenpark bezit in totaal 10 vrachtwagens Het wagenpark bezit ki totaal 5 autobussen ledere personenauto heeft 5 liter benzine nodig voor de rit ledere pantserwagen heeft 10 liter benzine nodig voor de rit ledere jeep heeft 20 liter benzine nodig voor de rit ledere vrachtwagen heeft 20 liter benzine nodig voor de rit ledere autobus heeft 30 liter benzine nodig voor de rit In de vragenUjst is vraag 14 vervallen en wordt uiteraard in de verschülende vragen over drie problemen gesproken.
232
UJST VAN GERAADPLEEGDE LITERATUUR ') 1. Argyle, M., Gardner, G. and Cioffi, F. The measurement of supervisory methods. Hum. Relat. 1957, 10, 295—313. 2. Argyle, M., Gardner, G. and Cioffi, F. Supervisory methods related to productivity, absenteeism and labour turnover. Hum. Relat. 1958, 11, 23—41. 3. Back, K., Festinger, L., Hymoviteh, B., Kelley, H. H., Schachter, S. and Thibaut, J. The methodology of studying rumor transmission. Hum. Relat. 1950, 3, 307—312. 4. Bales, R. F. Adaptive and integrative changes as sources of strain in social systems. In: 60, 127—132. 5. Bavelas, A. A mathematical model for groupstructures. Appl. Antluop. 1948, 7, 16—30. 6. Bavelas, A. Communication patterns in taskoriented groups. J. acoust. Soc. Àm. 1950, 22, 725—730. Ook in: 19, 493—506. 7. Bavelas, A. Communication patterns in problemsolving groups. In: Cybernetics, circular causal and feedback mechanisms in biological and social systems. New Jersey 1952. 8. Beerling, R. F. Kratos, (studies over macht). Antwerpen-Amsterdam 1956. 9. Berkowitz, L. Group standards, cohesiveness and productivity. Hum. Relat. 1954, 7, 509—520. 10. Berkowitz, L. Personality and group position. Sociometry 1956, 19, 210—222. 11. Bethe, H. J. Rapport betreffende het onderzoek: „Hoe denkt U over Uw werk" N.I.P.G., Leiden, 1957. 152 blz. 12. Bierstedt, R. Power and social organization. Am. SocioL Rev. 1950, 15, 730—736. Ook m: so, 173—181. 13. Blau, P. M. Bureaucracy in modem society. New York, 1956. 127 blz. 14. Blum, G. S. Psychoanalytic theories of personality. New York-London, 1953. 219 blz. 15. Boekestijn, C. en Gadourek, I. Binding aan het werk. Beroepswisseling en beroepsaanpassing in een industrialiserende streek. Mens en Onderneming 1958, 291—304. 16. Bos, M. C. An experimental study of productive collaboration. Acta Psychol. 1937, 3, 315—426. 17. Bouman, P. J. Sociologische en psychologische aspecten van de studie van de kleine groep. In: Sociol. Jrb. 1955, 9. 18. Caplow, Th. Sociology of work. Minneapolis, 1954. 19. Carttvright, D. and Zander, A. Group Dynamics. Research and theory. New York, 1956, 2nd. ed. 642 blz. 20. Cattell, R. B. New concepts for measuring leadership, in terms of group syntality. In: i», 14—28. Ook in: Hum. Relat. 1951, 4, 161—184. 21. Centers, R. Job satisfaction at various occupational levels. In: Psychological studies of human development. New York, 1952, 470—478. 22. Chappie, E. D. and Coon, C. S. The equilibrium of groups. In: 60, 54—57. 23. Cherry, C. On human communication. Massachusetts, 1957. ') Namen van tijdschriften zijn afgekort volgens de regels, vermeld in: Psychol. Bull., 1952, 49, supplement.
233
24. Christie, L. S., Luce, R. D. and Macy Jr., J. Communication and learning in taskoriented groups. Technical Report no. 231, Cambridge Mass. Research Laboratory of Electronics, Massachusetts. Institute of Technology. May 1952. 250 blz. 25. Cohen, A. R. Situational structure and individual self-esteem as determinants of threat-oriented reactions to power. Paper read at the meeting of the American Psychological Association, Ohio, Sept. 1953. 26. Cohen, A. R. Upward communication in experimentally created hierarchies. Hum. Relat. 1958, 11, 41—54. 27. Coombs, C. H. Theory and methods of social measurement. In: 19, 471—535. 28. Deutsch, M. Field Theory in Social Psychology. In: 9*, Vol. I, 181—222. 29. Doorn, J. A. A. van. Sociologische begrippen en problemen rond het verschijnsel macht. Sociol. Jrb. 1957, 11, 73—135. 30. Dubin, R. Human relations in Administration. The sociology of organization. New York, 1951. 573 blz. 31. Duyker, H. C. J. De groep, psychologisch beschouwd. Sociol. Jrb. 1955, 9. 32. Easton, D. Limits of the equilibrium model in social research. Behavioral Science 1956, 1, 96—104. 33. Festinger, L. Laboratory experiments. In i», 136—171. 34. Festinger, L. The relevance of mathematics to controlled experimentation in sociology. Intern. Social Science Bull. Unesco 1954, 6, 622—627. 35. Festinger, L. A theory of sodal comparison processes. Hum. Relat. 1954, 7, 117—141. 36. Festinger, L. and Katz, D. Research methods in the behavioral sciences. New York, 1953. 37. Fiedler, F. E. The psychological distance dimension in inteipersonal relations. J. Person. 1953, 22, 142—150. 38. Fiedler, F. E. A note on leadership theory: The effect of social barriers between leaders and followers. Sociometry 1957, 20, 87—94. 39. Flament, C. Changements de roles et adaptation à Ia tâche dans des groupes de travail utilisant divers réseaux de communications. L'Année Psychol. 1956, 2, 411—431. 40. Foote, N. F. Anachronism and synchronism in sociology. Sociometry 1958, 21, 17—30. 41. French, J. R. P. A formai theory of social power. Psychol. Rev. 1956, 63, 181—194. 42. French, J. R. P. and Raven, B. The basis of social power. Ann Arbor, ca. 1957, 29 blz. 43. Fromm, E. The fear of freedom. London, 1942. 257 blz. 44. Gadourek, I. Macht en maatschappij. Machtsvormen en machtsverhoudingen in een monistische en in een pluralistische samenleving. Sociol. Jrb. 1957, 11, 136—156. 45. Gilchrist, J. C , Shaw, M. E. and Walker, L. C. Some effects of unequal distribution of information in a wheel-group structure. J. abn. soc. Psychol. 1954, 49, 554—556. 46. Ginsberg, A. Hypothetical constructs and intervening variables. Psychol. Rev. 1954, 61, 119—131. 47. Ginsberg, A. Operational definitions and theories. J. genet. Psychol. 1955, 52, 223—245. 48. Goldberg, S. C. Influence and leadership as a function of group-structure. J. abn. soc. Psychol. 1955, 51, 119—122. 49. Goldhamer, H. and Shils, E. A. Types of power and status. Am. J. Sociol. 1939, 45, 171—182.
234
50 Groot, A. D. de. De betekenis van „significantie" bij verschiUende typen onderzoek. Ned. Tdschr. Psychol. 1956, 11, 398—409. 51. Gross, N., Martin, W. and Darley, J. J. Leadership structure in small organized groups. J. abn. soc. Psychol. 1953, 48, 429—433. 52. Guetzkow, H. Organizational development and restrictions in communications. Graduate School of Industrial Administration, Carnegie Institute of Technology, Pittsburg, January 1954. 108 blz. 53. Guetzkow, H. and Simon, H. A. The impact of certain communication nets upon organization and performance in task-oriented groups. Management Science 1955, 1, 233—250. 54. Guetzkow, H. Interaction between methods and models in social psychology. Graduate School of Industrial Administration. Carnegie Institute of Technology, 1956, 32 blz. 55. Guetzkow, H. Differentiation of roles in taskoriented groups. Progress-report, Graduate School of Industrial Administration, Carnegie Institute of Technology. August 1957, 43 blz. 56. Guetzkow, H. and Dill, W. R. Factors in the organizational development of task-oriented groups. Sociometry 1957, 20, 175—^204. 57. Guetzkow, H. and Bowes, A. E. The development of organizations in a laboratory. Pittsburg, 1957. 38 blz. 58. Haire, M. Psychology in management. New York, 1956. 59. Harary, F. and Norman, R. Z. Graph theory as a mathematical model in social science. Ann Arbor 1953. 45 blz. 60. Hare, P., Borgatta, E. F. and Bales, R. F. SmaU groups. Studies in social interaction. New York, 1955. 666 blz. 61. Heek, F. van. Twee richtingen in de bedrijfssociologie. Mens en Maatschappij 1953, 1—15. 62. Heise, G. A. and Miller, G. A. Problem solving by small groups using various communication nets. J. abn. soc. Psychol. 1951, 46, 327—335. In 60, 353—367. 63. Hemelrijk, J. Note on Wilcoxon's two-sample test when ties are present. Annals Mathem. Stat. 1952, 23, 133—135. 64. Hemphill, J. K. Relations between the size of the group and the behavior of superior leaders. J. social Psychol. 1950, 32, 11—22. 65. Hemphill, J. K. Pepinsky, P. N., Shevitz, R. N., Jaynes, W. E., and Christie, C. A. The relation between possession of task-relevant information and attempts to lead. Psychol. Monogr. 1956, 70, 24 blz. 66. Herbst, P. G. Measurement of behaviour structures by means of input — output data. Hum. Relat. 1957. 10, 335—347. 67. Hilgard, E. R. Human motives and the concept of the self. Am. Psychol. 1949, 4, 374—382. 68. Hirota, K. Group problem-solving and communication. Japan J. PsychoL 1953, 24, 105—113. 69. Hobbes, T. Leviathan. (London 1651). Oxford 1946. 468 blz. 70. Horney, K. Self-analysis. London, 1942. 71. Horringa, D. IJzerman, Th. J. Arbeidsprestatie en arbeidsvoldoening. Sociologisch onderzoek in de Twents-Achterhoekse textieUndustrie. Deel IX. Sociol. Instit. Rijksuniv. Leiden, 1956. 72. Hughes, E. Ch. Work and the self. In: Rohrer, J. H. and Sheriff, M. (Eds.): Social psychology at the crossroads. New York, 1951. 73. Hurwitz, J. I-, Zander, A. F. and Hymoviteh, B. Some effects of power on the relations among group-members. In: 19, 483—492. 74. Israël, J. Remarks concerning generalization in groupexperimental research. In: Acta Sociol. 1957, 2, 214—229.
235
75. Kaarsemaker, L. and Wijngaarden, A. van. Tables for use in rank correlation. Mathematical Centee. Amsterdam, 1952. 76. Kalin, R. L. and Morse, N. The relationship of productivity to morale. J. soc. Issues 1951, 7, 8—17. 77. Kahn, R. L. and Katz, D. Leadership practices in relation to productivity and morale. In: 19, 612—628. 78. Katz, D. and Kahn, R. L. Some recent findings in human-relations research in industry. In: 162, 650—665. 79. Kelley, H. H. Communication in experimentaUy created hierarchies. Hum. Relat. 1951, 4, 39—56. Ook in 19, 443—462. 80. Kendall, M. G. Rank correlation methods. London, 1948. 81. Kendall, M. G. The advanced theory of statistics. Vol. I, London, 1948. 82. Kissinger, H. A. Steategy and organization. Foreign Affairs 1957, 35, 379— 394. 83. Klein, J. The study of groups. London, 1956. 84. Kuiper, G. Terreinverkenning voor het sociografisch onderzoek naar de sociale afstand tussen leiders en leden. Openbare Les 1954. 85. Kuylaars, A. M. Het verband tussen Werk en Leven van de industriële loonarbeider, als object van een sociale ondernemingspoUtiek. Dissertatie Leiden, 1951. 86. Lanzetta, J. T. and Roby, T. B. Effects of work-group structure and certain task-variables on group performance. J. abn. soc. Psychol., 1956, 53, 307—314. 87. Lanzetta, J. T. and Roby, T. B. Group performance as a function of workdistribution patterns and taskload. Sociometry 1956, 19, 95—104. 88. Lazowick, L. M. On the nature of identification. J. abn. soc. Psychol. 1955, 51, 175—183. 89. leavitt, H. J. Some effects of certain communication patterns on group performance. J. abn. soc. Psychol. 1951, 46, 38—^50. Ook in 162, 108—125. 90. Ixwin, K. A dynamic theory of personality. New York, 1935. 91. I^ewin, K. Principles of topological psychology. New York, 1936. 92. Lewin, K. The conceptual representation and the measurement of psychological forces. Conte, psychol. Theor. 1938, 1, 4. 93. Lewin, K. Field theory in social science. Selected theoretical Papers. New York, 1951. 94. Undzey, G. (Ed.). Handbook of social psychology. Vol. 1: Theory and method. Vol. 2: Special fields and applications. Cambridge, Mass., 1955. 95. Lippitt, R. Polansky, N. Redl, F. and Rosen, S. The dynamics of power. Hum. Relat. 1952, 5, 37—64. Ook in: 19, 462—483. 96. Luce, R. D., Macy, Jr. J., Christie, L. S. and Hay, D. H. Information flow in task oriented groups. Technical report no. 264, August 1953, Cambridge Mass. Research Laboratory of Electeonics, Massachusetts Institute of Technology. 95 blz. 97. Mannheim, K. Freedom, power and democratic planning. London, 1951, 384 blz. 98. Maslow, A. H. Dominance-quality and social behavior in infra-human primates. J. social Psychol. 1940, 11, 313—324. 99. Maslow, A. H. A theory of human motivation. Psychol. Rev. 1943, 50, 370—396. 100. Mann, K. B. and Whitney, D. R. On a test of whether one of two random variables is stochastically larger than the other. Annals Mathem. Stat. 1947, 18, 50—60. 101. Maze, J. R. Do intervening variables intervene? Psychol. Rev. 1954, 61, 226—234.
236
102. McNemar, Q. Psychological statistics. New York-London, 1955, 2nd. ed. 408 blz. 103. Merton, R. K. Gray, A. P., Hockey, B. and Selvin, H. C. Reader in bureaucracy. Glencoe, 111. 1952, 463 blz. 104. Mills, C. W. The Power EUte. New York, 1956. 105. Mood, A. M. Inteoduction to the theory of statistics. New York 1950. 106. Morse, N., Reimer, E., Tannenbaum, A. S. Regulation and control in hierarchical organizations. J. soc. Issues 1951, 7, 41—48. 107. Morse, N. Satisfactions in the white collar job. Ann Arbor, 1953. 108. Mulder, M. Het situatie-begrip in de moderne psychologie. Ned. Tdschr. Psychol. 1954, 9, 149—178. 109. Mulder, M. Groepsstructuur en gedrag. Ned. Tdschr. Psychol. 1956, 11, 85—133. 110. Murchison, C. The function of social hierarchies ùi GaUus domesticus. In: Handbook in Social Psychology, Worcester, Mass. 1935, 947—973. 111. Murphy, G. Social motivation. In: 94, Vol. 2, 601—633. 112. Nietzsche, F. Der WiUe zur Macht. 1887. Leipzig, 1917, 376 blz. 113. Nietzsche Werke Herausgeg. von Karl Schlechta, Band ÜI, München, 1956. 114. Ovsiankina, M. Wiederaufnahme unterbrochener Handlungen. Psychol. Forschung 1928, 2, 302—379. 115. Parsons, T. The social system. Glencoe, 111. 1951. 116. Pelz, D. C. Leadership within a hierarchical organization. J. soc. Issues 1951, 7, 49—55. 117. Pepinsky, P. N., Hemphill, J. K. and Shevitz, R. N. Attemps to lead, group productivity and morale under conditions of acceptance and rejection. J. abn. soc. Psychol. 1958, 57, 47—54. 118. Pepitone, A. Motivational effects in social perception. Hum. Relat. 1950, 3, 57—76. 119. Rasmussen, G. and Zander, A. Group membership and self evaluation. Hum. Relat. 1954, 7, 239—252. 120. Raven, B. H. and Rietsema, J. The effects of varied clarity of group goal and group path upon the individual and his relation to his group. Hum. Relat. 1957, 10, 29—45. 121. Raven, B. H. and French, J. R. P. Legitimate power, coercive power and observabiUty in social influence. Sociometry, 1958, 21, 83—97. 122. Raven, J. C. Progressive mateices. London Univ. Press, Cambridge. 2e Ned. Uitg. Den Haag, 1945. 123. Roby, T. B. and Lanzetta, J. T. Workgroup structure, conmiimication and group performance. Sociometry 1956, 19, 105—113. 124. Rogers, C. R. Client-centered therapy. Cambridge, Mass. 1951. 125. Rommetveit, R. Model construction in psychology: a defense of „surplusmeanings" of psychological concepts. Acta Psychol. 1955, 11, 335—345. 126. Rommetveit, R. „Surplus-meanings" of psychological concepts and the role of „prescientific knowledge" in psychological research. Acta Psychol. 1957, 13, 68—76. 127. Sarbin, T. R. Role Theory. In: 94, Vol. I, 223—258. 128. Saugstad, P. Concepts in psychological model construction. Acta Psychol. 1956, 12, 254—263. 129. Sayles, L. R. Worker values in job evaluation. J. Person. 1954, 30, 266—274. 130. Schachter, S., Ellertson, N., McBride, D. and Gregory, D. An experimental study of cohesiveness and productivity. Hum. Relat. 1951, 4, 229—238. Ook in: 19, 401—415. 131. Schaf fer, R. H. Job satisfaction as related to need satisfaction in work. Psychol. Monogr. 1953, 364, 29 blz.
237
132. Scheidlinger, S. Psychoanalysis and group behavior. New York 1952. 133. Schutz, W. C. What makes groups productive? Hum. Relat. 1956, 8, 429—466. 134. Sears, P. S. Problems in the investigation of achievement and self-esteem motivation. In: Nebraska Symposium on motivation, Ed. Jones, M. R., Lincoln, 1957, 265—339. 135. Shaw, M. E. The effects of unequal distribution of information upon leadership, morale and problem solution efficiency in various communication nets. University of Wisconsin, Doct. Diss. 1933, 80 blz. 136. Shaw, M. E. Some effects of unequal distribution of information upon group performance in various communication nets. J. abn. soc. PsychoL 1954, 49, 547—553. 137. Shaw, M. E. Some effects of problem complexity upon problem solution efficiency in different communication nets. J. exp. Psychol. 1954, 48, 211—217. 138. Shaw, M. E. Group structure and the behavior of individuals in smaU groups. J. Psychol. 1954, 38, 139—149. 139. Shaw, M. E. A comparison of two types of leadership in various communication nets. J. abn. soc. Psychol. 1955, 50, 127—134. 140. Shaw, M. E. Random versus systematic distribution of information in communication nets. J. Personality 1956, 25, 59—69. 141. Shaw, M. E. and Rothschild, G. H. Some effects of prolonged experience in communication nets. J. Appl. Psychol. 1956, 40, 281—^286. 142. Shaw, M. E., Rothschild, G. H. and Strickland, J. F. Decision processes in communication nets. J. abn. soc. Psychol. 1957 54, 323—330. 143. Shevitz, R. N. Leadership Acts IV. An investigation of the relation between exclusive possession of information and attempts to lead. Ohio State University, 1955. 144. Siegel, S. Non-parametric statistics for the behavioral sciences. New York, 1956, 312 blz. 145. Simon, H. A. Models of Man (social, and rational). New York, 1957. 287 blz. 146. Simon, H. A. Administrative Behavior. 2nd ed., New York, 1958, 259 blz. 147. Snygg, D. and Combs, A. W. Individual behavior. New York, 1949. 148. Statistische termen en begrippen. Statistica Neerlandica 1957, Jrg. 11, 31—40. 149. Stotland, E. Peer groups and reactions to power figures. Doct. Diss. Univ. Michigan, 1954. Paper read at the Conference of the A.P.A. New York, sept. 1954. 9 blz. 150. Sullivan, H. S. Conceptions of modern psychiatry. Washington, 1947, 3rd. ed. 151. Super, D. E. Occupational level and job satisfaction. J. Appl. Psychol. 1939, 23, 547—565. 152 Swanson, G. E., Newcomb, T. M. and Hartley, E. L. Readings in social psychology. New York, 1952, 2nd. ed. 680 blz. 153. Tannenbaum, R. and Massarik, F. Sharing decision-making with subordinates. In: so, 223—228. 154. Thibaut, J. An experimental study of the cohesiveness of underprivileged groups. Hum. Relat. 1950, 3, 251—278. Ook in 19, 102—121. 155. Tolman, E. C. Operational behaviorism and current teends in psychology. In: Collected papers in psychology. Los Angeles, 1951, 115—129. 156. Torrance, E. P. Group decision-making and disagreement. Social Forces, 1957, 35, 314—318. 157. Trow, D. B. Autonomy and job satisfaction in task-oriented groups. J. abn. soc. Psychol. 1957, 54, 204—210. 158. Turner, A. N. The foreman on the assembly line. Hum. Relat. 1957, 10, 99—111.
238
159. Vaart, H. R. van der. Wilcoxon's two sample test. Report S 32 (M 4) of the Mathematical Centre, Amsterdam. With Auxiliary Table: Report R 132/S86, 2nd. ed. 1952. 160. Veroff, J. Development and validation of a projective measure of power motivation. J. abn. soc. Psychol. 1957, 54, 1—8. 161. Walker, C. R. and Guest, R. H. The man on the assembly line Cambridge, Mass. 1952. 162. Westerman Holstijn, A. J. Projectie en identificatie. Ned. Tdschr. Psychol. 1950, 5, 77—99. 163. White, R. and Lippitt, R. Leader behavior and member reaction in three „social climates". In: 19, 585—611. 164. Whyte, W. F. Street comer society. Chicago, 1943. 165. Wilcoxon, F. Individual comparisons by ranking methods. Biometeics 1, 1945, 80—83. 166. Worthy, J. C. Organizational structure and employee morale. Am. Social Rev. 1950, 15, 169—179. 167. Wyatt, S. and Marriott, R. A study of attitudes to factory work. Medical Research Council. Spec. Reports Series. No. 292. London, 1956. 168. Ydo, Plezier in het werk. Leiden, 1956. 2e dr. 332 blz. 169. Zander, A., Cohen, A. R. and Stotland, E. Role relations in the mental health professions. Amsterdam, 1957. 170. Zander, A. Group membership and individual security. Hum. Relat. 1958, 11, 99—111. 171. Zetterberg, H. L. Sociology in the United States of America, a trend report. Documentation in social sciences. 1956, 156 blz. 172. Zetterberg, H. L. Compliant actions. Acta Sociol. 1957, 2, 179—201.
239