KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
FACULTEIT SOCIALE WETENSCHAPPEN OPLEIDING SOCIOLOGIE
Hangjongeren in Limburg Wie zijn ze? Wat doen ze? En vooral, wat drijft hen? Een kwantitatieve studie naar het (anti)sociaal karakter van rondhangen als vrijetijdsbesteding
Promotor : Prof. Dr. M. Swyngedouw Verslaggever : Prof. Dr. R. Laermans
MASTERPROEF aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Master in de Sociologie door Ward NOUWEN
academiejaar 2007-2008
Inhoud Lijst van Tabellen ........................................................................... 3 Lijst met Afkortingen...................................................................... 4 Voorwoord ..................................................................................... 5 Algemene inleiding......................................................................... 6 Deel 1: het onderzoeksontwerp................................................... 8 1. Probleemomschrijving en doelstellingen............................. 8 2. Het algemeen onderzoekskader .......................................... 9 3. De onderzoeksvragen ........................................................12 4. De operationalisering van het theoretisch kader .................13 4.1. De onafhankelijke variabelen ....................................13 4.1.1 De onafhankelijke variabelen op individueel niveau...............................................................13 4.1.2 De onafhankelijke variabelen op contextueel niveau...............................................................17 4.1.3 Theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid....18 4.2. De intermediaire variabelen: te meten waarden, gevoelens en houdingen ............................................19 4.2.1 Expressief individualisme .................................19 4.2.2 Democratische burgerschapswaarden................20 4.2.3 Deprivatietheorie en gevoelens van anomie.......21 4.2.4 Labellingtheorie: Lemert’s primaire en secundaire deviantie...........................................................22 4.3. De afhankelijke variabelen ........................................23 5. De hypotheseformulering op basis van de literatuurstudie..23 5.1. De hypothesen met betrekking tot de vrijetijdsbesteding van jongeren ................................24 5.2. De hypothesen met betrekking tot problematisch rondhanggedrag ........................................................25 6. Het onderzoekstechnische ontwerp ....................................27 6.1. De steekproefselectie ................................................27 6.1.1 De macrovariabelen: verstedelijkingsgraad en etnische diversiteit ............................................28 6.1.2 De microvariabelen op het niveau van de leerlingen .........................................................28
1
6.2. De gerealiseerde steekproef.......................................30 6.3. Hoe en waar waarnemen? De waarnemingsmethode..32 Deel 2: Hangjongeren: wie zijn ze? En wat doen ze? Een beschrijvende analyse....................................................33 7. Een beschrijving van hangjongeren ...................................33 7.1. Een vergelijking op basis van socio-demografische kenmerken ................................................................33 7.2. Een vergelijking op basis van gezinskenmerken ........36 7.3. Een vergelijking op basis van schoolgerelateerde kenmerken ................................................................41 7.4. Een vergelijking op basis van kenmerken gerelateerd aan de peergroup.......................................................43 7.5. Vergelijking op basis van buurtkenmerken ................49 7.6. Een vergelijking op basis van waarden en attitudes....55 7.7. Een vergelijking op basis van de vrijetijdsbestedingskenmerken ................................................................60 Deel 3: hangjongeren: wat drijft hen? Een verklaring voor rondhangen als vrijetijdsbesteding.............................67 8. Een hypothetisch padmodel ter verklaring van rondhangen als vrijetijdsbesteding .......................................................67 9. Toetsing van het verklaringsmodel omtrent rondhangen als vrijetijdsbesteding .............................................................71 9.1. Toetsing van het verklaringsmodel voor de afhankelijke variabele hangjongere ..........................71 9.2. Toetsing van het verklaringsmodel voor de afhankelijke variabele anti-hangjongere ...................75 Deel 4: hangjongeren, probleemjongeren? Een verklaring voor (anti)sociaal gedrag bij jongeren....................................79 10. Een hypothetisch padmodel ter verklaring van (anti)sociaal gedrag bij jongeren............................................................79 11. Toetsing van het verklaringsmodel voor antisociaal gedrag bij jongeren ......................................................................82 Algemeen Besluit ..........................................................................95 Referenties ....................................................................................98 Bijlagen .......................................................................................101
2
Lijst van Tabellen Tabel 1: Kruistabel hangjongeren en nationaliteit jongeren ..........35 Tabel 2: Kruistabel hangjongeren en onderhandelingsklimaat in het gezin .............................................................................37 Tabel 3: Kruistabel hangjongeren en vrijetijdsbesteding in gezinsverband ...............................................................38 Tabel 4: Kruistabel hangjongeren en beroepssituatie vader ..........40 Tabel 5: kruistabel hangjongeren en onderwijstype .....................42 Tabel 6: Kruistabel hangjongeren en kennismakingsplaats vrienden .................................................................................45 Tabel 7: Kruistabel hangjongeren en diversiteit in de peergroup obv etnische achtergrond en vrijetijdsbesteding ....................46 Tabel 8: Kruistabel hangjongeren en peer pressure mbt probleemgedrag ............................................................47 Tabel 9: Kruistabel hangjongeren en buurttype ...........................50 Tabel 10: Kruistabel hangjongere en etnische diversiteit in de buurt.. .................................................................................52 Tabel 11: De gemiddelde somscores voor houdingsschalen voor de indicatoren van de democratische burgerschapswaarden .56 Tabel 12: De gemiddelde somscores voor houdingsschalen mbt gevoelens van deprivatie ................................................58 Tabel 13: De gemiddelde somscore voor houdingsschaal omtrent anomie (~ Merton en Cohen)..........................................58 Tabel 14: De gemiddelde somscores voor schaal mbt Lemert’s primaire en secundaire deviantie ....................................59 Tabel 15: Kruistabel hangjongere en plaats van vrijetijdsbesteding.62 Tabel 16: Kruistabel hangjongere en appreciatie van/identificatie met gangstarapgenre ............................................................64 Tabel 17: De gemiddelde somscores voor schalen mbt ooit en regelmatig gepleegde criminele feiten ............................65 Tabel 18: De significante regressieparameters uit stap 1 (α =0.15) .85 Tabel 19: De significante regressieparameters uit stap 2 (α =0.15) .86 Tabel 20: De significante regressieparameters uit stap 3 (α =0.15) .88 Tabel 21: De significante regressieparameters uit stap 4 (α =0.15) .89
3
Tabel 22: De significante regressieparameters uit stap 5 niet gecontroleerd voor achterliggende variabelen (α =0.15)..91 Tabe l 23: De significante regressieparameters uit stap 5 gecontroleerd voor achterliggende variabelen (α =0.15).92
Lijst met Afkortingen ASO……Algemeen secundair onderwijs BSO……Beroeps secundair onderwijs TSO……Technisch secundair onderwijs KA……..Koninklijk atheneum KTA……Koninklijk technisch atheneum RMSR….Rooted Mean Squared Residuals, statistische maat voor het meten of een model passend is bij confirmatorische factoranalyse TOR……Tempus Omnia Revelat, onderzoeksgroep voor de studie van tijd, cultuur en samenleving, verbonden aan de Vrije Universiteit van Brussel
4
Voorwoord Zoals mijn interesse voor de sociologische discipline is ontstaan uit de zoektocht naar antwoorden op sociale vraagstukken uit mijn omgeving, is ook de keuze voor het thema van rondhangende jongeren sterk verbonden met mijn dagelijkse leefsfeer. Al sinds mijn prille jeugdjaren bracht ik mijn vrije tijd door in de straten en pleintjes van mijn buurt. Voorafgegaan door een oudere generatie rondhangende jongeren, claimden we al vroeg onze eigen hangplek in de buurt. Ook al kan mijn buurt best omschreven worden als een residentiële buurt in het landelijke Limburg, toch kreeg ik in de buurt, op school en in de sportvereniging vaak het label van hangjongere. Naarmate ik ouder werd en ik mijn horizon kon verruimen, groeide het besef dat mijn leefwereld op sommige vlakken sterk verschilde met die van andere leeftijdsgenoten. Het leek me daarom boeiend om de leefwereld van hangjongeren eens te bestuderen met een sociologische bril en te onderzoeken in welke mate de negatieve stereotypering strookt met de realiteit. In dit voorwoord wil ik mijn dank betuigen aan mijn promotor, Professor Marc Swyngedouw, om te geloven in mijn onderzoeksproject en me daarin bij te staan met de nodige methodologische en theoretische ondersteuning. Ten tweede wil ik mijn appreciatie tonen aan de verschillende scholen uit het Vlaamse Gemeenschapsonderwijs die bereid waren om in te gaan op mijn verzoek tot medewerking aan dit onderzoek. Verder wil ik een woordje van dank richten aan mijn ouders die in me zijn blijven geloven, ook na die moeilijkere eerste jaren als student in Leuven. Naast de materiële steun ben ik hen ook dankbaar voor het vertrouwen en de emotionele ondersteuning waarop ik al die jaren heb kunnen rekenen. Een laatste dankwoord gaat uit naar mijn vrienden uit de buurt. Ook al zijn onze leefwerelden deels uit mekaar gegroeid, toch hebben jullie ervoor gezorgd dat ik me er altijd thuis heb blijven voelen.
5
Algemene inleiding Ook al is het verschijnsel van rondhangende jongeren geen nieuw gegeven, toch heeft het begrip hangjongere pas recentelijk zijn ingang gevonden in het dagelijks taalgebruik. Rondhangen wordt door Van Dale gedefinieerd als doelloos ergens aanwezig zijn, wat maakt dat rondhangende jongeren per definitie al weinig positiefs krijgen toegeschreven. Hangjongeren worden in populaire media en lokale beleidsteksten vaak geassocieerd met laaggeschoolde en allochtone jongeren uit verstedelijkte achterstandsbuurten. Het Belang van Limburg kopte recentelijk bijvoorbeeld met “Turkse hangjongeren van straat geweerd, Samenscholingsverbod in Heusden-Zolder”. Het artikel beschreef hoe overlast de burgemeester ertoe had aangezet om een samenscholingsverbod uit te vorderen op een openbare plek in zijn gemeente (HBvL, 5 juli 2008, nr.157). Deze eenzijdige media-aandacht heeft er mij mede toe aangezet om het fenomeen van rondhangende jongeren aan sociologisch onderzoek te onderrichten. Hiervoor koos ik met enige ironie de titel: “Hangjongeren in Limburg: wie zijn ze, wat doen ze, en vooral wat drijft hen?”, met een knipoog naar het op sensatie beluste tvprogramma Jambers uit de jaren ’90. De rode draad in dit masteronderzoek zijn de volgende onderzoeksvragen: Welke jongeren brengen hun vrije tijd door met rond te hangen? en leidt rondhangen als vrijetijdsbesteding tot antisociaal gedrag bij jongeren? In het eerste deel van deze verhandeling licht ik de onderzoeksopzet toe en zal ik aandacht hebben voor de wetenschappelijke probleemstelling, de operationalisering van het theoretisch kader en het methodologische onderzoeksontwerp. Het onderzoek betreft een kwantitatieve analyse op basis van een paper-and-pencel survey, waarbij de onderzoekspopulatie best kan omschreven worden als de Limburgse jongeren uit de tweede en derde graad van het middelbaar onderwijs. Hetgeen betekent dat ik mij hoofdzakelijk richt op tieners met een leeftijd tussen 14 en 18 jaar. In het tweede deel bespreek ik de beschrijvende analyse en worden hangjongeren vergeleken met jongeren die zich niet
6
identificeren als hangjongeren. Deze vergelijking gebeurt op basis van demografische achtergrondkenmerken en kenmerken verbonden aan de verschillenden leefsferen van jongeren, namelijk het gezin, de school, de vriendengroep, de buurt en de vrijetijdssfeer. Verder worden ook de gemeten waarden en houdingen getest op verschillen tussen hangjongeren en jongeren die niet aangeven rond te hangen. Het derde deel beschrijft de analyse ter verklaring van rondhangen als vrijetijdsbesteding, en bij uitbreiding ter verklaring van een negatieve houding tegenover leeftijdsgenoten die rondhangen. Beide afhankelijke variabelen zijn dichotoom en worden geanalyseerd op basis van een gesimuleerd padmodel met behulp van logistische regressieanalyse. In het laatste deel buig ik me over de tweede centrale onderzoeksvraag en poog ik een sociologisch antwoord te formuleren op het etiologisch vraagstuk over probleemgedrag bij jongeren. Meer specifiek zal ik testen of rondhanggedrag kan dienen als verklaring voor antisociaal gedrag bij jongeren. Hierbij zal ik het effect van rondhangen bespreken op basis van zowel de op causaal achterliggende variabelen gecontroleerde als de ongecontroleerde effecten van rondhangen als vrijetijdsbesteding.
7
Deel 1: het onderzoeksontwerp 1. Probleemomschrijving en doelstellingen Met het onderzoek “Hangjongeren in Limburg” over de achtergrondkenmerken en attitudes van rondhangende jongeren, wil ik een bijdrage leveren aan het jeugdonderzoek in Vlaanderen. Rondhangen is een vorm van vrijetijdsbesteding waarbij jongeren mekaar op informele wijze ontmoeten op openbare plaatsen (Hazekamp, 1985). Ondanks de openbaarheid van de ontmoetingsplaatsen blijft deze vrijetijdsbesteding vaak verdoken van representatief statistisch onderzoek. Bestaand jongerenonderzoek naar rondhangende jongeren is vaak participatieonderzoek waarbij men vooral is geïnteresseerd in jongerengroepen die opvallen, bijvoorbeeld omwille van hun delinquent karakter. Omdat zulk kwalitatief onderzoek dan ook niet veralgemeenbaar is, kan mijn onderzoek een aanvullende en correctieve functie hebben. In dit onderzoek wil ik nagaan welke sociale achtergrondkenmerken en waardepatronen ten grondslag liggen aan het onder-elkaar-zijn van jongeren buiten het formeel georganiseerde en commerciële vrijetijdsaanbod. Een tweede doelstelling bestaat erin om te onderzoeken hoe de Limburgse jongeren staan tegenover hun eigen rondhanggedrag of dat van anderen, ik wil met andere woorden polsen of de jongeren zelf rondhangen als een problematische vrijetijdsbesteding zien. De wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek kan gesitueerd worden binnen de Vlaamse traditie in jongerenonderzoek. Al sedert de jaren ’80 hebben verschillende onderzoeksgroepen van verschillende universiteiten zich toegespitst op jongeren. In deze traditie van jongerenonderzoek wordt klassiek een onderscheid gemaakt tussen het volwassenen- en het jongerenperspectief, men spreekt hier ook over het zaakwaarnemers- en het leefwereldperspectief (Van Nuffel, Schillemans, Verschelden & De Bie, 2004). In mijn onderzoek naar hangjongeren zal ik pogen deze twee perspectieven te integreren, mijn opzet is om enerzijds te achterhalen welke sociale achtergrondkenmerken en attitudes
8
verbonden zijn met de rondhangcultuur bij jongeren en anderzijds de percepties van jongeren tegenover deze leefwereld te meten. Hieruit blijkt dat naast de hoofddoelstelling van theorievorming over rondhangen als tijdverdrijf, het onderzoek ook een zekere beleidsrelevantie heeft aangezien beleidsmakers zich zo een beter beeld kunnen schetsen van deze specifieke doelgroep in het jeugdbeleid. De belangrijkste beleidsactoren zijn hier de provinciale Jeugddienst Limburg en het Limburgs Steunpunt voor Straathoekwerk.
2. Het algemeen onderzoekskader In de leefwereld van jongeren kan men enkele leefsferen of sociale ruimten onderscheiden, in dit onderzoek zal ik me vooral richten tot de vrijetijdssfeer van jongeren. Toch laat ik de andere leefsferen niet achterwege en zal ik onderzoeken welke invloed het gezin en de schoolomgeving hebben op het vrijetijdsgedrag van jongeren. De vrijetijdssfeer onderscheiden van de school- en gezinssfeer is in zekere zin problematisch omdat de vrijetijdsinvulling vaak in het verlengde ligt van activiteiten uit de andere leefsferen (Smits, 2004, p.26). Zo worden sommige gezinstaken door sommigen als vrije tijd beschouwd en kunnen extracurriculaire activiteiten niet worden losgekoppeld van de schoolsfeer (Elchardus & Glorieux, 2002, p.8). Toch zal ik vrije tijd definiëren als tijd die jongeren besteden buiten de school- en gezinssfeer omdat recent jongerenonderzoek uitwijst dat de vrijetijdsbesteding van jongeren een wereld op zichzelf is geworden waar volwassenen weinig directe bemoeienis mee hebben, we kunnen hier spreken van een autonomiseringstrend (Dekeyser & Verbert, 2002). Een tweede argument voor deze definitie van vrije tijd is dat tijd die jongeren met hun leeftijdsgenoten doorbrengen steeds belangrijker wordt voor de identiteitsontwikkeling van de jongeren, een derde opvoedingsmilieu dus, na de ouders en het onderwijs. De vrijetijdssfeer biedt de jongeren een sociale ruimte waarin ze kunnen experimenteren met sociale rollen en vaardigheden (Dekeyser & Verbert, 2002).
9
Dit onderzoek zal zich voornamelijk richten op rondhangen als vrijetijdsbesteding, waarbij rondhangen wordt gedefinieerd als het informeel samenzijn van jongeren op openbare plaatsen (Hazekamp, 1985). Door rondhangen op deze wijze te omschrijven, onderscheidt het zich van vrijetijdsbesteding in formeel verband en de vrije tijd die men doorbrengt in de privé-sfeer. Ook de participatie aan het commerciële of open aanbod laten we buiten beschouwing wanneer we spreken over rondhangen. Een belangrijke opmerking die ik hierbij moet maken is dat ik uiteraard niet uitsluit dat ‘hangjongeren’ ook zouden participeren aan het formele en/of commerciële vrijetijdsaanbod, dit zal dan ook moeten blijken uit de onderzoeksresultaten. Deze beschrijving van rondhangen sluit nauw aan bij Corrigan’s omschrijving van jeugdsubculturele activiteit van ‘passing the time with hanging around’. In tegenstelling tot de negatieve connotatie die rondhangen vaak draagt, beschrijft Corrigan ‘hanging around’ als het doen en laten van jongeren-onder-elkaar, waarin de creatieve en zelfgestructureerde tijdsbesteding met een minimum aan middelen centraal staat (Hazekamp, 1985). De motieven voor het rondhanggedrag bij jongeren moeten worden gezocht in het zich toe-eigenen van een (sociale) ruimte buiten de directe invloedsfeer van volwassenen, wat maakt dat rondhangen goed past binnen de gehanteerde definiëring van de vrijetijdssfeer. De rondhangsubcultuur bij jongeren wordt vaak omschreven als een straatcultuur die gepaard gaat met jongerendelinquentie en overlast. Vanuit criminologische hoek wordt deze straatcultuur in verband gebracht met maatschappelijk kwetsbare jongeren in sociaal uitgesloten stadsbuurten (Vercaigne, Walgrave, Mistiaen & Kesteloot, 2001). Jongeren met geblokkeerde integratiemogelijkheden vinden hun weg niet in het onderwijs en het georganiseerde vrijetijdsaanbod en blijven in de eigen buurt hangen. De sociale en economische segregatie van deze jongeren zet zich dus ook door in de vrijetijdssfeer. Het verhoogde risico op straatcriminaliteit van deze jongeren zou onder meer kunnen worden verklaard vanuit Merton’s anomietheorie. Deze anomietheorie zegt dat bevolkingsgroepen die de middelen ontzegd worden om maatschappelijk hooggewaardeerde doelen te bereiken, zich zullen
10
richten op nieuwe, vaak illegale, middelen om alsnog deze doelen te bereiken (Merton, 1957). Cohen vulde deze anomietheorie verder aan door de invloed van negatieve schoolervaringen bij deze jongeren te situeren als het ontstaan van gevoelens van sociale uitsluiting, waardoor de jongeren zich keren tot ‘peers’ die dezelfde negatieve ervaringen hebben opgedaan (Cohen, 1955). Een andere relevante aanvulling tot de anomietheorie is die van Cloward en Ohlin, zij stellen dat deze sociaal-economisch achtergestelde jongeren sneller tot deze innovatieve middelen overgaan wanneer daar de gelegenheid voor bestaat. Deze ‘opportunities’ zijn volgens Cloward en Ohlin buurtgebonden (Cloward & Ohlin, 1960). In een sociaal uitgesloten buurt worden deze innovatieve strategieën steeds meer geaccepteerd en zijn dan ook meer vertegenwoordigd in het straatbeeld (Vercaigne e.a., 2001). Cloward en Ohlin bouwen daarmee ook voort op Sutherland’s theorie over sociaal leergedrag bij jonge delinquenten, Sutherland stelt dat crimineel gedrag wordt aangeleerd door interactie met personen uit de intieme omgeving die maken dat crimineel gedrag, zoals gedefinieerd in het strafrecht, hun criminele karakter verliezen door differentiële associatie in het sociaal leergedrag. Dit aanleren vind hoofdzakelijk plaats in intieme, persoonlijke groepen. Iemand wordt volgens deze criminologische traditie crimineel door een overmaat aan definities die positief zijn ten aanzien van delinquent gedrag boven definities die negatief zijn voor dit gedrag (Sutherland & Cressey, 1943). Ook de sociale desorganisatietheorie past in deze context. De theorie van de sociale desorganisatie kent zijn oorsprong in de Chicagoschool, de operationalisering van dit concept nam een hoge vlucht wanneer Shaw en Mckay (1969) empirische aanwijzingen vonden voor de geografische concentratie van straatcriminaliteit in achtergestelde buurten. Shaw en Mckay onderscheiden in deze context een aantal structurele buurtkenmerken die verband houden met de sociale desorganisatie van een bepaalde woonomgeving. Sociale desorganisatie kan worden geïnterpreteerd als de tegenpool van sociale controle en sociale cohesie. Voorbeelden van zichtbare buurtkenmerken van een sociaal gedesorganiseerde woonomgeving zijn verloedering, druggebruik en jawel, ook rondhangende jongeren
11
(Van Hemel, 2005). Op basis van deze criminologische inzichten kan men dus een risicogroep onderscheiden voor problematisch rondhanggedrag bij jongeren.
3. De onderzoeksvragen Zoals reeds aangegeven zal ik twee centrale onderzoeksvragen hanteren, enerzijds zal ik op basis van sociale, economische en culturele achtergrondkenmerken onderzoeken welke jongeren rondhangen in hun vrije tijd en anderzijds zal ik onderzoeken of jongeren zelf rondhangen als problematisch beschouwen. Belangrijk is dat ik daarbij aan de hand van een verklarende analyse zal testen of rondhangen kan dienen als verklaring voor antisociaal gedrag bij jongeren. De eerste centrale onderzoeksvraag handelt over de vrijetijdsbesteding van de Limburgse jongeren uit het steekproefkader. Van belang is niet alleen welke jongeren rondhangen in hun vrije tijd, maar ook de combinatie van rondhangen met andere vrijetijdsbestedingen. Ik zal de vrijetijdsinvulling van de jongeren onderverdelen in vier categorieën, namelijk de participatie aan het formeel georganiseerd vrijetijdsaanbod, de participatie in het commerciële of open aanbod, de vrijetijdsbesteding in private sfeer en uiteraard de informele vrijetijdsbesteding op openbare plaatsen of rondhangen. De tweede overkoepelende onderzoeksvraag richt zich op de percepties van de jongeren tegenover het eigen rondhanggedrag of dat van anderen. Belangrijk is dat ook jongeren die aangeven niet rond te hangen, worden bevraagd naar hun beeld over rondhangen als vrijetijdsbesteding. Wat centraal staat bij deze meting van de houding van jongeren tegenover rondhangen, is de mate waarin de jongeren zelf rondhangen als problematisch beschouwen. Het lijkt me logisch dat jongeren andere ideeën hebben over wat overlast is dan volwassenen die in contact komen met hangjongeren, toch is het vanuit het leefwereldperspectief interessant om percepties van de jongeren tegenover deze tijdsbesteding te onderzoeken. Om deze
12
subjectieve metingen te koppelen aan objectieve maatstaven introduceer ik de deelvraag die onderzoekt of rondhangen als vrijetijdsbesteding ook feitelijk leidt tot meer problematisch en antisociaal gedrag. Ik zal met name onderzoeken in welke mate de jongeren problematisch gedrag vertonen dat vaak wordt toegeschreven aan rondhangende jongeren, hier denk ik bijvoorbeeld aan vandalisme, fysieke en verbale geweldpleging en druggebruik.
4. De operationalisering van het theoretisch kader Om de twee centrale onderzoeksvragen te conceptualiseren zal ik werken aan de hand van een conceptueel model met onafhankelijke variabelen op individueel en contextueel niveau, een aantal intermediaire variabelen aansluitend op de verschillende onafhankelijke variabelen en twee centrale afhankelijke variabelen die elk betrekking hebben op één van de twee onderzoeksvragen. Verder zal ik kort aangeven hoe ik de verschillende variabelen wens te operationaliseren.
4.1. 4.1.1
De onafhankelijke variabelen De onafhankelijke variabelen op individueel niveau
Een eerste groep individuele kenmerken die relevant kunnen zijn voor de vrijetijdsvoorkeur zijn de demografische achtergrondkenmerken. De demografische achtergrondkenmerken die gemeten zullen worden zijn: het geslacht, de leeftijd en de etniciteit van de jongeren. Belangrijk is dat ook de nationaliteit van de ouders bij geboorte bevraagd zal worden, om zo een duidelijker beeld te schetsen van de etnische achtergrond van de respondenten. Alvorens we ons richten op de sociale, de economische en de culturele achtergrondkenmerken van de respondenten, moeten we eerst aandacht hebben voor de gezinssituatie van de jongeren. Voor het operationaliseren van de gezinssituatie neem ik een voorbeeld
13
aan het leefwereldonderzoek bij jongeren van Deville en Dequeecker uit 1989. Net als Deville en Dequeecker onderscheid ik de gezinsstructuur, de normatieve gezinssituatie en de affectieve gezinssituatie. Belangrijk om op te merken is dat ik, gezien de veelheid aan andere variabelen in dit onderzoek, me zal moeten beperken in de operationalisering van deze concepten. Om de gezinsstructuur te meten zal ik kennis nemen van het gezinstype van de jongeren, hierbij onderscheid ik de volgende gezinstypes: tweeoudergezin, éénoudergezin, nieuw samengesteld gezin, uitgebreid gezin en een voogdij- of adoptiegezin. De normatieve gezinssituatie zal gemeten worden aan de hand van de aanwezigheid van regels die eigen zijn aan de adolescentie en kenmerkend voor de besluitvormingsstructuur in het gezin. De respondenten zullen worden bevraagd over de huiselijke regels omtrent uitgaan, doordeweekse ontspanning buitenshuis, sociale contacten en studiegedrag. Op basis van deze variabelen zal, mits voldoende intercorrelatie, een somschaal normatief gezinsklimaat en een somschaal onderhandelingsklimaat worden opgesteld. De somschaal onderhandelingsklimaat geeft aan in welke mate de jongeren samen met hun ouders afspraken maken met betrekking tot de verschillende aspecten waarrond het normatief gezinsklimaat wordt gemeten. Het affectief gezinsklimaat wordt geoperationaliseerd door de frequentie en intensiteit van gezinsconflicten en de vrijetijdsbesteding in gezinsverband. Een laatste indicator die ik in deze context wens in te brengen is het missen van een vaderfiguur, hetgeen volgens Parsons leidt tot compulsieve mannelijkheid bij mannelijke jongeren als het gevolg van angst omtrent hun mannelijkheid. Deze compulsieve mannelijkheid zou volgens Parsons leiden tot het benadrukken van wat als typisch mannelijke karakteristieken worden beschouwd, wat op zijn beurt kan resulteren in antisociaal gedrag (Parsons, 1947). Om de resterende individuele achtergrondkenmerken te onderscheiden zal ik een beroep doen op de kapitaalbegrippen die door Pierre Bourdieu werden geïntroduceerd (Bourdieu, 1979). We maken een onderscheid tussen cultureel, sociaal en economisch kapitaal om de overige achtergrondkenmerken in hanteerbare categorieën onder te brengen.
14
De eerste kapitaalsoort die relevant lijkt voor onze onderzoeksvragen is het sociaal kapitaal van de jongeren. Het concept sociaal kapitaal duidt op de sociale netwerken van individuen. In dit onderzoek zal ik twee soorten sociale netwerken onderscheiden, namelijk vrienden en lidmaatschappen aan verenigingen. Bij de sociale contacten met vrienden ben ik vooral geïnteresseerd in de diversiteit van de vriendengroep. De diversiteit in vriendschapsrelaties moet men hier interpreteren in de zin van de omgeving waarin de vriendschapsrelaties zijn ontstaan, etnische diversiteit, sociaal-economische verscheidenheid en heterogeniteit op basis van geslacht. Ook de uitgebreidheid van de vriendengroep zal gemeten worden, hierbij worden de respondenten bevraagd naar het aantal goede vrienden die ze zouden hebben. Tenslotte proberen we negatieve invloeden van de peergroep te achterhalen door te vragen naar eventuele criminele handelingen, aanmoediging van probleemgedrag en contact met politie en gerecht in de vriendengroep. Ook hier kan worden verwezen naar Sutherland’s theorie van sociaal leergedrag in de vorm van differentiële associatie en bij aanvulling naar Akers’ theorie omtrent differentiële versterking door aanmoediging en beloning van het aangeleerd delinquent gedrag in de intieme omgeving. De aantrekkelijkheid van criminaliteit is sterk afhankelijk van de omvang, frequentie en waarschijnlijkheid van deze versterkingen en aanmoedigingen. (Akers, 1985). Het tweede sociale netwerk dat we onder de loep nemen is het lidmaatschap aan verenigingen. Voormalige en huidige lidmaatschappen kunnen relevant zijn voor de vrijetijdsbesteding omdat men hieruit kan opmaken in hoeverre de jongeren in het verleden geïntegreerd waren in het formeel georganiseerde vrijetijdsaanbod. Ik onderscheid hier ook verschillende types van verenigingen, namelijk verenigingen voor en door jongeren georganiseerd, sociale bewegingen, jeugdwerk- en culturele verenigingen en ontspanningsverenigingen. De tweede kapitaalsoort is het economisch kapitaal van de jongeren. Aangezien de jongeren in ons steekproefkader nog schoolgaand zijn, kunnen we veronderstellen dat ze nog hoofdzakelijk economisch afhankelijk zijn van de ouders. De meting
15
van het economisch kapitaal van het gezin zal zowel op een objectieve als op een subjectieve manier gemeten worden. De objectieve meting zal geconcentreerd worden op de beroepssituatie en -categorie van de ouders. De subjectieve component van de meting van het economisch kapitaal zal ik operationaliseren door de jongeren de relatieve materiële welvaart van hun gezin te laten inschatten op basis van een vijfpunten Lickertschaal. De laatste kapitaalsoort die Bourdieu onderscheidt is het cultureel kapitaal van een individu. Het cultureel kapitaal heeft te maken met de opleidingsgraad, de cognitieve vaardigheden en de culturele kennis van een individu. Voor de operationalisering van het cultureel kapitaal gebruik ik twee centrale indicatoren, met name de onderwijsgraad en de muziekvoorkeur van de jongeren. Voor wat het opleidingsniveau betreft zal ik me niet louter richten op de jongeren zelf, ook het scholingsgraad van de ouders zal gemeten worden. Voor het opleidingsniveau maak ik een onderscheid tussen ASO, TSO en BSO-onderwijs. Ook het verloop van de schoolloopbaan van de jongeren zal worden gemeten, hier heb ik vooral aandacht voor eventuele bisjaren of een watervalverloop van de schoolcarrière. De muziekvoorkeuren van de jongeren zal ik indelen op basis van het klassieke lowbrow-highbrowonderscheid en bij uitbreiding zal ik ook zoeken naar muzikale omnivoriteit bij de jongeren. Tenslotte zal ik vragen naar de appreciatie van en identificatie met het gangstarapgenre omdat hier de criminele straatcultuur hoog gewaardeerd wordt. Glaser stelt immers met zijn concept differentiële identificatie dat criminele rolmodellen niet in de intieme omgeving van een persoon moeten staan om er zich mee te identificeren en te leren van deze rolmodellen. In tegenstelling tot Sutherland’s sociale leertheorie is hier dus geen sprake van directe associatie en kunnen gemediatiseerde personages dienen als sterke socialisatiepersonen (Glaser, 1956).
16
4.1.2
De onafhankelijke variabelen op contextueel niveau
Naast de onafhankelijke variabelen op individueel niveau heb ik ervoor gekozen om ook enkele contextuele kenmerken te gaan meten bij de jongeren. De contextuele kenmerken situeren zich op het buurt- en het gemeentelijk niveau. Een belangrijk achterliggend kenmerk met betrekking tot rondhanggedrag is de verstedelijkingsgraad van het woongebied. Hangjongeren worden namelijk vaak gezien als een kenmerk van een woonomgeving met een hoge verstedelijkingsgraad, de onderzoeksresultaten zullen moeten uitwijzen of dit strookt met de realiteit. De respondenten krijgen de vraag om hun stad of gemeente te omschrijven en krijgen hiervoor drie antwoordmogelijkheden, namelijk: een plattelandsdorp, een gemiddelde Vlaamse gemeente of een grote stad. Deze inschatting is natuurlijk subjectief, maar een objectieve meting aan de hand van bijvoorbeeld postcodes is zeer arbeidsintensief en blijft in zekere zin ook altijd arbitrair. Om hieraan tegemoet te komen wordt de verstedelijkingsgraad in rekening gebracht bij de selectie van de ligging van scholen in de steekproef. Een andere contextuele onafhankelijke variabele op gemeentelijk of dorpsniveau die interessant is voor dit onderzoek, is het georganiseerd vrijetijdsaanbod. Omdat ook het vrijetijdsaanbod per gemeente moeilijk objectief te meten valt, moeten we ons beperken tot de perceptie van de jongeren over het aanbod in zijn omgeving. Voor wat de buurtgerelateerde contextuele kenmerken betreft, zal ik me voor een groot deel laten leiden door het sociale desorganisatiemodel (Van Hemel, 2005). De theorie van sociale desorganisatie reikt enkele structurele buurtkenmerken aan die blijk geven van sociale desorganisatie. De belangrijkste structurele kenmerken zijn armoede, gebrek aan sociale controle en cohesie en een grote etnische diversiteit. De structurele buurtkenmerken zullen worden geoperationaliseerd door het type buurt (bv. sociale woonwijk, middenklassebuurt of villawijk), het contact met en sociale controle door volwassen buurtbewoners, de aanwezigheid van een buurtcomité en de etnische diversiteit van de woonomgeving. Naast de structurele buurtkenmerken worden ook
17
een hoge mobiliteit van buurtbewoners, de zichtbaarheid van criminele praktijken en verloedering toegeschreven aan een sociaal gedesorganiseerde buurt, ook deze kenmerken zullen worden bevraagd. Naast de buurtkenmerken verbonden met de sociale desorganisatietheorie zal er ook gevraagd worden naar de aanwezigheid van jongeren en ontmoetingsplaatsen voor jongeren in de buurt. Ook wordt er gepolst naar de zelforganisatie van jongere en de aanwezigheid van een straathoekwerker en politie in eigen buurt.
4.1.3
Theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid
In het kader van de tweede centrale onderzoeksvraag omtrent antisociaal of problematisch rondhanggedrag zal ik me meer specifiek richten op een theorie die veel weerklank krijgt binnen de jeugdcriminologie, zijnde de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid (Goris & Walgrave, 2002). Maatschappelijk kwetsbare jongeren worden in hun contact met maatschappelijke instellingen vaak geconfronteerd met de controlerende en sanctionerende aspecten en genieten minder van de positieve aspecten. Het probleem is vaak dat de maatschappelijke instellingen te hoge drempels kennen waardoor hun noden en rechten niet of onvoldoende navolging krijgen. Hierdoor zullen instituten als scholing, vorming, en vrije tijd minder aangepast zijn voor deze jongeren. Het gevolg is dat deze maatschappelijk kwetsbare jongeren wegglijden naar de rand van de samenleving en daarom ook onvoldoende maatschappelijk geïntegreerd geraken. Tegen deze marginalisering en gebrekkige maatschappelijke integratie vormen deze jongeren dan vaak oplossingsstrategieën die worden gekenmerkt door problematische of antisociaal gedrag. De negatieve spiraal van maatschappelijke kwetsbaarheid voltrekt zich in de verschillende sociale domeinen waarmee de jongeren in contact komen, typische kenmerken zijn: sociaal-economische achterstelling, een onaangepast opvoedingsmodel, een oncomfortabele woonomgeving, een negatieve schoolloopbaan, weinig kansen op de arbeidsmarkt en stigmatisering door het juridisch systeem
18
(Vangoidtsenhoven, 2005). De theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid bestaat uit een ruim en complex geheel van indicatoren die deels ook vervat zitten onder de individuele en contextuele achtergrondkenmerken die zullen worden gemeten in deze onderzoeksopzet. Tijdens de analyse zal ik dan ook aandacht besteden aan deze indicatoren in het licht van de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid.
4.2.
De intermediaire variabelen: te meten waarden, gevoelens en houdingen
Naast individuele en contextuele achtergrondkenmerken zijn er ook enkele waarden en houdingen die relevant zijn met betrekking tot onze onderzoeksvragen. Ik zal deze waarden en houdingen theoretisch als intermediaire variabelen behandelen. Hierbij moet opgemerkt worden dat deze te meten waarden en attitudes gekozen zijn op basis theoretische en empirische overwegingen uit voorafgaand jongerenonderzoek.
4.2.1
Expressief individualisme
Een eerste concept dat binnen het vrijetijdsonderzoek vaak gehanteerd wordt is expressieve individualisering. Volgens deze individualiseringsthese zouden jongeren, als gevolg van stijgende keuzemogelijkheden in het vrijetijdsaanbod en een grotere keuzevrijheid, zoveel mogelijk proeven van de verschillende vrijetijdsbestedingen. Dit zou moeten blijken in het combineren van verschillende uiteenlopende vrijetijdsactiviteiten (Smits, 2004). Belangrijk bij deze hantering van expressief individualisme is dat het voor empirische doeleinden wordt losgekoppeld van de oorspronkelijke betekenisgeving in een ruimere moderniseringsthese zoals die bedoeld werd door Beck ea (Beck, 1986). Expressief individualisme heeft voornamelijk betrekking op de alledaagse leefregels, het gaat hier om individuele expressie en zelfdeterminatie
19
en heeft traditionalisme en communitarisme als tegenpool. Deze betekenis van individualisme is duidelijk te onderscheiden van het concept utilitair individualisme, waar materiële en statusgebonden verdelingsvraagstukken centraal staan (Waege & Billiet, 1998).
4.2.2
Democratische burgerschapswaarden: utilitair individualisme, etnocentrisme en steun aan harde repressie
Een andere groep van waarden en houdingen die vaak wordt onderzocht in jongerenonderzoek zijn de democratische burgerschapswaarden. De theorievorming rond de democratische burgerschapswaarden veronderstelt een nieuwe maatschappelijke breuklijn op basis van 3 waarden die onderling sterk blijken samen te hangen, namelijk utilitair individualisme, etnocentrisme en steun voor harde repressie van criminaliteit (Smits, 2004). Zoals reeds aangehaald duidt de term utilitair individualisme op het nastreven van een gegoede persoonlijke positie in de hiërarchische distinctiestrijd om materiële en immateriële aspecten van prestige en aanzien (Waege & Billiet, 1998). Etnocentrisme is een geheel van attitudes waarbij een positieve houding tegenover de ingroup samenhangt met een negatieve houding tegenover outgroups, outgroup wordt hier gepercipieerd als etnische minderheden (Jacobs & Swyngedouw, 2002). Elk van deze waarden zullen worden geoperationaliseerd door middel van de klassieke houdingsschalen voor het meten van deze concepten. Een confirmatorische factoranalyse zal uitmaken of deze concepten inderdaad laden op de latente breuklijn democratische burgerschapswaarden. Wanneer dit niet het geval blijkt te zijn, zullen we de verschillende componenten los van mekaar hanteren.
20
4.2.3
Deprivatietheorie en gevoelens van anomie
Een andere relevante cluster van concepten die reeds hun effectiviteit bewezen in menig jongerenonderzoek, zijn de indicatoren die verbonden zijn met het persoonlijke en maatschappelijke onbehagen bij jongeren (Elchardus, Smits, 2005). Deze indicatoren zijn verbonden met de deprivatietheorie die een vooraanstaande positie kent in de sociologische literatuur. Belangrijk is dat men aan de hand van deze specifiekere indicatoren het algemeen concept deprivatie wil ontleden in zijn verschillende aspecten en daarmee ook tracht het concept scherper af te lijnen. Elchardus & Smits onderscheiden een negatief persoonlijk toekomstbeeld, persoonlijk en maatschappelijk onbehagen, waarbij negatieve economische vooruitzichten controleert voor persoonlijk en maatschappelijk onbehagen. Maatschappelijk onbehagen werd bij Elchardus & Smits gemeten door middel van onveiligheidsgevoelens en gevoelens van anomie in de klassieke Durkheimiaanse betekenis. Uit confirmatorische factoranalyse bleken een negatief algemeen persoonlijk toekomstbeeld, een negatief persoonlijk zelfbeeld en een negatieve algemene levenstevredenheid sterk te laden op het latente concept persoonlijk onbehagen. In dit onderzoek zullen elk van deze concepten op vergelijkbare wijze gemeten worden en opnieuw worden getest aan de hand van een confirmatorische factoranalyse. Verder onderscheiden we het oorspronkelijke anomieconcept van Durkheim en de meer specifieke formuleringen van Merton en Cohen. Bij Durkheim ligt de nadruk op een staat van normverval en twijfel omtrent rolverwachtingen door de snelle en voor vele bedreigende maatschappelijke veranderingen (Durkheim, 1895). Merton en Cohen leggen de nadruk op het kiezen voor een alternatieve levenswijze die het voor sommigen mogelijk maakt de hen ontzegde klassieke (legale) middelen te vervangen, om zo toch op te kunnen leven naar de maatschappelijke gewaardeerde doelen van succes en rijkdom (Merton, 1957). Zowel Merton als Cohen onderscheiden jongeren die zich voegen naar de maatschappelijk vooropgestelde middelen en doelstellingen en zij die zich
21
terugtrekken of zelfs afzetten tegen wat Merton en Cohen zelf typische middenklassewaarden noemen (Cohen, 1955).
4.2.4
Labellingtheorie: Lemert’s primaire en secundaire deviantie
De labellingtheorie heeft zijn roots in het symbolisch interactionisme, een sociologische stroming die meer aandacht heeft voor het ontwikkelen van inzichten en sensibiliserende concepten dan voor het afleveren van verifieerbare proposities. Toch wil ik de centrale concepten uit de labellingtheorie, meer specifiek die van Lemert’s hand, integreren als intermediaire variabelen in dit theoretisch model (Lemert, 1967). Met primaire deviantie duidt de labellingtheorie op sociale karakteristieken die ertoe leiden dat een persoon of groep als normafwijkend wordt gelabeld. Secundaire deviantie is het afwijkend gedrag dat het gevolg is van het dragen van deze label die door de maatschappij wordt toegekend. Zij die gelabeld zijn, worden dan gesocialiseerd door deze sociale rol en ontwikkelen een maatschappijvisie die het hen mogelijk maakt zich te verdedigen of zich aan te passen aan de sociale reactie op de primaire deviantie (Lemert, 1967). Lemert’s primaire en secundaire deviantie fungeren hier dus zowel als verklarende als te verklaren variabelen, gezien de labelling in belangrijke mate gebeurt op basis van sociale achtergrondkenmerken en tegelijk aanleiding geeft tot gedrag dat in de lijn ligt van de afwijkende rol die door de samenleving wordt toegeschreven (Gove, 1980). Wanneer we deze proposities van de labellingtheorie nu willen operationaliseren in deze onderzoeksopzet stuiten we op enkele beperkingen. De theorie kent een grote rol toe aan de maatschappij in het algemeen en enkele maatschappelijke actoren in het bijzonder, als audience in het labellingsproces. En aangezien we enkel de jongeren zelf bevragen, kunnen we enkel hun perceptie meten met betrekking tot het al dan niet gelabeld worden. Er zal worden gevraagd of en in welke leefsferen de jongeren zelf menen gelabeld te worden als zijnde een probleemjongere. En bij uitbreiding de mate
22
waarin de jongeren zichzelf zien als een probleemjongere. Verder wordt er ook naar het plegen van enkele criminele feiten gepeild, hierin maken we een onderscheid tussen ooit gepleegd en regelmatig gepleegde criminele feiten. Tenslotte is het belangrijk om op te merken dat ook hangjongere zelf als een label moet worden gezien, vaak met een sterke negatieve connotatie. Daarom wordt naast de zelflabelling als hangjongere ook gevraagd of ze vrije tijd doorbrengen in openbare ruimtes binnen of buiten de eigen buurt.
4.3.
De afhankelijke variabelen
In dit onderzoek onderscheiden we twee groepen van afhankelijke variabelen, elk aansluitend op één van de twee centrale onderzoeksvragen. De eerste groep afhankelijke variabele in ons conceptueel model is de vrijetijdsinvulling van de jongeren, waarbij we uiteraard speciale aandacht zullen schenken aan rondhangen als vrijetijdsbesteding. De tweede koepel van afhankelijke variabelen, verbonden aan de tweede onderzoeksvraag, is het vertonen van antisociaal gedrag bij de jongeren, en zijn samenhang met rondhangen als vrijetijdsbesteding. Voor elk van beide centrale onderzoeksvragen wordt een verklaringsmodel opgesteld waaruit zal blijken voor welke van de theoretisch relevante onafhankelijke en intermediaire variabelen er ook empirische steun wordt gevonden.
5. De hypotheseformulering op basis van de literatuurstudie Voor het formuleren van de hypothesen heb ik een beroep gedaan op de bestaande literatuur rond vrijetijdsbesteding en antisociaal (rondhang-)gedrag bij jongeren. De belangrijkste hypothesen die voortkwamen uit dit deductief proces zullen in de volgende sectie uit de doeken worden gedaan.
23
5.1.
De hypothesen met betrekking tot de vrijetijdsbesteding van jongeren
Voor de bespreking van de hypothesen voor de vrijetijdsbesteding van jongeren zal ik me eerst toespitsen op de voorspellingen gemaakt op basis van de individuele achtergrondkenmerken. Voor wat de demografische achtergrondkenmerken betreft, wees de literatuur uit dat oudere jongeren vaker kiezen voor informele vormen van vrijetijdsbesteding dan jonge tieners, jongens hun vrije tijd vaker buitenshuis en in groep spenderen dan meisjes (Burssens ea, 2004) en dat autochtone jongeren over het algemeen hogere participatiecijfers hebben met betrekking tot het georganiseerde aanbod dan allochtone jongeren (Dequeecker & Deville, 1989). Met betrekking tot het sociaal, cultureel en economisch kapitaal van de jongeren lijken de volgende voorspellingen het meest relevant en plausibel: jongeren uit het TSO en BSO brengen meer vrije tijd buitenshuis door dan ASO-leerlingen, er is weinig sociale diversiteit binnen de verschillende vrijetijdsbestedingen en de sociaaleconomische ongelijkheid is het grootst binnen het formeel georganiseerde vrijetijdsaanbod (Burssens ea, 2004). De individualiseringsthese stelt dat jongeren, door de stijging van het vrijetijdsaanbod en de gestegen keuzevrijheid, meer vrijetijdsactiviteiten zullen combineren en hun keuze van hun vrijetijdsinvulling minder laten afhangen van structurele achtergrondkenmerken (Smits, 2004). Specifiek voor wat rondhangen als vrijetijdsbesteding betreft, kan expressief individualisme ertoe bijdragen dat jongeren eerder kiezen voor informeel samenzijn op openbare plaatsen in plaats van zich voor een langere periode te binden aan het formeel georganiseerde vrijetijdsaanbod, dat daarenboven ook vaak een striktere hiërarchie aan regels kent. Uit onderzoek naar de maatschappelijke participatie van jongeren blijkt dat jongeren met negatieve democratische burgerschapswaarden opvallend vaker negatief staan tegenover jeugdbewegingen, waardoor we kunnen verwachten dat deze jongeren een voorkeur hebben voor informele vormen van
24
vrijetijdsbesteding (Smits, 2004). Uit dit zelfde onderzoek blijkt dat er ook een significant positief verband bestaat tussen de democratische burgerschapswaarden en het persoonlijk welbevinden van de jongeren (Smits, 2004). Verder gaven deze onderzoeksresultaten ook aan dat een uitgebreid informeel netwerk samenhangt met een positief persoonlijk welbevinden van jongeren, terwijl lidmaatschap van een jongerenvereniging dan weer significant negatief correleerde met het persoonlijk welbehagen van de jongeren.
5.2.
De hypothesen met betrekking tot problematisch rondhanggedrag
De belangrijkste hypothesen die ik wens te toetsen met betrekking tot de onderzoeksvraag omtrent problematisch rondhanggedrag situeren zich voornamelijk rond het afbakenen van een risicogroep voor het stellen van antisociaal gedrag. Ik onderscheid hier drie centrale hypothesen, waarvan de eerste is geformuleerd rond de individuele achtergrondkenmerken, de tweede op basis van de contextuele achtergrondkenmerken en de laatste teruggaat op de labellingtheorie van Lemert ea. De eerste hypothese die ik hier wens te behandelen is geformuleerd op basis van de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid. Jongeren met een laag sociaal, cultureel en economisch kapitaal zullen vaker een kwetsbaardere maatschappelijke positie bekleden (Vangoidtsenhoven, 2005). Door de marginalisering van de mainstreamsamenleving keren de maatschappelijk kwetsbare jongeren zich tot hun lotgenoten en raken verder gedesintegreerd van de doorsnee samenleving, dit geldt ook voor wat de vrijetijdsbesteding betreft (Vercaigne, Walgrave, Mistiaen & Kesteloot, 2001). Deze negatieve spiraal en de daaropvolgende frustraties zorgen voor het overgaan tot innovatieve en vaak criminele overlevingsstrategieën (cfr. anomietheorie Merton en Cohen).
25
De tweede hypothese met betrekking tot de risicogroepbepaling voor problematisch rondhanggedrag situeert zich op het contextueel niveau, namelijk de buurtgerelateerde kenmerken. Bij de formulering van deze hypothese doe ik een beroep op het sociale desorganisatiemodel. Cloward en Ohlin stellen dat, naast de individuele risicofactoren voor delinquent gedrag, ook de opportuniteiten in de woonomgeving bepalend zijn voor het stellen van delinquent gedrag. Structurele buurtkenmerken zoals armoede, een gebrek aan sociale controle en cohesie en een grote etnische diversiteit zullen volgens Shaw en Mckay bijdragen tot de desorganisatie van een buurt. In een sociaal gedesorganiseerde buurt ontwikkelt zich een buurtklimaat waarin criminele praktijken en problematisch rondhanggedrag meer vertegenwoordigd zijn in het straatbeeld en aanvaard worden door de buurtbewoners (Van Hemel, 2005). De laatste belangrijke hypothese tenslotte, wordt gevormd op basis van Lemert’s labellingtheorie. Deze theorie stelt dat bepaalde individuen en groepen een grotere kans hebben om als normafwijkend bestempeld te worden op basis van gedrag en sociale achtergrondkenmerken. Relevante achtergrondkenmerken zijn ondermeer het behoren tot een etnische minderheid, sociaaleconomische achterstelling, een laag cultureel kapitaal en een onaangepaste opvoeding thuis. Wanneer jongeren omwille van deze of andere redenen door hun omgeving als probleemjongeren worden bestempeld, zullen zij zich ten opzichte van hun omgeving opstellen in reactie op de label die hen werd opgespeld. Ze vormen een identiteit in overeenstemming met deze sociale rol en zullen zich ernaar gedragen. Concreet betekent dit dat de jongeren die aangeven door hun omgeving als probleemjongere te worden bestempeld, zichzelf ook zo zullen percipiëren en daarom ook meer problematisch en antisociaal gedrag zullen vertonen.
26
6. Het onderzoekstechnische ontwerp 6.1.
De steekproefselectie
De onderzoekspopulatie van dit onderzoek betreft de jongeren uit de tweede en derde graad van het middelbaar onderwijs in Belgisch Limburg. Deze keuze voor de territoriale afbakening van de provincie Limburg kan ik beargumenteren met praktische en theoretische overwegingen. De praktische kant van deze keuze ligt hem in de eenvoudige reden dat ik voor dit onderzoek onvoldoende middelen en tijd ter beschikking heb om de onderzoeksresultaten op een Vlaams niveau te kunnen veralgemenen. De theoretische overwegingen die ik heb gemaakt in verband met de keuze voor de provincie Limburg is tweeledig. Hangjongeren worden vaak gesitueerd in een grootstedelijke en etnisch heterogene omgeving. Zoals geweten is Limburg een eerder landelijke provincie die geen echte grootsteden kent, op deze manier kunnen we onderzoeken in welke mate rondhanggedrag bij jongeren ook terug te vinden is in een eerder landelijke omgeving. Desondanks de lage verstedelijkingsgraad kent de Limburgse populatie een aanzienlijk aantal allochtone burgers. Dit valt te verklaren door de arbeidsmigratie van hoofdzakelijk Zuid-Europeanen, Marokkanen en Turken tot en met de jaren ’70. De aanwezigheid van deze allochtonen kent een vrij sterke geografische concentratie in en rond de gemeenten die in het verleden koolmijnen hadden, ik denk hier bijvoorbeeld aan Genk, Houthalen en Beringen. Deze geografische concentratie biedt de gelegenheid om de scholen in onze steekproef te selecteren op basis van de concentratie van allochtonen in de gemeente, wat het mij mogelijk maakt om te vergelijken op basis van het kenmerk etnische diversiteit in de school- en woonomgeving. De selectiemethode die ik in de onderzoek wens te hanteren is een theoretische en getrapte steekproef. Ik spreek van een theoretische steekproef omdat de selectie op een weloverwogen doelgerichte wijze zal gebeuren met het oog op de relevante kenmerken voor de doelgroep. De selectiemethode is getrapt omdat ik eerst scholen zal selecteren op basis van de macrovariabele ligging, waarbij ik
27
selecteer op de kenmerken verstedelijkingsgraad en etnische diversiteit. In de tweede fase selecteer ik binnen deze scholen of schoolgemeenschap klassen met het oog op vertegenwoordiging van de relevante microvariabelen op het niveau van de leerlingen.
6.1.1
De macrovariabelen: verstedelijkingsgraad en etnische diversiteit
De macrovariabelen op basis waarvan ik de scholen zal selecteren zijn de verstedelijkingsgraad en de etnische diversiteit van de gemeente waarin de school of de schoolgemeenschap gelegen is. Hierbij is belangrijk dat deze twee variabelen sterk samenhangen, gemeenten met een hoge verstedelijkingsgraad kennen doorgaans ook een grotere etnische diversiteit. Deze vaststelling heeft er mij toe geleid om deze variabelen te clusteren bij mijn zoektocht naar de geschikte steden of gemeenten. Ik zal dus telkens een gemeente selecteren die zowel een hoge verstedelijkingsgraad als een grote etnische diversiteit kent en eerder landelijke gemeenten met een relatief kleine etnische diversiteit. Omdat de medewerking van de scholen in kwestie niet vanzelfsprekend is, zal ik de nodige reservescholen moeten selecteren. Voor wat betreft de steden met een grote etnische diversiteit geef ik de voorkeur aan Hasselt, Genk en Beringen (in deze volgorde). Voor de meer landelijke gemeenten met een kleinere etnische diversiteit heb ik gekozen voor Overpelt, Peer en Bree.
6.1.2
De microvariabelen op het niveau van de leerlingen
De selectie van de klassen gebeurt op basis van de individuele achtergrondkenmerken waarop ik kan selecteren. Men kan veronderstellen dat elke schoolgemeenschap een zekere diversiteit kent aan leerlingen op het vlak van demografische, sociaaleconomische en culturele achtergrondkenmerken. Toch kunnen bepaalde kenmerken eerder teruggevonden worden in bepaalde
28
scholen en bepaalde opleidingen. Het komt er in de selectie dus op aan om deze verscheidenheid binnen de studentenpopulatie zo goed mogelijk weerspiegeld te zien in de steekproefpopulatie. Voor wat de demografische achtergrondkenmerken betreft zijn vooral de variabelen geslacht en leeftijd belangrijk voor de selectie van scholen. Voor het kenmerk etniciteit is immers reeds geselecteerd in de eerste fase van de getrapte steekproeftrekking. Toch zou men kunnen stellen dat Katholieke scholen minder aantrekkelijk zijn voor moslimjongeren en lijkt het mij dus beter om hier te kiezen voor het gemeenschapsonderwijs. Met het oog op het vermijden van oververtegenwoordiging van mannelijke of vrouwelijke respondenten is het belangrijk dat ik zowel aandacht heb voor de meer jongens- als meisjesgerichte opleidingen binnen het ASO-, TSO- en BSO-onderwijs. Mijn steekproefpopulatie moet dus leerlingen bevatten uit de meer technische opleidingen gericht op de secundaire sector, maar ook uit de meer meisjesgerichte opleidingen verbonden aan de tertiaire sector. Om te selecteren voor het kenmerk leeftijd heb ik gekozen om tweede en derdegraadsstudenten te enquêteren. Leerlingen uit de tweede graad van het middelbaar onderwijs zijn doorgaans 14- à 16-jarigen en dus eerder jonge tieners, terwijl de derdegraadsleerlingen eerder jonge adolescenten genoemd kunnen worden. Dit verschil in leeftijd vertaalde zich in voorafgaand onderzoek ondermeer in verschillen op het vlak van vrijetijdsbesteding, normatieve gezinsrelaties en waardepatronen. Naast de demografische achtergrondvariabelen zijn vooral de culturele kenmerken belangrijk voor de theoretische steekproefselectie. Het cultureel kapitaal van de leerlingen is namelijk nauw verbonden met het gevolgde onderwijsniveau. De verschillende onderwijsniveaus moeten dus zo gelijk mogelijk worden vertegenwoordigd in de steekproefpopulatie. Ongelijke proporties voor het kenmerk onderwijsniveau vertekent niet alleen het cultureel kapitaal van de populatie, maar is ook verbonden met de andere kapitaalsoorten en de waardepatronen van de jongeren. Zo bleek bijvoorbeeld uit de literatuurstudie dat ASO-leerlingen minder snel gevoelens van deprivatie kennen en ze hun vriendenkring vaker
29
in de schoolomgeving vormen dan leerlingen uit andere onderwijsniveaus. Tenslotte wil ik nog aanduiden dat niet voor alle onafhankelijke kenmerken rechtstreeks geselecteerd kan worden, maar zoals ik heb proberen aan te geven hangen de overige kenmerken vaak samen met de kenmerken geslacht, leeftijd en de gevolgde opleiding.
6.2.
De gerealiseerde steekproef
Voor wat de scholen in een verstedelijkte en multiculturele omgeving betreft, heb ik de voorkeur gegeven aan scholengroep 16 regio Hasselt. Het gaat hier om een schoolgemeenschap van koninklijke athenea met een vrijwel volledig en complementair onderwijsaanbod. Naast de uitgebreidheid en complementariteit van het onderwijsaanbod, is deze schoolgemeenschap gevestigd in de grootste stad van Limburg en gekenmerkt door een grote etnische diversiteit. Binnen deze schoolgemeenschap waren twee scholen bereid om mee te werken aan het onderzoek, namelijk Lyceum Hasselt (KA3) en een technisch Atheneum (KTA1). In het lyceum biedt men een ruim aanbod aan studierichtingen van het algemeen secundair onderwijs en ik kreeg er de mogelijkheid om alle klassen te bevragen (125 lln). Het technisch atheneum te Hasselt kent een veelzijdig curriculum van zowel TSO en BSO-richtingen voor jongens. Hier kreeg ik de mogelijkheid om het derde en het vijfde jaar volledig te bevragen, samen goed voor een honderdtal leerlingen. Duidelijk is dat meisjesgerichte technische en beroepsrichtingen niet in deze cluster zijn opgenomen. Andere athenea uit deze scholengroep konden niet op mijn verzoek tot medewerking ingaan om een veelvoud aan redenen. Voor wat de meer landelijke gemeenten met beperkte etnische heterogeniteit betreft, verkreeg ik de medewerking van het Atheneum de Wingerd in Overpelt. De Wingerd heeft, als één van de weinige gemeenschapsscholen in de regio Noord-Limburg, een zeer breed en complementair onderwijsaanbod met ASO, TSO en BSOopleidingen voor zowel jongens als meisjes. Ook in deze school van
30
het gemeenschapsonderwijs mocht ik vrijwel aan alle leerlingen mijn vragenlijst voorleggen (210lln). Met betrekking tot de scholen uit de meer landelijke gemeenten met een beperkte etnische diversiteit uit het Katholieke onderwijsnet had ik in eerste instantie gekozen voor VZW Katholiek Secundair Onderwijs Sint-Willibrord (WICO). Deze Katholieke schoolgemeenschap kon niet op mijn verzoek ingaan. Als één van de reservescholen binnen deze categorie van de geclusterde macrovariabelen heb ik gekozen voor de secundaire onderwijsinstelling waar ik zelf school heb gelopen, namelijk Agnetendal te Peer. Aangezien deze school enkel ASO-richtingen en TSO- BSO-opleidingen gericht op de tertiaire sector aanbiedt, wilde ik ze aanvullen met een andere school die de nodige complementariteit biedt qua onderwijsaanbod, zijnde het technisch instituut Sint-Michiel (TISM) te Bree. Agnetendal te Peer is op mijn verzoek ingegaan en bood me de kans om samen een kleine honderdtal leerlingen te bevragen uit zowel ASO-, TSO- als BSOopleidingen. Het Technisch Instituut te Bree weigerde medewerking aan het onderzoek. Wanneer ik me richtte tot het Katholieke onderwijsnet in steden en gemeenten met een hoge verstedelijkingsgraad en etnische diversiteit stuitte ik iedere keer opnieuw op een weigering. De reden voor de weigering was officieel vaak het tijdsgebrek en de overvloed aan enquêtes waarmee ze werden geconfronteerd. Officieus kon ik vaak afleiden dat het thema hangjongeren en antisociaal gedrag vaak veel gevoeliger lag voor Katholieke scholen als voor scholen van het gemeenschapsonderwijs. Wat daarom natuurlijk niet betekent dat deze leerlingen minder vertegenwoordigd zouden zijn in het Katholieke onderwijsnet. Wegens de sterke ondervertegenwoordiging van Katholieke scholen in mijn gerealiseerde steekproef, heb ik besloten om enkel te werken met de data uit het gemeenschapsonderwijs. Dit maakt dat ik kan werken een totale gerealiseerde steekproef van 428 respondenten. Na datacleaning bleek slechts een verwaarloosbaar aantal van de ingevulde vragenlijsten onbruikbaar voor analyse. Verder is het belangrijk om aan te halen dat unit non-responsanalyse
31
op het niveau van de leerlingen onmogelijk is, omdat er geen, of althans geen betrouwbare data ter beschikking zijn over mogelijk relevante achtergrondkenmerken van de leerlingen die weigerden mee te werken of inconsistente antwoorden rapporteerden. Tenslotte zijn andere belangrijke achtergrondkenmerken voldoende gelijk vertegenwoordigd in de gerealiseerde steekproef of werden ze gewogen voor de analyse.
6.3.
Hoe en waar waarnemen? De waarnemingsmethode
Voor de meting van de kenmerken heb ik gekozen voor gesloten gestandaardiseerde vragenlijsten. De surveys zullen, bij gebrek aan interviewers, schriftelijk worden afgenomen van de respondenten. De scholen in de steekproef werden persoonlijk gecontacteerd en gevraagd naar hun bereidheid om aan dit onderzoek mee te werken. Gezien de strakke tijdsschema’s binnen de scholen, konden we verwachten dat de toegankelijkheid van de respondenten in hun schoolomgeving vaak beperkt zal zijn, daarom moest ik de nodige reservescholen voorzien. De afname van de vragenlijsten vond in klassikaal verband plaats, onder het toezicht van mezelf, al dan niet vergezeld door een begeleidende leerkracht.
32
Deel 2: Hangjongeren: wie zijn ze? En wat doen ze? Een beschrijvende analyse De opzet van deze beschrijvende analyse is om een zo helder en uitgebreid mogelijk antwoord te bieden op de vraag: “Hangjongeren, wie zijn ze? En, wat doen ze?”. En hierbij aan te geven of en waarin deze jongeren zouden verschillen van jongeren die aangaven niet rond te hangen of zelfs een negatieve houding hebben tegenover jongeren die rondhangen. Ik onderscheid hier drie categorieën van jongeren: hangjongeren, jongeren die aangaven niet rond te hangen maar verder ook geen problemen hebben met hangjongeren en jongeren met een negatieve attitude tegenover hangjongeren. Ik zal om praktische redenen naar deze categorieën verwijzen als respectievelijk: hangjongeren, niet-hangjongeren en antihangjongeren. Deze vergelijkende analyse zal ik doen met het oog op de meest relevante leefsferen voor jongeren: het gezin, de school, de vriendengroep, de buurtomgeving en de vrijetijdssfeer. Naast deze leefsferen zal ik ook de gemeten attitudes en waarden bespreken en vergelijken. Alvorens ik de bovengenoemde aspecten zal behandelen, zal ik eerst een vergelijking doen op basis van sociodemografische kenmerken.
7. Een beschrijving van hangjongeren 7.1.
Een vergelijking op basis van socio-demografische kenmerken
Zoals in deel 1 aangegeven werden geslacht, leeftijd en etniciteit gemeten als demografische achtergrondkenmerken. Mijn eerste bevinding is reeds opmerkelijk, er bleken niet significant meer jongens dan meisjes aan te geven zichzelf als hangjongere te bestempelen. Hetzelfde is waar voor een negatieve houding tegenover rondhangen als vrijetijdsbesteding, ook hier bleken dus geen significante verschillen te bestaan tussen de seksen (X²=2.2964, p=0.3172). Dit gaat in tegen de hypothesen die werden
33
vooropgesteld, op basis van literatuurstudie bleek dat jongens vaker hun vrije tijd buitenshuis en op openbare plaatsen doorbrengen. Voor wat het kenmerk leeftijd betreft vond ik ook geen noemenswaardige significante verschillen tussen hangjongeren, niethangjongeren en anti-hangjongeren. De hangjongeren bleken gemiddeld iets ouder dan de niet-hangjongeren, maar het gaat hier slechts om een gemiddeld verschil van enkele maanden. Ook hier gold de hypothese dat oudere jongeren vaker hun vrije tijd buitenshuis en buiten het formele vrijetijdsaanbod doorbrengen. Op basis van etnische achtergrond kan ik ook weinig beduidende verschillen rapporteren. Voor wat de nationaliteit van de jongeren zelf betreft, bleek dat van de Belgische jongeren 26.55% zichzelf beschouwen als hangjongere, 63.72% behoorde tot de categorie niethangjongeren en 9.73% heeft een negatieve houding tegenover hangjongeren. Voor jongeren met een ander Europees paspoort zijn de verhoudingen respectievelijk: 21.05%, 65.79% en 13.16%; voor de Turkse jongeren: 26.67%, 53.33% en 20%; en voor de jongeren met een ander niet-Europees paspoort: 27.27%, 40.91% en 31.82%. Verder gaven geen van de Marokkaanse respondenten aan niet rond te hangen. Maar hierbij moet worden opgemerkt dat de groep jongeren met een Marokkaanse nationaliteit sterk ondervertegenwoordigd is, we laten deze groep hier verder dan ook buiten beschouwing. Belangrijk is vooral dat bij de Turkse en andere niet-Europese jongeren er een sterkere polarisatie bestaat tussen de hangjongeren en de anti-hangjongeren. Wanneer we de verschillen op basis van etniciteit nu verder uitdiepen, vinden we dezelfde bevindingen terug. Ook hier bleken er geen grote verschillen te zijn tussen het percentage hangjongeren op basis van etnische achtergrond. Bij alle groepen van nationaliteiten van de ouders bleek gemiddeld ongeveer een kwart van de jongeren zichzelf als hangjongere te identificeren. De polarisering tussen de hangjongeren en de anti-hangjongeren bleek wel kleiner geworden te zijn bij de jongeren van Turkse origine, maar niet bij de andere jongeren van niet-Europese origine. Dit zou men kunnen verklaren doordat een belangrijk deel van de Turkse jongeren met een dubbele nationaliteit of vreemde origine de Belgische nationaliteit verkozen
34
boven die van hun ouders bij geboorte. Om deze hypothese te testen deed ik een correlatietest voor de variabelen nationaliteit van de jongere en de nationaliteit van de ouders bij geboorte, zoals verwacht waren beide coëfficiënten beduidend verschillend van 1 (vader: 0.7540, moeder: 0.663, p<0.001).
Freq Cel% Rij% Kolom%
Hangjongeren
Niethangjongeren
Antihangjongeren
Belg 90 21.48 79.65 26.55 216 51.55 83.72 63.72 33 9.73 68.75 7.88
Eu 8 1.91 7.08 21.05 25 5.97 9.69 65.79 5 1.19 10.42 13.16
Marok 5 1.19 4.42 100.00 0 0.00 0.00 0.00 0 0.00 0.00 0.00
Turk 4 0.95 3.54 26.67 8 1.91 3.10 53.33 3 0.72 6.25 20.00
andere 6 1.43 5.31 27.27 9 2.15 3.49 40.91 7 1.67 14.58 31.82
Tabel 1: Kruistabel hangjongeren en nationaliteit jongeren (X²= 77.3435, p<0.0001) Met betrekking tot de demografische achtergrondkenmerken kunnen we dus besluiten dat we geen significante of beduidende verschillen konden optekenen voor de kenmerken geslacht en leeftijd. Voor wat de etnische achtergrond van de jongeren betreft, onthouden we vooral dat bij alle etnische groepen ongeveer een kwart van de jongeren aangeeft een hangjongere te zijn en dat er bij de jongeren van niet-Europese origine (Turkse en andere) er een
35
sterkere polarisering bestaat tussen zij die rondhangen en zij die hangjongeren zien als probleemjongeren.
7.2.
Een vergelijking op basis van gezinskenmerken
De kenmerken die ik heb gemeten op het niveau van het gezin zijn het gezinstype, het normatief en affectief gezinsklimaat, het cultureel kapitaal van de ouders en het economisch kapitaal binnen het gezin. Voor enkele variabelen heb ik significante verschillen gevonden tussen de verschillende categorieën van de afhankelijke variabele, ik zal enkel deze nader toelichten. Voor het gezinstype onderscheid ik 5 categorieën, namelijk het tweeoudergezin, het éénoudergezin, het nieuw samengesteld gezin, het uitgebreid gezin en het voogdij- of adoptiegezin. Tussen deze gezinstypen vond ik met behulp van een chi-kwadraattest geen significante verschillen tussen de types jongeren. Hetzelfde geldt voor de somscores van de verschillende indicatoren over het normatief gezinsklimaat. Wel vond ik een significant verschil tussen de groepen op basis van de somschaal voor het onderhandelingsklimaat binnen het normatieve aspect van de opvoeding (X²= 16.2585 p=0.0388). In tabel 2 staan afgeronde waarden voor de somscore op een tienpuntenschaal. Duidelijk is dat het onderhandelingsklimaat binnen het gezin het laagst is bij de hangjongeren, 50.44% geeft hier aan dat er geen sprake is van een onderhandelingsklimaat en slechts een 15% van de hangjongeren gaf bij minimum de helft indicatoren aan dat er kan onderhandelt worden over de huiselijke regels. Hierbij moet worden opgemerkt dat het gebrek aan de mogelijkheid om te onderhandelen over de regelgeving thuis, niet wil zeggen dat deze jongeren daarom strenge regels kennen thuis: ongeveer 70% van de hangjongeren gaf namelijk aan minder dan de helft te scoren op de tienpuntenschaal met betrekking tot het normatief klimaat in het gezin.
36
Freq Cel% Rij% Kolom%
hangjongeren
Niethangjongeren
Antihangjongeren
0 57 13.60 50.44 31.67 102 24.34 39.53 56.67 21 5.01 43.75 11.67
3 37 8.83 32.74 32.17 67 15.99 25.97 58.26 11 2.63 22.92 9.57
5 13 3.10 11.50 18.84 46 10.98 17.83 66.67 10 2.39 20.83 14.49
8 5 1.19 4.42 15.63 25 5.97 9.69 78.13 2 0.48 4.17 6.25
8 1 0.24 0.88 4.35 18 4.30 6.98 78.26 4 0.95 8.33 17.39
Tabel 2: Kruistabel hangjongeren en onderhandelingsklimaat in het gezin (X²= 16.2585 p=0.0388) Het affectief gezinsklimaat, gemeten aan de hand van de frequentie en intensiteit van conflicten binnen het gezin, bood mij geen significante verschillen in de vergelijking van de jongeren. Vrijetijdsbesteding in gezinscontext, als tweede indicator voor het affectief gezinsklimaat, leent zich daarentegen wel voor een grondigere beschrijving (X²=15.7281, p=0.0464). Tabel 3 toont duidelijk dat hangjongeren minder vrije tijd spenderen binnen het gezin dan jongeren die zichzelf niet zien als hangjongeren. Toch moet er worden opgemerkt dat vrijetijdsbesteding in gezinsverband slechts een eenzijdige indicator is voor het meten van het affectief gezinsklimaat. Andere determinanten zouden de vrijetijdsbesteding
37
binnen het gezin ook kunnen belemmeren, zoals bijvoorbeeld het gebrek aan vrije tijd bij de ouders of de jongeren zelf.
Freq Cel% Rij% Kolom%
hangjongeren
Niethangjongeren
Antihangjongeren
zelden of nooit 22 5.26 19.47 32.35 41 9.81 15.09 60.29 5 1.20 10.64 7.35
soms 29 6.94 25.66 31.52 53 12.68 20.54 57.61 10 2.39 21.28 10.87
regelmatig 44 10.53 38.94 29.93 91 21.77 35.27 61.90 12 2.87 25.53 8.16
vaak 16 3.83 14.16 16.49 65 15.55 25.19 67.01 16 3.83 34.04 16.49
altijd 2 0.48 1.77 14.29 8 1.91 3.10 57.14 4 0.96 8.51 28.57
Tabel 3: Kruistabel hangjongeren en vrijetijdsbesteding in gezinsverband (X²=15.7281, p=0.0464) Voor wat het cultureel kapitaal van de ouders betreft, vond ik zowel voor het hoogst behaalde diploma van de vader als van de moeder geen significante verschillen met betrekking tot rondhangen als vrijetijdsbesteding. Voor al de jongeren uit de verschillende categorieën van de afhankelijke variabelen bleken de meeste ouders een hoger secundair onderwijsdiploma op zak te hebben. Jongeren met een negatieve attitude ten opzichte van hangjongeren blijken wel een hoger cultureel kapitaal te kennen bij de moeder, maar dit geldt niet voor het hoogst behaalde diploma van de vader. Maar zoals aangegeven wees de chikwadraattest uit dat er geen sprake was van
38
significante verschillen op basis van het cultureel kapitaal binnen het gezin (X²=6.6614, p=0.5736; X²= 5.1531, p= 0.7411). Wanneer we nu kijken naar het economisch kapitaal binnen het gezin vestigen we de aandacht op een aantal indicatoren. We deden een objectieve meting bij wijze van het bevragen van de arbeidssituatie en arbeidscategorie van beide ouders. Een subjectieve meting gebeurde door middel van een aantal vragen die polste naar de inschatting van het gezinskapitaal in vergelijking met andere gezinnen in Vlaanderen. De vijfpuntenschalen hadden betrekking op het gezinsinkomen, aankoop van luxegoederen en moeilijkheden in het gezin om de eindjes aan mekaar te knopen. Deze subjectieve indicatoren bleken voldoende te correleren en doorstonden ook een factoranalyse om zo verder te werken met een somschaal economisch kapitaal (RMSR<0.001, eigenwaarde= 1.7371). Voor de objectieve indicatoren van het economisch kapitaal bleek enkel de beroepssituatie van de vader significante verschillen te produceren tussen de verschillende categorieën van jongeren. Duidelijkst is dat anti-hangjongeren beduidend minder vaders hebben die voltijd tewerkgesteld zijn, dit resulteert in een gelijkmatige verhoging van de andere categorieën voor de beroepssituatie van de vader. De chi-kwadraatwaarde bedraagt 20.3354 bij een significantieniveau kleiner dan 0.01. Uit deze objectieve meting kunnen we dus niet concluderen dat hangjongeren vaker uit economisch zwakke gezinnen komen, wat niet kan gezegd worden van de jongeren met een negatieve attitude ten opzichte van hangjongeren. Wat de subjectieve meting van het economisch gezinskapitaal betreft, vond ik geen significante verschillen tussen de waarden op de somschaal en de categorieën van de afhankelijke variabele (X²=16.6133, p=0.4110). Wanneer de beroepssituatie van de vader een geldige meting is van het objectieve gezinsinkomen, lijkt de subjectieve inschatting van het gezinskapitaal dus niet helemaal overeen te stemmen met de werkelijkheid. Maar uiteraard is het gezinsinkomen afhankelijk van meer determinanten als de beroepssituatie van de vader alleen.
39
Freq Cel% Rij% Kolom%
hangjongeren
Niethangjongeren
Antihangjongeren
Voltijds Tewerkgesteld 92 23.06 84.40 28.57 202 50.63 82.11 62.73 28 7.02 63.64 8.70
Deeltijds Tewerkgesteld 3 0.75 2.75 15.79 12 3.01 4.08 63.16 4 1.00 9.09 21.05
Werkzoekend 4 1.00 3.67 28.57 6 1.50 2.44 42.86 4 1.00 9.09 28.57
Uitkeringsgerechtigd 8 2.01 7.34 21.05 25 6.27 10.16 65.79 5 1.25 11.36 13.16
huisvader 2 0.50 1.83 33.33 1 0.25 0.41 16.67 3 0.75 6.82 50.00
Tabel 4: Kruistabel hangjongeren en beroepssituatie vader (X²=20.3354, p=0.0091) In deze vergelijking op basis van de gezinskenmerken van de jongeren sprongen enkele verschillen in het oog. De helft van de hangjongeren gaven aan dat er geen sprake was van een onderhandelingsaanpak in de opvoeding, slechts 15% van de hangjongeren gaven bij minimum de helft van de indicatoren aan thuis samen afspraken te kunnen maken over de regels. Dit betekende echter niet dat deze jongeren thuis een strikter normatief regime kennen, 70% van de hangjongeren scoorden minder dan de helft op de somschaal van het normatief gezinsklimaat. We onderscheiden dus de strengheid van de huiselijke regels en de opvoedingsstijl. Voor het affectief gezinsklimaat vonden we dat hangjongeren duidelijk minder vrije tijd spenderen in gezinsverband, hierbij moest ik wel opmerken dat het slechts gaat om een eenzijdige indicator van het affectieve gezinsklimaat. Voor de economische
40
toestand binnen het gezin bleken jongeren met een negatieve houding tegenover hangjongeren significant minder vaak een voltijds tewerkgestelde vader te hebben. Dit verschil bestaat niet tussen de categorieën hangjongeren en niet-hangjongeren.
7.3.
Een vergelijking op basis van schoolgerelateerde kenmerken
De schoolgerelateerde kenmerken die werden gemeten bij de steekproef van jongeren zijn het gevolgde onderwijsniveau, een watervalverloop in de schoolcarrière, het aantal bisjaren, het studiegedrag, conflicten met leerkrachten en spijbelgedrag. Uitgezonderd voor een watervalverloop van de schoolcarrière vond ik voor elk van deze kenmerken significante verschillen voor de verschillende categorieën jongeren. Een eerste centraal kenmerk is het gevolgde onderwijstype van de jongeren. Naast een indicator voor het cultureel kapitaal van de jongeren, is het gevolgde onderwijstype ook relevant voor tal van andere leefsferen en waarden van jongeren. Uit tabel 5 blijkt dat de meeste hangjongeren beroepsonderwijs volgen, het gaat hier toch om een kleine 40% van de hangjongeren. Zowel bij de niet-hangjongeren als de anti-hangjongeren genieten de meeste jongeren algemeen secundair onderwijs. De hypothese dat jongeren uit het beroepsonderwijs hun vrije tijd vaker buitenshuis en buiten het formele aanbod doorbrengen wordt hier dus bevestigd. Uit deze tabel zou blijken dat jongeren uit het technisch secundair onderwijs het minst rondhangen. Maar hierbij moet worden aangehaald dat deze groep ondervertegenwoordigd is in de steekproef. Met betrekking tot het aantal bisjaren vond ik dat hangjongeren significant meer kans hebben om minstens één maal te bissen. 42.48% van de hangjongeren gaf aan minstens éénmaal gebist te hebben, ten opzichte van 35.80% en 34.04% voor respectievelijk: de jongeren die aangaven niet rond te hangen en de jongeren die hangjongeren zien als probleemjongeren. Opmerkelijk is wel dat
41
meer dan éénmaal bissen min of meer gelijk verdeeld is over de verschillende categorieën van jongeren (X²=15.1714, p=0.0559).
Freq Cel% Rij% Kolom%
hangjongeren
Niet-hangjongeren
Anti-hangjongeren
ASO 39 9.33 34.51 19.50 135 32.50 52.53 68.88 22 5.26 45.83 11.22
BSO 45 10.77 39.82 32.61 81 19.38 31.52 58.70 12 2.87 25.00 8.70
TSO 29 6.44 25.66 34.52 41 9.81 15.95 48.81 14 3.35 29.17 16.67
Tabel 5: kruistabel hangjongeren en onderwijstype (X²=14.0441, p=0.0072) Het studiegedrag van de jongeren heb ik bevraagd aan de hand van de volgende vragen: “Hoeveel uren spendeer je op een schooldag gemiddeld aan je studies buiten de schooluren?” en “Hoeveel ben je buiten de schooluren met je studies bezig buiten ten opzichte van je klasgenoten?”. De antwoorden op deze vragen bleken uit de factoranalyse voldoende te laden op de factor studiegedrag (RMSR>0.001, eigenwaarde=1.02). De somschaal studiegedrag is een tienpunten Lickertschaal met 10 als waarde voor het beste studiegedrag. De jongeren die zichzelf beschouwen als hangjongeren hebben gemiddeld een score van 4.41 op de somschaal, een waarde
42
die lager is ten opzichte van zowel de niet-hangjongeren als de antihangjongeren (resp.: 5.57, 6.06). Wanneer we onze blik werpen op de relatie van de jongeren met hun leerkrachten merken we dat hangjongeren gemiddeld vaker in conflict staan met hun onderwijzers. Hangjongeren haalden gemiddeld een score van 2.12 op 5 tegenover een waarde van 1.52 en 1.35 voor respectievelijk de niet-hangjongeren en anti-hangjongeren. De waarde 2.12 komt afgerond overeen met de label “minder dan één maal per week” als antwoordcategorie op de betreffende vraag. De waarden van de andere jongeren zijn eerder overeenkomstig met de antwoordcategorie “zelden of nooit”. Een laatste kenmerk dat in deze context werd gemeten bij de jongeren is hun spijbelgedrag. Spijbelgedrag wordt vaak rechtstreeks in verband gebracht met rondhangen, jongeren die spijbelen zouden vaker op straat rondhangen onder de schooluren. De vraag die aan de jongeren werd voorgelegd luidt: “hoe vaak heb je afgelopen schooljaar gespijbeld?” en telde 5 antwoordcategorieën gaande van nooit tot gemiddeld meerdere keren per week. De hangjongeren bleken gemiddeld genomen inderdaad significant meer te spijbelen dan jongeren die niet rondhangen. De hangjongeren hebben gemiddelde waarde van 2.14 tegenover een gemiddelde waarde van 1.5 voor de jongeren die aangaven niet rond te hangen. Voor de schoolgerelateerde kenmerken vonden we enkele significante verschillen tussen de hangjongeren en jongeren die niet rondhangen. We kunnen deze bevindingen samenvatten door te stellen dat hangjongeren vaker beroepsonderwijs volgen en zich daarbij minder toeleggen op hun opleiding dan jongeren die niet rondhangen. De hangjongeren hebben ook vaker conflicten met leerkrachten en zijn vaker onwettig afwezig.
7.4.
Een vergelijking op basis van kenmerken gerelateerd aan de peergroup
Wat ons interesseert met betrekking tot de peergroup van de jongeren is de kennismakings- en ontmoetingsplaats, de omvang van en de
43
diversiteit in de vriendengroep en kenmerken gerelateerd aan groepsdruk ten aanzien van probleemgedrag. Een eerste belangrijk gegeven is de plaats waar de jongeren de meeste van hun vrienden leerden kennen. Wanneer ik de respondenten deze vraag voorlegde, gaf ik hen de volgende antwoordmogelijkheden: op school, in je buurt, in verenigingen, via je ouders of andere. Wanneer deze variabele samen met de afhankelijke variabele in een kruistabel wordt gestoken, wordt tabel 6 verkregen. In totaal blijken de meeste jongeren de meeste van hun vrienden te leren kennen op school, maar enkel jongeren die zichzelf identificeren als zijnde hangjongeren gaven aan de meeste van hun vrienden te hebben leren kennen in de eigen buurt. Hangjongeren blijken ook significant minder vrienden te leren kennen in verenigingsverband. Uit de beschrijvende analyse van het vrijetijdsprofiel van de jongeren zal blijken of de hangjongeren ook significant minder lid zijn van verenigingen dan andere jongeren. Wanneer hierna werd gevraagd naar waar de jongeren hun vrienden ontmoeten vonden we hetzelfde patroon terug (X²=63.6537, p<0.0001). Algemeen genomen was de school de belangrijkste ontmoetingsplaats, maar de hangjongeren bleken hun vrienden vooral op openbare plaatsen te ontmoeten. Dit mag natuurlijk geen verassing zijn aangezien rondhangen werd gedefinieerd als het informeel samenzijn van jongeren op openbare plaatsen.
Freq Cel% Rij% Kolom%
Op school hangjongeren 47 11.22 41.59 19.18
In de buurt 51 12.17 45.13 54.84
In verenigingen 5 1.19 4.42 12.20
Via de ouders 0 0.00 0.00 0.00
andere 10 2.39 8.85 27.03
44
Niet165 hangjongeren 39.38 63.95 67.35 Anti33 hangjongeren 7.88 68.75 13.47
38 9.07 14.73 40.86 4 0.95 8.33 4.30
31 7.40 12.02 75.61 5 1.19 10.42 12.20
2 0.48 0.78 66.67 1 0.24 2.08 33.33
22 5.25 8.53 59.46 5 1.19 10.42 13.51
Tabel 6: Kruistabel hangjongeren en kennismakingsplaats vrienden (X²=52.0083, p<0.0001) Ook met betrekking tot de omvang van en de diversiteit in de vriendengroep vinden we significante verschillen tussen de groepen van jongeren. Hangjongeren rapporteren namelijk beduidend meer een grote vriendengroep te hebben. Bijna een kwart van de hangjongeren gaf aan meer dan 20 goede vrienden te hebben ten opzichte van 11% van de jongeren die niet rondhangen. Verder is ook duidelijk dat jongeren met een negatieve houding ten opzichte hangjongeren vaker slechts één à twee goede vrienden hebben (X²=22.9820, p<0.0034). Een ander significant verschil tussen hangjongeren en andere jongeren is dat de meeste van hun vrienden ook vaker speelkameraden zijn uit hun kindertijd (X²=8.0823, p<0.0176). De diversiteit in de vriendengroep werd gemeten aan de hand van de volgende parameters: geslacht, sociaal-economische achtergrond, etnische achtergrond en vrijetijdsbestedingen. Voor de diversiteit op basis van geslacht en sociaal-economische achtergrond vonden we geen significante verschillen tussen de groepen. Voor diversiteit in de peergroup met betrekking tot etnische achtergrond en vrijetijdsbesteding vinden we daarentegen wel verschillen die nadere beschrijving behoeven. De groepen hangjongeren en antihangjongeren hebben meer etnisch diverse vriendengroepen dan jongeren die aangaven niet rond te hangen maar ook geen negatieve houding hadden tegenover hangjongeren. Dit valt deels te verklaren door de polarisering die ook bestond bij niet-Europese jongeren met
45
betrekking tot rondhangen als vrijetijdsbesteding. Al hebben allochtone jongeren per definitie een meer etnisch diverse vriendengroep, toch verklaart dit niet het volledige verschil tussen de groepen. Bij de diversiteit op basis van vrijetijdsbesteding kennen de hangjongeren de minste diversiteit in de peergroup. Dit zou kunnen betekenen dat hangjongeren hun vrije tijd vaak met dezelfde jongeren doorbrengen en dus zelf ook weinig verscheidenheid kennen in hun vrijetijdsbestedingspatroon. Dit zal moeten blijken uit de beschrijving van het vrijetijdspatroon. Freq Cel% Rij% Kolom%
hangjongere NietAntihangjongere hangjongere
Diversiteit obv Ja etnische achtergrond Neen
Diversiteit obv Ja Vrijetijdsbesteding Neen
44 10.5 32.59 38.94 69 16.47 24.30 61.06 24 5.76 17.02 21.62 87 20.86 31.52 78.38
74 17.66 54.81 28.68 184 43.91 64.79 71.32 95 22.78 67.38 36.78 163 39.03 59.06 63.18
17 4.06 12.59 35.41 31 7.40 10.92 64.58 22 5.28 15.60 45.83 26 6.24 9.42 54.17
Tabel 7: Kruistabel hangjongeren en diversiteit in de peergroup obv etnische achtergrond (X²=13.9150, p=0.0076) en vrijetijdsbesteding (X²=11.5143, p=0.0032)
46
Wanneer we onze aandacht vestigen op de kenmerken van de peergroup die betrekking hebben groepsdruk ten aanzien van het vertonen van probleemgedrag kunnen we drie significante groepsverschillen onderscheiden. Een eerste indicator voor zulk een negatieve invloed vanuit de vriendengroep werd gemeten aan de hand van de vraag of de jongeren vrienden hadden die in contact kwamen met politie en/of gerecht voor het plegen van criminele feiten. Onder de hangjongeren bleken bijna 75% van de respondenten aan te geven vrienden te hebben die in contact kwamen met politie en/of gerecht, bij de niet-hangjongeren 40% en van de anti-hangjongeren slechts 25% (X²=54.7116, p<0.0001). Freq Cel% Rij% Kolom%
Contact met politie en/of gerecht
Ja
Neen
Aanmoediging van probleemgedrag
Ja
Neen
hangjongere 83 19.95 42.56 74.77 28 6.73 12.67 25.23 26 6.22 53.06 23.21 86 20.57 23.31 76.79
Niethangjongere 103 24.76 52.82 40.08 154 37.02 69.68 59.92 17 4.07 34.69 6.59 241 57.66 65.31 93.41
Antihangjongere 9 2.16 4.62 18.75 39 9.38 17.65 81.25 6 1.44 12.24 12.50 42 10.05 11.38 87.50
Tabel 8: Kruistabel hangjongeren en peer pressure mbt probleemgedrag (X²=54.7116, p<0.0001; X²=20.8908, p<0.0001)
47
Aanmoediging van probleemgedrag in de vriendengroep wordt algemeen genomen weinig gerapporteerd. We moeten toch vaststellen dat ook hier de hangjongeren significant vaker blijk gaven van deze peer pressure, maar het gaat hier ook over een duidelijke minderheid. Als laatste indicator voor een negatieve invloed van de peergroup heb ik de jongeren bevraagd naar een aantal criminele feiten die vrienden zouden hebben gepleegd. Hiervoor stelde ik een somschaal met waarden gaande van nul tot acht. De hangjongeren gaven gemiddeld aan weet te hebben van 3.36 verschillende criminele feiten die zouden zijn gepleegd door vrienden. Dit is significant hoger dan de 1.43 en 0.53 gepleegde criminele feiten voor respectievelijk de niet-hangjongeren en anti-hangjongeren. Deze vergelijking op basis van peergroupgerelateerde kenmerken kunnen we besluiten door te stellen dat hangjongeren, in tegenstelling tot de andere jongeren, hun vrienden het vaakst hebben leren kennen en nog steeds ontmoeten op openbare plaatsen in hun eigen buurt. Jongeren die niet rondhangen deelde mee de kennismaking en ontmoetingen met vrienden vooral in de schoolsfeer te situeren. Met betrekking tot de omvang van de vriendengroep moeten we twee zaken onthouden: hangjongeren gaven significant vaker aan een grotere vriendengroep te hebben, terwijl vele jongeren met een negatieve houding tegenover hangjongeren vaker aangaven slechts één à twee goede vrienden te hebben. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat verschillende interpretatie van “goede vrienden” niet uitgesloten kan worden. Voor wat de diversiteit van de vriendengroep betreft vonden we verschillen voor etnische diversiteit en diversiteit inzake vrijetijdsbesteding. Hangjongeren kennen meer etnische diversiteit in de vriendengroep maar minder diversiteit op basis van vrijetijdsbesteding van vrienden. Wanneer we kijken naar de kenmerken die zouden kunnen wijzen op groepsdruk ten aanzien van het stellen van probleemgedrag bij hangjongeren zien we significant hogere frequenties voor elk van de drie indicatoren. Vrienden van hangjongeren komen vaker in contact met politie voor het plegen van
48
criminele feiten, plegen meer criminele feiten en moedigen ook, zij het in mindere mate, meer probleemgedrag aan.
7.5.
Vergelijking op basis van buurtkenmerken
De belangrijkste contextuele achtergrondkenmerken in dit onderzoek zijn zowel gesitueerd op stedelijk als op buurtniveau. Voor wat de contextuele variabelen op gemeentelijk niveau betreft vond ik geen significante verschillen tussen de categorieën van de afhankelijke variabelen. Dit betekent in concreto dat er geen beduidende verschillen zijn op basis van verstedelijkingsgraad en dat ook de perceptie van het lokale vrijetijdsaanbod geen verschillen biedt met betrekking tot rondhangen als vrijetijdsbesteding. Dit is opmerkelijk omdat deze twee kenmerken vaak als oorzaken voor rondhanggedrag naar voor worden geschoven. Op het buurtniveau kunnen we wel een aantal contextvariabelen aanduiden die verschillen opleveren in de verdelingen van de afhankelijke variabelen. We onderscheiden buurtkenmerken die betrekking hebben op de aantrekkelijkheid voor jongeren om er hun vrije tijd door te brengen, kenmerken verbonden met de sociale desorganisatiehypothese en metingen omtrent de criminaliteit in de buurt. Alvorens ik dieper inga op de buurtkenmerken bespreek ik eerst de verdeling van de buurttypes zoals de respondenten ze zelf beschreven. Hangjongeren wonen het vaakst in een residentiële buurt, net zoals de andere jongeren in onze steekproef. Maar opmerkelijk is dat hangjongeren proportioneel veel meer in een sociale woonwijk wonen dan niet-hangjongeren en slechts een 5% vaker dan antihangjongeren. Verder valt ook op dat anti-hangjongeren minder vaak in een residentiële buurt wonen maar eerder wonen in een villawijk of sociale woonwijk. Naast een buurtkenmerk zou deze variabele ook kunnen dienen als meting van economisch kapitaal binnen het gezin. De onderscheiding villabuurt, residentiële buurt en sociale woonwijk zou grotendeels kunnen samenhangen met de onderscheiding tussen de hogere, midden- en lagere sociale klassen. Wanneer dit zou
49
blijken te kloppen kan men uit deze vergelijkende analyse ook concluderen dat hangjongeren vaker uit de lagere sociale klassen afkomstig zijn dan andere jongeren en dat niet-hangjongeren vaker deel uitmaken van de sociaal-economische middenklasse. Voor antihangjongeren is deze besluittrekking minder eenduidig, ze zouden volgens deze redenering vooral minder tot de middenklasse behoren.
Freq Cel% Rij% Kolom%
villawijk hangjongeren 3 0.72 2.68 13.04 Niet15 hangjongeren 3.59 5.81 65.22 Anti5 hangjongeren 1.20 10.42 21.74
Residentiële buurt 52 12.44 46.43 23.53 150 35.89 58.14 67.87 19 4.55 39.58 8.60
Sociale woonwijk 48 11.48 42.86 37.80 61 14.59 23.64 48.03 18 4.31 37.50 14.17
Flatgebouw 5 1.20 4.46 21.74 15 3.59 5.81 65.22 3 0.72 6.25 13.04
Afgelegen woning 4 0.96 3.57 16.67 17 4.07 6.59 70.83 3 0.72 6.25 12.50
Tabel 9: Kruistabel hangjongeren en buurttype (X²=19.5821, p=0.0120) Verder heb ik kenmerken gemeten die blijk geven van een buurt die aantrekkelijk is voor jongeren om er hun vrije tijd door te brengen. Zo vroeg ik de jongeren of er veel jongeren zichtbaar aanwezig zijn in hun buurt, of er ruimte voorzien is voor jongeren om samen te komen, of er wat georganiseerd wordt voor en door jongeren van hun buurt en of er een straathoekwerker aanwezig is in hun buurt. Voor
50
elk van deze buurtkenmerken vond ik significante verschillen in de verdelingen van de variabele hangjongere. Hangjongeren gaven tot 20% vaker aan dat er veel jongeren zichtbaar aanwezig zijn in hun buurt (X²=20.4362, p=0.0023). Anti-hangjongeren gaven daarentegen tot dubbel zo vaak aan geen nood te hebben aan jongeren in hun buurt. Ten tweede meldde bijna de helft van de hangjongeren gebruik te maken van de ruimte die wordt voorzien voor jongeren in hun buurt, dit in tegenstelling tot de kleine 30% van de jongeren die zich niet als hangjongere identificeren. Opmerkelijk is ook dat 20% van de niet-hangjongeren aangaven nood te hebben aan deze ruimte voor jongeren in hun buurt. Hier zouden we uit kunnen afleiden dat een deel van deze jongeren niet rondhangen uit gebrek van ontmoetingsplaatsen voor jongeren in hun buurt. Onder de anti-hangjongeren gaf namelijk maar 10% van de respondenten aan nood te hebben aan deze ontmoetingsplaatsen voor jeugd in hun woonomgeving (X²=24.5958, p=0.0018). Voor de derde indicator voor de aantrekkelijkheid van de buurt vinden we dat hangjongeren het vaakst (45%) in buurten wonen waar dingen worden georganiseerd voor en door jongeren en daar zelf ook aan participeren. Opmerkelijk is wel dat vele anti-hangjongeren (39%) aangaven dat ze geen jongerenorganisatie te hebben in hun buurt maar hier wel vragende partij voor zijn. Op basis hiervan zouden we kunnen speculeren dat vele anti-hangjongeren hun negatieve houding tegenover hangjongeren baseren op een gebrek aan zelforganisatie en initiatief onder diegene die zij beschouwen als hangjongeren (X²=20.3587, p<0.0024). Voor wat de aanwezigheid van een straathoekwerker tenslotte betreft, stellen we vast dat hangjongeren beduidend vaker een straathoekwerker kennen die actief is in hun buurt, maar hier ook duidelijk negatiever tegenover staan (X²=12.7258, p=0.0478). Een straathoekwerker wordt dan ook vaak ingezet wanneer er zich reeds problemen voordeden met jongeren en daarom zou het inzetten van zo een jeugdwerker als betuttelend en sanctionerend kunnen worden ervaren. Ondersteuning en aanmoediging van zelforganisatie bij de jongeren lijkt dus op meer aanvaarding te kunnen rekenen bij de hangjongeren zelf.
51
Met het oog op de buurtkenmerken die kunnen worden verbonden met de sociale desorganisatiethese vinden we minder significante verschillen terug. Een eerste relevante indicator in deze context is de armoede in een buurt. De armoede in de buurt werd gemeten aan de hand van een vijfpunten Lickertschaal met veel minder en veel meer armoede dan gemiddeld als extremen. Hangjongeren haalden gemiddeld een score van 2.73 ten opzichte van een gemiddelde score van 2.11 en 2.04 voor respectievelijk de niet-hangjongeren en antihangjongeren. Hangjongeren gaven ook dubbel zoveel aan dat de meeste mensen in hun buurt allochtoon zijn, zij het ook hier een kleine minderheid (12%). Bijna 70% van de niet-hangjongeren geeft aan in een homogeen autochtone buurt te wonen en 40% van de antihangjongeren ervaart zijn buurt als etnisch heterogeen.
Freq Cel% Rij% Kolom%
hangjongeren
Niet-hangjongeren
Anti-hangjongeren
Homogeen autochtoon 63 15.04 55.75 23.95 174 41.53 67.44 66.16 26 6.21 54.17 9.89
Homogeen allochtoon 14 3.34 12.39 43.75 15 3.58 5.81 46.88 3 0.72 6.25 9.38
Etnisch heterogeen 36 8.59 31.86 29.03 69 16.47 26.74 55.65 19 4.53 39.58 15.32
Tabel 10: Kruistabel hangjongere en etnische diversiteit in de buurt (X²=9.4574, p=0.0505)
52
Een belangrijk kenmerk van sociale desorganisatie in een buurt is het gebrek aan sociale controle. Sociale controle heb ik geoperationaliseerd door aan de jongeren te vragen of volwassen buurtbewoners een oogje in het zeil houden op de jongeren in de buurt. 35% van de hangjongeren rapporteerde sociale controle van de volwassenen in hun buurt, wat meer is dan bij de jongeren die niet rondhangen in eigen buurt. Belangrijk hierbij is dat de overgrote meerderheid van deze hangjongeren ook aangeven deze sociale controle vervelend te vinden (X²=15.6125, p=0.0160). Jongeren die niet rondhangen kunnen de sociale controle vermoedelijk ook minder rechtstreeks ervaren omdat ze minder rechtstreeks in contact komen met hun buurtbewoners. Een laatste zichtbaar kenmerk van sociale desorganisatie van een buurt is de aanwezigheid van verloedering en vandalisme in de buurt. Bijna 30% van de hangjongeren rapporteerde dat er verloedering en vandalisme zichtbaar is in hun woonomgeving. Van de jongeren die niet rondhangen meldde meer anti-hangjongeren (bijna 20%) dan niet-hangjongeren (ongeveer 10%) vandalisme terug te vinden in hun buurt (X²=15.2968, p=0.0005). Dit zou kunnen wijzen op een aanwijzing voor de reden van de negatieve houding tegenover hangjongeren die immers vaak worden geassocieerd met vandalenstreken. Een laatste cluster van buurtkenmerken situeer ik rond de meting van aanwezigheid van criminaliteit in de buurt. De indicatoren die ik hiertoe heb aangewend zijn de aanwezigheid van politie in de buurt, criminaliteit gepleegd door jongeren en volwassenen uit de buurt en de houding van henzelf en buurtbewoners ten opzichte van criminaliteit in hun buurt. Voor elk van deze variabelen vond ik significante verdelingsverschillen in de variabele hangjongere. Ongeveer de helft van de hangjongeren gaven aan dat er vaak politie aanwezig is in hun buurt, wat tot dubbel zoveel is als bij de jongeren die niet rondhangen. Ook hier vindt een duidelijke meerderheid van de hangjongeren de aanwezigheid van de politie als vervelend (zie straathoekwerker). De jongeren werden ook bevraagd naar enkele verschillende soorten criminele feiten die kunnen worden gepleegd door jongeren
53
en volwassenen in hun buurt. Op basis van deze antwoorden construeerde ik een somschaal met waarden gaande van nul tot zes. Voor de somschaal criminaliteit bij jongeren in de buurt scoorden de hangjongeren een gemiddelde van 2.25 ten opzichte van een gemiddelde van 1.05 en 0.83 voor respectievelijk de niethangjongeren en de anti-hangjongeren. Met betrekking tot de somschaal criminaliteit bij volwassenen in de buurt scoorden de hangjongeren opnieuw significant hoger (1.25 tov resp. 0.49 en 0.54). We kunnen hier besluiten dat hangjongeren vaker in contact komen met crimineel gedrag in hun buurt, wat socialisatie met antisociaal gedrag aannemelijker maakt. Wanneer we een blik werpen op de houding tegenover criminaliteit in de buurt, zien we dat hangjongeren menen dat de meeste buurtbewoners criminaliteit niet aanvaarden maar geen actie ondernemen om dit crimineel gedrag te bestrijden. Een kleine minderheid (6%) geeft aan dat criminaliteit wordt aanvaard door hun buurtbewoners, ook deze minderheid is relevant omdat ze tot drie maal groter is dan bij jongeren die niet rondhangen (X²=14.8347, p=0.0216). Zelf hebben hangjongeren tot vier maal meer contact met criminele buurtbewoners dan jongeren die niet rondhangen. Ook dit zou weer kunnen duiden op een hogere socialisatiekans met crimineel gedrag bij hangjongeren. Samenvattend overlopen we nog even de belangrijkste vaststellingen uit deze vergelijking van jongeren op basis van de buurtkenmerken. Tegen alle verwachtingen in bleken de verstedelijkingsgraad en het lokale vrijetijdsaanbod geen significante invloed te hebben op de verdeling van de variabele hangjongere. Hangjongeren wonen relatief eerder in een sociale woonwijk dan andere jongeren en niet-hangjongeren lijken het vaakst in de typische residentiële middenklassebuurten te wonen. Hangjongeren blijken het vaakst voor te komen in buurten die aantrekkelijk zijn voor jongeren omwille van de aanwezigheid van jongeren, ontmoetingsplaatsen en zelforganisatie. Betutteling van buitenaf door straathoekwerking en politie wordt daarentegen als vervelend ervaren door hangjongeren. Verder vonden we enkele aanwijzingen voor de juistheid van de sociale desorganisatiethese die stelt dat
54
hangjongeren vaker voorkomen in sociaal gedesorganiseerde buurten. De hangjongeren gaven significant vaker aan armoede, etnische diversiteit en verloedering terug te vinden in hun buurt. Toch bleken de hangjongeren geen kennis te geven van een verminderde sociale controle bij de volwassen buurtbewoners, dit is nochtans een centraal kenmerk voor sociale desorganisatie. Tenslotte moeten we opmerken dat hangjongeren vaker in contact komen met antisociaal en crimineel gedrag in de buurt en hier ook minder afstand van nemen dan jongeren die niet rondhangen, hier zou een aanwijzing in kunnen zitten voor de criminologische theorie rond socialisatie met crimineel gedrag in de omgeving van jongeren.
7.6.
Een vergelijking op basis van waarden en attitudes
Wanneer we de waarden en attitudes van de jongeren met mekaar vergelijken richten we onze aandacht op de meting van expressief individualisme, de verschillende aspecten verbonden met gevoelens van deprivatie, de indicatoren rond democratische burgerschapswaarden en de parameters verbonden met Lemert’s labellingtheorie. Voor elk van deze attitudemetingen zijn somschalen geconstrueerd op basis van de batterijen van indicatoren. Deze items werden in de vorm van stellingen voorgelegd aan de respondenten met antwoordcategorieën in de vorm van een vijfpunten lickertschaal gaande van helemaal oneens tot helemaal eens. Elk van deze sets van indicatoren doorstonden een factoranalyse en werden herberekend in een somschaal gaande van nul tot tien. Bij de meting van de mate van expressief individualisme bij de jongeren bleken de hangjongeren de hoogste gemiddelde score te halen. Hangjongeren scoorden gemiddeld 7.45 op de somschaal van voor expressief individualisme, ten opzichte van 6.90 en 6.24 voor respectievelijk de niet-hangjongeren en de anti-hangjongeren. Dit verschil zou er op kunnen wijzen dat hangjongeren door hun behoefte aan individuele expressie en zelfbeschikking vaker hun vrije tijd doorbrengen buiten het traditionelere en formeel georganiseerde vrijetijdsaanbod.
55
Wanneer we de jongeren willen vergelijken op basis van de indicatoren verbonden met de democratische burgerschapswaarden van de TOR-onderzoeksgroep, moeten we afstand nemen van de breuklijn van democratische burgerschapswaarden omdat de factoranalyse onvoldoende aanwijzing gaf voor een unidimensionele verklaringsgrond voor de verschillende indicatoren. We behandelen de indicatoren utilitair individualisme, etnocentrisme en steun aan harde repressie daarom afzonderlijk. Voor etnocentrisme vonden we geen significante verschillen tussen de groepsgemiddelden van de categorieën jongeren. Voor wat utilitair individualisme betreft kunnen we kleine maar significante verschillen terugvinden: hangjongeren blijken meer dan niet-hangjongeren, maar minder dan anti-hangjongeren utilitair individualistisch te zijn. De verschillen in steun aan harde repressie zijn meer uitgesproken, hangjongeren hebben beduidend minder steun voor een harde aanpak van crimineel en normafwijkend gedrag. Anti-hangjongeren geven aan voor een strenge bestraffing van crimineel gedrag te zijn en aangezien ze hangjongeren als probleemjongeren beschouwen, een harde aanpak van hangjongeren. Antihangjongeren
Niethangjongeren
hangjongeren
X²-waarde van kruistabel
Utilitair individualisme
5.08
4.95
5.04
X²=25.9957 p= 0.0259
Steun aan harde repressie
5.41
6.79
7.38
X²=58.6265 P<0.0001
Tabel 11: De gemiddelde somscores voor houdingsschalen voor de indicatoren van de democratische burgerschapswaarden
56
Verder werden voor de indicatoren verbonden met gevoelens van deprivatie significante verschillen gevonden voor de verdelingen van het persoonlijk economisch toekomstbeeld, het algemeen persoonlijk toekomstbeeld en de algemene levenstevredenheid, maar niet voor het persoonlijk zelfbeeld. Voor wat het persoonlijk economisch toekomstbeeld betreft scoorden hangjongeren hoger dan niethangjongeren maar lager dan anti-hangjongeren. We kunnen dus niet besluiten dat hangjongeren slechtere financiële vooruitzichten zouden hebben, wat men zou verwachten wanneer hangjongeren veelal maatschappelijk kwetsbare jongeren zouden zijn. Belangrijk is ook dat de economische deprivatiegevoelens dus ook niet de oorzaak zijn van een negatieve houding ten opzichte van de outgroup, in dit geval de hangjongeren. Wanneer het daarentegen gaat om het algemeen persoonlijk toekomstbeeld blijken hangjongeren wel significant lager te scoren dan jongeren die niet rondhangen. Een laatste relevant verschil in deprivatiegevoelens werd gevonden in de vergelijking van de groepsgemiddelden van de somschaal voor algemene levenstevredenheid: hangjongeren blijken minder tevreden met het leven dan jongeren die zichzelf niet identificeren als hangjongeren.
Antihangjongeren
Niethangjongeren
hangjongeren Persoonlijk economisch toekomstbeeld Algemeen persoonlijk toekomstbeeld
X²-waarde van kruistabel
7.02
6.86
7.28
X²=23.9363 p= 0.0466
7.32
7.50
7.56
X²=27.7400 p= 0.0340
57
Algemene levenstevredenheid
7.43
7.82
7.76
X²=28.4599 p= 0.0278
Tabel 12: De gemiddelde somscores voor houdingsschalen mbt gevoelens van deprivatie Vaak worden gevoelens van anomie verbonden met deprivatie, ook voor deze houdingsschalen vond ik significante groepsverschillen. Ik heb twee verschillende types van anomie gemeten bij de respondenten, namelijk anomie zoals het oorspronkelijk werd gedefinieerd door Durkheim en de aanvullende definiëring door Merton en Cohen. Enkel voor de houdingsschaal met betrekking tot het anomiebegrip van Merton en Cohen vond ik significant groepsverschil: hangjongeren gaven vaker aan voor alternatieve strategieën te kiezen wanneer ze geen toegang zouden hebben tot de normale (legale) manier om vooruit te komen in het leven.
4.516
Antihangjongeren
5.50
Niethangjongeren
hangjongeren Anomie (~Merton en Cohen)
4.00
X²-waarde van kruistabel X²=56.2997 P< 0.0001
Tabel 13: De gemiddelde somscore voor houdingsschaal omtrent anomie (~ Merton en Cohen) Een laatste cluster van attitudemetingen situeert zich rond de centrale concepten van Lemert’s labellingtheorie: primaire en secundaire deviantie. Voor beide houdingsschalen kon ik significante groepsverschillen optekenen. Gezien het hier niet gaat om tienpuntenschalen, behoeft de interpretatie van de scores van deze
58
houdingsschalen verduidelijking. De schaal voor primaire deviantie geeft aan in hoeveel leefsferen de respondenten per groep gemiddeld aangaven als probleemjongeren te worden beschouwd. De score voor de secundaire deviantie betreft de gemiddelde score van een vijfpunten Lickertschaal voor de vraag die polste naar de mate waarin de jongeren zichzelf als probleemjongere beschouwden. Hangjongeren scoren tot driemaal hoger op schaal voor primaire deviantie dan jongeren die niet rondhangen, toch moet hier worden opgemerkt dat ook deze jongeren gemiddeld minder dan één leefsfeer aangaven waar men hen als probleemjongeren zou bestempelen. Ook voor de schaal voor secundaire deviantie scoren hangjongeren significant hoger dan jongeren die hun vrije tijd niet als hangjongere doorbrengen. Althans moet ook hier worden aangehaald dat de hangjongeren zich gemiddeld eerder niet als probleemjongere identificeren. Antihangjongeren
Niethangjongeren
hangjongeren
X²-waarde van kruistabel
Primaire deviantie
0.65
0.22
0.23
X²=39.1065 p<0.0001
Secundaire deviantie
2.29
1.70
1.62
X²=37.9719 p<0.0001
Tabel 14: De gemiddelde somscores voor schaal mbt Lemert’s primaire en secundaire deviantie Wanneer een overzicht maken van de vergelijking op basis van de gemeten waarden en attitudes noteren we dat hangjongeren vaker expressief individualistisch ingesteld zijn, maar ook individualistischer zijn in de utilitaire zin. Verder geven
59
hangjongeren minder steun aan een harde repressieve aanpak van criminaliteit en antisociaal gedrag. Wat gevoelens van deprivatie betreft bleken hangjongeren geen negatievere economische toekomstverwachtingen te koesteren maar in algemene termen bleken ze de toekomst wel significant minder rooskleurig in te zien en zijn ze minder tevreden over de wijze waarop hun leven momenteel verloopt. Hangjongeren gaven ook aan sneller bereid te zijn voor alternatieve, desnoods illegale, strategieën te kiezen om vooruit te komen in het leven. Een laatste significant patroon in deze vergelijking was dat de hangjongeren sneller primaire en secundaire deviantie ervaren dan jongeren die zich niet identificeren als hangjongere.
7.7.
Een vergelijking op basis van de vrijetijdsbestedingskenmerken
Een laatste basis van vergelijking vond ik in de vrijetijdssfeer, een cluster van kenmerken die nauw verbonden is met de eerste afhankelijke variabele in deze onderzoeksopzet. Ik onderscheid binnen de koepel vrijetijdsbesteding drie groepen van kenmerken, namelijk een eerste groep rond vrijetijdsinvulling in enge zin, een tweede groep omtrent smaakpatronen en een laatste waarin criminele en antisociaal gedrag werd bevraagd. Wanneer we onze aandacht richten op de eerste groep kenmerken met betrekking tot de vrijetijdssfeer in enge zin merken we verscheidene significante verschillen op. Opmerkelijk is dat we geen statistisch veralgemeenbare verschillen vinden op basis van het aantal lidmaatschappen aan verenigingen, hangjongeren blijken dus niet significant minder lid te zijn bij verenigingen. De hypothese dat hangjongeren, door een hoger expressief individualisme, minder lid zouden zijn van verenigingen kan niet worden bevestigd op basis van deze onderzoeksresultaten. Wel vond ik beduidende verschillen voor de hoeveelheid vrije tijd die jongeren percipieerde te hebben. Wanneer ik de hangjongeren vroeg naar de hoeveelheid vrije tijd die ze hebben in vergelijking met andere jongeren van hun leeftijd,
60
gaven ze vaker aan meer tot veel meer vrije tijd te hebben dan gemiddeld. Opvallend is ook dat anti-hangjongeren meer dan dubbel zo vaak aangaven minder vrije tijd te hebben dan een gemiddelde jongere van dezelfde leeftijd (X²=14.8347, p=0.0216). Wanneer ik de jongeren vroeg waar ze het vaakst hun vrije tijd doorbrengen zien we dat bijna de helft van de hangjongeren aangaven hun vrije tijd het vaakst op openbare plaatsen door te brengen. Dit mag dan ook geen verassing zijn aangezien rondhangen werd gedefinieerd als vrijetijdsbesteding op openbare plaatsen. De hangjongeren gaven verder vaker aan in eigen buurt rond te hangen dan buiten de eigen buurt. Hangjongeren rapporteerde tot een derde minder hun vrije tijd vooral in verenigingsverband door te brengen. Hangjongeren zijn dan misschien niet significant minder lid van verenigingen maar brengen er wel duidelijk minder tijd door. Belangrijk is ook dat hangjongeren hun vrije tijd ook veel vaker op commerciële plaatsen en het minst vaak thuis doorbrengen. Wanneer ik de respondenten vroeg waar ze hun vrije tijd nog regelmatig doorbrachten, bleken hangjongeren gemiddeld significant meer plaatsen van vrijetijdsbesteding te hebben dan niet- en antihangjongeren. Hangjongeren scoorden namelijk gemiddeld 2.76 tegenover respectievelijk 2.34 en 2 op de somschaal met de optelsom van de vijf bovengenoemde vrijetijdsplaatsen als maximumwaarde. Het is dus niet zo dat hangjongeren in de vrijetijdssfeer zouden worden teruggedrongen tot openbare plaatsen in hun eigen buurt, zoals de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid leek te voorspellen.
61
Op openbare plaatsen in de buurt hangjongeren 29 6.92 25.66 53.70 Niet21 hangjongeren 5.01 8.14 38.89 Anti4 hangjongeren 0.95 8.33 7.41 Freq Cel% Rij% Kolom%
Op openbare plaatsen buiten de buurt 23 5.49 20.35 45.10 26 6.21 10.08 50.98 2 0.48 4.17 3.92
Op commerciële In vereningen plaatsen 6 22 1.43 5.25 5.31 19.47 14.29 35.48 29 36 6.92 8.59 11.42 13.95 69.05 58.06 7 4 1.67 0.95 14.58 8.33 16.67 6.45
Thuis (of bij vrienden thuis) 33 7.88 29.20 15.71 146 34.84 56.59 69.92 31 7.40 64.58 14.76
Tabel 15: Kruistabel hangjongere en belangrijkste plaats van vrijetijdsbesteding (X²=50.3190, p<.0001). Naast de kenmerken die louter betrekking hebben op vrijetijdsbesteding heb ik ook gepolst naar muzieksmaak van de jongeren. Hangjongeren luisteren het vaakst naar rootsmuziek, in de enquête geïllustreerd aan de hand van de voorbeeldgenres hiphop, R&B en reggae. Ook de elektronische genres en de hardere rock en dancemuziek waren in trek bij hangjongeren. Jongeren die zich niet als hangjongere omschreven hebben vooral een voorkeur voor pop en andere commerciëlere genres. Opvallend is ook dat de klassieke highbrowgenres zoals klassieke muziek en jazz enkel door antihangjongeren gesmaakt worden, zij het ook hier door een beperkte groep. Wanneer we testen op muzikale smaakomnivoriteit merken we geen verschillen op tussen de verschillende groepen jongeren. Verder vroeg ik de jongeren ook hoe ze stonden ten opzichte van
62
gangstarap en het gangstergenre in films. In deze genres wordt vaak een criminele straatcultuur verheerlijkt en aangereikt als een levenswijze. Identificatie met deze levensstijl uit het gangstarap muziekgenre gebeurt het vaakst bij hangjongeren, maar ook hier gaven slechts een kleine minderheid aan zich met dit beeld te vereenzelvigen. Belangrijk is wel dat identificatie tot acht maal hoger is bij hangjongeren dan bij andere niet rondhangende jongeren. Niettemin bleken meer dan 40% van alle jongeren het genre te appreciëren voor het loutere entertainmentgehalte. Voor het gangstergenre in films vonden we min of meer hetzelfde patroon, al bleken hier meer dan de helft van de jongeren het genre te kunnen genieten voor de pure entertainmentwaarde. We kunnen dus op basis van deze data niet uitsluiten dat er sociaal leergedrag optreedt bij het beluisteren van het gangstarapgenre. Toch zou in voortgezet onderzoek moeten worden achterhaald wat hangjongeren ontvankelijker maakt voor identificatie met deze levensstijl die centraal staat in het genre. Daarom zal het beluisteren van gangstarap een intermediaire positie innemen in mijn zoektocht naar het meest passend verklaringsmodel voor antisociaal rondhanggedrag.
Enkel Freq voor Cel% Rij% Identificatie kwaliteit Kolom% met van levensstijl muziek hangjongeren 18 48 4.33 11.54 16.22 43.24 69.23 26.09 Niet7 116 hangjongeren 1.68 27.88 2.72 45.14 26.92 63.04
Neen, en respect voor identificatie met levensstijl 18 4.33 16.22 15.79 79 18.99 30.74 69.30
Neen, en afkeer van identificatie met levensstijl 27 6.49 24.32 29.35 55 13.22 21.40 59.78
63
Anti1 hangjongeren 0.24 2.08 3.85
20 4.81 41.67 10.87
17 4.09 35.42 14.91
10 2.40 20.83 10.87
Tabel 16: Kruistabel hangjongere en appreciatie van/identificatie met gangstarapgenre (X²=31.8077, p<.0001). Tenslotte werpen we nog een blik op de verdelingen van de variabelen die betrekking hebben op de tweede centrale onderzoeksvraag in dit onderzoek, namelijk het vertonen van antisociaal gedrag bij jongeren. Op basis van deze vergelijking kunnen we onderzoeken of hangjongeren meer en vaker antisociaal en crimineel gedrag vertonen. In de vragenlijst vroegen we de jongeren om op een lijst van acht veel voorkomende jeugddelicten aan te geven welke ervan ze ooit hebben gepleegd en vervolgens welke ze regelmatig plegen. Van beide ingevulde lijstjes werden somschalen geconstrueerd die kunnen dienen als vergelijkingsmaten voor het antisociaal karakter van vrijetijdsbesteding bij jongeren. De jeugddelicten die werden bevraagd waren de volgende: illegaal druggebruik, autodiefstal en/of inbraak, vandalisme, shoplifting, steaming, geweldpleging zonder wapens, geweldpleging met wapens en het verkopen van illegale drugs. Hangjongeren blijken duidelijk meer criminele feiten te rapporteren dan jongeren die zich niet als hangjongere bestempelen, dit geldt zowel voor criminele feiten die men ooit pleegde als criminele feiten die ze regelmatig plegen. Hierbij kunnen we opmerken dat de sociale wenselijkheidsbias wel eens lager zou kunnen zijn bij hangjongeren aangezien de labellingtheorie stelt dat de primaire deviantie leidt tot een zelfidentificatie met de reactie van hun omgeving op wat afwijkt van de norm.
64
Antihangjongeren
Niethangjongeren
hangjongeren
X²-waarde van kruistabel
Criminele feiten: ooit gepleegd
2.37
0.91
0.43
X²=86.4046 p<0.0001
Criminele feiten: regelmatig gepleegd
0.91
0.19
0.13
X²=56.7361 p<0.0001
Tabel 17: De gemiddelde somscores voor schalen mbt ooit en regelmatig gepleegde criminele feiten Aansluitend werd ook aan de jongeren gevraagd of ze ooit in contact met politie en/of gerecht kwamen voor het plegen van criminele feiten. Opvallend was dat meer dan 40% van de hangjongeren bevestigde ooit in contact gekomen te zijn met deze instanties, tegenover respectievelijk 20% en 12% van de niet- en antihangjongeren. Belangrijk is dat men hier niet uit kan opmaken of dit verhoogd contact met politie en gerecht bij hangjongeren het gevolg is van het vertonen van meer crimineel gedrag of omdat deze hangjongeren vaker geviseerd worden door politiediensten, mede omdat ze zich per definitie meer op openbare plaatsen bevinden. Wanneer we de bevindingen betreffende de verschillen in de vrijetijdssfeer op een rijtje zetten, moeten we stellen dat hangjongeren niet significant minder lid zijn van verenigingen maar er proportioneel wel minder van hun vrije tijd spenderen. Hangjongeren gaven verder aan meer vrije tijd te hebben dan hun leeftijdsgenoten, meer vrije tijd door te brengen op openbare plaatsen en tevens meer plaatsen te hebben waar ze hun vrije tijd doorbrengen. Voor wat de smaakpatronen betreft, hebben hangjongeren vaker een voorkeur voor rootsmuziek, electronische
65
muziek en harde rock of dancemuziek. Een groot deel van jongeren kan het gangstarapgenre appreciëren voor zijn entertainmentwaarde maar hangjongeren identificeren zich beduidend vaker met de levenswijze die er wordt gepromoot. Hangjongeren rapporteerden tenslotte ook meer criminele feiten die ze ooit of regelmatig pleegden en komen vaker in contact met politie en of gerecht voor het plegen van criminele feiten.
66
Deel 3: hangjongeren: wat drijft hen? Een verklaring voor rondhangen als vrijetijdsbesteding In dit derde deel van deze masterverhandeling probeer ik een verklaring te bieden voor de keuze van jongeren om hun vrije tijd door te brengen op openbare plaatsen buiten de directe invloedssfeer van volwassenen. Een tweede luik van dit verklaringsmodel richt zich op het aanduiden van de oorzaken voor een negatieve houding van jongeren ten opzichte van hangjongeren. Methodologisch heb ik gekozen voor het simuleren van een padmodel aan de hand van logistische regressie. Statistisch is logistische regressie het meest aangewezen aangezien de afhankelijke variabelen in beide gevallen dichotoom zijn: wel of geen hangjongere zijn, wel of geen negatieve houding hebben tegenover hangjongeren. Het werken met logistische regressie laat me toe om oddsratio’s en kansen te berekenen aan de hand van de variabelen die een significante verklaringsgrond hebben voor de twee dichotome afhankelijke variabelen. Ik simuleer een padmodel door telkens per stap variabelen bij in het model te brengen die voorafgaande variabelen opvolgen in de tijd. Ik zal voor elke stap op theoretische grond beargumenteren waarom de effecten van de variabelen moeten worden gecontroleerd voor effecten van voorafgaande variabelen.
8. Een hypothetisch padmodel ter verklaring van rondhangen als vrijetijdsbesteding Bij het simuleren van het padmodel zal ik achtereenvolgens 4 clusters van variabelen inbrengen. In de eerste stap introduceer ik de variabelen die volledig exogeen zijn aan het model en dus enkel oorzaak kunnen zijn voor andere effecten van variabelen. In deze eerste stap worden de demografische achtergrondkenmerken geslacht en leeftijd, het gezinstype, het hoogste behaalde diploma van de moeder, de nationaliteit van de vader bij geboorte, de arbeidssituatie en -categorie van de vader, het economisch kapitaal in het gezin en de verstedelijkingsgraad ingebracht. De demografische kenmerken
67
geslacht en leeftijd kunnen vanzelfsprekend niet het gevolg zijn van in de tijd voorafgaande achtergrondkenmerken. Ook de etnische achtergrond van jongeren wordt in deze stap toegevoegd in de vorm van de nationaliteit van de vader bij geboorte. Het gezinstype kan een belangrijke achtergrondvariabele zijn voor tal van kenmerken van de jongeren en wordt hier dan ook behandeld als een onafhankelijke variabele. Voor wat de objectieve meting van cultureel en economisch kapitaal binnen het gezin betreft kan men zich echter wel een reeks oorzaken bedenken, maar deze zoektocht naar causaliteit valt buiten het bestek van mijn onderzoeksopzet. Belangrijk in dit onderzoek is het effect van het cultureel en economisch kapitaal van de ouders voor hun kinderen. Naast de objectieve meting wordt ook de subjectieve meting van het economisch kapitaal binnen het gezin in deze stap onderzocht op verklaringskracht voor rondhangen als vrijetijdsbesteding. Aangezien het samen wordt ingebracht met de objectieve meting, wordt er dus bij het effect van de perceptie van economisch kapitaal gecontroleerd voor het effect van de objectieve economische situatie. Een laatste achtergrondkenmerk is contextueel en betreft de verstedelijkingsgraad van de gemeente. Men zou kunnen stellen dat de verstedelijkingsgraad samenhangt met het cultureel en economisch kapitaal van de ouders, hiervoor wordt dan ook in deze stap automatisch gecontroleerd. De tweede stap bevat de variabelen omtrent het normatief en affectief gezinsklimaat, het opleidingsniveau van de respondent en de buurtkenmerken gerelateerd aan de aantrekkelijkheid voor hangjongeren en de theorie van sociale desorganisatie. Het normatief en affectief gezinsklimaat zijn theoretisch afhankelijk van het gezinstype, de etnische achtergrond van de ouders en het economisch en cultureel kapitaal binnen het gezin. Een scheiding en de eventuele daaropvolgende nieuwe samenstelling van een gezin kunnen bijvoorbeeld zorgen voor conflicten en hebben dus gevolgen voor het affectief gezinsklimaat binnen het gezin. Verder is geweten dat de beter gegoede op het vlak cultureel en economisch kapitaal vaker kiezen voor een onderhandelde aanpak in de opvoeding. Het cultureel en economisch kapitaal van de ouders is tevens bepalend
68
voor de studiekeuze van jongeren, ouders met een hoger diploma zullen hun kinderen ook meer motiveren om te kiezen voor een hogere studie en kunnen hen hierbij ook vaak beter ondersteunen. Ik heb er tenslotte ook voor gekozen om de buurtkenmerken in de tweede stap in te brengen omdat de woningkeuze wordt gelimiteerd door het economisch kapitaal binnen het gezin. Gezinnen met beperkte financiële middelen zullen bijvoorbeeld sneller hun intrek nemen in een sociale woonwijk. De buurtkenmerken die in dit model worden gemeten zijn de aantrekkelijkheid van een buurt voor jongeren om er hun vrije tijd door te brengen, armoede in de buurt, de hechtheid van de buurt, zichtbaar vandalisme en verloedering en de criminaliteit bij jongeren in de buurt. Deze laatste buurtkenmerken hangen theoretisch sterk samen en zijn indicatoren uit de theorie van sociale desorganisatie (Van Hemel, 2005). Ook de etnische achtergrond van de ouders heeft zijn invloed op de contextvariabelen van de buurt, allochtonen wonen vaker in etnisch heterogene buurten, zeker in Limburg waar deze concentratiebuurten vaak een historisch gevolg zijn van de mijnbouw en de arbeidsmigratie voor de jaren ’70. De derde stap omvat de smaakvoorkeuren van de jongeren en de kenmerken van de peergroup. De muzikale smaakvoorkeur van jongeren wordt vaak bevraagd in sociologisch jongerenonderzoek en wordt daarin vaak aangehaald als een meting van cultureel kapitaal. De smaakvoorkeur bij jongeren blijkt theoretisch het gevolg te zijn van het cultureel kapitaal in het gezin, en nog belangrijker, met het gevolgde opleidingsniveau. Jongeren uit het beroepsonderwijs luisteren vaker naar de hardere genres binnen het rock- en dancegenre, terwijl jongeren uit het algemeen secundair onderwijs vaker voor alternatievere en de klassieke highbrowgenres zouden kiezen. De kenmerken van de vriendengroep die hier hun intrede doen zijn: de belangrijkste ontmoetingsplaats met vrienden, het aantal goede vrienden, het ontstaan van de vriendschapsrelaties en de etnische diversiteit binnen de vriendengroep. Onderzoek toonde aan dat jongeren uit het ASO hun vrienden vaker op school en in verenigingen ontmoeten terwijl jongeren uit het TSO- en BSOonderwijs relatief vaker contact hebben met vrienden op
69
commerciële en openbare plaatsen (Smits, 2004). De theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid stelt verder dat maatschappelijk kwetsbare jongeren vaker een peergoup hebben die is samengesteld uit lotsgenoten uit hun woonomgeving die reeds speelkameraadjes waren in hun kindertijd. De sociaal-economische segregatie zou als gevolg hebben dat deze jongeren ook minder vaak de kans krijgen om nieuwe, meer diverse, vriendschapsrelaties aan te gaan (Goris & Walgrave, 2002). Voor wat de etnische diversiteit van de peergroup betreft is de etnische achtergrond van de jongeren zelf natuurlijk essentieel. De gemeten waarden en attituden vormen de vierde stap in deze padsimulatie. De waarden en attituden nemen hun klassieke intermediaire positie in, gecontroleerd voor de relevante achtergrondkenmerken en ter verklaring van rondhanggedrag als afhankelijke variabelen. De attituden en waarden worden samen in het model gebracht en controleren dus ook voor de effecten op mekaar. De waarden en attituden die uit de literatuurstudie relevant bleken voor rondhangen als vrijetijdsbesteding zijn: expressief individualisme, de persoonlijke economische toekomstverwachtingen, het persoonlijk zelfbeeld, de algemene levenstevredenheid, het utilitair individualisme, de steun aan harde repressie en etnocentrisme. Voor de democratische burgerschapswaarden, die in dit onderzoek bij gebrek aan unidimensionaliteit afzonderlijk worden behandeld, bleek uit voorafgaand onderzoek dat jongens en lagergeschoolden zich rechtser opstellen op deze breuklijn. Jongens uit het beroepsonderwijs zouden dus meer utilitair individualistisch zijn, meer steun hebben voor harde repressie en etnocentrischer zijn. Ook sociaal-economische achterstelling zou bij de jongeren leiden tot en rechtsere positie ten aanzien van de breuklijn (Smits, 2004). Verder zou een uitgebreid informeel sociaal netwerk bijdragen tot een positief persoonlijk welbevinden, hetgeen hier gemeten werd aan de hand van het persoonlijk zelfbeeld en de algemene levenstevredenheid bij de jongeren (Smits, 2004). Een laatste houdingsschaal die relevant kan zijn voor rondhangen als vrijetijdsbesteding is de tevredenheid over het lokale vrijetijdsaanbod. De tevredenheid over het plaatselijke aanbod is
70
natuurlijk afhankelijk van de persoonlijke kenmerken van de respondent, jongens geven bijvoorbeeld de voorkeur aan andere vrijetijdsbestedingen dan meisjes.
9. Toetsing van het verklaringsmodel omtrent rondhangen als vrijetijdsbesteding Het hypothetisch padmodel dat hierboven uit de doeken werd gedaan wordt volgens het bovenvernoemde stappenmodel in een logistische regressieanalyse ingebracht. De effecten van de variabelen in dit model worden gecontroleerd voor theoretisch voorafgaande variabelen binnen het model. Het gesimuleerde padmodel laat enkel toe om de totale effecten van de verschillende onafhankelijke variabelen variabelen te onderscheiden, we kunnen dus geen directe en indirecte effecten onderscheiden. Verder is het ook belangrijk dat ik een additief model veronderstel en er dus geen interactie-effecten worden opgenomen in het verklaringsmodel. Het hypothetisch verklaringsmodel, zoals hierboven beschreven, is ontworpen ter verklaring van rondhangen als vrijetijdsbesteding. Rondhangen als vrijetijdsbesteding wordt in deze onderzoeksopzet vertaald in twee dichotome afhankelijke variabelen: hangjongere en anti-hangjongere. De afhankelijke variabele hangjongere heeft score één wanneer een respondent aangaf zichzelf als hangjongere te identificeren. De variabele anti-hangjongere krijgt score één wanneer de jongere te kennen gaf dat hij zichzelf niet beschouwt als hangjongere en hangjongeren tevens associeert met probleemgedrag.
9.1.
Toetsing van het verklaringsmodel voor de afhankelijke variabele hangjongere
Uit de eerste stap met enkel exogene variabelen heeft enkel de variabele geslacht verklaringskracht met betrekking tot de afhankelijke variabele hangjongere. De dummievariabele vrouw heeft een oddsratio gelijk aan 0.698 (p=0.1418) wat omgerekend
71
betekent dat meisjes ongeveer 3% minder kans maken om zichzelf als hangjongere te beschouwen dan jongens. Voor de tweede cluster variabelen, inclusief het normatief en affectief gezinsklimaat, het gevolgde opleidingsniveau en de buurtkenmerken, vinden we meerdere significante verklaringsgronden voor rondhangen als vrijetijdsbesteding. De somschaal omtrent het onderhandelingsklimaat binnen de opvoeding heeft een oddsratio gelijk aan 0.883 (p=0.0807), per puntstijging op de somscore voor een onderhandelingsklimaat daalt de kans om hangjongere te zijn. Zoals eerder aangehaald betekent een onderhandelingsaanpak in de opvoeding niet dat er minder regels bestaan binnen het gezin, het heeft enkel betrekking op de manier waarop de regels tot stand komen. Verder bleken de oddsratio’s voor leerlingen uit het beroeps en technisch secundair onderwijs, ten opzichte van de referentiegroep uit het algemeen secundair onderwijs, beduidend groter dan één (resp.: 2.264, p=0.0169; 2.561, p=0.0069). Deze resultaten suggereren dat jongeren uit het beroepsonderwijs het meest kans maken om hun vrije tijd al rondhangend door te brengen. Voor de buurtkenmerken bleken de zichtbare aanwezigheid van jongeren in de buurt en de criminaliteit bij jongeren in de buurt significante voorspellers te zijn voor al dan niet rond te hangen. De zichtbare aanwezigheid van jongeren in de buurt als belangrijkste indicator voor de aantrekkelijkheid van de buurt voor jongeren (hoogste factorlading) heeft een oddsratio kleiner dan één (oddsratio=0.626, p=0.1061), wat betekent dat de aantrekkelijkheid van de buurt voor jongeren juist een negatief effect heeft op rondhangen als vrijetijdsbesteding. Rondhanggedrag van jongeren in een bepaalde buurt wordt dus volgens deze onderzoeksresultaten niet verhoogd door de aanwezigheid van jongeren in de buurt, het is zelfs juist remmend voor rondhanggedrag. Criminaliteit bij jongeren in de buurt daarentegen heeft wel een positief effect op rondhanggedrag, de oddsratio bedraagt hier 1.502. Hierbij moet opgemerkt worden dat de richting van de causaliteit hier niet geheel eenduidig is en de redenering ook omgekeerd zou kunnen worden geformuleerd.
72
In de derde stap bleken enkel kenmerken van de peergroup significant voor de verklaring van de afhankelijke variabele hangjongere. Openbare plaatsen als belangrijkste ontmoetingsplaats met vrienden blijkt sterk bepalend te zijn voor rondhangen (oddsratio=4.809, p<0.0001). Deze vaststelling is niet verwonderlijk omdat rondhangen werd gedefinieerd als informele ontmoetingen met vrienden op openbare plaatsen, toch is het relevant omdat het bevestigt dat het label hangjongere ook als dusdanig wordt gepercipieerd door de jongeren. Het hebben van meer dan 20 goede vrienden bleek ook sterk bevorderlijk voor rondhanggedrag, de oddsratio bedraagt hier 4.508 op een significantieniveau kleiner dan 0.001. Verder heeft ook het ontstaan van vriendschapsrelaties tijdens de kindertijd een positief effect op het zichzelf identificeren als hangjongere (oddsratio=2.001, p=0.0293). Speelkameraadjes uit de kindertijd ontmoeten mekaar bij hangjongeren nog steeds, zij het hier op openbare plaatsen buiten de directe invloedsfeer van volwassenen. Belangrijk is dat we hier niet uit kunnen besluiten dat het gaat om maatschappelijk kwetsbare jongeren die omwille van segregatie moeilijk meer diverse vriendschapsrelaties kunnen aangaan, er werd trouwens geen bewijs gevonden voor de sociaaleconomische achterstelling van hangjongeren. Een laatste significant peergroupgerelateerd kenmerk is de etnische diversiteit binnen de vriendengroep, jongeren met een etnisch heterogene vriendengroep maken meer kans om rond te hangen (oddsratio=2.441, p=0.1295). In de laatste stap van dit verklaringsmodel werden de gemeten waarden en attituden toegevoegd. Ook hier bleken significante verklaringen te bestaan voor rondhangen als vrijetijdsbesteding. Rondhanggedrag bij jongeren kan zo ondermeer worden verklaard door expressief individualisme bij de jongeren. Jongeren die individuele expressie en zelfdeterminatie hoog in het vaandel dragen, hebben meer kans om rond te hangen in hun vrije tijd (oddsratio=1.424, p=0.1097). Verder bleek een negatief persoonlijk economisch toekomstbeeld niet bij te dragen tot rondhanggedrag, integendeel: jongeren met een positief economisch toekomstperspectief maken meer kans om zichzelf als hangjongere te beschouwen (oddsratio=1.513, p=0.0525). Hier wordt dus de stelling
73
ontkracht die vooropstelt dat hangjongeren zich omwille economische deprivatie zouden terugtrekken uit het georganiseerde vrijetijdsaanbod. Met betrekking tot de democratische burgerschapswaarden bleken utilitair individualisme en steun aan harde repressie statistisch veralgemeenbaar als voorspellers voor rondhanggedrag bij jongeren. Jongeren die utilitair individualistisch ingesteld zijn, hebben meer kans om zich als hangjongere te uiten (oddsratio=1.366, p=0.1233). Hangjongeren zijn dus niet alleen in de expressieve betekenis individualistischer, maar ook in de instrumentalistische betekenis. Steun aan harde repressie lijkt de kans op rondhanggedrag beduidend te doen dalen (oddsratio=0.788, p=0.0922), dit is niet verwonderlijk want uit de beschrijvende analyse bleek reeds dat hangjongeren aanwezigheid van politie in eigen buurt vaker als vervelend ervaren. Tevredenheid met het lokale vrijetijdsaanbod tenslotte, heeft een sterk negatief effect op rondhanggedrag bij jongeren (oddsratio=0.434, p=0.1215). We kunnen hier dus besluiten dat jongeren vaker kiezen voor rondhangen als vrijetijdsbesteding wanneer ze het lokale aanbod onaantrekkelijk vinden. In de overzichtstabel van de bijlagen vindt u een samenvatting van het verklaringsmodel voor de afhankelijke variabele hangjongere. Het volledige model heeft een likelihood ratio gelijk aan de chi-kwadraatwaarde 99.4944 bij 15 vrijheidsgraden en een significantieniveau kleiner dan 0.0001. Uit dit verklaringsmodel concluderen we dat rondhanggedrag bij jongeren kan worden verklaard door de achtergrondkenmerken: geslacht, het ontbreken van een onderhandelingscultuur in de opvoeding, het gevolgde opleidingsniveau en de (on)aantrekkelijkheid voor en de criminaliteit door jongeren in de buurt. Voor wat de peergroup betreft hebben jongeren met grotere en meer etnisch diverse vriendengroepen, die reeds tijdens de kindertijd ontstonden, meer kans om hangjongere te zijn. Waarden en houdingen als expressief individualisme, positieve persoonlijke toekomstverwachtingen, utilitair individualisme en ontevredenheid met het lokale vrijetijdsaanbod zijn bevorderlijk voor rondhanggedrag bij jongeren, terwijl steun aan harde repressie remmend werkt op rondhangen als vrijetijdsbesteding.
74
9.2.
Toetsing van het verklaringsmodel voor de afhankelijke variabele anti-hangjongere
De afhankelijke variabele anti-hangjongere heeft als waarde één wanneer de respondent aankruiste dat: “hangjongeren niets dan problemen veroorzaken”. Deze antwoordcategorie meet een negatieve houding van jongeren tegenover leeftijdsgenoten die hun vrije tijd op openbare plaatsen doorbrengen. Om deze negatieve attitude tegenover hun rondhangende leeftijdsgenoten te verklaren pas ik dezelfde simulatie van het hypothetisch verklaringsmodel toe als ter verklaring van rondhanggedrag bij jongeren. In de eerste stap blijken reeds zes kenmerken een significant effect te hebben op de negatieve houding ten opzichte van hangjongeren. Leeftijd heeft in dit verklaringsmodel een negatief effect op de negatieve beeldvorming omtrent hangjongeren, adolescenten staan positiever tegenover hangjongeren dan jongere tieners (oddsratio=0.898, p=0.1448). Ook het cultureel kapitaal bij de ouders van de jongeren is bepalend voor de houding tegenover hangjongeren, jongeren verhouden zich beduidend negatiever ten opzichte van hangjongeren wanneer de moeder een hoger secundair of universitair diploma behaalde (resp.: oddsratio=4.070, p=0.0455; oddsratio=4.067, p=0.0766). Belangrijk is dat het effect niet rechtlijnig en eenduidig is, jongeren met moeders die een hogeschool diploma hebben staan niet significant negatiever tegenover hangjongeren. Met betrekking tot de etnische achtergrond van de jongeren is er enkel een effect voor de jongeren met een vader die van geboorte een niet-Europese nationaliteit heeft dat geen Turkse of Marokkaanse nationaliteit is. Jongeren met zulk een niet-Europese etnische achtergrond staan duidelijk negatiever ten opzichte van rondhangende jongeren (oddsratio=7.476, p<0.0001). Verder is ook de beroepscategorie van de vader als indicator voor het economisch kapitaal significant bepalend voor de houding tegenover hangjongeren. Jongeren met een vader die tewerkgesteld is als bediende staan beduidend positiever tegenover hangjongeren
75
(oddsratio=0.112, p=0.0429). Ook hier kunnen we niet spreken van een eenduidig effect van de objectieve meting van economisch kapitaal. De subjectieve meting van het economisch kapitaal wijst op een positieve relatie tussen het economisch kapitaal binnen het gezin en de antihouding met betrekking tot hangjongeren (oddsratio=1.203, p=0.1551). In de tweede stap van de simulatie vond ik significante effecten voor de gezins- en buurtkenmerken maar niet voor het gevolgde opleidingsniveau. Zowel voor het normatief als het onderhandelingsklimaat binnen het gezin kunnen we verklaringen vinden voor de negatieve houding ten opzichte van hangjongeren. In gezinnen waar er een streng normatief klimaat heerst, hebben jongeren een negatievere houding tegenover hangjongeren (oddsratio=1.257, p=0.0906). Ook een onderhandelde vorm van opvoeden leidt tot een negatiever beeld van hangjongeren (oddsratio=1.202, p=0.0845). Hieruit kunnen we besluiten dat een streng normatief gezinsklimaat geen onderhandelingscultuur in de opvoeding uitsluit, beide opvoedingskenmerken hebben een positieve invloed op de antigevoelens jegens hangjongeren. Voor wat de buurtkenmerken betreft stellen we vast dat een relatief rijkere buurtomgeving de negatieve attitude tegenover hangjongeren aansterkt (oddsratio=2.974, p=0.0535). Verder zorgt zichtbaar vandalisme en verloedering in de buurt voor het associëren van hangjongeren met probleemgedrag (oddsratio=2.681, p=0.0872), vermoedelijk door hen te verdenken van daderschap. Opvallend is dat criminaliteit onder de jongeren in de buurt de negatieve houding ten opzichte van hangjongeren juist doet dalen (oddsratio=0.715, p=0.0247), mogelijk associëren de anti-hangjongeren rondhangende jongeren enkel met overlast en kattenkwaad en niet met zwaardere delicten. In tegenstelling tot het verklaringsmodel voor de afhankelijke variabele hangjongere heeft smaakvoorkeur hier wel verklaringskracht. Uit de beschrijvende analyse bleek dat hangjongeren vaker een voorkeur hebben voor elektronische muziek en hardere rock- en dancemuziek, net deze genres als smaakvoorkeur hebben een negatieve invloed voor de antihouding ten aanzien van hangjongeren (resp.: oddsratio=0.115, p=0.0629; oddsratio=0.103,
76
p=0.0513). Voor de kenmerken gerelateerd aan de vriendengroep heeft enkel de etnische diversiteit een significante voorspellingskracht, jongeren met een etnisch heterogene peergroup hebben minder kans om negatief te staan tegenover hangjongeren (oddsratio=0.051, p=0.0197). Voor de laatste stap uit dit verklaringsmodel bleken drie waarden statistisch veralgemeenbare effecten te hebben op de attitude jegens hangjongeren. Elk van deze waarden zijn theoretisch verbonden met de theorie omtrent de maatschappelijke breuklijn op basis van de democratische burgerschapswaarden. Jongeren met een instrumentalistisch geïndividualiseerde ingesteldheid hebben minder kans om een negatieve houding te hebben ten opzichte van jongeren die hun vrije tijd doorbrengen op openbare plaatsen (oddsratio=0.660, p=0.1379). Steun aan harde repressie heeft ook in tegenstelling tot de afhankelijke variabele hangjongere een positief effect voor een negatieve houding ten aanzien van hangjongeren (oddsratio=1.778, p=0.0186). Anders dan ter verklaring van rondhangen als vrijetijdsbesteding heeft etnocentrisme hier wel voorspellingskracht met betrekking tot de associatie van hangjongeren met probleemgedrag. Etnocentrische jongeren hebben meer kans om een negatieve houding te ontwikkelen tegenover leeftijdsgenoten die hun vrije tijd op straat of op andere openbare plaatsen doorbrengen (oddsratio=1.677, p=0.0511). De vraag is hier of deze jongeren hangjongeren dan in verband brengen met allochtone jongeren, zoals dat ook in de populaire media vaak gebeurt. We kunnen besluiten dat een antihouding ten opzichte hangjongeren een sterke verklaringsgrond heeft in het gehanteerde verklaringsmodel. Het model heeft een fit gelijk aan de chikwadraatwaarde 52.9787 bij 17 vrijheidsgraden en een significantieniveau kleiner dan 0.0001. U kan het overzicht van de resultaten raadplegen in de bijlagen. Uit de eerste stap konden we opmaken dat de leeftijd en een niet-Europese, niet-Turkse etnische achtergrond de kans op een negatieve houding respectievelijk deed dalen en stijgen. Ook voor de objectieve metingen van cultureel en economisch kapitaal vonden we significante effecten, maar deze
77
waren niet rechtlijnig en dus moeilijk interpreteerbaar. Voor de subjectieve inschatting van het economisch kapitaal binnen het gezin kunnen we besluiten dat de beter gegoede jongeren vaker negatief staan tegenover hangjongeren. Wat de gezinskenmerken betreft hebben een sterk normatief en onderhandelingsklimaat in de opvoeding een positieve effect op de antigevoelens van jongeren ten opzichte van hun leeftijdsgenoten. Een rijkere buurt maakt jongeren minder open tegenover rondhanggedrag en zichtbare vandalisme in de buurt leidt ertoe dat hangjongeren in verband worden gebracht met probleemgedrag. Opmerkelijk is wel dat criminaliteit bij jongeren in de buurt niet tot gevolg heeft dat jongeren negatiever staan jegens hangjongeren, integendeel. De muzikale smaakvoorkeuren kenmerkend voor hangjongeren maken jongeren meer tolerant voor rondhanggedrag bij hun generatiegenoten. De democratische burgerschapswaarden tenslotte hebben in het geval van steun aan harde repressie en etnocentrisme een positief effect op een afkeurende houding ten opzichte van hangjongeren, utilitair individualisme daarentegen tempert deze negatieve attitude.
78
Deel 4: hangjongeren, probleemjongeren? Een verklaring voor (anti)sociaal gedrag bij jongeren In het vierde en laatste deel van dit jongerenonderzoek probeer ik een antwoord te formuleren op de tweede centrale onderzoeksvraag: “Is rondhanggedrag bij jongeren problematisch en hoe kan antisociaal gedrag bij jongeren worden verklaard?”. Uit de beschrijvende analyse kon worden afgeleid dat hangjongeren vaker rapporteerden criminele feiten te hebben gepleegd, maar uit deze samenhang kan geen causaal verband worden afgeleid. Daarom ben ik genoodzaakt om ook voor deze onderzoeksvraag een verklaringsmodel op te stellen. De werkwijze die ik hier zal hanteren is vergelijkbaar met de verklaring voor rondhangen als vrijetijdsbesteding, toch verschilt het in twee opzichten. Eerst en vooral is het belangrijk dat we hier niet te maken hebben met een dichotome afhankelijke variabele maar met een somschaal van gebeurtenissen die in de meeste gevallen scheef verdeeld is. In plaats van een logistische regressieanalyse is hier een Poisson regressieanalyse statistisch meest aangeraden. Het tweede verschilpunt ligt in het feit dat hier de afhankelijke variabele omtrent rondhanggedrag moet worden opgenomen als intermediaire variabele, dit gebeurt in een vijfde stap in de simulatie van het padmodel. Deze stap bevat de variabelen hangjongere, antihangjongere, vrijetijdsbesteding op openbare plaatsen in de buurt en buiten de eigen buurt. Ook voor dit verklaringsmodel zal ik de verschillende stappen bespreken en de volgorde van toevoeging theoretisch beargumenteren.
10. Een hypothetisch padmodel ter verklaring van (anti)sociaal gedrag bij jongeren Zoals reeds aangekondigd zal ik in dit gesimuleerd padmodel vijf in plaats van vier stappen onderscheiden. In de laatste stap onderzoek ik of rondhanggedrag een verklaring kan bieden voor antisociaal of problematisch gedrag bij jongeren. Belangrijk is dat ik het effect van
79
rondhangen zal vergelijken op basis van het totale ongecontroleerde effect en het effect gecontroleerd voor de achterliggende variabelen. De eerste stap verschilt niet van de eerste stap uit het verklaringsmodel voor rondhangen als vrijetijdsbesteding. Ook hier worden eerst de typische achtergrondkenmerken geslacht, leeftijd, etnische achtergrond, het gezinstype, het cultureel en economisch kapitaal van de ouders en de verstedelijkingsgraad als exogene variabelen aan het model toegevoegd. Voor de beargumentering van deze eerste stap verwijs ik dan ook naar de toelichting van het verklaringsmodel van rondhangen als vrijetijdsbesteding in deel 3. Voor de tweede stap houdt ik vast aan de gezinskenmerken betreffende het normatief en affectief gezinsklimaat. Aan deze gezinskenmerken wordt de toetsing van Parsons compulsieve mannelijkheidstheorie toegevoegd door de variabele voor het missen van een vaderfiguur toe te voegen aan het model (Parsons, 1947). Ook het gevolgde opleidingsniveau van de jongeren bleek uit de literatuurstudie relevant en behoudt zijn plaats in de tweede stap van deze gesimuleerde padanalyse. Voor wat de buurtkenmerken betreft heb ik enkele wijzigingen doorgevoerd. De variabelen omtrent de aantrekkelijkheid voor jongeren om hun vrije tijd in eigen buurt door te brengen, zijn in deze context minder relevant en worden dan ook verwijderd. De indicatoren voor het sociale desorganisatiemodel daarentegen winnen hier aan relevantie. Indicatoren van een sociaal gedesorganiseerde buurt zijn armoede, etnische heterogeniteit en een hoog verloop van buurtbewoners. Ook zichtbaar vandalisme en verloedering zijn buurtkenmerken die blijk geven van sociale desorganisatie (Van Hemel, 2005). Verder worden ook indicatoren van Cloward en Ohlin’s theorie omtrent delinquentie en opportuniteiten in de buurtomgeving opgenomen. Cloward en Ohlin stellen dat jongeren sneller naar illegitieme overlevingsstrategieën overschakelen wanneer deze illegitieme middelen aanwezig en ingeburgerd zijn in de buurtomgeving (Cloward & Ohlin, 1960). Als indicator voor de aanwezigheid van deze alternatieve hulpmiddelen gebruik ik de somschalen met betrekking tot criminaliteit bij jongeren en volwassenen in de buurt. Zoals aangegeven in de theoretisch kader gaat Cloward en Ohlin’s theorie verder op zowel
80
Merton’ anomietheorie als Sutherland’s theorie rond sociaal leergedrag. Wanneer blijkt dat antisociaal gedrag van jongeren kan worden verklaard door de aanwezigheid van criminele rolmodellen in de buurt, dan is dit ook een bewijsgrond voor Sutherland’s concept van differentiële associatie (Sutherland & Cressey, 1943). Voor de derde stap heb ik gekozen om af te zien van de invloed van de algemene muzikale smaakvoorkeur en enkel de variabele in te brengen die aangeeft welke jongeren zich identificeren met de levenswijze die wordt gepromoot in het gangstarapgenre. Glaser stelt, in zijn concept van differentiële identificatie, dat rolmodellen via mediakanalen kunnen zorgen voor identificatie en sociaal leergedrag. De levensstijl die wordt gerepresenteerd in gangstarap heeft zijn roots in de criminele straatcultuur van Amerikaanse zwarte getto’s. Uit de beschrijvende analyse bleek dat hangjongeren ontvankelijker waren voor identificatie met de in gangstarap opgevoerde rolpatronen, dit verklaringsmodel kan helpen uitmaken of deze identificatie ook werkelijk leidt tot meer antisociaal gedrag. Naast de toetsing van Glaser’s differentiële identificatie bevat de derde stap ook kenmerken van de peergroup. De kenmerken van de vriendschapsrelaties die op verklaringskracht worden getest zijn de kennismakings- en ontmoetingsplaats met vrienden en de etnische diversiteit in de peergroup. Verder voeren we de variabelen in die kunnen wijzen op groepsdruk ten aanzien van antisociaal gedrag. We meten de effecten van vrienden die contact hadden met politie en/of gerecht voor het plegen van criminele feiten, de invloed van vrienden die probleemgedrag aanmoedigen en de impact van vrienden die criminele feiten pleegden. Deze vormen van peer pressure kunnen worden vertaald in Akers’ theorie omtrent aanmoediging en beloning van probleemgedrag in de intieme leefsfeer (Akers, 1985). Net als in stap vier van het verklaringsmodel voor rondhanggedrag passen we ook hier de gemeten waarden en attituden in als vierde cluster van het padmodel. Voor de gemeten waarden omtrent de deprivatietheorie bleek uit een verkennende analyse dat enkel het persoonlijk economisch toekomstperspectief statistisch relevant is. Ook metingen van anomiegevoelens, die nauw samenhangen met de concepten uit de deprivatietheorieën, worden
81
hier getest op verklaringskracht. We onderscheiden het oorspronkelijke anomieconcept van Durkheim en de meer specifieke formuleringen van Merton en Cohen. Naast de houdingsschalen voor economische deprivatie en anomie worden ook de schalen voor de democratische burgerschapswaarden aan het model toegevoegd. Op deze manier onderzoek ik of utilitair individualisme, steun aan harde repressie en etnocentrisme invloed hebben op de kans dat jongeren één of meerder criminele feiten plegen. Een laatste groep van attitudemetingen die hier hun ingang vinden zijn de primaire en secundaire deviantie uit Lemert’s labellingtheorie. Zoals reeds gebeurde voor het verklaringsmodel voor rondhangen, controleren ook hier de verschillende waarden en attituden voor effecten op mekaar. Zoals aangekondigd bestaat deze padsimulatie uit vijf stappen waarvan de laatste de verklaringskracht meet van de vrijetijdsbesteding op antisociaal gedrag bij jongeren, en meer specifiek het effect van rondhangen als vrijetijdsbesteding,. De variabelen die hier worden ingebracht zijn onder meer de afhankelijke variabele uit het vorige verklaringsmodel, namelijk hangjongere en anti-hangjongere. Als laatst wordt getest of rondhanggedrag in de eigen buurt oftewel buiten de eigen buurt effect heeft op antisociaal en crimineel gedrag bij jongeren.
11. Toetsing van het verklaringsmodel voor antisociaal gedrag bij jongeren De toetsing van het hierboven toegelichte verklaringsmodel gebeurt aan de hand van twee afhankelijke variabelen, namelijk de verschillende criminele feiten die de bevraagde jongeren ooit gepleegd hebben en dewelke ze regelmatig rapporteerden te plegen. De afhankelijke variabelen hebben absolute waarden gaande van één tot en met acht en zijn daarenboven scheef verdeeld. Dit maakt dat de verklarende analyse best gebeurt aan de hand van een Poisson regressieanalyse. In wat volgt bespreek ik de significante regressieparameters (α=0.15) met betrekking tot beide afhankelijke
82
variabelen. Voor stap vijf zal ik zowel de regressieparameters bespreken die gecontroleerd werden voor de effecten van voorafgaande variabelen als de ongecontroleerde effecten van de vrijetijdsbestedingskenmerken. Voor de demografische achtergrondkenmerken vinden we zowel voor het kenmerk geslacht als leeftijd significante effecten. Vrouwen rapporteren beduidend minder delicten dan mannen, dit leiden we af uit de regressieparameters voor de dummievariabele vrouw met betrekking tot de afhankelijke variabelen ooit gepleegd en regelmatig gepleegd (β=-0.7066, p<0.0001; β=-0.7689, p=0.0040). Dit betekent dat meisjes tot 50% minder verschillenden criminele feiten begaan. Leeftijd heeft een positief effect op het plegen van criminele feiten, zowel voor ooit als regelmatig gepleegde delicten Per jaartje ouder verhoogd het gemiddelde op de somschaal voor regelmatig gepleegde criminele feiten met 63%. Ook voor het kenmerk gezinstype kunnen we effecten optekenen. Jongeren uit een éénnouder- en nieuw samengesteld gezin hebben in vergelijking met jongeren uit een klassiek tweeoudergezin, respectievelijk 62% en 29% meer kans om ooit antisociale gedragingen vertoond te hebben. Het cultureel kapitaal in het gezin heeft algemeen genomen een remmend effect op problematisch gedrag bij jongeren. Maar het effect van het hoogst behaalde diploma van de moeder is niet rechtlijnig: het hebben van een moeder met een universitair diploma heeft bijvoorbeeld geen significant effect en een lager secundair diploma heeft een sterkere negatieve impact dan een hoger secundair diploma. Met betrekking tot de etnische achtergrond van jongeren vond ik dat jongeren met vaders die een andere Europese nationaliteit hebben dan de Belgische meer en regelmatiger crimineel gedrag vertonen. Voor wat de regelmatig gepleegde delicten betreft gaven jongeren met een Turkse achtergrond aan gemiddeld tot 95% meer verschillende feiten te plegen. De positieve perceptie van het economisch kapitaal binnen het gezin werkt als een rem op antisociaal gedrag, jongeren die de financiële situatie thuis beter dan gemiddeld inschatten vertonen 88% minder regelmatig probleemgedrag. De verstedelijkingsgraad van de woonomgeving heeft onverwachts een negatieve invloed op het regelmatig plegen
83
van criminele feiten, dit effect is niet significant voor ooit gepleegde delicten. Poisson regressieparameters waar p < 0,15
stap 1 Geslacht(ref=man) vrouw leeftijd gezinstype (ref=tweeoudergezin) eenoudergezin nieuw samengesteld gezin diploma moeder (ref= lager onderwijs) lager secundair hoger secundair hoger niet unief universitair nationaliteit vader bij geboorte (ref= Belg) lidstaat EU Turks andere perceptie economisch kapitaal gezin
somschaal criminele feiten ooit gepleegd (gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
somschaal criminele feiten regelmatig gepleegd (gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
-0,7066 0,1681
-0,7689 0,2115
0,4476 0,2588
0,6021
-0,4882 -0,3495 -0,5043
-1,1375 -0,8008 -1,4944
0,2786
0,4829 0,6686
-0,0889
-0,1118
84
verstedelijkingsgraad (ref= gem Vlaamse gemeente/stad) stad
-1,2902
Tabel 18: De significante regressieparameters uit stap 1 (α =0.15) De tweede stap bestaat uit de gezinskenmerken, het gevolgde opleidingsniveau en de buurtkenmerken. Voor de gezinskenmerken vond ik geen effecten voor het normatief gezinsklimaat maar wel voor het affectief gezinsklimaat, gemeten aan de hand van de frequentie van gezinsconflicten. Hoe hoger de frequentie van de gezinsconflicten, hoe meer feiten jongeren ooit gepleegd hebben. Voor wat de gezinskenmerken betreft vond ik verder nog bewijs voor Parsons compulsieve mannelijkheidstheorie, jongeren die aangaven een vaderfiguur te missen rapporteerden dan ook beduidend meer verschillende criminele feiten. Voor het opleidingsniveau kunnen we besluiten dat het volgen van beroepsonderwijs het gemiddelde aantal ooit en regelmatig gepleegde delicten fors doet stijgen. Voor het volgen van een technische richting vonden we geen significant verschil ten opzichte van leerlingen uit het ASO. Als we nu kijken naar de buurtkenmerken zien we dat wonen in een etnisch heterogene buurt leidt tot regelmatiger grensoverschrijdend gedrag bij jongeren. Jongeren uit een etnisch heterogene woonomgeving plegen ongeveer 41% meer verschillende delicten op regelmatige basis. Toch kunnen we uit deze ene significante indicator niet besluiten dat sociaal gedesorganiseerde buurten zorgen voor meer en regelmatiger probleemgedrag bij jongeren. De aanwezigheid van criminaliteit bij jongeren in de buurt blijkt verder ook stimulerend voor jongeren om zelf probleemgedrag te vertonen, dit geldt zo voor de somschalen criminele feiten ooit en regelmatig gepleegd. Er werd ook gecontroleerd op het hebben van contact met criminele buurtbewoners en ook hier vonden we een sterk positief effect ten aanzien van ooit gepleegde delicten. Het feit dat jongeren die in hun buurt omgeven worden door jongeren die criminele feiten plegen tot 82% meer verschillende delicten plegen, wijst op een bewijsgrond
85
voor Cloward & Ohlin’s theorie rond delinquentie en opportuniteiten in de buurt en voor de op Sutherland’s theorie gebaseerde criminologische traditie omtrent sociaal leergedrag. Poisson regressieparameters waar p < 0,15
gezinsklimaat conflict_vaak mis vaderfiguur onderwijsniveau (ref= ASO) BSO TSO buurtkenmerken: etnisch heterogeen contact met criminele buurtbewoners criminaliteit bij jongeren in buurt
somschaal criminele feiten ooit gepleegd (gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
somschaal criminele feiten regelmatig gepleegd (gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
0,3625 0,4154
0,6026
0,4154
0,7169
0,3437 0,6846 0,2647
0,3262
Tabel 19: De significante regressieparameters uit stap 2 (α =0.15) In de derde cluster van variabelen vinden we enkel bewijs voor peergroupgerelateerde invloeden op antisociaal gedrag bij jongeren. De onderzoeksresultaten wijzen niet op een significant effect van het zich identificeren met de way-of-life die wordt gepromoot in het gangstarapgenre. Glaser’s propositie omtrent de invloed van gemediatiseerde rolmodellen met betrekking tot crimineel gedrag
86
vindt dus geen bewijsgrond in dit jongerenonderzoek. Voor kenmerken van de vriendengroep daarentegen, vinden we een veelvoud aan significante parameters terug. Jongeren die hun vrienden leerden kennen in de eigen buurt en hun vrienden nog steeds ontmoeten op openbare plaatsen vertonen meer en vaker antisociale gedragingen. Zo hebben jongeren die openbare plaatsen als belangrijkste ontmoetingsplaats met vrienden opgeven tot bijna 50% meer kans om verschillende criminele feiten te rapporteren die ze regelmatig plegen. Verder blijkt ook dat meer etnische heterogeniteit in de vriendengroep leidt tot een hogere kans op antisociaal gedrag. Wanneer we onze aandacht vestigen op de kenmerken die groepsdruk ten aanzien van probleemgedrag meten, vinden we significante oorzaken in zowel het contact met politie en/of gerecht en criminele feiten gepleegd door vrienden. Hierin vinden we dus ook aanwijzingen voor de juistheid van Akers’ theorie rond differentiële versterking van crimineel gedrag door aanmoediging en beloning in de intieme leefsfeer (Akers, 1956). Toch moet ik opmerken dat er geen sprake is van een statistisch veralgemeenbare invloed van directe aanmoediging van probleemgedrag vanuit de vriendengroep. Poisson regressieparameters waar p < 0,15
kenmerken vriendengroep kennismaking vrienden in buurt ontmoeting in openbare ruimte
somschaal criminele feiten ooit gepleegd (gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
somschaal criminele feiten regelmatig gepleegd (gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
0,3332
0,5821 0,3984
87
etnisch divers
0,4485
contact politie
0,5875
criminele feiten gepleegd
0,2479
0,9904
Tabel 20: De significante regressieparameters uit stap 3 (α =0.15) In de vierde stap brengen we de relevante gemeten waarden en houdingen in het verklaringsmodel. Een eerste significante regressieparameter vinden we in het persoonlijk economisch toekomstbeeld ter verklaring van de somschaal voor de verschillende op regelmatige basis gepleegde delicten. Jongeren met een positief persoonlijk economische toekomstvisie maken minder kans om op regelmatige basis criminele feiten te plegen, we kunnen dus besluiten dat economische deprivatie leidt tot antisociaal gedrag bij jongeren. Voor wat de democratische burgerschapswaarden betreft vond ik enkel verklaringskracht voor steun aan harde repressie. Zowel met betrekking tot de somschaal ooit gepleegd als de somschaal regelmatig gepleegd heeft de waarde van steun aan harde repressie het gevolg dat jongeren minder vaak antisociaal gedrag vertonen. Ook gevoelens van anomie in Durkheimiaanse termen hebben een invloed op probleemgedrag bij jongeren, maar het effect heeft de tegengestelde richting van het verwachte effect. Jongeren die het gevoel hebben niet te weten wat van hen verwacht wordt, als gevolg van de snelle maatschappelijke veranderingen uiten zich dus juist minder snel als probleemjongeren. Voor Merton en Cohen’s aanvulling van Durkheims anomieconcept vond ik geen bewijs in de data. Alternatieve levenswijzen ter vervanging van geblokkeerde middelen om tot hooggewaardeerde maatschappelijke doelen te komen, leiden dus niet tot het aanwenden van illegale overlevingsstrategieën. Een laatste theorie die in deze stap getest werd is de labellingtheorie, meer specifiek Lemert’s primaire en secundaire deviantie. Beide variabelen hebben een significante
88
regressieparameter met betrekking tot de somschaal voor regelmatig gepleegde criminele feiten. Een correlatietest wijst ook uit dat de primaire en secundaire deviantie sterk samenhangen (r=0.50, p<0.0001). Hieruit kunnen we besluiten dat jongeren die door hun omgeving als probleemjongeren worden gelabeld, zichzelf gaan identificeren met dit rolpatroon en hier ook naar gaan handelen, namelijk door zich meer antisociaal te gaan gedragen. Belangrijk is dat de effecten van labelling enkel effect hebben voor criminele feiten die regelmatig worden gepleegd. Concreet betekent dit dat jongeren die zichzelf als probleemjongere beschouwen gemiddeld tot 54% meer verschillende criminele feiten plegen op regelmatige basis. Poisson regressieparameters waar p < 0,15
waarden & attitudes Persoonlijk economisch toekomstbeeld steun aan harde repressie anomie (~Durkheim) label secundary label primary
somschaal criminele feiten ooit gepleegd (gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
somschaal criminele feiten regelmatig gepleegd (gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
-0.3052 -0,0897
-0,2241 -0,2286 0,4307 0,4015
Tabel 21: De significante regressieparameters uit stap 4 (α =0.15)
89
In deze laatste stap wordt de invloed van de vrijetijdskenmerken, en meer bepaald het effect van rondhangen, getest voor antisociaal gedrag bij jongeren. Ik onderscheid hierbij de parameters die gecontroleerd worden voor de theoretisch voorafgaande variabelen en de totale effecten van de vrijetijdsbestedingskenmerken. De variabelen die worden toegevoegd zijn hangjongere, antihangjongere en vrijetijdsbesteding op openbare plaatsen in eigen of buiten de eigen buurt. Wanneer we eerst kijken naar de totale effecten van de variabelen uit de laatste stap vinden we statistisch veralgemeenbare resultaten voor alle variabelen. Met betrekking tot de criminele feiten die de jongeren rapporteerden ooit gepleegd te hebben blijken hangjongeren ongeveer 75% meer verschillende delicten te hebben begaan, anti-hangjongeren daarentegen gaven aan schuldig te zijn aan 50% minder criminele daden dan jongeren die niet rondhangen maar ook geen negatieve houding koesteren ten opzichte van hangjongeren. Verder wijzen de onderzoeksresultaten uit dat jongeren die hun vrije tijd besteden op openbare plaatsen buiten de eigen woonomgeving 30% meer kans maken om zich minstens éénmalig schuldig te maken aan criminele daden. Voor het probleemgedrag dat op een meer regelmatige basis wordt gesteld vinden we een nog sterker effect van rondhanggedrag, hangjongeren plegen hier tot 136% meer verschillende delicten dan jongeren die aangaven niet rond te hangen. Verder hebben zowel vrijetijdsbesteding op openbare plaatsen in de eigen buurt als buiten de eigen woonomgeving een positief significant effect op frequent antisociaal gedrag. Opmerkelijk is dat jongeren die hun eigen buurt als belangrijkste plaats van vrijetijdsbesteding opgeven vaker problematisch gedrag vertonen dan jongeren die rondhangen buiten de eigen buurt. Toch heeft informeel contact met vrienden op openbare ruimten in beide contexten een positief effect op frequent probleemgedrag.
90
Poisson regressieparameters waar p < 0,15
stap 5 vrijtijdsbestedingsprofiel hangjongere anti_hangjongeren openbare ruimte in eigen buurt als plaats vrijetijdsbesteding openbare ruimte buiten eigen buurt als plaats vrijetijdsbesteding
somschaal criminele feiten ooit gepleegd (niet gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
somschaal criminele feiten regelmatig gepleegd (niet gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
0,5634 -0,6983
0,8619
0,6874
0,2555
0,0805
Tabel 22: De significante regressieparameters uit stap 5 niet gecontroleerd voor achterliggende variabelen (α =0.15) Het voorgaande lijkt uit te wijzen dat rondhangen als vrijetijdsbesteding haast een noodzakelijke voorwaarde is voor problematisch gedrag bij jongeren. Maar wanneer we nu controleren voor achterliggende variabelen verdwijnen alle effecten als sneeuw voor de zon. Enkel voor vrijetijdsbesteding op openbare plaatsen in de eigen buurt vinden we een effect, maar ook deze regressieparameter is verwaarloosbaar ten opzichte van de ongecontroleerde parameters. Rondhangen op zich is dus niet
91
problematisch, hangjongeren zijn wegens hun achtergrond en de daaruit ontwikkelde attituden vaker vatbaar voor probleemgedrag. Poisson regressieparameters waar p < 0,15
somschaal criminele feiten ooit gepleegd (gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
somschaal criminele feiten regelmatig gepleegd (gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
vrijtijdsbestedingsprofiel hangjongere anti_hangjongeren openbare ruimte in eigen buurt als plaats vrijetijdsbesteding openbare ruimte buiten eigen buurt als plaats vrijetijdsbesteding
0,0549
Tabel 23: De significante regressieparameters uit stap 5 gecontroleerd voor achterliggende variabelen (α =0.15) We kunnen besluiten dat beide gesimuleerde padmodellen een passende verklaring bieden voor antisociaal gedrag bij jongeren. Hoewel etiologie van crimineel gedrag eerder een criminologische aangelegenheid is, kan dit sociologisch verklaringsmodel een bijdrage zijn ter verklaring van grensoverschrijdend gedrag bij jongeren. Beide modellen hebben een gewenste fit, statistisch betekent dit dat de verhouding van de verwachtingswaarde van de
92
chi-kwadraat en de vrijheidsgraden bij gewogen standaardfouten kleiner is dan één. Voor het model omtrent ooit gepleegde criminele feiten bedraagt deze verhouding 0.9822 bij 316 vrijheidsgraden, het model met als afhankelijke variabele de somschaal voor regelmatig gepleegde delicten heeft hier een waarde van 0.7404 bij 315 vrijheidsgraden. Als samenvatting kan u de overzichtstabel in bijlage raadplegen met daarin alle op verklaringskracht gecontroleerde regressieparameters. Ter conclusie overloop ik nog even de meest in het oog springende bevindingen. Uit de eerste stap onthouden we vooral de invloed van geslacht, leeftijd, gezinstype, etnische achtergrond en de inschatting van het economisch kapitaal binnen het gezin. Concreet vonden we dat jongens en oudere tieners meer en vaker probleemgedrag vertonen, jongeren uit éénouder- en nieuw samengestelde gezinnen meer kans hebben om zich schuldig te maken aan delicten en jongeren met een niet-Belgische Europese en met een Turkse etniciteit zich vaker antisociaal gedragen. Verder vonden we ook dat een positieve perceptie van de economische thuissituatie dient als rem op het plegen van criminele feiten. uit de tweede stap bleek dat een conflictueuze thuissituatie en het missen van een vaderfiguur bijdragen tot probleemgedrag bij jongeren. Voor het gevolgde opleidingsniveau vonden we verder enkel een significant effect voor jongeren uit het beroepsonderwijs, zij rapporteren meer criminele feiten dan jongeren uit het algemeen secundair onderwijs. Met betrekking tot de buurtkenmerken tenslotte, moet worden geconcludeerd dat etnische diversiteit en crimineel gedrag bij jongeren in de buurt leidt tot een hogere frequentie van antisociaal gedrag. Hiermee vonden we dus geen bewijs voor de sociale desorganisatietheorie, maar wel voor de op Sutherland en Merton gebaseerde theorie van Cloward en Ohlin. Ook de peergroup heeft zijn impact op het al dan niet vertonen van problematisch gedrag, jongeren die hun vrienden leerden kennen en nog steeds ontmoeten op openbare plaatsen hebben meer kans op antisociaal gedrag. Ook crimineel gedrag in de peergroup draagt bij tot criminaliteit bij jongeren. Aker’s theorie omtrent differentiële versterking vanuit de intieme leefsfeer kreeg dus uiting in deze data.
93
Voor de gemeten waarden en houdingen vonden we dat het persoonlijk economisch toekomstbeeld en de steun aan harde repressie een remmend effect hebben op grensoverschrijdend gedrag. Lemert’s labellingtheorie biedt in deze context een sterke verklaringsgrond met beduidende regressieparameters voor zowel primaire als secundaire deviantie. Met betrekking tot de centrale onderzoeksvraag die ten grondslag ligt aan dit verklaringsmodel moeten we besluiten dat hangjongeren vaker antisociaal gedrag vertonen maar dat het rondhanggedrag zelf geen verklaringskracht biedt voor het stellen van probleemgedrag. De verklaring voor deze hogere frequentie in ooit en regelmatig gepleegde delicten moet dus gezocht worden in de specifieke achtergrondkenmerken en attituden die karakteriserend zijn voor hangjongeren.
94
Algemeen Besluit Deze eindverhandeling had als doelstelling om een gepast antwoord te bieden op de onderzoeksvragen die reeds vervat zaten in de titel van dit werk: “Hangjongeren in Limburg: wie zijn ze? Wat doen ze? En vooral, wat drijft hen?”. Concreet ging ik op zoek naar de identiteit en de leefwereld van hangjongeren en onderzocht ik of en in welke opzichten hangjongeren verschillen van andere jongeren. Een tweede centrale doelstelling bestond eruit om te onderzoeken of de negatieve stereotypering rond hangjongeren strookt met de realiteit. En zo ja, wat dan de verklaring is voor deze verhoogde kans op antisociaal gedrag bij rondhangende jongeren. Alvorens ik zal overgaan tot de algemene besluittrekking overloop ik met u nog even de belangrijkste bevindingen uit de beschrijvende analyse. Om de sociale identiteit en de leefwereld van hangjongeren te kunnen schetsen deed ik een vergelijkende analyse op basis van de socio-demografische kenmerken en kenmerken uit de belangrijkste leefsferen van jongeren. Samengevat kunnen we stellen dat we hangjongeren als groep niet kunnen vereenzelvigen met maatschappelijk kwetsbare jongeren uit sociaal gedesorganiseerde buurten. Hangjongeren behoren niet vaker tot een etnische minderheidsgroep, verschillen niet significant van andere jongeren op basis van het cultureel en economisch kapitaal, wonen het vaakst in residentiële buurten en worden in de vrijetijdssfeer niet teruggedrongen tot hun hangplekken op openbare plaatsen. Toch moesten we vaststellen dat hangjongeren relatief wel vaker in een sociale woonwijk wonen waar vaker dan bij andere jongeren bepaalde kenmerken van sociale desorganisatie en criminaliteit terug te vinden zijn. Verder kennen ze thuis minder vaak een onderhandelde opvoedingsstijl, wat niet betekent dat ze in een strenger gezinsklimaat leven, integendeel Hangjongeren volgen tevens vooral beroepsonderwijs en hechten algemeen genomen ook minder belang aan hun studies. De peergroup van hangjongeren is vaak groter, meer etnisch heterogeen en wordt vaker gekarakteriseerd door kenmerken die duiden op groepsdruk ten aanzien van antisociaal gedrag. Hangjongeren verschillen ook van
95
andere jongeren op basis van hun waardepatroon en hebben meer kans op het vertonen van antisociaal gedrag. Deze studie biedt dus in zekere zin een nuancering voor de maatschappelijke beeldvorming rond hangjongeren, toch kunnen we op basis van de hierboven geschetste identiteit de negatieve stereotypering niet geheel onderuithalen. Hangjongeren presteren minder goed op school en maken zich meer schuldig aan criminele feiten en ander problematisch gedrag. Om uitspraken te kunnen doen over de causaliteit van rondhangen ten aanzien van antisociaal gedrag bij jongeren zijn we toegewezen op de verklarende analyses. Uit het verklaringsmodel voor antisociaal gedrag bij jongeren had rondhanggedrag, gecontroleerd voor de theoretisch achterliggende variabelen, geen significant effect voor antisociaal gedrag! We kunnen dus niet anders dan besluiten dat niet het rondhangen, maar de specifieke achtergrondkenmerken en de daaruit voortvloeiende attituden maken dat sommige hangjongeren vatbaarder zijn voor het vertonen van antisociaal gedrag. Met betrekking tot het regelmatig plegen van criminele feiten vonden we dan ook bewijsgrond voor de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid. Delinquent gedrag kan in belangrijke mate worden verklaard door een ongunstige thuissituatie, economische deprivatie en een peergroup bestaande uit lotgenoten. Veder vonden we verklaringskracht in Sutherland en Aker’s theorie omtrent socialisatie met delinquent gedrag in de directe omgeving, jongeren die vaker antisociaal gedrag vertonen komen ook vaker in contact met crimineel gedrag bij vrienden en in hun buurtomgeving. Een laatste belangrijke verklaringsbron vonden we in de labellingtheorie van Lemert, jongeren die aangeven door hun omgeving te worden gelabeld als probleemjongeren, identificeren zich vaker als dusdanig en vertonen ook daadwerkelijk meer probleemgedrag. Aangezien rondhangen als vrijetijdsbesteding op zich niet problematisch hoeft te zijn, bestaat in dit informeel samenzijn van jongeren juist een platform waar jeugdbeleid antisociaal gedrag kan voorkomen. De vrijetijdssfeer, zo bleek uit de literatuurstudie, groeit aan belang met betrekking tot de identiteitsontwikkeling en is een derde opvoedingsmilieu naast het gezin en de school. Waar
96
hangjongeren vaker tekortkomen in deze eerste twee opvoedingsmilieus, zou kunnen worden gecompenseerd door te investeren in dit derde opvoedingsmilieu. Uit dit onderzoek bleek trouwens ook dat buurtinitiatieven voor en door jongeren bij hangjongeren meer weerklank krijgen dan het openstellen van het vaak onaangepaste bestaande aanbod en de door hangjongeren vaak als betutteling ervaren inspanningen van straathoekwerkers en politie. Maatschappelijke integratie van hangjongeren, door middel van aanmoediging en ondersteuning van zelforganisatie, kan helpen het labellingproces te doen keren en de socialisatie met antisociaal gedrag te doen ombuigen in constructief sociaal leergedrag.
97
Referenties Akers, R. (1985). Deviant behavior: A social learning approach (3rd ed.). Belmont, CA: Wadsworth Beck, U. (1986) Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne. Frankfurt am Main: Suhrkamp. Burssens, D., De Groof, S., Huysmans, H., Sinnaeve, I., Stevens, F., Van Nuffel K., Vettenburg, N., Elchardus, M., Walgrave, L. & De Bie, M. (2004). Jeugdonderzoek belicht. Voorlopig syntheserapport van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004). Onuitgegeven onderzoeksrapport. VUB, UGent, K.U.Leuven. Bourdieu P. (1979). La distinction. Critique sociale de jugement. Parijs: Minuit. Cloward, R. & Ohlin, L. (1960). Delinquency and Opportunity. NY: Free Press. Cohen, A. (1955). Delinquent Boys. NY: Free Press. Dekeyser, L. & Verbert, V. (2002). Groepsvorming bij jongeren. Een explorerend onderzoek bij 14- en 15-jarige jongeren in VlaamsBrabant. Onuitgegeven onderzoeksrapport, K.U.Leuven. Dequeecker, G. & Deville, R. (1989). De leefwereld van jongeren: een vervolgonderzoek bij zestienjarigen: Vlamingen en immigranten uit Italië en Marokko. Leuven: KULeuven, Departement Sociologie.
Durkheim, E. ([1895] 1951). Suicide: A study in sociology. New York: The free Press. Elchardus, M. en I. Glorieux, Eds. (2002). De symbolische samenleving. Brussel, Lannoo. Glaser, D. (1956). Criminality theories and behavioral images. American Journal of Sociology 61 (march): 433-444. Goris, P. & Walgrave, L. (2002). Van kattenwaard en erger. Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie. Leuven: Garant Gove, W. (1980). The Labelling of Deviance: Evaluating a Perspective, 2nd ed., London: Sage Hazekamp, J. (1985). Rondhangen als tijdverdrijf. VU-Uitgeverij. Amsterdam.
98
Jacobs, D. & Swyngedouw, M. (2002) 'Extreem-rechts en stemrecht voor migranten. Centrale punten van het Belgisch 'debat' over integratie', Migrantenstudies, 18 (4): 211-224.
Lemert, E. (1967). Human deviance, social problems, and social control. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Merton, R.K. (1957). Continuities in the theory of social structure and anomie. Social theory and social structure (pp. 215-248). New York: The Free Press. Parsons, T. (1947). Certain primary sources and patterns of aggression in the social structure of the western world. Psychiatry 10 (may): 167-181. Shaw, C. & Mckay, H. (1969). Juvenile delinquency and urban areas revised. Chicago: University of Chicago Press. Smits, W. (2004). Maatschappelijke participatie van jongeren. Bewegen in de vrijetijds-, sociale en culturele ruimte. Eindverslag van het PBO 99A/14/85. Onuitgegeven onderzoeksrapport, VUB, Onderzoeksgroep TOR. Sutherland, E. & Cressey, D. (1943). Principles of criminology. Philadelphia: JB Lippincott. Vangoidtsenhoven, B. (2005). Exploratief onderzoek naar de bijdrage die het jeugdwerk kan leveren tot het toegankelijker maken van de jeugdhulpverlening binnen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Licentieverhandeling, Vrije Universiteit Brussel. Van Hemel, L. (2005). Subculturele diversiteit en onveiligheidsgevoelens in Vlaanderen. Hetdesorganisatiemodel getoetst aan de Veiligheidsmonitor. Leuven, KULeuven, Faculteit Sociale wetenschappen, Licentciaatsverhandeling. Van Nuffel, K., Schillemans, L., Verschelden, G. & De Bie, M. (2004). Jeugdonderzoek in Vlaanderen. Conference proceeding, paper voorgedragen op de SISWOdagen. Amsterdam. Vercaigne C., Walgrave l., Mistiaen P., Kesteloot C. (2001). Verstedelijking, sociale uitsluiting van jongeren en straatcriminaliteit. Brussel: DWTC.
99
Waege, H. Billiet, J. (1998) Individualisme: een kwestie bij de eeuwwende. In Vlaanderen gepeild. De Vlaamse overheid en het waardeonderzoek. Brussel: APS.
100
Bijlagen Bijlage I:
Overzichtstabel van het verklaringsmodel voor rondhangen als vrijetijdsbesteding
oddsratios waar pr > 0,15 hangjongere
Stap 1 geslacht(ref=man) vrouw leeftijd gezinstype (ref=tweeoudergezin) eenoudergezin nieuw samengesteld gezin diploma moeder (ref= lager onderwijs) lager secundair hoger secundair hoger niet unief universitair nationaliteit vader bij geboorte (ref= Belg) lidstaat EU Turks andere beroepssituatie vader (ref= tewerkgesteld) uitkeringsgerechtigd werkzoekende beroepscategorie vader (ref= geen job)
perceptie hangjongere als probleemjongere (anti)
0,698 0,898
4,07 4,067
7,476
101
arbeider bediene zelfstandige Directie/kader perceptie economisch kapitaal gezin verstedelijkingsgraad (ref= gem Vlaamse gemeente/stad) dorp stad Stap 2 gezinsklimaat normatief onderhandelings Conflict_vaak onderwijsniveau (ref= ASO) BSO TSO buurtkenmerken aantrekkelijk voor jongeren armoede in buurt (ref=gemiddeld) << gemiddeld < gemiddeld > gemiddeld Hechte buurt Vandalisme zichtbaar criminaliteit bij jongeren in buurt Stap 3 muziekvoorkeur (ref=highbrow)
0,112
1,203
0,883
1,257 1,202
2,264 2,561 0,626
2,974
2,681 1,502
0,715
102
pop alternatief harde (rock, dance) dance roots muziekomnivoriteit kenmerken vriendengroep ontmoeting in openbare ruimte 5-20 goede vrienden > 20 goede vrienden speelkameraadjes uit kindertijd etnisch divers Stap 4 waarden & attitudes expressief individualisme persoonlijk economisch toekomstbeeld Persoonlijk zelfbeeld
0,103 0,115 0,27
4,809 4,508 2,001 2,441
0,051
1,424 1,513
algemene levenstevredenheid utilitair individualisme steun aan harde repressie etnocentrisme
1,366
0,66
0,788
1,778 1,677
103
Bijlage II: Overzichtstabel voor het verklaringsmodel van antisociaal gedrag bij jongeren poisson regressieparameters waar pr > 0,15
stap 1 geslacht(ref=man) vrouw leeftijd gezinstype (ref=tweeoudergezin) eenoudergezin nieuw samengesteld gezin diploma moeder (ref= lager onderwijs) lager secundair hoger secundair hoger niet unief universitair nationaliteit vader bij geboorte (ref= Belg) lidstaat EU Turks andere beroepssituatie vader (ref= tewerkgesteld) uitkeringsgerechtigd
somschaal criminele feiten ooit gepleegd (gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
somschaal criminele feiten regelmatig gepleegd (gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
-0,7066 0,1681
-0,7689 0,2115
0,4476 0,2588
0,6021
-0,4882 -0,3495 -0,5043
-1,1375 -0,8008 -1,4944
0,2786
0,4829 0,6686
104
werkzoekende beroepscategorie vader (ref= geen job) arbeider bediene zelfstandige directie/kader perceptie economisch kapitaal gezin verstedelijkingsgraad (ref= gem Vlaamse gemeente/stad) dorp stad stap 2 gezinsklimaat normatief onderhandelings conflict_vaak mis vaderfiguur onderwijsniveau (ref= ASO) BSO TSO buurtkenmerken: armoede in buurt (ref=gemiddeld) << gemiddeld < gemiddeld > gemiddeld etnisch heterogeen hechte buurt verhuizingen vandalisme zichtbaar
-0,0889
-0,1118
-1,2902
0,3625 0,4154
0,6026
0,4154
0,7169
0,3437
105
contact met criminele buurtbewoners
0,6846
criminaliteit bij jongeren in buurt
0,2647
0,3262
0,3332
0,5821
criminaliteit bij volwassenen in buurt stap 3 muziekvoorkeur identificatie met gangstarap kenmerken vriendengroep kennismaking vrienden in buurt ontmoeting in openbare ruimte etnisch divers contact politie aanmoediging probleemgedrag criminele feiten gepleegd stap 4 waarden & attitudes
0,3984 0,4485 0,5875
0,2479
0,9904
-0,0897
-0,2241
utilitair individualisme steun aan harde repressie etnocentrisme anomie (~Durkheim) anomie (~Cohen) label secundary label primary
-0,2286 0,4307 0,4015
106
stap 5 vrijtijdsbestedingsprofiel lidmaatschap verenigingen hangjongere anti_hangjongeren openbare ruimte in eigen buurt als plaats vrijetijdsbesteding
0,0549
openbare ruimte buiten eigen buurt als plaats vrijetijdsbesteding
poisson regressieparameters waar pr > 0,15
somschaal criminele feiten ooit gepleegd (niet gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
somschaal criminele feiten regelmatig gepleegd (niet gecontroleerd voor achterliggende variabelen)
stap 1 geslacht(ref=man) vrouw leeftijd gezinstype (ref=tweeoudergezin) eenoudergezin
107
nieuw samengesteld gezin diploma moeder (ref= lager onderwijs) lager secundair hoger secundair hoger niet unief universitair nationaliteit vader bij geboorte (ref= Belg) lidstaat EU Turks andere beroepssituatie vader (ref= tewerkgesteld) uitkeringsgerechtigd werkzoekende beroepscategorie vader (ref= geen job) arbeider bediene zelfstandige directie/kader perceptie economisch kapitaal gezin verstedelijkingsgraad (ref= gem Vlaamse gemeente/stad) dorp stad stap 2 gezinsklimaat normatief
108
onderhandelings conflict_vaak mis vaderfiguur onderwijsniveau (ref= ASO) BSO TSO buurtkenmerken: armoede in buurt (ref=gemiddeld) << gemiddeld < gemiddeld > gemiddeld etnisch heterogeen hechte buurt verhuizingen vandalisme zichtbaar contact met criminele buurtbewoners criminaliteit bij jongeren in buurt criminaliteit bij volwassenen in buurt stap 3 muziekvoorkeur identificatie met gangstarap kenmerken vriendengroep kennismaking vrienden in buurt ontmoeting in openbare ruimte etnisch divers
-0,0566 0,2776
0,3541
0,8487
0,4183 0,2484
0,3012
0,4036
0,6339
0,9474
109
contact politie aanmoediging probleemgedrag criminele feiten gepleegd stap 4 waarden & attitudes
0,6863 0,1965 0,2797
utilitair individualisme steun aan harde repressie etnocentrisme anomie (~Durkheim) anomie (~Cohen) label secundary label primary stap 5 vrijtijdsbestedingsprofiel lidmaatschap verenigingen hangjongere anti_hangjongeren openbare ruimte in eigen buurt als plaats vrijetijdsbesteding openbare ruimte buiten eigen buurt als plaats vrijetijdsbesteding
0,2477
0,1642 -0,1189
-0,1766
0,1669 0,28
0,1101 -0,2509 0,1228 0,3504 0,3867
-0,142
-0,3502
0,5634 -0,6983
0,8619
0,6874
0,2555
0,0805
110
Bijlage III: De vragenlijst
Vrijetijdsbestedingsonderzoek Met dit vrijetijdsbestedingsonderzoek willen we onderzoeken wat je zoal doet in je vrije tijd, en dan vooral de vrije tijd die je doorbrengt buiten je gezin, je school en verenigingen. Voordat we je vragen over je vrije tijd willen stellen, zouden we je graag eerst wat beter leren kennen. Daarom zullen we je ook wat vragen stellen over jezelf, jou mening over enkele thema’s, je gezin, je school en je buurt. Het invullen van deze vragenlijst zal ongeveer een half uurtje duren, normaal heb je dus genoeg tijd om de vragen rustig te lezen en te beantwoorden. Wanneer iets onduidelijk is over de vragen, mag je altijd wat meer uitleg vragen aan de student die het onderzoek voert of aan een aanwezige leerkracht. Het is belangrijk dat je op elk van de vragen probeert te antwoorden. Antwoorden doe je door het bolletje langs het antwoord dat het best bij jou past in te kleuren. Wanneer je een antwoord wil veranderen, kan je dit doen door een kruis te tekenen over het fout ingekleurde bolletje en hierna het juiste bolletje in te kleuren. Sommige vragen kunnen soms wat persoonlijk zijn, daarom verzekeren we jou en alle andere leerlingen dat de antwoorden volledig anoniem zijn voor ons en voor je leerkrachten. Het is dan ook niet de bedoeling dat je je naam noteert. Nadat je de vragenlijst hebt ingevuld worden de vragenlijsten van alle leerlingen opgehaald en worden ze vermengd met de ingevulde vragenlijsten van andere klassen en zelfs andere scholen. We kunnen en willen dan ook niet achterhalen wie welke vragenlijst heeft ingevuld.
111
A) Over jezelf 1.
Ik ben een … 0 jongen/man 0 meisje/vrouw
2.
Welke leeftijd heb je? 0 14 of jonger 0 15 0 16 0 17 0 18 of ouder
3.
Welke nationaliteit heb je? 0 Belgische 0 Andere lidstaat van de Europese Unie 0 Marokkaanse 0 Turkse 0 Andere: …
Met de volgende stellingen willen we je eerst wat beter leren kennen. We willen hiermee graag jou mening kennen over een aantal uiteenlopende maatschappelijke en persoonlijke thema’s. Je kan antwoorden door het bolletje in te kleuren dat het best past bij jou mening over de kwestie. De antwoordmogelijkheden zijn: helemaal oneens / eerder oneens / noch eens, noch oneens / eerder eens / helemaal eens.
112
Noch eens, noch oneens
Eerder eens
Helemaal eens
14. In de toekomst zal het met mij steeds beter gaan 15. Ik maak me vaak zorgen en ben redelijk somber over mijn eigen toekomst 16. Over het algemeen ben ik tevreden met mezelf
Eerder oneens
13. Mijn toekomst lijkt vaak hopeloos
Helemaal oneens 4. Niets of niemand mag mij beperken in de nieuwe ervaringen die ik wil opdoen 5. Zowel binnenshuis als buitenshuis houd ik me aan de gebruiken en gewoontes van de samenleving 6. Ik wil mezelf kunnen ontplooien en daarom moet men mij vrijheid gunnen 7. Ik heb vertrouwen in de leerlingen van mijn school 8. Mensen die je op straat tegenkomt, kan je maar beter niet vertrouwen 9. Als ik mijn portefeuille op de bus verlies, kan ik er op vertrouwen dat ik ze terugkrijg met alles er nog in 10. De kans dat ik me in de toekomst minder luxe zal kunnen veroorloven is klein 11. Ik heb er weinig vertrouwen in dat ik het in de toekomst financieel beter zal hebben 12. De kans is groot dat ik in de toekomst in armoede zal leven
113
Helemaal oneens
Eerder oneens
Noch eens, noch oneens
Eerder eens
Helemaal eens
17. Ik vind dat ik een aantal goede kwaliteiten heb 18. Eigenlijk voel ik mezelf vaak een mislukkeling 19. Ik ben tevreden met hoe men leven momenteel verloopt 20. Ik zou mijn leven niet willen ruilen met dat van de meeste van mijn klasgenoten 21. Ik heb me het afgelopen jaar vaak depressief gevoeld 22. Wat telt zijn geld en macht, al de rest zijn praatjes 23. In de samenleving kan men maar beter eerst voor zichzelf zorgen 24. Wat telt in het leven is te voelen dat men niet alleen staat 25. De straatcriminaliteit moet harder worden aangepakt 26. voor misdaden zoals moord en drugshandel moeten jongeren vanaf dertien jaar op dezelfde wijze gestraft worden als volwassenen. 27. Alle misdrijven, hoe klein ook, moeten hard aangepakt worden 28. Op school, op het werk en op straat mogen migranten hun eigen cultuur behouden
114
Helemaal oneens
Eerder oneens
Noch eens, noch oneens
Eerder eens
Helemaal eens
29. De komst van nieuwe migranten zal het voor mij moeilijker maken om een goede job te vinden 30. Islamitische waarden zijn een bedreiging voor onze cultuur en gebruiken 31. Tegenwoordig weet je echt niet meer op wie of wat je nog kan vertrouwen 32. De wereld rondom mij verandert te snel om te weten wat er van mij verwacht wordt 33. Als ik niet op een normale (legale) manier vooruit kan komen in het leven, dan moet het maar op een andere, desnoods illegale manier 34. Vooruitkomen in het leven is belangrijk, daarom studeer ik hard en zal ik later ook hard werken 35. Ik vind dat ik voldoende kansen krijg om vooruit te komen in het leven 36. Ik beschouw mezelf als een probleemjongere
115
B) Over je gezin 37.
Selecteer het gezinstype dat het best past bij jouw gezin? (broers en zussen niet meegerekend) 0 tweeoudergezin (je woont in bij beide ouders) 0 eenoudergezin (je woont in bij je moeder, zonder nieuwe partner) 0 eenoudergezin (je woont in bij je vader, zonder nieuwe partner) 0 nieuw samengesteld gezin (je woont in bij moeder of vader met hun nieuwe partner) 0 voogdijgezin / adoptiegezin
38.
Hoeveel broers en/of zussen heb je? 0 ik ben enig kind 0 ik heb 1 of 2 broer(s)/zus(sen) en ben het oudst 0 ik heb 1 of 2 broer(s)/zus(sen) en ben niet het oudst 0 ik heb meer dan 2 broer(s)/zus(sen) en ben het oudst 0 ik heb meer dan 2 broer(s)/zus(sen) en ben niet het oudst
39.
Hoe streng zijn de regels over uitgaan bij je thuis? 0 geen regels 0 weinig / lichte regels 0 veel / strenge regels 0 we maken samen afspraken 0 niet van toepassing (ik wil of kan niet uitgaan)
40.
Hoe streng zijn de regels over je doordeweekse (schoolweken) ontspanning buitenshuis? 0 geen regels 0 weinig / lichte regels 0 veel / strenge regels 0 we maken samen afspraken 0 niet van toepassing (ik wil of kan niet buitenshuis doorheen de week)
116
41.
Hoe streng zijn de regels over met wie je omgaat in je vrije tijd? 0 geen regels 0 weinig / lichte regels 0 veel / strenge regels 0 we maken samen afspraken 0 niet van toepassing (ik wil of kan niet buitenshuis doorheen de week)
42.
Hoe streng zijn de regels over je studiegedrag? 0 geen regels 0 weinig / lichte regels 0 veel / strenge regels 0 we maken samen afspraken 0 niet van toepassing (het is niet nodig dat ik studeer)
43.
Hoe vaak heb je spanningen of conflicten met je ouders? 0 zelden of nooit 0 soms (minder dan 1 maal per week) 0 regelmatig (gemiddeld 1 maal per week) 0 vaak (meerdere keren per week) 0 altijd (spanningen en conflicten raken niet opgelost en blijven duren)
44.
Wordt je door je ouders als een probleemjongere beschouwd? 0 ja 0 neen
45.
Kan je met persoonlijke problemen terecht bij je ouders? 0 ja, en dat doe ik ook 0 ja, maar heb andere vertrouwenspersonen 0 ja, maar ze begrijpen me toch niet 0 neen, want zij zijn meestal de oorzaak van mijn problemen 0 neen, want het interesseert hen toch niet
117
46.
Heb je het gevoel dat je ouders goede rolmodellen zijn voor jou? 0 ja, zowel mijn moeder als mijn vader 0 neen, ik mis een moederfiguur 0 neen, ik mis een vaderfiguur 0 neen, geen van beide 0 ik heb mijn ouders niet nodig als rolmodel
47.
Hoe vaak breng je je vrije tijd door samen met je ouders? 0 zelden of nooit 0 soms (minder dan 1 maal per week) 0 regelmatig (gemiddeld 1 maal per week) 0 vaak (meerdere keren per week) 0 altijd
48.
Welke nationaliteit heeft je vader bij geboorte? 0 Belgische 0 Andere lidstaat van de Europese Unie 0 Marokkaanse 0 Turkse 0 Andere: …
49.
Wat is het hoogst behaalde diploma van je vader? 0 lager onderwijs 0 lager secundair onderwijs 0 hoger secundair onderwijs 0 hoger niet-universitair onderwijs 0 universitair onderwijs
50.
Wat is de beroepssituatie van je vader? 0 voltijds tewerkgesteld 0 deeltijds tewerkgesteld 0 werkzoekende 0 uitkeringsgerechtigd (invalide, ziek, gepensioneerd) 0 huisvader
118
51.
Wat is de beroepscategorie van je vader? 0 arbeider (handenarbeid) 0 bediende (hoofdarbeid) 0 middenkader/directie (leidinggevend) 0 ambtenaar 0 zelfstandige
52.
Welke nationaliteit heeft je moeder bij geboorte? 0 Belgische 0 Andere lidstaat van de Europese Unie 0 Marokkaanse 0 Turkse 0 Andere: …
53.
Wat is het hoogst behaalde diploma van je moeder? 0 lager onderwijs 0 lager secundair onderwijs 0 hoger secundair onderwijs 0 hoger niet-universitair onderwijs 0 universitair onderwijs
54.
Wat is de beroepssituatie van je moeder? 0 voltijds tewerkgesteld 0 deeltijds tewerkgesteld 0 werkzoekende 0 uitkeringsgerechtigd (invalide, ziek, gepensioneerd) 0 huismoeder
55.
Wat is de beroepscategorie van je moeder? 0 arbeidster (handenarbeid) 0 bediende (hoofdarbeid) 0 middenkader/directie (leidinggevend) 0 ambtenaar 0 zelfstandige
119
56.
Hoe hoog schat je het gezinsinkomen bij je thuis ten opzichte van het gemiddelde Vlaamse gezinsinkomen? 0 veel lager dan gemiddeld 0 lager dan gemiddeld 0 gemiddeld 0 hoger dan gemiddeld 0 veel hoger dan gemiddeld
57.
Hoeveel luxeproducten worden er in je gezin aangekocht ten opzichte van de aankopen van luxegoederen van een gemiddeld Vlaams gezin? 0 veel minder dan gemiddeld 0 minder dan gemiddeld 0 gemiddeld 0 meer dan gemiddeld 0 veel meer dan gemiddeld
58.
Hoe makkelijk/moeilijk hebben je ouders het om elke maand rond te komen ten opzichte van een gemiddeld Vlaams gezin? 0 veel makkelijker dan gemiddeld 0 makkelijker dan gemiddeld 0 gemiddeld 0 moeilijker dan gemiddeld 0 veel moeilijker dan gemiddeld
C) Over je school(-resultaten) 59.
Welk soort secundair onderwijs volg je? 0 ASO 0 BSO 0 TSO
120
60.
Heb je altijd deze soort van secundair onderwijs gevolgd? 0 ja 0 neen
61.
Hoeveel bisjaren had je tijdens je schoolloopbaan? 0 geen 0 één 0 twee 0 drie 0 meer dan drie
62.
Hoeveel uren spendeer je op een schooldag gemiddeld aan je studies buiten de schooluren? 0 helemaal niets 0 minder dan één uur 0 één à twee uur 0 meer dan twee uren
63.
Hoeveel ben je met je studies bezig buiten de schooluren ten opzichte van je klasgenoten? 0 veel minder dan mijn klasgenoten 0 minder dan mijn klasgenoten 0 evenveel dan mijn klasgenoten 0 meer dan mijn klasgenoten 0 veel meer dan mijn klasgenoten
64.
Kan je je vinden in de waarden die worden gehanteerd door leerkrachten van je school? 0 ja 0 neen
65.
Heb je het gevoel dat de meeste leerkrachten van je school een negatief beeld van je hebben? 0 ja 0 neen
121
66.
Hoe vaak heb je spanningen of conflicten met je leerkrachten? 0 zelden of nooit 0 soms (minder dan 1 maal per week) 0 regelmatig (gemiddeld 1 maal per week) 0 vaak (meerdere keren per week) 0 altijd (spanningen en conflicten raken niet opgelost en blijven duren)
67.
Wordt je door je leerkrachten als een probleemjongere beschouwd? 0 ja 0 neen
68.
Hoe vaak heb je afgelopen schooljaar gespijbeld? 0 nooit 0 slechts 1 keer 0 minder dan 1 maal per maand 0 meerdere keren per maand
69.
Hoeveel van je vrije tijd breng je door in activiteiten die worden georganiseerd door je school? (bijvoorbeeld: schooltoneel, schoolsport, … ) 0 zelden of nooit 0 soms (minder dan 1 maal per week) 0 regelmatig (gemiddeld 1 maal per week) 0 vaak (meerdere keren per week) 0 altijd
122
D) Over je vrijetijdsbesteding 70.
Hoeveel vrije tijd heb je in vergelijking met andere jongeren van jou leeftijd? (vrije tijd = tijd die je vrij mag invullen) 0 veel meer dan gemiddeld 0 meer dan gemiddeld 0 gemiddeld 0 minder dan gemiddeld 0 veel minder dan gemiddeld
71.
In welk van de volgende plaatsen breng je het meest van je vrije tijd door? 0 op openbare plaatsen in je buurt 0 op openbare plaatsen buiten je buurt 0 in verenigingen 0 op commerciële plaatsen (café, bioscoop, festivals, … ) 0 thuis (of bij vrienden thuis)
72.
In welk van de volgende plaatsen breng je ook regelmatig je vrije tijd door? (meerdere antwoorden zijn mogelijk) 0 op openbare plaatsen in je buurt 0 op openbare plaatsen buiten je buurt 0 in verenigingen 0 op commerciële plaatsen (café, bioscoop, festivals, … ) 0 thuis (of bij vrienden thuis) 0 meerdere keren per week
123
73.
Bij welk van de volgende verenigingen ben je actief lid? (meerdere antwoorden zijn mogelijk) 0 verenigingen voor en door jongeren georganiseerd (vereniging zonder begeleiding van (jong)volwassenen, bijvoorbeeld jeugdhuiswerking, wijkwerking, … ) 0 sociale bewegingen (bijvoorbeeld: vredesorganisaties, milieubeweging, mensenrechtenorganisaties, … ) 0 jeugdwerk- en culturele verenigingen (bijvoorbeeld: jeugdbewegingen, kunstateliers, muziekschool, … ) 0 ontspanningsverenigingen (verenigingen die 1 specifieke activiteit aanbieden, bijvoorbeeld: sportclubs, hobbyverenigingen, … ) 0 geen actieve lidmaatschappen aan verenigingen
74.
Ben je tevreden stad/gemeente? 0 ja 0 neen
75.
Beschouw je jezelf als een hangjongere? (rondhangen = je vrienden ontmoeten op openbare plaatsen zonder de aanwezigheid van volwassenen) 0 ja 0 nee, maar heb geen problemen met rondhangen 0 nee, en vind dat hangjongeren niets dan problemen veroorzaken
over
het
vrijetijdsaanbod
in
je
124
76.
Naar welke muziekgenres luister je het meest? 0 klassieke muziek en/of jazz (~radio Klara, radio 1) 0 pop en andere commerciële genres (~radio Donna, Qmusic) 0 alternatieve muziekgenres (~Studio Brussel) 0 harde rock- en/of dancemuziek (bijvoorbeeld: Metal, hardstyle, …) 0 dancemuziek (bijvoorbeeld: groove, electro, techno, … 0 rootsmuziek (bijvoorbeeld: Hiphop, R&B, reggae, … )
77.
Naar welke van de volgende muziekgenres luister je ook regelmatig? (meerdere antwoorden zijn mogelijk) 0 klassieke muziek en/of jazz (~radio Klara, radio 1) 0 pop en andere commerciëlere genres (~radio Donna, Qmusic) 0 alternatieve muziekgenres (~Studio Brussel) 0 harde rock- en/of dancemuziek (bijvoorbeeld: Metal, hardstyle, …) 0 dancemuziek (bijvoorbeeld: groove, electro, techno, … 0 rootsmuziek (bijvoorbeeld: Hiphop, R&B, reggae, … )
78.
Luister je graag naar gangstarap (bijvoorbeeld: 50cent, The Game, Snoop Dogg, … )? 0 ja, en ik identificeer me ook met hun levensstijl 0 ja, maar enkel voor de muziek 0 neen, maar ik heb respect voor mensen die er zich mee identificeren 0 neen, en ik hou niet van mensen die er zich mee identificeren
125
79.
Kijk je graag naar gangsterfilms (bijvoorbeeld: The Godfather, Goodfellas, Scarface, … ) 0 ja, en ik identificeer me ook met hun levensstijl 0 ja, maar enkel voor de kwaliteit van de films 0 neen, maar ik heb respect voor mensen die er zich mee identificeren 0 neen, en ik hou niet van mensen die er zich mee identificeren
80.
Welke criminele feiten heb je zelf ooit gepleegd? (je mag meerdere antwoorden aanduiden) 0 illegaal druggebruik 0 autodiefstal en/of inbraak 0 vandalisme 0 shoplifting (winkeldiefstal) 0 steaming (afpersing) 0 geweldpleging zonder wapen(s) 0 geweldpleging met wapen(s) 0 verkopen van illegale drugs 0 geen
81.
Welk van de volgende criminele feiten pleeg je regelmatig? (je mag meerdere antwoorden aanduiden) 0 illegaal druggebruik 0 autodiefstal en/of inbraak 0 vandalisme 0 shoplifting (winkeldiefstal) 0 steaming (afpersing) 0 geweldpleging zonder wapen(s) 0 geweldpleging met wapen(s) 0 verkopen van illegale drugs 0 geen
126
82.
Kwam je zelf ooit in contact met de politie en/of het gerecht voor het plegen van criminele feiten? 0 ja 0 neen
E) Over je vrienden en kennissen 83.
Waar leerde je de meeste van je vrienden kennen? 0 op school 0 in je buurt 0 in verenigingen (jeugd-, sport-, sociaal-culturele verenigingen) 0 via je ouders 0 andere: …
84.
Waar ontmoet je je vrienden het vaakst? 0 op school 0 op openbare plaatsen (bijvoorbeeld: parkje in je buurt) 0 in verenigingen (jeugd-, sport-, sociaal-culturele verenigingen) 0 op uitgaansplekken (bijvoorbeeld: café, jeugdhuis, fuiven, …) 0 andere: … Hoeveel goede vrienden heb je? 0 één of twee 0 meer dan twee maar minder dan vijf 0 meer dan vijf maar minder dan tien 0 meer dan 10 maar minder dan twintig 0 meer dan twintig
85.
86.
Waren de meeste van je vrienden ook je speelkameraadjes uit je kindertijd? 0 ja 0 neen
127
87.
Hebben de meeste van je vrienden hetzelfde geslacht als jezelf? 0 ja 0 neen
88.
Hebben de meeste van je vrienden dezelfde sociaaleconomische achtergrond als jezelf? 0 ja 0 neen
89.
Hebben de meeste van je vrienden dezelfde afkomst (nationaliteit) als jezelf? 0 ja, de meeste zijn autochtoon 0 ja, de meeste zijn allochtoon 0 neen
90.
Hebben de meeste van vrijetijdsbestedingen als jezelf? 0 ja 0 neen
91.
Zijn er goede vrienden van je die in contact kwamen met politie en/of gerecht voor criminele feiten? 0 ja 0 neen
92.
Wordt probleemgedrag toegejuicht door je vrienden? 0 ja 0 neen
je
vrienden
dezelfde
128
93.
Heb je weet van vrienden die één of meerdere van de volgende criminele feiten pleegden? (je mag meerdere misdrijven aanduiden) 0 illegaal druggebruik 0 autodiefstal en/of inbraak 0 vandalisme 0 shoplifting (winkeldiefstal) 0 steaming (afpersing) 0 geweldpleging zonder wapen(s) 0 geweldpleging met wapen(s) 0 verkopen van illegale drugs 0 geen
F) Over je buurt 94.
In wat voor een huis woon je? 0 alleenstaande woning 0 halfopen woning 0 rijwoning 0 appartement 0 villa
95.
Hoe zou je je buurt omschrijven? 0 villawijk 0 residentiële buurt (alleenstaande woningen met tuin) 0 sociale woonwijk 0 appartementsblok 0 afgelegen woning in landbouw- of natuurgebied
96.
Hoe zou je je stad/gemeente omschrijven? 0 een plattelandsdorp 0 een gemiddelde Vlaamse stad/gemeente 0 een grote stad
129
97.
Wonen er veel jongeren in je buurt? 0 ja, en die zie je ook vaak op straat 0 ja, maar je ziet ze nooit 0 neen, maar dat zou wel positief zijn 0 neen, en dat vind ik ook niet nodig
98.
Is er in je buurt voldoende ruimte voorzien voor jongeren? (bijvoorbeeld: speelpleintjes, parkjes, sportveldjes, …) 0 ja, en ik maak er ook gebruik van 0 ja, andere jongeren maken er gebruik van, maar ik niet 0 ja, maar niemand maakt er gebruik van 0 neen, maar ze zouden er wel moeten komen 0 neen, en dat is ook niet nodig
99.
Worden er in jou buurt regelmatig dingen georganiseerd voor en door jongeren uit je buurt? (bijvoorbeeld: feestjes, voetbaltornooitjes, …) 0 ja, en maar goed ook 0 ja, maar dat zegt me niets 0 neen, maar dat zou wel positief zijn 0 neen, en dat is ook niet nodig
100. Is er een straathoekwerker actief in jou buurt? 0 ja, en maar goed ook 0 ja, maar daar heb je niks dan last mee 0 neen, maar dat zou wel positief zijn 0 neen, en dat is ook niet nodig 101. Is er vaak politie aanwezig in jou buurt? 0 ja, en maar goed ook 0 ja, maar daar heb je niks dan last mee 0 neen, maar dat zou wel positief zijn 0 neen, en dat is ook niet nodig
130
102. Hoeveel armoede is er in je buurt ten opzichte van een gemiddelde Vlaamse buurt? 0 veel meer dan gemiddeld 0 meer dan gemiddeld 0 gemiddeld 0 minder dan gemiddeld 0 veel minder dan gemiddeld 103. Hebben de meeste mensen in jou buurt dezelfde sociaaleconomische achtergrond? 0 ja 0 neen 104. Hebben de meeste mensen in jou buurt dezelfde afkomst (nationaliteit)? 0 ja, de meeste zijn autochtoon 0 ja, de meeste zijn allochtoon 0 neen 105. Zijn er vaak verhuizingen in je buurt? (zowel nieuwe mensen die intrekken als buurtbewoners die wegtrekken) 0 ja 0 neen 106. Is er in je buurt een buurtcomité dat geregeld iets organiseert? 0 ja 0 neen 107. Vind je dat je in een hechte buurt woont waar de meeste mensen mekaar kennen en vertrouwen? 0 ja 0 neen
131
108. Houden de volwassen buurtbewoners de jongeren in je buurt in het oog? 0 ja, en dat is ook nodig 0 ja, maar ik vind het vervelend 0 neen, maar ze zouden het beter wel doen 0 neen, en dat is ook niet nodig 109. Wordt je door mensen van je buurt als een probleemjongere beschouwd? 0 ja 0 neen 110. Is er in je buurt veel vandalisme en verloedering zichtbaar? 0 ja 0 neen 111. Heb je als het donker is bang om buiten te komen in je buurt? 0 ja 0 neen 112. Welke criminele feiten worden er in je buurt regelmatig gepleegd door jongeren? (je mag meerdere antwoorden aanduiden) 0 geen 0 illegaal druggebruik 0 autodiefstal en/of inbraak 0 vandalisme 0 geweldpleging zonder wapen(s) 0 geweldpleging met wapen(s) 0 verkopen van illegale drugs
132
113. Welke criminele feiten worden er in je buurt regelmatig gepleegd door volwassenen? (je mag meerdere antwoorden aanduiden) 0 geen 0 illegaal druggebruik 0 autodiefstal en/of inbraak 0 prostitutie 0 geweldpleging zonder wapen(s) 0 geweldpleging met wapen(s) 0 verkopen van illegale drugs 114. Hoe staan de meeste buurtbewoners tegenover criminaliteit? 0 criminaliteit wordt niet aanvaard en men onderneemt ook actie 0 criminaliteit wordt niet aanvaard maar niemand onderneemt iets 0 criminaliteit wordt aanvaard 0 er is geen criminaliteit in mijn buurt of men heeft er geen weet van 115. Hoe sta jezelf tegenover oudere buurtbewoners die criminele feiten begaan? 0 ik heb geen weet van buurtbewoners die criminele feiten begaan 0 ik weet wie ze zijn maar vermijd elk contact men hen 0 ik weet wie ze zijn en heb er ook contact mee 0 ik kijk naar ze op en zou veel van hen kunnen leren
Dit was de laatste vraag … Hartelijk Dank voor je medewerking! Nog een leuke dag toegewenst!
133
134
135
136