Het Chaotikahnse Boek van Leven en Dood Bloem -IHet was op een exponentiële en geïntrigeerde dag dat Hypla zo te horen zijn woordenboek had teruggevonden, maar... Dáár gaat het niet om! Daarom is het hoog tijd om eens een kijkje te gaan nemen in het Onhuizige Huis waar Devilina momenteel druk bezig is met de schone kunst van origami. Ook Frasje Frettenpluis deed vrolijk mee en trots liet hij zijn gevouwen kraanvogeltje zien aan Devilina, terwijl zij vrolijk zong, “Nog een beetje sambal erbij en het is kláááhááár!” “Okkie?” vroeg Frasje beleefd. “Wat is er Frasje? Oh, heb je dat gevouwen..? Héél mooi hoor... Maar waar is jouw oribami? Kijk, ik heb het met stukjes kroepoek en ketjap en sambal gemaakt!” Frasje sloeg met zijn pootje op zijn frettenkopje en zuchtte even... Hij zou het maar niet proberen uit te leggen. “Ah, daar zijn de anderen!” riep Devilina toen ze net uit het raam keek. “Ik heb ze allemaal maar uitgenodigd voor een hapje van de oribami. ‘t Is toch veel teveel voor ons tweeën en Mini-Miep.” De deur vloog open en koude winterlucht stroomde het Onhuizige Huis binnen, met een verkleumd Chaotih-zooitje in haar kielzog. “WAGGA! Wat ne kou!” riep Stuffel vanonder drie bivakmutsen en een sjaal. “Jä,” riep Løngrøtt met een rode neus die aardig kleurde bij het groen, “wäär blïjft dïë lëntë tøch..?” Die opmerking deed Devilina even opschrikken. “Wat is er?” vroeg Mini-Miep onmiddellijk. “Niks... niks...” zei Devilina snel, maar dat was ook het enige. Met een dromerige blik in haar ogen liep ze naar het raam. “Inderdaad,” fluisterde ze zacht, “waar blijf je toch..?”
“Kunnen wir mal opscheppen, Devilina?” Graaf Schwarzwalderkirschtorte haalde haar alweer uit haar dromen. “Oh, ehhh... ja natuurlijk! Er is genoeg! Frasje zou eigenlijk ook nog oribami maken, maar ik was al bang dat ‘t niet zou lukken, dus heb ik zelf extra veel gemaakt. Maar kijk eens wat een leuk kraanvogeltje hij heeft gevouwen!” “Okke’zucht...” zuchtte Frasje Pluis alleen maar. “Oelala, iek ben al blij dat ‘et warm ies,” spinde de Gelaarsde Poezzze tevreden, “al die sneeuw en oostenwind... Mijn teint kleurt ‘elemaal niet meer bij mijn enige nieuwe mutsjè... Brrr...” “Het duurt dit keer wel erg lang! Kiekeboe!” vond ook Bie-Boi. “Ik heb al maanden geen rondvluchtje meer kunnen maken! Mijn mantel bevriest onmiddellijk en... Kiekeboe!” “Heb jij wel eens meegemaakt, Devilina, dat de winter zó lang aanhield?” vroeg Mini-Miep. Devilina knikte. “Eén keertje,” zei ze, “en toen...” Maar ze maakte haar zin niet af. Weer staarde ze naar de grijze lucht en de witte aarde buiten. Half april was het nu, maar zelfs de krokussen en de sneeuwklokjes hielden zich nog steeds verborgen onder de aarde en onder de sneeuw. De dieren in het bos leden voedseltekort, al werden ze door onze Chaotih-vrienden gelukkig goed geholpen. Maar Devilina wist dat er nú iets moest gebeuren, anders zou de balans zich niet meer kunnen herstellen. Eén keer eerder had ze dit inderdaad meegemaakt en toen... “Nom! Wat is voor toetje? Nom!” Devilina schrok weer wakker. Iedereen was al klaar met eten, alleen op haar bord lag de oribami nog onaangeroerd. Vlug prakte ze ook wat van de slierten naar binnen, maar eigenlijk had ze al geen honger meer. Ze begon de Ontafelige Tafel maar af te ruimen en het toetje op te dienen: sneeuwtaart met vruchtjes (dat was lekker makkelijk, want buiten lag toch voldoende sneeuw.) Na het eten was er kattenbrokjesthee en tijd voor verhalen. Maar ook nu was Devilina er nog steeds niet met haar gedachten bij. Nu begon Løng-
røtt zich ook zorgen te maken. Hij sloop weg uit de kring waar Stuffel net het verhaal vertelde van die keer dat het dak bijna van zijn Fritkot verdwenen was toen Bie-Boi last had van slaapvliegen. Voorzichtig nam hij plaats naast Devilina. “Wät ïs ër tøch mët jë, Dëvïlïnä? Jë bënt zø äfwëzïg. Zø kën ïk jë hëlëmääl nïët.” Langzaam draaide ze zich naar Løngrøtt om. “Kømt ‘t ømdät dë lëntë nøg stëëds wëgblïjft?” “Hmm... ja...” zei ze stilletjes, “zo zou je het kunnen zeggen. Misschien is het ook wel goed als ik jullie dan alles vertel.” “VËRHÄÄL!!!” brølde Løngrøtt door het Onhuizige Huis. Iedereen viel prompt stil en kwam rond Devilina zitten. Als zij een verhaal vertelde, was dat altijd een bijzondere! “Ik hoef,” begon ze, “jullie natuurlijk niets meer uit te leggen over de seizoenen. Winter, lente, zomer, herfst.” “Nou... prrr...” spinde de Gelaarsde Poezzze, “iek vind die volgordè altijd nog wel ingewikkèld...” “Wat jullie, denk ik, niet weten is dat de seizoenen elk hun eigen geest hebben. Je hebt het wel eens over Koning Winter, bijvoorbeeld. Hij bestaat echt! Net als de Lenteprinses, de Zomerkoning en de Herfstkoningin. Die Lenteprinses heet Bloem en zij is een goede vriendin van mij.” “Okkie..?” “Nee Frasje, ze is hier inderdaad nog nooit geweest. Of wel, dat is maar hoe je het bekijkt. Want als de lente weer in het land is, dan voel je dat direct. Is het niet..?” Iedereen knikte instemmend. “Und jetzt maak je je Zorgen om je Freundin, omdat ze er nog steeds nicht is,” vroeg Graaf Schwarzwalderkirschtorte. Nu knikte Devilina. “Het is één keer eerder voorgekomen dat Bloem pas op het allerlaatste moment in het land kwam. De gevolgen waren rampzalig. Oogsten mislukten, jongen werden veel te laat geboren, het hele leven was ontwricht!” “En waarom is ze toen zo laat gekomen? Kiekeboe!” wilde Bie-Boi weten.
Devilina stond op en liep naar de Onplankerige Boekenplank waar ze een oud verweerd manuscript uithaalde. “Dit,” zei ze, “is een stukje van het Chaotikahnse Boek van Leven en Dood. De rest ligt bij Hypla, maar dit heeft hij enkel gekopieerd en mij het origineel laten houden, omdat hij wist van mijn vriendschap met Bloem. Hij vond dat het híer beter op zijn plaats zou zijn.” Voorzichtig vouwde ze het manuscript open. Tientallen kleine priegelige tekentjes onthulden zich en niemand had ooit eerder zo´n schrift gezien, maar Devilina las het met gemak voor. “Elk van de vier seizoenen wordt geëerd en beschermd door zijn eigen geest. Al bij het ontstaan van de aarde, is de lente toebedeeld aan Bloem de Lichthartige, de Zomer aan Lugh de Warme, Blad de Evenwichtige kreeg de herfst en de winter was voor Arthur de Rechtvaardige. Maar zoals de natuur is opgedeeld volgens haar eigen evenwicht, ontstond ook hier een tegenwicht, één die blijkbaar noodzakelijk was en niet kan worden ingevuld door de tegenstellingen tussen de seizoenen zelf - waarschijnlijk omdat zij met vier samen toch één zijn. Achter deze vier kwamen de schaduwheersers op en...” Op dit punt hield het verweerde manuscript op in een grote scheur, maar Devilina kon het verhaal zelf afmaken. “Kijk, jullie moeten het zo zien. In de zomer halen we de oogst binnen. Dan gééft de natuur en de zomer. Maar omdat er evenwicht moet zijn, néémt zij ook weer, bijvoorbeeld doordat de Chaotte elk jaar aan het eind van de zomer overstroomt. Of de herfst die de zaden voor het volgend jaar geeft, néémt de levende bladeren van de bomen.” “Dit is meer iets voor Magnus! Wagga!” riep Stuffel. “Wat gaat dát diep!” Maar hij luisterde toch geïnteresseerd verder. “Nu gaat dat allemaal eigenlijk altijd wel goed. De schaduwheersers zorgen normáál voor het evenwicht dat noodzakelijk is in alles.” Devilina had expres de klemtoon op ‘normaal’ gelegd en de anderen hingen aan haar lippen. “Maar de winter, Arthur de Rechtvaardige, heeft een schaduwheerser achter zich staan... Oh! Hoe leg ik dit uit? Ik vind ‘t zelf
ook ingewikkeld. Ehhh... In de winter staat alles stil, snappen jullie? Er is niet veel evenwicht nodig. En dat maakt de schaduwheerser jaloers! Hij voelt zich achtergesteld en daarom probeert hij regelmatig de winter langer te laten duren. En Bloem, die het meeste kind is van allemaal, heeft nog wel eens moeite hem te weerstaan. Daarom doet april nog wel eens wat hij wil. Dat komt omdat Bloem moet opvechten tegen de schaduwheerser van de wind, Rijp!” “En... die keer dat Bloem helemaal niet in het land kwam..?” vroeg MiniMiep. “Toen is het Rijp gelukt om zich los te wrikken van zijn eigen tegenpool, Arthur de Rechtvaardige en heeft hij Bloem in gijzeling genomen. Hij wilde de winter zo lang laten duren als hij maar kon.” “Aber, de Schaduwheerser van die Lente dan?” vroeg Graaf Schwarzwalderkirschtorte. “Kon die er nichts tegen beginnen..?” “Dan had ook zij zich moeten losmaken van Bloem,” legde Devilina uit, “en zelfstandig moeten werken. Dat had het evenwicht alleen nog maar verder verstoord.” - Aantekening van Hypla: voor de Chaotikahntjes die er echts niets meer van begrijpen, hier een samenvatting: Koning Winter heeft een tweelingbroer die niet helemaal goed in zijn kokosnoot is en regelmatig probeert de Lentegeest weg te jagen om de winter langer te laten duren. Dit is hem al een keer eerder gelukt en die kant lijkt het nu ook weer op te gaan. De schavuit! “Ën nü bën jë bäng dät hët hëm wëër ïs gëlükt?” vroeg Løngrøtt. Devilina knikte en Stuffel slikte. “En nu gaan wij zeker op reis in d’n vrieskou om dien Lenteprinses te bevrijden, is het nie?” “Oh Stuffel!” riep Devilina dolblij uit. “Ik durfde het eigenlijk niet te vragen. Wat líef dat je dat zo aanbiedt! We vetrekken morgenochtend vroeg!” “Hèhè... ehhh... wagga...”
-IIHet was een dik bepakte, bezakte, ingepakte expeditie, ontroerende en melancholische Chaotikahntjes, die de volgende ochtend zijn opwachting maakte bij het Onhuizige Huis. De dag was grauw en onophoudelijk stortte de sneeuw in dikke pakken naar beneden, aangejaagd door een ijzige wind. Hoeveel mutsen en wanten waren wel niet nodig om dit te weerstaan? Toch stond een dapper groepje Chaotikahnen, gehuld in mutsen, parka’s en een dubbel gevoerd mantelpakje klaar in de winterse winterigheid, te wachten tot Devilina de Ondeurige Deur van het Onhuizige Huis met een Onsleutelige Sleutel op slot had gedraaid. “Klaar?” riep ze vanuit haar capuchon. “Daar gaan we!” Het eerste deel van de reis was even bekend als vertrouwd en voerde ze het bos in, in de richting van Hypla’s boomhut. En omdat de rivier Chaotte toch al maanden bevroren was, kon dit deel van de reis des te sneller verlopen. Bij het Fritkot werden de schaatsen ondergebonden. “Ëchtë Nørën, hë!” zei Løngrøtt trots, terwijl hij behendig naar de oever kluunde, iets dat voor Frasje nog lang niet meeviel - hij had immers wel víer schaatsjes moeten onderbinden. Maar eenmaal op het ijs gleed hij vooruit als een volleerde kunstschaatser en zijn dubbele axel met pirhouette leverde hem een welgemeend applaus van alle Chaotihvriendjes op. Ze naderden al snel de rand van het bos... Glimlachend keek 1-4 toe hoe de korstmosjes zich vermaakten op het ijs en in de sneeuw. De korstmosjes hadden al maandenlang ijsvrij - een openlucht-klaslokaal had óók zijn nadelen - maar als ze zo voldoende lichaamsbeweging kregen, vond 1-4 het ook best. Zelf stond ze aan de kant met een beker gloeiend hete chocolademelk en hield een oogje in het zeil. Toen op dat moment...
“Äl dïë wïllën të kääp’rën vären, møëtën øgrës mët bäärdën zïjn...” “Hallo jongens! WAGGA! Jaja, hier is Ome Stuffel weer! Haha!” “Kiekeboe! Laaghangende tak! Au! Kiekeboe! Laaghangende tak! Au!” “Links uitslaan... Rechts uitslaan... Links uit... Oelala, wat was die volgorde nu ook alweer... Prrr...” “Goedenmiddag mevrouw. Oe, warme chocolademelk! NOM!” “Aha Frasje, wie das eerst bij die Grote Eik is?” “Ok’oké!” “Doe je voorzichtig, Frasje..?” “Ooohhh... ik hááát kou! Had ik nu mijn mobiele kampvuur maar bij me...” Nerveus lachend keek 1-4 toe hoe de korstmosjes zich vermaakten op het ijs en in de sneeuw. Zelf stond ze aan de kant met een ex-beker gloeiend hete chocolademelk... “Nihihi...” Nog steeds verliep de reis voorspoedig, al keek Hypla wel een beetje raar op toen de hele optocht voorbij geschaatst kwam en hem vriendelijk toewuifde. Tot dusver was de reis nog op bekend terrein geweest en nog een klein eindje na de Boomhut kenden ze de weg ook nog wel van hun enkele bezoekjes aan het hof van Kabouterkoning Boudelijn. Maar voorbij het Grote Meer waar de Chaotte in uitmondde lag het Grote Onbekende. Alleen Devilina was er eerder geweest, honderden jaren terug, toen ze Bloem eerder uit de problemen had geholpen. Ze moest dan ook diep in haar herinneringen graven om te weten welke kant ze op moesten. De schaatsen gingen nu af en de tocht verder te voet. “Hä,” zei Løngrøtt tevreden, “dät døët ëën ëchtë Nøørman dëügd!” “Ja ja ja! Kunnen we dan nu eindelijk een kampvuurtje maken..?” bibberde Mini-Miep. Het liep tegen het middaguur, de maagjes rammel-
den en de handjes konden wel een beker hete kattenbrokjesthee gebruiken om zich aan te verwarmen. “Ach, Bie-Boi,” zei Stuffel, “mag ik je barbecue misschien even lenen?” “Kiekeboe baas!” riep Bie-Boi en begon de barbecue van zijn rug af te halen. De barbecue was niet alleen uitstekend om Stuffels befaamde Discoballen op te bereiden, hij gaf ook een heerlijke warmte af die al snel de aandacht trok van andere bosbewoners. Binnen een paar minuten hadden ze gezelschap gekregen van een paar Kabouters, enkele Dwergen die op handelsreis waren en een paar Pixies, die eigenlijk helemaal geen last van de kou hadden, maar er voor de gezelligheid bij kwamen staan. De Dwergen en Kabouters hadden echter genoeg reden tot klagen. “Er is amper meer voedsel voor de dieren,” riep een Kabouter die zich had voorgesteld als Mitterin. “Wij voeren ze nu bij uit onze eigen voorraden, maar ik weet niet hoe lang we dat nog volhouden.” “Wij zijn twee maanden opgesloten geweest in ons IJzergebergte,” klaagde één van de Dwergen. “Geen pad was meer begaanbaar! En dan waren er nog drie expedities die buiten de bergen zaten. Ze hadden gelukkig goede winsten gemaakt met hun handel en konden zo voor een dak voor de nacht en voedsel zorgen. Maar de toestand is schrijnend...” “Onze koning is al op zoek geweest naar Bloem,” verzuchtte Drek, één van de Pixies, “maar zij lijkt spoorloos van de aardbodem verdwenen.” “Heeft jullie koning ook rekening gehouden met de schaduwwinter?” vroeg Devilina. “Tuurlijk, túúrlijk!” zei Pixie Rank. “Hij is direct naar Rijp op zoek gegaan! Maar ook die is weg! Opgelost! Foetsie! Zelfs Arthur de Rechtvaardige weet niet waar hij is!” “Mooie boel...” mopperde Stuffel, “en wij maar door d’n sneeuw ploeteren zonder te weten waar we heen gaan!” “De koning was al van plan te vragen of Devilina wilde helpen,” zei Pixie Drek, “hij dacht dat een goede vriendin van Bloem misschien minder over het hoofd zou zien dan wij.” “En waar Devilina gaat...” riep Mini-Miep vrolijk...
“Jaja, daar gaan wij...” zei Stuffel nog steeds een beetje mopperig. “De Kabouters gaan ook graag mee hoor,” riep één van de Kabouters. “De Dwergen ook!” riep Dwerg Mättä. “Én de Pixies!” riep Rank. Devilina weifelde. “Het aanbod is erg vriendelijk,” zei ze, “en we zouden jullie kwaliteiten goed kunnen gebruiken. Maar... we zijn al met zo’n grote groep en...” “Oh nee nee,” riep Kabouter Mitterin dadelijk, “dat snappen we. Maar als er één Kabouter, één Dwerg en één Pixie mee zouden gaan... Zou dát schelen?” “Hmm... ja! Ja, dat denk ik zeker!” antwoordde Devilina. “Aja,” bromde Stuffel, “dat wordt weer vegetarische gehaktballen draaien, zulle!” En zo werd het besloten. De Chaotih-vrienden zouden op hun reis vergezeld worden door Kabouter Wilmik, Dwerg Mättä en de Pixie Drek. Frasje en Drek konden het direct al goed met elkaar vinden. Ze liepen achteraan in de stoet en Frasje deed zijn fameuze imitaties van Chaotihvrienden. “Okke’zoooooooeefff... Okke’BAF!” “Hihihi... die superheld daar vooraan!” “Okke’boehoe... Okke’loren!” “Hihihi... ik denk die blekerik met die voortanden!” Devilina liep ondertussen vooraan en was wat blij dat Kabouter Wilmik en Dwerg Mättä er nu bij waren. Waar zij keer op keer had staan twijfelen hoe ze bij de verblijfplaats van Bloem zou moeten komen, kenden Wilmik en Mättä ieder stukje van het bos op hun duimpje en leidden ze de groep feilloos tot over de kleinste paadjes aan toe. “En dit is vooral ook de veiligste route,” benadrukte Kabouter Wilmik, “kijk, als je hier naar het oosten afslaat, kom je bij de broedplaats van de Draken.” “Oe! Vuurbeestjes!” riep Mini-Miep meteen.
“Die normaal gesproken als zeer wijze dieren te boek staan,” vervolgde Wilmik zijn verhaal, “maar wanneer ze een nest hebben, ben je niet veiliger dan een Discobal op vriend Stuffels barbecue.” “Ach ja... hihi... wagga! Ze zijn dan natuurlijk ook nie te versmaden hè!” “En dáár, meer naar het zuidwesten toe,” vertelde toen Dwerg Mättä, “ligt het Naiaden-meer dat bevolkt wordt door zeemeerminnen.” “Høh...” riep Løngrøtt dadelijk geïnteresseerd. “Vergis je niet, mijn goede vriend,” zei Mättä direct, “zo aantrekkelijk als ze eruit zien, zo kil is hun hart. Hun kus is als rottende aarde en ben je eenmaal in hun handen gevallen, dan is er geen ontsnapping mogelijk uit hun greep en je zult de rest van je leven doorbrengen onder het water, in hún domein, willoos en zielloos.” Løngrøtt slikte even en zette de meerminnen snel uit zijn hoofd. “En daar, díe kant op...” Wilmik wees nu richting het noordoosten, “ligt de Vallei van de Eenhoorns. Wist je dat de Eenhoorns onder de persoonlijke bescherming van Bloem zelf staan!” “Kunnèn wij daar niet evèn une kijkje nemèn... Prrr...” vroeg de Gelaarsde Poezzze. Maar Mättä schudde van niet met zijn lange grijze baard. “Wij volgen het noorden en niet anders. Dat is het kortst en het veiligst. We zitten ook niet ver bij het Rijk van de Basilisken vandaan, slangen met een hanekop en een heel slécht humeur! Daar zet je liever niet je kamp naast op!” “Aha ja,” riep de Graaf toen intelligent, “is alles hier zo keurig ingedeeld? Dit auf zijn Gebied, die ander da auf zíjn Gebied?” “Natuurlijk loopt er genoeg door elkaar,” zei Wilmik, “maar enkele soorten hebben wel een vaste verblijfplaats. Bloem en de anderen hebben het zo ingedeeld, samen met de Elfenvorst Atalant y’Ovolon.” “Nom! Faal allemaal heel interessant vinden enzo, maar Faals maag doet ondertussen van nommel-rommel. Wanneer etenstijd? Nom!” Het gezelschap aan elkaar was prettig geweest en alle verhalen zó interessant dat Devilina niet had gemerkt dat ze al uren aan het lopen
waren en dat de zwakke aprilzon snel richting de einder zakte. Ze vroeg aan Mättä of de plek veilig genoeg was. Hij stemde toe en rugtassen werden opgelucht op de grond gegooid en uitgepakt. Iedereen had dapper zijn tentje ingepakt, maar Devilina was de enige die écht rekening had gehouden met het nog steeds aanhoudende winterweer. Bie-Boi’s flanellen rood-gele tentje was gemaakt van twee oude superheldenmantels, Faal zette zijn gestreepte maattentje op en de Poezzze haar Verkatsie-tentje in de herfstmode van het komende jaar. Stuffel had zijn Frittent, Løngrøtt een zelfgetimmerde inklapbare blokhut van extra dun hout, de Graaf kwam met zijn goktent... Devilina zag het allemaal hoofdschuddend aan en riep al snel, “Jongens! Denken jullie niet dat jullie het érg koud gaan krijgen in die dunne tentjes van jullie?” Zes domme hoofden keken Devilina verwonderd aan. “Kijk maar eens wat ík laatst in de stad heb gekocht!” Een vierkant pakje lag geheimzinnig opgevouwen naast Devilina. Eén korte ruk aan het touwtje en... ‘PSSSJJJJTTT!!!’ Kreten van bewondering klonken alom bij het zien van Devilina’s opblaasbare 10-persoons bungalowtent met twee verdiepingen, keuken en opblaasbare stapelluchtbedden. “Ik wil ‘t bovenste bed!” riep Stuffel direct. Snel werden alle dunne tentjes weer ingepakt en plekjes uitgezocht en verdeeld, terwijl Devilina hoofschuddend het keukentje in verdween om kattenbrokjesthee te zetten en wat blikken spruitjespuree op te warmen. Die avond werd er bij een laaiend vuur van Mini-Miep nog gelachen en gezongen en Dwerg Mättä ging nooit van huis zonder zijn lier en vedel. Hij kende vele bekende Chaotikah-liedjes. Maar de allermooiste hadden ze nog nooit zó mooi horen spelen, breekbaar als glas en gespeeld op zijn lier en het heette... - De Houthakker en de Edelvrouwe Oh, er was er eens een jongen jong,
Van je whack-fol-a-day fol-a-dee-di-day! Zestien jaren toen ‘k voor ‘t eerst dit zong, Van je whack-fol-a-day fol-a-dee-di-day! En hij had een meisje schoon en teer, Van je whack-fol-a-day fol-a-dee-di-day! En de twee beminden elkaar zo zeer, Van je whack-fol-a-day fol-a-dee-di-day! Oho, hoe moet dit gaan? Hij is houthakker, zij was een edelvrouwe. Oho, hoe moet dit gaan? Hoe kunnen zij van elkaar houden? Elke dag waren zij bij elkaar, Van je whack-fol-a-day fol-a-dee-di-day! Elke dag liepen zij groot gevaar, Van je whack-fol-a-day fol-a-dee-di-day! Want al duurde ‘t kort en al ging het snel, Van je whack-fol-a-day fol-a-dee-di-day! Er bleek een verrader in het spel, Van je whack-fol-a-day fol-a-dee-di-day! Oho, hoe moet dit gaan? Hij is houthakker, zij was een edelvrouwe. Oho, hoe moet dit gaan? Hoe kunnen zij van elkaar houden? De jongen werd toen ter dood gebracht, Van je whack-fol-a-day fol-a-dee-di-day! En ‘t meisje stierf diezelfde nacht, Van je whack-fol-a-day fol-a-dee-di-day! Maar op hun graf groeien ieder jaar,
Van je whack-fol-a-day fol-a-dee-di-day! Twee rozenstruiken in elkaar, Van je whack-fol-a-day fol-a-dee-di-day! Oho, zo is ‘t gegaan, Hij was houthakker, zij was een edelvrouwe. Oho, zo is ‘t gegaan, En nu kunnen zij van elkaar houden! Van je whack-fol-a-day fol-a-dee-di-day! Ontroerd werden er traantjes weggepinkt en Kabouter Wilmik sloeg snel zijn glas honingwijn naar achteren. Het begon al laat te worden nu en Devilina vond het welletjes geweest. De laatste glazen werden leeggedronken, de troep opgeruimd en iedereen zocht zijn plekje in de warme tent van Devilina.
-IIIHet leek wel of niet alleen de winter anders was dit jaar, maar of ook heel Chaotikah aan het veranderen was. Natuurlijk had iedereen wel eens van weerwolven gehoord... Oh, maar dan niet het soort dat overdag mens is en ‘s-avonds bij volle maan in een wolf veranderd. Nee, weirwolven - weir betekent eigenlijk gewoon man - zijn eigenlijk gewone wolven, maar dan in alles méér. Groter, sterker, maar vooral ook... intelligenter! Zij begrijpen bepaalde vormen van logica en verbanden en de oudere exemplaren leren zelfs, zij het in beperkte mate, het vermogen van spraak. Vandaar dus man- of menswolven. Meestal opereren zij zelfstandig, maar wanneer ergens veel voordeel te behalen valt, groeperen zij zich en werken dan in grote eenheid samen. Zo, dit was even een lang intro dat ook had kunnen worden samengevat door Mini-Miep die middenin de nacht haar bed had verlaten en de ijzige kou trotseerde om het vuur aan te houden en meer dan geschrokken begon te roepen, “WOLVEN! WOLVEN! WE WORDEN OMSINGELD!” Ze greep een grote brandende tak uit het vuur en begon de eerste wolven die dichterbij kwamen op een afstandje te houden. Het duurde niet lang of de anderen stonden ook paraat, in hun nachthemd weliswaar, máár... paraat! En ze hadden zeker geen seconde later moeten komen! Mini-Miep had ze met de fakkel wel even van zich af weten te houden, maar de weerwolven vormden nu al snel een cirkel om haar en de tent heen. Twee van de wolven vooraan bukten zich al om aan te vallen, maar één van hen, de grootste, sprak eerst dreigend, “Geef over!” De knøts van Løngrøtt gaf hem zijn antwoord en wankelend viel de wolf op zijn zij. Dit was het teken voor de tweede wolf om aan te vallen en met wijd opengesperde kaken sprong hij op Devilina af. Devilina greep de wolf in vliegende vaart vast en slingerde hem tegen een boom. Nu was de strijd openlijk verklaard!
Gedreven door hun instinct kozen de wolven de zwakste tegenstanders uit en zo vond allereerst de Gelaarsde Poezzze zich in het nauw gedreven tegen een boom. Graaf Schwarzwalderkirschtorte greep snel een brandende tak uit het vuur en maaiend en zwaaiend liep hij op de meute af. Bij de eerste brandende staart kozen de andere wolven snel eieren voor hun geld en vluchtten weg. Zegevierend stak de Graaf een hand uit om de Gelaarsde Poezzze van de grond te trekken... Maar toen bleek dat hij de andere wolven had onderschat. Twee rijen vlijmscherpe tanden drongen als vanuit het niets zijn vlees binnen en hij schreeuwde het uit van de pijn. De klappen die de Gelaarsde Poezzze op háár beurt met haar paraplu op de kop van de wolf liet neerkomen, maakten alleen maar dat de kaken zich verder om de arm sloten. De wolf begon de Graaf al met zich mee te trekken, toen plots... de greep verzwakte. De wolf leek even niet meer te begrijpen wat er gebeurde en toen... viel hij op zijn zij op de grond. Even verderop stond Pixie Drek met een blaaspijp en een handvol verdovende pijltjes. Glimlachend zwaaide hij even naar de Graaf die nog, “Danke schön...” probeerde te roepen, voordat hij zelf flauwviel. Samen met Devilina sleurde de Gelaarsde Poezzze hem van het slagveld naar de veiligheid van de tent en begon zijn wonden te verbinden. Eén ding was duidelijk. Zonder Løngrøtt en Mättä zou de strijd hopeloos zijn geweest. Ze stonden samen rug aan rug en bewogen zich op die manier overal heen waar ze maar nodig waren. De knøts van Løngrøtt vloog waar het maar iets raken kon, terwijl de bijl van Mättä de wolven soms levensgevaarlijk verwondde. Maar ook Devilina vocht als een bezetene, vooral om Mini-Miep en Frasje te beschermen, terwijl vlak daarnaast Stuffel, Faal en Bie-Boi ook zij aan zij samenwerkten. Brandende takken vlogen als schimmen van de nacht door de lucht, hout versplinterde en metaal blikkerde, maar nu werd het onze vrienden pas echt duidelijk hoe ongewoon weerwolven waren. Want al schroeide het vuur wel hun vachten, de natuurlijke angst
voor vuur was bij deze wolven volstrekt afwezig. En als knøts of bijl neerdaalden, ontweken zij die behendig of pareerden zij de aanval daadwerkelijk. Maar het werd pas echt angstaanjagend toen sommige wolven zich op hun achterpoten verhieven - ze waren nu bijna even groot als Løngrøtt en vanuit die positie direct op gezichten en kelen aanvielen. Het had Løngrøtt bijna zijn leven gekost, als niet op dat moment Mättä met venijnige kracht de achterkant van zijn bijl tegen de wolvenkaak stootte, terwijl in dezelfde beweging Mättä zijn leven dankte aan de blaaspijp van Drek. Devilina had Frasje bevolen tussen haar en Mini-Miep in te blijven staan, maar toch waagde hij het één keer om er tussenuit te gaan en een wolf in zijn staart te bijten. Het scheelde een haar uit Løngrøtts sik of de wolf had hem te pakken gehad, als niet Devilina in blinde woede op de wolf was afgestapt en hem met haar blote handen zo’n ongenadig pak rammel gaf dat even, één seconde, het hele slagveld leek stil te vallen om te zien wat er daar gebeurde. Maar Løngrøtt, Mättä, Drek en Devilina konden niet overal zijn. En zo, toen Bie-Boi en Faal allebei een frontale aanval van twee wolven probeerden te weerstaan, gebeurde het dat de twee over elkaar struikelden. Even lagen ze machteloos op de grond, maar het was voldoende voor de wolven. Eén wolf greep Faal in zijn kraag, twee anderen pakten Bie-Boi op en terwijl een vierde wolf een akelig gehuil de kille winterlucht instiet, draaiden alle wolvenkoppen zich als één om, lieten hun verbouwereerde tegenstanders voor wat ze waren en schoten er vandoor, de donkere nacht in. “WAGGA!” riep Stuffel blij. “We hebben gewonnen! We zijn te sterk voor ze!” Maar de vreugde was van korte duur. “Zë hëbbën Bïë-Bøï ën Fääl...” zei Løngrøtt zachtjes. “Watte..!? Oh... dat is dan nie zulk... goed... nieuws... wagga...”
En toen... voelde iedereen zich doodmoe! Afgepeigerd! Maar van rusten kon nog geen sprake zijn! De grond lag bezaaid met bewusteloze en gewonde wolven, waarvan het niet de bedoeling was dat die zich tegen hen zouden keren, zodra ze weer konden bewegen. De Gelaarsde Poezzze en Mini-Miep werden erop uitgestuurd om takken en biezen te zoeken in het bos en er kooien van te vlechten. Løngrøtt, Mättä en Drek hielden de wacht bij de gevangen wolven, Wilmik en Devilina verzorgden de wond van de Graaf die er werkelijk akelig uitzag en Stuffel werd de keuken ingestuurd om hete soep te maken. “Véél!” had Devilina gezegd. “We zullen ook moeten delen met de wolven. Zo is het oorlogsrecht!” en Stuffel was hier maar mopperend mee akkoord gegaan. “Ze krijgen wel mooi de minst lekkere...” had hij gemompeld, maar Devilina hoorde hem niet. Een paar uur later was alles gereed. De wolven zaten in gevlochten kooien opgesloten en de pannen soep waren eindelijk heet geworden op de kleine vuurtjes. De Graaf had een ijlaanval gekregen, maar Devilina had een klein flesje kinine in haar plunjezak zitten en onder de sneeuw vond Wilmik ook nog wat geneeskrachtige kruiden. En al ging het moeizaam, hij kon toch bij het vuur zitten en voorzichtig wat van de soep oplepelen. Groot was de verbazing van de wolven toen ook zij in hun gevangenis mochten delen in de soep. Eén van de wolven, hij was zo groot dat hij alleen in een kooi zat, stond op toen Devilina hem de soep kwam brengen en boog nederig zijn hoofd. “Waardige tegenstanders!” zei hij met een hese, licht brommende stem. “Wolven goedheid niet verdiend. Zullen praten over aanval!” “Dat zouden wij zeer waarderen,” antwoordde Devilina plechtig, “maarrehhh... zullen we eerst even wat eten? Ik verga van de scheurhonger, man! En Frasje ook hè, is het niet Frasje..?” “Okke’slurp!” zei Frasje Pluis en likte zijn waffeltje af. De wolf boog wederom zijn hoofd en begon langzaam de soep te verorberen.
Het stelde Devilina op een vreemde manier gerust als de wolf werkelijk wilde praten. Het zou misschien wat van de zinloosheid van de zojuist gevoerde strijd wegnemen en bovenal antwoord geven op de vraag waar Faal en Bie-Boi nu waren. Eerst controleerde ze nog eens het verband van de Graaf en kon toen eindelijk zelf bij het vuur aanzitten en wat soep eten. Maar hoe goed de soep ook smaakte en het ze weer een beetje kracht gaf, zag Devilina dat iedereen zat te knikkebollen bij het vuur. En ook haar eigen spieren voelden alsof ze in een vijzel hadden gezeten. Toen de soep op was, stuurde ze dan ook iedereen direct naar bed. Zelf zou ze ook dolgraag gaan, maar eerst moest er met de wolf gepraat worden. Ze zag dat de andere weerwolven ook allang lagen te slapen in hun kooien. Alleen de wolf die haar net aangesproken had, stond nog recht overeind. Ze schepte dus nog maar twee kommen soep vol en het praten begon. De volgende ochtend was het eigenlijk al middag en nog voelde niemand zich echt uitgerust. Stuffel stond achter zijn barbecue en zorgde voor het ontbijt, Mini-Miep rakelde het vuur weer op, Devilina keek naar de wond van de Graaf en de rest... zelfs de geharde Mättä zat met kleine oogjes enkel wat voor zich uit te staren. Het ontbijt, Discoballen op crackers, leek echter iedereen weer wat leven in te blazen en ook nu werden de wolven niet overgeslagen. En toen iedereen aan zijn derde kopje kattenbrokjesthee zat, vond Devilina het tijd om te vertellen hoe ze ervoor stonden. “Ik heb gisteravond gesproken met Damast, hij is één van de roedelleiders van de weerwolven. Het zal jullie niet verbazen dat Rijp er achter is gekomen dat wij op zoek zijn naar Bloem. Hij is er ook inderdaad in geslaagd haar gevangen te nemen en droomt nu van de eeuwigdurende winter die hij op aarde wil brengen. En toen ving hij op dat wij naar hem op zoek waren. ‘Houd ze tegen of breng een paar gijzelaars mee terug!’ was de opdracht die de wolven hadden...”
“En waar zijn ze nu naar toegebracht?” vroeg Mini-Miep bezorgd. Ze was altijd erg gesteld geweest op de kleine Faal. “Hij heeft een paleis opgetrokken in het Grimdal.” Hier schrok iedereen van, maar Drek nog wel het meest. Het Grimdal had ooit bekend gestaan als het Onderland en was een klein paradijs op aarde geweest. Totdat het land uit evenwicht raakte en het de Pixies waren die het losrukten van de aarde om voor altijd te verdwijnen. Soms, op mistige dagen, wordt het nog wel eens waargenomen tussen de wolken. En sindsdien was het Grimdal een troosteloze plek waar niets meer wilde groeien en waar geen levend wezen heen zou gaan, tenzij hij echt geen keus had. En zij hadden nu geen andere keus! “Weet iemand zelfs wel waar da precies ligt? Wagga!” riep Stuffel uit. “Niemand heeft mij ooit méér kunnen vertellen dan dat ‘t in het zuiden ligt, zulle!” Maar Kabouter Wilmik en Dwerg Mättä knikten dat zij de weg wisten. Langzaam begon iedereen in te pakken. Niet dat hun hoofd er erg naar stond om verder te reizen, maar ze wisten dat de situatie voor de arme Bie-Boi en Faal nóg hakkeliger was. Devilina’s frustratie was ‘t grootst van allen. “Nu moeten wij tijd gaan verspillen aan reizen naar het Grimdal en ondertussen is die arme Bloem ook nog steeds gevangen, blijft de lente weg en wij... wij kunnen niets doen... Aaarghhh!” “Vergeving als brutaal is,” klonk toen de stem van Damast de Weerwolf uit zijn kooi, “Damast weten hoe u beiden kunt doen.” “Jullie loyaliteit is ook snel verkocht voor ne bord soep en een bal gehakt!” bromde Stuffel en Damast boog zijn hoofd. “Grote kok gelijk. Wij weerwolven werken enkel tegen prijs. Maar wij gevangen zijn en daarmee ontslagen van dienst. U ons goed behandeld. Nu helpen wij u...” “Vertel!” zei Devilina.
“Damast zal naar oude heer gaan. Vertellen dat hij gevangen genomen, maar ontsnapt. Daarbij hij twee van u gedood hebben, hij zal zeggen.” Devilina begreep het onmiddellijk. “En die twee kunnen dan in het geheim op zoek gaan naar Bloem!” riep ze. “Zal in díepst geheim moeten. Goed verborgen houden!” Devilina knikte. Wie zouden het moeten zijn? Zijzelf natuurlijk! Zij was de enige die wist hoe Bloem eruit zag. Maar wie dan nog meer? Løngrøtt leek een logische keuze, maar daarom wilde ze hem juíst liever bij de andere groep laten. Mini-Miep? Nee! En daarbij... Die moest op Frasje passen. De Graaf was nog te beschadigd, de Poezzze was... de Poezzze en Stuffel moest voor de anderen koken. Toen viel haar blik plots op Kabouter Wilmik. Dat zou perfect gaan! Hij kende de weg, hij kende Bloem en daarbij viel hij het minst op! En de anderen zouden nog Mättä hebben om de weg te wijzen. Ze vroeg de kleine Kabouter wat hij van haar plan vond en zonder aarzelen stemde hij toe. Het plan werd nog even kort doorgesproken met Damast. Hij zou vooruit gaan naar het Grimdal met de mededeling dat hij de Duivelin en de Kabouter gedood had en dat de rest onderweg was om te onderhandelen over de gijzelaars. In ruil werden ook de andere wolven vrijgelaten - maar niet nadat ze elk een eed hadden gezworen Devilina, meesterkok Stuffel en hun vrienden nimmer meer aan te vallen. “Dan is het tijd dat we elk onze eigen weg gaan,” zei Devilina plechtig. “Zul je goed op Frasje passen, Mini?” “Tuurlijk!” “En zul je goed op Mini-Miep passen, Frasje?” “Okkie!” okte Frasje ontroerd. Daar schoot Damast er vandoor, de andere wolven trokken noordwaarts. Devilina en Wilmik namen nog kort afscheid en verdwenen toen geruisloos het struikgewas in. De rest volgde Mättä op hun reis naar het Grimdal.
-IV“Wat ben je stil, Drek?” vroeg Mini-Miep. Ze hadden ondertussen alweer een halve dagreis erop zitten en het viel Mini-Miep op dat de kleine Pixie vooral in gedachten verzonken leek. Ze volgden het Spoor van de Ouden naar het Grimdal, een veilige route, waar bovendien veel herbergen langs de weg stonden. “Het is die plek,” fluisterde Drek, “het Grimdal! Wij Pixies zijn hier zo diep mee verbonden door wat er in het verleden gebeurd is. Maar sinds het Onderland de lucht in is gegaan, zijn wij er niet meer geweest. Ik... Ik vraag me zo af hoe het is om daar weer te zijn...” “Øch, dät zäl wël mëëvällën,” zei Løngrøtt luchtig, “hët ïs vøør nïëmänd ëën prëttïgë plëk øm të zïjn, møët jë wëtën.” maar hij nam zich voor het kleine kereltje goed in de gaten te houden zodra ze er waren. Omdat ze pas aan het begin van de middag op pad waren gegaan er er nu al een halve dag verstreken was, werd het tijd om een plek voor de nacht te vinden. Daarbij kon de Graaf ook niet veel langer meer lopen. De wond in zijn arm was gaan ontsteken en van tijd tot tijd kreeg hij een koortsvlaag waardoor ze weer moesten pauzeren. Bijna iedereen twijfelde eraan of de Graaf nog wel mee moest, maar Mättä had ze erop gewezen dat het ze alleen maar verdacht zou maken als er nóg iemand aan het groepje ontbrak. En daarbij hield hij liever zelf de wond onder controle, dan dat hij de Graaf naar een dokter stuurde die totaal geen ervaring had met weerwolfbeten. Als handelsreiziger was hij speciaal opgeleid in de risico’s en gevaren van het leven onderweg. “Binnen een kwartier komen we aan bij herberg ‘Stompvoet & Kabouter’. Daar zullen we blijven voor de nacht!” “Stompvoet & Kabouter?” vroeg Mini-Miep verwonderd. “Wat is dat nou voor een naam..?” “Aha,” zei Mättä met een glimlachje om zijn snor, “dat zul je vanzelf wel zien...”
Devilina en Kabouter Wilmik waren intussen ook goed opgeschoten, als... ze maar wisten waarhéén ze waren opgeschoten. Damast had ze verzekerd dat Bloem niet in het Grimdal gevangen werd gehouden. Rijp had het Grimdal uitgekozen als zijn nieuwe plaats om vanuit te regeren, ver weg van het paleis van zijn tegenhanger Arthur de Rechtvaardige. Maar een paleis of zoiets stond er nog niet, alleen een gigantische troon was er voor hem gebouwd door zijn dienaren, de IJskristallen. Maar waar Bloem dan wél verborgen werd gehouden..? Ze hadden besloten eerst naar de plek te gaan waar Bloem zelf woonde, samen met haar dienaren, om te zien of er aanwijzingen waren. Daarna zouden ze naar ‘Koning Winter,’ Arthur de Rechtvaardige gaan. Hij zou ook grote zorgen hebben om zijn rebellerende tegenhanger. “Waarom steekt Arthur dan geen stokje voor de plannen van Rijp, Devilina?” vroeg Kabouter Wilmik. Devilina dacht even na. “Het is het systeem van evenwicht, Wilmik. Ieder seizoen komt in tweeën. Het ene geeft, het andere neemt.” Wilmik knikte. Zoveel wist hij ook nog. “Voor de winter betekent dat dat Arthur zorgt voor rust. De bomen komen in slaap, de grond komt tot stilstand, de dieren gaan in winterslaap. Dat is essentieel voor het leven om in de lente opnieuw te kunnen beginnen. Maar hier staat iets tegenover. Er moet een soort dwang zijn om alles ook tot rust te láten komen. “Ver weg, in het begin der tijden, waren er een aantal bomen en planten die niet de rust namen en het hele jaar door groen bleven. De hulst en de den bijvoorbeeld. En daarvoor is Rijp er, die met zijn kou en oostenwind het leven dwingt om beschutting te zoeken en zich terug te trekken. Rijp is er nu weer in geslaagd zich los te maken van Arthur. Samen zijn ze in evenwicht, maar alléén beheerst Rijp de sneeuw en kou en is dus eigenlijk veel sterker dan zijn broer. Die moet nu zorgen dat de planten en dieren nog zo lang mogelijk blijven slapen om ze te beschermen tegen de kou.”
Wilmik begreep het bijna. “Maar... als het evenwicht dan zó van belang is, hoe kán het dan dat ze zich van elkaar kunnen scheiden?” Devilina bleef even staan bij deze vraag en tuurde naar de grauwe hemel. “Het staat geschreven in het Chaotikahnse Boek van Leven en Dood dat alles ooit eindig moet zijn. Wanneer deze dag is aangebroken, zullen de schaduwheersers zich van hun tegenhangers losmaken met een speciaal ritueel en zal er alleen nog genómen worden. Overstromingen en onvruchtbaarheid, blakerende hitte en zinderende kou, verderf, aardbevingen. De natuur geeft niet langer meer, maar neemt en de aarde zal sterven. Dan zullen Bloem, Lugh, Blad en Arthur weer opstaan en opnieuw maken wat ongedaan is gemaakt en er zal weer een nieuw evenwicht ontstaan en opnieuw leven voortbrengen.” Hier werd Wilmik even stil van. Het leven in Chaotikah leek altijd zo eenvoudig, rustig en vanzelfsprekend. Dat dít er allemaal aan ten grondslag lag, had hij met zijn kabouterverstand nooit kunnen bevroeden. De schemer begon nu snel in te zetten en in het bos was het bijna te donker om verder te gaan. Devilina haalde haar rugzak van haar schouders en begon de enorme 14-persoonstent op te zetten, die nu belachelijk groot leek voor haar en Kabouter Wilmik alleen. Er werd een blik spruitjespuree-met-jus geopend, toen haar puntige oren iets opvingen. “Sssttt...” fluisterde ze snel tegen Wilmik, “ik hoor daar iets...” ‘Stompvoet & Kabouter’ was een klein pittoresk herbergje langs het Spoor van de Ouden. Een rieten dak, voldoende stalruimte, een ruime gelagkamer met een goed-voorziene toog en nette verzorgde kamers. Daarin verschilde het niet veel van andere herbergen in Chaotikah. Het aardige van deze herberg zat hem in de eigenaars en hiermee een aantal van de ‘speciale’ kamers in deze herberg.
Stompvoet was een Bergamoth, een vreemdsoortige kruising tussen een beer en een bergtrol. Hij was gigantisch van gestalte, had een vriendelijk trollengezicht, zoals alles aan zijn voorkant bergtrol was. Zijn haar, rug en benen waren die van de grote bruine beer. Aan wie het maar wilde horen, vertelde hij het verhaal over Ursus de Oerbeer en Attica, de moeder aller Bergtrollen en de liefde die zij voor elkaar voelden. Eeuwenlang wisten zij die verborgen te houden voor de wereld, tot zij op een avond de fout ingingen. Attica was in verwachting geraakt! Zij werd hierop veroordeeld een kind te baren dat noch beer, noch bergtrol zou zijn. “Maar... ik vind ‘t nogal meevallen..!” vertelde Stompvoet dan altijd. “Ze hadden me ook de snuit van een beer en de kont van een trol kunnen geven! Hargh! Hargh! Hargh!” De tweede eigenaar was Kabouter Appelin en deze onwaarschijnlijke combinatie van herbergiers was ontstaan toen Stompvoet en Appelin, beiden op doorreis, eens in dezelfde herberg hadden overnacht. De volgende ochtend deelden de twee een tafel bij het ontbijt en Stompvoet klaagde dat “die kamer en dat bed zo verrekte klein zijn! Ik heb amper geslapen...” Kabouter Appelin deelde precies een tegengestelde mening. “Om geld geven wij Kabouters niets, maar het is wel raar dat ik betaal voor een kamer en een bed waarvan ik tweederde niet nodig heb!” En zo waren de twee op het idee gekomen om samen een herberg te beginnen met, naast de gewone kamers, ook extra grote en extra kleine. Appelin had er wel speciaal toestemming voor moeten vragen aan de Koning, maar die zag ook snel de voordelen voor zijn volk in. En altijd als Mättä in de herberg kwam, klaagde hij gekscherend dat de gewone kamers voor hém nog steeds te groot waren, maar de kabouterkamers te klein. Hij kwam er vaak en ook dit keer werd hij weer hartelijk ontvangen. “Je bent met een heel gezelschap dit keer!” zei Stompvoet breed lachend. “Ik heb het handelsreizen opgegeven,” grinnikte Mättä, “en ben een reizend circus begonnen!”
“Hargh! Hargh! Hargh! Je weet best dat je mij geen smoesjes kan of hoeft te verkopen! Ik vraag nooit wat m’n gasten van plan zijn!” Stompvoet leidde zijn gasten naar de toog om zich in te schrijven in het gastenboek en de kamersleutels uit te reiken. “En wat heb je vandaag in die wonderbaarlijke keuken van je?” vroeg Mättä. Stompvoet boog zich wat dichter naar Mättä toe. “Ik had al zo’n voorgevoel dat je zou komen, dus ik heb Appelin vanmorgen vroeg al de keuken in geschopt om zijn speciale bonenschotel te bereiden...” Handenwrijvend ging Mättä aan een tafel zitten. “Die móeten jullie proeven! Zevenmaal graag en één bakje vol voor Frasje Fret!” “Okke’nom!” “Maar...” ging hij verder, “dan heb er vast weer níets fatsoenlijks bij te drinken!” Maar ook op die vraag was Stompvoet voorbereid. Hij leek werkelijk voor zijn vak geboren te zijn. Met een klap zette hij een vijtal kroezen schuimend bier en drie pullen appelcider op tafel. “M’n beste Oud-bruin voor de heren,” zei hij trots, “wat lichter bier voor de gewonde en Meneer de Pixie, want die kunnen d’r niet zo goed tegen en appelcider voor de dames en het fretje.” Iedereen schoof direct aan en liet zich het drankje uitstekend smaken. En net toen de tweede ronde kroezen en pullen op tafel verscheen, kwam Kabouter Appelin uit de keuken gebalanceerd met enorme dienbladen op zijn armen. Iedereen kreeg grote borden bonenschotel geserveerd met vers-gebakken brood en frisse salade om het pit uit de bonenschotel wat te temperen. Na het eten waren er nog warme kersen met slagroom als toetje, maar eigenlijk zat iedereen al prop- en propvol. Stuffel was al afgedaald naar de keuken om het recept van de bonenschotel van Appelin los te peuteren en Stompvoet vroeg ondertussen Mättä en Løngrøtt om even mee te komen. Ze móesten gewoonweg zijn nieuwe Winterbier met gember en kaneel proeven.
“Zo,” zei hij, terwijl hij in een gemakkelijke stoel in zijn privékamer neerplofte, “excuses voor het smoesje, maar ik moest jullie even onder vier ogen spreken. Jullie lijken me het meest verantwoordelijk voor deze expeditie!” Mättä en Løngrøtt keken elkaar even aan, Nu Devilina ergens anders was, ja... dat zou dan wel zo zijn, ja. Stompvoet bood de twee een dikke sigaar aan die Mättä met graagte en Løngrøtt met enige aarzeling opstak. “Duurt lang hè, die winter...” begon Stompvoet, druk sabbelend op zijn sigaar. “Oké Stompvoet,” reageerde Mättä direct, “wát weet je ervan af?” Stompvoet haalde enkel zijn schouders op. “Alleen dat hier de afgelopen dagen nogal veel weerwolven zijn gesignaleerd. Volgens Appelin vannacht nog, met twéé gevangenen in hun bek. En ik mag een boon zijn als die bleke vriend van jullie geen weerwolvenbeet in zijn arm heeft. Ik herkende het direct toen dat poesje zijn verband aan het verwisselen was.” “Wat wíl je, Stompvoet?” zei Mättä nu een beetje dreigend. “Hargh! Hargh!” lachte Stompvoet alleen maar. “M’n beste Mättä, ik dacht dat je nu wel zou weten dat de zaken van me gaste me niet interesseren. Maar in jouw geval, Mättä, wil ik je alleen maar waarschuwen!” “Waarschuwen? Waarvoor?” “Vannacht waren het die weerwolven, maar vanmiddag stond er een hele horde IJskristallen op de stoep!” “ÏJskrïställën?” vroeg Løngrøtt nieuwsgierig en Stompvoet legde het uit. “IJskristallen zijn de dienaren van Rijp, schaduwheerser van de winter. Elementalen! Ieder seizoen heeft een eigen soort en de winter heeft IJskristallen! Kleine blauwe wezentjes, amper in staat voor zichzelf te denken, maar volledig toegewijd aan hun meester. Ze zijn op zoek naar een reisgezelschap, zeiden ze, maar daarna volgde ik ‘t niet helemaal meer. Iets over een weerwolf die er twee uit dat gezelschap koud gemaakt zou hebben. En Rijp heeft hem toen bevolen om hem de lijken te brengen en
toen zou die weerwolf de benen hebben genomen. Die wintervent vertrouwde toen ‘t zaakje niet en nu wil ie ‘t hele zooitje gevangen hebben.” Mättä knikte. Hij begreep direct het gevaar. “Dus als ik jullie was, zou ik vanavond vroeg gaan slapen, morgen in alle vroegte vertrekken en dan een beetje de zijwegen van het Spoor aanhouden. Als jullie even flink doorstappen, zijn jullie voor ‘t eind van de middag bij herberg Wortel & Knol. Blijf daar dan voor de nacht. Ik ken de eigenaar. Hij is te vertrouwen. En vanaf daar is ‘t nog maar een halve dag naar ‘t Grimdal!” “Mäg ïk ëvën tüssëndøør,” piepte Løngrøtt, terwijl hij de sigaar weglegde, “wäär ïs hïër ‘t tøïlët..?” Zonder op een antwoord te wachten, schoot hij overeind en de kamer uit. “Hargh! Hargh! Hargh!” bulderde Stompvoet. “Een goeie sigaar moet je leren waarderen, jong!” “Over waarderen gesproken, m’n beste Stompvoet” zei Mättä, “ik meen me te herinneren dat je iets zei over... Winterbier..?”
-VMuisstil en met toegeknepen ogen tuurden Devilina en Wilmik door het snel afnemende licht het bos in. Op dit moment kon het geluid nog van alles zijn. Vriend... Vijand... Of gewoon een konijntje op weg naar zijn hol. Toen zag Devilina het struikgewas voorzichtig bewegen. Wat het ook was... het kwam hún kant op! Daar! Een schaduw in de schemering! Devilina gebaarde Wilmik om achter haar te blijven, terwijl zij... Ze nam een sprong en... Verbaasd keek ze naar het kleine blauwe wezentje in haar handen. Het had een rond gezicht met een soort van slurfje op zijn hoofd. En bovenal... voelde hij ijs- en ijskoud aan. “Een IJskristal...” fluisterde Wilmik vol ontzag. Het wezentje begon hierop direct te knikken. Het leek wel of hij blij was dat Devilina hem gevonden had. “Maar dit zijn de dienaren van Rijp!” zei Devilina. Meteen begon het wezentje heftig van nee te schudden en leek iets te willen uitleggen. Het léék inderdaad of het mannetje geen kwaad in de zin had en Devilina zette hem voorzichtig op de grond. Hij gebaarde Devilina en Wilmik om op te letten en wat toen volgde was één van de meest bizarre voorstellingen die ze ooit hadden gezien... Het IJskristalletje deelde zich op in tweeën, twee exacte kopieën, alleen zag het één er ronduit kwaadaardig uit en de ander goedaardig en vriendelijk. Toen blies hij met het slurfje op zijn hoofd piepkleine ijskristalletjes uit boven zichzelf en zijn kloon. De kristalletjes zweefden even stil in de lucht, maar begonnen toen te bewegen en íets te vormen. Verwonderd zagen Devilina en Wilmik hoe het ijs zich vormde tot de portretten van Arthur de Rechtvaardige en Rijp de Schaduwheerser. Het vriendelijke mannetje ging snel onder het portret van Arthur staan, wees er even naar, toen naar zichzelf en gebaarde dat Devilina en Wilmik met hém mee moesten komen. Toen losten de ijskristallen op, de twee
kopieën smolten weer samen en verwachtingsvol keek het IJskristalletje de twee aan. “Hij wil dat we meegaan naar het paleis van Arthur,” zei Wilmik. Devilina knikte. “Blijkbaar heeft Rijp niet het volledige evenwicht kunnen vernietigen als een deel van de IJskristallen naar Arthur zijn overgelopen.” Nu knikte Wilmik op zijn beurt, hoewel hij eigenlijk nog steeds lang niet alles van dat evenwichtsgedoe begreep. “Maar dan nog,” zei hij, “we waren al van plan naar hem toe te gaan! Maar het gaat ons nog zeker twee dagen kosten om er lopend te komen. Dríe als het tegenzit!” Het IJskristalletje reageerde onmiddellijk op deze woorden. Hij greep naar een piepklein fluitje dat om zijn nek hing en blies er kort drie keer op. Devilina en Wilmik hoorden niets, maar het mannetje wachtte zelfverzekerd af. Tien tellen later begon opeens een ijskoude oostenwind op te steken die ze bijna van hun sokken blies en het volgende moment voelden Devilina en Wilmik hoe ze opgetild werden en door de lucht meegevoerd. De wind was snijdend en benam ze bijna de adem, maar Devilina slaagde er toch in haar hoofd een stukje te kantelen om te zien wát het was dat ze vasthield. Ze vlogen in de armen van... het leken wel standbeelden van ijs en wind, van beelschone vrouwen, maar met een emotieloze uitdrukking op hun gezicht, hun vleugels gemaakt van storm en wind zelf... En Devilina mompelde in zichzelf, “Engelen van de Wind... Ik had nooit gedacht dat ze écht bestonden...” De volgende ochtend werd iedereen als herboren wakker. Niet alleen het voedzame eten van de vorige avond had ze flink goed gedaan, de bedden van Stompvoet & Kabouter waren ronduit geweldig! Zelfs Graaf Schwarzwalderkirschtorte begon zijn praatjes alweer wat terug te krijgen, hoewel Mättä de wond wel nauwlettend bleef controleren. Kabouter
Appelin had een geweldig ontbijt geserveerd en dikke lunchpakketten voor onderweg gemaakt. “Zelfs d’n kattenbrokjesthee is geweldig!” prees Stuffel voor de zoveelste keer. “Je móet me je geheim verklappen!” Appelin glimlachte. “Na jou één dag als gast te hebben gehad, heb ik nog maar bar weinig geheimen over,” en boog zich toen naar Stuffel. “Een snufje kaneel, een drupje kersensiroop!” “WAGGA! Geniáál!” Stompvoet gaf intussen gedetailleerde instructies aan Mättä en Løngrøtt welke paden ze het best konden aanhouden. Als ze die volgden zouden ze ruim voor het eind van de middag bij Wortel & Knol aankomen en bovendien de minste kans lopen om gesnapt te worden door de IJskristallen. De rugzakken werden opgehesen, Stompvoet en Kabouter Appelin uitbundig bedankt voor hun gastvrijheid en daar trok het gezelschap weer de winterse kou in. Al bij de eerstvolgende zijsprong leidden Mättä en Løngrøtt ze direct van het Spoor van de Ouden af, zoals Stompvoet ze had aangeraden. Ze kwamen op een klein paadje, eerder een wildspoor dan een pad, dat slingerend langs de rand van een kaal donker bos liep. “Iek krijg de kriebèls van deze plek...” zei de Gelaarsde Poezzze huiverend. “En terecht!” snoof Mättä. “Dit is het bos van de Woudtrollen! Náre wezens!” “Maar,” wilde Mini-Miep weten, “Stompvoet is toch zelf ook half Trol? En hij is hardstikke aardig..!” Mättä knikte. “Stompvoet is een Bergamoth en dat scheelt al de helft. Maar dan nog zijn Bergtrollen veel verder ontwikkeld dan Woudtrollen. Wanneer je de Bergtrollen leert kennen, zullen ze in eerste instantie wreed en barbaars op je overkomen. Maar al hun gewoonten zijn in feite onderdeel van een zeer complex sociaal stelsel waardoor iedere Bergtrol
verzekerd is van zijn deel. En daarbij zijn het uitstekende, bijna sluwe handelaren, dus je begrijpt dat wij Dwergen altijd wel een soort zwak hebben gehad om met de Bergtrollen om te gaan. Niets is bevredigender dan een dagje stevig onderhandelen met een ervaren Bergtrol!” MiniMiep knikte, maar kon zich de lol ervan amper voorstellen. “Woudtrollen daarentegen zijn altijd achtergebleven in de ontwikkeling. Ook zij zijn wreed en barbaars, maar dáár ligt niets aan ten grondslag. Het is wreed om het wreed zijn, barbaars om het barbaars zijn!” “Aber waarom wilde Schtampvoet dan dat we diese Weg zouden volgen?” vroeg de Graaf. “Is dat dan wel veilig?” “Veiliger dan op de hoofdweg blijven,” verzekerde Mättä hem, “de Woudtrollen zullen nu nog in winterslaap zijn en als we er al één tegenkomen die tussendoor wakker is geworden om voedsel te zoeken, dan zijn we snel genoeg om te ontkomen voor hij zelfs maar door heeft wat er aan de hand is. Ze zijn niet alleen dom, maar ook traag en lomp. We zullen weinig van ze te duchten hebben!” Mättä kon hier dan wel van overtuigd zijn, toch voelde ieder zich slecht op zijn gemak met het bos aan hun zijde, al was het maar vanwege de sfeer die het uitstraalde. En soms... kunnen voorgevoelens maar al te zeer een waarschuwing zijn... “Aaahhh!!!” riep Mättä geschrokken toen de bodem ineens onder zijn voeten verdween. Onzacht landde hij twee meter lager weer op de grond. Beduusd bleven de anderen stilstaan. Eén seconde lang waren ze in verwarring, maar dat was al een seconde teveel! Vanuit de bomen vielen verzwaarde netten naar beneden waar de Graaf en Pixie Drek onmiddellijk in verward raakten. En uit het bos kwamen afzichtelijke plompe wezens aangehold. Kort en gedrongen waren ze, hun lichaam bedekt met vervilt haar en kleine varkensoogjes staarden uit een smerig, bijna platgeslagen gezicht naar Løngrøtt, Stuffel, Mini en de Poezzze. Løngrøtt had onmiddellijk zijn knøts gereed en ook de anderen zochten snel iets om zich mee te verdedigen.
Maar de overmacht bleek al snel te groot! Mini-Miep en de Gelaarsde Poezzze waren in een mum van tijd omsingeld door zes Woudtrollen en snel overmeesterd. Stuffel had een zware tak gevonden waar hij woest mee om zich heen sloeg. Maar na vier Trollen ermee tegen de grond te hebben gewerkt, brak de tak in tweeën en stond Stuffel machteloos. Alleen Løngrøtt was nu nog over met zijn trouwe knøts. Waar hij maar een trollengedaante zag, vloog het enorme stuk hout door de lucht en vele trollenschedels kraakten en steunden onder zijn geweld. Maar de Trollen drongen nu in een cirkel om hem heen en zelfs Løngrøtt kon niet tegen zó’n overmacht op. Even voelde hij een felle flits van pijn in zijn achterhoofd. Toen werd alles zwart. Mättä werd uit de valkuil bevrijd en vastgebonden, de netten werden weer losgemaakt en Løngrøtt werd door twee stinkende Tollen ruw opgetild. In een rij achter elkaar werden ze afgevoerd naar één van de meest afschuwelijke plekken op aarde. Een Woudtrollenhol..!
-VIVerward opende Devilina haar ogen. Waar was ze..? Ze had zo vreemd gedroomd... Dat ze met een ijsbeeld door de lucht vloog en toen was daar plotseling dat licht geweest, dat licht van álle kleuren door elkaar en toen... wist ze niets meer. Ze wreef haar ogen uit. Ze lag in een lang hoog bed in een kamer waarin alles leek te glanzen en te blinken. Het leek wel of de muren van ijs waren gemaakt, maar het was er in het geheel niet koud. En vanaf het plafond straalde weer dat vreemde licht in hypnotiserende patronen van geel, blauw en oranje. Aan de andere kant van de kamer zag ze nog een bed staan en ze herkende de raspende ademhaling van Kabouter Wilmik. Naast haar bed stond een kastje met een glas water en dankbaar dronk ze het in één teug leeg. Het was heerlijk verfrissend! Toen ontdekte ze aan de andere kant van haar bed een schellekoord. Nieuwsgierig trok ze eraan en wachtte af wat er zou gebeuren. Binnen een minuut ging de deur van de kamer open en een vrouw, weer één van de Wind-Engelen kwam binnen, op de voet gevolgd door een IJskristalletje. Allebei droegen ze een dienblad en om hun arm een paar kledingstukken. De Wind-Engel serveerde het dienblad aan Devilina, terwijl Wilmik snurkend wakker schoot toen het IJskristalletje het zijne onhandig bovenop de slapende Kabouter wierp. De twee zeiden geen woord, maar gingen in een hoek van de kamer staan wachten. Devilina en Wilmik lieten zich het ontbijt op bed goed smaken. Hoewel alles de ondefinieerbare glans van ijs leek af te stralen, smaakte alles even heerlijk. Het brood was warm en vol van smaak, de pap romig en zoet en het fruit was precies op de juiste rijpheid. Nadat ze gegeten hadden, werden Devilina en Wilmik door de Engel en het IJskristal aangekleed in de gewaden die ze bij zich hadden. Het IJskristalletje legde met handen en voeten uit dat hun eigen kleren op dat moment gewassen werden. De Engel gebaarde de twee om mee te komen.
Ze leidde ze door een complex gangenstelsel, door kamers en zalen. Alles was van hetzelfde vreemde ijsachtige materiaal en overal straalde het veelkleurige licht. Na een kwartier bleven ze stilstaan voor een enorme deur. De Engel en het IJskristalletje gingen als wachters langs de posten staan en gebaarden dat ze naar binnen konden gaan. Voorzichtig duwde Devilina tegen de enorme deur die met een verbazend gemak opengleed. De zaal die hier achter lag was... enorm! Reusachtig! Er stond een tafel waar wel honderd man aan plaats kon nemen, kroonluchters hingen in statige rijen over het hele plafond en verspreidden ook hier weer hetzelfde blauw-geel-en-oranje licht. Aan de muren hingen vreemde voorwerpen. Devilina had geen idee waar ze voor dienden, maar ze voelde in ieder botje van haar lichaam dat dit zéér krachtige magische voorwerpen waren. En helemaal aan het eind van de zaal stond een troon, ingelijst in het wapen van Arthur de Rechtvaardige, een zwaard van ijs gestoken in het hart van de ondergaande zon: de koude die alles tot rust brengt. Arthur kwam ze persoonlijk tegemoet lopen en aandachtig namen de twee hem op. Hij was een lange rijzige man en zijn witte baard hing tot aan zijn knieën. Maar daarachter ging een nog jong gezicht schuil, of misschien... tijdloos! Hij droeg eenzelfde gewaad als Devilina en Wilmik om hadden gekregen, maar bij hem leek het te golven op een manier waardoor het leek of hij zweefde. Devilina en Wilmik maakten een diepe buiging voor hem, maar hij lachte hun beleefdheden weg. “Doe dat alsjeblieft niet, goede vrienden. Dat hele gedoe met ‘Koning’ Winter is iets dat het menselijk ras in hun verhalen bedacht heeft!” “Maar u woont toch maar mooi wel in een paleis en heeft bedienden,” flapte Kabouter Wilmik eruit. Maar ook deze opmerking bracht een glimlach op het gezicht van Arthur. “Dit ‘paleis’ is eigenlijk meer een fabriek, beste Wilmik, Een fabriek waarmee ik, samen met mijn broer Rijp, de winter laat komen,
dáár waar het nodig is. En al die ‘bedienden’ dragen daar, elk op hun eigen manier aan bij.” Wilmik schaamde zich nu een beetje, maar Arthur nodigde ze uit plaats te nemen aan de enorme tafel en schonk eigenhandig thee voor ze in. “En onze aanwezigheid hier,” zei Devilina, “heeft natuurlijk alles te maken met uw broer Rijp?” Het gezicht van Arthur betrok. Met een kloppend hoofd ontwaakte Løngrøtt uit een onrustige droom. Vele vragen schoten hem onmiddellijk te binnen. Waarom deed zijn hoofd pijn? Waarom was het hier zo donker? En waar was híer eigenlijk? En dan die stank... Hij probeerde voorzichtig overeind te krabbelen, wat moeizaam ging omdat zijn handen achter zijn rug gebonden waren. Knipperend wende hij zijn ogen aan het schemerige licht. Om hem heen zag hij allereerst al zijn vrienden liggen. Ook zij waren allemaal gebonden en probeerden, zo goed en kwaad als het ging, wat te slapen. Alleen Mättä was nog wakker en met zijn gezicht seinde hij Løngrøtt om zo stil mogelijk te zijn. Toen hij verder de grot in keek, zag hij waar het licht vandaan kwam. Vijf plompe Woudtrollen zaten om een vuurtje wat te doezelen. En wat hij verder nog zag, was werkelijk afschuwelijk! De hele grond lag bezaaid met afval. Rottende kadavers van voorgaande maaltijden, restanten van wie-weet-wat die lagen te vergaan en waar af en toe een wolkje zwavelachtig gas uit opsteeg. Maar nog meer walgde Løngrøtt van de achterkant van de grot die in zijn geheel een open latrine vormde en waar hordes krioelende vliegen zich te goed deden... Snel draaide hij zijn hoofd weg. Er waren andere zaken om aan te denken. Dat Rijp achter deze aanval zat, leidde voor hem geen twijfel. Van wat hij van Mättä over de Woudtrollen had begrepen, zouden ze een dergelijke aanval nooit zelf hebben kunnen organiseren. Maar wat zou er nu met ze gebeuren? Aan het afval te zien, zouden de Trollen er geen enkel probleem mee hebben hem en zijn vrienden als levende voorraad-
kast te beschouwen. Of zouden ze nog van waarde kunnen zijn voor Rijp? Hij moest Mättä te spreken zien te krijgen, maar dat zou nu nog niet veilig zijn. De Trollen zaten half in slaap te dommelen rond het vuur en waarschijnlijk zou er tenminste één helemaal wakker blijven om de wacht te houden. Maar na een half uurtje leerde Løngrøtt dat, zelfs als het de bedoeling was dat er één bewaker zou zijn, de Woudtrollen nog niet hadden besloten wíe dat dan zou zijn. Gorgelend klonk het gesnurk van de vijf Trollen door de kleine grot en Løngrøtt waagde het erop. Muisstil drukte hij zijn rug tegen de muur en wist zo overeind te komen. Mini-Miep, die tegen Løngrøtt aan had gelegen, draaide zich murmelend op een andere zij. Løngrøtt hield zijn adem in... Er gebeurde niets! Hij sloop naar Mättä en liet zich voorzichtig naast hem neerzakken. “Høë stään wë ërvøør?” fluisterde hij bijna onhoorbaar. “We zijn geen van allen echt zwaargewond,” fluisterde Mättä terug, “hoewel ik daar wel een flinke buil op je pan zie zitten.” Løngrøtt knikte grimmig. “We zijn enkel aan onze handen gebonden, maar de ingang van deze zwijnenstal wordt afgesloten met een steen die zo zwaar is dat er drie Trollen aan te pas kwamen om hem om te rollen.” “Ënïg ïdëë wät zë mët øns vän plän zïjn?” Mättä haalde zijn schouders op. “Waarschijnlijk werken ze voor de IJskristallen. De Trollen hadden vanavond niet veel te eten en ik twijfel er niet aan dat ze één van ons wel hadden gelust als ze de kans hadden.” Løngrøtt dacht na. Dat betekende dat ze op een zeker moment verplaatst zouden gaan worden. Daar lagen hun beste kansen om te ontsnappen. Tot die tijd moesten ze het hier maar zien uit te houden. En hij dacht nog dieper na, tot zijn oog op de slapende Pixie Drek viel, verreweg de kleinste in hun gezelschap. Even keek hij Mättä aan. “Hoe goed denk je dat Trollen kunnen tellen?” Mättä schudde van niet. Voorzichtig schoof hij naar Drek en stootte hem aan. De kleine Pixie schoot verward wakker.
“Sssttt...” fluisterde Løngrøtt, “kün jë jë ømdrääïën?” Gehoorzaam deed de Pixie wat er van hem gevraagd werd. “Kün jë øøk øpstään?” Het ging wat wankelend met zijn armen op zijn rug gebonden, maar het lukte. “Blïjf nü hëël rüstïg stään...” Met zijn tanden begon Løngrøtt toen het touw om de Pixies’ armen door te knagen. En hij had geluk. Omdat de Pixie maar zo klein was, hadden de Trollen ook niet het dikste touw gebruikt en na een half uur flink doorkauwen, was Drek bevrijd. “Tjonge! Bedankt!” fluisterde hij, terwijl hij zijn polsen passeerde. “Zal ik nu jullie...” “Nëë,” fluisterde Løngrøtt, “wë zøüdën tøch nërgëns hëën künnën ïn dëzë grøt. Lüïstër, dït ïs wät ïk wïl dät je døët...” Zorgelijk hadden Devilina en Wilmik het verhaal van de wintergeest Arthur aangehoord. De acties van Rijp hadden nog veel verstrekkender gevolgen dan ook Rijp vermoedde. Niet alleen doordat hij verhinderde dat de Lente in het land kon komen, maar ook door zich los te maken van zijn tegenpool waren de aloude magische wetten van evenwicht geschonden. Het was geschreven dat aan het eind van alles de schaduwheersers zich los zullen maken om het einde in te luiden. Maar nu Rijp zich met díe magie had bevrijd, had hij hiermee, onwetend, dit proces al in gang gezet. Tot nu toe waren er nog geen gevolgen, maar binnen afzienbare tijd zouden de drie overige schaduwheersers geen keus meer hebben dan het ritueel ook uit te voeren en het lot van de aarde vele miljarden jaren te vroeg in gang te zetten. “Kunnen zij zich daar dan niet tegen verzetten?” had Wilmik gevraagd. “In eerste instantie wel,” antwoordde Arthur, “maar uiteindelijk zijn zij gebonden aan wetten die vele malen sterker zijn dan welk bewustzijn dan ook.” “Maar waarom laat u hem dat niet weten dan? Als dat gebeurd, kan hij óók zijn plannen niet verder uitvoeren.”
“Ik heb boodschappers gestuurd. Maar ik vrees dat hun woorden geen doel getroffen hebben. Zij zijn ook niet meer teruggekeerd. “En daarbij, het terugherenigen vergt magie uit het allervroegste begin der tijden. De magie waarmee wij, na het einde der tijden, de cyclus opnieuw zullen beginnen. Maar deze magie is verborgen tot het moment dat wij ze nodig zullen hebben.” “Maar de vorige keer dan?” vroeg Devilina. “Hij heeft dit toch al eens eerder gedaan?” “Die keer waar jij over spreekt, waren zijn rituelen nog incompleet. De woorden verkeerd uitgesproken. Hij moet al die honderden jaren daarna zich hebben geoefend in het vervolmaken ervan.” Devilina knikte. “Maar hoe komen we er dan achter wat we nú moeten doen om hem tegen te houden?” “Ver terug, aan het begin van de aarde, bestonden de seizoenen alleen uit Bloem, Lugh, Blad en mijzelf. Maar omdat hier het evenwicht in ontbrak heeft Tiamat, de moeder van Chaos, de magie geweven waarmee onze schaduwbroeders ontstonden.” Devilina had wel eerder gehoord over Tiamat, de Grote Draak van Chaos waaruit alles ontstond. “Dus we zullen het háár moeten vragen?” Arthur zuchtte weer. “Bovenop de top van het Diamantgebergte woont zij. Kilometers hoog in een kleine grot. Daar zullen jullie naartoe moeten gaan!” “Wíj?” zei Wilmik geschrokken. “Maar gaat u niet mee dan?” Arthur schudde van niet. “De Arthur die jullie voor je zien, is letterlijk een gebroken iemand. Ik heb geen macht meer na de scheuring. Het enige dat mij rest zijn een deel van de IJskristallen en de Engelen van Rijp die normaal zíjn dienaren zijn. Nog zo’n onverwachte kant van wat hij heeft gedaan. Zij zullen jullie naar de Diamantberg brengen en vergezellen op jullie reis.” Devilina begreep het, maar wilde nog één ding weten. “Hoe benaderen we Tiamat? Zij is een Oerwezen en...”
Arthur glimlachte. “Ik zou jullie niet op zo’n reis sturen zonder je terdege voor te bereiden.” Hij liep naar zijn troon en hief zijn handen in de lucht. De troon begon te stralen en te beven, totdat het licht zó fel werd dat Devilina en Wilmik hun gezicht moesten afwenden. Toen alles weer normaal was en ze weer konden kijken, was de lijst boven de troon verdwenen. Arthur had het IJszwaard in zijn ene hand en in de andere een schild met de ondergaande zon. Het was een afschuwelijke nacht geweest in het Trollenhol. Tenminste, Løngrøtt nam aan dat het nacht was geweest en dat het nú ongeveer ochtend zou moeten zijn. Er was geen natuurlijk licht in het hol dat verried hoe laat het echt was. De vijf Trollen waren in ieder geval net wakker geworden en zaten nu smakkend en slurpend aan iets dat voor een ontbijt moest doorgaan. Ze hadden hun gevangenen nog geen blik waardig gegund - of misschien waren ze simpelweg vergeten dat ze er waren. Løngrøtt hield zijn hart vast. Zou het ze echt niet opvallen dat één van hen verdwenen was..? Zodra Drek bevrijd was, had Løngrøtt de kleine Pixie zich laten verstoppen in de grote capuchon van zijn parka. Het mannetje kon zich werkelijk verbazingwekkend klein maken en woog bijna niets. Zodra zich een gelegenheid voor zou doen, zou hij uit de capuchon kruipen en de anderen bevrijden. Tot die tijd was het afwachten wat de Trollen met hen zouden doen. De Trollen waren al klaar met ontbijten. Ze hadden werkelijk niet veel te eten gehad en één van de Trollen draaide zich al begerig om naar de smakelijke hapjes die daar in een hoek van de grot vastgebonden lagen. Een andere Trol, misschien was hij net iets slimmer, kreeg de bedoelingen van zijn medeholgenoot door. Hij gaf hem een pets tegen zijn achterhoofd en met opgeheven wijsvinger en luid gegrom en gesnuif maakte hij duidelijk dat dit níet de bedoeling was. Dat was wel een geruststelling voor Løngrøtt. Ze zouden niet in de grot blijven!
De eerste Trol was intussen zwaar beledigd door de klap en de dreigende taal die tegen hem geuit was. Hij haalde flink uit naar de andere Trol, maar die wist de klap handig te ontwijken. De Trol verloor er zijn evenwicht door, viel voorover en voelde toen hoe hij in zijn nek en bij zijn achterste gegrepen werd en daarna met grote kracht tegen een wand van de grot geslingerd werd. Roerloos bleef hij liggen. Iedereen had ademloos en stomverbaasd toe zitten kijken. “Ïs... Ïs hïj nü døød..?” fluisterde Løngrøtt tegen Mättä. Mättä haalde zijn schouders op. “Zou zomaar kunnen,” antwoordde hij terug, “het zal de Trollen worst zijn als ‘t wel zo is.” “Afschuwelijk...” stamelden Mini-Miep de Gelaarsde Poezzze tegelijk. “Zo zíjn Woudtrollen,” zei Mättä, “je hoeft geen medelijden met ze te hebben.” Toen zweeg hij, want hun gefluister had de aandacht getrokken van de andere Trollen. Snuivend en grommend kwamen ze op hen afgelopen en kwijlend bleven ze voor de groep stilstaan. Het leek of de Trollen zich zelf nog maar amper konden herinneren waarom ze deze buit hadden zonder ervan te mogen proeven. Mättä en Løngrøtt begrepen dat als ze nog lang in deze grot moesten blijven, ze het helemaal niet meer zouden beseffen en dan... Alsof hun gedachten opgevangen waren, werd er op dat moment geklopt op de steen die de grot afsloot. Het was een bijna onhoorbaar getik, maar de Trollen reageerden direct. Met z´n drieën rolden ze de reusachtige ‘voordeur’ opzij. Flauw ochtendlicht stroomde de grot binnen. De frisse lucht die er achteraan kwam, was letterlijk een verademing. Een klein leger IJskristallen maakte haar opwachting. De Trollen waren even in verwarring, maar de IJskristallen maakten hun punt snel duidelijk. Ze stormden de grot in, op de gevangenen af. Andere IJskristallen kwamen er achteraan met grote zakken op hun rug. Het IJskristal dat nog bij de grotopening stond, wees eerst op de gevangenen, toen op de Trollen en daarna op de juten zakken. De Trollen begon ondertussen weer wat te dagen en nieuwsgierig begonnen ze de inhoud
van de zakken te onderzoeken. Ze zaten vol met eten, vooral vlees en platte ongerezen broden. Zoals Løngrøtt al vermoed had, moesten de Trollen de groep gevangen krijgen in ruil voor voedsel, een gevaarlijke afspraak omdat Trollen niet lang dingen konden onthouden. Het verwachte succes van het brute geweld van de Trollen woog hier blijkbaar tegenop. Eén van de Trollen richtte zich tot het IJskristal en knikte dat het in orde was. Mättä vroeg zich af hoe de verdeling van de buit eruit zou zien, aangezien veel meer Trollen bij de aanval betrokken waren geweest en gniffelend zag hij de Trollen al voor zich, vliegend door de lucht, vechtend om één kippenpootje. Eén van de IJskristallen gebood intussen het gevangen gezelschap op te staan en de grot uit te lopen. Løngrøtt stond zo voorzichtig mogelijk op met Drek verborgen in zijn capuchon. Ook de IJskristallen hadden zijn verdwijning niet opgemerkt. Nu moesten ze alleen Rijp nog voor de gek houden - of vóór die tijd ontsnapt zijn!
-VIIIJskoude wind suisde om Devilina’s oren. Twee Engelen van de Wind brachten haar en Kabouter Wilmik zo ver naar de top van de Diamantberg als ze konden. Het gewaad dat ze in het paleis van Arthur hadden gekregen, droegen ze nog steeds en deze bleken de kou meer dan perfect buiten te houden. Geen zuchtje wind kwam er doorheen, maar óei! haar oren! In haar handen hield ze het grote IJszwaard en het Zonneschild. De instructies van Arthur waren duidelijk geweest. Zodra Tiamat zich zou laten zien, zou ze de indringers willen aanvallen. Achter het schild zouden ze veilig zijn tegen elke aanval, áls ze maar snel genoeg waren. Het zwaard diende om de Oerdraak van de Chaos mee te temmen, níet om te doden, had hij nadrukkelijk gezegd. De Diamantberg kwam nu langzaam in zicht. Het heette de Diamantberg omdat de top van de berg niet bestond uit sneeuw, maar uit ijs. In het begin der tijden was de Diamantberg een geiser geweest waar bijna voortdurend heet water uit omhoog kwam. Tijdens een aardbeving was deze geiser zo snel omhoog gestuwd dat het spuitende water direct bevroor en dikke ijsmantels vormde, zo steil en glad dat zelfs sneeuw er direct vanaf gleed. En zo stond de Diamantberg er nu nog steeds bij. En terwijl Devilina en Wilmik erop afvlogen, werd zelfs de schittering van het dunne zonnetje dat nu aan de hemel stond, zo heftig dat ze allebei snel de beschermende brillen op moesten zetten die Arthur ze ook had meegegeven. De Engelen van de Wind brachten ze naar een uitstekend plateau, zo dicht mogelijk tegen de top aan. Een kronkelend pad, uitgesleten in het ijs lag duidelijk zichtbaar voor ze en één van de Engelen legde woordeloos uit dat dát het pad was dat ze zouden moeten volgen. Hierna strekten ze hun vleugels uit en vlogen weg. “Maar...” riep Wilmik ze nog na. “Oh... ik hoop niet dat ze vergeten dat we hier nog zitten als onze opdracht klaar is.” Hij gluurde even over de
rand van het plateau naar beneden. “Ik... Ik denk niet dat ik in de wieg ben gelegd voor bergbeklimmer,” piepte hij benauwd. Devilina bond het schild stevig om haar arm. “Voorlopig zullen we eerst nog aan die opdracht moeten beginnen,” zei ze. Schuifelend, voetje voor voetje, probeerde Devilina het pad uit dat ze moesten volgen. Het leek wel te gaan. Het ijs op het pad voelde ruw aan en leek voldoende grip te bieden om voorzichtig overheen te lopen. Wilmik volgde haar aarzelend, maar kreeg al snel meer zelfvertrouwen. Hij bood zelfs aan het zwaard voor Devilina te dragen, maar dat vond ze, “heel lief, maar het lukt wel.” Hoewel het pad wel redelijk veilig was om op te lopen, kronkelde het zijn weg naar de top in een heel flauwe hoek naar boven. Het kostte ze vijf of zes rondjes helemaal om de berg heen voordat het pad ophield. Ze waren nu bijna helemaal op de top, op een kleiner plateautje. En recht voor ze, in de wand van ijs, lag een diep hol, een grot zo je wilt. Er klonk geen geluidje om ze heen, geen enkel teken van leven, maar Devilina voelde in al haar botten dat ze hun bestemming hadden bereikt. Er hing magie in de lucht, oeroude krachten, sluimerend maar toch zeer aanwezig! Ze gebaarde Wilmik achter haar te komen staan, terwijl ze het Zonneschild voor zich hield. Het zwaard zat stevig vastgeklemd in haar andere hand. “Tiamat! Moeder van Chaos! Devilina roept u aan, in naam van Arthur de Rechtvaardige!” Als Mättä en Løngrøtt al het idee hadden dat er met behulp van Drek wel een moment onderweg zou komen waarop ze zouden kunnen ontsnappen, dan kwamen ze bedrogen uit. Op het moment dat zij en hun vrienden de Trollengrot uitgelopen kwamen, waren ze direct gegrepen door Engelen van de Wind. Zwijgend hielden ze iedereen in een ijskoude houdgreep. Mättä en Løngrøtt bleven even onverstoorbaar als altijd, maar Stuffel had een wanhopige blik in zijn ogen en wenste niets liever dan
terug te kunnen keren naar zijn goeie ouwe Kot. De Graaf en de Gelaarsde Poezzze leken op het oog onaangedaan, maar het was dan ook hun Duitse en Franse komaf die er niet naar was om zich zomaar ergens in te berusten. Zodra er de kans was om íets te doen, zouden ze die grijpen ook. Mini-Miep, met Frasje nog steeds in haar binnenzak, wenste niets liever dan het grootste vuurtje dat ze ooit gemaakt had, aan te kunnen steken en al die kou en ijswezens voorgoed verjagen. En in de capuchon van Løngrøtt zat nog steeds Pixie Drek verborgen. Comfortabel was het niet, maar in elk geval wel warm en ook hij wachtte op een kans om toe te slaan. Maar voorlopig waren de enigen die de pionnen op het bord verschoven de IJskristallen. Met een buiging verliet het voornaamste IJskristal, die ook met de Trollen ‘gesproken’ had de Trollengrot, die daarna weer hermetisch werd afgesloten met de grote steen. Een enkel gebaar van zijn hand was voldoende voor de Engelen om hun gevangenen nóg wat steviger vast te grijpen en de lucht in te gaan. Sommigen werden door twee Engelen gedragen, anderen door één, maar allemaal voelden ze de onwrikbare greep van die ijskoude handen, terwijl ze kilometer na kilometer boven Chaotikah aflegden. En zij hadden niet de beschermende gewaden die Devilina en Wilmik op hun tweede reis met de Engelen hadden gehad. De parka’s en anoraks die ze droegen, waren niet slecht voor het gewone werk op de grond. Maar hier, op honderden meters hoogte, sneed de ijskoude wind recht door de twee, soms wel drie lagen van de jassen heen. Mini-Miep, als wezentje van vuur, bleek er het slechtst tegen opgewassen. Blauw van de kou verloor ze haar bewustzijn en hing slap in de armen van de Engel die haar droeg. Vanuit haar binnenzak klonk bezorgd “Okke..?” maar ook Frasje Fret durfde zijn neus er niet verder uit te steken. Ook de Graaf en de Gelaarsde Poezzze hingen als vaatdoeken naar beneden op het moment dat de landing werd gemaakt. Stuffel, Løngrøtt en Mättä zagen wel nog alles dat om hen heen gebeurde, maar vroegen
zich af wie er te benijden waren. Ze waren net de grens overgegaan waar het Grimdal begon. Het werd overal gezegd dat sinds de Pixies het Onderland hadden laten verdwijnen, het Grimdal dat hierna overbleef de meest troosteloze plek op aarde was. Maar er waren er maar weinig die het Grimdal met eigen ogen hadden gezien en wie zich het zou proberen voor te stellen, zou nooit de volledige verlatenheid van de plek zó kunnen treffen als zij in werkelijkheid was. Zelfs Mättä, die toch al vele plaatsen in zijn leven had gezien, voelde zich erdoor gevangen worden. De stilte was er oorverdovend, alsof zelfs het gezang van de wind verstomde op deze plek. De grond was dor en vruchteloos, slechts de meest geharde planten van wie de zaden hier per ongeluk terecht waren gekomen, hielden nog enigszins stand. Nergens waren er dieren te zien, nog niet het kleinste insect hield zich hier vrijwillig op, de stilstaande poelen herbergden geen vissen of reptielen en zelfs de vogels in de lucht namen liever een omweg dan over dit deel van het land te vliegen. Geen heuvels of dalen, alleen een uitgestrekte levenloze woestenij. Slechts een enkele keer zagen ze een figuur stil rondsluipen. Maar ze wisten dat dit geen voorzichtige terugkeer van het leven betekende. Dit waren de ergste misdadigers uit Chaotikah, wanhopig voortvluchtend om niet gepakt te worden - hoewel het onderdak van de gevangenis misschien wel tien keer te verkiezen was boven een verblijf in het Grimdal. Op dat moment zagen Løngrøtt, Mättä en Stuffel aan de horizon een vreemd bouwsel opdoemen. Een soort omgekeerd schild, metershoog, met de afbeelding van een ijspriem gestoken in het hart van een bloedrode zon. Onderaan was een grote zetel gebouwd omgeven door ijsbloemen: de troon van Rijp. Iets verderop werd door tientallen IJskristallen druk gebouwd aan een bouwwerk van ijsblokken, Rijps nieuwe kasteel. Tegen de eerste opgetrokken wand zat nog een klein hokje van ijsblokken met een raam
voorzien van tralies. Daar zouden ze ongetwijfeld Faal de Nom-Nom en Bie-Boi weerzien. De Engelen zetten de afdaling in en landden recht voor de enorme troon. De gevangenen werden onzacht op de grond gegooid. Mini-Miep, de Graaf en de Poezzze vielen slap neer en Mättä, Løngrøtt en Stuffel keken in de ijskoude ogen van een kleine gedaante met een plat en plomp gezicht. Hij was gehuld in een dun, lichtblauw gewaad en om zijn hals hing een hanger in de vorm van een ijspriem. Handenwrijvend keek hij de gevangenen aan. Dit was Rijp, schaduwheerser van de winter. Even leek er niets te gebeuren. Toen klonken er onheilspellende geluiden uit het hol vandaan. Een zwavelachtige geur verspreidde zich door de lucht en witte rookpluimen stegen vanuit de grot op de lucht in. Een sissende stem klonk galmend door het gebergte. “Ik ken jou, Devilina Alsamoor, afstammeling van de grote matriarch Hellena, en ik ken de reden van je komst. Je kent de voorwaarden?” Devilina knikte. “Beteugel de chaos en zij vormt zich naar jouw hand!” Ze was amper uitgesproken of iets scheerde de grot uit, rakelings langs haar hoofd. Devilina en Wilmik draaiden zich om. Dáár in de lucht vloog Tiamat, Draak van de Chaos, uit wie alles voortkwam. Ze was pikzwart met rode punten van haar kop tot haar staart en had nog het meeste weg van een enorme slang, dertig meter lang, zwevend op vleugels die bijna te klein leken voor hun doel. En op haar borst pronkte de achtpuntige chaosster, helder en fel, alsof zij van het puurste licht gemaakt was. Even oriënteerde de Draak zich in haar vlucht en zag toen het Duivelinnetje en de Kabouter staan. Zelfs als zij níet zou wíllen aanvallen, dan nog had zij geen keuze, want hier golden wetten van de magie die al oud waren toen het heelal ontstond. Haar bek hing open en een straal van groen en geel vuur schoot op Devilina en Wilmik af. Devilina stak
snel het schild omhoog en het vuur boog af naar een muur van ijs waar het sissend in opging. De Draak was intussen hoger geklommen, draaide nu in een scherpe bocht om en vloog in een noodvaart recht op Devilina en Wilmik af. Groen-gele vlammen schoten haar vooruit. Devilina pareerde de vuurschoten stuk voor stuk met het schild en met één houw van het IJszwaard creeërde ze een windvlaag die Tiamat dwong weer om te draaien. Ze maakte zich net op voor de derde aanval toen Devilina zag dat Wilmik niet meer achter het schild stond. Hij had het tempo van de aanvallen niet kunnen bijhouden met zijn korte beentjes. “Wilmik!” riep Devilina, terwijl ze het schild zijn kant opgooide. De Kabouter kon nog net op tijd achter het schild wegkruipen om niet geraakt te worden - al sloeg één kleine vlam over de rand van het schild waar het zich knetterend tegoed deed aan een stuk van Wilmiks baard. De Draak richtte nu haar aandacht weer op Devilina die nu alleen het IJszwaard nog had en zichzelf vervloekte dat ze op school nooit had meegedaan aan het honkbalteam. Vier, vijf, zes korte vlammen kwamen achter elkaar haar kant op en keer op keer wist ze ze net van zich af te slaan met het zwaard. Overal klonk het sissende smelten van ijs wanneer één van de vlammen afschoot. Ondertussen peinigde Devilina haar hersens met de vraag hóe deze strijd ooit tot een einde kon komen. Ze wist dat de Ster van Chaos op de borst van de Draak het antwoord was, maar Tiamat kwam nooit dichtbij genoeg om zelfs maar te proberen het zwaard erin te gooien. De Draak verdubbelde haar aanvallen nu en sissend en grommend vloog ze op Devilina af. Telkens weer sloeg Devilina verwoed om zich heen om de vuurballen weg te stoten en met één gigantische houw van het zwaard sloeg ze de Draak zover van zich af dat ze even, een paar seconden, weer de tijd had om na te denken. En toen schoot haar iets te binnen! Ze had écht mee moeten doen met het honkbalteam! Tiamat cirkelde boven haar hoofd en bleef vuurballen op Devilina afschieten. Maar in plaats van ze simpelweg weer af te slaan, zwaaide en
houwde Devilina nu met het zwaard en stuurde het vuur weer terúg naar de Draak. De meesten schoten er rakelings langs, maar zelfs wanneer ze de Draak troffen, leek die er totaal geen last van te hebben. Ze zette nogmaals een directe aanval op Devilina in en die zette zich schrap... De Draak naderde, daar kwam het vuur. Devilina mikte, telde de seconden af voor het vuur haar zou bereiken, het zwaard glinsterde in haar handen. Ze sloeg! De vlam boog af, vloog terug en trof de Draak midden op de borst... Tiamat aarzelde in haar vlucht, haar vleugels leken plots krachteloos, de achtpuntige ster was van haar borst verdwenen en zweefde nu als een halo om haar spartelende lichaam. Toen hielden haar vleugels ermee op, de Draak stortte naar beneden en landde met een doffe dreun een paar meter bij Devilina vandaan. Dikke zwarte rook steeg op uit het lichaam en Devilina kwam voorzichtig dichterbij. “Ti... Tiamat..?”
-VIIIDe kleine gedrongen schaduwheerser leek in zijn nopjes met zijn vangst. “Zo ingewikkeld was het spel toch niet,” zei hij met sissende stem, “ík had gijzelaars, júllie mochten ze ophalen als je je strijd tegen mij staakte en me trouw zou beloven en dan waren we goede vrienden geweest. Maar nee... sluit maar een dealtje met de Weerwolven, doe net of er twee zijn omgekomen zodat die onopgemerkt verder kunnen gaan... Jullie denken toch niet dat ik gek ben!” “Wät wïl jë nü vän øns?” vroeg Løngrøtt. “Hoe meer gijzelaars, hoe meer vreugd,” grijnsde Rijp, “ik verwacht die andere twee hier ook wel binnenkort. Die zullen wel met die zwakkeling van een broer van mij hebben gesproken. Maar nu ik jullie heb, zullen ze wel niet veel durven uitrichten!” “Awel!” riep Stuffel kwaad. “Dan kent ge ons nog niet! Wij geven ons nie zomaar gewonnen!” Rijp glimlachte en plukte een ijspegel van zijn troon. Bewonderend keek hij ernaar. “Weet je wat zo mooi is aan ijs,” snuifde hij, “het is zo sterk, maar kan ook zo...” hij knakte de ijspegel tussen zijn vingers in tweeën, “bréékbaar zijn. Maak je geen illusies over de gevangenis die naast mijn nieuwe paleis staat. Dat was maar een naïef ideetje van mij. In plaats daarvan heb ik besloten me aan de kunst te wijden. Een beeldentuin te beginnen!” Hij wees even met het puntje van de afgebroken ijspegel. “Mïjn hëmël...” stamelde Løngrøtt. Voor de gevangenis stonden twee ijsbeelden. Van Faal en van Bie-Boi... “Ja,” grinnikte Rijp, “ijs kan zó breekbaar zijn... Hahahahaha!” Hij wees nu met het puntje van de ijspegel naar de nog steeds roerloze gedaanten van Mini-Miep, de Graaf en de Gelaarsde Poezzze. Even stroomde er een straaltje blauw licht uit en het volgende moment lagen er drie ijsbeelden stokstijf voor hun voeten.
“Dat zal jullie wel in toom houden tot de andere twee er zijn.” Hij knipte met zijn vingers en een paar Engelen van de Wind kwamen direct aangevlogen. “Neem ze mee, ze kunnen meehelpen aan de bouw van mijn paleis.” De Engelen grepen Mättä, Stuffel en Løngrøtt vast en namen ze mee. “Je hebt dit eerder geprobeerd, Rijp!” riep Mättä woedend. “En toen heb je ook gefaald! We zullen je tegenhouden!” Maar Rijp lachtte alleen maar om dit dreigement. “Wat wist ik er toen vanaf? Onwetend was ik nog, maar nu... beheers ik alle magie die nodig is om mijn plan door te zetten..!” “Hij heeft geen idee waar hij mee bezig is!” Met een zorgelijk gezicht schonk Tiamat kokend water in drie stenen mokken. De geur die eruit opsteeg was vreemd, maar leek alle pijn en ongemakken van de afgelopen uren te verjagen. Toen het drakenlichaam naar beneden was gestort, had een dikke rookwolk het aan het zicht onttrokken. Maar toen zij eenmaal was opgelost, lag er geen Draak meer op de grond, maar een klein vrouwtje met grijs haar, gekleed in een zwart met rood gewaad. De Ster van Chaos pronkte nu als diadeem op haar hoofd. Ze had Devilina en Wilmik in de grot uitgenodigd, waar de sterke geur van de Draak nog steeds overal hing. De grot was sober ingericht. Op de grond lagen dode takken die het nest vormden voor de drakengedaante van Tiamat en waar zij meestal in verkeerde. Voor haar menselijke gedaante stonden er een paar simpele gebruiksvoorwerpen op natuurlijke richels, zoals de mokken, stenen borden en een kleine ketel. “Ik gebruik ze zelden,” lachte Tiamat toen Wilmik haar er naar vroeg. “Eens in het jaar neem ik mijn menselijke gedaante aan. Wie de tocht naar hier weet te maken, is dan vrij mij een kleine gunst te vragen. Anders zul je de chaos moeten beteugelen, zoals Devilina zojuist heeft gedaan.”
“En nu?” vroeg Devilina. “Wat kunt ú eraan doen?” Tiamat zuchtte. “Rijp heeft zich losgescheurd van de magie die ikzelf heb geweven. Daardoor is de grip die ik nog op hem kan uitoefenen ook een stuk minder stevig. Anders had ik het probleem hier en nu kunnen oplossen. Daarom zullen júllie het moeten doen. Ik zal jullie het ritueel dat je moet uitvoeren, meegeven. Je zult het dicht in zijn nabijheid moeten uitvoeren. Het spijt me, maar dat is de enige manier!” “Kunt... Kunt u niet met ons mee..?” stamelde Wilmik. “U bent immers zo machtig!” Tiamat glimlachte. “Totdat mijn rol in de schepping weer nodig is, ben ik óók gebonden aan de wetten. Ik kan en mag deze plek niet verlaten.” Dit antwoord prikkelde het nieuwsgierige Kaboutertje alleen nog maar meer. “En... waarom woont u juist híer, mevrouw? Als ik zo brutaal mag zijn... Heeft dat te maken met magische wetten dat u zo hoog mogelijk moet wonen. Of misschien dat u van zo hoog alles het beste kunt overzien en zo kunt weten waar uw krachten het hardst nodig zijn?” “Kom eens mee,” zei Tiamat terwijl ze opstond. Ze leidde Devilina en Wilmik naar buiten de grot en via een kronkelpaadje naar het uiterste topje van de Diamantberg. Het uitzicht dat zich nu aan hen voltrok was van zichzelf al het verrukkelijkste schouwspel dat ze ooit hadden mogen meemaken, maar ze waren nu juist op tijd om de zon achter de bergen ten onder te zien gaan. “Dít uitzicht,” zei Tiamat, “is het mooiste dat er is. Nog steeds kan ik er geen genoeg van krijgen. Daarom heb ik deze plek uitgekozen, want weet je... zelfs een Oermoeder van Chaos heeft soms behoefte aan kleine geneugten.” Hierop begonnen zij en Devilina hard te lachen. Wilmik stond even met zijn mond vol tanden... Niks magische wetten of oeroude krachten, maar gewoon... Toen begon hij ook mee te lachen. “Drëk?” fluisterde Løngrøtt. “Drëk? Bën jë däär nøg stëëds?”
Løngrøtt, Stuffel en Mättä waren onder strenge bewaking van de IJskristallen aan het werk gezet bij het nieuwe paleis van Rijp. Mättä hakte met hamer en beitel vierkante blokken uit een reusachtig stuk ijs dat Rijp had neergezet. Stuffel en Løngrøtt rolden de blokken over bouwstammen naar het bouwwerk toe. “Ik ben er nog,” fluisterde Drek terug vanuit de capuchon. “Maar... ik voel me zo vreemd!” “Vrëëmd? Høë bëdøël jë?” “Het is deze plek, Løngrøtt. Ik voel de oude magie en invloed van mijn voorvaders in iedere trilling van de lucht hangen. De emoties die híer hun werk hebben gedaan, zijn overweldigend. Ik probeer me ertegen te verzetten, maar mijn hele instinct roept om me eraan over te geven!” “Døë jë bëst øm hët nøg ëvën tëgën të høüdën. Zës vän ønzë vrïëndën zïjn ïjsbëëldën. Wë künnën nïëts døën zøndër hën ïn gëväär të brëngën!” “Ik weet ‘t! Ik weet ‘t!” jammerde Drek. “Maar ‘t is zo moeilijk! Zó moeilijk! Wat zich hier heeft afgespeeld Løngrøtt!” “Jë tïjd kømt nøg... Hëüs, gëløøf më! Äls Dëvïlïnä ën Wïlmïk hïër ëënmääl zïjn...” Maar hun gesprek had het alleen nog maar moeilijker gemaakt voor de kleine Pixie. De beelden van eeuwen terug flitsen door zijn hoofd... Het paradijs dat Onderland ooit was geweest en het verraad aan het land dat zich als een olievlek uitbreidde, de tomeloze woede van de Pixies en het nooit eerder vertoonde verenigen van hun krachten die het einde betekenden voor Onderland en slechts het Grimdal, de meest dode troosteloze plek op aarde, ervoor in de plaats liet. In Løngrøtts capuchon worstelde het elfje met al deze beelden en meer, totdat hij het uitgilde en ‘PATS!’… met een kleine explosie van licht verdwenen was. Gealarmeerd keken de IJskristallen direct op. “Snf…” zei Løngrøtt onschuldig, “jüllïë møgën wël gëzøndhëïd zëggën…”
-IXDoor heel Chaotikah heen waren de veranderingen merkbaar. Rijp had het Grote Ritueel in werking gesteld. Het ritueel dat het einde zou betekenen van alles, ingezet door de schaduwheersers, na vele ontelbare jaren weer hersteld door de seizoensgeesten, maar niemand, zelfs Tiamat de Oermoeder, kon voorspellen hoe de magie zou reageren als dit miljarden jaren te vroeg kwam. De schaduwheersers hadden geprobeerd zich te verzetten zo lang ze konden, maar nu móesten ze wel gehoorzamen aan de wetten van de magie die ouder waren dan de Oersoep zelf. Formeel, zonder een schijnbaar spoortje van emotie, namen de resterende schaduwheersers afscheid om zich te voegen bij Rijp in het Grimdal en daar het resterende deel van het ritueel te voltrekken. Ishtar, zus en tegenpool van Bloem, nam afscheid van de Knoppen, hun trouwe dienaartjes. Luna en Storm knikten kort naar hun broer en zus, Lugh en Blad, en stegen op in de grauwe aprilhemel. Hoog op de top van de Diamantberg roerde Tiamat, Moeder van Chaos, zich, terwijl ze nog één keer naar het uitzicht keek. Gedragen in de armen van de Engelen van de Wind was het voor Devilina en Wilmik een korte reis van de Diamantberg naar de rand van het Grimdal. Devilina had een rol bij zich waarop de woorden stonden van het ritueel dat dat van Rijp weer ongedaan zou moeten maken. Verder dan de rand wilden de Engelen ze niet brengen en huiverend zetten de twee hun eerste passen in het Grimdal. Ze liepen en liepen over troosteloze vlakten en probeerden zich zoveel mogelijk verborgen te houden in de schaduwen. “Vind je het ook niet vreemd, Wilmik,” fluisterde Devilna, “dat we nog niemand zijn tegengekomen die ons wil tegenhouden.”
Er kwam geen reactie. “Wilmik?” Voorzichtig draaide Devilina zich om. Een paar passen achter haar lag Wilmik roerloos op de grond. Een klein ijspegeltje stak in zijn rug. Drie IJskristallen met een blaaspijp stonden klaar om de volgende op haar af te schieten. “Oh nee! Mooi niet!” riep Devilina terwijl ze zich snel op de grond liet vallen. Drie verdovende ijspegeltjes schoten rakelings over haar heen. Bang zette ze het op een lopen. Had ze nu het Schild en het IJszwaard nog maar gehad, maar nadat Tiamat beteugeld was, waren deze in de lucht opgelost. Even verderop zag ze twee bouwwerken. Een enorme troon en iets dat leek op een kasteel in aanbouw. Ze besefte zich dat ze recht op Rijp afholde, maar achter haar zaten de IJskristallen met hun blaaspijpen haar nog op de hielen. En ze moest de rol koste wat kost beschermen tegen… Voordat ze snapte wat er gebeurde, holde ze in een levend vangnet van IJskristallen. Tientallen handjes grepen haar overal beet en verwoed klemde ze de rol tegen zich aan. De IJskristallen leidden Devilina naar voren, tot pal voor de troon van Rijp die al op haar zat te wachten. Hij grijnsde van voldoening toen ook Wilmik bewusteloos aan zijn voeten werd gegooid. “En… de láátste twee!” grinnikte hij tevreden. “Mijn verzameling is compleet. En wat heb je daar voor moois in je handen?” Wanhopig tuurde Devilina om zich heen naar een uitweg. Daar bij het paleis zag ze Mättä, Stuffel en Løngrøtt, maar ook zij werden zwaar bewaakt. Toen viel haar oog op de ijsbeelden… Faal, Bie-Boi, de Graaf en de Poezzze en… Mini-Miep! Die ongetwijfeld Frasje nog in haar binnenzak had… Een blinde woede maakte zich meester van Devilina! Ze rukte en schopte en sloeg om zich heen waar ze maar kon en IJskristallen vlogen overal in het rond. Vanaf waar ze stonden zagen Mättä, Stuffel en Løngrøtt het verzet van Devilina en de korte onrust die dit veroorzaakte
bij de IJskristallen was voldoende. Elk greep wat ze maar als wapen konden gebruiken en begonnen op hun bewakers in te slaan! Rijp was ondertussen weinig onder de indruk van het verzet. Hij hief zijn hand op om een fraai Devilina-beeld te maken... Drie korte lichtflitsen schoten door de lucht en in een cirkel om zijn troon stonden nu de drie overige schaduwheersers, Ishtar, Luna en Storm. Rijp reageerde verward. “Wat… Jullie…” stamelde hij. Storm antwoordde met donderende stem. “Je hebt het Ritueel in gang gezet, broer! Wij zijn hier om het af te maken!” “Wat..? Het Ritueel..? Maar... Ik wilde... Winter... Alleen maar...” “En nu zal er níets meer zijn!” zong Ishtar, tegenpool van Bloem. “Tot het einde der tijden en het nieuwe begin!” “Maar...” “STOP!” riep Devilina. “Ik heb híer het ritueel om ongedaan te maken wat Rijp heeft aangericht! Het is van Tiamat zelf afkomstig!” Even keek Luna in haar richting. “Het is te laat. De raderen zijn in beweging gezet.” Alledrie hieven ze hun armen op, een cirkel van groen licht schoot omhoog uit de bodem. Rijp stond nog toe te kijken, machteloos en niet-begrijpend, terwijl Devilina dezelfde machteloosheid voelde. Toen kwam Mättä aangehold, achtervolgd door woedende IJskristallen. “DEVILINA!” schreeuwde hij. “De víerde plek! Neem de vierde plek in de cirkel in voordat Rijp...” Toen viel hij voorover, een klein ijspegeltje trilde nog na in zijn schouder. Devilina keek rond. De vierde plek! De plek die Rijp straks zou moeten innemen! Dáár! Een vreemd gezang klonk. Ishtar, Luna en Storm waren het Ritueel begonnen. Ze voelde hoe ze werd opgetild in de lucht en daar zweefde naast de schaduwheersers. De magie, krachtiger dan die ze ooit gevoeld
had, probeerde haar in zijn macht te nemen. Ze moest zich verzetten! Ze zag nog even hoe Løngrøtt zijn best deed de IJskristallen van zich af te slaan en tegelijk Rijp vast te houden, om te voorkomen dat hij de plek van Devilina zou komen innemen. Koortsachtig wikkelde Devilina het touwtje van de rol af en vouwde hem open. De woorden waren in Oud-Chaotikahns. Langzaam begon ze ze op te lezen. De strijd buiten en binnen de cirkel was inmiddels gestaakt, iedereen keek alleen nog maar ademloos toe, ook Rijp, maar Devilina zag het niet meer. En ook zag ze niet hoe de aarde begon te beven, de lucht inktzwart tekende en nog slechts verlicht werd door vuurballen die vanuit een onzichtbare zon het heelal in werden geschoten. Twee tegengestelde vormen van magie vochten tegen elkaar. Schepping tegen vernietiging. Het gezang van de schaduwheersers klonk als een zuiver kristal in de lucht en leek overal vandaan te komen. En tussendoor klonken de voorzichtige woorden van Devilina die het Tegenritueel uitvoerde. Maar ze voelde hoe de oeroude magie van de schaduwheersers haar begon over te nemen. Magie tegen magie en zíj was aan het verliezen... Nog maar een paar regels... maar de adem stokte in haar keel, haar ogen vertroebelden. Ze voelde dat het tijd was voor Rijp om zijn plek, nu de hare in te nemen en dat daarmee het Ritueel bijna gedaan zou zijn. Vanuit het midden van de cirkel schoot een balk van licht de duistere hemel in. Rijp werd tegen de grond geslagen en zijn troon viel in stukken op de grond. Hoog boven de kring zweefde Drek de Pixie, voortdurend van vorm veranderend, alsof hij uit duizenden Pixies tegelijk bestond. Zacht murmelde hij onverstaanbare woorden, het licht brak af en raakte eerst Devilina en ging daarna door naar Ishtar, Luna en Storm. Devilina voelde hoe haar krachten terugkeerden, terwijl het gezang leek te verstommen. De laatste regels... Ze hoorde hoe Drek ze mee oplas met haar.
“Acta est Fabula!” Het leek of alles gehuld was in een vacuüm waar ook de tijd niet langer meer bestond. Licht barstte geluidloos uiteen, terwijl alles dat ooit wás of zál zijn opnieuw geboren werd in de Ketel van Annwn, de Oersoep van Tiamat de Grote Draak. In de oneindige eeuwigheid waarin een oog knippert en dan weer ziet, draaiden de Cirkels van het Universum de andere kant op en weer terug en in dit alles zag Devilina hoe de aarde gevormd werd. En met háár al het leven hierop, iedere gedachte en ieder bewustzijn, verenigd in één seconde. Toen... zag ze niets meer.
-XKnipperend opende Devilina haar ogen. Waar was ze..? Ze keek om zich heen en zag dat ze in een grote zaal lag, waar al haar vrienden in één bed lagen, elk met een Knop aan hun zij om over te te waken. Moeizaam boog ze haar hoofd opzij en keek in de stralende ogen van haar vriendin Bloem, Geest van de Lente. Zij was als altijd in het groen gekleed en droeg haar rood-met-witte-stippen-paddenstoelenhoed. “Wat...” stamelde Devilina voorzichtig. “Sssstt...” zei Bloem, “je hebt veel te veel meegemaakt. Je moet nu nog wat meer rusten.” Devilna was zich nog even bewust van de geur van bloemen die van haar vriendin afstraalde en toen zakte ze weer in een diepe slaap. Alle Chaotih-vrienden zaten aan een grote ronde tafel, bezaaid met de heerlijkste dingen. Broodjes met jam en honing, frisgroene salade, prachtig lentefruit en potten geurende bloesemthee. Allemaal waren ze gehuld in gewaden die het ene moment groen en het andere moment roze leken te zijn. De Knoppen draafden af en aan om nog meer op tafel te zetten. Iedereen was dolblij elkaar weer te zien, ongedeerd en volkomen gezond en verhalen werden over en weer uitgewisseld, terwijl Frasje onophoudelijk door Devilina werd geknuffeld. Toen zwaaide de deur van de zaal open en Bloem kwam binnen. “Kieke...” stamelde Bie-Boi. Wat gebeurde er met hem? Zijn hart sloeg op hol, zijn hoofd begon te duizelen en zijn buik leek te tintelen als ijsklontjes op je tong. Bloem nam plaats aan tafel en zei rustig, “Mijn beste vrienden. Er is een hoop dat uitgelegd dient te worden, maar ik denk dat jullie nog veel méér zin hebben in een lekker ontbijt. Laten we daarom eerst eten en daarna pas praten!” Dat liet niemand zich een tweede keer zeggen! Hoe lang was het al niet geleden dat ze gegeten hadden. Gretig werd er aangevallen!
Alleen Bie-Boi leek niet veel trek te hebben. Hij staarde wat voor zich uit, nam af en toe een stukje van een broodje en stamelde maar, “Kiekeboe...” Na het ontbijt was er tijd voor verhalen en uitleg. Bloem blééf maar benadrukken hoe uitzonderlijk het was, wat er was gebeurd. De magie van Devilina’s Tegenritueel was kansloos geweest tegen de gecombineerde magie van Ishtar, Luna en Storm. Maar de invloed van de Pixies was in het Grimdal nog zó sterk dat Drek zich er niet meer tegen had kunnen verzetten. Hij moest er wel gehoor aan geven en versterkte op die manier Devilina’s kracht. Wat dit alles voor gevolg zou hebben op de aloude magische wetten van het heelal, daar durfde zelfs Tiamat geen antwoord op te geven. Maar zij én de andere Geesten van de Seizoenen zouden hier extra waakzaam op zijn. Wat er nu met Rijp ging gebeuren was natuurlijk ook een vraag die op ieders lippen brandde. “Hij zal snel genoeg zijn plaats in het evenwicht weer moeten innemen,” antwoordde Bloem, “maar het universum heeft zo haar eigen manieren van straffen en daar zal hij niet aan ontkomen! Geloof mij maar!” Nog een paar dagen werden doorgebracht in het paleis van Bloem om verder te herstellen en tot rust te komen. Bloem zelf zagen ze niet veel die dagen. Het was begin mei en overal moest de lente nog ontluiken, dus zij had meer dan genoeg werk te doen. Maar na die paar heerlijke dagen wilde iedereen niets liever dan weer terugkeren naar zijn of haar eigen huisje. Bloem nam uitgebreid de tijd om iedereen nogmaals persoonlijk te bedanken en toen... was de stoet klaar voor vertrek.
-XIHet was een heerlijke wandeling door het bos. Alles was druk bezig te ontluiken, bloesems te vormen en te leven. Bloem liet er duidelijk geen gras over groeien. Het zonnetje scheen en iedereen was in een opperbeste stemming. Alleen Bie-Boi keek een beetje bedrukt. De kleine Faal en de Gelaarsde Poezzze merkten het het eerst. “Oelala Bie-Boi,” spinde de Gelaarsde Poezzze, “waarom zo sombèr? Prrr...” “Nom! Iets verkeerds gegeten misschien?” opperde Faal. Bie-Boi zuchtte. “Kiekeboe... Toen... Toen Bloem ons net allemaal apart sprak, zag Bie-Boi zijn kans schoon... kiekeboe... En heb ik gevraagd of Bloem met me wilde trouwen...” “Oelala... En..?” vroeg de Gelaarsde Poezzze bezorgd. “Kiekeboe! Ze zei dat ze Bie-Boi heel lief vond, maar dat zij te anders is. Al miljoenen jaren heeft ze geleefd en ze zal nog miljoenen jaren leven. Kiekezucht... Ze zei dat ze ooit eens verliefd was geworden op een sterveling. Vijftig jaar waren zij samen en vijfhonderd jaar kostte het haar om hem te vergeten...” “Nom! Faal denkt wel dat zij gelijk heeft. En bovendien... Bie-Boi drukbezette superheld! Nom! Geen tijd voor vrouw en kindjes! Nom!” Een klein glimlache trok rond de mond van Bie-Boi. “Geniet nu maar van de wandèling,” spinde de Poezzze, “je ‘ebt dan une blauwtje gelopen, maar alles om ons ‘een ies nu zo mooi frisgroen en blauw... Oelala... Dat vloékt met elkaar... Prrr...” “Hahaha! Kiekeboe!` lachte Bie-Boi nu alweer breeduit. “Zucht... Jullie hebben gelijk! Kiekeboe! Eerst carrière maken en dan rustig uitkijken naar mevrouw Bie-Boi! Kiekeboe!” En zo, met een glimlach op hun gezicht en de warme lentezon op hun hoofd, vervolgden onze vrienden hun weg naar huis.
En de volgende keer dat iemand weer, per ongeluk of expres, van plan was hun geliefde Chaotikah te verwoesten... Nou, dan staken ze daar gewoon wéér een stokje voor... “Kiekeboe!” - EINDE -