Het vroeg voorschrijven van een EVO na CVA
Een pilot study in samenwerking met
AFSTUDEERONDERZOEK
Uitvoerend student: Externe begeleiding: Afstudeerkring F Docent: Tweede assessor: SLB’er: Nijmegen, 2006 – 2007
Marije Hazenoot revalidatiearts-epidemioloog dr. R. Meijer, revalidatiearts drs. J.A. van Geffen, fysiotherapeut J. Molog Herman Berndt Jan Oosterhof Marjan van Roon
Voorwoord Dit onderzoek naar het vroeg voorschrijven van een Enkel-Voet Orthese (EVO) na een CVA is uitgevoerd in het kader van het laatste jaar van de opleiding Fysiotherapie aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. Het onderzoek is ontstaan naar aanleiding van mijn tweede stageperiode. Ik ben toen in contact gekomen met dr. Ron Meijer, revalidatiearts-epidemioloog werkzaam bij revalidatiecentrum Groot Klimmendaal te Arnhem. Door zijn uitgebreide inhoudelijke kennis en ervaring met wetenschappelijk onderzoek is hij een uitstekende begeleider bij het opzetten en uitvoeren van dit project. Binnen Groot Klimmendaal is de koers ingezet om in de komende jaren meer wetenschappelijk onderzoek uit te gaan voeren. Dit project heeft daaraan een bijdrage geleverd. Het onderwerp is voortgekomen uit de beroepsmatige nieuwsgierigheid van dr. Meijer die zich afvroeg of het verschil zou uitmaken als een EVO vroeger in de revalidatieperiode werd voorgeschreven. Het onderwerp past perfect binnen de huidige trend in de revalidatie, waar het zo snel mogelijk zelfstandig worden van de revalidant het belangrijkste doel is dat wordt nagestreefd. Daarnaast is er wel veel bekend over de effectiviteit van hulpmiddelen en orthesen, maar is vaak in de praktijk niet duidelijk hoe en wanneer ze het best voorgeschreven kunnen worden. Bij dit project heb ik uiteraard ondersteuning gehad van een aantal personen en instellingen: o Dr. R. Meijer, revalidatiearts-epidemioloog, die mij hielp bij het opzetten en uitvoeren van het onderzoek o Drs. J.A. van Geffen, revalidatiearts, die mij hielp bij het samenstellen van mijn steekproef en het includeren en excluderen van revalidanten. o J. Molog, fysiotherapeut, die mij aanmoedigde dit onderzoek binnen Groot Klimmendaal te gaan doen en bij wie ik altijd terecht kon. o Revalidatiecentrum Groot Klimmendaal, dat mij de mogelijkheid bood om mijn afstudeeronderzoek uit te voeren. o HODES Group, fabrikant en leverancier van orthesen en hulpmiddelen, die de EVO’s gefabriceerd en geleverd heeft. o Nicole Bosman, Victorine Bruggeman, Hanna van Eijsden, Christel Gremmen, Sanne Groters, Inge van Haren, Kathrin Lemmen, Katrin Tekstra en docent Herman Berndt, samen Afstudeerkring F, die mij ondersteund en aangemoedigd hebben gedurende het hele proces. o De revalidanten die hun medewerking hebben verleend aan het onderzoek, zonder hen was er geen onderzoek geweest. Mijn hartelijke dank hiervoor! Marije Hazenoot, juni 2007
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
2
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Theoretisch kader 1.1 Aanleiding ....................................................................................4 1.2 Centrale vraagstelling ..................................................................5 1.3 Bamford-classificatie....................................................................5 1.4 Bestaande onderzoeksresultaten ................................................5 1.5 Typen EVO’s en hun eigenschappen...........................................6 Hoofdstuk 2 Methode 2.1 Beschrijving onderzoeksvorm ......................................................8 2.2 Beschrijving methode en populatie ..............................................8 2.3 Visualisatie onderzoeksmodel....................................................10 2.4 Beschrijving meetinstrumenten ..................................................11 Hoofdstuk 3 Resultaten 3.1 Resultaten retrospectieve dataverzameling ...............................12 3.2 Resultaten prospectieve dataverzameling 3.2.1 Comfortabele loopsnelheid ............................................13 3.2.2 Gebruik van loophulpmiddelen.......................................14 3.2.3 Valangst / mate van zekerheid in ADL ...........................15 3.2.4 Zelfstandigheid tijdens transfers en lopen......................16 Hoofdstuk 4 Interpretatie en discussie 4.1 Interpretatie retrospectieve dataverzameling .............................18 4.2 Interpretatie prospectieve dataverzameling 4.2.1 Comfortabele loopsnelheid.............................................18 4.2.2 Gebruik van loophulpmiddelen .......................................19 4.2.3 Valangst / mate van zekerheid in ADL............................19 4.2.4 Zelfstandigheid tijdens transfers en lopen ......................19 4.3 Discussie ...................................................................................20 Hoofdstuk 5 Conclusie en aanbevelingen 5.1 Eindconclusie.............................................................................22 5.2 Aanbevelingen ...........................................................................22 Abstract .....................................................................................................................23 Literatuurlijst ..............................................................................................................24 Bijlagen......................................................................................................................25 e.v. • Bamford-classificatie • Beschrijving meetinstrumenten • Toelichting bewijskracht
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
3
Hoofdstuk 1
Theoretisch kader
In dit hoofdstuk wordt het theoretisch kader rondom dit onderzoek beschreven. Allereerst komt in paragraaf 1.1 de achtergrond aan bod. Daarna zal de doelstelling worden beschreven in paragraaf 1.2. In paragraaf 1.3 wordt informatie gegeven over de gehanteerde Bamford-classificatie. In paragraaf 1.4 komen de bewezen effecten van de EVO aan bod en als laatste staan in paragraaf 1.5 de verschillende typen orthesen met hun bijbehorende eigenschappen beschreven. 1.1
Aanleiding
Ongeveer 41.000 Nederlanders worden jaarlijks getroffen door hun eerste beroerte. Hiervan sterft ongeveer 20% binnen één maand.15 De overige 80% zal moeten revalideren in een revalidatiecentrum, verpleeghuis of thuis. Een CVA kan vele gevolgen hebben op het lichamelijk en geestelijk functioneren. Tijdens de revalidatieperiode passeren verschillende hulpmiddelen en orthesen de revue om lichamelijke beperkingen te verminderen of zelfs te verhelpen. De Enkel-Voet Orthese is daar één van. In de huidige situatie wordt er bij de revalidatie van CVA-patiënten geregeld een EVO voorgeschreven. Indien er te weinig activiteit van de dorsaalflexoren van de enkel is, waardoor de voet tijdens het lopen niet opgetild kan worden, is er een goede indicatie voor een EVO. De EVO houdt de enkel in 90° waardoor het eenvoudiger wordt om het been tijdens de zwaaifase naar voren te brengen. Doordat de voorvoet niet meer over de grond sleept, wordt ook het valrisico aanzienlijk verminderd. Nu wordt een ernstige parese van de dorsaalflexoren in de eerste paar weken na opname opgevangen door middel van het zwachtelen van de enkel. Een EVO zou echter de voorkeur kunnen verdienen, aangezien het materiaal meer stevigheid biedt. Daarnaast kan een EVO op maat gemaakt worden en kan er op sommige plekken meer ondersteuning gegeven worden. Dit is bijvoorbeeld noodzakelijk bij een sterke varisatie of ernstig spasme. Na een CVA vindt er een proces van natuurlijk herstel plaats waar je als fysiotherapeut weinig invloed op hebt. Een bezwaar tegen het vroeg voorschrijven van de EVO zou kunnen zijn dat de functie van de dorsaalflexoren nog zou kunnen herstellen. Indien de werking van de dorsaalflexoren weggenomen wordt door de EVO, zou er dan geen trainingseffect meer optreden. Het is echter bewezen dat zelfs langdurig gebruik van de EVO geen negatieve invloed heeft op de EMG-activiteit van de dorsaalflexoren van de enkel.3 Aangezien het lopen een geautomatiseerde activiteit is, zullen bij enige aanwezigheid van loopfunctie de dorsaalflexoren voor zover mogelijk gewoon ingeschakeld worden. Hierdoor ontstaat dus alsnog een trainingseffect. Het trainen op stoornis- en functieniveau geeft onvoldoende verbetering van vaardigheden. De veiligheid die een EVO oplevert zorgt ervoor dat een revalidant eerder gemobiliseerd kan worden. Door eerder te kunnen mobiliseren, kan eerder op vaardigheidsniveau getraind worden, waardoor mogelijk eerder verbetering op dit niveau optreedt en de revalidatie dus bekort kan worden. Daarnaast is © Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
4
wetenschappelijk bewezen, dat hoe eerder intensief wordt getraind, des te beter het uiteindelijk bereikte resultaat is.5 Met deze kennis rijst de vraag of de EVO niet alleen aan het eind van de revalidatieperiode effectief zou zijn, maar of deze ook kan ondersteunen bij het herstel van ADL-zelfstandigheid, dat met name in het begin van de revalidatieperiode plaatsvindt. 1.2
Centrale vraagstelling
De centrale vraagstelling was daarom als volgt: “Wat is het effect van het krijgen van een EVO na twee weken op de comfortabele loopsnelheid, het gebruik van loophulpmiddelen, valangst, zelfstandigheid tijdens transfers en lopen in vergelijking met het krijgen van een EVO op indicatie?” NB: Het krijgen van een EVO op indicatie wil zeggen dat de fysiotherapeut gedurende de behandelperiode observeert dat een EVO noodzakelijk is. Op dat moment gaat het proces van aanmeten en fabriceren in werking. Dit is een vrij langdurig proces wat er uiteindelijk in resulteert dat een revalidant na 6 tot 8 weken zijn EVO krijgt. Vanuit deze centrale vraagstelling werden de volgende nevenvraagstellingen geformuleerd. • Is het mogelijk om bij het krijgen van een EVO na twee weken binnen zes weken een veilige loopfunctie te realiseren? • Is het mogelijk om revalidanten binnen twee weken na opname van een EVO te voorzien? 1.3
Bamford-classificatie
De Bamford-classificatie1 is opgesteld om de ernst van een CVA in kaart te brengen. De classificatie wordt gebruikt naast de CT- of MRI-scan. Het is een indirecte meting, aan de hand van de symptomen wordt de ernst bepaald. Dit geeft behandelaars een beter beeld van de patiënt dan de uitkomst van een scan. In dit onderzoek is de Bamford-indeling zoals te vinden in bijlage 1 gebruikt om de ernst van de CVA’s in de steekproef te bepalen. 1.4
Bestaande onderzoeksresultaten
Onderzoek naar effecten van de EVO staat nog in de kinderschoenen. Volgens de KNGF-richtlijn ‘Beroerte’ is het “aannemelijk dat het gebruik van een ‘custom-made EVO’ leidt tot verbetering van het lopen wat betreft schredelengte en loopsnelheid. Of deze effecten klinisch relevant zijn, is echter nog onduidelijk. Een duidelijke uitspraak over de effectiviteit van het dragen van een EVO bij patiënten met een CVA kan hiermee niet gegeven worden.” Er wordt gesproken van een bewijskracht 2. 13 Een toelichting op de niveaus van bewijskracht is te vinden in bijlage 3. Daarnaast is er onvoldoende bewijs om te kunnen concluderen dat een EVO leidt tot een toename van activiteiten of een reductie van motorische beperkingen. Ook is het onduidelijk welk materiaal en welke EVO meerwaarde heeft. Daarnaast zijn er nog een aantal aspecten waarvan niet duidelijk is of de EVO hier invloed op © Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
5
heeft. Dit zijn evenwicht tijdens transfers, staan en lopen, loopvaardigheid, loopafstand, uithoudingsvermogen, zelfvertrouwen en angst om te vallen. Over het moment van voorschrijven na het CVA staat in de richtlijn niets vermeld. Ook de onderzoeksrapportages die gebruikt zijn voor de richtlijn melden hier niets over. 1.5
Typen EVO’s en hun eigenschappen
Er zijn verschillende soorten EVO’s. Ze verschillen in het gebruikte materiaal en de mate van ondersteuning. De meest gebruikte orthesen zijn gemaakt van kunststof. Hierbij kan soms een toevoeging gedaan worden van metaal of leer. Dit materiaal is het minst duur en het meest eenvoudig te modificeren naar de specifieke behoeften van de revalidant. Zeker in het begin van de revalidatieperiode kan een EVO vaak gewijzigd worden. Dit gebeurt bijvoorbeeld als gevolg van een toe- of afname van spasmen. Daarnaast zijn er EVO’s met een scharnier ter hoogte van het enkelgewricht. Deze laten wat meer beweging toe en zijn daarom dynamischer dan de rigide, kunststof EVO’s. De EVO’s die gebruikt zijn in dit onderzoek zijn allen vervaardigd van kunststof. De Engenorthese is de meest simpele EVO. Deze heeft alleen een voetheffersfunctie en biedt verder weinig steun.
Figuur 1: zij- en achteraanzicht van de Engenorthese.
De Dynafort geeft naast de gewone voetheffersfunctie ook ondersteuning aan de calcaneus doordat de hiel omsloten is. Dit geeft waarschijnlijk meer stabiliteit tijdens het lopen.
Figuur 2: zij- en achteraanzicht van de Dynafort.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
6
Naast deze kunststof orthesen, doen nu ook de orthesen van koolstofvezel hun intrede. De orthesen van koolstof zijn stugger. Zo geven ze meer steun bij bijvoorbeeld ernstige spasticiteit van de plantairflexoren van de enkel. Door de vering in het materiaal is het draagcomfort van deze orthesen vrij hoog. De orthesen van koolstofvezel worden voornamelijk gebruikt voor jonge mensen met een hoog activiteitenniveau, het materiaal is namelijk duurzamer dan kunststof.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
7
Hoofdstuk 2
Methode en technieken
In dit hoofdstuk worden de gebruikte methoden en technieken beschreven. Als eerste zal de onderzoeksvorm aan bod komen in paragraaf 2.1. Daarna zal in paragraaf 2.2 de methode behandeld worden. Tevens wordt in deze paragraaf de populatie beschreven. In paragraaf 2.3 wordt door middel van een visualisatie van het onderzoeksmodel de methode nogmaals verduidelijkt. Als laatste komen in paragraaf 2.4 de gebruikte meetinstrumenten aan de orde. 2.1
Onderzoeksvorm
Het karakter van dit onderzoek is exploratief.11 Met behulp van retrospectieve en prospectieve dataverzameling wordt de centrale vraagstelling beantwoord. De prospectieve dataverzameling richtte zich op de vraag of met het vroeg voorschrijven van een EVO op korte termijn een veilig looppatroon te realiseren is. Via retrospectieve dataverzameling is getracht een vergelijkbare controlegroep samen te stellen. De eerste nevenvraag zou beantwoord worden door de prospectieve gegevensverzameling. Indien alle revalidanten binnen zes weken zelfstandig mogen lopen, wordt deze vraag met ‘ja’ beantwoord. De zelfstandigheid van de revalidant tijdens transfers en lopen is vrij eenvoudig te beoordelen. De behandelend fysiotherapeut bepaalt gedurende de revalidatieperiode of een revalidant zich zelfstandig mag verplaatsen. De tweede nevenvraag zou beantwoord worden door tijdens het onderzoek toe te zien op de levertijd van de EVO’s en deze te registreren. 2.2
Onderzoeksmethode en populatie
Dit onderzoek richtte zich op revalidanten met een CVA opgenomen in Groot Klimmendaal te Arnhem. Voor het retrospectieve gedeelte van de dataverzameling is in de archieven gezocht naar revalidanten met een CVA die in het verleden hebben gerevalideerd op Groot Klimmendaal. Deze revalidanten moesten tijdens de revalidatie een EVO gedragen hebben om geïncludeerd te worden. Van deze revalidanten zijn de algemene gegevens genoteerd. Hieronder werd verstaan: naam, geboortedatum, datum CVA, datum opname, aangedane zijde, dominante zijde, bloedig of onbloedig CVA, recidief ja of nee, Bamford-classificatie en eventuele comorbiditeiten. Daarnaast is het tijdstip en resultaat van afgenomen fysiotherapeutische tests genoteerd. Uiteindelijk zijn 13 revalidanten geïncludeerd in het retrospectieve gedeelte van het onderzoek. Deze groep bestond uit zeven mannen en zes vrouwen. De gemiddelde leeftijd was 58,7 jaar. Van deze revalidanten waren er vijf linkszijdig aangedaan, de andere acht waren rechtszijdig aangedaan. Hiervan is vijf keer de dominante zijde getroffen, vier keer de niet-dominante zijde en van vier revalidanten is dit onbekend. Vijfmaal was er sprake van een bloedig CVA, zevenmaal was er sprake van een onbloedig CVA, van één revalidant was dit niet bekend. In twee gevallen was het CVA een recidief, in 10 gevallen een eerste CVA, van één revalidant is dit niet bekend. De gemiddelde tijd tussen het CVA en opname in Groot © Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
8
Klimmendaal was 17,8 dagen. De gemiddelde tijd tussen de opname en het krijgen van de EVO was 40,1 dagen. Dit komt neer op een tijd van gemiddeld 57,9 dagen tussen het CVA en het krijgen van de EVO. De Bamford-classificatie was van één revalidant bekend, dit CVA was een LACS. Vier revalidanten hadden tijdens de ziekenhuisopname en de opname op Groot Klimmendaal geen co-morbiditeiten. De andere revalidanten hadden één of meer co-morbiditeiten. Hart- en vaatziekten kwamen driemaal voor. Tweemaal was er sprake van diabetes. Twee revalidanten uit deze steekproef hadden een tumor. Zeven revalidanten hadden andere somatische co-morbiditeiten zoals hyper-cholesterolaemie of ernstige rugklachten. Twee revalidanten leden tijdens de opname aan een depressie. Voor de prospectieve dataverzameling was er sprake van een selecte steekproef. Van te voren zijn er in- en exclusiecriteria opgesteld om deze steekproef te bepalen. Inclusiecriteria • Revalidant krijgt klinische revalidatiebehandeling op Groot Klimmendaal te Arnhem in unit Neurologie 1. • Revalidant is opgenomen met hoofddiagnose CVA. Exclusiecriteria • Revalidant heeft comorbiditeiten die deelname aan het onderzoek belemmeren, bijvoorbeeld een té lage belastbaarheid door hartklachten. • Revalidant heeft een té goede loopfunctie o Voldoende activiteit van de dorsaalflexoren om tijdens het lopen een goede haklanding te maken. o Geen problemen met balans tijdens lopen en transfers. • Bij de revalidant is géén verwachting van herstel van de loopfunctie. • Revalidant heeft een niet-redresseerbare spitsvoet. De omvang van de steekproef was sterk afhankelijk van de patiëntenpopulatie die gedurende de looptijd van het onderzoek in Groot Klimmendaal werd opgenomen. Daarvan waren een aantal aspecten niet door de onderzoeker te beïnvloeden. De gemiddelde opnameduur is 3 maanden. Er waren 40 bedden beschikbaar voor neurologische revalidanten. Van deze 40 bedden is een gedeelte gevuld met andere neurologische aandoeningen, zoals Guillain-Barré en de ziekte van Parkinson. Daarnaast hadden niet alle CVA-patiënten een indicatie voor een EVO. In totaal zijn er in de periode van 21 november 2006 tot 26 februari 2007 21 nieuwe CVA-revalidanten opgenomen op Klimmendaal. Na toepassing van de inclusie- en exclusiecriteria bleken vijf revalidanten geschikt. Eén hiervan is alsnog afgevallen, omdat de EVO te laat geleverd werd. De eigenschappen van deze steekproef zijn te lezen in tabel 1.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
9
Tabel 1: eigenschappen steekproef
Revalidant 1
Revalidant 2
Revalidant 3
Revalidant 4
Man
Man
Man
Vrouw
51
61
70
22
Rechts
Rechts
Links
Rechts
Dominante zijde
Links
Rechts
Links
Rechts
Recidief ja/nee?
Nee
Nee
Ja, derde maal
Nee
Aard
Onbloedig
Bloedig
Onbloedig
Bloedig
Ernst
LACS
PACS
LACS
PACS
Nee
Ja
Ja
Nee
Geslacht Leeftijd Aangedane zijde
Comorbiditeiten
Een gedetailleerdere beschrijving van de deelnemende revalidanten is te lezen in de beschrijving van de resultaten in hoofdstuk 3. 2.3
Visualisatie onderzoeksmodel
Figuur 3: visualisatie van het onderzoeksmodel
Onderzoeks populatie
Toepassing in- en exclusiecriteria
Gerichte steekproef Afnemen van tests na 1,3 en 6 weken
Retrospectieve dataverzameling
• Conclusie/antwoord op vraagstelling • Aanbeveling voor vervolgonderzoek © Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
10
2.4
Beschrijving van de gebruikte meetinstrumenten
De volgende variabelen stonden centraal in dit onderzoek: o Comfortabele loopsnelheid o Gebruik van loophulpmiddelen o Valangst o Zelfstandigheid bij transfers en lopen Om deze variabelen te registreren zijn de volgende meetinstrumenten gebruikt: de 10-meter looptest, de FES, de Barthel Index en de Timed up & go test. Het doel, de betrouwbaarheid, validiteit en bruikbaarheid van deze meetinstrumenten staan in tabel 6 in bijlage 2 beschreven.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
11
Hoofdstuk 3
Beschrijving resultaten
Zoals vermeld in paragraaf 2.2 bevat dit onderzoek retrospectieve én prospectieve dataverzameling. In paragraaf 3.1 zullen de resultaten van de retrospectieve dataverzameling beschreven worden. In paragraaf 3.2 worden de resultaten van de prospectieve dataverzameling besproken. 3.1 Resultaten retrospectieve dataverzameling Na verzameling van de testgegevens zijn deze in tabel 2 verwerkt. In de horizontale rijen staan de gegevens per revalidant. In de kolommen staan de gegevens per test. Als eerste wordt vetgedrukt het aantal keer dat een test is afgenomen vermeld. Daaronder staan tussen haakjes de weeknummers waarin de test is afgenomen. Dit is het aantal weken na opname. De grijs gearceerde blokken geven aan waar testgegevens misten. Er is niet meer te achterhalen waarom deze testgegevens missen. Tabel 2: overzicht testgegevens
Meetinstrumenten 10-meter LT 1 2
2
MI been
2
(6,32)
(6)
(6)
(6,9,11,12)
(6)
1
FAC
1
(6,32)
4
1
5
3
1
(10,11,16,17)
(5)
BI
TCT
BBS
1
(6)
1
(5)
(2)
1
3
(2)
(9,11,12)
1
2
(2)
(17,18)
8
1
(5,7,8,15,16, 17,18,19)
(5,7,8,15,16, 17,18,19)
(2)
15
6
7 8
14
(10,11,12,13, 14,15,16,18, 19,20,21,22, 23,24,25)
5
2
(20,30)
2
(5,10)
4
(6,6,9,15)
1
11
(20,22,23,24, 25,26,27,28, 29,30,30)
5
(7,9,10,11,15)
1
(8)
(8)
2
1
1
(8)
1
3
4
(12,18)
(12)
(2)
(8,12,18)
(8,12, 18, 30)
3
3
1
1
2
9
(5,7,8,9,10, 11,12,13)
(1,5,10)
4
(1,2,3,9)
(1,5,10)
2
(3,9)
(2)
1
(2)
(1)
2
(1,2)
(5,10)
3
9
(10,11,12,13, 14,15,18, 19,20,21,22, 23,24,25)
11
(19,20,21, 22,23,25,26,27, 28,29,30)
8
(6,7,8,9,10, 11,12,13)
2
(3,9,15)
(10,11)
2
(10,11,12,13, 14,15,16,17, 18,20,21,22, 23,24,25,26)
16
(10,11,12,13, 14,15,16,17, 18,20,21,22, 23,24,25,26)
Endurance
1
8
4
Revalidanten
6-minuten LT
17
2
(4,10)
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
1
(2)
2
(4,10)
(4,10)
12
Revalidanten
Meetinstrumenten 10-meter LT
6-minuten LT
MI been
2
10
1
(29,30)
(3)
1
11
FAC
1
(3)
(4)
1
BBS
1
(2)
1
1
(4)
(3)
1
Endurance
2
(29,30)
(4)
1
(31,35)
(2)
3
13
TCT
(2)
2
12
BI
(2,8,14)
3
(2,8,14)
1
(2)
3
(2,8,14)
3
(2,8,14)
Verklaring van de testafkortingen 10-meter LT: 10-meter looptest, test de comfortabele en maximale loopsnelheid. 6-minuten LT: 6-minuten looptest, test het maximale aantal meters wat iemand in 6 minuten kan afleggen. MI been: Motricity Index been, test de selectieve bewegingen in de onderste extremiteit. FAC: Functional Ambulation Categories, duidt op een 1-5 schaal de zelfstandigheid van de revalidant aan wat betreft het verplaatsen. BI: Barthel Index, geeft de mate van zelfstandigheid aan in de ADL. TCT: Trunk Control Test, test de rompbalans. BBS: Berg Balance Scale, test de balans en het valrisico. Endurance: een test die op Groot Klimmendaal wordt gedaan om te monitoren hoe lang iemand op een zelf gekozen tempo kan lopen. Bij het lezen van de tabel valt op dat er bij een aantal revalidanten veel resultaten zijn van de 6-minuten looptest en de endurance-test. Deze testen worden wekelijks in de loopgroep afgenomen om het functioneren te monitoren. Niet elke revalidant werd echter in de loopgroep ingepland. Er is helaas niet meer te achterhalen wat de beweegredenen hiervoor waren. 3.2
Resultaten prospectieve dataverzameling
In deze paragraaf worden per onderzoeksvariabele de behaalde resultaten beschreven. Deze variabelen zijn de comfortabele loopsnelheid, gebruik van loophulpmiddelen, valangst en zelfstandigheid bij transfers en lopen. 3.2.1
Comfortabele loopsnelheid
De comfortabele loopsnelheid is in dit onderzoek gemeten met de 10-meter looptest. De resultaten zijn af te lezen in grafiek 1.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
13
Grafiek 1: resultaten van de 10-meter looptest 160 140
Aantal seconden
120 100
Revalidant 1 80
Revalidant 2 Revalidant 3
60
Revalidant 4
40 20 0 Week 1
Week 3
Week 6
Meetmomenten
Voor bovenstaande grafiek geldt: bij een afname in de grafiek, neemt de loopsnelheid toe. In deze grafiek is te zien dat het beloop zeer verschillend was. Op T0 lagen de revalidanten ver uit elkaar. Tussen T0 en T1 was bij twee revalidanten sprake van een toename in loopsnelheid, bij één revalidant bleef dit vrijwel gelijk en bij de vierde revalidant is een afname in loopsnelheid waargenomen. De gemiddelde afname tussen de eerste twee meetmomenten was 28,97 seconden. Op T1 lag het resultaat van de revalidanten dichter bij elkaar. Tussen T1 en T2 had elke revalidant een toename in loopsnelheid. De gemiddelde toename in die periode is 7,97 seconden. Over de totale testperiode is er een gemiddelde toename van 36,95 seconden. 3.2.2
Gebruik van loophulpmiddelen
Tabel 3: gebruik van loophulpmiddelen
Week 1
Week 3
Week 6
(T0)
(T1)
(T2)
Revalidant 1
Geen
Geen
Geen
Revalidant 2
Vierpoot
Vierpoot
Vierpoot
Revalidant 3
Rollator dwarsstang
Vierpoot
Vierpoot
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
14
Vierpoot
Revalidant 4
Handstok
Handstok
In bovenstaande tabel is te zien dat het gebruik van loophulpmiddelen per revalidant zeer verschilde. Twee revalidanten liepen op T0 met een vierpoot, één revalidant met een rollator met dwarsstang en één revalidant had geen loophulpmiddelen nodig. Tussen T0 en T1 is bij twee revalidanten het loophulpmiddel gewijzigd. Revalidant 3 ging van een rollator met dwarsstang naar een vierpoot en revalidant 4 ging van een vierpoot naar een handstok. Tussen T1 en T2 is bij elke revalidant het gebruikte loophulpmiddel niet gewijzigd. Opvallend is dat van twee revalidanten de gehele testperiode hetzelfde hulpmiddel hebben gebruikt. 3.2.3
Valangst / mate van zekerheid in ADL
De mate van zekerheid in de ADL is in dit onderzoek gemeten met behulp van de Falls Efficacy Scale. De resultaten zijn af te lezen in grafiek 2. Grafiek 2: resultaten van de Falls Efficacy Scale
Mate van zekerheid in ADL
120 100 80
Revalidant 1 Revalidant 2
60
Revalidant 3 Revalidant 4
40
20 0 Week 1
Week 3
Week 6
Meetmomenten
In bovenstaande grafiek is te zien dat het beloop van de mate van zekerheid in de ADL wederom wisselend was. Op T0 lagen de revalidanten relatief dicht bij elkaar. Tussen T0 en T1 was bij drie revalidanten sprake van een toename, bij één revalidant was sprake van een afname. De gemiddelde toename in deze periode was 8,75 punten. Op T1 liggen de revalidanten verder uit elkaar dan op T0. Tussen T1 en T2 zette bij elke revalidant het beloop door zoals tussen T0 en T1. De gemiddelde toename in deze periode was 4,25 punten. De gemiddelde toename over de gehele testperiode was 13 punten.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
15
3.2.4
Zelfstandigheid tijdens transfers en lopen
De resultaten van deze variabele zijn weergegeven in tabel 4. De zelfstandigheid in transfers en lopen is ook beoordeeld met behulp van de Barthel Index en de Timed up & go test. De resultaten van deze tests zijn weergegeven in grafiek 3 en 4. Tabel 4: zelfstandigheid van lopen
Week 1
Week 3
Week 6
(T0)
(T1)
(T2)
Revalidant 1
Begeleid
Zelfstandig
Zelfstandig
Revalidant 2
Begeleid
Begeleid
Begeleid
Revalidant 3
Begeleid
Begeleid
Begeleid
Revalidant 4
Begeleid
Begeleid
Zelfstandig
In bovenstaande tabel is te zien dat elke revalidant op T0 nog begeleiding nodig had tijdens het lopen. Op T1 is alleen revalidant 1 in staat om veilig zelfstandig te lopen. Op T2 is echter ook revalidant 4 hiertoe in staat. Grafiek 3: resultaten van de Barthel Index 20
Mate van zelfstandigheid
18 16 14 12
Revalidant 1
10
Revalidant 2
8
Revalidant 3 Revalidant 4
6 4 2 0 Week 1
Week 3
Week 6
Meetmomenten
In deze grafiek is te zien dat bij elke revalidant gedurende de totale testperiode een stijgende lijn plaatsvond. Alleen bij revalidant 2 bleef de score tussen T0 en T1 gelijk. De gemiddelde toename tussen T0 en T1 is 1,25 punten. Tussen T1 en T2 is voor elke © Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
16
revalidant een stijging te zien. De gemiddelde stijging in die periode was 2 punten. De gemiddelde stijging over de gehele testperiode was 3,25 punten. Grafiek 4: resultaten van de Timed up & go test 300
Aantal seconden
250
200
Revalidant 1
150
Revalidant 2 Revalidant 3
100
Revalidant 4
50
0 Week 1
Week 3
Week 6
Meetmomenten
Voor bovenstaande grafiek geldt: bij een afname in de grafiek, heeft een toename in snelheid plaatsgevonden. In de grafiek is op T0 een grote spreiding zichtbaar. Tussen T0 en T1 was er bij elke revalidant sprake van een toename. De gemiddelde toename was 64,74 seconden. Op T1 was de spreiding tussen de revalidanten erg verminderd. Tussen T1 en T2 was voor elke revalidant een vrijwel gelijke toename zichtbaar. De gemiddelde toename in deze periode was 5,95 seconden. Over de gehele testperiode was de gemiddelde toename 80,6 seconden.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
17
Hoofdstuk 4
Interpretatie en discussie
In dit hoofdstuk wordt de interpretatie van de resultaten beschreven en bediscussieerd. In paragraaf 4.1 zullen allereerst de retrospectieve resultaten geïnterpreteerd worden, waarna in paragraaf 4.2 de interpretatie van de prospectieve resultaten zal worden beschreven. In paragraaf 4.3 zal de interpretatie van de resultaten bediscussieerd worden. 4.1
Interpretatie retrospectieve dataverzameling
De retrospectieve dataverzameling diende om een vergelijkbare controlegroep samen te stellen. Uit de verzamelde testgegevens is echter geen controlegroep te halen. Niet elke test is bij elke revalidant afgenomen. Daarnaast verschilt het aantal keer dat de test is afgenomen en in welke weken de tests zijn afgenomen, enorm. De twee testen die overeenkwamen bij prospectieve en retrospectieve dataverzameling, waren de 10-meter looptest en de Barthel Index. Van de Barthel Index is echter bij elke revalidant maar één resultaat. De 10-meter looptest is bij vijf revalidanten afgenomen, maar op verschillende weken. Het analyseren van de resultaten van de andere meetinstrumenten heeft voor dit onderzoek geen toegevoegde waarde. 4.2
Interpretatie prospectieve dataverzameling
Aangezien de retrospectieve dataverzameling geen vergelijkbare controlegroep opleverde, is getracht met de interpretatie van de prospectieve data de eerste nevenvraag te beantwoorden. De interpretatie is per variabele beschreven. De veronderstelde werking van de EVO op de verschillende variabelen is als volgt: de comfortabele loopsnelheid zou toenemen, het gebruik van loophulpmiddelen zou afnemen, de valangst zou afnemen, en de zelfstandigheid bij transfers en lopen zou toenemen. 4.2.1 Comfortabele loopsnelheid De resultaten die behaald zijn op de variabele comfortabele loopsnelheid lijken sterk afhankelijk van het gebruik van het loophulpmiddel. Van twee revalidanten nam de comfortabele loopsnelheid toe. Bij revalidant 2 was sprake van een grote toename, bij revalidant 1 was sprake van een kleinere toename. Bij deze revalidanten heeft geen wijziging in het gebruikte loophulpmiddel plaatsgevonden. De twee andere revalidanten bleven in loopsnelheid gelijk of namen zelfs af. Bij deze revalidanten is tussen T0 en T1 een wijziging geweest in het loophulpmiddel. Dit zou een mogelijke verklaring hiervoor kunnen zijn. Tussen T1 en T2 is bij alle revalidanten een toename in loopsnelheid gemeten. In deze periode hebben geen wijzigingen in het loophulpmiddel plaatsgevonden.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
18
4.2.2. Gebruik van loophulpmiddelen Drie van de vier revalidanten hadden tijdens de testperiode een loophulpmiddel nodig. Twee startten er met een vierpoot, één met een rollator met dwarsstang. Bij één revalidant bleef het loophulpmiddel gelijk, hij liep de hele testperiode met een vierpoot. De wijzigingen in loophulpmiddel geven een verbetering van functioneren aan. De overgang van rollator naar vierpoot en de overgang van vierpoot naar handstok geeft aan dat de revalidant minder steun nodig heeft tijdens het lopen. Gezien de testresultaten van de comfortabele loopsnelheid lijkt een verandering van het loophulpmiddel echter mogelijk ten koste te gaan van de loopsnelheid. 4.2.3 Valangst / mate van zekerheid in ADL De mate van zekerheid in ADL-situaties, gemeten met de Falls Efficacy Scale is een subjectieve meting. De revalidant geeft zelf aan hoe zeker hij of zij is tijdens de ADL. Voor drie revalidanten gold dat zij zekerder werden in de ADL, één revalidant werd minder zeker tijdens ADL-situaties. Tijdens het onderzoek bleek echter de valangstmeting niet zinvol voor deze studie. De FES meet de ervaren valangst op een betrouwbare manier. Echter, gezien de problematiek van het CVA waarbij cognitieve problemen vaak zorgen voor problemen in het inschatten van lichamelijk functioneren, is een subjectieve meting niet ideaal. Door deze cognitieve problemen kan het voorkomen dat de ervaren valangst haaks op het lichamelijk functioneren staat. Ervaringen van de revalidant zijn zeker interessant en relevant, maar geven bij een CVA geen objectief beeld van het functioneren. Een objectieve meting, zoals het monitoren van het valrisico met behulp van de BBS is een aanbeveling voor eventuele vervolgstudies. 4.2.4 Zelfstandigheid bij transfers en lopen Aan het eind van de testperiode waren twee revalidanten in staat om zelfstandig veilig te lopen. De uitkomsten van de Barthel Index en de Timed up & go test geven een nuancering van dit beeld. Voor de uitkomsten van de Barthel Index geldt de volgende interpretatie: Tabel 5: interpretatie scores Barthel Index
Categorie
Interpretatie
0-4
Volledig hulpbehoevend
5-9
Ernstig hulpbehoevend
10-14
Wel hulp nodig maar kan veel zelf
15-19
Redelijk tot goed zelfstandig
20
Volledig ADL-zelfstandig
Op T0 was één revalidant ernstig hulpbehoevend. Eén revalidant viel in de middelste categorie en twee revalidanten waren al redelijk tot goed ADL-zelfstandig. De twee revalidanten die op T0 het minst ADL-zelfstandig waren, vielen op T1 in de middelste © Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
19
categorie. De twee revalidanten die al redelijk tot goed zelfstandig waren, werden wel meer zelfstandig, maar bleven in dezelfde categorie vallen. Uiteindelijk heeft één revalidant volledige zelfstandigheid bereikt. Twee anderen bereikten redelijke tot goede zelfstandigheid. Eén revalidant bleef in de middelste categorie hangen. Wat opvalt, is dat de twee revalidanten die op T0 redelijk tot goed zelfstandig waren, de enige twee waren waarbij een veilige loopfunctie binnen zes weken gerealiseerd is. Het precieze effect van de EVO is met deze studie niet te bewijzen. Vanwege het ontbreken van een controlegroep, is een effect niet te onderbouwen. Daar staat wel tegenover dat zonder gebruik van de EVO, twee revalidanten niet zo vroeg met looptraining hadden kunnen starten. Met name revalidant 4 had een dusdanige varisatie van de enkel dat dit ook met een zwachtel niet was op te heffen. 4.3
Discussie
Alvorens conclusies te kunnen formuleren, zijn er een aantal factoren van belang waarmee rekening gehouden moet worden. Allereerst zijn er bij CVA-revalidanten ontzettend veel factoren die het herstelproces beïnvloeden. Hierbij moet gedacht worden aan leeftijd waarop de revalidant het CVA kreeg, aangedane zijde, treffen van de dominante zijde, recidieven, ernst en lokalisatie, bloedig of onbloedig CVA en eventuele co-morbiditeiten die premorbide, tijdens de ziekenhuisopname of tijdens het revalidatieproces zijn ontstaan. Al deze factoren waren ook op de revalidanten in deze studie van invloed. Daarnaast heeft zoals vermeld in paragrafen 3.1 en 4.1 de retrospectieve dataverzameling geen controlegroep opgeleverd. Hierdoor kon de centrale vraagstelling niet beantwoord worden. Dit was van te voren voorzien en opgevangen door nevenvraagstellingen op te stellen. Binnen Groot Klimmendaal zijn een aantal afspraken gemaakt rondom het testen van CVA-patiënten, maar deze worden niet door iedere fysiotherapeut nageleefd. Deze registratiepraktijk leverde voor dit onderzoek geen bruikbare gegevens op. Het aantal bruikbare revalidanten voor de steekproef was zeer klein. Van de 21 opgenomen revalidanten waren er vijf geschikt voor het onderzoek. Dit was wederom niet door de onderzoeker te beïnvloeden. Voor vervolgonderzoek is echter een grotere steekproef nodig om de resultaten uiteindelijk te kunnen generaliseren. Daarnaast zijn meer geschikte revalidanten nodig om een vergelijkbare controlegroep te genereren. Hiervoor moet de looptijd van het onderzoek sterk worden verlengd. Een looptijd van drie tot vijf jaar zou zinvol zijn. De gebruikte meetinstrumenten zijn allen valide en bruikbaar bij CVApatiënten. Toch is door de onderzoeker gemerkt dat bij revalidanten met cognitieve problemen de FES niet betrouwbaar lijkt. Zij kunnen moeite hebben met het inschatten van hun eigen functioneren en zijn niet altijd in staat om hun gevoel om te zetten in een cijfer. Voor vervolgonderzoek zou het monitoren van het valrisico door middel van de Berg Balance Scale zinvoller en objectiever zijn dan het monitoren van de valangst door middel van de Falls Efficacy Scale. Dit is vanwege logistieke redenen in deze studie niet uitgevoerd. De spreiding van de meetmomenten was in deze studie niet optimaal. Om beter inzicht te krijgen in de testresultaten, is een nulmeting noodzakelijk welke © Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
20
plaats moet vinden op het moment van opname. Ook indien testen niet afgenomen kunnen worden door beperkt functioneren, geeft dit een beeld van de revalidant. Door de verschillen in duur van de ziekenhuisopname na het CVA, is er vooralsnog geen eenduidigheid bereikt in het voorschrijfmoment van de EVO. Om deze eenduidigheid wel te bereiken, zullen ziekenhuizen betrokken moeten worden bij een vervolgonderzoek.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
21
Hoofdstuk 5
Conclusie en aanbevelingen
In paragraaf 5.1 zullen de vraagstellingen van dit onderzoek beantwoord worden door middel van de eindconclusie. Daarna zullen in paragraaf 5.2 aanbevelingen voor vervolgonderzoek worden gedaan. 5.1
Eindconclusie
De centrale vraagstelling is door middel van dit onderzoek niet te beantwoorden. Wel is het mogelijk om de nevenvraagstellingen te beantwoorden. Met het vroeg voorschrijven van een EVO is het mogelijk om binnen zes weken een veilig looppatroon te creëren. Dit lijkt volgens dit onderzoek echter alleen te gelden voor een bepaalde groep CVA-patiënten. Het gaat om CVA-patiënten met een Bamford-classificatie LACS of PACS, die geen premorbide beperkingen hebben in de loopfunctie. Dit is uiteraard afhankelijk van de lokalisatie en grootte van de laesie. Daarnaast kunnen premorbide beperkingen in de loopfunctie door het CVA dusdanig verergerd worden, dat een veilige loopfunctie niet meer haalbaar is. De logistieke uitvoerbaarheid van het vroeg voorschrijven van de EVO bleek goed te zijn. In één geval is de EVO te laat geleverd, waardoor deze revalidant uitgesloten moest worden van deelname aan het onderzoek. 5.2
Aanbevelingen
De eerste aanbeveling is richting revalidatiecentrum Groot Klimmendaal. Binnen dit centrum is de koers ingezet om in de toekomst meer wetenschappelijk onderzoek uit te gaan voeren. Uit dit onderzoek is echter gebleken dat het afnemen van tests en de registratie van deze gegevens nog niet optimaal functioneert. Voor wetenschappelijk onderzoek is dit echter een vereiste. Daarnaast kan het regelmatig monitoren van CVA-patiënten ook voor de revalidatie een gunstig effect hebben. De KNGF-richtlijn ‘Beroerte’ zegt hierover: “Er zijn aanwijzingen dat bij patiënten met een CVA het systematisch meten (monitoren) met behulp van betrouwbare en valide meetinstrumenten een meerwaarde heeft bij het verbeteren van de accuratesse van de predictie van loop- en handvaardigheid en ADL-vaardigheden.” 13 De tweede aanbeveling is gericht op eventueel vervolgonderzoek wat naar aanleiding van deze studie kan plaatsvinden. Dit zal een onderzoek moeten zijn met een looptijd van minimaal drie tot vijf jaar. Hierdoor kunnen meer revalidanten geïncludeerd worden om zo een valide experimentele studie uit te voeren. Ook zouden ziekenhuizen betrokken moeten worden in de studie, om zo het moment van voorschrijven eenduidig te krijgen. Daarnaast geven veel revalidanten aan in de ziekenhuisperiode vrijwel geen revalidatie te krijgen, misschien dat hier nog winst te behalen valt. Ook is het aan te raden om bij CVA-patiënten geen subjectieve meetinstrumenten te gebruiken. De cognitieve problematiek is erg complex en onvoorspelbaar, objectieve gegevens zijn beter bruikbaar voor analyse.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
22
Abstract Objective The objective of this study was to examine if using an Ankle-Foot Orthosis in early-stage rehabilitation has a better outcome on comfortable walking speed, use of gait assistance devices, risk of falling, fear of falling, and independency during transfers and walking than using an AFO in late-stage rehabilitation. Methods A pilot study was performed in which four stroke patients were given an AFO within fourteen days after admission date. They were tested on seven days, 21 days and 42 days after starting therapy with an AFO. Their results were supposed to be compared with the results from a data search in the archives. However, the quality of this search wasn’t enough to deliver a suitable control group. Therefore, the results were judged on the safety of walking and transfers. Results Results showed that it is possible to create a safe walking ability within six weeks after starting early-stage therapy with an AFO. Only a certain group of stroke patients seems suitable for this outcome. These are patients with a Bamford-classification LACS or PACS without any limitations in walking before stroke. The size and exact location of the lesion is obviously a great influence in this. Patients with limitations in walking before stroke seem to deteriorate in such a matter that a safe walking ability is hardly attainable. Conclusion It is possible to create a safe walking ability within six weeks after starting early-stage therapy with an AFO. This is strongly depending on the severity and location of the lesion and any physical limitations before stroke.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
23
Literatuurlijst Gebruikte artikelen 1 Bamford J, Sandercock P, Dennis M, Burn J, Warlow C. Classification and natural history of clinically identifiable subtypes of cerebral infarction. Lancet. 1991 Jun 22;337(8756):1521-6. 2 Collin C, Wade DT, Davies S, Horne V. The Barthel ADL Index: a reliability study. Int. Disabil. Med. 1988; 10 (2): 61-3 3 Geboers JF, et al. Immediate and long-term effects of ankle-foot orthosis on muscle activity during walking: a randomized study of patients with unilateral foot drop. Arch Phys Med Rehabil 2002 Feb;83(2):240-5. 4 Flansbjer UB, Holmback AM, Downham D, Patten C, Lexell J. Reliability of gait performance in men and women with hemiparesis after stroke. J Rehabil Med. 2005;37(2):75-82 5 Kwakkel G. Impact of intensity of practice after stroke: issues for consideration. Disabil. Rehabil. 2006;28(13-14):823-30 6 Hellstrom K, Lindmark B, Fugl-Meyer A. The Falls Efficacy Scale, Swedish version: does it reflect clinically meaningful changes after stroke? Disabil. Rehabil. 2002;24(9):471-81 7 Hellstrom K, Lindmark B. Fear of falling in patients with stroke: a reliability study. Clin Rehabil 1999;13(6):09-517 8 Ng SS, Hui-Chan CW. The timed up & go test: its reliability and association with lower-limb impairments and locomoter capacities in people with chronic stroke. Arch Phys Med Rehabil. 2005;86(8): 1641-7 9 Podsiadlo D, Richardson S. The Timed ‘Up & Go’: a test of basic functional mobility for frail elderly persons. J. Am. Geriatr. Soc. 1991;39(2):142-8 10 Rosen E, Sunnerhagen KS, Kreuter M. Fear of falling, balance, and gait velocity in patients with stroke. Physiother Theory Pract. 2005;21(2):113-20 Gebruikte boeken en richtlijnen 11 Baarda, D.B, De Goede, M.P.M, Teunissen, J; “Basisboek kwalitatief onderzoek, Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van een kwalitatief onderzoek”, Groningen/Houten, 2005, 2e herziene druk 12 Koolstra M, Burgers-Bots IAL, Lemmens CJ, Smeets CJ, Kwakkel G. Klinimetrie na een beroerte. Amersfoort: NPI en VUMC; 2001 13 Peppen RPS, Kwakkel G, et al. KNGF-richtlijn “Beroerte”. Amersfoort, KNGF 2004 14 Wade DT. Measurements in neurological rehabilitation. Oxford: Oxford University Press;1992 Gebruikte brochures 15 Bots ML, van Dis SJ. Beroerte, feiten en cijfers. Uitgave van de Nederlandse Hartstichting, augustus 2006.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
24
Bijlagen 1.
Bamford-classificatie
2.
Doel, validiteit, betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de gebruikte meetinstrumenten.
3.
Toelichting bewijskracht.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
25
Bijlage 1 Bamford-classificatie Zeer ernstig Total anterior circulation stroke (TACS) o Hemiparese gezicht, arm én been o Homonieme hemianopsie o Neuropsychologische functiestoornissen (NPFS) Ernstig Partial anterior circulation stroke (PACS): er zijn twee van onderstaande kenmerken aanwezig o Hemibeeld motorisch en/of sensorisch o Ipsilaterale hemianopsie óf NPFS o NPFS óf motorische en/of sensorische uitval van één extremiteit of het gezicht Posterior circulation stroke (POCS): één of meerdere van onderstaande kenmerken zijn aanwezig o Bilaterale motorische/sensorische uitvalsverschijnselen niet als gevolg van hersenstamcompressie door grote supratentoriële laesie (CVA) o Cerebellaire symptomen, echter niet als deze gepaard gaan met ipsilaterale motorische uitvalsverschijnselen o Diplopie met/zonder externe oogspierparesen o Gekruiste uitvalsverschijnselen o Hemianopsie, alleen of gepaard met één van bovenstaande kenmerken Niet ernstig Deze volgende vier typen vallen onder de lacunar stroke (LACS). Pure motor stroke (PMS): o Unilaterale motorische uitval van twee van de drie gebieden (gezicht, arm en/of been) waarbij de gehele extremiteit is betrokken. Pure sensory stroke (PSS) o Unilaterale sensorische uitval van twee van de drie gebieden (gezicht, arm en/of been) waarbij de gehele extremiteit is betrokken. Ataxic hemiparesis (AH) o Ipsilaterale cerebellaire of piramidebaanverschijnselen met/zonder dysarthrie zonder NPFS of gezichtsvelduitval. Sensory motor stroke (SMS) o PMS en PSS gecombineerd (hemibeeld) zonder NPFS of gezichtsvelduitval.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
26
Bijlage 2 Doel, validiteit, betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de gebruikte meetinstrumenten
Falls Efficacy Scale
Barthel Index
Timed up & go test
10-meter looptest
Tabel 6: beschrijving van de gebruikte meetinstrumenten.
Doel
Betrouwbaarheid
Validiteit
Bruikbaarheid
Deze test zal afgenomen worden om de loopsnelheid van de revalidant te meten. De test meet protocollair de comfortabele loopsnelheid én de maximale loopsnelheid. Voor dit project zal alleen de comfortabele loopsnelheid gemeten worden, aangezien dat voor de revalidant het meest relevant is in de eerste paar weken na het CVA. Deze test zal afgenomen worden om de basale functionele mobiliteit te meten. In de test worden transfers en lopen betrokken. Dit is voor revalidanten belangrijke activiteit in hun ADL en iets wat vaak in het begin van de revalidatieperiode erg moeilijk is en veel aandacht vraagt. De Barthel Index zal gebruikt worden om het basale niveau van functioneren (ADL) te monitoren. Dit is een lijst met vele aspecten van de ADL die vrijwel allen relevant zijn voor dit onderzoek. De lijst zal in zijn geheel ingevuld worden, indien nodig zal na afloop van de dataverzameling een selectie worden gemaakt uit de relevante onderdelen van de lijst. Deze lijst wordt al regelmatig ingevuld door de verpleging. Deze vragenlijst wordt gebruikt om de valangst van de patiënt te registreren tijdens het uitvoeren van dagelijkse vaardigheden. Veel onderdelen zijn gericht op transfers en loopvaardigheid, dus deze lijst is ook zeer van toepassing op dit project.
De betrouwbaarheid van deze test is gewaarborgd door het strenge protocol. Daarnaast zal ik de enige zijn die de test afneemt.
De 10-meter looptest is een valide en responsief meetinstrument voor de 12 loopsnelheid.
De test is eenvoudig uit te leggen en uit te voeren. De enige vereiste is een ruimte met een 10meter aanduiding en een stopwatch.
De TUG is een betrouwbaar 48 meetinstrument. Daarnaast is de betrouwbaarheid van deze test is gewaarborgd door het strenge protocol.
De timed up & go test is een valide meetinstrument om functionele mobiliteit vast te 9 stellen.
Deze test is door het protocol eenvoudig uit te leggen. Benodigdheden zijn een stoel, afstandsmarkering en een stopwatch
De Barthel-Index is een betrouwbaar 2 meetinstrument. Wel is er een 12 plafondeffect. De test is geschikt voor de eerste zes maanden post-CVA, dus zeer goed bruikbaar in dit onderzoek.
De BarthelIndex is een valide meetinstrument.
Ook voor de BarthelIndex is er een duidelijk protocol. De test is dus goed bruikbaar. Daarnaast is er altijd de mogelijkheid om met de verpleging te overleggen.
Het gebruik van de FES is betrouwbaar 67 bij CVA-patiënten.
Het gebruik van de FES is valide bij CVA6 7 10 patiënten.
Niet elke revalidant zal zelf de lijst in kunnen vullen, dus ik zal zelf de vragen stellen en de antwoorden omcirkelen. Dit waarborgt de betrouwbaarheid.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
14
12
27
Bijlage 3 Toelichting bewijskracht Niveaus van bewijskracht van aanbevelingen, gebaseerd op de kwaliteit van de onderliggende artikelen. Niveau 1 Eén systematische review (A1) of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van kwaliteitsniveau A2. Niveau 2 Ten minste twee onafhankelijk uitgevoerde onderzoeken van kwaliteitsniveau B. Niveau 3 Eén onderzoek van kwaliteitsniveau A2 of B of meerdere onderzoeken van kwaliteitsniveau C. Niveau 4 Mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden. Kwaliteitsniveau van de artikelen (interventie en preventie) A1 Systematische reviews die ten minste enkele onderzoeken van A2-niveau bevatten, waarbij de resultaten van de afzonderlijke studies consistent zijn. A2 Gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek (RCT) van goede methodologische kwaliteit (gerandomiseerde, dubbelblinde gecontroleerde trials) van voldoende omvang en consistentie. B Gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek (RCT) van matige kwaliteit of onvoldoende omvang; ander vergelijkend onderzoek (niet-gerandomiseerd, vergelijkend cohortonderzoek, patiëntcontroleonderzoek) C Niet-vergelijkend onderzoek. D Mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden.
© Marije Hazenoot, Nijmegen 2006-2007
28