6905
Herziening van het
Ontslagrecht
ADVIES uitgebracht door het Bestuur van de Stichting van den Arbeid aan de Minister van Justitie
UITGAVE VAN DE S T I C H T I N G VAN DEN ARBEID JAVASTRAAT 2 b 'S-GRAVENHAGE
Herziening van het
Ontslagrecht
ADVIES uitgebracht door het Bestuur van de Stichting van den Arbeid aan de Minister van Justitie
UITGAVE VAN DE S T I C H T I N G VAN DEN ARBEID JAVASTRAAT 2 b 'S-GRAVENHAGE
Voorwoord Nadat op 23 Juli 1946 H. M. de Koningin in de Troonrede had aangekondigd, dat het in het voornemen lag een wets'ontwerp bij de Staten-Generaal in te dienen ,,tot 'herziening. van de bepalingen rakende de beeindiging van arbeidsovereenkomsten, zulks met de bedoeling personen, die reeds geruime tijd bij eenzelfde werkgever in loondienst zijn, meerdere bestaanszekferheid te verschaffen", verzocht de Minister van Justitie op 26 Juli 1946 aan d e Stichting van den Arbeid hem dienaanigaande van advies te dienen. Het Bestuur van de Stichting van den Atbeid gaf volgens de reeds meermalen gevolgde werkwijze deze materie in behandeling aan een commissie. De samenstelling van deze commissie vindt men in de inleiding van het rapport vermeld. Het karakter dezer commissie was in zoverre 'bijzonder, dat zij niet paritair van samenstelling was, doch als z.g. gemengde commissie betiteld moest worden, d.w.z. dat er behalve werkgevers- en werkncmersleden ook andere leden in de commissie zitting hadden. De aangelegenheid van het ontslagrecht was nl. reeds eerder door > enkele Ministeries in studie genomen, in verband waarmede het wenselijk werd geacht enkele 'hoofdambtenaren van de Departementen van Justitie en van Sociale Zaken bij de arbeid van de commissie te betrekken. Het gevolg van deze gemengde samenstelling was, dat op enkele punten, waar de opvattingen van de werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers in de commissie niet parallel liepen, niettemin van een meerderheidsopvatting wordt melding gemaakt.
De commissde heeft op 18 April 1947 haar rapport aan het Bestuur van de Stichting van den Arbcid aangeboden. Daarna heeft het Bestuur van de Stichting het rapport ter beoordeling toegezonden aan de centrale organisaties, die dn de Stichting van den Arbeid zijn verenigd, met het verzoek de mcning van deze centrale organisaties ter zake te mogen vernemen., Naar aanleiding v a n . d e van de zijde van decentrale organisaties ontvangen opmerkingen heeft de commissie het rapport op sommige plaatsen nog enigszins gewijzigd en aangevuld. Nadat het rapport daarna opnieuw aan het Bestuur van de Stichting was aangeboden, (heeft genoemd Bestuur zich met de inhoud van het rapport kunnen verenigen en het rapport aan de Minister van Justitie bij schrijven van 29 JuH 1947 aangeiboden. Aan de Minister van Justitie werd gevraagd of hij zich met publicatie van bedoeld rapport kon verenigen. De Minister antwoordde, dat hij met zeef veel belangsteUing van het rapport had kennis igenomen, waarbij hij zijn dank uitsprak voor de uitstekende arbeid door de commissie verricht. Tegen publicatie had de Minister generlei. bezwaar.'' Integendeel, de Minister verwachtt?, dat de beschouwingen, welke aan het rapport zouden worden gewijd, mede ten goede zouden komea aan de voorgenomen wetswijziging. S T I C H T I N G V A N D E N ARBEID /
Rapport van de Commissie tot bestudering van wijzigingen in het ontslagtecht Inieiding
',
Op 26 Juli 1946 heeft de Minister van Justitie het advies van de Stichting van den Arbeid gevraagd inzake een reeds in de Troonrede aangekondigde herziening van de bepalingen, rakende de beeindiging van arbeidsovereenkomsten, zulks met de bedoeling om aan personen, die reeds geruime tijd bij dezelfde werkgever in loondienst zijn, meerdere bestaanszekerheid te verschaffen. Het Bestuur van de Stichting van den Arbeid besloot in zijn vergadering van 2 Augustus 1946 deze materie in studie te doen nemen door een speciaal daartoe in te stellen commissie, welke als volgt Vkferd.samengesteld: Prof. Mr B. C. Slotemaker, Gedelegeerde van de Stichting van den Arbeid, Voorzitier; A. Boersma, voor de Nederlandse Katholieke Arbeidersbeweging; M r A. J. Hammerstein voor de Algemene Katholieke W e r k geversvereniging; M r J. Kramer, voor het Verbond van Protestants-Christe' lijke Werkgevers in Nederland; M r C, E. J. /Maitland, voor het Centraal Sociaal Werkgevers Verbond; . M r G. van Niekerken, voor de Raad van Bestuur in Middenstandszaken; H. J. Oosterhuis, later vervangen door Mr J. Mannoury, voor het Nederlands Verbond van Vakverenigingen; H. J. Vermeulen, voor het Christelijk Nationaal Vakverbond' in Nederland; M r J. J. M. Veraart, Secretaris van de Stichting van den Arbeid, Secretaris. »
I ^¥P-5^'77¥r":^f
Voorts werd aan de Ministers van Justitie en van Sociale Zaken verzocht aan de werkzaamheden van deze commissie te doen deelnemen door enkele hoofdambtenaren van genoemde Departementen, De Ministers van Justitie en van Sociale Zaken hebben aari'dit verzoek gevolg gegeven en voor deze deelneming aangewezen de heren: Mr W . G. Belinfante, (Departement van Justitie); Dr W . F . de Gaay Fortman, (Departement van Sociale Zaken); M r H. M. V. d. Zanden, (Departement van Sociale Zaken).
De commissie heeft op 18 April 1947 haar verslag aan' het Bestuur van de Stichting van den Arbeid aangeboden. Het Bestuur van de Stichting van den Arbeid heeft aanleiding gevonden het rapport ter beoordeling voor te leggen aan de centrale b'rganisaties, die in de Stichting van den Arbeid samenwerken, Aan de centrale organisaties werd verzocht eventuele opmerkingen ter kennis van de Stichting van den Arbeid te brengen. De cen'trale arbeidersorganisaties hebben zich in het algemeen met deinhoud van het rapport goed kunnen verenigen,- behoudens enkele opmerkingen, waarbp voorzoveel nodig hieronder nog nader zal •worden teruggekomen. Van de'zijde vanjle Raad van Bestuur in Arbeidszaken, waarin de centrale •werkgeversorganisaties zijn verenigd, en van de Stichting.voor de.Landbou'w •werden min of meer uitvperige nota's ontvangen, waaraan de commissie in een afzohderlijke vergaderihg aandacht heeft geschonken. • •' .•• . ' , De yoornaamste.opmerkingen van de genoemde instanties zijn in dit rapport opgenomenen aan een nadere beschouwing onderworpen. Het onderstaande bevat nu het uiteindelijke rapport Van de commissie in definitieve tekst. ... Taak der commissie • - •. • De commissie heeft zich.allereerst beraden over de omvang van haar taak. De commissie heeft er
zich rekenschap van gegeven, dat wanneer men de bepalingen, rakende de beeindiging van arbeidsovereenkomsten, wil herzien, men niet alleen te maken heeft met de desbctreffcnde bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, doch ook met andere wettelijke regelingen, met name met die, neergelegd in het -Buitengewoon BeSluit Arbeidsverhoudingen van 5 October 1945, welk besluit de publiekrechte^ hjke zijde van het vraagstuk der beeindiging van de arbeidsovereenkomsten regelt. In verband hiermede heeft de commissie zich afgevraagd of het weUicht aanbevehng zou verdienen de gehele materie van het ontslagrecht — zowel wat betreft de privaatrechtelijke regchng als voor wat aangaat de pubhekrechtehjke zijde. van dit vraagstuk ^ in ogenschouw te nemen en aldus te pogen de bepalingen op het stuk van het ontslagrecht tezamen te brengen in een afzonderlijke wettelijke regeling. " Verschillende leden der commissie waren van oordeel, dat met enkele wijziging of aanvulling van de desbetreffende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek niet mocht. word'en yolstaan. Deze leden gaven er de voorkeur aan het gehele ontslagrecht in een afzonderlijke wet te regelen, waarbij dan aanstbnds opmerking verdient, dat naar de mening van deze leden in de toekomst de organen der pu^ bliekrechtelijke bedrijfsorganisatie een belangfijke taak op het' gebied van het ontslagrecht zullen hebben te vervullen. Intussen was de commissie eensteminig van oordeel, dat met de voorbereiding van een gehele afzonderlijke wet op het ontslagrecht, zoals hier wordt bedoeld, zoveel tijd zoiJ zijn gemoeid, dat daarmede het grote belang van het zo spoedig mogelijk tot stand brengen van enkele noodzakelijk geachte wijzigingen en aanvullingen in de beataande wettelijke. bepalingen uit het Burgerlijk W e t boek in gevaar- zou komen.
"f
--"ra^i^'j^ws^sra.^^-^-v."
: Op grond van deze overweging en mede gezien een schrijven van de Heer Mr W . G. Belinfante; waarin deze als het standpunt van de Minister van Justitie inededeelt, dat de Minister er devoorkeur aan zou geven, indien de wijziging van-het ontslagrecht zou kiinnen worden t o t ' stand; gebraeht birinen hest kader van het Burgerlijk Wetboek. (en eventueel het Wetboek van Burgerlijke Rechtsv6rderirig)( besloot de commissie zich te beperketi tot een onderzoek van die wijzigingen van het ontslagrecht, die gevoegelijk door verandering van het Burgerlijk .Wetboek. en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsyordering zouden kunnen v/orden .tot stand gebraeht. Daarnaast heeft- de commissie .gemeend .op icnkele. plaatsen ook het Buitenge^voGn Besluit. Arbeidsverhpu'dingen 1945 in , haai besehouwingen te. moeten betirekken.. , / D e commissie heeft bij haar overwegingeh op sommige punten gebruik gemaakt van een vbor-i on twerp ••van wet tot wijziging en aanvuUing van de bepalingen betrefferide de arbeidsovereenkomst; VOorkbmende in het Burgerlijk Wetboek, dat reeds eni§6 tijd vodr'de borlog op het Departemert van Justitie Werd voorbereid. • ' • • . , p e ' cqmraissie heeft er zich -voorts rekenschap van gegeyen, dat naast de wijzigingen in het Burgerlijk Y/etSoek, zoals die'in het hierna yolgende z.ullen worden. voorgesteld, opk sommige artikelen in andere wetten zullen worden gewijzigd en aangepastaan, (d^.yoprstellen nppen? wijziging van het Burgerlijk' Wetboek. . Tenslotte moge hier-nog worden medegedeeld, dat in de.commissie .deopmerking werd gemaakt, dat het'vraagstuk >van het-verschaffenvan -grotere bestaanszekerheid. aan de; arbeiders tot een oplossing moet worden gebraeht langs de Wegener verplichte ' wachtgeld-' en: werklo'osheidsverzekering, terwijl aan een wijziging. van h^tiontslagrecht
8
slechts betrckkelijke betekenis mag worden, toegekend. Verlenging
van de
opzeggingstermijn
De commissie heeft zich vooreerst. afgevraagd of het gewenst moet worden geacht de in het Burgerlijk Wetboek (art. 1639 i) genoemde termijn van opzegging verband te doen houden met de duur van de dienstbetrekking. Deze vraag werd door de commissie eenstemmig bevestigend beantwoord. Een lid van de commissie, vertegenwoordigende het N.V.V., stelde zich op het standpunt, dat de wenselijkhcid van een verlenging van de opzeggingstermijn als hier bedoeld in belangrijke mate samenhangt met eventuele andere voorzieningen, die bij ontslag worden getroffen. Dit lid mecnde, dat, indien bij ontslag behoorlijke voorzieningen zijn getroffen, een verlenging van de opzeggingstermijn niet meer noodzakelijk is. Veeleer dan een verlenging van de opzeggingstermijn, aldus werd door dit lid betoogd, zal men tegen bepaalde ontslagen andere voorzieningen moeten treffen. Verband tussen opzeggingstermijn dienstbetrekking
en duur van de
De commissie heeft vervolgens de vraag orider ogen gezien op welke wijze de opzeggingstefihijn verband zou moeten houden met de duur van de dienstbetrekking. Op het voetspoor van het reeds cerder genoemde voorontwerp van wet zou de commissie de in art. 1639 i van het Burgerlijk Wetboek genoemde opzeggingstermijn in beginsel gesteld willen zienop een week voor. ieder vol jaar, dat de dienstbetrekking — al dan niet met kleinere onderbrekingen -— heeft'geduurd. De opzeggingstermijn, door de werkgever in acht te nemen, ware naar het oordeel van de meerderheid der commissie te stellen op maximaal 26 weken.
In samenhang hicrmede zal bepaald dienen te vyorden dat het dienstverband voortduurt bij overdracht of overgang van de onderneming aan een nieuwe eigenaar of bij verandering van de rechtsvorm van de onderneming. Vail de zijde van de Raad van Bestuur in Arbeidszaken werd te kennen gegeven, dat men aan werkgeverszijde tegen een verlenging van de opzeggingstermijn tot een maxirnum van 26 weken bezwaar heeft. De ervaring heeft de werkgevers geleerd, dat de aanzegging van een ontslag een onzekere tocstand in het lev en roept, die in het belang van beide partijen niet te lang mag duren. Bovendien, aldus werd van die zijde betoogd, is het een ervaringsfeit, dat aanzegging van ontslag aanstonds veranderipg in de arbeidsproductiviteit van de betrokken arbeider medebrengt. Gelet op de belangen van beide partijen meent men, dat met inachtneming van het door de commissie gekozen stelsel de maximum, opzcggihgstermijn voor de w e r k g e v e r o p ten hoogste 13 weken behport te worden gesteld. Dit maximum wordt ook meer in overeenstemming geacht met de positie van het kleinbedrijf, waarin vanwege de persoonlijke verhouding tussen werkgever en werknemeir moeilijkheden worden verwacht bij een te lange opzeggingstermijn. De meerderheid der commissie heeft, na kennis te hebben genomen van deze beschouwingen, geen aanleidipg kunnen vinden haar oorspronkelijk standpunt te wijzigen. Terwijl de meerdeirheid van de commissie dus van dofdeel is, dat de werkgever een maximum op^ zeggingstermijh van 26 weken in acht zal moeten nemen, ihdien het dienstverband 26 jaren of langer heeft geduurd, is de-commissie eensteminig van oordeel, dat de opzeggingstermijn voor de arbeider op ten hoogste 13 weken moet-worden vastgesteld. Door de meerderheid der commissie werd derhalve 10
tussen de maximum • opzeggingstermijn voor ,de werkgever en die voor de arbeider een onderscheid gemaakt, waarvoor c m . als argument werd aangevoerd, dat de twee verbintenissen, die door de arbeidsovereenkomst in het leven worden gcroepen, t.w. die van de arbeider tot het verrichten van arbeid fen die van de werkgever tot het betalen •van loon, van geheel verschillende aard zijn, De arbeider immers stelt zijn gehele arbeidskracht ter beschikking en wordt daardoor in sterke mate persoonlijk gebonden. Van een zodanige persoonlijke gebondenheid is bij de werkgever, die in de regel geen andere wettelijke verplichting op zich neemt dan het betalen van loon, uiteraard geen sprake. Het verschil in karakter tussen beide verbintenissen, zo werd betoogd, maakt dat men aan de heeindiging van de arbeidsovereenkomst door de Werkgever en aan de beeindiging daarvan door de arbeider niet dezelfde maatstaf zal mogen aanieggen. ^ Voorts werd er door verschillende leden van de commissie op' gewezen, dat een opzeggingstermijn van 26 weken voor de arbeider te bezwaarlijk zoii kunften zijn bij zijn streven naar een eveiituele positieverbetering. Op grond van deze overwegingen was de meerderheid der commissie van oordeel, dat er voor een onderscheid tussen de maximum opzeggingstermijn voor de werkgever en die voor de arbeider reden bestaat. Zoals gezegd was de commissie eenparig van mening, dat de opzeggingstermijn, door de arbeider in acht te nemen, op ten hoogste 13 weken zou moeten worden" vastgest'eld. Een der leden van de commissie, vertegenwoordigende het C.N.V., was van oordeel, dat de opzeggingstermijn voor de :werknemer van minimaal een week moet stijgen met een halve week per dienstjaar tot maximaal 13 weken, zodat de mall
«?15KT''
ar-
ximale opzeggingstermijn eerst na 26 jaren dienstverband wordt bereikt. Bij de discussie over deze aangelegenheid werd in de commissie nog de vraag opgeworpen of er aarileiding bestaat om vbor hoger gesalarieerde werknemers een langere opzeggingstermijn dan maximaal 13 weken vast te stellen. De commissie was van oordeel, dat hiervoor geen aanleiding. bestaat,aangezien, zoals uit het hierna volgende moge blijken, partijen te alien tijde de bevoegdheid hebben om de opzeggingstermijn bij schriftelijke overeenkomst of reglement te verlengen. De vraag of voor week- en maandloners een verschillende regeling zal moeten gelden, meende de commissie ontkennend te moeten beantwoorden. De commissie was van gevoelen, dat het bezw^arlijk zou zijn, voor deze beide categorieen van werknemers een verschillende regeling te treffen. Zowel voor de maand- als voor de weekloners zal, naar de mening van de commissie, de opzeggingstermijn moet worden gesteld op een week voor ueder jaar, dat het dienstverband heeft geHuurd. H,et gevolg is derhalve, dat de maandloners pas van de verlenging, van de opzeggingstermijn zullen profiteren resp. daaraan gebondcn zuUen zijn, nadat het dienstverband 5 jaren heeft geduurd. Vervolgens heeft de" commissie zich nog afgevraagd ten opzichte van welke categorieen van arbeiders de verlenging van de opzeggingstermijn tot een week per dienstjaar toepasselijk zal zijn. De commissie is tot de overtuigihg gekomen, dat zulks niet het geval zal moeten zijn ten aanzien van zeer jeugdige arbeiders, doch slechts met betrekking'tot hen, die een leeftijd hebben bereikt, waarop zij een meerdefinitieve keuze van het beroep of bedrijf, waarin zij werkzaam zullen zijn, kunncn doen. In verband hiermede zou de commissie de ver-
i'2
^,-
lenging van de opzeggingstermijn van toepassing willen verklaren op arbeiders van 21 jaar en ouder, hetgeen dan inhoudt, dat de jaren voor de 21ste verjaardag, bij dezelfde werkgever doorgebracht, bij de berekening van de duur van de opzeggingstermijn niet worden medegeteld.. Door de Raad van Bestuur in Arbeidszaken werd er nog de aandacht op gevestigd, dat de voorgestelde wijziging van de opzeggingstermijn niet tot gevolg mag hebben, dat aari het ontslag van losse arbeiders, die bij de dag worden aangenomen, beperkingen in de weg worden gelegd. De Raad acht het gewenst ten deze de bestaande situatie te bestendigen. De commissie maakt te dezer plaatse van deze opvatting melding, doch voegt hieraan, toe, dat in dat geval waarborgen moeten worden geschapen, waardoor wordt voorkome'n, dat het systeem, zoals de commissie zich met be- • trekking tot de verlenging van de opzeggingstermijn heeft voorgesteld, zou worden ontdoken. Volgens de huidige bepalingen van de W e t op het Arbeidscontract wordt voor wat betreft de opzeggingstermijn opderscheid gemaakt tussen arbeiders met een loon van meer dan f^,— per dag en arbeiders met een loon van f 4,'— pei; dag of minder. Naar de mcning .van de commissie verdient het geen aanbeveling in de toekomstige wettelijke regeling dit onderscheid met betrekking tot de termijn" van opzegging te handhaven. Afwijking bij schtiftelijke pvereefikomst regtement
of
De commissie is van oordeel, dat de mogelijkhcid moet worden opengelaten om bij schriftelijke overeenkomst af te wijken van de in de wet vast> gestelde en met de duur van de dienstbetrekking verband houdende opzeggingstermijn. De regeling, zoals deze thans in het Burgerlijk Wetboek is neergelegd en kraehtens welke 'zowel 13
•vi'»^^-'?<»w^^*s^ij^^^^»i?5^^8i
een verkorting als een verlenging van de opzeggingstermijn worden overgelaten aan een individuele regeling tussen werkgever en werknemer, mits dit slechts geschiedt bij schriftehjk aangegane overeenkomst of reglemerit, acht de meerderheid der commissie echter minder gewenst. De meerderheid der commissie is van mening, dat een verkorting van de in de wet vastgesteide opzeggingstermijn slechts bij collectieve arbeidsovereenkomst zowel voor de werkgever als v o o r ^ e werknemer mag worden geregeld. Een verlenging van de opzeggingstermijn daarentegen . (eveneens wederzijds) kan — behalve dat deze bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden geregeld ^ naar de mening van de commissie ook worden overgelaten aan het individuele overleg tussen pattijen. Uiteraard zullen, evenals thans reeds het geval is, geen afwijkingen mogen worden toegestaan, waarbij de opzeggingstermijn voor de werkgever korter is dan die voor dc arbeider, De Raad van Bestuur in Arbeidszaken kan niet delen de opvatting, dat het gewenst is de verkorting van de wettelijke opzeggingstermijn bij individuele schriftelijke overeenkomst over de gehele linie te verbieden. De Raad zou de mogelijkheid bij individuele overeenkomst de wettelijke opzeggingstermijn te mogen verkorten slechts willen uitsluiten voor gevallen, waarin een collectieve arbeidsovereenkomst bestaat of een bindende loonregeling door het College van Rijksbemiddelaars is vastgesteld. De meerderheid der commissie heeft in het vorenstaande geen aanleiding gevonden' in her oorspronkelijk voorgestelde systeem een wijziging te brengen. Van de zijde van de Stichting voor de Landbouw werd er nog op gewezen, dat-indien bij een collectieve arbeidsovereenkomst inderdaad van de wettelijke termijn wordt afgewcken, zulks alleen voor 14
de bij de contracterende partijen aangesloten werkgevers geldt. Voor niet bij de pontracterende partijen georganiseerden blijft dan nog de v/cttelijke regeling gelden. Zou men nu aan het College van Rijksbemiddelaars verzoeken de bepalingen der collectieve arbeidsovereenkomst bindend te verklaren voor niet bij partijen georganiseerden, dan valt naar de opvatting van de Stichting voor de Landbouw te betwijfelen of het College van Rijks-' bemiddelaars daartoe ook zal overgaan, waar het een artikel betreft, waarin van de wettelijke op-? zeggingstermijn wordt afgeweken. Aangezien men vree'st dat een dergelijke situatie in de practijk tot moeilijkheden aanleiding kan geven, staat de Stichting voor den Landbouw een oplossing voor- in deze zin, dat in artikel 1639 i van het Burgerlijk Wetboek wordt bepaald, dat indien bij een collectieve arbeidsovereenkomst wordt afgeweken van de in bedoeld artikel- genoemde opzeggingstcrmijn, van overheidswege een hiermede overeenkomend voorschrift aan niet bij partijen georganiseerden bindend kan worden opgelegd, indien hiertoe met het oog op het algemeen belang aanleiding bestaat. Beroep op- de rechter De commissie heeft zich afgevraagd of een beroep op de rechter mogelijk moet worden gemaakt om van de bij of krachtens de wet vastgestelde of bij collectieve arbeidsovereenkomst bepaalde opzeggingstermijn te mogen afw^ijken. De commissie heeft dezc vraag bevestigend beantwoord. Zowel voor de werkgever als voor de arbeider kunnen zich omstandigheden voordoen, die het handhaven van de bij of krachtens de wet of bij collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde opzeggingstcrmijn bezwaarlijk maken. De commissie is van oordeel, dat in een dergelijk geval voor beide partijen een beroep op de rechter moge15
;->-r;.-«^^;
iijk meet zijn, een beginsel, dat overigens hei; Burgerlijk Wetboek reeds'kent. Andere vootzieningen'bij
ontslag
De commissie heeft vervplgens orider ogen gezien, welke andere voqrzieningen, behalve een verlenging van de opzeggingstermijn,. nog mDeten worden getroffen. ' . , Evenals thans het geval is, zal, indien d e i n de wet vastgestelde opzeggingstermijn niet, in acht wordt genomen, een. schadeloosstelling moeten worden betaald ter grootte van he:t geldloon over de opzeggingstermijn. Door de vcrlenging van de opzeggingstermijn wordt de .onderhavige schadeloosstelling autbmatisch yerhoogd. Voor een nog verdere verhoging, dan in verband met de.verlengiqg .van de opzeggingstermijn reeds het geval is, ziet de commissie geen, aanleiding. Voorts blijft voor beide partijen uiteraard de mogelijkheid bestaan verdere vergoeding (schadevergoeding) te vorderen, indien de door het ontslag geleden schade niet door""de schadeloosstelling wordt gedekt. De schade zal dan echter voor de rechter moeten worden gcsteld en bewezen. Enkele leden van de commissie waren van oordeel, dat aan een arbeider die tegen zijn w i l ontslagen wordt, in bepaalde gevallen, ongeacht de schadeloosstelling Hit hoofde van het niet in acht nemen van de opzeggingstermijn en ongeacht de vraag of door het ohtslag bewijsbare schade wordt geleden, nog een gefixeerd schadebedrag ineens raoet worden toegekend. De omvang -van deze uitkering zal, riaar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden, verband moeten houden met de duur van de dienstbetrekking en met andere omstandighedeh, in het bijzonder indien de arbeider door een concurrentie-beding, door vergaande specialisatie voor de dienst des werkgevers of door 16
gevorderde leeftijd in het vinden vanandere arbeid wordt belemmerd. •• De rechtsgrond voor een zodanige iiitkering ineens zien deze leden in het vcrlies aan good-will, dat een arbeider lijdt, indien hij na een langdurig dienstverband onvrijwillig wordt ontslagen. Hierbij werd door hen in hoofdzaak gedacht aan de moeilijkheden, welke voor oudere werknemers, en met name voor handels-' en kantoorbedienden, technici e.d. aan het vinden van een nieuwe werkkring zijn verbonden. Andere leden van de commissie konden deze gedachtengang niet volgen en zagen met name niet in, in hoeverre de betrokkenen aan good-will zouden verliezen. Men mag immers niet uit het oog verliezen, dat de betrokken werkkracht zijn goodwill voor een groot deel heeft verkregen door middel van bronnen; hem door de werkgever ten dienste gesteld. Er bestaat naar het inzicht van deze leden geen aanleiding voor het uitbetalen van de hierbedoelde extra schade:vergoeding bi) beeindiging van het dienstverband. Veeleer zal een oplossing moeten worden gezoeht langs de weg van een wettelijk geregelde wachtgeld- en werkloosheidsverzekering. Voor wat betreft de vraag, wat zal dienen te geschieden, indien een arbeider onrechtmatig, dus in strijd met de wettelijke bepalingen wordt ontslagen (b.v. onder aanvoering van een dringende reden, die achteraf blijkt niet te bestaan) is de commissie van oordeel, dat in zodanig geval aan de arbeider een recht op herplaatsing (resp. schadevergpeding) moet kunnen worden toegekend. Aan de werkgever, die een arbeider in strijd met de wettelijke bepalingen heeft ontslagen, zal dus primair de verplichting tot herplaatsing van de ontslagen arbeider moeten kunnen worden opgelegdDe commissie is er zich intussen van bewust, dat het geen aanbeveling verdient de werkgever in elk 17
^'?''"
'
,'^
-
r.
- --.
,^-^^^~...-,,rn^^^^,^^
afzonderlijk geval te.nood^aken om de onrechtmatig ontslagen arbeider wederom in dienst te nemen. Zij is van oordeel, dat deze verpHchting v o o r d e werkgever zich moet kunnen oplossen in het uitbetalen van een schadevergoeding. De omvang van deze-schadevergoeding zou in. een redelijke verhouding moet staan tot de duur der dienstbetrekking. W o r d t door de arbeider de herplaatsing in rechte gevorderd en wordt dit recht hem door de rechter toegekend, dan zal de rechter in zijn vonnis tevens het bedrag van de daarvoor eventueel in de plaats tredende schadevergoeding dienen te bepalen. Voor de arbeider, die de herplaatsing niet in rechte vordert, blijven uiteraard de wettelijke rechten op schadeloosstelhng en schadevergoeding onverkort bestaan. Met betrekking tot de schadeloosstelhng en schadevergoeding is van de kant van de Raad van Bestuur in Arbeidszaken nog opgemerkt, dat als gevolg van de verlenging van de opzeggingstermijn de schadeloosstelhng en schadevergoeding wel eens zo hoog zouden kunnen zijn dat een werkgever in het kleinbedrijf daardoor in financiele moeilijkheden zou kunnen geraken. Teneinde dit bezwaar te ondervangen wordt van die zijde de ga»dachte geopperd de mogelijkheid te openen, dat de bedoelde vergoedingen in termijnen worden uitbetaald. De commissie meent, dat, wanneer een dergehjk geval zich mocht voordoen, voor de betrokkenen de gelegenheid dient te bestaan, zich tot de rechter te wenden, teneinde een betaling in termijnen te verzoeken. Tenslotte is door de Raad van Bestuur in Arbeidszaken nog de wenselijkheid uitgesproken, aan de rechter de bevoegdhdd te verlenen om bi; dienstbetrekkingen voor bepaalde tijd de schadeloosstelhng, bij tussentijdse verbreking door een 18
der partijen verschuldigd, te matigen. Deze matigingsbevoegdheid heeft de> rechter momenteel, indien de arbeider zijn loon ontvangt als directeur of commissaris ener N.V. (artikelen 48b en 50d W.V.K.). Tegen een dergelijke bevoegdheid van de rechter de schadeloosstelhng te matigen heeft de commissie geen bezwaar. Ontslag in geval van ziekte en militaire dienst De commissie is algemeen overtuigd van de wenselijkheid het ontslag bij ziekte van de arbeider of voor het geval de arbeider zich in militaire dienst moet begeven, aan zekere beperkingen te orderwerpen. De commissie is van oordeel, dat in het algemeen tijdens of in verband met ziekte en militaire dienst geen ontslag zal mogen worden gegeven. Uiteraard is gedurende die tijd wel van toepassing de desbetreffende bepaling uit het Burgerlijk Wetboek (art. 1638b), dat geen loon is verschuldigd vobr de tijd, gedurende welke de arbeider de bedongen arbeid niet heeft verricht, behoudens de in de wet nader genoemde uitzonderingen. Het gevolg van een ontslagverbod in geval van ziekte en militaire dienst als hierbedoeld is, dat indien de betrokkene zich b.v. na een langdurige ziekte wederom bij zijn oude werkgever aanmeldt en deze geen werk meer voor hem heeft, de werkgever de opzeggingstermijn in acht ,zal moeten nemen en aan eventuele andere ontslagbeperkingen gebonden zal zijn. Omgekeerd rust ook op de werknemer de plicht om na afloop van zijn ziekte of na. het vervuUen , van de militaire dienstplicht wederom bij zijn oude werkgever terug te keren. Voor het geval de arbeider de dienstbetrekking zou willen beeindigen, zal ook hij derhalve ten opzichte van de werkgever de opzeggingstermijn in acht moeten nemen. • Voorts zal de tijd van de ziekte of de militaire dienst in aanmerking komen bij de berekening van 19
^ ^ ^ 1 f | 5 5 ' - t .,.,--TO**>T.(» =
het aantal dienstjarcn voor de bovenomscnreven regejing. van de opzeggingstermijn, alsmede voor eventuele contractuele regelingen (b.v. pensioenvoorzieningen), die met de diensttijd rekenihg houden — dit laatste uiteraard behoudens afwijking in de regeling zelf. De Raad van Bestuur in Arbeidszaken heeft als zijn mening kenbaar gemaakt,' dat in geval van ziekte de termijn binnen -welke het ontslag niet kan worden gegeveh of genomenrzou dicnen te worden beperkt tot de maximum uitkeringsduui" van het ziekengeld ingevolge de Ziektewet. Biiinenkort zal deze uitkeringsjluur veyrlengd zijn tot 52 weken — een desbetreffend wetsontwerp is reeds door de Tweede Kamer aangenomen — zodat men dan in de gedachtengang van de Raad komt op een jaair. Met het oog op het aanstellen van eyentuele plaatsvervangers is het, aldus werd door de Raad van Bestuur in Arbeidszaken betoogd, van belang te dezen een niet te lange tijd van ohzekerheid te laten bestaan. Dergehjke onzekcrheden maken het aanstellen en het bepalen van de rechtspositie van een plaatsvervanger moeilijk. ' De meerderheid der commissie staat evenwel op het standpuiit, 'dat bij ziekte de dienstbetrekking moet voortduren zblang de ziekte duurt. De commissie heeft er zich rekenschap van gegeven, dat een regeling voor arbeiders, die zich in militaire dienst moeten begeven, rdomenteel in artikel 5 van het Buitengewooii Besluit Arbeidsver- i'S houdingen 1945 is opgenomen. Het in artikel 5 •";*' B.B.A. gevolgde systeem verschilt hierin van het voorstel der commissie, doordat genoemd artikel de arbeider het recht toekent herplaatsing te vorderen in een arbeidsverhoiiding, die is geeindigd, terwijl in het voorstel der commissie de dienstbetrekking gedurende de militaire diensttijd blijft voortduren. > , 20
Ten aanzien van jeugdige arbeiders, die voor de eerste maal onder de wapenen worden geroepen, zou de commissie een uitzondering op het hierboven voorgestelde systeem willen aanvaarden. Voor degenen die in militaire dienst komen op een leeftijd jonger dan 21 jaar, zou men naar de zienswijze van de commissie de regeling — zoals deze thans krachtens artikel 5 B.B.A. geldt voor alle arbeiders — kunnen volgen, nl. dat deze jeugdige personen recht hebben om herplaatsing te vorderen onder de voorwaarden, zoals die in genoemd artikel 5 B.B.A. worden aangegeven. Het gaat hier immers om jonge mensen, wier toekomstige maatschappelijke positie nog niet is bepaald. Velen van hen beginnen na het opkomen voor de eerste oefening een nieuw beroep. De commissie meent daarom, dat aan een ontslagverbod voor deze categoric van dienstplichtigen weinig behoefte bestaat en dat volstaan kan worden met een regeling in de geest van artikel 5 B.B.A. De commissie is van mening, dat het hierboven ontwikkelde stelsel in het Burgerlijk Wetboek behoort te worden neergelegd, waarmede dan de huidige voorschriften in het B.B.A. kunnen komen te vervallen. Hier moge nog worden medegedeeld, dat de Raad van Bestuur in Arbeidszaken er de aandacht op heeft gevestigd, dat het verbod van. ontslag in geval van militaire. dienst niet zal mogen gelden ten aanzien van arbeidskrachten, die toch zouden zijn ontslagen, indien de militaire dienst- niet in het geding zou zijn gebracht.' Dezelfde overweging geldt naar de mening van de Raad van Bestuur ten aanzien van het ontslagverbod bij ziektc. Met name werd hier gedacht aan dc verhoudingen in het bouwbedrijf, waarbij de arbeiders wel worden aangenomen voor de uitvoering van een bepaald werk. In dergelijke gevallen zou, .aldus de mening van de Raad van BeStuur, ontslag moeten kunnen 21
.^-^'^t^'-f-' ,>K'- '^^i - > -7*. ^-^*k'V7
'fW•«!,cWf•^^r'^^-^^!!X^V!^
plaats vinden, indien de werknemers ook ontslagen zouden zijn, wannecr zij niet in militaire dienst waren opgeroepen. De commissie is van oordefcl, dat het aanbeveling zouverdienen in de wet de mbgelijkheid te openen, datvoor bedoelde groepen van arbeiders in bepaalde bedrijfstakken bij algemene maatregel van bestuur afwijkingen van de wettelijke regeling kunnen worden toegestaan. • Tenslotte worde nog vermeld, dat het Centraal Sociaal Werkgevers Verbond met het systeem, dat de commissie he^ft gekozen voor personen beneden de 21 jaar, die in militaire dienst worden opgeroepen, niet kan instemmen. Genoemd Verbond is van mcning, dat ten-'aanzien van deze categoric van personen geen enkele verplichting op de werkgever moet rusten. Uit de practijk zijn velerlei voorbeelden bekend, aldus wordt door het Centraal Sociaal Werkgevers Verbond betoogd, waaruitis gebleken, dat een definitief beeindigen van het dienstverband met de jeugdige arbeider, die zijn eerste oefening gaat vervullen, gewenst kan zijn. In die gevallen, waarin op een voortzetting van de dienstbetrekkirig ook na de vervulling van de militaire dienstplicht van weerszijden prijs wordt gesteld, zal naar de mening van genoemd Verbond vanzelf een herleving van het dienstverband plaats vinden. Ontstag in stdjd met een regeling
verhoudingsgetallen-
Door enkele ledien van de commissie werd de aandacht gevestigd op de grote betekenis, welke een verhoiidingsgetallenregeling •:— bedrijfstaksge-wijze te treffen — met het oog op het verschaffen van meerdere bestaanszekerheid aan de arbeiders, bezit. Volgens een dergelijke verhoudingsgetallenregeling zal de werkgever bij de samenstelhng van zijn personeel een zekere verhouding tussen de leeftijdsgroepen in acht moeten nemen, welke ver22
houding ook bij het ontslag van arbeiders moet worden gehandhaafd. De commissie is van oordeel, dat, indien en voorzover in een bepaalde bedrijfstak een verhoudings-' getallenregeling als hierbedoeld, is getroffen, een arbeider, die in strijd daarmede is ontslagen, een recht op herplaatsing moet worden toegekend. Voorts zijn deze leden van de commissie van oordeel, dat hetsvoor het bereiken van het primaire doel der door de Minister gewenste voorzicning •— wijziging van het ontslagrecht met het oog op de bestaanszekerheid van arbeiders met langdurig dienstverband — zeer gewenst moet worden geacht, dat verhoudingsgetallenregelingen als hierbedoeld inderdaad tot stand worden gebrachtOntslagen in verband met de neergahg van de conjunctuur ^ De commissie is van gevoelen, dat aan arbeiders, die in een periode van neerwaartse conjunctuur of anderszins bij inkrimping van het bedrijf, worden ontslagen, een recht op herplaatsing zou moeten worden toegekend. De commissie is er zich intussen van bewust, dat aan een algemeen geldende regeling van deze materie bezwaren • zijn verbonden. De gedachten van de commissie gaan in deze richting, dat bedrijfstaksgewijze een regeling tot stand komt waarbij aan de werkgever de'verpHchting wordt opgelegd om de laatst ontslagen arbeider, dus hem voor -wien de band met de onderneming het langst bleet behouden, wederom het eerst in dienst te nemen. De commissie is van oordeel, dat deze materie niet in het Burgerlijk Wetboek kan worden geregeld en dat de oplossing hier in bedrijfstaksgewijze regelingen moet worden gezocht. Vele leden van de commissie zijn van oordeel, dat de hierbedoelde conjuncturele ontslagen een 23
;^j5:
van' de belangrijkfete oorzaken zijn van de bestaansonzekerheid, waarin een grpot deel van de arbeidersklasse verkeert. AUes, aldus werd betoogd, dient in het werk gesteld te worden om zodanige conjuncturele ontslagen waar mogelijk te voorkomen. - Dit zou naai: de mening van de commissie kunnen geschieden door bedrijfstaksgewijze regelingen tot stand te brengen, De rechtspraak De commissie heeft zich vervolgens bezig gehouden tnet het vraagstuk van de rechtspraak in arbeidszaken.. Op het ogenUik is de situatje deze, dat -^ behoudens de voor sommige bedrijfstakken bij collectieve arbeidsovereenkomst geregelde rechtspraak'door bedrijfscommissies — in het algemeen de Kantonrechter in eerste aanleg kenhis necmt van vorderingA in verband met de arbeidsovereenkomst. De commissie heeft aandacht geschonken aan de toekomstige regeling van de rechtspraak en zich daarbij het volgende systeem gedacht. Bij de Kantongerechten zouden gevormd moeten worden Arbeidskamers-.naar analogic van de Pachtkamers, bestaande uit de Kantonrechter als' Voorzitter en twee deskundigen — i.e. op sociaal en arbeidsrechtelijk terrein ^ als lekenrcchtefSv Met het invoeren van het lekenelement in de Pachtkamers zijn gunstige ervaringen opgedaan en in het algemeen bok met het lekenelement in de colleges, welke recht spreken in sociale verzekeringszaken (Raden van Beroep en Scheidsgcrechten). In de gedachtengang van de commissie: zouden alle zaken, rakende de arbeidsovereenkomst ter beoordeling dienen te worden opgedragen aan de hier bedoelde Arbeidskamers. In de bedrijfstakken, die hiertoe rijp geacht kunnen worden en die zelf de wens te kennen geven 24
jnet eigen rechtspraak te worden belast, zou men bedrijfsrechtspraak kunnen invoeren,. mits voldoende waarborgen voor objectiviteit worden geboden. De commissie moge er in dit verband op wijzen, dat in verschillende bedrijfstakken reeds thans bedrijfsrechtspraakcommissies met vrucht werkzaam zijn. De resultaten in het grafisch bedrijf zijn bekend en kunnen niet anders dan gunstig worden genoemd. Ook b.v. in het bouwbedrijf, het havenbedrijf te Amsterdam en bij de Spoorwegen is men over de werkzaamheden van^de rechtspraakcommissies zeer tevreden. Vandaar dat de commissie voorstaat, dat in bedrijfstakken, waar de wens leeft om bedrijfsrechtspraak uit te oefenen, aan dat. verlangen behoort te worden tegemoet gekomen. Daar waar bedrijfsrechtspraak wordt ingevoerd, zullen in de gedachtengang van. de, commissie de bedrijfsrechtspraakcommissies oordelen over alle arbeidsrechtelijke geschillen, die zich tussen werk-' gever en werknemer kunnen voordoen. Ook zonder het publiekrechtelijk karakter van de bedrijfsorganisatie kan deze rechtspraak naar het oordeel van de commissie nu reeds tot stand komen. Bij de regeling van de bedrijfsrechtspraak zal dan nog de aandacht moeten ontvangen, dat men aan de vonnissen van de bedrijfsrechter executoriale kracht zal. moeten verbinden, terwijlde bedrijfsrechtspraak ook zal moeten gelden voor de ongeorganiseerde werkgevers ,en arbeidcrs in die bedrijfstakken.. in de commissie werd voorts nog opgemerkt, dat het. noodzakelijk .• zal zijn te overwegen op welke wijze een voorziening van het hoger berocp tegen vonnissen van. de bedrijf srechter. kan worden getrdffeni Een der leden van de commissie, hoewel ,ten voile instemmende met -de. urgentie van .een h^r-r vorming onzer arbeidsrechtspraak, meende zich.ten 25
i -eo; ^z* ^
••!t-^'J*5F^>^5#,v^H%-Srt^|!|jS^^
aanzien van deze concrete denkbeelden zijn oordeel te moeten voorbehouden. Beoordeling van de redelijkheid van het ontslag In de commissie is de vraag onder ogen gezien of het gewenst zou zijn een bepaling in de wet op te nemen, op grond waarvan ook de beoordeling van de redelijkheid van het ontslag aah de rechter (Overheidsrechter of bedrijfsrechter) zou kunnen worden opgedragen. Door verschillende leden der commissie werd nl. betoogd, dat iiiet alleen tegen onrechtmatige ontslagen, doch ook tegen onrechtvaardige ontslagen voorzieningen behoren te worr den getroffen. Men wees er op, dat ook al is een ontslag gegeven volledig in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen, dan toch onder bepaalde omstandigheden een zodanig ontslag nog onbillijk en onrechtvaardig kan zijn. De overige leden der commissie wensten niet tegeii te spreken, dat het kan voorkomen, dat ook al is een ontslag gegeven in overeenstemming met de wettelijke bepalingen, toch in bepaalde gevallen van een onbillijk of onredelijk ontslag kan worden gesproken. De commissie is tenslotte tot deze overeenstemming gekomen, dat er een voorziening zai moeten zijn, waarbij de rechter (Overheidsrechter of bedrijfsrechter) een beslissing kan nemen in geval een ontslag ,,kennelijk onredelijk" of „kennelijk in strijd met de redelijkheid" blijkt te zijn. In zodanig geval zou haar het oordeel van de commissie de rechtsprekende instantie, die het ontslag als kennelijk onredelijk aanmerkt, aan de werkgcver de verplichting tot hcrplaatsing van de arbeider moeten kunnen opleggen: Daarbij zal er rekening mede moeten worden gehouden, dat niet in alle. gevallen van de werkgever kan worden gevergd, dat hij de ontslagen arbeider in feite herplaatst, zodat hier de mogelijkheid van een voor die verplichting in de 26
plaats tredende schadevergoeding aan de ontslagen arbeider zal moeten worden opengehouden. De Raad van Bestuur in Arbeidszaken acht het gewenst in de wet uitdrukkelijk vast te leggen, dat de rechter bij de beoordeling van de vraag.^of het ontslag kennelijk onredelijk is, mede in aanmerking zal nemen de voorzieningen, die bij het ontslag zijn getroffen, zeals wachtgeld, gratificatie, hulp bij het verkrijgen van een nieuwe betrekking, de in acht genomen termijn, de toestand van de arbeidsmarkt. De commissie zou er geen bezwaar tegen hebben, indien der^elijke omstandigheden, die door de rechter in aanmerking zullen worden genomen, in de wet worden genoemd. De commissie heeft zich vervolgens afgevraagd of ook het ontslag, hetwelk door de arbeider wordt genomen, voor wat betreft de redelijkheid daarvan, ter beoordeling kan worden opgedragen aan de rechter. De commissie meent, dat deze vraag in beginsel bevestigend moet worden beantwoord.Zij is er zich intussen van bewust, dat aan een zodanige w^ederkerigheid bezwaren zijn verbonden. Bij de discussies over deze aangelegenheid werd er o.m. op gewezen, dat, indien obk de redelijkheid van een ontslag, door de arbeider genomen, ter beoordeling kan worden opgedragen aan de rechter, het gevaar ontstaat, dat de persoonlijke vrijheid van de arbeider te zeer wordt aangetast. Hiertegenover kan danechter worden gesteld, dat bij de beoordeling van de redelijkheid van een, ontslag de rechter ongetwijfeld. rekening zal houden met de belangen van de werknemer bij diens persppnlijke vrijheid. Bij het afwegen van de belangen van de'werkgever tegen die van de, werknemer weegt het belang van de. werknemer bij diens persoonlijke vrijheid uiteraard zwaar. Aan.een werknemer, die een ontslag neemt, dat,door het rechtsprekend orgaan als onredelijk wordt beschouwd, zal naar het 27
» »»Tf!S*^^f^^;
fT^^^.r'-r^—pa;^
oordeel van de commissie primair moeten kunnen worden opgelegd de verplichting cm wederom bij zijn oude werkgever in dienst te treden. Uiteraard zal evenals zulks Vjoor de werkgever het geval is, ook deze verphchting voor de arbeider zich moeten kunnen oplossen in het betalen van een schadevergoeding. Tenslotte moge nog worden opgemerkt, dat de commissie zich rekenschap heeft gegeven van de mogehjkheid, dat de ondernemingsraden over bepaalde ontslagkwesties waardevollc adviezen zullen kunnen geven, die voor de rechter (OVerheidsrechter of bedrijfsrechter) bij het bepalen van zijn ' oordeel van belang kunnen zijn, Bempeienis van^het Gewestelijk ^, met ontslagkwesties
Arbeidsbureau
De commissie staat op het standpunt, dat zodra rechterhjke instanties zulleri zijn geschapen, die een oordeel kunnen uitspreken over ontslagen, die „kennelijk onredelijk" of „kennelijk in strijd met de redelijkheid" zijn, het Gewestelijk Arbeidsbureau van zijn taak met betrekking tot het beoordelen .van ontslagkwesties behoort te worden ontlast. Het Gewestelijk Arbeidsbureau a l s o r g a a n van de arbeidsbemiddeling is naar het oordeel van de commissie niet het geeigende oirgaan om een oordeel uit te spreken over het al dan niet redelijke van een ontslag. Hier hgt veeleer een taak voor de rechtsprekende instanties, die aan de commissie voor ogen staan. Zodra derhalv'e aan de Arbeidskamers en de bedrijfsrechtspraakcommissies bij de wet de bevoegdheid is toegekend een oordeel te vellen over de vraag, of een ontslag ,,kennelijk onredelijk" is, zal de bemoeiehis van- het Gewestelijk Arbeidsbureau met" de ontslagvei-gunningen behoren te verdwijnen. 28
Wijzigingen
in andere
wetten
De commissie overwoog, dat bij een beschouwing over de herziening van bepalingen nopens de beeindiging van arbeidsovereenkomsten er rekening mede moet worden gehouden, dat ook in andere wetten, met name in het Wetboek van Koophandel, bepahngen voorkomen inzake de beeindiging van arbeidsovereenkomsten. De commissie heeft hier allereerst het oog op de artt. 75g tot en met 75t van het Wetboek van Koophandel inzake ontslag van handelsagenten en handelsreizigers. De commissie acht het wenseHjk, dat de genoemde artikelen wijziging ondergaan in de geest van en zoveel mogelijk aangepast worden aan de eerder in deze nota gedane voorstellen. Voorts ware te overwegen, in hoeverre het aanbeveling verdient, de artikelen 40 en 239, Fail'issementswet te wijzigen. Volgens deze artikelen kunnen de curator van de gefailleerde resp. de werkgever, die surseance van betaling heeft verzocht, thans in ieder geval de werknemer met een termijn van 6 weken opzeggen. Vooral bij surseance van betaling zou verlenging van deze termijn voor werknemers met een langdurig dienstverband in aanmerking kunnen komen. Tenslotte verdient in dit verband nog de aandacht art. 58 van de W e t op het Levensverzekeringsbedrijf inzake het ontslag van werknemers, in dienst van een levensverzekeringmaatschappij, waarvoor een bijzondere voorziening zou dienen te worden getroffen. Concurrentiebeding Hoewel het concurrentiebeding strikt genomen niet tot het ontslagrecht behoort, was.de commissie van- mening, ook hieraan aandacht te moeten schenken, aangezien een zodanig beding van grote 29
»t V l ^ ' v
invloed is op de verhot^ingen, waaronder een arbeider wordt ontslagen. Door enkele leden van de commissie werd er de aandacht op gevestigd, dat er in bepaalde gevalleh aanleiding kan bestaan om aan een arbeider, die onvrijwillig wordt ontslagen en voor wien een concurrentiebeding geldt, een schadevergoeding toe te kennen. Een arbeider, die door de werkgever niet om een dringende reden wordt ontslagen, zal, indien het concurrentiebeding bij het ontslag wordt gehandhaafd, hierdoor bij het vinden van een nieuwe werkkring nadeel ondervinden. Het is billijk, zo werd door deze leden betoogd, dat de werkgever, die het concurrentiebeding ten behoeve van zichzelf heeft. gemaakt, ook de keerzijde daarvan ervaart, wanneer hij, an
30
Uitgaven van de Stichting van den Arbeid Maandblad ,,Sociale Voorlichting" onder redactie van Prof. Mr B. C. Slotemaker. Abonn. / 5.50 per jaar. Het maandblad bevat de adviezen welke van de Stichting van den Arbeid uitgaan en berichten over haar werkzaamheden. Het houdt de lezer op de hoogte van de sociale ontwikkeling en bevat documentatiegegevens inzake beslissingen van het College van Rijksbemiddelaars, statistieken, boekbesprekingen enz. Enkele maatregelen ter voorkoming van de spanning tussen lonen en prijzen . . . / 0.35 Verslag van het Congres v. d. Arbeid '45 f 0.95 Verslag van het Coiigres v. d. Arbeid '46 / 0.75 Verslag van de werkzaamheden van de Stichting van den Arbeid in de pefiode Mei 1945—Mei 1946 /l.— Nota over de herziening der Sociale Verzekering f 0.50 Herziening van het Ontslagrecht . . . / 0,50 Uitvoering der wettelijke ziekengeld- en ongevallenverzekering door bedrijfsorganen (ter perse) f 0,50
Postgiro 131724 t.n.v. Stichting van den Arbeid, Javastraat 2b, 's-Gravenhage.