Het Tijdschrift
Periodieke publicatie van de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
04 maart 2011
van de Raad Woord vooraf Beste lezers,
Zoals
de meeste grootsteden ondervindt ook Brussel al jarenlang almaar meer problemen met het dichtslibben van het wegennet. Met de wagen of het openbaar vervoer rondrijden in de hoofdstad heeft een steeds hogere kostprijs voor wat de duur van het traject, de impact op het leefmilieu, …. betreft. Deze toestand blijft natuurlijk niet zonder gevolgen, gezien hij een invloed uitoefent op de economische activiteit van diegenen die in Brussel werken (vertragingen, stress, geringere aantrekkingskracht, …), net zoals op de levenskwaliteit van de Brusselaars, maar ook van de pendelaars en toeristen (luchtverontreiniging, geluidsoverlast, leefruimten waarop het verkeer beslag heeft gelegd, …).
Men moet rekening houden met heel wat verschillende factoren wanneer men de mobiliteitsproblematiek en de mogelijke scenario's om deze te verbeteren onderzoekt. Omdat deze nauw met de leefwijzen samenhangt, kan men de problematiek niet juist bevatten zonder rekening te houden met de bevolkingstoename, de economische groei van ons Gewest en de gevolgen hiervan op de ontwikkeling van de G.E.N.-zone, de aanpassingen van de werktijden (vermindering, soepelheid, …), de vestiging van de activiteiten en van de gezinnen, de energiekosten, het verband tussen onze verplaatsingsgewoonten en de impact ervan op de openbare gezondheid, de levenskwaliteit en het leefmilieu. Vandaag zijn de vooruitzichten op het vlak van mobiliteit zorgwekkend en maken heel wat deskundigen zich zorgen over de nabije toekomst (2015), gezien er wordt verwacht dat het aantal dagelijkse (aan de leefwijzen verbonden) verplaatsingen en de verkeersdrukte nog zullen toenemen, het aandeel van de auto zal blijven
overheersen en de meeste goederen langs de weg zullen blijven worden vervoerd. Rond mobiliteit zijn er altijd al meerdere intense en hartstochtelijke debatten gevoerd. Maar ondanks alle verschillende meningen is iedereen het erover eens dat de mobiliteit van morgen “duurzaam” zal moeten zijn. Om de huidige denkoefening rond het toekomstig gewestelijk parkeerbeleidsplan te begeleiden, en vanuit zijn bevoegdheid van studie, advies en aanbeveling heeft de Raad een initiatiefadvies geformuleerd, dat twee luiken omvat. Hierin hebben de sociale partners er met name op aangedrongen om de noodzakelijke tenuitvoerlegging van een parkeerbeleid te verdedigen, dat tot de aantrekkingskracht en de economische ontwikkeling van ons Gewest kan bijdragen en dat terzelfder tijd rekening houdt met de reële behoeften van de inwoners, handelaars en ondernemingen, maar ook met de kwaliteit van de openbare ruimte. Bovendien hebben ze er met nadruk op gewezen dat dit beleid in overeenstemming moet zijn met de hoofdbestemming van de wijken, zonder het gemengd karakter ervan in gevaar te brengen. Tevens heeft de Raad het verband tussen de beleidsvoeringen op het vlak van mobiliteit, parkeren, goederenvervoer, … in herinnering willen brengen. In de context waarin het wegennet van ons Gewest dichtslibt, pleit hij ervoor dat deze beleidsvoeringen zich een plurimodale mobiliteit en toegankelijkheid, alsook een vlottere verkeersdoorstroming tot doel stellen. Aangezien de mobiliteitsproblematiek heel wat facetten vertoont en voortdurend evolueert, is er hierover al heel wat literatuur verschenen. Zo heeft het secretariaat talloze gegevens betreffende diverse mobiliteitsaspecten in één documentair dossier samengebracht, zodat iedereen die voor deze thematiek belangstelling vertoont zijn reflecties zou kunnen voeden. Joëlle Delfosse – Directrice
I N H O U D S O P G AV E
In de kijker
1
Woord vooraf In de kijker
• De Debatten van de Raad • Het jaarverslag 2010
De Debatten van de Raad
2-7
• Innovatie en Ondernemingen :
Tijdens het eerste trimester van 2011 heeft de Raad twee debatten georganiseerd. • Op 3 februari 2011 heeft Mevrouw Nancy Carfrae, database manager en redactrice bij de Union of International Associations (UIA), verduidelijkt hoe Brussel de eerste plaats in de Europese rangschikking en de tweede plaats op wereldvlak bekleedt als onthaalplaats voor vergaderingen van internationale organisaties. • Op 3 maart 2011 heeft Mijnheer Stéphane Thys, Coördinator bij het Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid, een overzicht gegeven van de behoeften op het vlak van wetenschappelijke en technologische beroepen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In het kader van deze Debatten hebben de sprekers onze vragen beantwoord. De interviews met deze beide sprekers zullen in ons volgend Tijdschrift worden gepubliceerd. Ook de volgende “Debatten van de Raad” zijn al gepland :
Beschouwingen en vragen van de sociale partners omtrent het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie
8
Het sociaal overleg
9
De adviezen van de Raad
10
• Op 4 april 2011 zal Mijnheer Luc Denayer, Secretaris-generaal van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, ingaan op de voorbije en toekomstige uitdagingen van het Sociaal overleg. • Op 5 mei 2011 zal Mijnheer Philippe Mousty van het Laboratoire Cognition Langage et Développement (ULB) het hebben over het taalbad in de Franse Gemeenschap (Evaluatie van de talenkennis die de leerlingen in het basisonderwijs verwerven).
Dossier
• De Adviescommissie voor Buitenlandse Handel uitgebracht tussen 5 oktober 2010 en 28 februari 2011
• Reorganisatie van de energiemarkt Focus
• Sociaaleconomische impact van de activiteiten van de Haven van Brussel • “Brussel, 1 Europese stad, 2 wereldstad voor ste
congressen en gastheer van internationale verenigingen”
11-13
De Debatten van de Raad
• Cultuur als vector voor de sociaaleconomische
Hou deze data alvast vrij in jullie agenda.
• •
Het jaarverslag 2010 Het jaarverslag 2010 van de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is zopas verschenen. Een elektronische versie is beschikbaar op onze website http://www.ces.irisnet.be/site13/plone/publicaties
14
ontwikkeling ? met Jean-Louis Genard en Jan Goossens Het GEN, een instrument voor duurzame ontwikkeling met Laurence Bovy en Guy Vernieuwe De armoede te Brussel : vaststellingen en uitdagingen met Gille Feyaerts
Nieuws in het kort
Verantwoordelijke uitgever : Joëlle Delfosse Bischoffsheimlaan 26 - 1000 Brussel
Op milieuvriendelijk FSC®-gecertifieerd papier gedrukt
1
de
Dossier
Innovatie e
Beschouwin omtrent het Belgisc
De sociale gesprekspartners treden over het algemeen de 4 grote sleutelboodschappen bij die zijn aangenomen in de conclusies van de Raad van de Europese Unie, en die erin bestaan, te kiezen voor een strategische en geïntegreerde benadering van de innovatie in Europa, de voorwaarden in te voeren voor het scheppen van een omgeving die innovatie genegen is en kan wedijveren op wereldvlak, de impact en de doeltreffendheid van de hulpbronnen te optimaliseren, de sturing te verbeteren en de opvolging van de geboekte vooruitgang te verzekeren.
N
aar aanleiding van het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie werd door de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de SociaalEconomische Raad van Vlaanderen, de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Conseil économique et social de la Région wallonne een gezamenlijke nota opgesteld met hun belangrijkste prioriteiten inzake het beleid tot ondersteuning van het onderzoek, de ontwikkeling en de innovatie. In deze nota worden hieromtrent eveneens aanbevelingen geformuleerd aan het adres van de Europese instanties. Deze nota werd voorgesteld tijdens de conferentie van 2 juli 2010, in de lokalen van het Europees Economisch en Sociaal Comité. Deze conferentie had als thema “Innovatie en Ondernemingen – Rol van de sociaaleconomische actoren”.
Net als de Raad onderstrepen zij eveneens de vereiste coherentie van synergieën tussen de verschillende kerninitiatieven, evenals met de andere beleidsacties van de Europese Unie. Innovatie is het centrale thema van de Strategie Europa 2020 en het is bijgevolg belangrijk dat de Europese begroting hiervoor specifieke financiële middelen voorziet.
In dit kader kwamen vier thema’s aan bod : de Europese programma’s inzake O&O en innovatie in antwoord op de maatschappelijke uitdagingen, de valorisatie van de resultaten inzake O&O, de openstelling voor niet-technologische innovatie en clustering.
De sociale gesprekspartners vinden het noodzakelijk dat prioriteiten worden bepaald wat betreft de verschillende engagementen die de Europese Unie, de lidstaten en de regio’s moeten nakomen. Zij onderstrepen tevens de noodzaak van de uitwerking, op het niveau van de Raad en van de Commissie, van een opvolgingsbeleid om zich ervan te vergewissen dat de nagestreefde engagementen kunnen worden gehaald.
De Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Conseil économique et social de la Région wallonne hebben beslist om een conferentie te wijden aan de opvolging van het Belgisch voorzitterschap inzake onderzoek, ontwikkeling en innovatie, onder leiding van de heer B. CEREXHE, minister van de Brusselse Hoofdstedelijk regering belast met Economie, Tewerkstelling, Wetenschappelijk Onderzoek en Buitenlandse Handel, en van de heer J-C. MARCOURT, minister van de Waalse regering en bevoegd voor Economie, KMO’s, Buitenlandse Handel en Nieuwe Technologieën.
Tijdens de conferentie van 2 juli 2010 benadrukten de sociale partners dat het niet alleen belangrijk is dat innovatie geïdentificeerd wordt als een overkoepelend beleidsdoel, maar dat ook wordt nagegaan in hoeverre dit doel bereikt wordt. In dit kader werd beslist om, naast de 3%-norm, een nieuwe indicator te ontwikkelen die de Europese Raad eveneens zal opvolgen : het aandeel van snel groeiende, innovatieve ondernemingen in de economie. Deze laatste indicator is een interessante toevoeging omdat het een outputgerichte indicator is en omdat een belangrijk deel van de groei van de werkgelegenheid van deze nieuwe bedrijven moet komen. Hij weerspiegelt ook de kritieke kloof die de EU moet dichten, wil zij haar achterstand op de innovatieleiders wereldwijd inlopen. Daarnaast zal de EC de algemene vorderingen op het gebied van innovatie monitoren aan de hand van een uitgebreidere boordtabel voor onderzoek en innovatie.
In het licht hiervan hebben de sociale gesprekspartners, die vertegenwoordigd zijn in deze beide Raden, de antwoorden onderzocht op de vragen, die op 2 juli werden geformuleerd, in het kader van de standpunten die onlangs zijn aangenomen door Europa. (1) Dit verslag bevat de resultaten van deze analyse. Het behandelt de vier bovengenoemde thema’s en biedt voor elk ervan een kort overzicht van de aanbevelingen van de Economische en Sociale Raden, evenals een opsomming van de verworvenheden van de laatste maanden en van de vragen waarop dieper dient te worden ingegaan. (1) Te vermelden : de Mededeling van de Commissie “Kerninitiatief Europa 2020 – Een Innovatie-Unie” (COM (2010) 546 final, 06.10.2010), de Mededeling i.v.m. de vorige “De bijdrage van het regionaal beleid tot een intelligente groei in het kader van de strategie “Europa 2020” (COM (2010) 553 final, 06.10.2010) en de Mededeling “Kerninitiatief Europa 2020 – Een geïntegreerd industriebeleid in het tijdperk van de mondialisering” (COM(2010) 614, 28.10.10). Deze drie Mededelingen passen in het kader van de Strategie Europa 2020 voor een intelligente, duurzame en inclusieve groei, ter opvolging van de Strategie van Lissabon.
De sociale gesprekspartners wensen de kwaliteit te onderstrepen van het werk dat door België is gele-
2
verd gedurende de zes maanden van het Voorzitterschap (juli-december 2010). Zij vestigen de aandacht op de rol die de regio’s moeten vervullen bij de verwezenlijking van de Strategie 2020, en met name van het “Kerninitiatief – Een Innovatie-Unie” (COM (2010) 546). Immers, zoals onderstreept in COM (2010) 553 met betrekking tot “de bijdrage van het regionaal beleid tot een intelligente groei in het kader van de “Europa 2020 – strategie”, zijn deze (nvdr : de regio’s) de eerste institutionele partners van de universiteiten, de andere onderwijs- en onderzoeksinstellingen en de KMO’s die essentiële actoren zijn van het innovatieproces.
ALGEMENE BESCHOUWINGEN
DE EUROPESE PROGRAMMA’S VOOR O&O EN INNOVATIE ALS ANTWOORD OP DE MAATSCHAPPELIJKE UITDAGINGEN Meer middelen voor innovatie gericht op maatschappelijke doelstellingen Realisaties Tijdens de conferentie van 2 juli 2010 pleitten de sociale partners voor meer middelen voor innovatie als antwoord op de grote maatschappelijke uitdagingen waarmee de Unie wordt geconfronteerd en om het concurrentievermogen van de Unie te verhogen. De sociale partners zijn dan ook verheugd dat innovatie, het centrale thema in de EU2020-strategie, transversaal aan bod komt in de verschillende kerninitiatieven, en dat zeker de kerninitiatieven ‘Industriebeleid in een tijd van mondialisering’ en ‘Innovatie- Unie’ telkens de link maken tussen innovatie en de maatschappelijke uitdagingen.
n Ondernemingen :
gen en vragen van de sociale partners h voorzitterschap van de Europese Unie Vragen van de sociale gesprekspartners – Het is positief dat er doelstellingen worden gesteld, zoals bijvoorbeeld de 3%-norm. Het is echter belangrijk dat deze doelstellingen ook effectief bereikt worden. Een goede opvolging, op een hoog politiek niveau, en een tijdige bijsturing zijn hiervoor cruciaal. – De keuze en het uitwerken van oplossingen voor de maatschappelijke uitdagingen moeten volgens een open proces verlopen waarbij alle relevante stakeholders worden samengebracht. De geplande Innovatie-Partnerschappen zijn hiervan een goed voorbeeld. De toepassing van het eerste modelproject over actief ouder worden zou in de regio’s het voorwerp moeten uitmaken van een meer diepgaande raadpleging tussen de sociale gesprekspartners en de verschillende actoren en betrokken beleidsniveaus.
Een betere coördinatie van Europees, nationaal en regionaal beleid Realisaties Het is niet alleen belangrijk dat er voldoende middelen gespendeerd worden aan O&O en innovatie, maar eveneens dat deze middelen efficiënt wordt ingezet door te streven naar coherentie en synergieën tussen de strategieën van de verschillende overheden. In hun gezamenlijke mededeling pleiten de sociale partners dan ook voor een betere coördinatie van het Europese, nationale en regionale beleid, zowel inhoudelijk als op het vlak van de instrumenten. Het beleidsdocument van de Europese Commissie over de bijdrage van het regionale beleid tot de ontwikkeling van slimme groei is volgens de sociale partners ook een goed initiatief om het regionale, nationale en EU-beleid inhoudelijk beter op elkaar af te stemmen. Om de nationale en regionale overheden te helpen met het ontwikkelen van slimme-specialisatiestrategieën, zal de EC voor 2012 een ‘platform voor slimme specialisatie’ ontwikkelen dat de expertise van universiteiten, onderzoekscentra, regionale autoriteiten, bedrijven en diensten van de Commissie zal bundelen, evenals platformen voor wederzijds leren over het opzetten en uitvoeren van dergelijke strategieën. In het algemeen heeft Europa een belangrijke rol in het identificeren en verspreiden van goede
praktijken inzake innovatiebeleid. Het voorstel van de EC om de wetenschappelijke basis voor beleidsvorming te versterken via haar Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek is dan ook positief, evenals de lijst die de EC opstelde met beleidskenmerken die vaak in goed werkende innovatiesystemen kunnen worden waargenomen (bijlage I van Innovatie-Unie). De EC verzoekt de lidstaten om op basis van deze beleidskenmerken een uitgebreide zelfevaluatie te verrichten en in hun hervormingsprogramma’s de belangrijkste hervormingen aan te geven.
Afstemming verschillende Europese beleidsdomeinen en instrumenten Realisaties Tijdens de conferentie van 2 juli 2010 benadrukten de sociale partners het belang van een betere afstemming van de verschillende Europese instrumenten ter stimulering van innovatie. Ze zijn dan ook tevreden met de intentie van de EC om in 2011 manieren vast te stellen om alle toekomstige onderzoeks- en innovatieprogramma’s beter te richten op maatschappelijke uitdagingen en om het ontwerp en de uitvoering van financieringsprogramma’s (met inbegrip van het kaderprogramma, het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie en het Cohesiefonds) beter te coördineren.
Vragen van de sociale gesprekspartners – De sociale partners zijn verheugd over de inspanningen van Europa om de coördinatie van het Europese, nationale en regionale beleid te vergroten. De idee om regio’s te helpen bij het ontwikkelen van slimme-specialisatiestrategieën consistent met de EU2020-strategie is in dit opzicht een positief initiatief. Ze benadrukken wel het belang om deze strategieën voldoende bottom-up te laten groeien. Het is niet de bedoeling dat overheden winnaars gaan selecteren, maar dat alle relevante actoren worden betrokken om veelbelovende gebieden voor specialisatie van een bepaalde regio vast te leggen.
Daarnaast benadrukken de sociale partners ook het belang van een instrumentarium dat de volledige O&O- en innovatieketen dekt. Dit vereist zowel aanbodgerichte als vraaggerichte instrumenten. De sociale partners zijn verheugd dat zowel het kerninitiatief ‘Innovatie Unie’ als het kerninitiatief ‘Industriebeleid in een tijd van mondialisering’ het belang hiervan erkennen. Zo wordt in beide documenten gewezen op de nood aan slimme en ambitieuze regelgeving, vooral voor groene innovatie. Daarnaast wordt er ook gepleit voor een dynamisch normalisatiesysteem en een meer strategisch gebruik van publieke aanbesteding voor innovatie.
– Slimme specialisatie in een globale kenniseconomie wordt in belangrijke mate bepaald door de mate waarin ideeën, innovaties en onderzoekers met elkaar te laten concurreren in een groot, open en eerlijk veld zoals de Europese onderzoeksruimte zou kunnen zijn. Tot op heden bepalen de grenzen van de nationale en regionale kaders nog te veel de mate waarin ideeën, innovaties en onderzoekers met elkaar concurreren. Ze benadrukken dan ook het belang van de beleids- en institutionele hervormingen die nodig zijn om de Europese onderzoeksruimte zo snel mogelijk een feit te laten zijn en aldus een optimale bestemming te bevorderen van de hulpbronnen inzake O&O.
De geplande Innovatie-Partnerschappen uit de Innovatie-Unie komen hier alvast aan tegemoet; ze proberen de ganse onderzoeks- en innovatieketen te beslaan door, voor hun specifieke thema, niet alleen de O&O-inspanning op te voeren en investeringen in demonstratie- en proefprojecten te coördineren, maar door eveneens te anticiperen op eventueel noodzakelijke normen en regelgeving en door de vraag te mobiliseren door beter gecoördineerde overheidsopdrachten. In plaats van bovengenoemde maatregelen los van elkaar te treffen, zoals nu het geval is, moeten de innovatiepartnerschappen al deze maatregelen tegelijkertijd ontwerpen en uitvoeren.
– In het algemeen vereist een betere coördinatie van het beleid een structureel overleg tussen de verschillende overheden. Tot nu toe is er geen voldoende sterk coördinatiemechanisme dat een effectieve toepassing van het subsidiariteitsbeginsel garandeert. De sociale partners raden dan ook aan om na te denken over de wijze waarop men dit overleg kan structureren en er terzelfder tijd op toezien dat de belangen van zowel de industriële sectoren als de lidstaten worden nageleefd.
De EC benadrukt dat het met de Innovatie-Partnerschappen niet de bedoeling is om nog een nieuw programma te creëren maar dat het, integendeel, net bedoeld is om de bestaande instrumenten en initiatieven te integreren in één enkel coherent kader. Daartoe zal onderzocht worden
3
hoe bestaande programma’s zoals de Gezamenlijke technologische initiatieven (JTI), de Europese vormingsplannen (ETP), de Initiatieven van gezamenlijke programmatie (JPI), het Europees Instituut voor Innovatie en Technologie (EIT), de Kennis- en innovatiegemeenschappen (KIC), de “Lead Market” Initiatives (LMI)… kunnen bijdragen tot de bepaalde doelstelling.
Vragen van de sociale gesprekspartners – De sociale gesprekspartners onderstrepen het belang van een weldoordachte en ambitieuze reglementering maar vragen een omkadering door het sociaal overleg van dit debat dat de goede toepassing door de lidstaten van de sociale en milieunormen en de informatie van de werknemers in het kader van het sociaal overleg niet in het gedrang mag brengen. – De Innovatie-Partnerschappen lijken de sociale partners een goed initiatief om bestaande Europese (en nationale) programma’s meer op elkaar af te stemmen. De sociale partners vragen echter dat er in het algemeen sterkere bruggen komen tussen de verschillende fasen van de innovatieketen en de bijhorende instrumenten. Bij de uitwerking van het 8ste kaderprogramma dient hiermee rekening gehouden te worden. – Voorts vragen de sociale partners voldoende aandacht voor normen en standaarden. Deze spelen een cruciale rol bij het stimuleren van innovatie, echter alleen als zij gelijke tred houden met de ontwikkeling van nieuwe technologieën. De snelle verkorting van innovatiecycli en de convergentie van technologieën over de grenzen van de drie Europese normalisatieorganisaties heen vormen een bijzondere uitdaging. Het is voor de sociale partners dan ook cruciaal dat er snel vooruitgang wordt geboekt op dit vlak. In het algemeen vragen de sociale partners dat Europa voldoende proactief is rond de ontwikkeling van normen en dat alle stakeholders, inclusief de partijen die vaak over minder middelen en tijd beschikken om deel te nemen aan deze processen zoals kmo’s, ngo’s,… , zoveel mogelijk betrokken worden bij het normalisatieproces.
Dossier
Realisaties Onderzoekers en bedrijven worden momenteel geconfronteerd met een zware procedurelast bij het indienen van een aanvraag voor deelname aan Europese programma’s. Dit resulteert in een geringe deelname van de industrie, en vooral van de KMO’s. Vereenvoudiging van de bestaande programma’s is daarom een van de hoofdbekommernissen van de sociale partners. In april 2010 publiceerde de EC de mededeling ‘Vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma’s voor onderzoek’. Op basis van deze mededeling en het daarop volgende debat met de Raad, het Parlement en veel andere stakeholders werden/worden een aantal maatregelen, waarover consensus bestaat, in uitvoering gebracht. Ter voorbereiding van het volgende kaderprogramma hebben de ministers van Onderzoek de EC het mandaat gegeven om verder te gaan met een brede consultatie met onderzoekers, universiteiten, bedrijven,… over radicale veranderingen van het financieringssysteem. Daarin wordt onder meer de overstap van een kostengebaseerde aanpak op een resultaatsgebaseerde aanpak bekeken.
Vragen van de sociale gesprekspartners – De sociale partners erkennen dat een aantal vereenvoudigingen reeds is doorgevoerd. Dit neemt niet weg dat er toch nog verbetering mogelijk is om de administratieve lasten van Europese programma’s te verlagen. Zo is er nood aan verdere vereenvoudiging van de documentatie en van de hoeveelheid informatie die moet worden overgelegd om deel te kunnen nemen, terwijl ook de omvang en het aantal van de officiële documenten moet worden beperkt. Ook de begeleiding en ondersteuning bij het indienen van een project kan nog verbeterd worden, evenals de snelheid waarmee aanvragen worden beoordeeld, contractonderhandelingen worden afgerond en subsidies worden uitbetaald. De sociale partners zijn dan ook verheugd met de intentie van de EC om in 2011, vooruitkijkend naar de volgende financiële vooruitzichten, de toegang tot de financieringsinstrumenten radicaal te vereenvoudigen door een beter evenwicht tussen een op controle gebaseerd systeem en een op vertrouwen gebaseerd systeem.
– het beter aanmoedigen van de relaties tussen de bedrijfswereld en de onderwijs- en onderzoekmiddens; – het bevorderen van open innovatie; – het verbeteren van de capaciteit tot verwerking van kennis door de ondernemingen; – het ontwikkelen van de zin tot ondernemen; – het bieden van een betere toegang tot risicokapitaal; – het investeren in de ICT; – het ondersteunen van de markten. Uit de verschillende mededelingen van de Europese Commissie (COM(2010) 546, COM(2010) 553, COM(2010) 614) en de conclusies van de Raad blijkt dat bepaalde oplossingen zullen worden geboden voor een verbetering van de valorisatie van de resultaten inzake O&O. De sociale gesprekspartners verheugen zich in dit verband over het voornemen om het industrie- en onderzoeksbeleid voor elkaar open te stellen, zoals dit het geval is geweest tijdens het Belgisch voorzitterschap. Zij wensen ten zeerste dat dit proces zou worden verder gezet en dat de huidige overdreven versnippering zou kunnen worden beperkt in het kader van een gemeenschappelijke doelstelling.
Ook het voorstel van de EC om een webgebaseerd portaal op te zetten over de verlening van steun door de Commissie voor onderzoek en innovatie, dat is gekoppeld aan of geïntegreerd in het KP7-deelnemersportaal is volgens de sociale partners een goed voorstel om de toegang van innoverende organisaties tot EU-financiering te vergemakkelijken. .
De sociale gesprekspartners herinneren eraan dat het belangrijk is dat de geldende sociale wetgeving wordt nageleefd.
Directe ondersteuning van O&O en innovatie: vereenvoudiging en betere communicatie van programma’s
– Gegeven de veelheid aan programma’s is het voor bedrijven niet altijd makkelijk om door de bommen het bos te zien. Het is daarom belangrijk om het aanbod verder te stroomlijnen en waar mogelijk te integreren. De geplande Innovatie-Partnerschappen zijn in deze zin een goed initiatief. – De sociale partners benadrukken eveneens het belang van een betere communicatie van de verschillende programma’s. Om de informatie bij de bedrijven te brengen is er nood aan mensen die het lokaal/regionaal economisch weefsel goed kennen en op die manier potentiële deelnemers in contact kunnen brengen met het meest geschikte steunschema. Voor de uitvoering van die taken dienen de nationale contactpunten (NCP’s) voor de kaderprogramma’s nauw samen te werken met lokale actoren (sectorfederaties, collectieve onderzoekscentra, competentiepolen,…). De sociale partners vragen echter ook een verdere ontwikkeling van complementariteit en synergieën tussen de netten van de nationale contactpunten en het Enterprise Europe Network (EEN).
De samenwerking en het vrij verkeer van ideeën
DE VALORISATIE VAN DE RESULTATEN INZAKE O&O
Realisaties De sociale gesprekspartners stellen met tevredenheid vast dat de Commissie het nodig acht om de samenwerking tussen de wettenschappelijke wereld en de ondernemingen te versterken, de hindernissen uit de weg te ruimen en stimulerende maatregelen te voorzien(2). Zij verheugen zich er eveneens over dat de Europese Onderzoeksruimte (EOR), die binnen 4 jaar een feit moet zijn, de structuren zal oprichten die noodzakelijk zijn voor een echt vrij verkeer van kennis.
Inleiding De sociale gesprekspartners zijn van mening dat innovatie geen doel op zich is. Men dient erop toe te zien dat de negen basisprincipes worden opgenomen die door het Europees Economisch en Sociaal Comité zijn geformuleerd in zijn Summary of Opinions van 17-18 maart 2010 (CESE 445/2010) wat betreft de strategieën tot valorisatie van de resultaten van innovatie.
De mededeling “Een Innovatie-Unie” streeft naar een grotere sectorale mobiliteit want de Commissie zal al haar steun verlenen aan de samenwerking van ondernemingen en onderwijsinstellingen door gebruik te maken van “kennisallianties” tussen onderwijs en bedrijfswereld. Deze mededeling bepaalt tevens de maatregelen om de hindernissen inzake mobiliteit en internationale samenwerking op te heffen, streeft eveneens naar een betere valorisatie van de resultaten inzake O&O want het bevat het idee om de kwaliteit van de doctoraatsopleiding te bevorderen, evenals de mobiliteit van onderzoekers tussen landen en sectoren, en de coherentie van de strategieën en acties van de EU en de lidstaten inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking. De sociale gesprekspartners beschouwen het Europees Instituut voor Innovatie en Technologie als een motor om de innovatie te bevorderen. Dit instituut streeft immers naar een betere integratie van de drie componenten van de “kennisdriehoek”, te weten, onderzoek, onderwijs en innovatie. Zij verheugen zich erover dat de mededeling “Een Innovatie-Unie” vermeldt dat de Europese Commissie de rol van het Europees Instituut voor Innovatie en Technologie zal versterken met de opstelling van een strategisch innovatieprogramma om zijn activiteiten uit te breiden tot de promotie van innovatie in Europa. De sociale gesprekspartners herinneren in verband hiermee aan het belang van open innovatie. Deze berust op de onderlinge samenhang van alle deelnemers en op de vaststelling van de complementariteit van de intellectuele capaciteiten en de bekwaamheden binnen en buiten de onderneming, met name omwille de groeiende impact van de hoge concurrentiedruk en de eisen van de verbruikers. De sociale gesprekspartners delen bijgevolg de mening van de Commissie die van oordeel is dat deze tendens een kans is die moet worden benut. De engagementen 20 tot 23 van de COM (2010) 546 lijken trouwens in de richting te gaan van een vrij verkeer van ideeën.
20. De Commissie zal de vrije toegang tot de resultaten van met publieke middelen gefinancierd onderzoek bevorderen. Zij zal ernaar streven open toegang tot publicaties tot het algemene beginsel te maken voor projecten die worden gefinancierd door de EU-kaderprogramma's voor onderzoek. De Commissie zal ook de ontwikkeling steunen van slimme onderzoeksinformatiediensten, die volledig doorzoekbaar zijn en gemakkelijk toegang geven tot de resultaten van onderzoeksprojecten.
Wat betreft deze beginselen, onthouden de gesprekspartners vooral :
21. De Commissie zal doeltreffend collaboratief onderzoek en kennisoverdracht binnen de kaderprogramma's voor onderzoek en daarbuiten vergemakkelijken. Zij zal met belanghebbenden werken aan de opstelling van modelconsortium-overeenkomsten die verschillende opties bieden, van traditionele methoden voor de bescherming van intellectuele eigendom tot meer open methoden. Er zijn ook mechanismen nodig voor de verdere versterking van bureaus voor kennisoverdracht in publieke onderzoeksorganisaties, met name via transnationale samenwerking.
– dat de definitie die door het Comité is gegeven aan het actieveld van innovatie breder is dan deze van de Commissie (voor het EESC overschrijdt het actieveld dat van de markt); – dat de strategieën voor de toepassing van de resultaten eveneens het voorwerp uitmaken van een interdisciplinaire benadering; – dat elke innovatie, die een valorisatie moet krijgen op de markt, eveneens rekening moet houden met de gevolgen ervan en de effecten op de volksgezondheid, het milieu, de sociale cohesie, enz.
22. Eind 2011 zal de Commissie in nauwe samenwerking met de lidstaten en belanghebbenden voorstellen doen voor de ontwikkeling van een Europese kennismarkt voor octrooien en licenties. Daarbij moet worden voortgebouwd op de ervaringen van de lidstaten met handelsplatforms die vraag en aanbod op elkaar afstemmen, marktplaatsen die financiële investeringen in immateriële activa mogelijk maken, en andere ideeën om verwaarloosd intellectueel eigendom nieuw leven in te blazen, zoals octrooigemeenschappen en innovatiebemiddeling.
Op 2 juli 2010 hebben de sociale gesprekspartners “de Europese paradox” inzake innovatie onderstreept die wordt verklaard door de moeilijkheid om onderzoeksresultaten concreet om te zetten in commerciële producten/diensten en/of nieuwe ondernemingen. Om deze paradox in te dijken, hebben de sociale gesprekspartners aan Europa de volgende aanbevelingen gedaan :
23. De Commissie zal onderzoeken welke rol het mededingingsbeleid kan spelen bij de bescherming tegen het gebruik van intellectuele-eigendomsrechten voor concurrentiebeperkende doeleinden. Zij zal de gevolgen van collaboratieve IER-overeenkomsten bestuderen in het kader van haar evaluatie van de toepassing van haar anti-kartelvoorschriften op horizontale overeenkomsten tussen concurrerende ondernemingen.
(2) COM(2010) 546, p.4
4
– De sociale gesprekspartners onderstrepen het belang van de oprichting van deze Europese Onderzoeksruimte die het vrij verkeer van onderzoekers en van wetenschappelijke en technologische kennis mogelijk moet maken, evenals om op een minder versnipperde wijze te handelen. Het lijkt erop dat tijdens het Belgisch voorzitterschap een inventaris is opgesteld van de reeds genomen en nog te nemen maatregelen om de EOR te verwezenlijken. De sociale gesprekspartners wensen dat deze maatregelen zo snel mogelijk van kracht zouden worden. – De sociale gesprekspartners onderstrepen evenwel dat het opzetten van samenwerkingsverbanden en de verspreiding van kennis een duidelijke definitie vereisen van de regels inzake intellectuele eigendom. Zij verklaren zich in dit verband tevreden over de vorderingen verwezenlijkt tijdens het Belgisch voorzitterschap in het dossier van het Europees octrooi. Immers, ondanks het gebrek aan een akkoord over het Europees octrooi als dusdanig, werd toch een verhoogde samenwerking bekomen. De sociale gesprekspartners wijzen er bovendien op dat voor hen de ultieme doelstelling een akkoord over het Europees octrooi blijft om de huidige onvolmaaktheden te overbruggen, en met name deze van de hoge kostprijs voor de verkrijging ervan. In dit verband onderstrepen zij eveneens het belang van de octrooirechten eens de verkrijging van het octrooi is toegestaan. Er dient bijgevolg gestreefd naar een reglementering voor geschillen inzake octrooien die is gecentraliseerd op Europees vlak.
De deelname van de KMO’s De sociale gesprekspartners herinneren eraan dat de KMO’s volgens de definitie gegeven door Europa 99%(3) vertegenwoordigen van de Europese ondernemingen en steunen bijgevolg het plan van de Commissie om de deelname van de KMO’s aan de onderzoeks- en innovatieprogramma’s te vergemakkelijken en te bevorderen. Volgens hen moet dit gebeuren door de toepassing en de naleving van het beginsel “think small first ”. Zij wensen dat dit streven naar vereenvoudiging zou worden uitgebreid tot het geheel van de innovatieacties van de EU. Immers, de vereenvoudiging zou leiden tot een eerste en welkome vermindering van de innovatiekost voor de ondernemingen. In het vooruitzicht van een betere toegang van de ondernemingen tot de onderzoeksprogramma’s voor innovatie, wensen de sociale gesprekspartners dat hoogtechnologische KMO’s in nichemarkten deze programma’s zouden kunnen voeren zonder medewerking van onderzoekscentra en universiteiten. De sociale gesprekspartners zijn voorstander van systemen van ondersteuning die aan de KMO’s gedurende een bepaalde tijd personen ter beschikking stellen die de technologische en onderzoeksbekwaamheden in de KMO’s verbeteren.
De onderwijssystemen en de systemen van beroepsopleiding De sociale gesprekspartners verheugen zich erover dat de Commissie de doeltreffendheid van de on-
derwijssystemen vermeldt als een van de tien kenmerken van de onderzoeks- en innovatiesystemen op nationaal en regionaal vlak. Volgens hen moeten de inspanningen op het vlak van innovatie eveneens betrekking hebben op de beroepsopleiding en niet enkel op het universitair onderwijs. Zij vragen dat de nadruk zou worden gelegd op het belangrijk verband tussen innovatie en ondernemerschap. Ook vinden zij het noodzakelijk om de opleiding te verzekeren die toegang biedt tot nieuwe, hooggekwalificeerde functies, maar eveneens tot de minder gekwalificeerde jobs die eruit zouden kunnen voortvloeien. In het kader van het vrije dienstenverkeer binnen de Europese Unie stellen de sociale gesprekspartners voor dat bijzondere aandacht zou worden besteed aan de equivalentie van de diploma’s, de erkenning van de verworven bekwaamheden en de evaluatie van de niveaus van de diploma’s – universitair en niet-universitair – die afkomstig zijn uit de verschillende Europese onderwijssystemen. Net als in de conclusies van de Raad van de Europese Unie onderstrepen de sociale gesprekspartners de noodzaak om een cultuur van creativiteit, wetenschappen en ondernemerschap te stimuleren bij de burger, en bij de jongeren in het bijzonder. Zij herinneren eraan dat een culturele wijziging noodzakelijk is die toelaat om de band tussen onderwijs, ondernemerschap en innovatie te erkennen en te stimuleren, en inzake onderzoek een belangrijk element is voor welvaart en welzijn in de toekomst.
frequente uitwisselingen van goede praktijken zullen waarschijnlijk nodig zijn. De sociale gesprekspartners verheugen er zich dan ook over dat in de mededeling “Een Innovatie-Unie” wordt bepaald dat “de Lidstaten en de regio’s vanaf 2011 budgettaire middelen zouden moeten aannemen die uitsluitend worden besteed aan openbare aankopen vóór commercialisering en aan openbare opdrachten van innoverende producten en diensten”.
Het risicokapitaal
Terzelfder tijd dient gewaakt over de versterking van de regels voor de omkadering van de openbare opdrachten opdat de overheden niet zouden verplicht zijn om zich te beperken tot de “minstzeggende” offerten en rekening zouden kunnen houden met andere criteria, met name op economisch, milieukundig en sociaal vlak.
Het risicokapitaal vormt een essentiële hefboom voor ondernemerschap en innovatie. Het gebrek eraan en/of een gebrekkige toegang tot risicokapitaal kan de doeltreffende werking van een regionaal of nationaal innovatiesysteem afremmen. Dat is met name de reden waarom de sociale gesprekspartners wensen dat Europa de toegang tot risicokapitaal verbetert opdat de ondernemingen zouden kunnen investeren en hun innovatie en groei zouden kunnen bestendigen, en dit in alle fasen van hun ontwikkeling.
De rol van de Informatie- en Communicatietechnologie
Een disparaat nationaal beleid zorgt voor een aanzienlijke fragmentatie van de markt, wat een negatieve impact heeft op de verwerving van fondsen en investeringen binnen de Europese Unie.
De sociale gesprekspartners vestigen eveneens de aandacht op het belang van de rol van de ICT. Immers, de regio’s en/of lidstaten kunnen zich specialiseren in sectoren die ICT-goederen of –diensten aanbieden, kunnen deze toepassen in hun productieprocessen en als instrument gebruiken voor de verspreiding van kennis. Zij bevelen met name het gebruik van de ICT aan in het kader van het Europees innovatiepartnership “voor een actief en gezond verouderingsproces”.
De sociale gesprekspartners verwachten dat een geïntegreerde markt voor risicokapitaal wordt uitgebouwd want de nationale reglementaire kaders moeten worden geharmoniseerd en de grensoverschrijdende hindernissen uit de weg geruimd. Zij wachten terzake op concrete voorstellen.
Engagement 16 van COM (2010) 546 voorziet dat de Commissie begin 2011 een mededeling zal uitbrengen die vergezeld is van een wetgevend voorstel inzake normalisatie, dat met name betrekking zal hebben op de ICT-sector, teneinde de normalisatieprocedures te versnellen en te moderniseren met het oog op een wederzijdse werkbaarheid en om de innovatie te stimuleren op wereldmarkten die een snelle evolutie ondergaan. De sociale gesprekspartners wensen dat dit initiatief niet een gelegenheid is voor de “grote” landen om hun nationale standaarden op te leggen en dat de Commissie zal waken over een billijk evenwicht tussen de verschillende protocolakkoorden die de laatste jaren zijn uitgewerkt. Zoals aangegeven in de mededeling betreffende het industriebeleid, moeten de normen een bron zijn van een grotere doeltreffendheid en aanzetten tot innovatie.
De openbare opdrachten De sociale gesprekspartners hebben tijdens de conferentie van 2 juli 2010 de aandacht gevestigd op het belang van het hefboomeffect van de overheid voor nieuwe en beloftevolle markten. De openbare markten zouden de rol van uitstalraam voor innoverende producten en diensten moeten kunnen vervullen. In 2007 heeft de Commissie hieromtrent een gids gepubliceerd over de manier waarop vernieuwende oplossingen moeten worden geboden in het kader van aanbestedingen. Deze gids heeft tot op heden nog niet tot de verhoopte resultaten geleid. Een meer intensieve begeleiding en meer
(3) Bron : http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sme/facts-figures-analysis/sme-definition/index en.htm
5
Vragen van de sociale gesprekspartners
DE NIET TECHNOLOGISCHE INNOVATIE Inleiding Het innovatiebeleid heeft lange tijd vooral de technologische innovatie ondersteund. Sedert enkele jaren stelt men een ommekeer vast nadat de Europese Unie, de lidstaten en de regio’s hun visie omtrent innovatie hebben gewijzigd. Zij geven inmiddels toe dat deze zich niet beperkt tot de omzetting van technische kennis in nieuwe of verbeterde producten of procédés maar tevens een reeks activiteiten omvat om de werking en de prestaties van ondernemingen te optimaliseren. Deze activiteiten worden algemeen “niet-technologische innovatie” genoemd, kunnen al dan niet verband houden met technologische innovatie en betrekking hebben op uiteenlopende aspecten : design, marketing, organisatie, enz. Niet-technologische innovatie is bijzonder belangrijk met betrekking tot diensten waarvan de rol voor de versterking van het Europees concurrentievermogen enkel toeneemt. Op Europees vlak werd met het belang van de niet-technologische innovatie met name rekening gehouden in de nieuwe communautaire Omkadering van de staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Deze werd aangenomen op 22 november 2006 en voorziet de mogelijkheid tot verschillende vormen van steun op dit vlak (zie hierna). De sociale gesprekspartners menen dat niet-technologische innovatie een sleutelelement is voor sociaaleconomische vooruitgang. De verwezenlijking ervan vereist evenwel van de Commissie dat zij zorgt voor een voorziening die verschillende aspecten omvat : – Een duidelijke en evolutieve definitie van de niet-technologische innovatie waarvoor men steun kan genieten, evenals de voorwaarden hiervan en vormen van financiering; – De concrete opname van de niet-technologische innovatie in het traject van innovatie die het voorwerp kan uitmaken van een financiering;
Dossier
Realisaties In haar mededeling “Een Innovatie-Unie” bevestigt de Europese Commissie haar voornemen om “aan het begrip innovatie een brede betekenis te geven, die zich uitstrekt van innovatie op het vlak van onderzoek tot innovatie in bedrijfsmodellen, design, merkstrategieën en de diensten die aan de verbruikers een meerwaarde verschaffen en waarvoor Europa beschikt over buitengewoon talent.” De Raad Concurrentievermogen, die is samengekomen op 25 en 26 november 2010, heeft in zijn conclusies eveneens de noodzaak onderstreept “om een brede opvatting van innovatie te hanteren die de technologische en niet-technologische innovatie omvat, de innovatie gericht op de vraag en de verbruiker, de bedrijfsmodellen, groene innovatie, innovatie inzake diensten en design, innovatie in de openbare sector, open en sociale innovatie die de creativiteit en de ondernemingsgeest ondersteunt, evenals innovatie die een intelligente, duurzame en inclusieve groei bevordert.” De Raad heeft bovendien verklaard “overtuigd te zijn van de meerwaarde van sociale innovatie en innovatie in de openbare sector voor een verbetering van de sociale dienstverlening en de praktijken op de werkvloer, evenals om een bredere en meer diverse gemeenschap te laten deelnemen aan het innovatieproces.” De Commissie meent dat het uitwerken van beleidsvormen alle vormen van innovatie moet ondersteunen. Ook zouden de innoverende diensten met een groot groeipotentieel, meer bepaald in de culturele industrie en deze van het ontwerp, het voorwerp kunnen uitmaken van specifieke strategieën.
De Commissie onderstreept het belang van design en is van oordeel dat het zich handelt om een discipline en een activiteit die essentieel zijn voor de verwezenlijking van ideeën, tot in het stadium van de commercialisering en de omzetting ervan in gebruikersvriendelijke en aantrekkelijke producten. Sommige landen beschikken op dit vlak over geen stevige infrastructuur, noch over bekwaamheden in hun ondernemingen en scholen voor engineering. Om hieraan te verhelpen, zal de Commissie in 2011 een Europees stuurcomité inzake design oprichten dat binnen een termijn van een jaar voorstellen zal moeten formuleren voor een versterking van de rol van design in het innovatiebeleid. In het kader van de opvolging van het groenboek over de industrie van de cultuur en het ontwerp zal de Commissie bovendien een Europese alliantie van de industrieën van het ontwerp oprichten om nieuwe vormen van ondersteuning uit te werken voor deze sectoren en om het gebruik van het ontwerp in de andere sectoren te bevorderen.
Vragen van de sociale gesprekspartners – Volgens de sociale gesprekspartners dekt de definitie van niet-technologische innovatie die is opgenomen in de mededeling van de Europese Commissie en in de conclusies van de Raad een zeer brede waaier van activiteiten en vertoont deze slechts een beperkt operationeel karakter. Er is bovendien sprake van een tegenstrijdigheid tussen het corpus van de tekst van de mededeling “Een Innovatie-Unie” en de boordtabel inzake onderzoek en innovatie in bijlage II. Deze beschouwt enkel innovaties op het vlak van organisatie en commercialisering als niet-technologische innovatie. – De steun voor niet-technologische innovatie wordt gedeeltelijk geregeld in de Omkadering van de staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie die verschillende mogelijkheden voorziet wat betreft de ondersteuning van dit soort activiteiten : forfaitaire steun aan jonge innoverende ondernemingen, steun voor de innovatie van procédés en op het vlak van de organisatie van diensten, en steun wanneer men beroep doet op innovatieadvies en innovatieondersteuning. Maar de activiteiten, die op deze basis kunnen worden gefinancierd, houden voornamelijk verband met technologische innovatie.
Ook voor de Commissie is sociale innovatie een nieuw en belangrijk gebied dat moet worden ontwikkeld. Deze bestaat erin, de vindingrijkheid van liefdadigheidsinstellingen, verenigingen en sociale ondernemingen te benutten om nieuwe middelen te vinden waarmee kan worden ingegaan op sociale noden waaraan de markt en de overheid niet in toereikende mate kunnen voldoen. Sociale innovatie kan eveneens streven naar gedragswijzigingen die noodzakelijk zijn om de grote uitdagingen van onze maatschappij aan te gaan. Denken we bijvoorbeeld maar aan de klimaatveranderingen.
De sociale gesprekspartners menen dan ook dat er bijkomende regels zouden moeten worden bepaald voor de andere aspecten van niet-technologische innovatie, in functie van criteria gebaseerd op het risico en de externe banden van de betrokken activiteiten. Maar deze zullen slechts kunnen worden bepaald na de opstelling van een volledige lijst van alle steunvoorzieningen in de lidstaten die kunnen worden beschouwd als een tussenkomst in een niet-technologisch innovatieproces (bijvoorbeeld : steun voor advies, clustering, innovatiebeurzen, design, enz.).
Volgens de Commissie ondervindt sociale innovatie moeite om de verhoopte resultaten op te leveren bij gebrek aan aansporende maatregelen, ondersteunende diensten en netwerken die toelaten om deze uit te voeren, te beoordelen en te verspreiden. Ook wil de Commissie een proefproject lanceren inzake sociale innovatie dat zal toelaten om knowhow te verwerven en een virtueel platform op te richten voor sociale ondernemers, de overheid en de tertiaire sector. Dit project zal gebruik maken van de ervaringen met het Europees Sociaal Fonds (ESF) waardoor het zal worden gefinancierd en dat sociale innovatie voortaan tot een van zijn prioriteiten zal maken.
Deze oefening zou de Commissie ertoe moeten aanzetten om op ondubbelzinnige wijze de activiteiten inzake niet-technologische innovatie te beschrijven die het voorwerp kunnen uitmaken van een financiering, evenals de vorm en de omvang van de mogelijke tussenkomsten. Dit alles zou bovendien op formele wijze moeten worden vastgelegd in voornoemde Omkadering. Het is enkel op deze voorwaarde dat de sociaaleconomische actoren de instrumenten zullen kunnen benutten die tot hun beschikking worden gesteld om te voldoen aan hun noden. Een brede informatiecampagne ter attentie van deze actoren zal trouwens moeten worden gevoerd. Een ander voordeel van deze voorgestelde maatregel zou een betere overeenstemming zijn tussen de praktijken in de verschillende lidstaten en de concepten aangewend door Europa, en met name in de enquête Community Innovation Survey (CIS). – De sociale gesprekspartners vragen bovendien dat de instrumenten ter ondersteuning van niet-technologische innovatie, die zullen worden ingevoerd of toegelaten door Europa, zouden passen in een coherent algemeen kader. In het vooruitzicht hiervan zullen de regels en procedures, die de toekenning van steun zullen regelen, moeten worden geharmoniseerd met deze die worden toegepast voor steun aan activiteiten die ermee verband houden. In dit verband dient gewezen op de notie van “traject” die het beleid op dit vlak zou moeten inspireren. – De notie van “sociale innovatie” van de Commissie zorgt voor vertwijfeling bij de sociale gesprekspartners. Zij denken dat een duidelijk
6
onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen datgene wat ressorteert onder het innovatiebeleid in de strikte zin, het sociaal beleid en het arbeidsmarktbeleid. De sociale gesprekspartners geven de volgende inhoud aan de notie van sociale innovatie : “de sociale innovatie omvat concepten en toepassingen die betrekking hebben op processen inzake arbeidsorganisatie en bedrijfsbeheer. De doelstelling bestaat erin, zowel de prestaties als de kwaliteit op duurzame wijze te verhogen. Deze concepten en toepassingen zijn het resultaat van de visie en de opdracht van de organisatie en worden geconcretiseerd op basis van een overleg met de (rechtstreeks) betrokken partijen”. Volgens de sociale gesprekspartners moet de sociale innovatie bijgevolg worden omkaderd door het sociaal overleg.
– De verspreiding van informatie ter attentie van alle ondernemingen over de uitbreiding van het innovatieconcept en over de desbetreffende financieringsmogelijkheden; – De verwezenlijking van een strategische intelligentie en van systemen voor het beheer van kennis inzake niet-technologische innovatie op Europees vlak.
CLUSTERING
Inleiding
Sinds het einde van de jaren ‘90 wordt een beleid gevoerd dat erop is gericht, enerzijds, de bestaande clusters te versterken en, anderzijds, ervoor te zorgen dat aan alle voorwaarden is voldaan opdat andere clusters het levenslicht zouden zien. Bijna alle lidstaten hebben bijzondere maatregelen ten gunste van clusters ontwikkeld. Clusters zijn immers van fundamenteel belang voor de ontwikkeling van de open innovatie. Door de betrekkingen tussen de ondernemingen onderling en tussen de ondernemingen en de onderzoekskringen te organiseren, bevorderen ze de kennisverspreiding en de technologische overdracht binnen de hele productiestructuur. Ze leiden per definitie ook tot de ontwikkeling van samenwerkingsprojecten die een antwoord bieden op het almaar ingewikkelder wordende innovatieproces. Bovendien bevorderen clusters de verankering van de ondernemingen in de plaatselijke productiestructuur, waardoor ze de internationalisatie ervan vergemakkelijken, en ze dragen bij tot de verbetering van het imago van een regio als investerings- en innovatiegebied. De clusteringinitiatieven zijn dus een belangrijk aspect van het regionale beleid, aangezien ze de groei en de concurrentiekracht van de regio stimuleren door in te spelen op synergieën en samenwerkingsverbanden tussen de betrokken actoren. Er bestaan verschillende definities van een cluster. Wat men hiervan moet onthouden, is het volgende. Een cluster is: – een geheel van zelfstandige ondernemingen en eventueel van geassocieerde instellingen, – die werkzaam zijn in een bijzonder domein, – die concurrenten kunnen zijn, maar die willen samenwerken, – die over gelijkaardige of complementaire bekwaamheden beschikken. Om goed te functioneren moet een cluster kunnen steunen op een daadkrachtige omgeving waar voor overheden, onderzoekscentra, federaties, dienstenstructuren, infrastructuren… een rol is weggelegd. In 2009 heeft het Europese clusterobservatorium een lijst gemaakt van ongeveer 2000 statistisch
relevante groepen, die samen 38% van de Europese werknemers in dienst hebben. Europa telt talrijke clusters met een reëel potentieel, maar wordt gekenmerkt door een hardnekkige versnippering van de markt, zwakke banden tussen industrie en onderzoek en onvoldoende samenwerking binnen de EU. De Europese clusters hebben dus niet altijd de noodzakelijke kritieke massa en het innovatievermogen om duurzaam het hoofd te bieden aan de internationale concurrentie en om een wereldklasse te bereiken. Op 5 november 2008 heeft de Europese Commissie haar mededeling over clusters gepubliceerd met als titel “Naar clusters van wereldklasse in de Europese Unie: uitvoering van een brede innovatiestrategie”. Deze mededeling schetst een beleidskader voor een betere complementariteit en synergieën tussen de verschillende beleidsniveaus met het oog op de ondersteuning van de ontwikkeling van meer competentiepolen en clusters in de EU. Voorts heeft de Europese Unie instrumenten ontwikkeld om de transnationale samenwerking tussen clusters te ondersteunen: het “Europa Innova”-initiatief in het kader van het Programma “concurrentievermogen en innovatie” en het Europese clusterobservatorium.
Realisaties
Vragen van de sociale gesprekspartners
Aan zes aanbevelingen van de sociale gesprekspartners is duidelijk tegemoetgekomen door de vorderingen geboekt tijdens het Belgisch voorzitterschap. Op vier andere aanbevelingen werd niet ingegaan.
De aanbevelingen, waaraan niet (of gedeeltelijk) werd tegemoetgekomen, hebben betrekking op : – de versoepeling van het stelsel ter ondersteuning van clusters, – de verwezenlijking van banden tussen de clusters, enerzijds, en de gezamenlijke technologische initiatieven en technologische platforms, anderzijds, – de maximalisering en optimalisering van de externe banden van clusters, – de opstelling van voorschriften voor goede praktijken.
De aanbevelingen, waaraan werd tegemoetgekomen, hebben betrekking op : – de steun aan de oprichting van clusters op Europees vlak, – de bevordering van de vorming van grensoverschrijdende clusters, – de versterking van het Europees clusterobservatorium, – de evaluatie en de uitwisseling van experimenten, – de integratie van de KMO’s, – de professionalisering van het beheer van clusters.
De versoepeling van het stelsel ter ondersteuning van clusters Wat betreft zijn omkadering van de staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, hanteert de EU het beginsel van de financiering van de werking van de innovatiepolen, maar aan een degressief percentage van 100 tot 0% in vijf jaar tijd. Bij niet-degressieve steun wordt de duur ervan beperkt tot 5 jaar en het aandeel ervan mag niet meer dan 50% bedragen van de toelaatbare kosten. In de mate waarin deze clusters of innovatiepolen een belangrijk instrument zijn van het beleid inzake gewestelijke economische ontwikkeling, vragen de sociale gesprekspartners zich af of het niet aangewezen is om dit stelsel te versoepelen en de financiering van deze structuren door de overheid aan een hoger percentage en over langere periodes mogelijk te maken. Zo’n hervorming zou leiden tot een grotere coherentie van de Europese voorschriften en de beleidsvormen inzake ondersteuning die de EU bovendien aanbeveelt en/of uitwerkt.
De Commissie heeft en zal verschillende initiatieven nemen om haar steun te verlenen aan de vorming van clusters op Europees vlak. Zo zal : – het Europees clusterobservatorium, dat bovendien aan politieke verantwoordelijken neutrale en vergelijkbare informatie verstrekt over het beleid met betrekking tot clusters en de actoren op dit vlak in de EU, worden versterkt. – de Commissie zal de activiteiten promoten van de Europese clusteralliantie met het oog op een wederzijds politiek aanleren en een uitwisseling van de beste praktijken. – de Commissie zal een Europese groep voor het clusterbeleid oprichten voor de uitwisseling van ervaringen en de studie van de beste manier om de lidstaten te helpen bij de vorming van een groter aantal clusters op wereldvlak.
De mededeling “Een Innovatie-Unie” kondigt een herziening aan van de communautaire omkadering van de staatssteun voor O&O&I. De sociale gesprekspartners vinden dat deze hervorming moet toelaten om de werkingskosten van clusters te financieren volgens modaliteiten die hun duurzaamheid verzekeren.
Nieuwe communautaire initiatieven op het vlak van clusters (met name in het kader van Europa Innova) zouden de samenwerking van clusters binnen de Europese Unie moeten bevorderen, in het bijzonder op gebieden met een hoog innovatiepotentieel. Hiervoor zullen doeltreffende en aangepaste instrumenten, die zijn ontwikkeld en getest door deze nieuwe clusterpartnerships, worden opgenomen en doorgegeven. Dit zal zoveel mogelijk gebeuren via het nieuwe netwerk “Enterprise Europe Network”.
De verwezenlijking van banden tussen de clusters, enerzijds, en de gezamenlijke technologische initiatieven en technologische platforms, anderzijds
De Commissie gaat samen met de nationale en regionale partners van de lidstaten de promotie ondersteunen van grensoverschrijdende clusters. Dit zal met name gebeuren door de organisatie van Europese weken van de innovatie. Hierbij zal men de voordelen promoten van grensoverschrijdende banden tussen de wetenschappelijke wereld en de ondernemingen, binnen de context van de clusters.
De sociale gesprekspartners menen dat er banden dienen gelegd tussen de clusters en de Gezamenlijke Technologische Initiatieven, evenals de Technologische Platformen teneinde aanleiding te geven tot een wederzijdse verrijking van deze verschillende instrumenten.
Deze band komt niet duidelijk tot uiting in de recente initiatieven van de Europese Commissie. De sociale gesprekspartners vragen dat met dit aspect beter rekening zou worden gehouden in de verschillende aangekondigde initiatieven ter ondersteuning van clusters. Zij nodigen de gewestelijke ministers uit om in deze zin te handelen tijdens toekomstige onderhandelingen.
De maximalisering en optimalisering van de externe banden van clusters De sociale gesprekspartners menen dat moet worden gestreefd naar een maximalisering en optimalisering van de externe banden van clusters. Alle ondernemingen kunnen noch moeten deel uitmaken van een cluster. Deze laatste heeft nochtans tot doel, een structuur te verschaffen aan zijn invloedssfeer. Clusters moeten bijgevolg drie vormen van relaties verzekeren : de interne samenwerking, d.w.z. tussen hun leden, de samenwerking met de andere regionale, nationale en Europese clusters, en de relaties met ondernemingen die actief zijn op gelijkaardige of verwante gebieden, en dit alles volgens variabele modaliteiten (punctuele partnerships, onderaanneming, peterschappen, enz.). Uit de experimenten, waarvan de sociale gesprekspartners op de hoogte zijn, blijkt dat de valorisatie van de externe banden een moeilijke zaak blijft. Toch moeten de inspanningen op dit vlak worden verder gezet, met name door de ondernemingen die de betrokken clusters leiden. De evaluatie van de clusters zou bijgevolg hiermee rekening moeten houden.
De opstelling van voorschriften voor goede praktijken De sociale gesprekspartners zijn van oordeel dat de evaluatie van de clusters moet uitmonden in de opstelling van voorschriften voor goede praktijken. Dit zou met name de openstelling van clusters moeten verzekeren voor alle geïnteresseerde ondernemingen, evenals de afwezigheid van enige hinderpaal bij toetreding tot een cluster die leidt tot concurrentievervalsing. De meeste initiatieven genomen of overwogen door Europa om de clusters te ondersteunen bestaan uit de uitwisseling van informatie en ervaringen. Ook al zijn deze acties onontbeerlijk, toch volstaan deze niet. Deze moeten de aanzet vormen tot een operationeel instrument dat toelaat om de beste praktijken toe te passen.
© OPT - J.P. Remy
Om de integratie van KMO’s in de clusters te ondersteunen, zal het Europees clusterobservatorium bijkomende informatie verstrekken over de diensten die worden aangeboden door de clusterinitiatieven en die nuttig zal zijn voor de ondernemingen en investeerders die op zoek zijn naar investeringsmogelijkheden en strategische partners in de EU. Het beheer van clusters zou moeten worden erkend als een nieuwe beroepskwalificatie. In dit verband zal de Commissie een Europees proefinitiatief voor de excellentie van clusterorganisaties opstarten waarbij specifieke opleidingsprogramma’s en verhoogde samenwerking aan clustermanagers worden aangeboden.
© OPT - J.P. Remy
7
Het sociaal overleg
De Adviescommissie voor Buitenlandse Handel Op 6 mei 1996 is de Adviescommissie voor Buitenlandse Handel (hierna “de Adviescommissie” genaamd), die bij het Regeringsbesluit van 25 januari 1996 binnen de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd opgericht, een eerste maal bijeengekomen. Het secretariaat ervan wordt door de Raad waargenomen.
Samenstelling
Werking
De Adviescommissie bestaat momenteel uit 18 effectieve leden en 3 waarnemers. De effectieve leden zijn :
In toepassing van de bepalingen van de ordonnantie van 13 januari 1994 betreffende de bevordering van de buitenlandse handel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, brengt de Adviescommissie op eigen initiatief of op vraag van de Regering adviezen uit over onderwerpen, die het afzet- en uitvoerbeleid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de buitenlandse handel in het algemeen aanbelangen.
• 7 leden die de werkgevers vertegenwoordigen : 4 van het Verbond van Ondernemingen te Brussel (VOB) : 2 van de middenstand en 1 van de Kamer voor Handel en Nijverheid van Brussel (KHNB) ; en 7 leden die de representatieve werknemersorganisaties vertegenwoordigen : 3 van het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV), 3 van het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) en 1 van de Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België (ACLVB). Deze leden worden door de Raad voorgedragen ; • 1 lid van het Brussels Agentschap voor de Onderneming (BAO), 1 lid van de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (GOMB) en 1 lid van de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel (GIMB) ; • 1 ambtenaar van de Directie voor Buitenlandse Handel van het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Kunnen de zittingen van de Adviescommissie bijwonen : • 2 door de Regering aangewezen waarnemers ; • 1 Inspecteur van Financiën.
Met uitzondering van de Inspecteur van Financiën is er voor elk effectief lid een plaatsvervangend lid voorzien. Deze leden worden om de vier jaar verkozen. Het Voorzitterschap en het Ondervoorzitterschap worden via een beurtrol om de twee jaar ofwel aan de werkgevers-, ofwel aan de vakbondsvertegenwoordigers toegekend. De Voorzitter en de Ondervoorzitter moeten van een verschillende taalrol zijn. Zo werd op 9 november 2010 uit de werkgeversvertegenwoordiging Mevr. Suzanne Chojnacki tot Voorzitster verkozen.
Zo heeft de Adviescommissie al adviezen geformuleerd over : - financiële steunmaatregelen ter bevordering van de export van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ; - een interregionaal akkoord met betrekking tot de samenwerking binnen de buitenlandse handelsbureaus ; - de programma's voor opleiding tot “Assistant in export” en “Brussels young exporter” ; - initiatieven in het kader van een Brussels beleid inzake “City marketing”. Het grootste wapenfeit van de Adviescommissie was tot nu toe de organisatie van het Forum van de Brusselse exporteurs, dat op 26 april 2001 heeft plaatsgevonden en heeft geresulteerd in de formulering van 20 aanbevelingen naar de Minister van Buitenlandse Handel toe ter verbetering van het afzet- en uitvoerbeleid. Hiernaast voorziet de voormelde ordonnantie van 13 januari 1994 dat de Adviescommissie elk jaar een actieplan uitwerkt dat, rekening houdend met de begrotingsbeperkingen, voorstellen voor het daaropvolgende jaar bevat. Dit actieplan dient te worden opgesteld aan de hand van thematische, sectorale, geografische, economische en sociale criteria die op elkaar zijn afgestemd en één geheel vormen. Aan het begin van het nieuwe millennium is de Adviescommissie echter van deze traditionele manier van werken afgestapt en is ze tot een communicatieplatform geëvolueerd waar de vertegenwoordigers van de exporteurs binnen de Commissie informatie uitwisselen met “Brussel Export”, dat destijds een nieuw concept was. Niettemin blijft de Adviescommissie jaarlijks een advies formuleren over het ontwerp van actieplan voor het komende jaar, dat door “Brussel Export” wordt opgesteld. De kerntaak van de leden van de Adviescommissie blijft natuurlijk om, vanuit hun positie als rechtstreekse vertegenwoordigers van de Brusselse ondernemingen, de Minister van Buitenlandse Handel te adviseren bij het sturen van zijn exportbeleid. Dit advies zou eenzijdig en onvolledig zijn, wanneer het geen rekening zou houden met wat er zich op het terrein in het buitenland afspeelt. Hiertoe zijn de regelmatige ontmoetingen met de Brusselse economische en handelsattachés een belangrijk instrument. Telkens wanneer de Brusselse attachés voor hun één week durend jaarlijks seminarie terug in Brussel waren, werd er in een werkvergadering met de Adviescommissie voorzien. De laatste vergadering werd zelfs georganiseerd in aanwezigheid van de Bruwals en de Bruvlams (Waalse en Vlaamse handelsattachés die in het kader van interregionale samenwerkingsakkoorden ook voor de Brusselse ondernemingen werken). Tijdens elke vergadering beantwoordden de attachés een vragenlijst van de Adviescommissie. Dit liet zo telkens toe om initiatiefadviezen met prioritaire voorstellen ter verbetering van de Brusselse exportpromotie aan de Minister van Buitenlandse Handel over te maken. Om de acties van de Minister van Buitenlandse Handel te ondersteunen, hebben de leden van de Adviescommissie onlangs besloten om op eigen initiatief een reeks voorstellen uit te werken ter verbetering van het afzet- en uitvoerbeleid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, die met name op het verslag van de besprekingen rond het actieplan 2011 zullen zijn gebaseerd. Tot slot voorziet de Adviescommissie om voortaan jaarlijks het voorbije actieplan te evalueren, om zo de informatie die ze hieruit halen als onderbouw voor het volgende actieplan te gebruiken. Aldus hopen de leden van de Adviescommissie om, vanuit hun specifieke kennis van de Brusselse sociaaleconomische basis, tot het afzet- en uitvoerbeleid van de Minister van Buitenlandse Handel bij te dragen.
8
Adviezen A-2011-005-ESR van 17 februari 2011
uitgebracht tussen 5 oktober 2010 en 28 februari 2011 RUIMTELIJKE ORDENING EN STEDENBOUWKUNDE A-2010-042-ESR van 29 november 2010, bekrachtigd door de Plenaire zitting van 16 december 2010 Ontwerp van Bijzonder Bestemmingsplan « Archimedes » van de gemeente Brussel-Stad
A-2010-043-ESR van 29 november 2010, bekrachtigd door de Plenaire zitting van 16 december 2010 Ontwerp van Bijzonder Bestemmingsplan « Marie-Janson » met milieueffectenrapport van de gemeente Sint-Gillis
DIVERSITEIT A-2010-033-ESR van 28 oktober 2010 Voorontwerp van ordonnantie houdende de integratie van de genderdimensie in de beleidslijnen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
WATER A-2010-034-ESR van 28 oktober 2010 Ontwerp van waterbeheersplan : ontwerp van maatregelenprogramma en voorstel van bestek van het milieueffectenrapport
ECONOMIE-TEWERKSTELLING A-2010-035-ESR van 8 november 2010, bekrachtigd door de Plenaire zitting van 18 november 2010 Voorontwerp van ordonnantie betreffende het gemengd beheer van de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
ENERGIE A-2011-004-ESR van 17 februari 2011 Ontwerp van besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de energieaudit voor grote energieverbruikende instellingen
LEEFMILIEU/TEWERKSTELLING A-2010-045-ESR van 16 december 2010 Ontwerp van Alliantie Werkgelegenheid-Leefmilieu - Eerste pijler : Duurzaam bouwen
FISCALITEIT A-2010-038-ESR van 18 november 2010 Voorontwerp van ordonnantie tot wijziging van het wetboek van de met inkomstenbelasting gelijkgestelde belastingen
A-2010-039-ESR van 18 november 2010
LEEFMILIEU A-2010-031-ESR van 28 oktober 2010 Voorontwerp van ordonnantie tot wijziging van de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen en van de ordonnantie van 25 maart 1999 betreffende de opsporing, de vaststelling, de vervolging en de bestraffing van misdrijven inzake leefmilieu
Voorontwerp van ordonnantie tot wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten
A-2010-040-ESR van 18 november 2010 Voorontwerp van ordonnantie tot wijziging van de ordonnantie van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen
A-2010-036-ESR van 18 november 2010 Ontwerpen van milieuovereenkomst betreffende de terugnameplicht van afgedankte elektrische en elektronische apparaten (AEEA), afgewerkte oliën die niet voor voeding bestemd zijn, afvalbanden, afgedankte voertuigen (AV) en vervallen geneesmiddelen
MOBILITEIT A-2011-003-ESR van 20 januari 2011 Initiatiefadvies inzake het Gewestelijk parkeerbeleid
ARMOEDE
A-2010-037-ESR van 18 november 2010
A-2010-032-ESR van 28 oktober 2010
Voorontwerp van besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de exploitatievoorwaarden voor de opslag van LPG in mobiele recipiënten
Opmerkingen bij het Brussels Actieplan Armoedebestrijding 2010
A-2010-044-ESR van 16 december 2010
A-2011-006-ESR van 17 februari 2011 Verslag over bestaansonzekerheid, armoede, sociale uitsluiting en ongelijke toegang tot de rechten, 2009
Ontwerp van besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de tarifering van de prestaties van het Gewestelijk Agentschap voor Netheid
A-2010-041-ESR van 18 november 2010
A-2011-001-ESR van 20 januari 2011
Kerninitiatief Europa 2020 : Een Innovatie-Unie
ONDERZOEK, ONTWIKKELING EN INNOVATIE
Voorontwerp van besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de milieukwaliteitsnormen, de basiskwaliteitsnormen en de chemische normen voor de oppervlaktewateren tegen de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen en andere verontreinigende stoffen
A-2011-002-ESR van 20 januari 2011 Voorontwerp van besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot wijziging van meerdere uitvoeringsbesluiten van de ordonnantie van 7 juni 2007 betreffende de energieprestatie en het binnenklimaat van gebouwen
ENERGIE
Reorganisatie van de energiemarkt De goedkeuring van nieuwe richtlijnen op het Europees niveau, de lessen uit de ervaringen op het terrein, alsook een rapport van het Brussels Parlement verklaren waarom men de ordonnanties betreffende de gas- en elektriciteitsmarkten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wou wijzigen.
• er zal een nieuwe openbaredienstverplichting ten laste van de leveranciers en netbeheerders worden ingevoerd. Deze zullen jaarlijks Leefmilieu Brussel de gegevens moeten bezorgen die nodig zijn om de energiebalans van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op te maken ; • de bescherming van de verbruikers met betalingsmoeilijkheden zal worden verbeterd ;
Deze wijzigingen streven meerdere doelstellingen na : de bescherming van de verbruikers en van de werking van de regels van de vrijgemaakte markt verbeteren, de sociale beschermingsmaatregelen doen toenemen, de autonomie en de bevoegdheden van de regulator (Brugel) versterken en aan de verwachtingen van de leveranciers voldoen.
• er zullen wijzigingen aan het statuut van “beschermde klant” worden aangebracht. Dit statuut zal immers in alle gevallen kunnen worden toegekend van zodra er een ingebrekestelling is ontvangen ; • bovendien zal de procedure worden vereenvoudigd, gezien dit statuut in bepaalde gevallen automatisch zal worden toegekend ;
Ziehier dus een onvolledig overzicht van deze wijzigingen : • er zal een kosten-/batenanalyse worden verricht om het Parlement te helpen bij de beslissing om de slimme tellers al dan niet ten uitvoer te leggen ;
• de huidige “Kamer van beroep” zal worden vervangen door een “Geschillendienst”, waarvan de bevoegdheden bovendien zullen worden uitgebreid ;
• de administratieve procedure voor de toekenning van leveringslicenties zal worden vereenvoudigd ;
• een nieuw eenvoudiger, sneller en efficiënter stelsel van forfaitaire schadevergoedingen zal de gebruikers in staat stellen om schadeloos te worden gesteld, zonder dat ze hun toevlucht tot lange en vaak ingewikkelde gerechtelijke procedures moeten nemen.
• Leefmilieu Brussel, in plaats van Sibelga, zal voor het beheer van de REG-premies (rationeel energiegebruik) moet instaan ;
Het advies dat de Raad op 17 februari 2011 over beide teksten heeft geformuleerd, kan worden geraadpleegd op de website van de Raad, in de rubriek Adviezen (A-2011- 005-ESR).
9
U kan de volledige adviezen raadplegen op onze website : www.esr.irisnet.be
De adviezen van de Raad
Ontwerp tot wijziging van de ordonnantie van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Ontwerp tot wijziging van de ordonnantie van 1 april 2004 betreffende de organisatie van de gasmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, betreffende wegenisretributies inzake gas en elektriciteit en houdende wijziging van de ordonnantie van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Focus
Sociaaleconomische impact van de activiteiten van de Haven van Brussel In 2008 waren de Brusselse havenactiviteiten goed voor meer dan 12.000 banen in België, waarvan 5.645 rechtstreekse banen en ongeveer 6.500 onrechtstreekse banen.
Op verzoek van de Haven van Brussel werd een onderzoek verricht naar het sociaaleconomisch gewicht van de ondernemingen die op het domein van de Haven van Brussel zijn gevestigd. Het gaat in feite om een vierde onderzoek, dat het Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid met de medewerking van de Nationale Bank van België heeft uitgevoerd.
De tewerkstelling in het Brusselse havengebied wordt gekenmerkt door : • laaggeschoolde arbeidskrachten ; • minder bestaansonzekerheid dan in de rest van het Gewest, dankzij de vele contracten van onbepaalde duur ; • een tewerkstellingsgraad van jonge en oudere werknemers die eveneens hoger ligt dan deze van het Gewest.
Op 28 oktober 2010 heeft de Raad de Heer Alfons Moens uitgenodigd om de belangrijkste resultaten van dit onderzoek te komen uiteenzetten. Zo hebben de sociale partners zich een beter beeld kunnen vormen van de vooraanstaande economische rol die de Haven van Brussel op het vlak van werkgelegenheid vervult.
In het kader van dit onderzoek werden 360 ondernemingen geïnventariseerd ; 12,6 % ervan zijn werkzaam in de nijverheid en 87,4 % in de dienstensector, waaronder logistiek en groothandel. 87 % van deze ondernemingen zijn KMO's en hebben gemiddeld 32 werknemers in dienst. Bovendien is de Brusselse verankering van deze ondernemingen in de loop der jaren alleen maar verstevigd. 84,9 % hebben hun beslissingscentrum in het Brussels Gewest gevestigd en 75,8 % in het havengebied zelf. Eén derde van de Brusselse havenbedrijven boekt 100 % van hun omzet in het Gewest en ongeveer twee derden minstens de helft ervan. Deze ratio toont eveneens de rol van logistieke interface van de haven aan, alsook de betrokkenheid van de haven in het Brussels economisch leven. Laat ons er bovendien op wijzen dat de totale (rechtstreekse en onrechtstreekse) toegevoegde waarde die de Brusselse havenbedrijven voortbrengen meer dan 1,2 miljard € bedraagt. Tot slot kwamen ook andere indicatoren, zoals de investeringen, in het onderzoek aan bod. De volledige versie ervan kunt u downloaden op de website van Actiris http://www.actiris.be
“Brussel, 1ste Europese stad, 2de wereldstad voor congressen en gastheer van internationale verenigingen” Brussel bekleedt de eerste plaats in de Europese rangschikking en de tweede plaats op wereldvlak van de steden die vergaderingen van internationale organisaties ontvangen. De stad is onbetwistbaar de belangrijkste gastheer voor kantoren van deze organisaties. Dit is een vaststelling van de Union of International Associations (UIA), het zelfstandig onderzoeksinstituut dat al meer dan een eeuw de internationale burgermaatschappij observeert en documenteert en dat bovendien ook in Brussel is gevestigd.
juni en november de topmaanden waren met elk 14 % van het totale aantal vergaderingen.
Het Brussels Gewest bekleedt dus een opmerkelijke plaats en om die reden heeft de Raad Mevrouw Nancy Carfrae, database manager bij de UIA, uitgenodigd om ons hierover tijdens het Debat van de Raad van 3 februari 2011 te komen informeren. Volgens het Yearbook of International Organizations van de UIA zijn er in Brussel kantoren van meer dan 3.300 internationale organisaties gevestigd en hebben er in 2009 in Brussel 388 vergaderingen plaatsgevonden (hetzij 42 % meer vergaderingen dan in 2000).
Brussel verwelkomt meer internationale verenigingen dan gelijk welke andere stad ter wereld, of het nu om intergouvernementele of niet-gouvernementele organisaties gaat. Het aantal vertegenwoordigingen van internationale verenigingen in Brussel is echter stabiel gebleven, terwijl het aantal internationale verenigingen op wereldvlak in de loop van de voorbije tien jaar met 25 % is toegenomen.
Bovendien hebben meer dan 160.000 personen deelgenomen aan de 388 vergaderingen van internationale verenigingen, die de UIA in 2009 heeft opgetekend. De meeste van deze vergaderingen waren gespreid over twee dagen, waarbij
Na dit debat heeft Mevrouw Nancy Carfrae enkele vragen beantwoord. Dit interview zal in ons volgende Tijdschrift verschijnen.
De in België gevestigde internationale organisaties (waarvan 80 % zich in Brussel bevindt) hebben er in 2009 1,4 miljard € uitgegeven en hebben 11.000 personen werk verschaft. Wanneer men hieraan de diensten voor hun 2.000 kantoren toevoegt, en zelfs voor hun 388 vergaderingen, is de totale impact van de internationale organisaties op het economisch leven in Brussel aanzienlijk.
10
De Debatten van de Raad
INTERVIEW MET DE HEREN JEAN-LOUIS GENARD EN JAN GOOSSENS
23 September 2010
Cultuur als vector voor de sociaaleconomische ontwikkeling ? Jean-Louis
Genard is filosoof en doctor in de sociologie. Hij is directeur van het Institut supérieur d'architecture de la Communauté française "La Cambre" (ISACF) en docent aan de ULB en de FUSL. Bovendien zit hij de Groupe de recherche sur l'action publique (GRAP) aan de ULB voor.
Na zijn studies in Leuven en Londen begon Goossens zijn loopbaan als assistent van de beroemde regisseurs Peter Sellars en Wim Vandekeybus. Als toneeladviseur aan de Koninklijke Vlaamse Schouwburg (KVS) sinds 1999 werd hij twee jaar later tot artistiek leider bevorderd.
Jan
De Raad : Is de culturele sector een belangrijke vector voor de economische ontwikkeling en het imago van het Brussels Gewest ? Jean-Louis Genard : Men dient ongetwijfeld de twee delen van de vraag van elkaar los te koppelen : ontwikkeling van het imago enerzijds en economische ontwikkeling anderzijds. Wat het imago betreft, benadrukken heel wat theoretici het feit dat het model van de Natiestaat in verval is en dat de globalisering dus gepaard gaat met een verscherpte concurrentie tussen de steden, waarbij cultuur een steeds belangrijkere rol speelt. De vraag is met welk soort cultuur we Brussel vereenzelvigd willen zien : een concept dat zich meer op de culturele marketing richt of een cultureel werk gebaseerd op de lange traditie van de bestaande culturele instellingen en op de rijkdom van het verenigingsleven. De vrees bestaat dat de verlangens om Brussel aantrekkelijk te maken als hoofdstad van Europa ertoe zullen bijdragen om de culturele ontwikkeling van Brussel naar een soort van cultuur te richten, die van de overheersende culturele praktijken in de stad en van het rijke verenigingsleven zich zou kunnen losmaken. Het is duidelijk dat de grote culturele instellingen of de evenementencultuur een aantrekkingskracht uitoefenen, maar ik denk dat het cultuurbeleid van een stad zich niet alleen hierop mag toespitsen. Een consequent cultuurbeleid moet de verschillende cultuurdimensies in aanmerking nemen. Brussel moet dus over internationaal aantrekkelijke musea, opera's en dansgezelschappen beschikken, zoals nu het geval is. Er is echter ook nood aan een culturele basisontwikkeling, die des te belangrijker is gelet op de steeds grotere diversiteit van de bevolking.
In verband met de economische ontwikkeling zijn er vanzelfsprekendheden. Brussel heeft minder industrie gekregen en moet dus voor zijn economische ontwikkeling op andere soorten activiteiten rekenen. De culturele ondernemingen kunnen in dit opzicht trouwens interessant zijn in de grootsteden. Ik denk dat cultuur inderdaad voor werkgelegenheid kan zorgen en tot de economische ontwikkeling kan bijdragen. Dit houdt in dat het Brussels Gewest aan de ontwikkeling van een economisch cultuurbeleid denkt, bijvoorbeeld aan de hand van aanmoedigingsmaatregelen voor een bepaald soort ondernemingen (men kan hierbij aan de selectieve fiscale beleidskeuzes denken, …). Sommigen vragen zich af of het opportuun is om cultuurclusters te ontwikkelen, waarbij men cultuurgerichte ondernemingen op verlaten bedrijfsruimten bijeenbrengt.
verzoenen. Dit evenement, dat het resultaat van een werk van lange adem is, oefent een internationale aantrekkingskracht op Brussel uit. Een dergelijke optocht laat het de bevolkingsgroepen van de doorgaans verwaarloosde wijken toe om zich het centrum van Brussel eigen te maken en om fier te zijn op wat ze hebben verwezenlijkt.
In het Brussels Gewest is cultuur, zowel in termen van sociale cohesie als in termen van imago, één van de belangrijkste vectoren van de stadsontwikkeling geworden die tot de positieve internationale uitstraling ervan bijdraagt.
Jean-Louis Genard : Het feit dat het Gewest geen cultuurbevoegdheid heeft, staat de ontwikkeling van een coherent cultuurbeleid op het niveau van het Gewest inderdaad ten zeerste in de weg. Dit cultuurplan stond een overleg tussen de beide Gemeenschappen en op het niveau van het Gewest voor. Wat steeds duidelijker lijkt te worden, is dat men cultuur niet kan wegdenken van andere bevoegdheden en omgekeerd. Voor het twintigjarig bestaan van het Brussels Gewest heb ik een tekst geschreven, met “Les ruses avec les délimitations de compétences(2)” (De trucs met de bevoegdheidsbeperkingen) als titel van één van de hoofdstukken. Om een cultuurbeleid te ontwikkelen moet het Brussels Gewest 'slim kunnen omgaan' met zijn bevoegdheden, gezien cultuur geen gewestelijke aangelegenheid is. Wanneer men het aandachtig bekijkt, ontwikkelt het Gewest culturele beleidskeuzes aan de hand van de beleidskeuzes op het vlak van stadsimago, toerisme, stedenbouwkunde, veiligheid, … Dit alles echter zonder veel samenhang, soms in een kakofonie, wat rampzalig kan zijn voor de culturele operatoren, die een groot deel van hun tijd in het vinden van zeer versnipperde financieringen moeten steken.
De Raad : In september 2009 hebben het Réseau des Arts à Bruxelles en het Brussels Kunstoverleg een cultuurplan voor Brussel gepubliceerd. Dit document wil een visie ontwikkelen, die door de culturele en artistieke sector van het Gewest wordt gedeeld. Kan het Brussels Gewest volgens u een cultureel project ontwikkelen, rekening houdend met het tekort aan middelen en het ontbreken van bevoegdheden ?
De Raad : Hoe kan men een daadkrachtige dynamiek van aantrekkingskracht en internationalisering van de stad verzoenen met de culturele dynamiek van de verenigingen en van de Brusselse burgermaatschappij ? Stroken evenementen zoals BRXLBRAVO of de Zinneke Parade met de visie van de grote culturele instellingen ? Jean-Louis Genard : Aan Franstalige kant heeft zich op ongetwijfeld buitensporige wijze het idee ontwikkeld dat een aan de heersende klassen voorbehouden cultuur in tegenspraak met een meer volkse en meer sociale cultuur zou zijn. Ik houd vast aan het idee dat men beiden met elkaar moet kunnen verzoenen om tot één enkel cultuurbeleid te komen. De Zinneke Parade(1) lijkt me een zeer goed voorbeeld van hoe men de verschillende cultuurdoelstellingen met elkaar kan
(1) Mijnheer Genard is bestuurder van de vzw Zinneke. (2) Bladzijde 179 in Bruxelles (dans) 20 ans ‘Réflexions sur la gouvernance de la Région de Bruxelles-Capitale”, Jean-Louis Genard, blz.163-183, 2009, ATO.
11
De Raad : Laat de Belgische institutionele context het toe om een echt Brussels (coherent en geïntegreerd) cultuurbeleid uit te bouwen, dat ons Gewest van een goede plaats in de “rankings” van de internationale cultuursteden zou verzekeren ? Jan Goossens : Nee, die context laat geen Brussels cultuurbeleid toe. Er is géén Brussels cultuurbeleid. Tientallen beleidsmakers zorgen voor een totale versnippering. En de sector zelf probeert voor een overkoepelende visie te zorgen, maar dat blijft dweilen met de kraan open. Er zijn dus hervormingen nodig, waarbij ook het Gewest een stukje culturele bevoegdheid moet kunnen krijgen.
De Raad : Wat is de visie van de KVS ? Is dit niet de culturele instelling die zich het best aan de Brusselse realiteit heeft aangepast ? Jan Goossens : De KVS is één van de vele Vlaamse en Franstalige cultuurhuizen in Brussel, die zich stap voor stap aan de Brusselse realiteit aanpassen. Het KFDA, het Kaaitheater en het Théâtre National doen dat evenzeer, naast zoveel andere. En kleine gezelschappen als Dito Dito gaven vele veel jaren terug het voorbeeld. Het enige uitzonderlijke dat wij doen, is dat we het op een zeer centrale plek met een grote zichtbaarheid doen. INTERVIEW AFGENOMEN DOOR FATIMA BOUDJAOUI
De Debatten van de Raad
INTERVIEW MET MEVROUW LAURENCE BOVY EN DE HEER GUY VERNIEUWE
28 oktober 2010
Het GEN, een instrument voor duurzame ontwikkeling. Laurence
Bovy, licentiate in de rechten (gespecialiseerd in publiekrecht), heeft twintig jaar ervaring in de openbare sector. Doorheen verschillende mandaten en functies was ze bij de Brusselse realiteit betrokken : strategisch assistente binnen de Interhospitalière Régionale des Infrastructures de Soins (IRIS), Voorzitster van de Haven van Brussel, alsook van het Brussels International Logistic Center (BILC). Sinds 2004 leidt Mevrouw Bovy het Kabinet van Sociale zaken en Gezondheid bij Vice-Eerste Minister Laurette Onkelinx. Op 1 oktober 2009 werd ze tot Voorzitster van de Raad van Bestuur van de spoorwegoperator NMBS benoemd. Als burgerlijk ingenieur elektromechanica is de Heer Vernieuwe al zeer vlug in de spoorwegsector terechtgekomen, in het toen nog geïntegreerd bedrijf NMBS, waar hij zijn eerste stappen in de elektromechanica heeft gezet, alvorens mee te werken aan de sturing van het TGV-project. Vanuit deze ervaring kreeg hij de coördinatie van de werkzaamheden en het treinverkeer toegewezen, om daarna het projectmanagement van grote spoorinfrastructuurprojecten te verzekeren. Bij de hervorming van de spoorwegen in 2005 is hij teruggekeerd naar Infrabel om er de dienst Strategie, Internationale zaken en IT te leiden.
Guy
De Raad : Kunt u ons de grote lijnen van het nieuwe vervoersplan van de NMBS schetsen ? Laurence Bovy : De NMBS werkt inderdaad al enkele maanden aan de opmaak van een nieuw vervoersplan. Omdat het huidige plan van 1998 dateert, heeft het enkele functiestoornissen op het vlak van stiptheid doen ontstaan en is het huidige aanbod niet meer in overeenstemming met de hedendaagse realiteit en behoeften. Het is de bedoeling om tegen 2020 een nieuw vervoersplan uit te werken, dat vanaf eind 2013 zou worden ingevoerd. Dit is een uiterst ingewikkelde klus, omdat het vooruit moet lopen op de behoeften, de verplaatsingsgewoonten, de evolutie van de tewerkstellingsbekkens en van de aantrekkingspolen. Op het Belgische spoorwegnet rijden dagelijks ongeveer 3.700 reizigerstreinen en daarbij zijn bepaalde zones verzadigd, zoals de Noord-Zuidverbinding. Het nieuwe plan stelt een reeks heel ingewikkelde zaken aan de orde, die de mobiliteitsdienst van de NMBS met de hulp van een externe consultant heeft onderzocht. Kan men de doelstelling van de voorbije jaren blijven nastreven, met name de stijging van het aantal vervoerde reizigers, zonder de kwaliteit van de dienstverlening in termen van veiligheid en stiptheid nog meer aan te tasten ? Hoe kan men de financiële resultaten van de maatschappij niet nog laten verslechteren (bijv. door de ambities op het vlak van de ontwikkeling van nieuwe lijnen en de ingebruikname van nieuwe treinen bij te stellen) ? Tevens zal Infrabel als beheerder van de infrastructuren in staat moeten zijn om dit nieuwe vervoersplan tot zich te nemen.
De Raad : Zijn de openbare vervoersmaatschappijen (De Lijn, TEC, MIVB en NMBS) het eens geworden over een geïntegreerd eenheidstarief voor de hele GEN-zone ? Laurence Bovy : Wanneer men de mensen ertoe wil aanzetten om het openbaar vervoer te gebruiken,
Brusselaars ten goede komt. Men dient dus een evenwichtspunt te vinden, dat het GEN-instrument niet ontdoet van zijn aantrekkingskracht en efficiëntie in termen van snelheid, maar dat ook rekening houdt met de mobiliteitsbehoeften van de Brusselaars zelf. Sommige Brusselse GEN-haltes zouden rechtstreeks in verbinding moeten staan met de metro-ingangen, wat alle gebruikers van het openbaar vervoer ten goede zou komen. Maar er moeten in het kader van het onderzoek ‘artikel 13’ nog afwegingen tussen de beleidsverantwoordelijken en de federale besturen worden gemaakt.
in plaats van hun eigen wagen, is er nood aan een performant aanbod. Hiertoe moeten de spoorwegoperator en de openbare vervoersoperatoren met elkaar in dialoog treden voor wat betreft de aansluitingen, de dichtheid van het net, enz. Deze dimensie van ‘dekking’ moet zo adequaat mogelijk zijn en moet gepaard gaan met de dimensie ‘tarief’. Tot op vandaag worden de pendelaars verschillende soorten tarieven aangeboden. Eén ervan stelt de gebruikers in staat om zich aan de loketten van de NMBS niet alleen een vervoersbewijs aan te schaffen om zich op het spoorwegnet te verplaatsen, maar ook een ticket van andere openbare vervoersmaatschappijen voor hun volledige verplaatsing.
De Raad : Hoe wordt het GEN gefinancierd ? Guy Vernieuwe : Om enerzijds de werken aan de lijnen en aan de GEN-stations en anderzijds een deel van het rollend materieel te financieren, heeft de Staat een GEN-fonds gecreëerd. De Staat steekt 1.556.000 € (3) in dit fonds voor de werken aan de infrastructuren en de stations en 56.000.000 € voor een eerste schijf voor de aankoop van rollend materieel. Deze betalingen zullen tot in 2013 worden gespreid. De doelstelling om alle middelen van het GEN-fonds te gebruiken brengt ons naar 2015 voor de vertakking naar Denderleeuw, naar 2016 voor de vertakking naar Ottignies en naar 2019 voor de vertakking naar Nijvel (misschien nog vlugger gelet op de lopende vrijgeving van de stedenbouwkundige vergunning voor Linkebeek). Het GEN-fonds bevindt zich binnen de NMBS Holding, waarnaar Infrabel de facturen voor de verschillende werkzaamheden verstuurt.
De Raad : Zijn er in het Brussels Gewest niet meer GEN-haltes nodig dan wat er oorspronkelijk is voorzien, opdat de netwerken van de NMBS en de MIVB echt complementair zouden zijn ? Laurence Bovy : Vanuit dit oogpunt is de bouw van het Weststation en van het metrostation Simonis in vele opzichten een groot succes, zowel in termen van samenwerking als van heropleving van de nabijgelegen wijk die in verval was geraakt. Dit station biedt ook een comfortabelere toegang tot de verschillende vervoersmiddelen. Het is echter moeilijk om tegemoet te komen aan de vraag van de Brusselaars om over meer GENhaltes te beschikken. De resultaten van het onderzoek(1) 'artikel 13' van de GEN-overeenkomst(2) hebben aangetoond dat hoe meer haltes er in het Brussels Gewest zijn, hoe meer de trajecttijd wordt verlengd en dus hoe minder aantrekkelijk en concurrerend het GEN voor de pendelaars is ten opzichte van de wagen. Het is een moeilijk debat, maar ik denk dat men moet teruggaan naar de oorsprong van het GEN-project en eraan moet herinneren dat de ontlasting van de hoofdstad ook de
De Raad : Werden er met de Gewesten gesprekken opgestart opdat deze hun bijdrage aan dit fonds zouden leveren ? Guy Vernieuwe : De organisatie van de Staat, zoals we deze vandaag kennen, bestemt de spoorwegaangelegenheden voor aan de federale bevoegdheid. De Gewesten komen dus niet tussenbeide in de werkzaamheden. We weten echter dat sommige gemeenten de inrichting van de GEN-stations op hun grondgebied aangrijpen om de omliggende openbare ruimte te heraanleggen. Dus, bovenop de investeringen die het federaal ni-
(1) Verricht door een consortium van 4 studiebureaus : Signifiance, STRATEC, TRACTEBEL en TRITEL. (2) Afgesloten tussen de Federale Staat en de drie Gewesten op 4 april 2003. (3) De opgegeven cijfers zijn de waarden die in 2001 werden vastgesteld.
12
veau via het GEN-fonds betaalt, wordt er ook heel wat geïnvesteerd door de lokale overheden, en zelfs door de gewestelijke vervoersmaatschappijen (die bijvoorbeeld busstations in de buurt van de GEN-stations financieren). Er worden dus middelen vrijgemaakt, die het strikte kader van het GEN overstijgen.
De Raad : Wat zijn de grootste moeilijkheden die zich tot op heden bij de aanleg van het GEN hebben voorgedaan ? Guy Vernieuwe : De grootste moeilijkheden werden bij de start opgetekend. Ik herinner eraan dat het verkrijgen van een consensus, die tot de GENovereenkomst heeft geleid, heel wat jaren in beslag heeft genomen. Eens deze overeenkomst was afgesloten, hebben we de stedenbouwkundige aanvragen voor alle lijnen kunnen indienen. Voor sommige stations moeten er echter nog gedeeltelijke vergunningen worden verkregen. We hebben ons werkschema voor de verschillende sites moeten aanpassen aan de termijnen die voor het uitreiken van de stedenbouwkundige vergunningen werden vastgesteld. Bijkomende moeilijkheid : de verschillende vergunningen moesten worden beheerd conform drie verschillende wettelijke kaders, gezien elk Gewest zijn eigen wetgeving op het vlak van ruimtelijke ordening heeft. Momenteel besteden we heel wat aandacht aan de uitvoeringsomstandigheden van deze bouwplaatsen, om de buurtbewoners zo weinig mogelijk overlast te bezorgen. De “cel buurtbewoners”, die specifiek met de relaties met de buurtbewoners is belast, luistert naar hun bekommernissen.
INTERVIEW AFGENOMEN DOOR FATIMA BOUDJAOUI
INTERVIEW MET DE HEER GILLE FEYAERTS
9 december 2010
De armoede te Brussel : vaststellingen en uitdagingen.
Gille
Feyaerts behaalde het diploma van licenciaat in de politieke en sociale wetenschappen aan de Katholieke Universiteit Leuven (promotie “politieke wetenschappen, politologie en sociaaleconomisch beleid”). Sinds oktober 2007 is hij wetenschappelijk medewerker bij het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn van Brussel-Hoofdstad waar hij meewerkt aan de opstelling van het Brussels armoedeverslag. In het kader van het Brussels actieplan voor armoedebestrijding verzorgt hij het secretariaat van de interkabinettenwerkgroep armoedebestrijding. Het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn van Brussel-Hoofdstad is de studiedienst van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. De Raad : Wat is er specifiek aan de armoedesituatie in het Brussels gewest ? Hoe verschilt deze met de armoede in de rest van het land ? Wat zijn vandaag de belangrijkste uitdagingen ? Gille Feyaerts : Het profiel van de armoede te Brussel is dat van de grootstedelijke armoede. De Brusselse bevolking kent een hoog geboortecijfer en is jonger dan het nationaal gemiddelde. Een groeiend aantal kinderen en jongeren worden geboren en groeien op in uiterst moeilijke sociale omstandigheden. Deze toenemende verjonging en de precaire situatie van deze jonge bevolking vormen een van de grote uitdagingen van het Gewest : toekomstperspectieven bieden aan al deze kinderen en jongeren te Brussel. Een reeks indicatoren wijst op de verontrustende situatie van de kinderarmoede : zo groeit meer dan een derde van de kinderen en jongeren te Brussel op in een gezin zonder inkomsten uit arbeid. De meesten leven in achtergestelde wijken waar de factoren inzake kansarmoede talrijk zijn : het handelt zich om de armste en dichtstbevolkte wijken, met de minste leefruimte per persoon, met woningen in slechte staat, met het minste aantal groene ruimten… De omstandigheden, waarin heel wat Brusselse kinderen leven, is bijgevolg bijzonder problematisch. Een andere uitdaging is de sociaalprofessionele inschakeling van jonge volwassenen. De jongerenwerkloosheid is zeer hoog : een derde van de jonge Brusselaars vindt namelijk geen werk. En in de “arme kring” bedraagt dit percentage zelfs meer dan 40%. Het laag opleidingsniveau van deze jongeren vormt een aanzienlijke hinderpaal om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt. Maar deze lage opleidingen verklaren niet alles. Een groot aandeel van de Brusselse bevolking – en van de jongeren in het bijzonder – is niet van Belgische oorsprong. En ook al vormt de multiculturaliteit een aanzienlijke troef voor Brussel, de inschakeling van deze bevolking in het beroepsleven stelt heel wat problemen. Een aantal indicatoren wijzen bovendien op een discriminatoir effect.
op optimale wijze alle hefbomen inzake armoedebestrijding te benutten en te waken over de coördinatie ervan. Sedert twee of drie jaar neemt het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn deel aan de uitwerking van het actieplan, met de opstelling van het politieke luik van het Brussels armoedeverslag. Het plan, dat eind 2010 werd voorgesteld, vormt volgens ons een belangrijke stap in de goede richting. Tal van elementen zijn nog voor verbetering vatbaar, kunnen nog worden verfijnd en beter op elkaar afgestemd, maar we zijn op de goede weg.
De werkloosheid onder niet-Europese ingezetenen ligt een stuk hoger dan dat van de Belgen en Europeanen. De kloof tussen de niet-Europeanen en de Europeanen is van dezelfde orde in het hele land. Het fenomeen van uitsluiting van de arbeidsmarkt omwille van nationaliteitsredenen treft echter heel wat Brusselaars ingevolge de aanwezigheid van een aanzienlijk aantal niet-Europese jongeren in het Brussels gewest. Een andere uitdaging betreft de huisvesting : omwille van de hoge huurprijzen is de toegang tot de Brusselse woonmarkt zeer problematisch. Immers, het gewaarborgd minimuminkomen mag dan wel even groot zijn in alle delen van het land, de huurprijzen liggen een stuk hoger in het Brussels gewest. Zelfs met een zelfde inkomen ondervinden de Brusselaars bijgevolg meer moeilijkheden om een woning te vinden.
De Raad : Wat zullen volgens u de gevolgen Iedereen is zich bewust van de moeilijke institutionele context waarin wij ons bevinden : verschillende bevoegde bevoegdheidsniveaus (acht Brusselse ministers, de drie Gemeenschapscommissies, het Gewest, de lokale besturen en verschillende politieke partijen rond de tafel). Met de steun van het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn van Brussel-Hoofdstad zijn al deze politieke actoren er niettemin in geslaagd om een strategisch plan op te stellen dat zal moeten worden uitgevoerd tijdens deze legislatuur. Tijdens de laatste maanden zijn de verschillende instanties in de interkabinettenwerkgroep(1) ondanks hun verschillen erin geslaagd om een positieve dynamiek op gang te brengen. Het is deze dynamiek die het mogelijk heeft gemaakt om een vernieuwend en ambitieus actieplan op te stellen. Laten we dan ook op hetzelfde elan verdergaan !
De huisvestingskosten leggen dan ook zwaar beslag op het beschikbaar inkomen van de armste Brusselse gezinnen. Ofwel moeten zij meer dan de helft van het beschikbaar budget besteden aan huisvesting, ofwel moeten zij zich tevreden stellen met het slechtste segment van de woningmarkt (ongezonde, te kleine woningen zonder comfort, gelegen in de meest achtergestelde wijken). Dit is een van de redenen waarom zoveel Brusselaars eventuele gezondheidszorg moeten uitstellen.
We moeten wel nog een belangrijke uitdaging aannemen, namelijk de vormen van samenwerking op dit vlak stimuleren. Vandaag werken tal van actoren reeds samen op het terrein maar zij worden geconfronteerd met talrijke hindernissen (zoals de gezamenlijke financiering van projecten en/of verenigingen) die voortvloeien uit de institutionele context. Welnu, de politieke beleidsmakers moeten deze vormen van samenwerking steunen en bevorderen.
De Raad : In het strategisch hoofdstuk van het actieplan wordt de nadruk gelegd op een transversaal beleid inzake armoedebestrijding. Zijn de Brusselse instellingen klaar voor zo’n beleid ? Gille Feyaerts : In denk dat er nood is aan een transversaal plan inzake armoedebestrijding. De belangrijkste uitdaging voor de politieke verantwoordelijken op institutioneel vlak bestaat erin,
Zo is de werkloosheid bij een gelijk opleidingsniveau hoger in de armste wijken. Deze vaststelling laat het bestaan vermoeden van vormen van discriminatie bij aanwerving. (1) De interkabinettenwerkgroep voor armoedebestrijding is samengesteld uit vertegenwoordigers van de acht Brusselse ministers en wordt gecoördineerd door de leden van het Verenigd College die bevoegd zijn voor het beleid inzake welzijn. Het secretariaat wordt verzorgd door het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn van Brussel-Hoofdstad. De opdracht van de interkabinettenwerkgroep bestond erin, een geïntegreerd beleidsplan inzake armoedebestrijding op te stellen.
zijn van de publicatie van het armoedeverslag 2010 ? Zal het actieplan inzake armoedebestrijding worden opgevolgd en geëvalueerd ? En hoe ? Gille Feyaerts : Er moeten vandaag twee belangrijke doelstellingen worden nagestreefd. Enerzijds is er de omzetting van de beginselen van de beleidsnota in een plan. De interkabinettenwerkgroep heeft zich dit jaar beperkt tot de opstelling van een lijst van de acties die momenteel worden gevoerd door de verschillende ministers en overheden. De beginselen van een preventief, meervoudig en participatief beleid moeten nog meer in concrete acties worden gegoten, en vooral tot gezamenlijke acties leiden. Anderzijds dient met een evaluatie gestart van het actieplan over de Brusselse armoedesituatie. Deze wordt gevraagd in de adviezen die de verschillende adviesorganen over dit plan hebben uitgebracht. Het handelt zich bovendien om een belangrijke vraag van de verenigingen en actoren op het terrein. Deze evaluatie vereist dat men de reële impact onderzoekt van de actiemaatregelen op het vlak van armoedebestrijding. Het handelt zich om een ambitieuze maar onontbeerlijke doelstelling. INTERVIEW AFGENOMEN DOOR FATIMA BOUDJAOUI
Indien u belangstelling toont voor de volgende Debatten van de Raad, gelieve ons dan deze antwoordstrook (zie ommezijde) volledig ingevuld terug te sturen. U zal dan in onze gegevensbank opgenomen worden en regelmatig over de Debatten op de hoogte gehouden worden.
13
Nieuws in het kort “De grote Europese stadsregio’s, laboratoria voor toegang en integratie van jongeren in onderwijs-, vormingen beroepssystemen”
De “Conseil de l'éducation et de la formation (CEF)” vierde zijn twintigjarig bestaan Opgericht bij het decreet van de Franse Gemeenschap van 12 juli 1990, gewijzigd bij het decreet van 21 juni 2001, heeft de “Conseil de l'Éducation et de la Formation en Communauté française de Belgique (CEF)” (de Raad voor Onderwijs en Vorming in de Franse Gemeenschap van België) ter gelegenheid van zijn twintigjarig bestaan een academische zitting gehouden. Deze zitting heeft op 27 januari 2011 in het Paleis der Academiën in Brussel plaatsgevonden. Ze werd ingeleid door een conferentie van de Franse romanschrijver en essayist Pascal Bruckner (prix Médicis 1995 en Renaudot 1997) : “L'Enseignement de l'ignorance” (het Onderwijs van de onwetendheid). De CEF is een adviesorgaan dat bestaat uit vertegenwoordigers van alle partijen die bij onderwijs en beroepsvorming zijn betrokken (28 lid-organisaties), in het kader van een leven lang leren. Momenteel is deze Raad de enige Franstalige plaats voor ontmoeting en samenwerking tussen onderwijs en beroepsvorming. Met de promotie van onderwijs en vorming als kerntaak dient hij alle onderwerpen te behandelen, die betrekking hebben op de toekomst van onderwijs en vorming, door banden tussen deze beide werelden te creëren.
Europees colloquium in het kader van het Belgisch voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie 29 en 30 november 2010
De werkzaamheden en debatten van de CEF helpen bij het streven naar samenhang tussen gewestelijke en gemeenschappelijke beleidsvoeringen en tussen trajecten voor een leven lang leren en vormen voor de Franstalige burgers. De CEF draagt ertoe bij om de Franse Gemeenschap, het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie op elkaar te doen aansluiten. Zijn adviezen informeren de betrokken regeringen en worden bij de uitwerking van de beleidsvoeringen voor onderwijs vaak in aanmerking genomen.
De meeste jongeren, meer in het bijzonder in de grote steden, moeten progressief langer wachten tot ze aan het beroepsleven kunnen deelnemen (40 % van de jongeren onder de leeftijd van 25 jaar zijn meer dan twee jaar werkloos in bepaalde Brusselse wijken). De trajecten worden langer, diverser en complexer. De echte intrede in het beroepsleven, de “overgang”, gebeurt steeds later en wordt steeds moeilijker. Voor de laaggeschoolde jongeren heeft het traject naar een baan steeds meer weg van een echt labyrint.
In het kader van deze twintigste verjaardag werd een werkstuk(1) opgemaakt : “le CEF : un lieu de rencontre et de synergies entre l'enseignement et la formation professionnelle” (de CEF : een plaats voor ontmoeting en samenwerking tussen onderwijs en beroepsvorming). Dit werkstuk geeft een overzicht van de oorsprong, de hoogtepunten en de grote werkterreinen van dit adviesorgaan. Het omschrijft de rol van de instantie bij de progressieve uitwerking van de beleidskeuzes op het vlak van een leven lang leren en vormen.
Men kwam tot deze verontrustende vaststelling voor zowel het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, als voor andere grote Europese steden en regio's.
Onder de sleuteldossiers, die de CEF voor de toekomst heeft aangegeven, zullen we met name de aandacht vestigen op de “hervorming van het kwalificerend onderwijs” en het vervolg van de “validatie van de bekwaamheden”, thema's die ook de ESRBHG voortdurend bezighouden.
Om die reden heeft het Secretariaat van de Commission Consultative Formation Emploi Enseignement (CCFEE) in 2009 gevraagd om een universitaire verkennende studie (1) te verrichten, waarbij de “overgangsruimte” werd geanalyseerd.
(1) Cahier de l'Education permanente, Présence et Action culturelle Editions, 2009.
Na deze studie heeft de Commissie een Europees Colloquium georganiseerd, dat op 29 en 30 november 2010 heeft plaatsgevonden. Er werden gedurende twee dagen conferenties gehouden, tijdens dewelke verschillende overgangsmodellen werden bestudeerd en geëvalueerd.
Europees milieubeleid : wat biedt de toekomst ?
De genodigden - Duitsers, Belgen, Denen, Spanjaarden, Fransen en Zwitsers - zijn ingegaan op basishypotheses en -vragen, die het analysekader van de overgangsvoorzieningen School - Beroepsleven en van de toe-eigening ervan door de jonge doelgroepen hen heeft aangereikt. Aan de hand van een vergelijking van de Brusselse voorzieningen met deze van andere grote Europese steden en regio's konden de workshops drie dimensies van de “overgangsruimten” uitdiepen :
Het zesde Milieuactieprogramma (MAP) streefde ernaar om de integratie van eisen inzake milieubescherming binnen alle beleidsterreinen en activiteiten van de Unie te bevorderen. Dit Programma vormde het milieubestanddeel van de gemeenschappelijke strategie op het vlak van duurzame ontwikkeling. Hierin werden strategische benaderingen uiteengezet om de milieudoelstellingen te behalen, om prioritaire doelstellingen en actiedomeinen rond internationale vraagstukken vast te stellen en om acties te ontwikkelen om duurzame productie- en consumptiemethodes te bevorderen.
– de school en na de school ;
In het kader van het Belgisch Voorzitterschap van de Europese Unie heeft op 25 en 26 november 2010 de conferentie “Europees milieubeleid : wat biedt de toekomst ?... Op weg naar een waarachtig 7de Milieuactieprogramma” plaatsgevonden.
– de overgangsruimten : welke succesfactoren ? – de overgangselementen van de arbeidsmarkt.
Tijdens deze twee dagen hebben heel wat sprekers gedebatteerd over het programma dat het zesde MAP moet opvolgen. Onder de deelnemers hebben met name verschillende beleidsvertegenwoordigers met uiteenlopende achtergronden, alsook sociale partners, leden van Europese instellingen en milieuorganisaties zich uitgedrukt .
Gericht op een analyse van contextelementen (arbeidsmarkt, stadsdemografie, …) en geconcentreerd op de antwoorden die worden geformuleerd op de behoeften die tot uiting komen, werden de workshops verrijkt met een thematische wetenschappelijke bijdrage en met de debatten tussen de deelnemers, teneinde samen aan nieuwe werkings- en actiegebieden te bouwen.
De conferentie ging van start met een bespreking van de evaluatie-instrumenten voor het Europese milieubeleid. Het is immers van belang om na te denken over de ontwikkeling van betere instrumenten, gezien deze vaak complex en versnipperd zijn.
Zo zal een project inzake een Europees netwerk van observatoria - overgangslaboratoria die de besluitneming van de bevoegde overheden kunnen voeden - worden overwogen.
In dit kader werden er ook denkpistes omtrent de tenuitvoerlegging van het milieubeleid geformuleerd. Er werd benadrukt dat men enerzijds erop moet toezien dat de wetgeving wordt nageleefd en dat deze anderzijds goed wordt verstaan.
Dit colloquium kon op de belangstelling van heel wat sociale partners rekenen, die er trouwens actief aan hebben meegewerkt.
De strijd tegen klimaatverandering, de bescherming van natuur en biodiversiteit, de uitvoering van maatregelen ten gunste van leefmilieu en gezondheid en het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen en afvalstoffen werden door de Europese Unie als vier prioritaire actiedomeinen vastgesteld. Gelijklopend heeft de Unie de ontwikkeling van acties aanbevolen met betrekking tot het stedelijke milieu, de recyclage van afvalstoffen en het beheer van lucht, bodem, natuurlijke hulpbronnen, pesticiden en het mariene milieu.
Alle uiteenzettingen van het Colloquium zijn beschikbaar op de website van de CCFEE : http://colloque.ccfee.be/
(1) “Cadre d'analyse et d'évaluation de l'action publique (en Région de Bruxelles-Capitale) en matière de transition des jeunes entre l'enseignement et l'emploi” (Facultés Saint-Louis, Brussel onder leiding van professor Abraham Franssen).
De andere thema's die tijdens deze conferentie aan bod kwamen, waren : • het multi-instrumenteel aspect van het milieubeleid : acties die op het eerste gezicht minder met milieubescherming te maken hebben, zoals de coherentie van de wetgevingen, moeten eveneens bij de besprekingen omtrent het milieubeleid worden overwogen ;
Wenst u op de hoogte te worden gehouden van de activiteiten van de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ? ESRBHG - Mevrouw Boudjaoui Bischoffsheimlaan 26 1000 Brussel 02/205 68 68 02/502 39 54
[email protected]
Dhr. Mevr.
ANTWOORDSTROOK
NAAM ......................................................................VOORNAAM..................................................................... FUNCTIE................................................................................................................................................................ ADRES.................................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................................................
• de externe dimensie van het milieubeleid : men mag de milieugerelateerde, sociale en economische gevolgen ervan buiten Europa niet negeren. Tot slot werd een zitting gewijd aan het goed bestuur op het vlak van het milieubeleid, vóór het afsluitend debat waarin de besluiten van de beide debatdagen werden geformuleerd.
POSTCODE .........................................PLAATS.................................................................................................... TEL ..................................................FAX ..................................................GSM .................................................... E-MAIL ................................................................................................................................................................... OPMERKINGEN: ................................................................................................................................................. .................................................................................................................................................................................
14
(1) De volledige lijst met sprekers, alsook hun uiteenzettingen zijn beschikbaar op het volgend webadres : http://www.eapdebate.org/nl/conferentie-documenten/