Het Tijdschrift
Periodieke publicatie van de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
10 maart 2013
van de Raad Woord vooraf Deze beide vormen van mondialisering dragen bij tot de economische en multiculturele rijkdom van Brussel.
Beste lezers,
Brussel
is een “kleine wereldstad” waarvan het internationaal karakter een erkende identiteit is geworden. Het Gewestelijk plan voor duurzame ontwikkeling wil trouwens het Brussels Gewest als een voorname Europese en internationale pool bevestigen. De Economische en Sociale Raad heeft besloten om zijn volgende colloquium op 30 mei hieraan te wijden. Met als titel “De tweevoudige internationale uitdaging van Brussel” wil dit colloquium zowel de internationalisering “langs boven” als de internationalisering “langs onder” bestuderen. Brussel is immers een gastland voor de Europese en internationale instellingen, alsook voor de “expats” die er lang of minder lang komen werken. Het is echter ook een land met migratiestromen van bevolkingsgroepen van verschillende origines, die met heel wat plaatsen in de wereld banden onderhouden en aldus mondialiseringsnetwerken “langs onder” ontwikkelen.
Hoe kan men de internationale metropool verankeren ? Welke beleidskeuzes moeten er worden gemaakt om van deze culturele rijkdom partij te trekken ? Hoe kan men de opportuniteiten aangrijpen om “Brussel, als globale stad” internationaal te ontwikkelen en om de tweevoudige economische en sociale uitdaging aan te gaan ? Het colloquium van de Economische en Sociale Raad wil deze verschillende thema’s diepgaand bestuderen, met name doorheen buitenlandse ervaringen, alvorens de politieke besluitvormers concrete pistes aan te reiken. Ik laat u het volledige programma van deze dag in ons Tijdschrift ontdekken en maak nu al met u een afspraak op 30 mei aanstaande.
Joëlle Delfosse – Directrice
I N H O U D S O P G AV E 1
In de kijker Het Colloquium van de Raad Op 30 mei 2013, de tweevoudige internationale uitdaging van Brussel (meer details op bladzijden 2 en 3)
2 4-9 10-11
Woord vooraf In de kijker
• Het Colloquium van de Raad • De Debatten van de Raad • Het jaarverslag 2012
Colloquium
• De tweevoudige internationale uitdaging van Brussel
Dossier
• De burn-out of het professioneel uitputtingssyndroom
Het sociaal overleg
• De Economische en Sociale Raad van de Duitstalige Gemeenschap
De Debatten van de Raad
12-14 Focus
• Op 28 maart 2013 zal Marianne Thys, Ingenieur bij de Directie Strategie Mobiel Brussel, de eerste reacties van de actoren op het ontwerp van strategisch plan voor het goederenvervoer in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest uiteenzetten. • Op 25 april 2013 zal Danielle Devogelaer, Energiedeskundige van het Federaal Planbureau, de resultaten uiteenzetten van de analyse die op het vlak van de toekomst van energie, energie van de toekomst werd verricht.
14 15-17
• PDSG : Instapstages • Gemengd beheer van de arbeidsmarkt • Europese blauwe kaart • PDSG: Permanente Conferentie
De adviezen van de Raad
uitgebracht tussen 21 september 2012 en 17 januari 2013
De Debatten van de Raad
• Verplicht onderwijs in de Franse Gemeenschap:
Het jaarverslag 2012
•
Op 15 april zal het Jaarverslag 2012 van de Raad worden uitgebracht en zal het beschikbaar zijn op onze website. U zult aldus kennis kunnen nemen van de 67 adviezen die de sociale partners het voorbije jaar hebben geformuleerd, van de verschillende Debatten van de Raad die een groot publiek hebben aangesproken, van de stand van zaken van het PDSG/NEW DEAL, …
•
Wij wensen u alvast veel leesgenot !
18
hoe zich laten leiden door de buitenlandse stelsels? met Etienne Denoël Brengt het project van een “grote stad” noodzakelijkerwijs de afschaffing mee van de gemeenten of een drastische beperking van hun bevoegdheden? met Nicolas Lagasse De kwaliteit van de arbeidsomstandigheden in België met Alain Piette
Nieuws in het kort
• Innovative Brussels • Alliantie Werkgelegenheid-Leefmilieu (AWL) AS Water • Observatoire van de handel • Self’Actiris
Verantwoordelijke uitgever : Joëlle Delfosse Bischoffsheimlaan 26 - 1000 Brussel
1
Colloquium
De dubbele internationale uit Inlichtingen ESRBHG Bischoffsheimlaan 26 1000 Brussel
[email protected] 02/205.68.68 Inschrijvingen Gratis inschijving maar verplicht voor 24 mei e.k., met opgave van : Naam en voornaam van de deelnemer, organisatie/bedrijf, functie, adres, e-mail Per e-mail aan
[email protected] Via de post: Bischoffsheimlaan 26 te 1000 Brussel Per fax naar het nr 02/502.39.54 Plaats van het Colloquium THE INTERNATIONAL AUDITORIUM Koning Albert II-laan 5 1210 Brussel (metro Rogier)
2
tdaging van Brussel
30 mei 2013
PROGRAMMA 8.30 9.00
Onthaal van de deelnemers Welkomstwoord en inleiding Joëlle DELFOSSE, Directrice van de ESRBHG
Voorzitter van de zitting : Christian KESTELOOT, Hoogleraar Aardrijkskunde aan de KUL en aan de ULB Sessie 1: Bruxelles, enraciner la métropole internationale 9.05 Brussel, de internationale metropool verankeren Christian VANDERMOTTEN, Emeritus hoogleraar aan de ULB 9.20 De wording van de hoofdstad van Europa Marie-Laure ROGGEMANS, Afgevaardigde van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in de ontwikkeling van de Europese wijk 9.40 Brussel, wereldhoofdstad van de NGO’s ? Panelgesprek onder leiding van Christian KESTELOOT Philippe ANTOINE (Directeur-generaal van de GOMB), Jean PLETINCKX (Director Supply & Logistic Support van AZG), Pierre VERBEEREN (Directeur-generaal van Dokters van de Wereld) 10.30 Pauze Voorzitter van de zitting: Benjamin WAYENS, Lector aan de ULB. Redactiesecretaris van Brussels Studies (USL) Sessie 2: Brussel, de mondialisering “langs onder” 11.00 Mondialisering « langs onder » en ondergrondse economie in Frankrijk Lamia MISSAOUI, Lector aan de universiteit van Versailles-Saint Quentin en Yvelines, Laboratoire PRINTEMPS 11.20 De arbeidswereld voor personen uit de diversiteit van Brussel en de uitdagingen ervan Andrea REA, Hoogleraar Sociologie aan de ULB, Directeur van de GERME 11.40 De constructie van Europa, stedelijke beleidsvoeringen en integratie van de “etnische minderheden”. Het geval van Birmingham Lionel ARNAUD, Lector in de Sociologie aan de universiteit van Rennes 1 Lid van het Centre de recherches sur l'action politique en Europe (CRAPE) 12.00 Mondialisering “langs boven” in Brussel: een succes ? Panelgesprek onder leiding van Benjamin WAYENS Tim CASSIERS (Onderzoeker, KUL), Lahcen HAMMOU (Atrium Brabantstraat), Martin ROSENFELD (Assistent, ULB), Saïd SERROKH (Sales & Development Director, Tonton Chami B.V.B.A.), Joris TIEBOUT (CEO, Abattoir N.V.) 12.40 Lunch Voorzitter van de zitting: Eric CORIJN, Emeritus hoogleraar van de VUB Sessie 3 : Hoe kan men de opportuniteiten van Brussel als “globale stad” aangrijpen voor de economische en sociale ontwikkeling ervan ? 14.00 Toespraak van Céline FREMAULT, Minister van Economie en Tewerkstelling van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 14.20 Toespraak van de Minister-Voorzitter van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 14.40 Debat met de zaal Onder leiding van Eric CORIJN 15.40 Besluiten Olivier WILLOCX, Voorzitter van de ESRBHG 16.00 Drink
3
Présentation du Conseil Dossier
De burn-out of het professioneel uitputtingssyndroom
WAT IS EEN BURN-OUT ? De oorsprong van de burn-out
De term “burn-out” komt voor de eerste maal voor in een psychologische studie uit 1969(1) en zal enkele jaren later worden hernomen door dokter Herbert Freundeberger, een Amerikaans psychiater en psychotherapeut, in een wetenschappelijke publicatie, “staff burn-out” genaamd. Dit artikel uit 1974 vormt de eerste theoretische benadering van het fenomeen. Dokter Freundeberger was destijds directeur van een dagopvangcentrum voor drugsverslaafden in de Lower East Side waarvan het personeel bestond uit ziekenverzorgers, voornamelijk vrijwilligers. Hij stelt vast dat de jongeren, die werkzaam zijn in het centrum, slechts na een jaar elk enthousiasme hebben verloren. Hij stelt eveneens vast dat hun benadering van het werk enerzijds gepaard gaat met somatische symptomen, waaronder hoofdpijn, darmproblemen, slapeloosheid, en anderzijds met emotionele reacties, zoals prikkelbaarheid en woede. In zijn werkzaamheden wijst dokter Freundeberger op de grote betrokkenheid van de ziekenverzorgers, evenals op hun wil om significant werk te leveren voor de drugsverslaafden. Dit draagt ertoe bij dat de geleverde inspanningen gedurende enige tijd gerechtvaardigd zijn. De patiënten bieden echter “weerstand”, slaan dikwijls elk advies in de wind, en het verrichte werk levert vaak geen vruchten af. De jonge vrijwilligers raken ontmoedigd en zij verliezen elke motivatie. Dat is de reden waarom dokter Freundeberger de metafoor gebruikt van de kaars die opbrandt – burn-out in het Engels – om dit fenomeen te beschrijven : na gedurende vele uren stralend licht te hebben gegeven, is de lichtbron van de kaars verworden tot een zwak vlammetje. Volgens hem is de burn-out dan ook het gevolg van een asymmetrie bij bepaalde individuen tussen te hoge verwachtingen en de eisen van hun werksituatie.
Het
dossier van dit tiende nummer van het Tijdschrift van de Economische en Sociale Raad is gewijd aan het burn-outsyndroom. Deze term is afgeleid van het Engelse « to burn out » - uitdoven, volledig opbranden – en behoort inmiddels tot de omgangstaal. Deze term wordt gebruikt in gesprekken tussen collega’s, vrienden, en komt geregeld aan bod in de media. De burn-out is door arbeidspsychologen opgenomen in de categorie van psychosociale beroepsrisico’s. Maar weten we wel wat dit fenomeen juist omvat ? Vanwaar komt de burn-out ? Hoe het verschil maken met stress of depressie ? Niet zeker… Dit dossier probeert om op deze vragen een antwoord te bieden. Dit dossier omvat drie luiken. In het eerste luik beperken we ons tot een beschrijving van de grote lijnen van de burn-out. Zo zullen we eerst en vooral nagaan in welke context het begrip is opgedoken in de sociale psychologie. Vervolgens zullen we de burn-out beschrijven op basis van het driedimensionaal model van Christina Maslach, waarna we de verschillende factoren zullen bepalen die kunnen leiden tot het ontstaan ervan. We zullen tevens stilstaan bij de manier om de burn-out te ontleden bij patiënten. Tenslotte zullen we overgaan tot een analyse van de wisselwerking tussen burn-out, stress en depressie. Het tweede luik van dit dossier zal de omvang van dit syndroom nagaan. We zullen vooraf enkele belangrijke cijfers voorstellen over de burn-out op Europees vlak. In een derde en laatste luik zullen we de preventiemaatregelen onderzoeken waartoe men zijn toevlucht kan nemen om te vermijden dat de burn-out zich voordoet, evenals de wettelijke aspecten die eraan verbonden zijn.
Het driedimensionaal model van de burn-out Christina Maslach, een Amerikaanse onderzoekster op het gebied van sociale psychologie, zal het begrip “burn-out” vanaf de jaren ’80 ingang doen vinden en op de kaart zetten. Zij bestudeert de mechanismen van emotionele afstandsname die door de geneesheren worden uitgewerkt. Zij noemt deze “objectiveringsmechanismen” : de patiënten beschouwen als gevallen eerder dan als personen. Deze mechanismen zijn nuttig want zij beschermen de geneesheren voor het gevaar van een emo-
(1) Bradley H. (1969). Crime and delinquency, Community based treatment for young adults offenders. University of Massachusetts.
4
tionele uitbarsting in hun beroepsrelaties. Mettertijd stelt ze vast dat talrijke geneesheren een cynisch en negatief gedrag tegenover de patiënten beginnen te vertonen dat een stuk verder gaat dat de gewone objectivering. Zij noemt dit fenomeen, dat volgens haar een van de dimensies van de burn-out is, “de ontpersoonlijking”. Zij registreert dit soort van reacties eveneens bij advocaten die werken voor een kansarm publiek, en vraagt daarom dat de relatie van de hulpverlening en de grote relationele betrokkenheid als de kern van dit fenomeen zouden worden beschouwd. Dit brengt haart ertoe om de oorzaken van de burn-out – in tegenstelling tot dokter Freundeberger – te leggen bij de werkomgeving, eerder dan bij individuele kenmerken. Christina Maslach zal een theoretische inventaris opstellen van het onderzoek terzake en een synthetische definitie voorstellen van de burn-out. Volgens haar gaat het om een antwoord op emotionele stress die drie dimensies omvat : de emotionele uitputting, de ontpersoonlijking en de beperking van de zelfverwezenlijking. De eerste dimensie is van affectieve aard en komt tot uiting doorheen een afname van de motivatie. Beide andere dimensies zijn eerder van cognitieve aard. De ontpersoonlijking is een strategie die toelaat om zich aan te passen aan het aanzienlijke energieverlies op het werk. Aangezien de patiënten op negatieve wijze worden ervaren, worden hun eisen minder belangrijk, minder uitdrukkelijk. De beperking van de zelfverwezenlijking komt van haar kant tot uiting doorheen een depreciatie van het verrichte werk en een negatiever zelfbeeld. Dit model laat eveneens toe om een evolutieve visie van de burn-out te geven. Deze start met de emotionele uitputting, die vervolgens de ontpersoonlijking meebrengt. Wat betreft de zelfontplooiing, deze wordt beperkt ten gevolge van de emotionele uitputting of door de ontpersoonlijking (cfr schema nr. 1). Schéma nr 1 : De drie dimensies van de burn-out
FACTOREN VAN STRESS Emotionele uitputting
Ontpersoonlijking
Zelfverwezenlijking Auteur : Mitchev ; bron : http://commons. wikimedia.org/wiki/File:Maslach_burnout.svg
Présentation du Conseil
De oorzaken van de burn-out
Schéma nr 2 : Voorbeeld meetschaal Maslach Burnout Inventory
Studies tonen aan dat de burn-out zowel te wijten is aan situationele als aan individuele factoren. Enerzijds wordt de beleving van de werknemers beïnvloed door de organisationele context waarin deze plaatsvindt. De eisen van de werkomgeving hebben dus een rechtstreekse invloed op de burn-out. Anderzijds mogen ook de individuele factoren niet uit het oog worden verloren. Zo hebben personen met een lager zelfbeeld, die strategieën van passieve aanpassing of ontwijking ontwikkelen minder troeven om aan een burn-out te weerstaan. Ook te hoge verwachtingen wat betreft het werk kunnen leiden tot een burn-out, vooral indien deze weinig realistisch zijn. Het is dan ook belangrijk voor een goed begrip van het professioneel uitputtingssyndroom dat beide factoren in de analyse worden opgenomen. De meeste onderzoekingen geven niettemin aan dat de werkomgeving een vooraanstaande rol vervult.
Werking : Evaluatie van de beweringen in de tabellen 1, 2 en 3 met behulp van de conversieschaal voor antwoorden hieronder, voor elke evaluatie optelling van de waarde van de schaal bij de score van de tabel, interpretatie van de score van de tabel
1. Overbelasting op het werk. Deze kan te wijten zijn aan de arbeidsintensiteit, de duur van het werk of aan het ingewikkeld karakter van de te verrichten taken. 2. Gebrek aan autonomie op het werk. Het individu heeft niet genoeg controle over de verplichtingen die zijn werk meebrengt. 3. Gebrek aan een beloning. Deze beloning kan loonsgebonden zijn maar niet alleen, vermits ook het aanzien van de functie of de zekerheid van de job als beloningen worden beschouwd. 4. Gebrek aan een groepsgeest, aan een wisselwerking tussen collega’s op de werkvloer. 5. Gebrek aan billijkheid in de werkrelaties. Sommige beslissingen lijken onrechtvaardig of getuigen van weinig respect volgens de werknemer. 6. Tegengestelde waarden. Er bestaat een conflict tussen de opdracht van de onderneming of de dienstverlening aan het publiek en de realiteit van het dagelijkse werk.
De evaluatie van de burn-out Op basis van haar driedimensionaal model voert Christina Maslach in 1986 een meetinstrument in voor de burn-out, dat « Maslach Burnout Inventory » of MBI wordt genoemd (cfr schema nr. 2). Het betreft een schaal voor zelfevaluatie bestaande uit 22 elementen inzake gedrag en houding ten aanzien van het werk. Deze 22 elementen zijn onderverdeeld in drie subschalen die overeenstemmen met de drie dimensie van de burnout : 9 elementen houden verband met de emotionele uitputting, 5 met ontpersoonlijking en 8 met zelfverwezenlijking. De persoon, die deelneemt aan de evaluatie, geeft voor elk element aan in welke mate hij/zij het opgegeven gevoel ervaart. Elke graad stemt overeen met een score. Door de optelling van deze scores komt men tot een totale score voor elke subschaal of dimensie van de burn-out. De uitputting, de ontpersoonlijking en de zelfverwezenlijking worden bijgevolg afzonderlijk gemeten. Voor de persoon in kwestie wordt dan ook geen globale burn-outscore maar een score voor elk van de drie dimensies berekend.
ONTPERSOONLIJKING
1 Nooit 2 Enkele keren per jaar 3 Eenmaal per maand 4 Enkele keren per maand
*Ik voel dat ik me om sommige patiënten/ *Ik trek me niet echt aan wat er met sommige van mijn patiënten/ cliënten/leerlingen op onpersoonlijke cliënten/leerlingen gebeurt wijze ontferm, alsof het objecten waren *Ik ben ongevoeliger geworden sinds ik dit *Ik heb de indruk dat mijn patiënten/cliënten/leerlingen me werk doe *Ik vrees dat dit werk me emotioneel harder verantwoordelijk achten voor sommige van hun problemen zal maken
5 Eenmaal per week 6 Enkele keren per week 7 Elke dag
1. PROFESSIONELE UITPUTTING * Ik voel me emotioneel leeg door mijn werk * Ik ben op aan het einde van mijn werkdag * Ik voel me moe als ik ‘s morgens opsta en ik aan een nieuwe dag moet beginnen * De hele dag werken met mensen vergt veel inspanning
*Ik voel dat ik er onderuitga door mijn werk *Ik voel dat ik « te hard » werk in mijn job *Werken in rechtstreeks contact met mensen bezorgt me teveel stress *Ik voel me aan het einde van mijn krachten
ZELFVERWEZENLIJKING *Ik kan makkelijk begrijpen wat mijn patiënten/cliënten/leerlingen voelen *Ik bekommer me op zeer doeltreffende wijze om de problemen van mijn patiënten/cliënten/leerlingen *Ik heb de indruk dat ik doorheen mijn werk een positieve invloed heb op mensen *Ik slaag er makkelijk in om met mijn patiënten/cliënten/leerlingen een ontspannen sfeer te creëren
INTERPRETATIE VAN DE SCORES
1. Professionele uitputting OK
0
OPGELET
18
OK
30
0
OPGELET
6
*Ik voel me opgemonterd wanneer ik in mijn werk dichtbij mijn patiënten/cliënten/leerlingen heb gestaan *Ik zit vol energie *Ik doe heel wat dingen die de moeite waard zijn in dit werk *Ik pak emotionele problemen op zeer kalme wijze aan in mijn werk
3. Zelfverwezenlijking
2. Ontpersoonlijking GEVAAR
GEVAAR
12
GEVAAR
0
OPGELET
34
OK
40
Auteur : Mitchev ; bron : http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Maslach_Burnout_Inventory%27s.svg
Ook al wordt de MBI vandaag nog regelmatig gebruikt om de burn-out te meten, toch werden inmiddels ook andere instrumenten ontwikkeld. Denken we maar aan de “Oldenburg Burn-out Inventory – OLBI” die wordt aangewend in de studie “Stress & Santé des indépendants : quelles réalités, quelles solutions ?” van de ULG die hierna op meer uitvoerige wijze aan bod komt. Dit instrument, dat gebaseerd is op een gelijkaardig model als de MBI, houdt geen rekening met de subschaal van de zelfverwezenlijking. De formulering van de elementen met betrekking tot de twee andere subschalen (emotionele uitputting en ontpersoonlijking) is meer afgemeten : het model OLBI omvat elementen die zowel op positieve als negatieve wijze worden uitgedrukt, terwijl de MBI enkel elementen bevat die op positieve wijze worden geformuleerd. Deze aanpassingen gaan in op de belangrijkste kritiek wat betreft de MBI en maakt dit model evenwichtiger.
De beroepen die getroffen worden door een burnout
komen, voor zover het individu psychologisch geëngageerd is. Het fenomeen is bijgevolg niet voorbehouden aan bepaalde beroepen. Dit heeft ertoe geleid dat onderzoekers zijn overgegaan tot een nieuwe begripsvorming van de burn-out, teneinde deze te beschouwen als een crisis in de relatie met het werk en niet meer als een crisis in de werkrelaties. De meetinstrumenten van de burn-out werden hieraan aangepast om alle beroepen te omvatten : de elementen, die op een te rechtstreekse wijze verwezen naar de relaties met patiënten, cliënten of leerlingen, werden gewijzigd. Zoals we hierna nog zullen zien, bevestigen de studies, die sindsdien werden gevoerd, dat de burn-out zich kan voordoen in alle bezoldigde beroepen, zowel bij vrachtwagenbestuurders als bij leerkrachten, bij kaderpersoneel en bedrijfsleiders.
Christina Maslach verwijst naar zes belangrijke oorzaken voor een burn-out die verband houden met de beroepsomgeving. Deze stemmen overeen met dispariteiten tussen het individu en zijn arbeidspost.
CONVERSIE VAN DE ANTWOORDEN
DE WISSELWERKING TUSSEN BURNOUT, STRESS EN DEPRESSIE
De context, waarin het begrip “burn-out” is ontstaan, verklaart dat de eerste studies op dit gebied betrekking hadden op beroepen die een grote relationele inzet vergen. De burn-out werd dan ook eerst onderzocht bij sociale werkers, in de medische sector en bij leerkrachten. De omgevingsfactoren, die een burn-out kunnen veroorzaken, zijn nochtans transversaal en worden aangetroffen in alle beroepssectoren. De inzet of de hoge verwachtingen van sommige werknemers ten opzichte van hun job zijn bovendien geenszins kenmerkend voor de sectoren van het sociaal werk, de geneeskunde of de opvoeding. De burn-out kan zonder enig onderscheid in alle beroepen en activiteitssectoren voor-
Stress en burn-out Stress wordt door psychologen algemeen gezien als een wisselwerking tussen een individu en zijn omgeving. Wanneer een individu geconfronteerd wordt met een bepaalde situatie, dan zal hij/zij overgaan tot een evaluatie van de (cognitieve,
5
emotionele en gedragsgebonden) hulpmiddelen om deze situatie aan te kunnen. Na deze evaluatie zal hij verschillende aanpassingsstrategieën uitwerken die hem zullen toelaten om op de verschillende stresserende factoren te reageren. Deze definitie van stress wijst op het belang van het subjectief karakter ervan vermits stress ontstaat uit de evaluatie van de situatie door het individu. Het is duidelijk dat stress en burn-out in een werkomgeving allebei negatieve gevolgen zijn van de verplichtingen in het professioneel kader. De studies tonen evenwel aan dat stress wordt aangekondigd door elementen van stress, maar dat de burn-out daarentegen eerder verband houdt met het belang dat het individu hecht aan zijn werk. Zo blijken bepaalde factoren, die verband houden met de persoonlijkheid van de werknemers, oorzaken van een burn-out te zijn maar geen gevolg van stress : de verwachtingen wat betreft het werk of de hoge professionele doelstellingen bijvoorbeeld. Op het vlak van het gedrag gaat de burn-out gepaard met een negatieve, cynische houding ten aanzien van de collega’s, de klanten of de organisatie. Stress veroorzaakt daarentegen niet noodzakelijkerwijs gedragswijzingen ten aanzien van de werkomgeving. Stress en burn-out hebben talrijke gemeenschappelijke symptomen, wat de relatie tussen de twee syndromen ingewikkeld maakt. Toch zeggen heel wat auteurs dat stress een tijdelijk aanpassingsproces vormt, in tegenstelling tot de burn-out die van duurzame aard is. De burn-out is bijgevolg in zekere zin het eindstadium van de inadequatie tussen de gestelde beroepseisen en de middelen van het individu. Het lijkt er dus op dat de burnout het resultaat is van een blootstelling aan een herhaalde en chronische stress.
Dossier
De psychologie definieert de belangrijke depressieve stoornis – doorgaans depressie genaamd – als een opeenvolging van verschillende belangrijke depressieve periodes. Een periode wordt gekenmerkt door het ontstaan van talrijke symptomen, waaronder een depressieve gemoedsgesteldheid en een afgenomen belangstelling voor de dagelijkse activiteiten. Deze zijn van fundamenteel belang voor de belangrijke depressieve periode. Ook een reeks andere symptomen kunnen hun opwachting maken : het verlies of een toename van gewicht, slaapstoornissen, een gevoel van devalorisatie of schuld, recurrente doodsgedachten, of nog, gedachten aan zelfmoord. Men kan spreken van belangrijke depressieve periode indien deze symptomen zich dagelijks voordoen gedurende een periode van twee weken en indien deze leiden tot een aanzienlijk lijden of een wijziging van het sociaal functioneren van het individu. De belangrijke depressieve stoornis treedt meestal op ingevolge een intense psychosociale stressfactor (het overlijden van een naaste, een scheiding…). Burn-out en depressie vertonen een aantal gemeenschappelijke kenmerken wanneer men hun klinische criteria vergelijkt. Inderdaad, in beide gevallen is er overwegend sprake van zogenaamde “dysforische” symptomen, dit wil zeggen, humeurschommelingen en mentale en emotionele vermoeidheid. Indien men uitgaat van de driedimensionale definitie van de burn-out hierboven, welnu dan is het duidelijk dat depressie en de component van de emotionele uitputting van de burn-out elkaar grotendeels overlappen. De twee andere dimensies van de burn-out (ontpersoonlijking en beperking van de zelfverwezenlijking) vertonen daarentegen geen systematisch verband met de depressie. Klinische waarnemingen wijzen op een aantal verschillen tussen beide syndromen : personen met een burn-out hebben meestal een grotere vitaliteit, verliezen zelden gewicht en ervaren een minder buitensporig schuldgevoel. Zij schrijven hun besluiteloosheid of inactiviteit eerder toe aan vermoeidheid dan aan een ziekte. De slaapstoornissen komen op een verschillende manier tot uiting : personen met een burn-out vinden moeilijker hun slaap terwijl personen met een depressie moeilijkheden ondervinden om ‘s morgens op te staan. Tenslotte, en vanuit een meer fundamenteel oogpunt, vormt het verband tussen burn-out en werk het meest discriminerend element om beide syndromen van elkaar te onderscheiden. Immers, de depressie is een algemene humeurschommeling die niet eigen is aan een welbepaalde levenssfeer. De burn-out daarentegen, is een inbreuk op het affectief welzijn in verband met het werk. Studies uitgevoerd bij leerkrachten tonen aan dat het gebrek aan wederkerigheid in de relatie leerkracht/leerling – stresserende factor op het werk – de burn-out van leerkrachten voorspelt en niet hun depressieniveau. Het gebrek aan wederkerigheid dat door leerkrachten wordt beleefd in hun privéleven voorspelt daarentegen de depressie en niet de burn-out. Verschillende studies die op het vlak van sociale psychologie zijn gevoerd over het verband tussen stress en depressie tonen aan dat de burn-out in bepaalde gevallen kan fungeren als bemiddelaar. Dit betekent concreet dat het feit, dat men op professioneel vlak stress ondervindt, kan leiden tot een depressie, waarbij men eerst een burn-out doormaakt. Toch gaat het hier niet over een causaliteit noch over een proces van strikte opeenvolging.
Depressie en burn-out
De situatie in België
DE OMVANG VAN DE BURN-OUT
Onderzoek over de burn-out onder de Belgische actieve bevolking In 2010 heeft de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg de eerste studie gepubliceerd over de frequentie van de burn-out onder de Belgische werknemers. Deze werd gevoerd door een multidisciplinair consortium bestaande uit de professoren Isabelle Hansez en Philippe Mairiaux van de Université de Liège, professor Pierre Firket van het “Cites - Clinique du Stress” en professor Lutgart Braeckman van de Universiteit van Gent.
Hierna vindt u een overzicht van de omvang van het fenomeen en de kosten die het meebrengt. Het gaat niet om een gemakkelijke oefening want de burn-out is geen erkende ziekte in België. Het RIZIV past immers de classificatie ICD-9 toe, wat van de burn-out geen ziekte maakt. Het is bijgevolg niet mogelijk om officiële gegevens te verstrekken over deze ziekte in België. Er bestaan evenwel twee interessante studies over de omvang van het burn-outfenomeen in België. Na enkele gegevens op Europees vlak te hebben overlopen, zullen wij u deze studies voorstellen. De eerste enquête werd gevoerd door de FOD Werkgelegenheid en benadert de burn-out op basis van het voorkomen ervan in het gezondheidssysteem. De tweede studie heeft betrekking op de fysieke en mentale gezondheid van de bedrijfsleiders van KMO en levert ons interessante conclusies wat betreft de toestand van de burnout in dit beroep.
Na de wetenschappelijke literatuur te hebben doorlopen, heeft het team van onderzoekers de prevalentie geraamd (d.w.z. de mate waarin een ziekte bij een bevolking voorkomt) van de burn-out in België. Dit gebeurde op basis van zijn voorkomen in het gezondheidssysteem. Dit gedeelte interesseert ons in het bijzonder want het biedt een kwantitatieve benadering van de burn-out in België. De meeste studies die zijn gevoerd over de frequentie van de burn-out bij een bevolking zijn gebaseerd op het gebruik van schalen van zelfevaluatie, zoals de MBI of de OLBI. De originaliteit van dit onderzoek ligt in het feit dat het zich baseert op de diagnose van geneesheren. In totaal hebben 346 geneesheren (178 huisartsen en 168 arbeidsgeneesheren) aanvaard om gedurende drie maanden deel te nemen aan de studie. Elkeen ontving fiches die moesten worden ingevuld en teruggestuurd : een fiche “geneesheer” met enkele gegevens over de geneesheer zelf, maandelijkse fiches met betrekking tot het aantal raadplegingen die elke maand werden verricht en fiches “patiënt/werknemers” met informatie over de personen die werden ontmoet en de geregistreerde symptomen. De studie ging van start in april 2010 en liep tot augustus 2010.
Enkele cijfers betreffende de situatie in Europa De hieronder vermelde gegevens laten ons toe om de omvang aan te geven van de geestesziekten door het werk (waaronder de burn-out) in Europa. Het Tijdschrift van de Raad heeft drie landen geselecteerd (Duitsland, Nederland en Finland) waar ernstige evaluaties zijn verricht. Verschillen tussen de gevoerde studies wat betreft de methodologische benadering vereisen evenwel dat men de nodige voorzichtigheid aan de dag legt bij de vergelijking van de cijfers.
Op Europees niveau • 19.000 werknemers getroffen door een burn-out
De problemen van stress, depressie of angst door het werk treffen 15,8% van de actieve bevolking(2). Depressies vormen het grootste probleem van geestelijke gezondheid bij de Europeanen op arbeidsleeftijd : voor 20% werd de diagnose van depressie gesteld op een bepaald ogenblik in hun leven. De kost van depressies in de EU werd geraamd op 92 miljard euro in 2010, met een productiviteitsverlies dat meer dan 50% vertegenwoordigt van de totale kost van depressies(3).
Tijdens de duur van de studie hebben de geneesheren bij 1.089 personen een burn-out vastgesteld op de 135.131 geregistreerde patiëntcontacten. De prevalentie van de burn-out bij de Belgische beroepsbevolking kon worden geraamd op 0,8%. De resultaten verkregen bij de huisartsen en de arbeidsgeneesheren waren vergelijkbaar. De onderzoekers hebben berekend dat indien dit resultaat werd getransponeerd op de loontrekkenden in België (ongeveer 3.400.000 personen in 2010) die worden opgevolgd door de arbeidsgeneeskunde (70% van hen), men uitkwam bij 19.000 gevallen van een gediagnosticeerde burn-out in België over dezelfde periode.
In Duitsland Eén Duitser op vijf lijdt aan psychische stoornissen ingevolge zijn werk. 14,3% van de gediagnostiseerde werkonderbrekingen hadden als oorsprong een depressie of burn-out(4).
In Nederland Tussen 10 en 11% van de Nederlandse werknemers lijden aan een burn-out(5). De kosten van het absenteïsme ingevolge stress op het werk worden geraamd op 6 miljard euro(6).
Dit prevalentiecijfer lijkt op het eerste zicht nogal laag in verhouding tot de percentages berekend door andere studies (cfr cijfers hierboven) maar is het resultaat van de benadering die werd weerhouden door het team van onderzoekers(8). Het is immers logisch dat de prevalentie, die wordt gemeten op basis van het contact met het medisch systeem, een stuk lager ligt dan deze die is afgeleid uit de schalen van zelfevaluatie. Het is namelijk bekend in de medische literatuur dat het percentage van patiënten, die een arts raadplegen en een werkonderbreking vragen, in werkelijkheid slechts een fractie vertegenwoordigt van de patiënten die verklaren aan een ziekte te lijden. De originele methode, die werd gehanteerd in de studie, past dan ook een objectief strengheidscriterium toe bij de evaluatie van de prevalentie van de burn-out. De 19.000 patiënten, die lijden aan een burn-out, vormen bijgevolg slechts het topje van de ijsberg.
• Andere conclusies van het onderzoek Wat betreft het profiel van de patiënten, is gebleken dat de steekproef meer vrouwen met een burn-out bevatte. Deze vaststelling benadert gegevens uit de medische literatuur die aangeeft dat vrouwen meer dan mannen de tendens vertonen om een geneesheer te raadplegen. Op het vlak van de leeftijdsgroepen, is het deze van de 45 tot 55 jaar die het meest met een burn-out wordt geconfronteerd. De studie heeft toegelaten om essentiële symptomen te identificeren die verband houden met de burn-out. De zes symptomen, die het meest worden aangehaald door de patiënten, zijn slaapstoornissen (60,8%), het verlies aan energie (53%), neurovegetatieve / functionele klachten(9) (52,6%), een verlies aan motivatie (48,4%), asthenie(10) (45,7%) en, tenslotte, frustratie (44,4%). De studie heeft eveneens het verband bevestigd tussen de burn-out en de professionele context, want in 95% van de gevallen werden de symptomen beschreven door de patiënt uitdrukkelijk in verband gebracht met het werk. Wat betreft de werkomgeving zijn de vijf verplichtingen die het vaakst worden aangehaald door patiënten met een burn-out : de werklast (57 ,9%), de tijdsdruk (41,3%), wijzigingen op het vlak van de organisatie (38,4%), conflicten op het werk (37,4%) en de verzoening van privé- en beroepsleven (30,6%). Op basis van de ingezamelde gegevens kan eveneens een lijst worden opgesteld van de middelen waaraan de werknemer gebrek heeft. De middelen, die het vaakst worden aangehaald zijn : de steun van de hiërarchie (63,2%), erkenning (47,5%), de steun van collega’s (29,4%), mogelijkheden tot ontplooiing op het werk (23, 4%) en de bepaling van de taken (19,6%). Deze resultaten laten toe om conclusies te trekken wat betreft het preventiebeleid dat moet worden gevoerd inzake de burn-out.
(2) Eurostat : Work and Health in the EU, a statistical portrait – 2004 (3) European Depression Association : Impact of Depression at work in Europe Audit – 2012 (4) Naar een studie verricht tijdens het 1ste semester van 2011 door het ziektefonds « Techniker Krankenkasse » op basis van gegevens ingewonnen bij zijn 3,4 miljoen verzekerden (5) Permanent Quality of Live Survey – 2006 (6) Staatsecretaris report – 2006 (7) Health and Functional Capacity in Finland – 2004 (8) Het verkregen prevalentiecijfer kan worden vergeleken met de resultaten van een andere studie die in 2000 in Frankrijk is gevoerd op basis van economische, statistische en epidemiologische cijfers en die ervan uitging dat 1 tot 1,4% van de actieve bevolking lijdt aan een ziekte die verband houdt met stress (Trontin – 2006). De kost van de stress op het werk vertegenwoordigt in deze Franse studie 10 tot 20% van de kost van de tak ‘arbeidsongevallen en beroepsziekten’ van de sociale zekerheid. (9) De neurovegetatieve of functionele klachten houden verband met de vegetatieve werking van het organisme, zoals hartkloppingen, gastrointestinale klachten, een moeilijke ademhaling… (10) Asthenie stemt overeen met een algemene toestand van fysieke vermoeidheid.
In Finland 25% van de Finse werknemers tussen 30 en 64 jaar lijden aan een gemiddelde burn-out en 2,5% aan professionele uitputting(7).
6
1,25 miljard euro in vergelijking met het jaar tevoren. In 2011 waren 289.814 werknemers arbeidsongeschikt sedert meer dan een jaar en, bijgevolg, ten laste van de sociale zekerheid. Dit waren 39.109 personen meer dan in 2008 (+16%) en 11.743 personen meer dan in 2010 (+4%). De kostprijs voor de sociale zekerheid bedroeg 3,6 miljard euro. Dit was een stijging met 825 miljoen in verhouding tot 2008 (+29%) en met 297 miljoen in vergelijking met 2010 (+9%). De belangrijkste oorzaak van deze toename van het absenteïsme van lange duur was de stijging van de psychologische stoornissen in verband met het werk, waaronder de burn-out en de depressie.
Onderzoek naar de burn-out bij bedrijfsleiders van KMO In oktober 2012 publiceerde een groep van onderzoekers van de ULG de resultaten van een enquête die specifiek was afgestemd op de gezondheid van de bedrijfsleiders van KMO, de studie “Stress et santé des indépendants : quelles réalités, quelles solutions ?”. Deze werd gevoerd op basis van vragenlijsten ingevuld door 1.161 bedrijfsleiders van ondernemingen met minder dan 250 personeelsleden in de provincies Luik en Luxemburg. Onder de vragen i.v.m. de gezondheid van de deelnemers bevond zich een burn-outschaal van het type OLBI met acht items in verband met emotionele uitputting en acht over desengagement of ontpersoonlijking. Deze schaal heeft een evaluatie mogelijk gemaakt van de scores inzake burn-out onder de bestudeerde bevolkingsgroep. De resultaten met betrekking tot de burn-out bij de bedrijfsleiders van KMO hebben aangetoond dat 15% van hen een hoge score van professionele uitputting vertonen volgens de meetschaal OLBI. Hun aantal stijgt tot 19% indien men enkel rekening houdt met de subschaal van de emotionele uitputting. Het blijkt dus dat één bedrijfsleider van een KMO op vijf voortekenen vertoont van een burn-out. De multigevarieerde analyses geven aan dat de burn-outscore verband houdt met drie belangrijke variabelen : het gering aantal uren slaap, het gebrek aan lichaamsbeweging en een zwakke of middelmatige interesse voor het beroep. De emotionele uitputting is groter bij de bedrijfsleiders die minder dan zes uren slapen per nacht, bij dezen die niet stipt een dag verlof per week nemen, evenals bij diegenen die niet regelmatig aan lichaamsbeweging doen tijdens de vrije tijd. Wat betreft de subschaal van het desengagement of de ontpersoonlijking, welnu deze wordt aanzienlijk beïnvloed door de passie voor het beroep die de persoon ertoe heeft aangezet om een KMO te gaan leiden. Dit bevestigt dat motivatiefactoren werknemers kunnen beschermen tegen een burnout : de passie voor het werk, in de eerste plaats, en vervolgens - in mindere mate - de vrijheid en de zin voor innovatie en creativiteit.
De kostprijs van de burn-out in België
• Andere resultaten De ingezamelde gegevens tonen aan dat de bedrijfsleiders van KMO hun gezondheid negatiever beschouwen dan de rest van de actieve bevolking : 6,6% zijn van oordeel dat zij in slechte tot zeer slechte gezondheid verkeren, tegen slechts 1,7% voor de Belgische actieve bevolking. 67,3% denkt in goede of zeer goede gezondheid te zijn, tegen 82% voor de Belgische actieve bevolking. De meest voorkomende problemen zijn een algemene vermoeidheid bij 74,7% van de bedrijfsleiders (tegen 34% voor de Belgische actieve bevolking), spierpijnen bij 74% (tegen 40%) en rugpijnen in 67,6% van de gevallen (tegen 44%) (11).
Volgens een verslag van de FOD Sociale Zekerheid gepubliceerd eind 2012(12), bedroegen de totale gezondheidsuitgaven voor het jaar 2011 24 miljard euro. Dit was een verhoging met 4 miljard euro in verhouding tot het jaar 2008 en een stijging met
Volgens een studie van de OESO(13), zijn werknemers die lijden aan een mentale stoornis vaker en langer afwezig dan andere werknemers omwille van gezondheidsredenen. Talrijke personen met een mentale stoornis nemen evenwel geen ziekteverlof en blijven aan het werk, ook al zijn zij minder doeltreffend. Dit fenomeen wordt « presenteïsme » genaamd, in tegenstelling tot absenteïsme. Volgens deze studie kunnen de productiviteitsverliezen op het werk aanzienlijk zijn. Immers, 69% van de werknemers met een « courante » mentale stoornis (waaronder een depressie of burn-out) verloren aan productiviteit over een periode van vier weken. De verhouding bereikt 88% onder de werknemers die met ernstige mentale stoornissen kampen. Het financieel verlies ingevolge dit presenteïsme is moeilijk te becijferen maar gelet op de aangevoerde cijfers zou het gaan om een enorm verlies voor de ondernemingen. Deze cijfers wijzen op de hoge kostprijs van arbeidsgebonden geestesziekten. Gelet op hun gestadige toename dient nagedacht over middelen die kunnen worden ingezet in de professionele context om te voorkomen dat deze zich voordoen.
Tabel nr 1 : De sociale uitgaven in België
Wat betreft de arbeidstijd, werken 37% meer dan 60 uren per week, en 42% meer dan 10 uren per dag. 46% werkt elke zaterdag. 18% van de ondervraagden werkt elke dag en slechts 29% gunt zich een vrije dag per week. Inzake jaarlijks verlof gunt 24% zich maximum 10 dagen vakantie per jaar en slechts 23% meer dan 20 dagen. De bedrijfsleiders van KMO werden verzocht om een aantal mogelijke oorzaken van stress te evalueren. In navolging van de studie die eerder werd gewijd aan de burn-out onder de actieve bevolking in het algemeen, is de werklast de belangrijkste oorzaak van stress. 46% beschouwen de werklast als een zeer belangrijke factor. Ook de administratieve lasten (43%), de thesaurieproblemen en de problemen met wanbetalers (36% en 35%) en het beheer van het personeel (34%) worden aangehaald als belangrijke factoren van stress bij deze bevolkingsgroep. De statistische analyses wijzen over het algemeen op bepaalde determinerende elementen voor de verslechtering van de fysieke en mentale gezondheidstoestand van de bedrijfsleiders van KMO. De studie wijst op drie belangrijke factoren : het aantal uren slaap, het gebrek aan lichaamsbeweging tijdens de vrije tijd en - ten derde - het aantal uren dat per week wordt gewerkt. (11) Deze vergelijkingen zijn gebaseerd op de enquête « Eurofund : European Working Conditions Survey » - 2010 (12) FOD Sociale Zekerheid : De sociale uitgaven in België, Sleutelcijfers – 2012 (13) OESO : Employment : mental health issues rising in workplace – 2012
7
Dossier
DE BEHANDELING VAN EEN BURN-OUT Voorkomen is beter dan genezen Dokter Mesters (cfr infra) legt ons uit dat men moet tussenkomen bij de werknemers van een onderneming die door een burn-out getroffen wordt (cfr infra). Eens deze zich heeft gemanifesteerd, moet de onderneming, de werknemer en de maatschappij hiervan toch de kostprijs dragen… Dat is de reden waarom elke maatregel ter voorkoming van een burn-out en van schade essentieel is. Maar wat kan men ondernemen tegen situaties die een burn-out veroorzaken ? De bepalende factoren zijn tweeërlei : de individuele factoren en de organisationele factoren. Inzake preventie moet elke doeltreffende benadering dan ook uitgaan van deze twee dimensies. Op individueel vlak dient men te weten dat de persoon net zo goed kan handelen als de onderneming. Zo kan de werknemer een burn-out voorkomen door meer aandacht te besteden aan zijn leefkader op en buiten het werk. Hiervoor moet hij waken over een zeker evenwicht tussen zijn beroeps- en privéleven. Hij moet waken over zijn gezondheid door op regelmatige basis aan lichaamsbeweging te doen en door te kiezen voor een evenwichtige voeding. Hij moet de zin voor het werk terugvinden en zijn zelfrespect, en hij moet leren neen te zeggen en zijn grenzen te stellen. De onderneming kan eveneens bijdragen tot het welzijn van de werknemer door verschillende maatregelen voor een verbetering van de arbeidsvoorwaarden in het algemeen, bijvoorbeeld door aan de werknemers diensten aan te bieden, zoals kinderopvang. Zij kan eveneens een reeks “sleutels”
aanreiken aan de werknemers opdat zij zouden leren om hun tijd en hun stress te beheren. Ook kunnen er support teams of spreekgroepen worden opgericht om een denkproces op gang te brengen en collectieve acties te organiseren.
De wettelijke aspecten De Belgische wetgeving – de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, de zogenaamde “welzijnswet” - voorziet dat de werkgevers bepaalde beginselen naleven wat betreft de voorkoming van risico’s op het werk. Sedert het koninklijk besluit van 17 mei 2007 maakt het begrip “psychosociale belasting” deel uit van deze risico’s. Deze wet definieert de psychosociale last als “elke belasting van psychosociale aard die haar oorsprong vindt in de uitvoering van het werk of die voorkomt naar aanleiding van de uitvoering van het werk, die schadelijke gevolgen heeft voor de lichamelijke of psychische gezondheid van de persoon”. De burn-out past volkomen in deze categorie van risico’s.
Op organisationeel vlak kunnen de tussenkomsten in de onderneming ernaar streven, de verplichtingen voor de werknemer te verminderen en de beschikbare professionele middelen uit te breiden om hieraan het hoofd te bieden. Het managementbeleid moet zich richten op de factoren die het ontstaan van de burn-out hebben veroorzaakt. Er kunnen oplossingen worden gevonden voor de 6 vormen van onevenwicht die zich kunnen voordoen tussen het individu en zijn werk, en die we in dit dossier hebben beschouwd als oorzaken van een burn-out : 1. Aanpassing van de werklast. Het is mogelijk om in te grijpen op het vlak van de intensiteit, de arbeidsduur of het ingewikkeld karakter van de taken. Zo kunnen de arbeidsprocedures worden aangepast. 2. Meer controletaken toekennen aan de werknemers door hen meer autonomie en steun te verlenen en door hen toe te laten om deel te nemen aan het beslissingsproces. 3. De werknemers beter belonen, op het vlak van het loon, het statuut of inzake werkzekerheid. 4. Versterking van de groepsgeest in de onderneming. 5. Verzekeren van een billijke behandeling door rechtvaardige beslissingen te nemen die van respect getuigen in de ogen van alle bezoldigde werknemers. 6. Verduidelijking van de essentiële waarden van de onderneming om conflicten te vermijden tussen de opdracht van de onderneming of dienstverlening aan het publiek en de realiteit van het dagelijkse werk.
Om de vigerende wetgeving te versterken, wil de federale minister van Werkgelegenheid de actiemiddelen, die specifiek zijn voorzien in de gevallen van geweld, ongewenst seksueel gedrag en pesterijen op het werk uitbreiden tot alle psychosociale problemen die zich kunnen voordoen op het werk. Het dossier ligt momenteel op de tafel van de Ministerraad. Concreet zou dit betekenen dat een persoon, die het slachtoffer is van een burnout, klacht zou kunnen indienen bij de algemene directie voor de controle van het welzijn op het werk en dat er door de rechtbanken financiële sancties zouden kunnen worden opgelegd indien de verantwoordelijkheid van de wetgever kan worden aangetoond. Dit zou een belangrijke stap zijn wat betreft de beschouwing van de burn-out als een beroepsziekte. Het zou werkgevers er in elk geval toe verplichten om rekening te houden met de burn-out en het zou hen ertoe aanzetten om de preventiemaatregelen te versterken teneinde te vermijden dat deze zich voordoet in hun onderneming.
Dit zijn enkele pistes om te vermijden dat bezoldigde werknemers getroffen worden door een burn-out.
BIBLIOGRAFIE • Grebot E. (2008). Stress et burnout au travail : identifier, prévenir, guérir. Parijs : Eyrolles. • Hansez I., Angenot A., Donneau A-F., Mairiaux P., Schippers N., Eubelen I., Panda J-P. (2012). Stress et santé des indépendants. Quelles réalités, quelles solutions ? Universiteit van Luik. • Hansez I., Mairiaux P., Firket P. et Braeckman L. (2011). Onderzoek naar de prevalentie van burnout onder de Belgische actieve bevolking: synthese van het eindrapport. Brussel : FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. • Maslach C., Leiter M. (2011). Burn Out : le syndrome d’épuisement professionnel. Parijs : Les Arènes. • Mesters P., Peters S. (2007). Vaincre l’épuisement professionnel : toutes les clés pour comprendre le burn out. Parijs : Robert Laffont. • Wikipedia. (2013). Syndrome d’épuisement professionnel (vermelding “kwaliteitsvol artikel”). URL : http://fr.wikipedia.org/wiki/Syndrome_ d'épuisement_professionnel
8
INTERVIEW MET DE HEER PATRICK MESTERS Het Tijdschrift van de Raad heeft Dr. Mesters (14), een neuropsychiater en Belgisch specialist van de burn-out, ontmoet. In 2007 schreef hij samen met Suzanne Peters « Vaincre l’épuisement professionnel. Toutes les clés pour comprendre le Burn Out (Editions Robert Laffont, Parijs) ». Hij leidt het « European Institute for Intervention and Research on Burn Out » dat een groep van begeleiders naar ondernemingen kan sturen die worden geconfronteerd met het fenomeen van de burn-out.
De Raad: U leidt het European Institute for Intervention and Research on Burn Out. In dit kader komt u tussen in ondernemingen die hiertoe een verzoek doen. Wanneer doen zij beroep op uw diensten ? Dr. Mesters : Indien er een crisissituatie ontstaat, wanneer individuen kampen met een burn-out, dan doen ondernemingen beroep op ons om door begeleiding aan deze situatie te verhelpen. De begeleiders, die deel uitmaken van het Instituut, waren ooit zelf manager, bedrijfsleider, ondernemer, of hebben ooit zelf een vrij beroep uitgeoefend. Het zijn geen psychologen maar mensen die weten wat het is om een onderneming te leiden. Er is een net van psychologen die samenwerken met de begeleiders om erover te waken dat alle aspecten van de burn-out aan bod komen tijdens de interventie : wij kennen de managingaspecten, de psychologische, medische, psychiatrische aspecten, enz. Wij zijn de enigen die deze dienstverlening aanbieden in Europa. De Raad: Waaruit bestaan deze interventies ? Dr. Mesters : We komen tussen op verschillende niveaus. We doen eerst aan detectie, door bijvoorbeeld een studie te verrichten over de personen die gevaar lopen, op basis van leeftijd, geslacht of functie. Ook is het mogelijk om de managingpraktijken te bepalen die de werknemers in moeilijkheden brengen : het gebrek aan erkenning, het tijdsbeheer, de waarden, de visie van de onderneming, enz. Wanneer dit alles achter de rug is, stellen we informatieprogramma’s voor op alle niveaus van de onderneming, en wij voorzien een detectie- en preventiesysteem. Dit systeem zal de basis vormen van een preventiecultuur die alle lagen van de onderneming zullen aannemen. Wij vormen het kaderpersoneel wat betreft de detectie en de voorkoming van burnouts en wij brengen hen het managingbeleid bij dat zij moeten voeren om problemen te voorkomen. Dit kan gaan tot een gesprek over “mobbing”, geweld op het werk, pesterijen, enz. Vervolgens kunnen wij een net van “bewakers”
“
vormen dat bestaat uit personen die gevormd zijn om de werknemers op te sporen en te benaderen die moeilijkheden ondervinden. Dit alles wordt beheerd door een stuurcomité dat de communicatie, het beleid en de bedrijfscultuur rond de voorkoming van stress op zich neemt. Wij werken samen met de uitvoerende comités waaraan we uitleggen dat hun steun uiterst belangrijk is om aan al deze actoren de nodige legitimiteit te verlenen.
De Raad: Verschilt uw aanpak indien u het gaat om een kleine onderneming ? Dr. Mesters : Neen, niet echt. De complexiteit ligt anders en dus moet ook de benadering anders zijn. Maar de grote beginselen blijven dezelfde…
“
... Wat betreft de kleine ondernemingen, ligt de moeilijkheid in het feit dat de bedrijfsleider tegelijkertijd aan de oven en aan de molen staat...
De Raad: Welk soort van ondernemingen maakt het voorwerp uit van deze interventies ? Dr. Mesters : We komen tussen in alle ondernemingen en hebben gewerkt in de banksector, de sector van de auto-uitrustingen, in sommige ziekenhuizen, in de farmaceutische industrie… Dit werk vraagt een zekere duur, er zijn vele maanden nodig.
”
Het basisprincipe is hetzelfde en kan worden toegepast al naargelang de omvang of de functie van de onderneming. Eerst en vooral luisteren wij naar de onderneming, want wij denken dat de onderneming zichzelf het beste kent. Wij fungeren enkel als onthuller, daarna verdwijnen we en de onderneming wordt autonoom. De technieken, die we toepassen, zijn afgeleid uit de systemische benadering die we toepassen op de organisaties. Hierbij gaan we ervan uit dat een symptoom in een onderneming ook wordt voortgebracht door de onderneming. Het gaat hier om een instinctief proces maar met een betekenis en een rol in de onderneming. Een burn-out is volgens mij zoals de kanarie in de mijnschacht die, wanneer hij ophoudt met zingen, het gevaar voor mijngas aankondigt. De burn-out van een individu of een groep is zoals deze kanarie. Deze ondernemingen doen beroep op ons en zeggen dat er iets niet gaat, en dat zij willen weten waarom. Zij willen weten waaraan zij aandacht moeten besteden om de werknemers te versterken opdat zij niet ten onder zouden gaan, en welke wijzigingen moeten worden doorgevoerd inzake arbeidsvoorwaarden, organisatie, leiderschap, enz.
Wat betreft de kleine ondernemingen, ligt de moeilijkheid in het feit dat de bedrijfsleider tegelijkertijd aan de oven en aan de molen staat. Hij moet zich bezighouden met de markt, de klanten, de producten, de bevoorrading, de personen die hij te werk stelt, evenals met het financieel beheer. Hij wordt geconfronteerd met bijzondere bronnen van stress, zoals het gebrek aan vooruitzichten op lange termijn, thesaurieproblemen, betalingen die niet regelmatig gebeuren, concurrentieproblemen, enz. Dit veroorzaakt zijn burn-out : hij moet voortdurend overal zijn. In bepaalde gevallen draagt de bedrijfsleider een bijzondere morele en psychologische last omdat het een familiale onderneming betreft die door verschillende generaties is opgebouwd. Hij ervaart een soort van morele verantwoordelijkheid. In grote ondernemingen wordt men niet geconfronteerd met deze geestesgesteldheid. De relaties met de werknemers zijn ingewikkelder wanneer de bedrijfsleider hen kent, en er is een emotionele en sentimentele last. Deze affectieve band is aanwezig wanneer er beslissingen moeten worden genomen… Wanneer men aan het hoofd staat van een multinational gevestigd in New-York, dan voelt men niet hetzelfde dan wanneer men 30 personen moet afdanken in België…
... Een burn-out is volgens mij zoals de kanarie in de mijnschacht die, wanneer hij ophoudt met zingen, het gevaar voor mijngas aankondigt ...
Al deze kenmerken maken dat de begeleiding van de burn-out van de bedrijfsleider van een KMO bijzonder is. Dit moet tot uiting komen in de tussenkomst, door een aanpassing van de manier van werken en van de begeleiding.
”
(14)
[email protected] - http://www.burnhout-institute.org/ (15) “Mobbing” is een vorm van pesterij waarbij men een bezoldigde werknemer ertoe aanzet om zijn post vrijwillig te verlaten.
INTERVIEW AFGENOMEN DOOR JÉRÔME NOËL
9
Het sociaal overleg
De Economische en Sociale Raad van de Duitstalige Gemeenschap Beste lezers, Met genoegen neemt de WSR de gelegenheid te baat om zich aan een groot en geïnteresseerd publiek voor te stellen. De WSR van de Duitstalige Gemeenschap is beslist de kleinste van alle Economische en Sociale Raden van België, maar speelt een even belangrijke rol als de andere.
De Economische en Sociale Raad van de Duitstalige Gemeenschap (WSR) werd in september 2000 ingesteld en is het platform waar de sociale partners de sociale dialoog kunnen aangaan en een aantal deskundige bevoegdheden ten overstaan van de Regering en andere instellingen op zich kunnen nemen. Tevens willen de sociale partners het goede sociale klimaat in de ondernemingen van het Gewest behouden en ertoe bijdragen om het beleid inzake tewerkstelling en opleiding aan de behoeften van de ondernemingen aan te passen. Daarnaast willen ze het leef- en werkkader in de Gemeenschap handhaven en zelfs verbeteren, en zo ook de aantrekkingskracht ervan voor diegenen die banen scheppen.
De opdrachten van de WSR De Raad houdt zich voornamelijk bezig met de aspecten arbeidsbemiddeling en vorming, maar ziet zijn bevoegdheden uitgebreid tot andere (al dan niet gemeenschappelijke) aangelegenheden, met inbegrip van het economisch beleid, in zoverre de onderzochte kwesties een invloed uitoefenen op vorming en arbeidsbemiddeling in de Duitstalige Gemeenschap.
In het kader van de 6de Staatshervorming zullen alle ESR hun respectievelijke Regeringen adviezen moeten verstrekken. Wij zijn in staat en bereid om ons deel van de verantwoordelijkheden op te nemen. Ik wens u een aangename lectuur.
Het decreet van 26 juni 2000 houdende oprichting van de WSR geeft hem de volgende opdrachten : 1. De evolutie op het vlak van vorming en arbeidsbemiddeling in de DG onderzoeken ; 2. Op eigen initiatief of op verzoek van de Regering van de DG adviezen betreffende vorming en arbeidsbemiddeling formuleren ; 3. Op eigen initiatief of op verzoek van de Regering van de DG adviezen formuleren aangaande ontwerpen van besluit en ontwerpen en voorstellen van decreet van de DG betreffende arbeidsbemiddeling en vorming ; 4. Aanbevelingen formuleren op basis van bovenvermelde onderzoeken en adviezen.
BERNARD DESPINEUX Voorzitter van de WSR
Historiek van de WSR Op 11 september 2000 werd in Eupen de Economische en Sociale Raad van de Duitstalige Gemeenschap ingesteld. Aldus is de WSR de opvolger van het Subregionaal Comité voor Arbeidsbemiddeling en Vorming (SCAV), dat voorheen in Sankt Vith was gevestigd. Deze omvorming past - net zoals de oprichting van de Duitstalige Dienst voor Arbeidsbemiddeling (ADG) - in de context van de overheveling van de uitoefening van de bevoegdheid “arbeidsbemiddeling” van het Waals Gewest naar de Duitstalige Gemeenschap sinds januari 2000. Terwijl het SCAV nog onder het voogdijschap van de twee deelstaten stond (het Waals Gewest voor het luik “arbeidsbemiddeling” en de Duitstalige Gemeenschap voor het luik “vorming”) en als gevolg van de overheveling van bevoegdheden zijn “subregionale” rol verloor, valt de WSR nog enkel onder de bevoegdheid van de Duitstalige Gemeenschap. Hij vervult een gelijkaardige opdracht als deze van de Conseil économique et social de Wallonie (CESW), de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV) en de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (ESRBHG).
De samenstelling van de WSR De WSR bestaat als paritair orgaan uit 14 leden en een Voorzitter. De Regering van de DG benoemt de leden voor een periode van 5 jaar. De leden van de WSR verkiezen de Voorzitter voor eenzelfde periode.
De onderzoeken, adviezen en aanbevelingen van de Raad hebben met name betrekking op aspecten die te maken hebben met tewerkstellingsbeleid en economisch beleid, sociaal overleg, onderwijs, technologische verandering, met inbegrip van de nieuwe media, nationaal en internationaal beleid, sociaal beleid en duurzame ontwikkeling, wanneer deze aspecten van groot belang zijn voor de ontwikkeling van vorming en arbeidsbemiddeling in de Duitstalige Gemeenschap.
De volgende werkgeversorganisaties vertegenwoordigen de werkgevers : • AVED (Werkgeversfederatie van de DG) • MSV (Unie van de middenstand) • Confederatie Bouw • Bauernbund (Landbouwersfederatie) • Anikos (Werkgeversfederatie van de socialprofitsector) De volgende vakbondsorganisaties vertegenwoordigen de werknemers : • ACV • ABVV • ACLVB
Om onze opdrachten tot een goed einde te brengen, is het van belang om niet in een of andere ivoren toren opgesloten te blijven. We moeten dicht bij de politieke en sociale realiteit blijven staan en blijven luisteren naar alle betrokken actoren. Hiertoe passen wij onder meer de volgende drie beginselen toe :
Momenteel zit Mijnheer Bernd Despineux (ACV) de WSR voor.
10
• Samenwerking : Er zijn twee redenen die ons tot een nauwere samenwerking aanzetten. Ten eerste zijn wij, net zoals onze Gemeenschap, de kleinste van onze evenknieën in België. Met onze beperkte middelen zouden wij soms onmogelijk kwaliteitsvol werk kunnen verrichten zonder een nauwe samenwerking met zoveel mogelijk actoren op het gewestelijk, nationaal en Europees niveau. Deze samenwerking kan zich beperken tot een uitwisseling van informatie of gegevens, maar kan ook veel verder gaan, zoals in het Territoriaal Pact voor de Werkgelegenheid en Opleiding, dat tussen de Regering van de DG, de WSR en de bijzondere commissie voor de DG van de CESW werd gesloten. Dit Pact wordt om de vijf jaar vernieuwd en functioneert zowel als plaats voor beraadslaging en als werkkader om concrete projecten en studies tot een goed einde te brengen. Voorts zijn we van mening dat elke vorm van samenwerking een verrijkende ervaring kan zijn en dat we door onze krachten te bundelen erop vooruit kunnen gaan. • Openheid : Als vertegenwoordigers van de sociale partners richten wij ons per definitie in hoofdzaak tot de Regering van de DG. Door ons echter hiertoe te beperken, zouden we ons heel wat formele of informele contacten ontzeggen die ons ofwel dichter bij de realiteit van de anderen brengen, ofwel hen onze standpunten, meningen en bekommernissen leren kennen. In een beweging van openheid naar alle actoren van het maatschappelijk middenveld toe organiseren wij regelmatig bijvoorbeeld conferenties tijdens de middagpauze over onderwerpen die niet altijd betrekking hebben op de klassieke thema’s van de sociale partners. • Stellingname : Het kader waarin de adviezen worden opgesteld, is per definitie sterk afgebakend. Om die reden streven wij ernaar om ons in onze verschillende stellingnames duidelijker uit te drukken. Vóór elke gemeenschapsverkiezing nemen wij een standpunt in door al onze verlangens naar de toekomstige Regering toe te publiceren. Het is ook langs deze weg dat wij momenteel de 6de Staatshervorming begeleiden.
Het sociaal overleg
weten of de DG al dan niet een goede leerling is, hebben we de « Shift-Share »-methode toegepast om de ontwikkeling van onze Gemeenschap te analyseren tegenover verschillende geografische contexten. Buiten de Belgo-Belgische context hebben we onze gegevens eerst getoetst aan deze van de Euregio Maas-Rijn en de Grande Région Sarre-Lor-Lux. Vervolgens hebben we dezelfde oefening gedaan met verschillende Europese regio’s met gelijkaardige kenmerken als de onze. Op basis van de resultaten van deze gewestelijke vergelijkende sociaaleconomische analyse zullen wij nagaan welke maatregelen er moeten worden genomen om onze Gemeenschap verder te ontwikkelen.
De 6de Staatshervorming en de overheveling van bevoegdheden
De adviezen van de WSR
De dienst «studies» van de WSR
Donner l’avis des partenaires sociaux concernant la politique de l’emploi et de la formation du gouvernement de la CG, telle est notre mission première. Aujourd’hui, suivant les compétences de la Communauté germanophone, nous nous consacrons surtout à ces deux thématiques. Si cela concerne un décret en vue d’instaurer un nouveau métier d’apprentissage, un accord de coopération avec les autres Régions ou pour tout autre demande d’avis, nous nous efforçons toujours d’émettre des critiques constructives, des précisions et des conseils pratiques. Même si nos autres missions ont pris petit à petit une plus grande ampleur dans notre travail quotidien, cette mission historique nous tient toujours à cœur et nous n’avons nullement l’intention de l’abandonner.
Naast zijn rol van adviesinstantie verricht de WSR ook regelmatig studies over onderwerpen inzake de economische, demografische of andere actualiteit. Deze worden gedeeltelijk medegefinancierd door het Europees Sociaal Fonds.
personen met een beperking) de ondernemingen een meerwaarde kan bieden. Meer diversiteit kan een voordeel blijken in de dagelijkse zoektocht naar personeel, maar ook in de verbetering van het imago van de onderneming naar de buitenwereld toe. Creativiteit, motivatie en innovatie, maar ook de waarden die binnen de onderneming worden uitgedragen, trekken voordeel van deze diversiteit. De resultaten van deze studie zullen eind 2014 worden gepubliceerd.
De meest recente publicatie (december 2012) was een prospectieve analyse voor de senioreneconomie in de DG. Tegenover de uitdaging van de veranderende bevolkingssamenstelling hebben de sociale partners hun steentje willen bijdragen door op de gewestelijke markt te peilen naar de economische opportuniteiten die deze evolutie met zich meebrengt ; opportuniteiten die er wel degelijk zijn. De bevolkingsveroudering brengt niet alleen risico’s en kosten met zich mee, maar kan ook het pad effenen voor heel wat opportuniteiten op het vlak van economie en tewerkstelling. Ouderen vragen niet alleen diensten vanuit de medische en verzorgingssector, maar streven vooral naar een actief en zelfstandig beheer van hun leven. Ze vertonen een steeds grotere vraag naar producten en diensten uit de toeristische sector, de elektronische sector, de woonsector, enz. Het opzet van onze prospectieve analyse bestond er dus in om de gewestelijke (commerciële en niet-commerciële) economische actoren bewust te maken van deze nieuwe en groeiende vraag naar producten en diensten die aan de behoeften van senioren zijn aangepast. Aangezien de senioreneconomie een sector is die in Duitsland en de Scandinavische landen al sterk wordt ontgonnen, is het voor onze ondernemingen hoogtijd om deze evolutie op de voet te volgen om zo concurrerend te kunnen zijn.
De statistische dienst van de WSR Om een goed beleid te kunnen voeren dat overeenstemt met de realiteiten op het terrein, hebben alle actoren betrouwbare statistieken nodig. In verband met de studies over de arbeidsmarkt heeft de WSR in grote mate bijgedragen tot de uitwerking van de statistische portaalsite van de Duitstalige Gemeenschap (www.dgstat.be) en levert hij voortdurend sociaaleconomische statistieken. Bij dit werk botst men regelmatig op moeilijkheden als gevolg van de geringe omvang van de DG. Heel wat gegevens zijn immers niet beschikbaar op de juiste schaal en moeten op basis van andere worden berekend. Een grote stap voorwaarts was de erkenning door Eurostat van de DG als statistische entiteit van niveau NUTS 3. In 2012 werd het eerste Economisch en sociaal rapport van de DG gepubliceerd, waarin de belangrijkste statistische gegevens werden verzameld. Om dit rapport toegankelijk te maken voor het grote publiek, werden bij de statistieken heel wat verduidelijkingen aangebracht. De belangstelling voor dit rapport was zo groot, dat het voortaan jaarlijks zal worden gepubliceerd.
Onze nieuwe studie is gewijd aan de diversiteit op de arbeidsmarkt. Het opzet van deze studie is om diversiteit te promoten als een opportuniteit voor de gewestelijke economie die in heel wat beroepen kreunt onder een tekort aan arbeidskrachten. Wij verdedigen de stelling dat de betrokkenheid van bepaalde doelgroepen (jongeren/ouderen, immigranten, mannen/vrouwen en
Wie het over statistieken heeft, heeft het ook vaak over vergelijkingen. De gegevens van de DG met de gegevens van de andere Belgische Gewesten vergelijken, lijkt ons niet altijd opportuun. Door het verschil in omvang kunnen vaak niet de nodige conclusies worden getrokken. Om te
11
Hoe kunnen we de WSR voorstellen zonder het over de overhevelingen van bevoegdheden te hebben. Opgericht als gevolg van een dergelijke overheveling van bevoegdheden, wordt de Raad vandaag met bewegingen op twee fronten geconfronteerd. Enerzijds zoals de andere Raden met betrekking tot de 6de Staatshervorming, maar anderzijds ook met betrekking tot de overheveling van de bevoegdheden van Wallonië naar de DG. Het feit dat de DG niet dezelfde bevoegdheden heeft als de Gewesten, zorgt ervoor dat de WSR een beperkte beweegruimte heeft. Voor bepaalde aangelegenheden die Wallonië beheert, behoudt een bijzondere commissie van de CESW voor het grondgebied van de DG het recht van advies. Het Duitstalig Parlement is bereid om alle bevoegdheden die op het spel staan, zoals huisvesting en ruimtelijke ordening, over te nemen. Voor deze bevoegdheden hebben wij in grote mate bijgedragen tot de voorbereidende werkzaamheden en zijn wij klaar om deze op ons te nemen. Momenteel werken we volop rond de Staatshervorming. Als Economische en Sociale Raad van de Duitstalige Gemeenschap hebben wij ons altijd uitgesproken voor een overheveling van de bevoegdheden, waarvan het beheer door de DG onze burgers een meerwaarde zou bieden. We weten nog niet welke voordelen deze hervorming ons zullen brengen, maar stellen in onze ogen al een eerste succes vast : de banden tussen de verschillende Economische en Sociale Raden worden sterker en er is een logische samenwerking aan het ontstaan.
Voor meer informatie kunt u onze website raadplegen www.wsr-dg.be
Focus PDSG : Instapstages Het relanceplan van de federale Regering voorziet een aantal maatregelen ter vereenvoudiging van de eerste beroepservaringen van jongeren, om zo te voorkomen dat deze verzinken in de inactiviteit. Eén van deze maatregelen zijn de stages in de ondernemingen, die de naam « instapstages » hebben gekregen. Deze zullen in hoofdzaak worden gesubsidieerd door de Sociale zekerheid (het overige deel valt ten laste van de werkgever), in de hoop dat ze als opstapmogelijkheid naar de arbeidswereld toe zullen dienen.
De instapstages De federale Regering verbindt zich ertoe om te waarborgen dat, op jaarbasis, 10.000 jonge schoolverlaters met hoogstens een diploma van het hoger secundair onderwijs een stageplaats kunnen krijgen. Vanaf januari 2013 werd in de begroting van de RVA een krediet ingeschreven waarmee jaarlijks 10.000 opleidingsplaatsen in de onderneming kunnen worden gefinancierd. Aldus zal de jongere een eerste beroepservaring kunnen opdoen die zal worden vergoed met een maandelijkse beroepsinschakelingsuitkering (RVA) van maximaal 666 €, waaraan een forfaitaire vergoeding (van de werkgever) van maximaal 200 € per maand zal worden toegevoegd. De stage duurt minstens 3 maanden en hoogstens 6 maanden. Elke jonge werkzoekende kan één of meerdere instapstages volgen voor een totale duur van maximaal 6 maanden. De onderneming die beslist om een jongere aan het eind van diens instapstage aan te werven, zal kunnen genieten van een verlaging van de werkgeversbijdragen gedurende een termijn die tot 4 jaar kan oplopen. De verdeling van deze stageplaatsen onder de Gewesten gebeurt in functie van hun aandeel in de voortijdige schoolonderbrekingen volgens de Europese enquête naar de arbeidskrachten (EAK), wat overeenstemt met 1.650 stages voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Anderzijds zal de instapstage in aanmerking kunnen worden genomen in naleving van de berekening van de verplichte aanwerving van 1 % stagiairs. De Regering vraagt immers aan de ondernemingen om zich ertoe te verbinden om 1 % stageplaatsen aan te bieden (verschillende vormen van alternerend leren, arbeids-/opleidings-
contracten en opleidingen via de gewestelijke tewerkstellingsorganen zoals de Individuele Beroepsopleiding (IBO) en instapstages). Aan de sectoren zal worden gevraagd om grotere inspanningen te leveren om deze stages nog meer te ondersteunen, met name via hun opleidingsfonds en dankzij het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten voor ‘risicogroepen’ die op dergelijke opleidingen zijn gericht. De ondernemingen die vallen onder het toepassingsgebied van een Sectoraal fonds dat zich ertoe heeft verbonden om een contingent instapstageplaatsen en andere vormen van arbeid-opleiding onder alle ondernemingen van de sector te waarborgen, zullen worden vrijgesteld van de verplichting op het vlak van stageplaatsen. Deze zal vanaf 2015 worden ingevoerd voor het geval dat het engagement op het vlak van stages eventueel niet zou worden nageleefd.
Brussels Hoofdstedelijk Gewest voorgelegd(1). Dit advies bestaat uit twee grote delen, naast de inleiding en de omschrijving van de context. De belangrijkste algemene beschouwingen worden hierna uiteengezet. Voor het overige verwijzen wij de lezer naar de website van de Raad (www.esr.irisnet.be) waar het advies integraal kan worden geraadpleegd.
Door een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) af te sluiten, kan een sector de verplichting van de werkgevers uit de betrokken sector overnemen.
Eerst en vooral plaatst de Raad het verband met maatregel 3.4 van het PDSG/New Deal op de voorgrond. Anderzijds benadrukt hij dat de voorziening van de instapstages moet kunnen worden geïntegreerd in een traject dat voor de jongere werd uitgestippeld. Tevens benadrukt hij dat een bijzondere aandacht moet uitgaan naar de mogelijke concurrentie met andere voorzieningen zoals de IBO, en dat men zelfs ervoor moet zorgen dat dat de instapstage en de IBO op elkaar kunnen worden afgestemd. Tot slot wenst de Raad samen te werken met de betrokken partners rond alle voorzieningen die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werden ingesteld.
Band met de PDSG/New Deal Dit project past in het kader van de doelstellingen van het PDSG/New Deal, en in het bijzonder van maatregel 3.4 : “nauw samenwerken met de vertegenwoordigers van de beroepssectoren om prioritair de in het kader van het CET bestaande raamakkoorden operationeel te maken in de door het Pact als prioritair aangeduide domeinen en ze te vertalen in sectorale protocolakkoorden. Dit raamakkoord heeft als doel het aantal jobaanbiedingen onder “SBO”-statuut of middels een “IBO-O” te vergroten, teneinde Brusselse werkzoekenden en meer bepaald laaggeschoolde jongeren professionele ervaring te laten opdoen. Parallel daaraan zal ook bijzondere aandacht besteed worden aan het uitbreiden van het aantal stages en eerste werkervaringen voor jongeren die nog school lopen of zich op het einde van een beroepsopleiding bevinden.”
In verband met de tenuitvoerlegging, dringt de Raad erop aan dat men deze voorziening correct moet omkaderen, met name door een driepartijenoverleg te voeren met de twee Gemeenschappen, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Cocof. Verschillende punten moeten duidelijk worden gesteld : de pedagogische doelstellingen, het doelpubliek evenals de beoogde werkgevers/sectoren, het opleidingsprogramma en de ex-post evaluatie van de voorziening. Ook aan de kwestie van de administratieve logheid moet een bijzondere aandacht worden besteed.
Advies van de Raad Een ontwerp van samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten betreffende de instapstages werd ter advies aan de Economische en Sociale Raad voor het
De Raad wenst een paritaire omkadering op drie niveaus : interprofessioneel, sectoraal en op het niveau van de onderneming. De ZKO, KMO en de zelfstandigen moeten ook gemakkelijk toegang hebben tot de voorziening. De Raad dringt erop aan om een aantal punten in overweging te nemen in de voorziening : de pedagogische doelstellingen van deze voorziening, de doelgroepen, de beoogde werkgevers en sectoren, het opleidingsprogramma, evenals de evaluatie die elke bijkomende administratieve verzwaring zal moeten voorkomen. Tot slot zal men aandacht moeten besteden aan verschillende aspecten inzake het veiligstellen van het statuut van de stagiair, zoals de verduidelijking van de rol van de voogd, de bescherming van de situatie van de stagiair wanneer een stage wordt geweigerd of onderbroken en de dekking tegen arbeidsongevallen.
Tenuitvoerlegging van de voorziening De tenuitvoerlegging van deze voorziening van de instapstages zou vanaf 1 april 2013 moeten ingaan. Actiris zal een tweedelijnsdienst instellen, Dienst “Youth Guarantee” genaamd, die met name zal moeten instaan voor de begeleiding van jonge werkzoekenden die voor deze instapstages in aanmerking komen. Deze dienst zal vanaf 1 juni 2013 operationeel zijn.
(1) Het advies is beschikbaar op de website van de Raad op het volgend adres : http://www.esr.irisnet.be/site13/plone/adviezen/ adviezen-van-de-raad/par-date/2013/Advies_instapstages. pdf/view
Nieuw regelgevend kader betreffende het gemengd beheer van de arbeidsmarkt Op 1 oktober 2012 trad de nieuwe regelgeving op het gemengd beheer van de arbeidsmarkt in werking(1). Deze organiseert in hoofdzaak de samenwerking tussen ACTIRIS en de particuliere bureaus voor arbeidsbemiddeling bij de uitvoering van hun respectieve activiteiten. In het bijzonder beschrijft ze ook de erkenningsvoorwaarden en -procedure waartoe de uitzendbureaus zijn gehouden voor het uitoefenen van hun uitzendactiviteiten in het Gewest. De nieuwe regeling komt in de plaats van de oude gelijknamige ordonnantie en besluit die dateren van 2003 en 2004.
Hierna geven wij een niet-exhaustief overzicht van de belangrijkste aandachtspunten voor de erkenningsregeling op de particuliere bureaus voor arbeidsbemiddeling.
de lancering van hun activiteiten laten registreren bij de diensten van het Ministerie. Hierbij dienen bepaalde identificatiegegevens verplicht te worden medegedeeld. Ingevolge de vrijmaking van de Europese dienstenmarkt kunnen deze bureaus immers geen voorwaarden meer worden opgelegd, voorafgaand aan het aanvangen van de tewerkstellingsactiviteiten. De geregistreerde aangifte geldt in beginsel voor onbepaalde duur. Worden de opgelegde verplichtingen echter niet nageleefd, dan kan de geregistreerde aangifte van het particulier bureau voor arbeidsbemiddeling door de Regering worden geannuleerd.
De belangrijkste wijziging betreft de afschaffing van de erkenningsvoorwaarde voor de particuliere bureaus voor arbeidsbemiddeling die één van de volgende tewerkstellingsactiviteiten wensen uit te oefenen : werving en selectie, outplacement en bemiddeling van betaalde sportbeoefenaars en kunstenaars. Voortaan volstaat het dat zij zich voor
Daarentegen wat de uitzendbureaus betreft, blijft het systeem van voorafgaande erkenning behouden voor de uitoefening van de verschillende uit-
(1) Ordonnantie van 14 juli 2011 betreffende het gemengd beheer van de arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, B.S. 10 augustus 2011; Uitvoeringsbesluit van 12 juli 2012, B.S. 1 oktober 2012.
12
zendactiviteiten, te weten gewone uitzendarbeid, en uitzendarbeid kunstenaars en bouw. Er hebben zich echter wel enige wijzigingen voorgedaan in de voorwaarden tot toekenning en behoud van de erkenning. Voor een overzicht van de nieuwe voorwaarden verwijzen we naar de onderstaande website van het Bestuur Economie en Werkgelegenheid. We beperken ons hier tot het aanstippen van de volgende wijzigingen: • de erkenning geldt voortaan voor twee jaar waarna ze kan worden vernieuwd voor onbepaalde duur; • de uitzendbureaus die reeds erkend zijn in een andere gefedereerde entiteit (Waals gewest, Vlaams gewest of Duitstalige gemeenschap) kunnen, op eenvoudig verzoek, bij de diensten van het Ministerie een vrijstelling bekomen van
Focus de erkenningsaanvraag, en worden gelijkgesteld met een erkend uitzendbureau. De nieuwe regeling voorziet in een overgangsregime tot en met 30 april 2013 voor de reeds onder de oude regelgeving erkende of vergunde uitzendbureaus, met uitzondering van de bureaus waarvan de erkenning eerder zou zijn afgelopen. Gedurende deze overgangsperiode kan het uitzendbureau aan de hand van een verklaring op eer aantonen dat het aan de voorwaarden van de nieuwe ordonnantie en besluit voldoet. In dat geval wordt de bestaande erkenning of vergunning omgezet in een erkenning van onbepaalde duur. Ook blijven zowel de uitzendbureaus als de overige particuliere bureaus voor arbeidsbemiddeling ertoe gehouden een bijdrage te leveren aan het door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gevoerde werkgelegenheidsbeleid. Deze bijdrage kan bestaan uit het verlenen van hun medewerking aan de uitvoering van de opdrachten van ACTIRIS of het samenwerken met andere, door de ordonnantie bedoelde, tewerkstellingsoperatoren, met Bruxelles-Formation of de VDAB. Ze kan er ook in bestaan dat de bureaus via hun beroeps-
verenigingen een collectieve bijdrage leveren overeenkomstig een akkoord dat daartoe wordt gesloten met de Regering. De mededeling – elk jaar – van een activiteitenverslag aan het Ministerie blijft verplicht. De informatie, die van de bureaus wordt verlangd omwille van statistische en controledoeleinden, heeft evenwel een reeks wijzigingen ondergaan. Ten slotte behoudt de Raad in het kader van het gemengd beheer van de arbeidsmarkt zijn adviesbevoegdheid ten aanzien van de Brusselse regering, met name over de aanvragen tot erkenning als uitzendbureau; de schorsing of intrekking van de erkenning of de annulatie van de geregistreerde aangifte; de noodzaak tot het indienen van een nieuwe aanvraag tot erkenning in geval van fusie, omzetting of splitsing van het reeds erkende uitzendbureau … Voor meer informatie over alle verplichtingen van de uitzendbureaus en de overige particuliere bureaus voor arbeidsbemiddeling verwijzen we naar de website van het Bestuur Economie en Werkgelegenheid: http://www.werk-economie-emploi. irisnet.be/agences-d-emploi-privees
Europese blauwe kaart Op 10 september 2012 traden de wet en de verschillende koninklijke besluiten in werking die de Europese blauwe kaart invoeren in het Belgisch rechtsbestel. Het gaat om een vergunning die hooggekwalificeerde werknemers afkomstig uit landen van buiten de Europese Economische Ruimte het recht geeft om op het Belgisch grondgebied te verblijven en er te werken. De invoering van de blauwe kaart kadert binnen de omzetting van de Europese Richtlijn 2009/50 waarmee de Europese Unie tracht de bestaande tekorten aan hoogopgeleide arbeidskrachten op de arbeidsmarkt op te vangen door derdelanders aan te trekken en hun verblijf, evenals dat van hun gezin, te bestendigen. Voorafgaand aan de toekenning van de Europese blauwe kaart door de Dienst Vreemdelingenzaken moet de werkgever een voorlopige arbeidsvergunning hebben bekomen van de gewestelijke overheid van de plaats waar de werknemer zal worden tewerkgesteld. Aan het verkrijgen van deze voorlopige arbeidsvergunning zijn enkele voorwaarden verbonden. Zo moet de werkgever met de buitenlandse werknemer een arbeidsovereenkomst hebben gesloten van onbepaalde duur of van minstens één jaar. De buitenlandse werknemer dient daarenboven een bruto jaarloon te ontvangen van minstens 49.995 euro (niet-geïndexeerd bedrag). Tenslotte moet de werknemer in het bezit zijn van een diploma hoger onderwijs van minimum drie jaar.
De gewestelijke overheid kan de aanvraag van een voorlopige arbeidsvergunning afwijzen op drie gronden. Dit is zo wanneer het mogelijk is om onder de werknemers op de arbeidsmarkt een werknemer te vinden die geschikt is om de betrokken arbeidsplaats op een bevredigende wijze en binnen een redelijke termijn te bekleden. Ook als de kwalificatie van de werknemer geschikt is voor een sector waarvoor in het land van oorsprong tekorten aan arbeidskrachten bestaan (de zogenaamde ethische aanwerving). De voorlopige arbeidsvergunning kan tenslotte ook worden geweigerd als de werkgever reeds eerder werd gesanctioneerd wegens het tewerkstellen van werknemers zonder deze onmiddellijk te hebben aangegeven of als werknemers werden tewerkgesteld zonder te beschikken over een verblijfstitel of arbeidsvergunning.
nen een redelijke termijn onder de werknemers op de arbeidsmarkt een werknemer te vinden die, al of niet door een nog te volgen gepaste beroepsopleiding, geschikt is om de betrokken arbeidsplaats op een bevredigende wijze en binnen een redelijke termijn te bekleden. De arbeidskaart B die in beginsel geldig is voor twaalf maanden kan voor hooggekwalificeerd personeel worden toegekend voor een tewerkstellingsduur van vier jaar die voor een zelfde periode kan worden verlengd. Voor leidinggevend personeel geldt er evenmin een arbeidsmarktonderzoek voor het verkrijgen van een arbeidskaart B voor zover de personen in kwestie een leidinggevende functie komen bekleden en hun jaarlijkse bezoldiging hoger ligt dan 64.508 euro (geïndexeerd bedrag voor 2013). In tegenstelling tot het hooggeschoold personeel, geldt er voor het leidinggevend personeel geen maximale tewerkstellingsduur.
Van zodra de werknemer in het bezit is van een afschrift van de voorlopige arbeidsvergunning en hij de blauwe kaart heeft aangevraagd en wettig verblijft in België, mag hij beginnen werken. Wordt de blauwe kaart hem nadien daadwerkelijk toegekend dan verliest de voorlopige arbeidsvergunning haar geldigheid en is de werknemer voortaan gemachtigd in België te verblijven en er te werken op basis van de blauwe kaart.
In 2012 verstrekte de Brusselse Overheid 1.613(1) nieuwe arbeidskaarten type B voor hooggeschoold en leidinggevend personeel, aan zowel gedetacheerde werknemers (805 hoogopgeleiden en 117 leidinggevenden) als werknemers die hun sociale zekerheid in België betalen (626 hoogopgeleiden en 65 leidinggevenden). Daarbij werden 438 arbeidskaarten toegekend aan vrouwen en 1.175 aan mannen. Ook werd een hele reeks hernieuwingen van reeds bestaande arbeidskaarten toegekend waarop we hier niet verder ingaan.
De blauwe kaart is geldig voor een periode van dertien maanden die eenmaal kan worden hernieuwd nadat de werkgever een nieuwe voorlopige arbeidsvergunning van de gewestelijke overheid heeft bekomen. Na twee jaar kan de geldigheidsperiode worden verlengd voor drie jaar na het leveren van het bewijs dat de werknemer nog steeds in identieke omstandigheden werkzaam is.
de aanvragers afkomstig waren, werd verder aangevuld door Afrika (162) en Noord-Amerika (147). Zuid-Amerika (64) en Oceanië (16) sloten het lijstje af. In het kader van de blauwe kaart werden er nog geen voorlopige arbeidsvergunningen afgegeven door de Brusselse overheid(2). Voor meer informatie over de Europese blauwe kaart verwijzen we naar de website van het Bestuur Economie en Werkgelegenheid: http://www. werk-economie-emploi.irisnet.be/nl/carte-bleueeuropeenne
De aanvragers van dit type arbeidskaart waren vooral afkomstig uit Azië (1.021) en dan voornamelijk uit India (745) en in mindere mate uit China (85). Op verre afstand werden zij gevolgd door de aanvragers uit andere Staten van het Europese continent (203), waarvan de meeste afkomstig waren uit Roemenië (71), Turkije (41), Rusland (31) en Bulgarije (18). De middenmoot van de continenten waarvan
Naast de invoering van de blauwe kaart blijft het vereenvoudigde systeem van de toekenning van een arbeidskaart B aan hooggeschoold personeel behouden. Het gaat om personen die in het bezit zijn van een diploma hoger of universitair onderwijs (of daarmee gelijkgesteld) en die een jaarlijkse bruto bezoldiging ontvangen van meer dan 38.665 euro (geïndexeerd bedrag voor 2013). Zij kunnen een arbeidskaart B bekomen zonder dat vooraf moet worden onderzocht of het niet mogelijk is om bin-
(1) De vermelde cijfers werden verkregen van de Directie Werkgelegenheidsbeleid en Meerwaardeneconomie van het Bestuur Economie en Werkgelegenheid van het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. (2) Op datum van 11 februari 2013.
13
Focus / Adviezen PDSG : Permanente Conferentie Zoals bij zoveel grootsteden over de hele wereld beperkt de invloedzone van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zich niet tot de perimeter van zijn 19 gemeenten. Heel wat onderzoeken hebben aangetoond dat Brussel geografische, menselijke en economische banden met de andere twee Gewesten onderhoudt. De voorbije jaren hebben er zich heel wat projecten op het vlak van samenwerking tussen Brussel en zijn hinterland ontwikkeld. Deze zijn zeer divers, zowel op het vlak van de thema’s die aan bod komen, als van de (openbare en private) actoren die erbij worden betrokken. Tewerkstelling is één van de domeinen waarvoor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest sterke banden met zijn hinterland nodig heeft. Dit is zeker het geval voor Brussel, dat te kampen heeft met een hoge werkloosheidsgraad, vooral bij jongeren. Om hieraan te verhelpen, moet er met de andere twee Gewesten worden samengewerkt, des te meer daar Brussel elke dag het toneel is van aanzienlijke in- en uitgaande pendelstromen. Eén van de initiatieven bestaat erin dat de VDAB, Actiris en de Forem sinds vijf jaar samenwerken aan de tewerkstelling van laaggeschoolde Brusselaars op basis van jobaanbiedingen in de rand, in vooraf vastgestelde “knelpuntberoepen” (horeca, chauffeurs, reiniging, verkoop, …). Deze sa-
menwerking wordt met name “vereenvoudigd” door samenwerkingsakkoorden met de federale Staat en een bilateraal akkoord tussen het Brussels en het Vlaams Gewest.
nemers, …). Elke gewestelijke Economische en Sociale Raad zou een groep sociale partners aanduiden, vergezeld van één of meerdere leden van hun Secretariaat en deskundigen in functie van het behandelde thema. Deze thema’s zullen verscheiden en gevarieerd zijn en ook afhangen van de dringendheid en de actualiteit, zoals tewerkstelling, opleiding, toerisme, mobiliteit of onderzoek en innovatie.
Momenteel wordt er een nieuw project op het vlak van interregionale samenwerking ontwikkeld in het kader van het Pact voor een Duurzame Stedelijke Groei (PDSG of Brusselse New Deal). De Brusselse Regering en sociale partners hebben hierin immers de noodzaak opgenomen om de publieke actoren van het Brusselse hinterland erbij te betrekken wanneer dat nodig blijkt . De Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft, als bestuurder van dit werkterrein, een voorstel uitgewerkt dat op een voorwaarde tot welslagen van het PDSG berust : de taken van de ESRBHG versterken opdat er een permanente dialoog zou kunnen worden gevoerd met de sociale partners en de werkgelegenheids- en opleidingsactoren, zowel van Brussel zelf als van de aangrenzende economische gebieden.
Deze Permanente Conferentie heeft meerdere doelstellingen : de sociale partners en de actoren van tewerkstelling en opleiding, zowel uit Brussel als uit de aangrenzende economische gebieden verenigen, contacten en synergieën tussen partners tot stand brengen, een houvast bieden, evenals een plaats waar kan worden gesproken en geluisterd, goede praktijken uitwisselen om tewerkstelling en opleiding te promoten en te bevorderen, een toezicht uitoefenen op de situatie en de gerealiseerde projecten, en tot slot gezamenlijke projecten rond het behandelde thema opzetten.
Concreet streeft dit voorstel, dat de ondertekenaars van het PDSG hebben goedgekeurd, ernaar om de sociale partners van de Economische en Sociale Raden van de drie Gewesten te verenigen in het kader van een Permanente Conferentie rondom thema’s betreffende tewerkstelling (contacten VDAB en Forem, opleiding, talenkennis, mobiliteit van werk-
De adviezen van de Raad uitgebracht tussen 21 september 2012 en 17 januari 2013 ECONOMIE / FISCALITEIT A-2012-055-ESR van 18 oktober 2012
De sturing van deze Permanente Conferentie zal op een samenwerking tussen de drie Raden moeten berusten. Nog een zeer belangrijk aspect is de regelmaat van deze vergaderingen, zodat er een vertrouwensrelatie tussen de verschillende partners kan ontstaan.
door het Protocol, ondertekend te Brussel op 9 november 1988 en het Protocol, gedaan te Brussel op 23 januari 2010; 2° het Protocol, gedaan te Brussel op 26 januari 2010, tot wijziging van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en Japan tot het vermijden van dubbele belasting inzake belastingen naar het inkomen, ondertekend te Tokio op 28 maart 1968, zoals gewijzigd door het Protocol, ondertekend te Brussel op 9 november 1988; 3° de briefwisseling van 30 mei en 7 juli 2011.
Voorontwerpen van ordonnantie houdende instemming met internationale verdragen - dubbelbelastingverdragen : 1. TIEA België-Andorra, 2. Prot. België-Australië, 3. Prot. België-Denemarken, 4. Prot. België-Finland, 5. Prot. België-Frankrijk, 6. Prot. BelgiëLuxemburg, 7. Prot. België-Nederland, 8. Prot. België-Noorwegen, 9. België-San-Marino, 10. Prot. België-Singapore en 11. Prot. BelgiëVerenigd Koninkrijk.
A-2012-064-ESR van 20 december 2012
A-2012-058-ESR van 22 november 2012
A-2013-002-ESR van 17 januari 2013
Voorontwerp van ordonnantie houdende instemming met het Akkoord, gedaan te Brussel op 10 november 2009, tussen het Koninkrijk België en het Vorstendom Liechtenstein inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden en het gelijktijdig afgesloten Protocol, evenals met de daarbij gevoegde brief van 9 maart 2011.
Zoals hierboven al vermeld, bestaan er al heel wat voorzieningen voor interregionale samenwerking en blijven deze zich verder ontwikkelen. De bijzonderheid van deze Permanente Conferentie ligt echter in het feit dat ze de sociale partners van de drie Gewesten verenigt, en hen zo een ruimte biedt voor dialoog en uitwisselingen rondom gezamenlijke thema’s die verband houden met “Brussel en zijn hinterland”. Het zijn dus de sociale partners die aan zet zijn en hun ontmoetingen zullen uitwisselingen tussen de actoren van opleiding en tewerkstelling moeten toelaten. Via hun secretariaat hebben er al eerste positieve contacten tussen de drie gewestelijke Economische en Sociale Raden plaatsgevonden. Vervolgens zullen ontmoetingen tussen de respectievelijke Raden van Bestuur het moeten toelaten om verder vooruit te gaan in de tenuitvoerlegging van de Permanente Conferentie.
A-2012-065-ESR van 20 december 2012 Voorontwerp van besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot wijziging van het besluit van 18 april 2002 betreffende het storten van afvalstoffen.
A-2013-005-ESR van 17 januari 2013 Ontwerp van gewestelijk Programma voor pesticidenreductie.
MOBILITEIT A-2012-050-ESR van 18 oktober 2012 Voorontwerp van ordonnantie tot wijziging van de ordonnantie van 27 april 1995 betreffende de taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met chauffeur.
A-2012-053-ESR van 18 oktober 2012 Intergewestelijke hervorming van de verkeersbelastingen.
A-2012-054-ESR van 18 oktober 2012
Voorontwerp van ordonnantie houdende instemming met het Protocol over de bezwaren van het Ierse volk ten aanzien van het Verdrag van Lissabon, gedaan te Brussel op 13 juni 2012.
Ontwerpen van besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot wijziging van de besluiten van 2 april 2009 betreffende de steun tot bevordering van de economische expansie.
A-2012-059-ESR van 22 november 2012
A-2013-003-ESR van 17 januari 2013
Voorontwerp van ordonnantie houdende instemming met de Multilaterale Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, de Republiek Albanië, Bosnië en Herzegovina, de Republiek Bulgarije, de Republiek Kroatië, de Republiek IJsland, de Republiek Montenegro, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Servië, Roemenië en de Missie van de Verenigde Naties voor interimbestuur in Kosovo (UNMIK) betreffende de totstandbrenging van een Europese Gemeenschappelijke Luchtvaartruimte, gedaan te Luxemburg op 9 juni 2006.
Daarom stellen de Brusselse sociale partners voor om deze Permanente Conferentie twee- of driemaal per jaar en op min of meer vastgestelde tijdstippen te houden. Deze regelmaat zou alle partners tevens in staat stellen om de situatie op te volgen (en om een echte houvast op het vlak van betrokkenheid en participatie te hebben), maar ook om mogelijke doelstellingen of opdrachten te vervullen die de groep tijdens een vergadering zou hebben toegewezen.
Voorontwerp van ordonnantie houdende instemming met het Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind inzake een mededelingsprocedure, aangenomen te New York op 19 december 2011 en ondertekend in Genève op 28 februari 2012.
A-2013-004-ESR van 17 januari 2013 Voorontwerp van ordonnantie houdende omzetting van richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG.
Voorontwerp van ordonnantie houdende instemming met het protocol van 21 oktober 2012 en tot wijziging van de artikelen 7bis en 12 van de wet van 27 december 1994 tot goedkeuring van het verdrag van 9 februari 1994 inzake de heffing van rechten voor het gebruik van bepaalde wegen door zware vrachtwagens en Voorontwerp van ordonnantie houdende goedkeuring van een interregionaal samenwerkingsakkoord.
OPLEIDING / ONDERWIJS A-2012-052-ESR van 18 oktober 2012 Ontwerp van samenwerkingsakkoord tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie betreffende de ontwikkeling van het aanbod van beroepsopleidingen voor werkzoekenden in de sectoren die veelbelovend zijn voor het scheppen van banen en voor de ontwikkeling van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
A-2013-001-ESR van 17 januari 2013 A-2012-060-ESR van 22 november 2012 Voorontwerp van ordonnantie houdende instemming met: 1° de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Volksrepubliek China tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontduiken van belasting inzake belastingen naar het inkomen en het Protocol, gedaan te Brussel op 7 oktober 2009; 2° de briefwisseling van 30 mei en 11 juli 2011.
A-2012-063-ESR van 20 december 2012 Voorontwerp van ordonnantie houdende instemming met: 1° de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en Japan tot het vermijden van dubbele belasting inzake belastingen naar het inkomen, ondertekend te Tokio op 28 maart 1968, zoals gewijzigd
INNOVATIE A-2012-056-ESR van 18 oktober 2012 Bijwerking van het Gewestelijk Innovatieplan van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Ontwerp van samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten betreffende de instapstages.
RUIMTELIJKE ORDENING / STEDENBOUW A-2012-057-ESR van 5 november 2012, bekrachtigd door de Plenaire zitting van 22 november 2012
LEEFMILIEU A-2012-051-ESR van 18 oktober 2012 Ontwerp van Alliantie Werkgelegenheid-Leefmilieu - Tweede as : Water.
Ontwerp van BBP “Hefboomgebied 13 - DELTA (Partim)” van de gemeente Oudergem.
A-2012-061-ESR van 22 november 2012
A-2012-062-ESR van 3 december 2012, bekrachtigd door de Plenaire zitting van 20 december 2012
Voorontwerp van ordonnantie betreffende een pesticidegebruik dat verenigbaar is met de duurzame ontwikkeling in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en tot omzetting van richtlijn 2009/128/EG.
Voorontwerp van besluit betreffende de samenstelling van het dossier van de aanvragen voor een stedenbouwkundige vergunning.
U kan de volledige adviezen raadplegen op onze website : www.esr.irisnet.be
14
De Debatten van de Raad
INTERVIEW MET MIJNHEER ETIENNE DENOËL
25 Oktober 2012
Verplicht onderwijs in de Franse Gemeenschap : hoe zich laten leiden door de buitenlandse stelsels ? Etienne Denoël is directeur binnen het consultancykantoor McKinsey in Brussel. Sinds 1987 adviseert hij bestuurders van heel wat ondernemingen en instellingen in de private en de openbare sectoren. Bovendien heeft hij in 2000 een wereldwijd centrum voor innovatie en beheer van kennis van McKinsey gesticht, dat in Louvain-la-Neuve is gevestigd.
De Raad : Hoe kan men een dynamiek op gang brengen om de kwaliteit van het onderwijsstelsel van de Fédération WallonieBruxelles (FWB) te verbeteren ? Kan men zich laten leiden door geslaagde experimenten in het buitenland ? Etienne Denoël : 1. Ongeacht het uitgangspunt ervan kan een onderwijsstelsel in 6 jaar tijd er aanzienlijk op vooruitgaan. Terwijl in vele landen de resultaten van de leerlingen gelijk bleven of erop achteruitgingen, hebben de 20 onderzochte stelsels tijdens het laatste decennium een grote vooruitgang geboekt en terzelfder tijd de ongelijkheden als gevolg van de sociale origine doen afnemen. Per slot van zaken kan elk onderwijsstelsel er snel op vooruitgaan, ongeacht het beginniveau van de leerlingen en los van de geografische en culturele achtergrond of de geïnvesteerde middelen. 2. De te nemen maatregelen moeten worden aangepast in functie van het aanvankelijk prestatieniveau. De meest efficiënte benaderingswijze voor een onderwijsstelsel dat zijn prestaties wil verbeteren, bestaat erin om zich niet door de beste stelsels te laten leiden, maar eerder door de stelsels die erin zijn geslaagd om vooruitgang te boeken uitgaande van een vergelijkbaar prestatieniveau. Bovendien kan een stelsel zich niet ertoe beperken om de beproefde recepten uit het
“
... een stelsel kan zich
er niet toe beperken om de beproefde recepten uit het verleden te kopiëren, omdat de aard van de acties die het toelaten om vooruitgang te boeken evolueert naargelang het stelsel verbetert ...
”
5. In de meeste gevallen worden de hervormingen op gang gebracht wanneer de context verandert. In de 20 onderzochte stelsels hebben één of meerdere evoluties van de context het pad voor hervormingen geëffend : economische of politieke crisis, kritisch rapport over het prestatievermogen van het onderwijsstelsel of vernieuwing van de directie. De verandering van directie is veruit de meest frequente katalysator, ongeacht het om een nieuwe bestuursdirecteur of een nieuwe beleidsverantwoordelijke gaat. De vernieuwing van de directie volstaat natuurlijk niet om het welslagen van de hervormingen te verzekeren. Bij hun infunctietreding moeten deze nieuwe leiders een coherent stappenplan volgen om met hun verbeteringen te beginnen. Een verandering van bestuurder kan de hervormingen katalyseren, maar een zekere levensduur is noodzakelijk om ze te bestendigen. De gemiddelde anciënniteit in de geanalyseerde onderwijsstelsels bedraagt 6,5 jaar. Daarentegen hebben de Ministers van het verplicht onderwijs in de FWB in de voorbije 20 jaar hun mandaat gedurende gemiddeld 3 jaar uitgeoefend.
verleden te kopiëren, omdat de aard van de acties die het toelaten om vooruitgang te boeken evolueert naargelang het stelsel verbetert. Naast de specifieke hervormingen op elk prestatieniveau, zijn er in alle onderzochte stelsels zes interventiehefbomen terug te vinden : (1) voortgezette opleiding van onderwijzers en directies, (2) stelsel om de vooruitgang van de leerlingen te evalueren, (3) informatiesystemen en cijferindicatoren, (4) educatieve beleidsvoeringen en schoolreglementen, (5) schoolprogramma’s en te behalen doelstellingen en (6) beloningen en stimuli voor onderwijzers en directies. Hoewel deze hefbomen gemeenschappelijk zijn, verschilt de uitvoering ervan echter in functie van het prestatievermogen van het betrokken onderwijsstelsel. 3. Het debat wordt vaak toegespitst op de kwesties inzake structuur en middelen, maar de ervaringen op het terrein verdienen nog meer aandacht. Het belang van de leermethodes en de methodes om onderwijsteams te bezielen zijn van cruciaal belang, omdat de vooruitgang van een onderwijsstelsel op het niveau van de klaslokalen tot uiting komt. Hiertoe kunnen drie soorten interventies worden overwogen : (1) structuren en organisatie van het stelsel, (2) middelen, (3) werkwijzen en ervaringen op het terrein. Meer dan 70 % van de hervormingen van de stelsels die er het meest op vooruit zijn gegaan, hebben eerder te maken met werkwijzen, dan wel met structuren en middelen.
De Raad : De doorsnee resultaten van de leerlingen van de FWB liggen onder het gemiddelde van de OESO. Eén zinnetje uit uw uiteenzetting is echter blijven hangen : “Vandaag gebeuren er in de Franse Gemeenschap buitengewone dingen”. Kunt u dit verduidelijken ?
4. De tussenniveaus tussen het centraal bestuur en de scholen spelen een cruciale rol in de verbetering van het prestatievermogen, maar ook in de bestendiging ervan. In de beste stelsels ondersteunen de tussenniveaus de scholen in moeilijkheden. Ze organiseren de tenuitvoerlegging van de initiatieven die voor vooruitgang moeten zorgen en volgen deze op. Ze vereenvoudigen de samenwerking en bieden kwaliteitsvolle diensten aan die onder de scholen worden verdeeld. Ze organiseren de aanwerving, ontwikkeling en evaluatie van de directies. Binnen de FWB zijn de tussenniveaus op een zeer variabele wijze gedeeltelijk verwant met de federaties van Organiserende Machten (OM), met name Segec, CECP(1), CPEONS(2) en Felsi. In de FWB zijn er heel wat OM van zeer verschillende omvang : meer dan 800 vzw’s in het vrije katholieke net, meer dan 250 gemeenten, 5 provincies, de COCOF in Brussel en de FWB voor haar eigen netwerk.
Etienne Denoël : De FWB behaalt inderdaad resultaten onder het gemiddelde, doorheen één van de minst billijke onderwijsstelsels, ondanks het feit dat de overheidsuitgaven voor onderwijs boven het gemiddelde van de OESO liggen. Nochtans moet men dit globaal ontoereikend prestatieniveau enigszins nuanceren. Eerst en vooral behaalt de gemiddelde score van meer dan 50 % van de scholen die in 2009 aan PISA hebben deelgenomen, niveaus die men als “Goed”, “Zeer goed” of zelfs “Uitstekend” beoordeelt. Voorts liggen de schoolresultaten voor een gegeven sociaaleconomische index in de FWB ver uit elkaar. Met andere woorden, verschillende scholen doen het heel wat beter met een nochtans gelijkaardig publiek : deze scholen passen al de goede praktijken toe die doorheen de wereld worden gedocumenteerd.
(1) Conseil de l'Enseignement des Communes et des Provinces (2) Conseil des Pouvoirs Organisateurs de l'Enseignement Officiel Neutre Subventionné
15
“
... de resultaten van een onderwijsstelsel zijn nooit alleen maar de optelsom van de successen die elke onderwijzer behoudt ...
”
Per slot van zaken zijn de resultaten van een onderwijsstelsel nooit alleen maar de optelsom van de successen die elke onderwijzer in zijn klaslokaal in samenwerking met de collega’s binnen zijn school behaalt. Dagelijks gaan in de FWB tienduizenden onderwijzers deze uitdaging met succes aan, in omstandigheden die enorm van klas tot klas of van school tot school verschillen. Daarom heb ik aangegeven dat er “vandaag in de FWB buitengewone dingen gebeuren”.
INTERVIEW AFGENOMEN DOOR FATIMA BOUDJAOUI
De Debatten van de Raad
INTERVIEW MET DE HEER NICOLAS LAGASSE
22 november 2012
Brengt het project van een “grote stad” noodzakelijkerwijs de afschaffing mee van de gemeenten of een drastische beperking van hun bevoegdheden ?
Nicolas
“
Lagasse, is jurist van opleiding, werkt vandaag als onderzoeker bij het “Centre Interdisciplinaire de Recherche en droit Constitutionnel” van de FUSL, en is wetenschappelijk medewerker van het “Centre de droit public” van de ULB. Hij is tevens federaal ambtenaar op Defensie.
... Het Gewest kan er bijgevolg alle belang bij hebben om blijk te geven van creativiteit om de gemeenten te betrekken bij de verwezenlijking van zijn eigen ambities... De Raad : Hoe heeft u de kwestie aangepakt van de organisatie van de bevoegdheden tussen de gemeenten en het Brussels gewest ? Nicolas Lagasse : Vanuit een juridisch oogpunt. Want ik denk dat het recht dit denkproces kan stimuleren. De hoeksteen is en blijft natuurlijk de gemeentelijke autonomie die zowel is vastgelegd in de Belgische juridische normen (artikel 41 van de Grondwet en in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen) als in het Europees Handvest inzake lokale autonomie (dwingend juridisch instrument bekrachtigd door de Belgische Staat).
“
... de lokale autonomie dat vereist dat een bevoegdheid bij voorkeur wordt toegewezen aan de gemeenten ...
”
Deze juridische instrumenten wijzen stuk voor stuk op het beginsel van de lokale autonomie dat vereist dat een bevoegdheid bij voorkeur wordt toegewezen aan de gemeenten. Indien het
”
hogere beleidsniveau, zoals het Gewest, een bevoegdheid wenst over te nemen die wordt uitgeoefend door de gemeenten, welnu dan moet het voldoen aan een dubbel criterium. Het eerste criterium is dat van de subsidiariteit. Staat het Gewest voor een betere doeltreffendheid dan de gemeenten ? Het tweede is dat van het proportionaliteitsbeginsel. In welke mate moet het Gewest tussenkomen in het beheer van deze bevoegdheid ?
De Raad : Wat betekent dit concreet voor Brussel ? Nicolas Lagasse : De Brusselaars (Gewest en gemeenten) beschikken over 90 % van de vereiste bevoegdheden om de lijnen te verleggen. Zij kunnen een betere organisatie van deze bevoegdheden uitwerken zonder tussenkomst van de federale overheid. Trouwens, indien zij dit niet doen, dan zullen anderen het misschien doen, met het gevaar dat er minder rekening zal worden gehouden met de duurzaamheid van het gewestelijk statuut van Brussel. Denken we in dit verband maar aan het Lombardakkoord en aan de laatste institutionele onderhandelingen.
Overwegen om de organisatie van de bevoegdheden te wijzigen op basis van deze twee beginselen opent een breed denkproces. Eerst en vooral wat betreft de organisatie van het Gewest en de gemeenten, om te komen tot een grotere doeltreffendheid en complementariteit. Vervolgens wat betreft de mogelijkheid tot een synergistische samenwerking tussen het Gewest en de gemeenten, enerzijds, en tussen de gemeenten onderling, anderzijds. De jurist moet niet alle antwoorden leveren maar hij moet dit kader in herinnering brengen. Hij moet er tevens op wijzen dat het vanuit juridisch oogpunt moeilijk is om de gemeenten af te schaffen en moeilijk voor het Gewest om alle gemeentelijke bevoegdheden naar zich toe te trekken. Het Gewest kan er bijgevolg alle belang bij hebben om blijk te geven van creativiteit om de gemeenten te betrekken bij de verwezenlijking van zijn eigen ambities, opdat Gewest en gemeenten zich meer gaan beschouwen als partners van een zelfde project.
nemen die aan de gemeenten een maximumpercentage oplegt voor de gemeentelijke opcentiemen. Hiertoe zou een eerste hindernis moeten worden genomen, namelijk slagen voor de subsidiariteits- en proportionaliteitstests. Na deze hindernis is er een tweede probleem : de gemeentelijke fiscaliteit mag volgens de Grondwet enkel aan banden worden gelegd door een federale wet. Het is dan ook echt niet gemakkelijk. Als het dan toch moet, welnu dan is het beter om te komen tot een overlegde harmonisatie dan deze lange en gevaarlijke juridische weg te bewandelen die bezaaid is met twistpunten en rechterlijke beroepen. Zo zal de gemeentelijke fiscaliteit overeenstemmen met het gewestelijk project en, bij wijze van tegenprestatie, zal het Gewest met name de gemeenten met een minderopbrengst kunnen vergoeden. Dit soort van partnerships is naar mijn mening niet genoeg ontwikkeld. Het zou nochtans aan de basis kunnen liggen van een groter elan van medewerking tussen deze essentiële partners van het stadsbeleid.
De Raad : Kan u een voorbeeld geven van een betere synergie tussen het Gewest en de Brusselse gemeenten ? Nicolas Lagasse : Op fiscaal vlak bijvoorbeeld. Zo is er sprake van een harmonisatie van de gemeentelijke fiscaliteit op kantoren. Men kan zich eveneens inbeelden dat de gewestelijke en gemeentelijke fiscaliteit voor particulieren (opcentiemen, onroerende voorheffing…) gemeenschappelijke doelstellingen nastreven. Hoe kan men hiertoe komen ? Het is juridisch zeer moeilijk om een gewestelijke ordonnantie aan te
16
INTERVIEW AFGENOMEN DOOR FATIMA BOUDJAOUI
INTERVIEW MET DE HEER ALAIN PIETTE
24 januari 2013
De kwaliteit van de arbeidsomstandigheden in België. Voorstelling van de nationale enquête gevoerd in 2010
Alain
Piette is ingenieur, preventie- en veiligheidsadviseur, en Europees ergonoom. Bij de FOD Werkgelegenheid is hij sedert 2008 verantwoordelijk voor de Directie Onderzoek over de Verbetering van de Arbeidsomstandigheden (DIOVA) die onderzoeksprojecten financiert inzake het welzijn op het werk. Voorheen werkte de heer Piette gedurende 20 jaar aan de Université Catholique de Louvain (UCL) waar hij aan onderzoek deed op het gebied van beroepsrisico’s en ergonomie. Hij is vandaag voorzitter van de Franstalige afdeling van de Belgian Ergonomics Society (BES) en nationaal secretaris van deze organisatie. De Raad : Op welke (belangrijke) evoluties heeft het onderzoek inzake de kwaliteit van het werk en de werkgelegenheid in België(1) gewezen ? Alain Piette : De fysieke of zogenaamde klassieke risico’s, zoals de blootstelling aan geluidshinder, extreme temperaturen, chemische producten, trillingen, of nog, repetitieve bewegingen en handelingen bestaan nog steeds en verminderen niet, in tegenstelling tot wat sommigen denken of vermoeden. Het aantal personen, die vermoeiende en pijnlijke houdingen moeten aannemen of repetitieve bewegingen moeten maken, neemt nog toe. De belangrijkste problemen, waarmee men in de bedrijven wordt geconfronteerd, hebben enerzijds betrekking op musculoskeletale aandoeningen (MSA) – een werknemer op twee klaagt over rugpijn, vier op tien over spierpijn ter hoogte van de bovenste ledematen en een op drie over pijn in de onderste ledematen – en anderzijds op de psychosociale risico’s (PSR). Een werknemer op drie heeft op het werk voortdurend of meestal last van « stress », en een werknemer op tien is tijdens de laatste twaalf maanden het slachtoffer geworden van pesterijen of intimidaties.
“
... een zeer aanzienlijke sociale kost voor de werknemer en voor de maatschappij. Vanuit economisch oogpunt hebben zij tevens een grote kost voor de ondernemingen ...
”
Deze belangrijke problemen hebben een zeer aanzienlijke sociale kost voor de werknemer en voor de maatschappij. Vanuit economisch oogpunt hebben zij tevens een grote kost voor de ondernemingen. Denken we maar aan het absenteïsme, de vervanging van personen die afwezig zijn door minder opgeleide of gevormde werknemers, het verlies aan bekwaamheden van de personen die het werk niet kunnen hervatten…
me dat dit vooral te wijten is aan het gebrek aan sensibilisering en informatie van alle actoren van de bedrijven die niet bewust zijn van de sociale en economische impact van de PSR in hun onderneming. Dit is trouwens de reden waarom onze FOD Werk voor het grote publiek een uitgebreide sensibiliseringscampagne heeft gelanceerd in 2012, die in 2013 en 2014 wordt verder gezet om meer bepaald de aandacht van de bedrijfsactoren hierop te vestigen.
De ondernemingen kunnen deze problemen inzake MSA en PSR maar moeilijk oplossen want de oorzaken zijn multifactorieel en de gevolgen voor de gezondheid van de werknemers verdwijnen niet snel, ook al heeft de preventie gezorgd voor de eliminatie of een vermindering van de risico’s. De omvang en het specifiek karakter van deze problemen vereisen dat de manier, waarop de preventie in de ondernemingen is georganiseerd, volledig wordt herzien.
De Raad : België kan prat gaan op een zeer vooruitstrevende reglementering inzake veiligheid en gezondheid op het werk(2), evenals op instrumenten inzake psychosociale risico’s. Welke maatregelen zouden in ons land kunnen worden genomen om de psychosociale risico’s te verminderen ?
De Raad : Is het mogelijk om de kostprijs te berekenen van de psychosociale risico’s voor de samenleving in het algemeen, en voor de ondernemingen in het bijzonder ? Alain Piette : Het is zeer moeilijk om de kostprijs te becijferen voor de maatschappij en de ondernemingen, want de PSR hebben een invloed op elk niveau : arbeidsongevallen, absenteïsme, terugkeer op het werk na een lange ziekteperiode, verlies aan kwaliteit of productiviteit op het werk… Soms is er wel een raming van de directe kostprijs maar de indirecte kosten zouden driemaal groter zijn. Een dag afwezigheid zou aan een KMO rechtstreeks zo’n € 300 kosten maar € 900 in totaal. De cijfers van de invaliditeit voor de samenleving vertegenwoordigden bijvoorbeeld een kostprijs
Alain Piette : Het klopt dat België wordt aangehaald als voorbeeld voor zijn wetgeving inzake PSR die gebaseerd is op de risicoanalyse. Er werden tal van instrumenten uitgewerkt, met name onder impuls van onze FOD(3). Maar de risicoanalyse, en de preventie waartoe deze aanleg zou moeten geven, is echter vaak nog te schuchter en is weinig verspreid in de ondernemingen. Het lijkt
“
... Soms is er wel een raming van de directe kostprijs maar de indirecte kosten zouden driemaal groter zijn ...
”
van ongeveer 3 miljard euro in 2010, dit is een verhoging met 1 miljard over een periode van vijf jaar. De belangrijkste oorzaak van invaliditeit houdt verband met de mentale gezondheid (meer dan 1 persoon op 3). En ook al kunnen deze statistieken van het RIZIV geen verband leggen met het werk, toch kan men niet nalaten om deze resultaten in verband te brengen met deze van de nationale enquête die wijst op de omvang van de MSA en de PSR in de ondernemingen.
INTERVIEW AFGENOMEN DOOR FATIMA BOUDJAOUI (1) De kwaliteit van het werk en de werkgelegenheid in België. Nationale enquête uitgevoerd in 2010 door de FOD Werk, in samenwerking met Eurofound : http://www.emploi.belgique.be/moduleDefault.aspx?id=36688 (2) De wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, eveneens de « welzijnswet » genaamd, vormt het kader waarin uitvoeringsbesluiten worden genomen. (3) Zie de internetsite www.respectophetwerk.be
Indien u belangstelling toont voor de volgende Debatten van de Raad, gelieve ons dan deze antwoordstrook (zie ommezijde) volledig ingevuld terug te sturen. U zal dan in onze gegevensbank opgenomen worden en regelmatig over de Debatten op de hoogte gehouden worden.
17
Nieuws in het kort Alliantie Werkgelegenheid-Leefmilieu (AWL) – Tweede As : “Water” Op 22 november 2012 heeft de Brusselse regering samen met het geheel van de betrokken actoren de AWL – As “Water” ondertekend. De AWL is een van de vijf prioritaire(1) gebieden die zijn bepaald in het Pact voor een duurzame stedelijke groei (PDSG / New Deal). De Alliantie moet de ondernemingen, werknemers en werkzoekenden toelaten om de kansen te grijpen die zich voordoen in de economische sectoren inzake leefmilieu door de noodzakelijke kennis en bekwaamheden te verwerven. Het handelt zich om een samenwerking tussen de overheid, de operatoren, de sociale gesprekspartners en de actoren van de sector. De doelstelling bestaat erin, Brusselse ondernemingen in de mogelijkheid te stellen om de ontwikkeling van de economische filières op het vlak van milieu te benutten en het aanzienlijk werkgelegenheidspotentieel van deze sectoren te valoriseren, met inbegrip van de tewerkstelling voor laaggeschoolden.
Sedert eind 2012 kan u terecht op een nieuwe website van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : www.innovativebrussels.irisnet.be Deze site biedt een overzicht van de bestaande steunmaatregelen en van de actoren op het vlak van onderzoek en innovatie (O&I) in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : universiteiten en hogescholen, ondernemingen, bedrijfsfederaties, centra voor collectief onderzoek, clusters, publieke instellingen… Ook kan u er gegevens raadplegen over O&I in het Brussels gewest, evenals een geactualiseerde versie van het gewestelijk innovatieplan. Dit document is een bijgewerkte versie van het vorige plan van 2006 dat is aangepast aan de laatste evoluties op dit gebied.
Na de as “duurzaam bouwen” lanceert de Brusselse regering nu haar tweede as die is gewijd aan water. Deze as moet toelaten om te Brussel een kwaliteitsvol aanbod uit te bouwen dat de belangrijke werkzaamheden kan verrichten die met name zijn voorzien in het kader van het Waterbeheerplan en dat de nieuwe beroepen op het gebied van het waterbeheer in de stad tot ontwikkeling kan brengen.
Een tabblad Europa & Internationaal geeft een overzicht van het beleid gevoerd inzake O&I buiten de grenzen van het Gewest.
De methodologie werd goedgekeurd op 20 juli 2011 en voorgesteld aan de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 14 november 2011, door de Minister-Voorzitter, de minister van Leefmilieu en Waterbeleid en de minister van Economie en Tewerkstelling.
OBSERVATORIUM VAN DE HANDEL
Tijdens een eerste fase werden de specifieke noden bepaald van de werf, evenals de concrete maatregelen die moeten worden doorgevoerd om aan deze noden te verhelpen. De selectie van de voorstellen is het resultaat van een participatief proces van alle betrokken actoren.
Sedert 1999 maakt de dienst “studies en planning” van het Bestuur Ruimtelijke Ordening en Huisvesting (BROH) regelmatig analyses van de evolutie van de kleinhandel in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De resultaten van deze analyses worden gepubliceerd in het “Observatorium van de Handel”.
Er werden drie publiek/private ateliers opgericht voor zes thema’s : – atelier “aanpassing van de openbare opdrachten aan de economische realiteit van het Gewest” en “steunmaatregelen voor de ondernemingen (waaronder de toegang tot financiering)” – atelier “inschakeling” en “opleiding en technisch en beroepsonderwijs” – atelier “onderzoek en innovatie” en “technische referenties”
De versie 2011 van deze studie werd zopas voorgesteld en kan worden geraadpleegd op de internetsite van het BROH.
Aan elk van de voorstellen van de ateliers werd een actiefiche gewijd. Deze maken het voorwerp uit van een budgettaire evaluatie op basis van de beschikbare middelen, al naargelang de voorrang van de maatregelen. Deze voorrang zal worden bepaald in functie van de normale begrotingscyclus van de Regering. De acties, die ressorteren onder andere beleidsniveaus, zullen door de Regering worden voorgesteld in het kader van latere gesprekken met de betrokken beleidsniveaus.
Tot op heden werden enkel de 104 “ linten voor handelskernen” en de 6 “handelsgalerijen” van het Gewest aan een onderzoek onderworpen. In de versie van 2011 werd de evolutie van de handel op het volledige Brussels grondgebied onderzocht. Het document gaat eerst en vooral over tot een analyse van de handelsfunctie over een periode van 12 jaar (van 1997 tot 2009). Een hoofdstuk is gewijd aan een analyse van de “linten voor handelskernen” tijdens de periodes 1997-2005 en 2005-2009, in de mate waarin deze tijdens deze twee cycli een verschillende evolutie hebben ondergaan. Het laatste luik gaat over tot een onderzoek van de situatie van de Brusselse handelszaken in 2009.
Op 18 oktober 2012 heeft de Economische en Sociale Raad een advies verstrekt over het ontwerpakkoord en de actiefiches betreffende de AWL As « Water ». De tweede fase is deze van de gezamenlijke verwezenlijking van de actiefiches. Hiertoe zullen de werkzaamheden van de thema-ateliers worden verdergezet teneinde het denkproces over de bestaande en toekomstige acties door te trekken. Een gemengd opvolgingscomité volgt de verwezenlijking op. Dit comité bestaat uit vertegenwoordigers van de organisaties-leden van het Brussels Economisch en Sociaal Overlegcomité (BESOC) dat, wat betreft de vertegenwoordigers van de Regering, beperkt is tot de drie ministers die bevoegd zijn voor de Alliantie, en uitgebreid is met de vertegenwoordigers van de watersector. Hierbij wordt gewaakt over het evenwicht tussen de vertegenwoordigers van de verschillende componenten onder de sociale gesprekspartners.
Het Observatorium wijst op een voortdurende afname van het aantal handelscellen, een fenomeen dat vooral de verspreide handel treft (dit zijn de handelszaken die niet deel uitmaken van een handelskern). Welnu, de handel vervult een belangrijke functie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze draagt immers bij tot zijn aantrekkingskracht, creëert werkgelegenheid (met name voor laaggeschoolden) en moet de bevoorrading van de Brusselaars verzekeren. De oorzaken van dit fenomeen zijn bekend (evolutie van het verbruikersgedrag, herstructurering van bepaalde sectoren, opkomst van de elektronische handel, daling van de consumptie van de gezinnen) en er werden reeds oplossingen uitgewerkt. Er dient evenwel op gewezen dat de bereikbaarheid van de handelszones (met inbegrip van de parkeerproblematiek) een essentiële voorwaarde is voor het aantal bezoekers dat zij mogen verwelkomen.
(1) - het gebied van het leefmilieu (via de Alliantie Werkgelegenheid-Leefmilieu en haar verschillende sectorale assen) - het gebied van de internationale ontwikkeling, waaronder het toerisme - het gebied van de handel en de horeca - de gebieden van de social-profitsector, het openbaar ambt en de buurtdiensten - het gebied van de innoverende sectoren
Self’Actiris Op woensdag 6 februari 2013 heeft Brussels minister van Tewerkstelling Benoît Cerexhe een nieuwe ruimte ingehuldigd in de lokalen van de centrale zetel van de Brusselse Gewestelijke Dienst voor Arbeidsbemiddeling : “Self’Actiris”. Deze ruimte is vrij toegankelijk voor werkzoekenden en werkgevers die personeel wensen aan te werven. De nieuwe dienst moet bijdragen tot de overeenstemming tussen het aanbod en de vraag naar werk. Werkzoekenden kunnen er gebruik maken van instrumenten (PC, toegang tot het internet, interactieve palen, telefoon, printers…) die het zoeken naar werk vergemakkelijken en die hen tevens doorverwijzen naar de diensten en/of partners van Actiris. Deze dienst richt zich meer in het bijzonder tot een publiek dat in staat is om op autonome wijze opzoekingen te verrichten (werkzoekenden met een gemiddeld of hoog kwalificatieniveau). Werkgevers kunnen er consulenten van Actiris ontmoeten om gebruik te maken van hun kennis van de Brusselse arbeidsmarkt. Deze consulenten verlenen tevens hun steun bij de omschrijving van het profiel van de arbeidsplaats die dient ingevuld, evenals bij de preselectie van kandidaten. Zij kunnen bovendien alle informatie verschaffen over de financiële voordelen en premies inzake tewerkstelling en opleiding.
Wenst u op de hoogte te worden gehouden van de activiteiten van de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ? ESRBHG - Mevrouw Boudjaoui Bischoffsheimlaan 26 1000 Brussel 02/205 68 68 02/502 39 54
[email protected]
Dhr. Mevr.
ANTWOORDSTROOK
NAAM ......................................................................VOORNAAM..................................................................... FUNCTIE................................................................................................................................................................ ADRES.................................................................................................................................................................... ................................................................................................................................................................................. POSTCODE .........................................PLAATS.................................................................................................... TEL ..................................................FAX ..................................................GSM .................................................... E-MAIL ................................................................................................................................................................... OPMERKINGEN: ................................................................................................................................................. .................................................................................................................................................................................
18