Kluwer Navigator documentselectie
Weekblad voor Fiscaal Recht, Hoog tijd voor modernisering liquidatieverliesregeling Klik hier om het document te openen in een browser venster Vindplaats:
WFR 2014/787
Auteur:
Dr. A.W. Hofman [1]
Bijgewerkt tot:
10-06-2014
Wetingang: art. 13d Wet Vpb 1969
Hoog tijd voor modernisering liquidatieverliesregeling Volgens de auteur leidt de huidige liquidatieverliesregeling tot prikkels die tegengesteld zijn aan wat een economie in een fase van pril herstel nodig heeft. Een doorstart van in zwaar weer verkerende activiteiten, en het verstrekken van extra aandeelhoudersfinanciering om een moeilijke periode door te komen, worden ontmoedigd. Een liquidatie van een dochtervennootschap daarentegen leidt tot een fiscale bonus, waarbij bovendien een prikkel bestaat om niet alleen de in zwaar weer verkerende activiteiten te beëindigen, maar ook de eventuele andere activiteiten van de betreffende dochtervennootschap te staken of over te dragen buiten de groep. De auteur pleit voor een aanpassing van de liquidatieverliesregeling, waardoor deze meer bijdraagt aan de crisisbestendigheid van het Nederlandse bedrijfsleven en een pril herstel niet belemmert. 1Inleiding Het dieptepunt van de crisis lijkt inmiddels achter ons te liggen. Tegelijkertijd is het duidelijk dat de Nederlandse economie nog een flink aantal jaren nodig zal hebben om de crisis te boven te komen. Hoewel de fiscaliteit slechts één van de vele factoren is die van belang zijn voor de veerkracht van het Nederlandse bedrijfsleven, is het cruciaal dat het fiscale stelsel waar mogelijk bijdraagt aan de crisisbestendigheid en een pril herstel niet belemmert. De wetgever heeft de achterliggende jaren op dit terrein belangrijke (tijdelijke) maatregelen genomen, waaronder de introductie van versnelde afschrijvingsmogelijkheden, verruimde verliesverrekeningstermijnen, versoepelde invorderingsmaatregelen enz. Hoewel deze maatregelen positief zijn te duiden, is er een belangrijk onderdeel in de vennootschapsbelasting dat zeker nog niet bijdraagt aan de veerkracht en crisisbestendigheid van de Nederlandse economie. Ik doel hierbij op de liquidatieverliesregeling. Deze regeling, die slechts fiscale verliesneming toestaat nadat de betreffende dochtervennootschap is geliquideerd, kan aanleiding geven tot fiscaal geïndiceerde liquidaties, met alle gevolgen van dien voor de economie en de werkgelegenheid. Om deze reden is er al vaak en sinds lang aangedrongen op aanpassing van de liquidatieverliesregeling, zowel vanuit het parlement[2], als de wetenschap[3] en de praktijk. Tot op heden heeft echter geen aanpassing plaatsgevonden. In een tijd van pril herstel kunnen we ons geen regeling veroorloven die leidt tot vernietiging van kapitaal en werkgelegenheid. Daar komt bij dat deze problematiek aan belang heeft gewonnen door de onzakelijkeleningenjurisprudentie. Deze jurisprudentie heeft tot gevolg dat ook de fiscale verliesneming op risicovolle groepsleningen onder omstandigheden wordt geregeerd door de liquidatieverliesregeling. Hierdoor kan een fiscale sanctie rusten op risicovolle financieringsactiviteiten die kunnen leiden tot behoud van kapitaal en werkgelegenheid, doordat het geleden verlies niet, of onder zeer strenge voorwaarden, in aftrek kan worden gebracht. Mijns inziens is er dus alle aanleiding voor de wetgever om alsnog de handschoen op te pakken en broodnodige modernisering van de liquidatieverliesregeling ter hand te nemen. Ik werk dat hierna verder uit. In onderdeel 2 geef ik in kort bestek het relevante fiscale kader weer, waarna ik in onderdeel 3 aangeef welke bezwaren hiertegen kunnen worden aangevoerd. In onderdeel 4 ga ik in op een mogelijke aanpassing van de liquidatieverliesregeling, waarna ik afrond in onderdeel 5. 2Fiscale spelregels 2.1 Strekking liquidatieverliesregeling De wetgever heeft beoogd dat winsten en verliezen van vennootschappen éénmaal in de belastingheffing Dit document is gegenereerd op 05-08-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 1
Kluwer Navigator documentselectie
worden betrokken. De deelnemingsvrijstelling voorkomt dat het resultaat van een dochtervennootschap dat bij een moedervennootschap tot uitdrukking komt (bijvoorbeeld in de vorm van een vervreemdingsresultaat of een dividendontvangst), bij de moedervennootschap nogmaals in de belastingheffing wordt betrokken. De deelnemingsvrijstelling houdt onder meer in dat de waardemutatie van het door de moeder gehouden belang in de dochtermaatschappij niet belast of aftrekbaar is. Op deze regel heeft de wetgever een uitzondering gemaakt voor situaties waarin de dochtervennootschap wordt geliquideerd. De dochtervennootschap kan dan zelf haar fiscale verliezen niet meer benutten, en gezien het uitgangspunt dat geleden verliezen zo veel mogelijk bij de belastingheffing moeten worden vergolden, heeft de wetgever aanleiding gezien om een fiscale tegemoetkoming te bieden bij de moedervennootschap.[4] Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever het theoretisch zuiver achtte om de onverrekend gebleven verliezen van de dochtermaatschappij over te hevelen naar de moedermaatschappij. Aangezien een dergelijke benadering “op grote praktische bezwaren zou stuiten, is echter aansluiting gezocht bij het verlies dat zich bij de moedermaatschappij manifesteert”.[5] Het liquidatieverlies is grosso modo gelijk aan het bedrag dat de moedervennootschap in de dochtervennootschap heeft geïnvesteerd (het opgeofferde bedrag) verminderd met de liquidatie-uitkering. 2.1.1
Niet-voortzettingvereiste De aftrek van een liquidatieverlies is aan verschillende voorwaarden gebonden. In de eerste plaats is verliesaftrek bij de moedervennootschap slechts aan orde indien de verliezen van de dochtervennootschap definitief verloren gaan (zie art. 13d lid 9 onderdeel a Wet VPB 1969). Daarnaast heeft de wetgever willen voorkomen dat een liquidatieverlies in aftrek wordt gebracht, als slechts de juridische huls van de dochtervennootschap wordt afgeschud, terwijl diens onderneming door de groep wordt voortgezet.[6] Het niet-voortzettingsvereiste bepaalt dat het liquidatieverlies niet in aanmerking kan worden genomen zolang de onderneming geheel of gedeeltelijk binnen de groep wordt voortgezet. Volgens het besluit van 12 juli 2010[7] hoeft in twijfelsituaties geen voortzetting te worden aangenomen. Hiervan is onder meer sprake als “de voortgezette activiteiten kwalitatief bijkomstig en qua omvang gering, dat wil zeggen minder dan 5%, zijn ten opzichte van de onderneming van het ontbonden lichaam”. Als de voortgezette activiteiten de 5%-grens overschrijden, zal in de visie van de minister en de Belastingdienst kennelijk als hoofdregel het niet-voortzettingsvereiste aan het nemen van een liquidatieverlies in de weg staan.[8] Het niet-voortzettingsvereiste kent geen pro rata benadering. Indien een (klein) deel van de onderneming wordt voortgezet, belemmert dit de aftrek van het gehele liquidatieverlies. Art. 13e Wet VPB 1969 bepaalt of en wanneer in geval van tijdelijke voorzetting van de onderneming binnen de groep alsnog een liquidatieverlies in aftrek kan worden gebracht. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de situatie waarin de onderneming wordt voortgezet door de moedervennootschap van de geliquideerde vennootschap en de situatie waarin wordt voortgezet door een andere groepsvennootschap. Als de moedervennootschap de onderneming voortzet, mag het liquidatieverlies alsnog worden genomen, zodra de onderneming wordt gestaakt (zie art. 13e lid 1 Wet VPB 1969). Als een andere groepsvennootschap de onderneming heeft voortgezet, moet het opgeofferde bedrag in de geliquideerde vennootschap worden opgeteld bij het opgeofferde bedrag in de voortzettende vennootschap (zie art. 13e lid 2 Wet VPB 1969). Het niet-voortzettingsvereiste is slechts van toepassing als wordt voortgezet door een verbonden lichaam; voortzetting door een niet-gelieerde vennootschap staat aan het nemen van een liquidatieverlies niet in de weg. De minister meent dat de toets of sprake is van verbondenheid moet worden aangelegd op het moment van voortzetting.[9] Dit houdt in dat als hoofdregel in de volgende situatie geen liquidatieverlies kan worden genomen. Groepsvennootschap A draagt (een deel van) haar onderneming over aan groepsvennootschap B. Vervolgens wordt groepsvennootschap B verkocht buiten de groep. Daarna wordt groepsvennootschap A geliquideerd. Volgens de minister staat in deze situatie het niet-voortzettingsvereiste aan het nemen van een liquidatieverlies in de weg, omdat groepsvennootschap A en groepsvennootschap B op het moment van de overdracht van de onderneming verbonden lichamen waren. Dat op het moment van liquidatie geen sprake meer is van
Dit document is gegenereerd op 05-08-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 2
Kluwer Navigator documentselectie
verbondenheid, is volgens de minister niet relevant. Slechts op basis van de hardheidsclausule kan volgens de minister alsnog een liquidatieverlies worden verantwoord. In het besluit van 12 juli 2010 wordt aangegeven dat de minister in een concreet geval met toepassing van de hardheidsclausule heeft goedgekeurd dat de voortzettingsbepaling buiten toepassing is gebleven. Aan deze goedkeuring is de voorwaarde verbonden dat “de aandelen van de vennootschap die de onderneming heeft voortgezet, tezamen met aandelen in andere concernvennootschappen zijn vervreemd”. Als alleen de aandelen in de voortzettende vennootschap worden vervreemd, is de minister kennelijk niet bereid om een hardheidsclausuleverzoek in te willigen. 2.1.2
Vaststelling van het opgeofferde bedrag Eén van de belangrijke factoren bij de vaststelling van het liquidatieverlies is het opgeofferd bedrag. In art. 13d Wet VPB 1969 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de vaststelling van het opgeofferd bedrag in een aantal specifieke situaties. In art. 13d lid 6 Wet VPB 1969 is bepaald dat het opgeofferde bedrag van een deelneming die binnen de groep wordt overgedragen, niet hoger wordt gesteld dan het oorspronkelijke opgeofferde bedrag. Het opgeofferde bedrag kan door een overdracht binnen de groep dus niet worden verhoogd, maar wel worden verlaagd, namelijk als de waarde in het economische verkeer ten tijde van de overdracht lager is dan het oorspronkelijk door de groep opgeofferde bedrag. Art. 13d lid 8 Wet VPB 1969 betreft de vaststelling van het opgeofferde bedrag na ontvoeging van een dochtervennootschap uit fiscale eenheid. Het opgeofferde bedrag voor de deelneming in de dochtervennootschap wordt dan gesteld op het zuiver eigen vermogen van de dochtervennootschap. De eventuele goodwill die bij de aankoop van de deelneming is betaald, maakt dus geen deel uit van het opgeofferde bedrag na ontvoeging. Onder het tot 1 januari 2003 geldende fiscale-eenheidsregime kon deze goodwill onder omstandigheden wel worden begrepen in het opgeofferde bedrag na ontvoeging. Op basis van de elfde standaardvoorwaarde, onderdeel b, werden goodwill en stille reserves die deel uitmaakten van de koopprijs en op het ontvoegingstijdstip nog aanwezig waren, meegenomen bij de vaststelling van het opgeofferde bedrag. Deze regeling is in het huidige fiscale eenheidsregime vervallen omdat “vaak moeilijk is vast te stellen welke stille reserves en goodwill op het voegingstijdstip in het opgeofferd bedrag waren begrepen en op het ontvoegingstijdstip nog bij de dochter aanwezig zijn”. De staatssecretaris wilde ter voorkoming van geschillen volstaan met een eenvoudige regeling.[10][11]
2.2 Samenloop liquidatieverliesregeling met onzakelijke leningen Bij de fiscale winstbepaling wordt slechts de winst uit onderneming in aanmerking genomen. De fiscale winst moet dus worden gezuiverd van resultaten die het gevolg zijn van onzakelijk handelen binnen de groep. Dit fiscale principe is sinds jaar en dag bekend en staat niet ter discussie. Hoewel de fiscale praktijk in het algemeen verrast heeft gereageerd op het arrest van 9 mei 2008[12], heeft Albert[13] mijns inziens terecht aangegeven dat het geen verbazing hoeft te wekken dat de Hoge Raad dit principe ook toepast op groepsfinancieringen. Een schuldeiser/moedervennootschap die een afwaarderingsverlies leidt op een lening met een onzakelijk hoog risico aan een dochtervennootschap, leidt geen verlies uit ondernemingsuitoefening, maar een verlies ten gevolge van onzakelijk handelen binnen de groep. Volgens de Hoge Raad kan een dergelijk verlies niet in aanmerking worden genomen bij de fiscale winstbepaling. Van een onzakelijke lening is volgens de Hoge Raad sprake als ter zake van een lening tussen gelieerde partijen geen at arm’s length-vergoeding is overeengekomen en tevens geen vaste vergoeding te bepalen is — anders dan een zodanig hoge vergoeding dat de lening in wezen winstdelend zou worden — waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest die lening onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken.[14] Als een dergelijke onzakelijke lening wordt verstrekt aan een dochtervennootschap, maakt het op de vordering geleden verlies bij liquidatie van de dochtervennootschap deel uit van het voor de deelneming in de dochtervennootschap opgeofferde bedrag.[15] De aftrek van het verlies wordt vervolgens geregeerd door de liquidatieverliesregeling. Onder meer de hiervoor genoemde aandachtspunten inzake het nietDit document is gegenereerd op 05-08-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 3
Kluwer Navigator documentselectie
voortzettingsvereiste spelen daarbij een rol. De Hoge Raad heeft nog niet beslist over de wijze waarop een fiscaal verlies kan worden verantwoord bij een “lening opzij”. Mijns inziens is het meest aannemelijk dat het afwaarderingsverlies op het moment van definitief worden, evenals het geval zou zijn geweest bij een andere onzakelijke handeling, fiscaal moet worden geduid via een keten van verkapte dividenduitkeringen en kapitaalstortingen.[16] Bij de groepsvennootschap die een deelneming houdt in de (ex-)schuldenaar wordt dan het opgeofferde bedrag voor de deelneming verhoogd. Ook in dat geval speelt de liquidatieverliesregeling dus een rol bij het nemen van het verlies. 3Bezwaren tegen de huidige liquidatieverliesregeling 3.1 Perverse prikkel liquidatieverliesregeling 3.1.1 Liquidatieverlies slechts aftrekbaar bij liquidatie Zoals hiervoor is aangegeven, kan een liquidatieverlies slechts worden verantwoord nadat de betreffende dochtervennootschap is geliquideerd en haar onderneming is gestaakt dan wel buiten de groep is voortgezet. Met andere woorden: als er niet wordt geliquideerd, kan er ook geen liquidatieverlies in aanmerking worden genomen. Dit gegeven kan aanleiding geven tot fiscaal geïndiceerde liquidaties en een doorstart bemoeilijken. Een voorbeeld hiervan betreft de redding van het noodlijdende softwarebedrijf Baan en de rol van ING Groep hierin.[17] In het jaar 2000 dreigde Baan failliet te gaan, waarbij 4.000 banen verloren zouden gaan. Een faillissement leek te kunnen worden afgewend, doordat het Britse Invensys Baan wilde overnemen en een bod deed van € 2,85 per aandeel. Eén van de aandeelhouders in Baan was de ING Groep met een belang van 5%. De ING Groep meldde zijn aandelen niet direct aan, waardoor de overname geen doorgang leek te kunnen vinden en Baan alsnog failliet dreigde te gaan. Het vermoeden bestond dat de ING Groep zijn aandelen niet aanmeldde, om bij een faillissement van Baan een fiscaal aftrekbaar liquidatieverlies te kunnen claimen. Dit zou voor de ING Groep gunstiger zijn dan een verkoop van de aandelen, omdat in dit laatste geval geen fiscaal verlies in aftrek zou kunnen worden gebracht. Er ontstond veel maatschappelijke beroering over de opstelling van ING en er werd zware druk uitgeoefend om de aandelen alsnog aan te melden.[18] RPF-kamerlid Leen van Dijke stuurde een open brief aan de raad van bestuur van ING Groep, waarin hij wees op de belangen van de werknemers van Baan en een dringend beroep deed op ING Groep om “de eventuele verkoop van de aandelen niet als een soort pokerspel te zien”.[19] Uiteindelijk meldde ING de aandelen aan.[20] Dat de liquidatieverliesregeling niet bijdraagt aan de crisisbestendigheid van de Nederlandse economie is ook naar voren gebracht door Commissie Insolventierecht. De Commissie Insolventierecht heeft op 1 november 2007 een Voorontwerp Insolventiewet uitgebracht. Vooruitlopend hierop heeft de Commissie in een brief van 6 juli 2006 aan de Staatssecretaris van Financiën kanttekeningen geplaatst bij het toen lopende wetsvoorstel Wet werken aan winst. [21] De kanttekeningen van de Commissie betroffen bepalingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 die volgens de Commissie “het bevorderen van het reorganiserend vermogen en van de totstandkoming van schuldeisersakkoorden (in serieuze mate) kunnen ondermijnen”. De eerste door de Commissie genoemde bepaling was de liquidatieverliesregeling. De Commissie merkte hierover het volgende op: “De huidige regeling van het liquidatieverlies blijkt in praktijk zelfs een averechts effect te hebben op de mogelijkheden voor reorganisatie van de onderneming. Het gebeurt regelmatig dat een aandeelhouder niet meer bereid is nieuwe financiering aan een deelneming te verstrekken, bijvoorbeeld ten behoeve van een schuldeisersakkoord bij de deelneming, aangezien deze aandeelhouder het fiscale verlies op de deelneming wenst te nemen en dit uitsluitend kan als de deelneming wordt geliquideerd. Indien de aandeelhouder het fiscale verlies op de deelneming Dit document is gegenereerd op 05-08-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 4
Kluwer Navigator documentselectie
eerder zou mogen nemen, bijvoorbeeld gelijktijdig met het bedrijfseconomische verlies, zal hij veel sneller bereid zijn aan de reorganisatie mee te werken. De Commissie pleit er daarom voor het nemen van het liquidatieverlies op een zodanig moment toe te staan, dat het reorganiserend vermogen van de onderneming in stand kan blijven. Dat kan het moment zijn waarop het deelnemingsbelang op grond van goed koopmansgebruik dient te worden afgewaardeerd.” Door de vroegtijdige indiening van deze en andere aanbevelingen bood de Commissie de gelegenheid om bij de behandeling van het wetsvoorstel Werken aan winst hier rekening te mee houden. De Minister van Financiën koos daar echter niet voor, en schoof het voorstel van de Commissie door naar de behandeling van de nieuwe insolventiewetgeving.[22] Echter, nadat het door de Commissie uitgebrachte Voorontwerp Insolventiewet een aantal jaren had stilgelegen, deelde de Minister van Veiligheid en Justitie op 11 januari 2011 aan de Tweede Kamer mee dat dit voorontwerp niet in wetgeving zou worden omgezet.[23] Hierdoor is ook de voorgestelde aanpassing van de liquidatieverliesregeling niet ter hand genomen. Evenmin heeft hierover in het parlement een gedachtewisseling plaatsgevonden. Mijns inziens is dit zeer te betreuren. Uit het hierboven aangehaalde voorbeeld van Baan volgt dat de observaties van de Commissie Insolventierecht van groot praktisch belang zijn. Ongetwijfeld zijn er veel soortgelijke situaties geweest, waarbij een doorstart door de fiscale regels werd ontmoedigd en/of bemoeilijkt. In veel van deze gevallen zal echter geen sprake zijn geweest (zoals in de situatie van Baan wel het geval was) van grote media-aandacht en grote maatschappelijke druk, zodat de aandeelhouder geruisloos kon kiezen voor de weg van de minste fiscale pijn: een liquidatie. In de periode 1996-2006 werd de fiscale prikkel tot liquidatie overigens enigszins gedempt, doordat art. 13ca Wet VPB 1969 destijds onder voorwaarden toestond dat een verliesgevende deelneming tijdelijk ten laste van het fiscale resultaat werd afgewaardeerd. Art. 13ca Wet VPB 1969 is echter per 1 januari 2006 afgeschaft en sindsdien kan een verlies op een vrijgestelde deelneming alleen in aftrek worden gebracht in geval van liquidatie. 3.1.2
Samenloop met niet-voortzettingsvereiste Hiervoor is aangegeven dat de liquidatieverliesregeling een perverse prikkel bevat: een doorstart van een in zwaar weer verkerende dochtervennootschap wordt ontmoedigd/bemoeilijkt, terwijl er een fiscale bonus staat op een liquidatie. Het niet-voortzettingsvereiste, en de stringente uitleg die de minister geeft aan dit vereiste, kunnen deze perverse prikkel versterken. Het niet-voortzettingsvereiste houdt namelijk een fiscale prikkel in om niet alleen de in zwaar weer verkerende activiteiten te beëindigen, maar ook de eventuele andere activiteiten van de betreffende vennootschap te staken of af te stoten buiten de groep. Als een deel van de onderneming van de dochtervennootschap binnen de groep wordt voortgezet, kan immers geen liquidatieverlies in aftrek worden gebracht. Verliesaftrek wordt ook geweigerd als slechts een relatief klein deel van de onderneming wordt voortgezet en/of als het betreffende ondernemingsdeel geheel losstaat van de verliesgevende activiteiten die zijn gestaakt. Doordat het niet-voortzettingsvereiste geen pro rata-benadering kent, kan dan het gehele liquidatieverlies niet in aftrek worden gebracht. Het niet-voortzettingsvereiste is naar mijn mening ook Europeesrechtelijk kwetsbaar. In het Marks & Spencer II-arrest[24] heeft het Hof van Justitie EU bepaald dat een verlies dat definitief niet verrekenbaar is bij dochtervennootschap, bij de moedervennootschap in aanmerking moet kunnen worden genomen. Het Hof maakte hierbij geen uitzondering voor situaties waarin de onderneming van de dochtervennootschap (deels) binnen de groep wordt voortgezet.[25] In misbruiksituaties, waarbij een entiteit wordt opgedoekt om fiscale verliesneming mogelijk te maken, terwijl (nagenoeg) de volledige onderneming binnen de groep wordt voortgezet, kan ik mij voorstellen dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU inzake volstrekt kunstmatige constructies[26] ruimte biedt om verliesaftrek bij de moedervennootschap te weigeren. In bonafide situaties, waarbij een in zwaar weer verkerende dochtervennootschap om bedrijfseconomische redenen wordt geliquideerd, en een deel van
Dit document is gegenereerd op 05-08-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 5
Kluwer Navigator documentselectie
de onderneming eveneens om bedrijfseconomische redenen binnen de groep wordt voortgezet, bestaat mijns inziens hiervoor geen ruimte. 3.1.3
Samenloop met onzakelijke leningen Naast de liquidatieverliesregeling kan ook de jurisprudentie over onzakelijke leningen een rol spelen bij de beslissing van een aandeelhouder om een dochtervennootschap te liquideren dan wel te kiezen voor een doorstart. Een aandeelhouder die kiest voor een doorstart moet op basis van de huidige wetgeving namelijk rekening houden met twee fiscale teleurstellingen.[27] In de eerste plaats zal uiteraard vooralsnog geen liquidatieverlies in aanmerking kunnen worden genomen. In de tweede plaats zal de dochtervennootschap in geval van een doorstart vaak nieuwe risicovolle financiering van de moedervennootschap nodig hebben en kan een eventueel verlies op deze financiering veelal moeilijk in aftrek worden gebracht. Belastingplichtigen moeten immers rekening houden met het standpunt van de Belastingdienst dat de nieuwe financiering zodanig risicovol is dat sprake is van een onzakelijke lening. Het verlies op de financiering kan dan slechts bij liquidatie van de dochtervennootschap in aftrek worden gebracht. Hierbij moet uiteraard aan de strenge voorwaarden van de liquidatieverliesregeling worden voldaan en bestaat het risico dat het geleden verlies niet (geheel) in aftrek kan worden gebracht (zie hierna in onderdeel 3.2). Zo ontstaan resultaten die vanuit het bestaande fiscale kader kloppen als een bus, maar vanuit economisch perspectief ronduit schrijnend zijn. Het nemen van (aandeelhouders) risico’s om werkgelegenheid en kapitaal te behouden wordt ontmoedigd door een verzwaarde fiscale verliesneming, terwijl er een fiscale bonus staat op een liquidatie waardoor werkgelegenheid en kapitaal wordt vernietigd.
3.2 Reëel geleden verlies kan niet altijd in aftrek worden gebracht Hiervoor is als bezwaar tegen de liquidatieverliesregeling aangevoerd dat een doorstart kan worden ontmoedigd en een liquidatie kan worden gestimuleerd. Een ander bezwaar tegen de liquidatieverliesregeling is dat de regeling zeer complex is en vol voetangels en klemmen zit. Een potentieel aftrekbaar liquidatieverlies kan gemakkelijk worden verspeeld, zodat voor fiscale argeloosheid een hoge prijs wordt betaald.[28] Het niet in aftrek kunnen brengen van reëel geleden verliezen is niet bevorderlijk voor de concurrentiekracht van de Nederlandse economie. Een liquidatieverlies kan onder meer worden verspeeld door de in onderdeel 2.1.1 beschreven regeling van art. 13e lid 2 Wet VPB 1969. Het gaat hier om de situatie waarin de onderneming van een geliquideerde dochtervennootschap niet wordt voortgezet door diens moedervennootschap, maar door een andere concernvennootschap. Het opgeofferde bedrag in de geliquideerde dochtervennootschap dient in dat geval te worden opgeteld bij het opgeofferde bedrag in de voortzettende vennootschap. Er kan ter zake van de geliquideerde dochtervennootschap dan pas een liquidatieverlies worden verantwoord als ook de voortzettende dochtervennootschap wordt geliquideerd. Hierdoor kan fiscale aftrek van het liquidatieverlies zeer lang worden uitgesteld. Onder omstandigheden zal deze aftrek zelfs geheel verloren gaan. Dit is bijvoorbeeld het geval als de voortzettende groepsvennootschap niet kan worden geliquideerd vanwege de rol van deze vennootschap in de groepsstructuur. De aftrekmogelijkheid gaat ook verloren als de onderneming wordt voortgezet door een groepsvennootschap waarin geen deelneming wordt gehouden door een Nederlandse groepsvennootschap. Van een verhoging van het opgeofferde bedrag voor een deelneming van een Nederlandse vennootschap in de voortzettende vennootschap kan dan immers geen sprake zijn. Een concern dat een dochtervennootschap liquideert, maar een deel van diens onderneming tijdelijk voortzet (bijvoorbeeld omdat een aantal contracten moet worden uitgediend), loopt bij fiscale argeloosheid dus het risico dat het potentiële liquidatieverlies wordt verspeeld. Ook het standpunt van de minister wat betreft het moment van toetsing of wordt voortgezet door een verbonden lichaam (zie onderdeel 2.1.1) kan ertoe leiden dat een investeringsverlies niet in aftrek kan worden gebracht, namelijk als niet wordt voldaan aan de stringente eisen die kennelijk worden gesteld voor toepassing van het hardheidsclausulebeleid. Een potentieel liquidatieverlies kan ook worden verspeeld door de bepalingen inzake de vaststelling van het Dit document is gegenereerd op 05-08-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 6
Kluwer Navigator documentselectie
opgeofferde bedrag. Een argeloze belastingplichtige die een dochtervennootschap die mogelijk zal worden geliquideerd, voorafgaand aan de liquidatie overdraagt binnen de groep (maar buiten de fiscale eenheid), of opneemt in de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, krijgt te maken met de bepalingen van respectievelijk art. 13d lid 6 Wet VPB 1969 en art. 13d lid 8 Wet VPB 1969 (zie onderdeel 2.1.2) en loopt het risico dat het potentiële liquidatieverlies (grotendeels) niet in aftrek kan worden gebracht. 3.3 De omvang van het liquidatieverlies[29] Zoals aangegeven in onderdeel 2 wordt bij de omvang van het liquidatieverlies aansluiting gezocht bij het verlies dat zich bij de moedermaatschappij manifesteert. Hierdoor is het liquidatieverlies dat bij de moedervennootschap wordt vergolden, doorgaans niet gelijk aan de compensabele verliezen van de dochtervennootschap die bij liquidatie verloren gaan.[30] Op basis van de ratio van de regeling zou dit wel het uitgangspunt moeten zijn (zie ook onderdeel 2). De door de wetgever gekozen vormgeving, waarbij wordt aangesloten bij het verlies dat zich manifesteert bij de moedermaatschappij, kan leiden tot onevenwichtige uitkomsten. Indien een dochtervennootschap waarin weinig is geïnvesteerd en die weinig resultaten heeft behaald, met een hoge goodwill wordt verkocht, ontstaat bij de nieuwe moedervennootschap een hoog potentieel liquidatieverlies.[31] Dit terwijl de dochtervennootschap zelf nauwelijks verliezen heeft geleden en terwijl vanuit beide aandeelhouders gezamenlijk bezien slechts een gering bedrag in de deelneming is geïnvesteerd. Gesteld kan worden dat een onevenwichtige situatie ontstaat nu de verkoopopbrengst bij de verkopende aandeelhouder onder de deelnemingsvrijstelling valt en bij de kopende aandeelhouder leidt tot een aftrekbaar liquidatieverlies. Waarom moet er een bedrag ten laste van de schatkist gebracht kunnen worden als de dochtervennootschap zelf geen verliezen heeft geleden, en de aandeelhouders gezamenlijk bezien ook geen verlies hebben geleden? Vanuit de ratio van de liquidatieverliesregeling (het bieden van een tegemoetkoming voor onverrekende verliezen van de dochtermaatschappij) lijkt hier geen aanleiding voor te zijn. Andersom is het mogelijk dat een deelneming waarin veel is geïnvesteerd en die veel verliezen heeft geleden, voor een laag bedrag wordt verkocht. De gezamenlijke aandeelhouders kunnen dan slechts een beperkt bedrag in aftrek brengen (namelijk het liquidatieverlies bij de laatste aandeelhouder), terwijl er door de dochtervennootschap grote verliezen zijn geleden en vanuit de gezamenlijke aandeelhouders bezien een grote investering verloren is gegaan. De verliesneming op aandeelhoudersniveau strookt in beide gevallen niet met de ratio van de liquidatieverliesregeling, namelijk het bieden van een tegemoetkoming voor verliezen van de dochtervennootschap die onverrekend zijn gebleven. Dit wordt veroorzaakt doordat het liquidatieverlies afhankelijk is van een “toevallige” factor, namelijk de prijs waarvoor de aandelen in de dochtermaatschappij worden verkocht, en daardoor zowel (veel) hoger als (veel) lager kan zijn dan de door de dochtermaatschappij geleden verliezen en de investeringen die de gezamenlijke moedervennootschappen hebben gepleegd. Bij de parlementaire behandeling van de herziening van de deelnemingsvrijstelling in 1988 heeft de PvdAfractie in dit verband mijns inziens terecht opgemerkt dat de huidige regeling volkomen los is komen staan van haar motivering.[32] Ook vanuit Europeesrechtelijke optiek kunnen bezwaren worden aangevoerd tegen de omvang van het liquidatieverlies dat op grond van de huidige regeling in aftrek kan worden gebracht. Het feit dat de liquidatieverliesregeling niet toe staat dat de door de dochtervennootschap geleden verliezen bij de moedervennootschap in aftrek worden gebracht, staat op gespannen voet met het arrest Marks & Spencer II van het Hof van Justitie EU.[33] 4Mogelijke aanpassing van de huidige liquidatieverliesregeling Gezien het voorgaande kleven er mijns inziens ernstige bezwaren aan de huidige liquidatieverliesregeling. Mijn voorkeur zou het hebben om de regeling grondig te herzien en op een geheel nieuwe leest te schoeien. In de fiscale literatuur is een dergelijke grondige herziening reeds vele malen bepleit. Ik zal daarom niet uitgebreid ingaan op de mogelijke herzieningsvarianten, maar verwijs hiervoor naar de uitgebreide uiteenzetting van Van [34] Dit document is gegenereerd op 05-08-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 7
Kluwer Navigator documentselectie
der Geld. Ik noem hier slechts twee belangrijke elementen die in een dergelijke herziening een belangrijke rol zouden kunnen spelen. In de eerste plaats zou het opgeofferd bedrag kunnen aansluiten bij het in de dochtervennootschap gestorte kapitaal en niet langer bij de (toevallige) koopprijs die de moedervennootschap voor de dochtervennootschap heeft betaald. Met deze aanpassing wordt beter aangesloten bij de bedoeling van de wetgever om een tegemoetkoming te bieden voor de verliezen van de dochtervennootschap die bij de liquidatie verloren gaan en worden onevenwichtige uitkomsten (zie onderdeel 3.3) voorkomen. In de tweede plaats zou verliesneming ook zonder liquidatie mogelijk kunnen worden gemaakt, namelijk als de bedrijfswaarde van de deelneming daalt onder (een evenredig deel) van het in de dochtervennootschap gestorte kapitaal.[35] De mogelijkheid van een verliesneming zonder dat sprake is van een liquidatie, voorkomt dat een liquidatie fiscaal wordt beloond en een doorstart fiscaal wordt ontmoedigd. Ook theoretisch kan de mogelijkheid van vervroegde verliesneming mijns inziens goed worden gerechtvaardigd. De verlengstukgedachte wordt in de fiscale literatuur[36], en in navolging daarvan ook door de staatssecretaris[37], aangemerkt als grondbeginsel van de deelnemingsvrijstelling. De verlengstukgedachte gaat ervan uit dat de dochtervennootschap een verlengstuk vormt van de moedervennootschap, zodat de winst van de dochtervennootschap in feite kan worden aangemerkt als eigen winst van de moedervennootschap. Het past bij de verlengstukgedachte om het bieden van een tegemoetkoming voor onverrekende verliezen van de dochtervennootschap niet afhankelijk te stellen van een liquidatie van de dochtervennootschap.[38] Bij een dergelijke herziening van de liquidatieverliesregeling kunnen ook diverse knelpunten worden ondervangen, waarbij een reëel geleden verlies niet in aftrek kan worden gebracht, bijvoorbeeld doordat sprake is van een overdracht van de te liquideren deelneming binnen de groep, een ontvoeging uit fiscale eenheid, of een (tijdelijke) voortzetting van de onderneming van de geliquideerde vennootschap binnen de groep (zie over deze situaties de onderdelen 2 en 3). Als de wetgever niet zo ver wil gaan om de regeling op een nieuwe leest te schoeien, is mijns inziens in elk geval van belang dat een aanpassing plaatsvindt met betrekking tot het niet-voortzettingsvereiste. Dit vereiste zou mijns inziens kunnen vervallen en vervangen kunnen worden door een pro rata-benadering. De strekking van deze benadering zou kunnen zijn dat in geval van liquidatie een liquidatieverlies kan worden verantwoord, behoudens voor zover een betekenisvol deel van de onderneming wordt voortgezet.[39] Voorts dient mijns inziens het huidige onderscheid tussen “artikel 13e lid 1-situaties” en “artikel 13e lid 2-situaties” te vervallen. Zowel in geval van voortzetting door de moedermaatschappij van de geliquideerde vennootschap als in geval van voortzetting door een andere groepsvennootschap, kan dan een liquidatieverlies worden verantwoord zodra de voortgezette onderneming wordt gestaakt.[40] Ook zou de minister zijn stringente standpunt (zie onderdeel 2.1) over het moment van toetsing van het moment van verbondenheid in het kader van het niet-voortzettingsvereiste, moeten laten vallen. Het ligt veel meer voor de hand om de verbondenheid te beoordelen ten tijde van de liquidatie in plaats van op het moment van overdracht van de onderneming.[41] Deze aanpassingen van het niet-voortzettingsvereiste verminderen: – de fiscale prikkel om niet alleen de slechtlopende activiteiten van een dochtervennootschap te beëindigen, maar ook de andere activiteiten te beëindigen of af te stoten; – het aantal situaties waarin een reëel geleden verlies fiscaal niet in aftrek kan worden gebracht; – de spanning van de liquidatieverliesregeling met de Europeesrechtelijke regels. 5Afronding De liquidatieverliesregeling in zijn huidige vorm leidt tot fiscale prikkels die tegengesteld zijn aan wat een economie in een fase van pril herstel nodig heeft. Een doorstart van in zwaar weer verkerende activiteiten, en het verstrekken van extra aandeelhoudersfinanciering om een moeilijke fase te overbruggen, wordt ontmoedigd. Een liquidatie van dochtervennootschap daarentegen leidt tot een fiscale bonus, waarbij bovendien een stimulans bestaat om niet alleen de in zwaar weer verkerende activiteiten te beëindigen, maar ook de overige activiteiten van de betreffende dochtervennootschap te staken, dan wel over te dragen buiten de groep. Daarnaast kunnen zich tal van situaties Dit document is gegenereerd op 05-08-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 8
Kluwer Navigator documentselectie
voordoen waarin een reëel geleden verlies fiscaal niet in aftrek worden gebracht, hetgeen niet goed is voor de concurrentiekracht van de Nederlandse economie. Aanpassing van de liquidatieverliesregeling is daarom dringend geboden. Deze constatering is niet nieuw, maar wel urgent. Het is daarom te hopen dat de nieuwe staatssecretaris van Financiën de herziening van de liquidatieverliesregeling één van zijn prioriteiten maakt.
Voetnoten
Voetnoten [1] [2] [3]
[4] [5] [6] [7] [8]
[9] [10]
Auteur is werkzaam als belastingadviseur en hoofd vaktechnisch bureau bij STP Tax Lawyers te Amsterdam en verbonden aan het Fiscaal Instituut van Tilburg University. Zie onder meer Kamerstukken II 1961 /62, 6000, nr. 6, p. 14. Zie onder meer D. Juch, De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting, Deventer: Fed 1974, blz. 138; A.L. Brok, ‘De deelnemingsvrijstelling in de ontwerp-wet op de vennootschapsbelasting 1960’, MAB, 26e jaargang, 1962 en L.G.M. Stevens, ‘Wat is ongewenste handel in verliesverrekening?’, WFR 2000/1215, onderdeel 4. Zie ook de aantekening van de Redactie van Vakstudie Nieuws in V-N 1993/2563. Kamerstukken II 1959/60, 6000, MvT, nr. 3, p. 14. Kamerstukken II 1959/60, nr. 6000, MvT, nr. 3, p. 20. Kamerstukken II 1986/87, 19 968, nr. 3, p. 7. Besluit Minister van Financiën van 12 juli 2010, nr. DGB2010/2154M, Stcrt. 2010, 11223, V-N 2010/36.2, onderdeel 5.9.2.1. Dit is overigens een aanmerkelijk strenger criterium dan geldt voor het nemen van een stakingsverlies in vaste-inrichtingsituaties. Op grond van art. 15i lid 4 onderdeel a Wet VPB 1969 wordt een stakingsverlies slechts geweigerd indien “de activiteiten van de belastingplichtige (…) in belangrijke mate (…) zijn of worden voortgezet”. Besluit Minister van Financiën van 12 juli 2010, V-N 2010/36.2, onderdeel 5.9.2.2. Deze praktische overweging is mijns inziens overigens volstrekt geen overtuigend argument voor het creëren van een regeling waardoor belastingplichtigen onder omstandigheden een reëel geleden verlies niet in aftrek kunnen brengen. (Zie in gelijke zin I. de Roos & R.J. de Vries, ‘Recente ontwikkelingen rondom het nieuwe fiscale-eenheidsregime’, FED 2002/692, onderdeel 4.4.3). Daarom zou mijns inziens in de herziening van de liquidatieverliesregeling die ik bepleit, ook dit punt moeten worden ondervangen. Zie ook onderdeel 4.
[11] [12] [13] [14]
Kamerstukken I 2001 /02, 26 854, nr. 45d, p. 16. HR 9 mei 2008, BNB 2008/191. P.H.G. Albert, ‘Afwaarderingsverlies onzakelijke lening “opzij” is niet aftrekbaar’, WFR 2014/357. HR 24 november 2011, BNB 2012/37.
[15] [16]
HR 25 november 2011, BNB 2012/38. Zie hierover onder meer ook E.W.J. Heithuis, ‘Nogmaals de onzakelijke lening “opzij”’, WFR 2014/451, onderdeel 2.1 en de Redactie van Vakstudie Nieuws in V-N 2014/12.12. In Idee (een tijdschrift van het Wetenschappelijk Bureau van D66), september 2002, p. 20-22, beschrijft Alexander Rinnooy Kan een aantal ethische dilemma’s waar financiële dienstverleners voor kunnen worden geplaatst. Hierbij gaat hij onder meer in op de rol van ING bij de overname van Baan. Alexander Rinnooy Kan was destijds lid van de raad van bestuur van ING Groep.
[17]
[18]
[19] [20]
Zie onder meer het Algemeen Dagblad van 18 juli 2000: ‘ING kan eigen rol kiezen: beul of steun voor Baan’. Het artikel is te vinden via http: / /m.ad.nl /ad /m /nl /4561 /Wetenschap /article /detail /556971 /2000 /07 /18 /ING-kan-eigen-rol-kiezenbeul-of-steun-voor-Baan.dhtml. Zie over deze brief Trouw 19 juli 2000: te vinden via www.trouw.nl/tr/nl/5009/Archief/archief/article/detail/ 2521334/2000/07/19/ING-mag-verkoop-aandelen-Baanniet-als-pokerspel-zien.dhtml Nadien veranderde Invensys het bod en de overnamestructuur overigens ingrijpend. Niet de aandelen in Baan werden gekocht, maar diens bezittingen en schulden. Baan bleef vervolgens achter als “lege huls” en
Dit document is gegenereerd op 05-08-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 9
Kluwer Navigator documentselectie
[21] [22]
[23]
[24] [25]
[26] [27]
[28]
[29] [30]
[31] [32] [33] [34] [35]
[36] [37]
kon op termijn worden geliquideerd. Door deze gewijzigde overnamestructuur kon ING de aandelen in Baan aanhouden en bij de latere liquidatie alsnog een fiscaal verlies in aftrek brengen. Brief van 6 juli 2006 van de commissie-Kortmann aan de toenmalige Staatssecretaris van Financiën, opgenomen in V-N 2006/54.19. Zie de Brief Minister van Financiën van 9 oktober 2006, nr. DB2006/519M, opgenomen in V-N 2006/54.19. Mijns inziens is het te betreuren dat de minister deze suggestie van de Commissie niet heeft willen meenemen bij de behandeling van het wetsvoorstel Werken aan winst, aangezien het een fiscaal onderwerp betrof dat los van de nieuwe insolventiewet behandeld kan worden. In gelijke zin de Redactie van Vakstudie Nieuws in V-N 2006/54.19 en M.H.M. van Oers, ‘Het Voorontwerp Insolventieweg en de fiscale implicaties daarvan’, WFR 2007/1311. Dit hield verband met “de taakstellingsruimte van het vorige kabinet en de vele al bestaande wetgevingsprioriteiten”. Zie Kamerstukken II 2010 /11, Aanhangsel 1014. In Kamerstukken II 2012 /13, 33 695, nr. 1, is als nadere toelichting gegeven dat “in het huidige tijdsgewricht (…) het vooruitzicht van een fundamentele, omvangrijke, langdurige en complexe herziening van onze wetgeving” een minder geëigend middel is om een antwoord te bieden op de in faillissementspraktijk levende vragen. HvJ EG 13 december 2005, nr. C-446/03, V-N 2005/60.15 (Marks & Spencer II). Zie nader over deze Europeesrechtelijke bezwaren onder meer A.W. Hofman, De deelnemingsverrekening, Deventer: Kluwer 2011, paragraaf 2.2.4.2 en G. de Wilde, NDFR, commentaar bij artikel 13d Wet VPB 1969. In andere zin: E.C.M. Kemmeren, ‘Marks & Spencer: balanceren op grenzeloze verliesverrekening’, WFR 2006/211. Kemmeren meent dat Marks & Spencers II niet dwingt tot een aanpassing van de liquidatieverliesregeling op genoemde punten. Zie onder meer HvJ EG 12 september 2006, nr. C-196/04, V-N 2006/49.15 (Cadburry Schweppes). Hierbij ga ik uit van de situatie waarin de aandeelhouder en de betreffende dochtervennootschap niet zijn opgenomen in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, bijvoorbeeld omdat niet aan het bezitsvereiste van 95% is voldaan. Naast de in dit onderdeel genoemde voorbeelden zijn er vele andere voorbeelden denkbaar waarin fiscale argeloosheid leidt tot een verlaging van het potentiële liquidatieverlies. Zo kunnen er bijvoorbeeld grote verschillen ontstaan, afhankelijk van de vraag of een deelneming al dan niet via een tussenhoudster wordt gehouden, en in welke volgorde een keten van vennootschappen wordt geliquideerd. Ik werk deze voorbeelden niet verder uit maar verwijs naar de uitgebreide uiteenzettingen van P.H.G. Albert, Deelnemingsvrijstelling, Den Haag: Sdu Uitgevers 2010, onderdeel 12.7 en A.W. Hofman, ‘Tussenhoudsterperikelen in de liquidatieverliesregeling’, WFR 2006/1344. Dit onderdeel is deels ontleend aan A.W. Hofman, De deelnemingsverrekening, Deventer: Kluwer 2011, onderdeel 2.2.4. J.C.M. van Sonderen & Q.W.J.C.H. Kok, ‘Over verliesverrekening in de tijd, grensoverschrijdende fiscale eenheden, de liquidatieverliesregeling en een aftrekbeperking voor aandelen en opties’, MBB 2006/07/08, merken op dat het liquidatieverlies slechts bij toeval overeen zal komen met het door de dochtervennootschap geleden verlies. Behoudens situaties waarin art. 13d lid 6 Wet VPB 1969 van toepassing is of een andere bepaling op grond waarvan de hoogte van het opgeofferd bedrag of het liquidatieverlies wordt beperkt. Kamerstukken II 1987 /88, 19 968, nr. 11, p. 14. HvJ EG 13 december 2005, nr. C-446/03, V-N 2005/60.15 (Marks & Spencer II). Zie over dit arrest ook onderdeel 3.1.2. Zie J.A.G. van der Geld, De deelnemingsvrijstelling, Deventer: Kluwer 2011, onderdeel 6.3.1.6.2. Uiteraard zou de deelnemingsvrijstelling dan moeten worden uitgesloten voor zover een ten laste van de fiscale winst afgewaardeerde deelneming weer in waarde stijgt. Tevens zouden fl ankerende antimisbruikregels kunnen worden opgenomen, onder meer om te voorkomen dat verliezen dubbel worden afgetrokken. Zie onder meer J.A.G. van der Geld, De deelnemingsvrijstelling, Deventer: Kluwer 2011, onderdeel 2.3.1. Kamerstukken II, 19 968, nr. 7, p. 4.
Dit document is gegenereerd op 05-08-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 10
Kluwer Navigator documentselectie
[38]
[39] [40] [41]
Vergelijk ook het aankoopkostenarrest (HR 24 mei 2002, BNB 2002/262c*) waarin de Hoge Raad overwoog dat “de werking van de deelnemingsvrijstelling is te vergelijken met een belastingheffing als ware de dochter met de moeder geconsolideerd”. Een mogelijkheid tot versnelde verliesneming, zonder dat liquidatie van de dochtervennootschap hiertoe is vereist, sluit goed aan bij deze door de Hoge Raad beschreven werking. Van der Geld, t.a.p., onderdeel 6.5.4, bepleit een soortgelijke aanpassing van het niet-voortzettingsvereiste. In gelijke zin W.C.M. Martens, De deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, Deventer: Kluwer 2011, onderdeel 6.2.2.9. In gelijke zin onder meer W.C.M. Martens, De deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, Deventer: Kluwer 2011, onderdeel 6.4.4, de Redactie van de Vakstudie Nieuws in de aantekening bij het besluit in V-N 2010/36.2 en S.A.W.J. Strik, Cursus Belastingrecht Vpb.2.4.13.E.d1.IV.
Dit document is gegenereerd op 05-08-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 11