KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
HANDEL EN RECHT IN DE ANTWERPSE RECHTBANK (1585-1713)
Promotor: Prof. dr. F. STEVENS
Verhandeling aangeboden door Dave DE RUYSSCHER tot het behalen van het diploma van Doctor in de rechten
Leuven, 2009
2
3
Voorwoord Handelsboekhoudingen genoten in het ancien régime ‘geloof’ onder en tegen kooplui indien ze door de notulant met een eed werden bevestigd. Dit ‘handelsboek’ dient ook met een dergelijke formule te beginnen, met een getuigenis over het oprechte vertrouwen dat velen me hebben gegeven en nog steeds geven. Zonder de leden van de Afdeling Romeins recht en rechtsgeschiedenis was dit werk er niet gekomen. Mijn dank gaat vooreerst uit naar promotor prof. dr. F. Stevens, die mijn onderzoek steeds stimuleerde en intensief begeleidde. Verder dank ik in het bijzonder prof. dr. L. Waelkens, die me bij de lectuur van eerdere versies van hoofdstukken van dit proefschrift zijn waardevolle inzichten meedeelde en die me zeer veel onderzoekstijd verschafte. De overige leden van de afdeling draag ik eveneens een warm hart toe: prof. dr. Randall Lesaffer, prof. dr. J. Monballyu, drs. Bart Coppein, drs. Wim Decock, drs. Bram Delbecke, dr. Bram Van Hofstraeten en Jo Alaerts. Met Bram Van Hofstraeten heb ik vaak over het Antwerpse recht van gedachten kunnen wisselen. Hem wil ik tevens bedanken voor het ter beschikking stellen van kopieën van het commentaar van Antwerps stadssecretaris Hendrik de Moy. De overige leden van de examencommissie, prof. dr. E. Dirix (K.U. Leuven), prof. dr. E. Aerts (K.U. Leuven), prof. dr. L. Berkvens (Universiteit Maastricht) en prof. dr. D. Heirbaut (Universiteit Gent) wens ik tevens te bedanken. De Faculteit Rechtsgeleerdheid van de K.U. Leuven ben ik veel verschuldigd. Ze vormde een aangename thuishaven en liet me toe om mijn academisch werk met een advocatenstage te combineren. Mijn dank gaat ook uit naar de leden van de facultaire doctoraatscommissie, voor het vertrouwen en de discussies over onderzoek, en naar de leden van de AAP/BAP-delegatie. Mijn dank verder aan prof. dr. em. Ph. Godding, prof. dr. em. P. Nève en aan prof. dr. em. R. Feenstra, die me bij de redactie van artikels bijstonden en inlichtingen over hierna besproken thema’s verschaften. De economisch-historische inbreng van prof. dr. O. Gelderblom en prof. dr. J. Jonker in enkele hoofdstukken werd erg gewaardeerd. J. Dauwe stelde genereus een handschrift van Antoon Anselmo uit zijn privéverzameling ter beschikking. S. Wunderlich stuurde me meermaals kopieën van bijdragen en artikels uit de bibliotheek van het Max-Planck-Institut für europäische Rechtsgeschichte te Frankfurt am Main. Het personeel van het Antwerpse stadsarchief (FelixArchief) verdient een pluim voor zijn steeds vriendelijke dienstverlening. Stadsarchivaris Inge Schoups wordt bijzonder bedankt omdat ze de mogelijkheid bood de Antwerpse vonnisregisters op microfilm te raadplegen tijdens de sluiting van het stadsarchief in het najaar van 2006, wat me toeliet de onderzoeksplanning aan te houden. Het personeel van de Leuvense Rechtenbibliotheek en Universiteitsbibliotheek stond eveneens steeds paraat. Verder dank ik de leden van kantoor-Nietvelt en de stafhouder van de Orde van Advocaten te Antwerpen, voor de welkome kruisbestuiving met de juridische praktijk. Een bijzondere vermelding ook
4
voor dat andere deel van het rechtshistorische rat pack van Vlaanderen: Bruno, Bart en Bram. Tot slot, en not least, wil ik mijn ouders bedanken voor de kansen die ze me steeds hebben geboden. Zonder hen was dit alles niet mogelijk geweest. Ook Thierry, Griet (ook voor het nalezen) en Saskia, bedankt. Ik draag dit werk op aan mijn echtgenote Sofie en aan ons dochtertje Vera, om zovele redenen. Antwerpen, 6 mei 2009.
5
Hoofdstuk I: Juridisch denken over handel dateren Handelsregels vormden in het ancien régime een belangrijk onderdeel van het Antwerpse recht, dat zich in de 16de en 17de eeuw ontwikkelde in relatie tot de vorst en dat inhoudelijk werd bepaald door rechtsgeleerde invloeden en een commerciële politiek. Dat blijkt al uit de verbeeldingen van de macht van de stad bij Blijde Intredes van vorsten en landvoogden. De gepersonifieerde Copia, Negociatio en Opulentia, de Schelde en de Handel, werden bij dergelijke gelegenheden gevolgd door Iustitia en Ius. De identificatie van de stad met handel was totaal. Bij de plechtige rondgang van de latere hertog Filips of de Spaanse koning Filips II (1555-1598) in 1549 was de figuur van Antverpia in een versierde poort temidden van balen koopwaar en onder het oog van de welwillende god van de handel afgebeeld.1 Het programmaboek van de Antwerpse Blijde Inkomst van landvoogd en kardinaal-infant Ferdinand van Oostenrijk (1634-1641) in 1635 bevat een gravure met als titel Mercurius abituriens, naar een schets van Pieter Pauwel Rubens. Het betreft een allegorische uitbeelding van de handelsgod en van een in de boeien gelegde en droevig kijkende Scaldis die diens vertrek gadeslaat.2 Dit tafereel, dat naar de sluiting van de Schelde verwees, dook ook bij de viering van de ratificatie van het Verdrag van Münster op, in mei 1648, en tijdens de intocht van landvoogd don Juan II van Oostenrijk (1656-1659) op 4 mei 1657.3 De vermelde luisterrijke ceremonies dienden volgens de middeleeuwse traditie van het hertogdom Brabant goeddeels om van de hertog de erkenning van lokale privileges en het respect voor het eigen recht te verkrijgen.4 De aanvankelijk ongeschreven en daarom vaak onbestemde Antwerpse normen werden vanaf het midden van de 16de eeuw in gestructureerde teksten of ‘costuymen’5 neergeschreven. De hoofdstukken over handelscontracten in deze compilaties waren een mengeling van oude gewoonten, nieuw recht en maatregelen van de Antwerpse magistraat, het bestuurscollege van de stad dat uit schepenen was samengesteld.6 De costuymen 1
Le triumphe d’Anvers, faict en la susception du Prince Philips, Prince d’Espagne ..., Antwerpen, Pieter Coeck van Aelst, 1550, [53]. 2 Pompa intritvs honori serenissimi principis Ferdinandi Avstriaci Hispaniarum infantis ..., Antwerpen, Joannes Meursius, 1641, 220. Cf. BAETENS, “Tussen hoop en vrees”, 171; VAN DAMME, “Het vertrek van Mercurius”, 17. 3 H. VLIEGHE, “The Decorations for Archduke Leopold William’s State Entry into Antwerp”, Journal of the Warburg and Courteauld Institutes 39 (1976), 198. 4 Zie bijvoorbeeld: THØFNER, A Common Art, 48-57; VAN LEEUWEN, “Schepeneden”, 136138. Over de belangrijke Brabantse Blijde Inkomst van 1356, zie: VAN BRAGT, De blijde inkomst. De publiekrechtelijke betekenis van deze gebeurtenissen verdient nieuw onderzoek. Zie ook hoofdstuk 2.3. 5 De term costuymen wordt in het vervolg gebruikt als synoniem voor het geredigeerde stadsrecht. Er worden dus geen ongeschreven gewoonten of gebruiken mee bedoeld. 6 Hierna worden (schepen)college, stadsvergadering, stadsbestuur en magistraat als synoniemen gebruikt. Voor de rechterlijke functie wordt ook ‘schepenbank’ gebruikt. Van deze benamingen is alleen ‘collegie’ historisch. Met de vermelde termen worden de schout, amman, buitenburgemeester en de 18 schepenen (met inbegrip van de binnenburgemeester) van de stad bedoeld. (De buitenburgemeester was een ambassadeur bij vorstelijke
6
waren in meerdere opzichten eerder wetgeving dan verzamelingen van gewoonterecht.7 Hoewel in deze periode commerciële transacties in Antwerpen schering en inslag waren, zijn inlichtingen over handel in deze compilaties vaak schaars en onduidelijk. Vele van de daarin opgenomen regels verwijzen impliciet naar een gangbare praktijk die niet uit de wetsartikels blijkt. Bovendien kan voor de ontwikkeling van handelsrecht worden vermoed dat vernieuwingen in de praktijk de geldende normen hebben beïnvloed. Ook daarover leren de compilaties weinig. Een onderzoek van de juridische praktijk kan meer gegevens opleveren over deze interactie, en ook over de aard en inhoud van het handelsrecht in Antwerpen en elders in de vroegmoderne periode. Dat vormt het uitgangspunt van dit proefschrift. Centraal staat de analyse van het juridische denken over handelscontracten in Antwerpen in de tweede Spaanse periode (1585-1713). Specifiek werden daarvoor, naast de vermelde costuymen, vonnissen onderzocht en pleitstukken die advocaten bij de Antwerpse schepenen indienden. In dit eerste luik wordt nader ingegaan op deze probleemstelling en wordt ook de gehanteerde methode toegelicht. Wetenschappelijk onderzoek kan immers maar betrouwbare en toetsbare conclusies opleveren wanneer, vóór de eigenlijke beschrijving van de resultaten, uitgangspunten en instrumenten worden verantwoord. Dat is vooral nodig om de intenties van de onderzoeker, het gebruikte materiaal en de wijze van werken te expliciteren. In een rechtshistorische studie is dit in het bijzonder aangewezen, omdat die op fundamentele methodologische vraagstukken stoot. Rechtsgeschiedenis bestaat slechts bij gratie van historische bronnen, die overblijfselen zijn van culturele activiteiten van vorige generaties. Omdat dergelijke geschriften vaak onvolledig, tendentieus of vaag zijn, kan een antwoord op een juridische vraagstelling over het verleden zelden aanspraak maken op volledigheid, laat staan dat ze onwrikbare waarheden zou kunnen opleveren. Dit hoeft niet uit te monden in een doorgedreven relativisme. Het noopt instellingen, enkel de binnenburgemeester maakte deel uit van de stedelijke bestuursinstellingen). Dit orgaan oefende de ‘politie’ en ‘justitie’ in de stad uit. Van een scheiding der machten was geen sprake. De magistraat was zowel wetgever als rechter. Voor een algemeen overzicht van de bestuurlijke geschiedenis van de Antwerpse stadsraad, zie: VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 464-466 en 483-485. Volgens sommige auteurs behoorden ook pensionarissen, secretarissen, griffiers, thresoriers en een rentmeester tot de stadsmagistraat. Cf. VANROELEN, “Het stadsbestuur”, 44. Anderen sluiten dan weer de vorstelijke vertegenwoordigers, namelijk de schout en de amman, uit de stadsraad. Cf. VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 4. De magistraat in zijn rechterlijke functie bestond steeds uit de binnenburgemeester, buitenburgemeester en schepenen. Al naargelang een civiele of strafzaak voorlag, behoorde daar ook respectievelijk de amman en de schout bij. Elke sententie begon met de opsomming van deze leden. In zijn taak van wetgever bestond de magistraat uit de beide vorstelijke officieren, de twee burgemeesters, de schepenen en de ‘raad’. Het is onduidelijk wat met dat laatste wordt bedoeld. De aanhef van elke stedelijke verordening bevatte een verwijzing naar deze samenstelling. 7 In oudere literatuur wordt voor deze teksten nog vaak het begrip ‘gewoonterecht’ gereserveerd. Er is evenwel afdoende aangetoond dat het niet om loutere optekeningen van gebruiken of gewoonten ging, maar dat er bij de redacties doorgaans ander recht, zoals geleerd en vorstelijk recht, werd verwerkt. Cf. MARTYN, Het Eeuwig Edict, 129, noot 554; MONBALLYU, “Strafprocesrechtelijk gewoonterecht”, 132-133; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 161-185.
7
wel tot een zich sterker bewust worden van de beperkingen van het onderzochte materiaal en van de gekozen benadering. 1.1. Wapengeweld, mercantilisme en handelsrecht: Antwerpen en de Zuidelijke Nederlanden in de tweede Spaanse periode (1585-1713)8 Antwerpen wordt al decennia voor het voetlicht gebracht wanneer handelsrecht van het ancien régime ter sprake komt. Doorgaans wordt daarbij verwezen naar de Gouden Eeuw van haar geschiedenis, tussen circa 1520 en 1565, toen de Brabantse stad een draaischijf van de wereldhandel was. Ondernemers slaagden er in deze periode in een bestaande jaarmarktinfrastructuur op handel uit de Nieuwe Wereld af te stemmen en een oudere stedelijke textielnijverheid voor export in te schakelen.9 Tegelijkertijd werd de stad door de nieuwe kapitaalstromen een hub voor financiële transacties, speculaties en zelfs voor kredietverlening aan Europese vorsten.10 Het mercantiele recht dat in deze periode door de stedelijke rechtbank werd toegepast, was echter maar weinig uitgewerkt. Pas vanaf de redactie van de costuymen van 1570 kregen de meeste handelsrechtelijke onderwerpen uitgebreide paragrafen in het stadsrecht. Ook verzamelingen van turben, getuigenverklaringen over geldend recht, uit die tijd zijn schaars.11 Dit is een belangrijke reden waarom dit onderzoek in 1585 aanvangt, omdat meer teksten van na die datum voorhanden zijn. Hoewel de verschriftelijking van de procedure in Antwerpen al in de eerste decennia van de 16de eeuw was ingezet, zijn er nauwelijks procesbundels uit de eerste Spaanse periode voorhanden. Een omvattende studie naar Antwerps privaatrecht dient om die reden noodzakelijk de periode nadien te onderzoeken. De compilatie van het Antwerpse recht van 1582 plaatste zich in zekere mate in een stadsrepublikeinse traditie, die tot volle ontwikkeling kon komen door confrontaties met de vorst. Breuken in het middeleeuwse status-quo tussen de stedelijke en centrale machthebbers kwamen er in hoofdzaak na het aantreden van landvoogd don Fernando de Alvares de Toledo (1567-1573), de hertog van Alva, in 1567. Zijn harde repressie liet weinig plaats voor lokale tradities, die Antwerpen van het Spaanse beleid vervreemdden.12 Na de radicalisering in de Opstand van de Nederlandse gewesten, vanaf 1581, behoorde Antwerpen steeds duidelijker tot het kamp van de rebellen.13 Het militaire genie van landvoogd Alexander Farnese belette 8
Omwille van het ruime bereik en het synthetische karakter van deze paragraaf, is het niet steeds mogelijk gebleken om alle literatuur over een besproken topic te verwerken. In de meeste gevallen wordt om die reden verwezen naar recente overzichtsartikels of -bijdragen. Voor de economische geschiedenis van Antwerpen in de 17de eeuw is dit bovendien wenselijk omdat de inzichten daarover in de laatste decennia grondig zijn gewijzigd. 9 BLONDÉ en LIMBERGER, “De gebroken welvaart”, 307-314; LIMBERGER, “’No town’”, 4348; VAN DER WEE en MATERNÉ, “Antwerpen als internationaler Markt”, 478-484. 10 Over de kredietverlening door de Fuggers en Welsers vanuit Antwerpen aan de Duitse keizer en aan de Engelse Tudors, zie: MATERNÉ, “Schoon ende bequaem”, 54-55. 11 Zie hoofdstuk 2.2.2 en 2.6. 12 Zie hoofdstuk 2.3. 13 MARNEF, “Brabants calvinisme”, 7-20; MARNEF, “Roerig Brabant”, 303-304.
8
evenwel een bestendige incorporatie van de Brabantse stad in de nieuwe Verenigde Provinciën. Een nieuwe constellatie van Antwerpse bestuurders drong na de ‘val’ van de stad in augustus 1585 aan op een nieuw stadsrecht, dat de calvinistisch geachte costuymen van 1582 zou vervangen.14 Na de stagnatie in de frontbewegingen na 1588 omwille van de uitbreiding van de oorlog tot Engeland en Frankrijk bleef de Spaanse commerciële politiek in de Nederlanden gericht op een containment van de opstandelingen en werd handel met hen zwaar belast.15 In de vijftien jaar na Farneses triomf stegen de prijzen sterk en liep de koopkracht terug.16 Toen een vooropgestelde bedenktijd tot conversie voor Antwerpse protestanten in 1589 afliep, hadden sinds 1585 nagenoeg 30.000 inwoners de Scheldeoevers verlaten.17 In 1598 trad Filips III (1598-1621) als troonopvolger van zijn vader Filips II aan. De hertog van Lerma, de ‘valido’ of vertrouweling van de nieuwe vorst die het bestuur de facto in handen had, stuurde aan op een consolidatiepolitiek en was minder geneigd om de agressieve strategieën van de vorige koning voort te zetten. Enige tijd voordien waren de Zuidelijke Nederlanden door de Akte van Afstand (1598) in handen gekomen van infante Isabella, de dochter van Filips II, en van haar echtgenoot aartshertog Albrecht van Oostenrijk, die al eerder landvoogd was.18 Deze Aartshertogen verwierven officieel het bezit van deze delen van het Spaanse rijk en werden dus tevens hertogen van Brabant, maar ze stonden nog steeds onder de controle van Madrid.19 De poging om na de vredes met Frankrijk (1598) en Engeland (1604) een voorlopige entente met de Republiek te bereiken leidde tot het Twaalfjarig Bestand van april 1609. De oorlogsactiviteiten werden gestaakt en de handel werd principieel hervat, maar de fiscale lasten op de Schelde- en landhandel werden gehandhaafd.20 Het Bestand kwam voor Antwerpen als een welkome adempauze, hoewel al vanaf 1600 de koopkracht geleidelijk toenam.21 In de aanloop naar het Bestand hadden de Antwerpse schepenen in februari 1609 een voorlopige erkenning van de handelsrechtelijke titels in de nieuw voorgelegde costuymen van 1608 verkregen. Na die tijd werden geen nieuwe Antwerpse costuymen meer samengesteld, hoewel nog vernieuwingen werden
14
Zie hoofdstuk 2.3.3. In 1591 werden door de Spaanse regering licenten ingevoerd. Dit waren belastingen op inen uitgevoerde goederen die met de Republiek werden verhandeld. Cf. BAETENS, De nazomer, I, 40. Vanaf 1595 dienden schepen uit het Noorden in Lillo te verbodemen. Alle getransporteerde goederen moesten, tegen de nodige kosten, op Vlaamse rivierschepen worden overgeladen. Cf. BAETENS, De nazomer, I, 40; THIJS, “The river Scheldt”, 203-204. 16 BAETENS, “Tussen hoop en vrees”, 164; VAN DER WEE, “Prijzen en lonen’, 419-421. 17 BAETENS, “Tussen hoop en vrees”, 164; BRULEZ, “Anvers de 1585 à 1650”, 75; LIMBERGER, “’No town’”, 43; VAN DAMME, “Het vertrek van Mercurius”, 19; VAN DER WEE en MATERNÉ, “Antwerpen als internationaler Markt”, 475. 18 DE SCHEPPER, “Scheuring en scheiding”, 141-142. 19 DE SCHEPPER, “Scheuring en scheiding”, 142. 20 KINDT, De Antwerpse licenthandel, 29-32; THIJS, “The river Scheldt”, 207-210; VOETEN, “Antwerpse reacties”, 214. Wel werd de verplichte verbodeming van aangevoerde handelswaar in Lillo in 1608 afgeschaft. Cf. VOETEN, “Antwerpse reacties”, 208. 21 VAN DER WEE, “Lonen en prijzen”, 419-421. 15
9
doorgevoerd in ordonnanties. Ook bekrachtigden certificaties van de schepenen nog innovaties van de handelspraktijk.22 In 1621 hervatten de vijandelijkheden. Intussen was Filips IV (1621-1665) zijn vader opgevolgd als Spaans koning, was diens gezag over de Zuidelijke Nederlanden hersteld en was Isabella, na het overlijden van Albrecht in 1621, tot landvoogdes gedegradeerd.23 De facto bleef de landvoogd de belangrijkste bestuurder in de Zuidelijke Nederlanden, temeer daar de Spaanse vorsten van de 17de eeuw deze gewesten nooit hebben bezocht.24 Na een korte periode van Spaanse militaire successen die door generaal Spinola werden geboekt, was de staatskas uitgeput en ging de Spaanse Kroon in 1627 zelfs failliet. De daaropvolgende schaalverkleining van de oorlogsinspanning in de Nederlanden verleende de Republiek de mogelijkheid om belangrijke gebieden en steden te veroveren.25 Het verlies van ‘s-Hertogenbosch in 1629 en de daarmee gepaard gaande dreiging vanuit het Noorden leidden in de late jaren 1620 tot een contractie van de Antwerpse economie.26 Na het aantreden in 1634 van landvoogd en kardinaal-infant Ferdinand van Oostenrijk (1634-1641), de broer van Filips IV, kregen de Spaanse militairen opnieuw de wind in de zeilen en werd ook de greep op de Zuid-Nederlandse instellingen na spanningen versterkt.27 Omwille van de Catalaanse en Portugese opstand van 1640 en na het overlijden van de kardinaalinfant in 1641, ging het echter weer bergaf. De voortdurende dreiging van Staatse troepen bij Antwerpen in de late jaren 1630 en de vroege jaren 1640 leidde de conjunctuur in de Scheldestad naar een dieptepunt.28 In Rocroi (1643) leed Spanje een bittere nederlaag tegen Frankrijk, dat sinds 1635 opnieuw met het Iberische Rijk in oorlog was. Nieuwe aanvallen en een staatsbankroet in 1647 dwongen Filips IV de frontlijnen als staatsgrenzen te erkennen en zelfs nog gebieden prijs te geven, wat in het Verdrag van Münster (1648) werd vastgelegd.29 22
Zie hoofdstuk 2.6. ESTEBAN ESTRÍNGANA, Madrid y Bruselas, 11-74; ISRAEL, “De Spaanse monarchie”, 33. 24 DE SCHEPPER en VERMEIR, “Landvoogd-gouverneur-generaal”,196-198; VERMEIR, “En el centro”, 397-399. 25 ISRAEL, “De Spaanse monarchie”, 33-34; VERMEIR, In staat van oorlog, 3-5. 26 In 1626 trachtte een Staatse vloot Hulst in te nemen. Cf. BAETENS, “Tussen hoop en vrede”, 166. Na de val van ’s-Hertogenbosch bivakkeerden troepen van de Verenigde Provinciën niet ver van de Scheldestad. In mei 1632 nog rukte een leger van de Republiek naar Antwerpen op. Cf. VERMEIR, In staat van oorlog, 58. Voor de weerslag op de conjunctuur, zie: BAETENS, “Tussen hoop en vrede”, 166; VAN DER WEE, “Prijzen en lonen”, 421. 27 In de vroege jaren 1630 spanden een aantal leden van de hoge adel met Frankrijk samen om het hoofd te bieden aan de Staatse dreiging. De samenzwering werd echter genadeloos afgestraft door de Spaanse vorst. Cf. VERMEIR, In staat van oorlog, 63-65, 83-90. Over de successen van de kardinaal-infant, zie: ISRAEL, “De Spaanse monarchie”, 36-37. Vermeir heeft het triomfantelijke beeld van landvoogd Ferdinand genuanceerd en de nadruk gelegd op de bestendige militaire en bestuurlijke zwakte van de Spaanse Nederlanden in de jaren 1630. Cf. VERMEIR, In staat van oorlog, 176-193. 28 Over de militaire dreiging, zie: BAETENS, “Tussen hoop en vrees”, 166; ISRAEL, “De Spaanse monarchie”, 37; VERMEIR, “Het Spaanse bestuur”, 147-148. De economische gevolgen blijken uit de Antwerpse conjunctuurbewegingen: VAN DER WEE, “Prijzen en lonen”, 421. 29 ISRAEL, “De Spaanse monarchie”, 37-38. 23
10
Met het einde van de Tachtigjarige Oorlog kwam geen vrijhandel. De Verenigde Provinciën behielden het recht om ‘licenten’, handelstaksen, te heffen. Het bestuur in de Zuidelijke Nederlanden zag geen graten in het behoud van eigen lasten op in- en uitvoer langs de Schelde. Om die reden weigerde de Antwerpse magistraat al kort na de ratificatie van het Verdrag van Münster om licenten te innen en de Raad van State schafte de Scheldeheffingen daarop formeel af.30 In 1654 werden echter nieuwe licenten van kracht, die al een jaar later na massaal Antwerps protest werden verlaagd.31 In de twintig jaar na het einde van de oorlog met de Republiek kon Antwerpen herademen en nam de havenactiviteit weer een grote vlucht, wat voornamelijk aan het herstel van de handel met het Noorden te wijten was.32 Er zou opnieuw stagnatie en zelfs achteruitgang optreden in de laatste twee decennia van de 17de eeuw, naar aanleiding van de aanhoudende Frans-Spaanse oorlogen van Lodewijk XIV. De Devolutieoorlog (1667-1668) en de Hollandse Oorlog (16721678) hadden geen grote weerslag op de economie van Antwerpen, niettegenstaande de verhoging van Zuid-Nederlandse in- en uitvoerrechten in de periode 1668-1670 en Franse colbertistische heffingen op de handel tussen bezette gebieden en de rest van de Nederlanden.33 In de laatste twintig jaar van de 17de eeuw was de conjunctuur in de Scheldestad in vrije val,34 ondanks de vermindering van centrale handelsbelastingen in 1680.35 De lage taksen maakten dat, mede omwille van de protectionistische politiek van de andere Europese mogendheden, in de Zuidelijke Nederlanden afgewerkte producten werden gedumpt.36 Antwerpens betekenis als internationaal wisselcentrum verdween nagenoeg toen in 1684 het systeem van asientos, leningen aan de Spaanse Kroon in ruil voor delen van de zilvervloten of voor staatsrenten, 30
BAETENS, De nazomer, I, 45; BLONDÉ en DECEULAER, “The Port of Antwerp”, 27; MATERNÉ, “In de maalstroom”, 222; THIJS, “The river Scheldt”, 222; VAN DAMME, “Het vertrek van Mercurius”, 26-27; VOETEN, “Antwerpens verzet”, 72. 31 BAETENS, De nazomer, I, 46; BLONDÉ en DECEULAER, “The Port of Antwerp”, 27; VAN DAMME, “Het vertrek van Mercurius”, 28-30. Deze auteurs stellen dat de licenten in 1655 of 1656 werden afgeschaft. Thijs stelt dat de tarieven van 1654 werden ingetrokken en dat op 12 oktober 1654 nieuwe licenten van kracht werden. Cf. THIJS, “The river Scheldt”, 222 en 227. Materné stelt terecht dat de tarieven in 1654/55 slechts werden verminderd. Cf. MATERNÉ, “In de maalstroom”, 223. 32 AERTS, “Welvaart en welzijn”, 431; BLONDÉ en DECEULAER, “The Port of Antwerp”, 2728. 33 Er is wel een duidelijke daling van de conjunctuur en van tolinkomsten in 1672. Cf. BLONDÉ en DECEULAER, “The Port of Antwerp”, 27; VAN DAMME, “Het vertrek van Mercurius”, 31-32. Nochtans was dit maar een zeer tijdelijke schok: VAN DER WEE, “Prijzen en lonen”, 421. Over de Spaanse en Franse fiscale politiek van de late jaren 1660 en van de jaren 1670, zie: DESPRETZ-VAN DE CASTEELE, “Het protectionisme”, 302-305; MATERNÉ, “In de maalstroom”, 223; VAN DAMME, “Het vertrek van Mercurius”, 31-32. 34 VAN DER WEE, “Prijzen en lonen”, 421. Blondé en De Ceulaer stelden dat de Antwerpse havenactiviteit toenam tijdens de Negenjarige Oorlog, wat echter te wijten was aan massale graanimporten vanuit de Republiek. Cf. BLONDÉ en DECEULAER, “The Port of Antwerp”, 27. 35 DESPRETZ-VAN DE CASTEELE, “Het protectionisme”, 306-308; VAN DAMME, “Het vertrek van Mercurius”, 32-33. 36 MATERNÉ, “In de maalstroom”, 226.
11
definitief werd stopgezet.37 In 1699 bracht de mercantilistisch gezinde graaf van Bergeyck als thesaurier-generaal de Zuidelijke Nederlanden uiteindelijk in een commercieel isolement.38 De Vrede van Rijswijk (1697) tussen Frankrijk, Engeland en de Republiek verwerd tot een papieren vrede na het overlijden van de kinderloze Spaanse koning Karel II in 1700 en door de daaropvolgende aanspraken op zijn troon door Filips van Anjou en door Oostenrijks aartshertog Karel. Mede door de Fransgezinde politiek van landvoogd Maximiliaan-Emanuel van Beieren (16911706), die de Zuidelijke Nederlanden onder het bewind van Filips V (1700-1713) bracht, werden deze gewesten opnieuw een strijdperk. Al na de slag van Ramillies (1706) was Brabant volledig in handen van een condominium van de Republiek en Engeland, dat de hervormingen van Filips V goeddeels terugschroefde maar de licenten geenszins afschafte.39 De Franse nederlaag werd beslecht met de Vrede van Utrecht van 11 april 1713, waarin de overgang van de Zuidelijke Nederlanden naar de Oostenrijkse monarchie werd bepaald.40 Onder het bewind van de Aartshertogen was er nog belangstelling voor privaatrechtelijke wetgeving.41 Na 1621 verschoof het zwaartepunt, omwille van de politieke situatie, naar handels- en oorlogsmaatregelen.42 Hoewel Filips IV landvoogd Ferdinand bij diens aantreden in 1634 nog de eenmaking van het privaatrecht in de Nederlanden had opgelegd,43 werden geen nieuwe maatregelen in die zin uitgevaardigd.44 Na 1648 waren de landvoogden vaak Spaanse veldheren die voor korte termijn werden aangesteld en de gebruiken van de Nederlanden niet kenden.45 De penibele omstandigheden van de 17de eeuw dwongen tot een sterkere greep van de centrale bewindvoerders op de financieel ongezonde stadsbesturen. Met reglementen werden de lokale besturen gereorganiseerd. In Antwerpen was dat het geval met de ‘Ordonnantie Albertine’ van 1618 en met het ‘Reglement Polityck’ van 1659.46 Hoewel Pirennes these dat de plaatselijke besturen in de 17de eeuw werden 37
ROOMS, De organisatie van de troepen, 181. DESPRETZ-VAN DE CASTEELE, “Het protectionisme”, 310-313; MATERNÉ, “In de maalstroom”, 229; VAN DAMME, “Het vertrek van Mercurius”, 33-35. Deze bijdragen werden goeddeels gebaseerd op: DE SCHRYVER, Jan Van Brouchoven. 39 VAN GELDER en VERMEIR, “De Habsburgse Nederlanden”, 44-45. Over de licenten: THIJS, “The river Scheldt”, 242-243. 40 VAN GELDER en VERMEIR, “De Habsburgse Nederlanden”, 47. 41 GILISSEN, “Essai statistique”; MARTYN, “Het recht”, 250. 42 BERKVENS, “Polizeigesetzgebung”, 432-433. 43 VERMEIR, In staat van oorlog, 203. 44 De laatste herinnering tot het insturen van costuymen werd in het Eeuwig Edict van 12 juli 1611 geformuleerd. Cf. MARTYN, Het Eeuwig Edict, 152-155. Wel werden nog costuymen gehomologeerd in de tweede helft van de 17de eeuw, zoals de costuymen van Zandhoven (13 juli 1664). Dat gebeurde evenwel zeer zelden. Van de 177 costuymen die na 1600 nog werden gehomologeerd, werd slechts een tiental na 1630 erkend. Cf. GILISSEN, “Les phases”, 273290. 45 DE SCHEPPER en VERMEIR, “Landvoogd-gouverneur-generaal”, 198-199. 46 Voor de algemene trend naar een scherpere controle op lokale besturen, zie: VAN BUYTEN, “Politieke en administratief-technische aspecten”, 256-266. Over de inhoud van de Ordonnantie Albertine en het Reglement Polityck, zie: VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 1-25. 38
12
bemand door zich met de vorst identificerende patriciërs overdreven is,47 was er wel een toenemende spanning tussen de stadsbevolking, de ambachten en de bestuurders.48 De groeiende sociale differentiatie leidde tot enkele oproeren. De Postmeestersopstand van 1658-59 kwam er naar aanleiding van een maatregel van de Raad van Brabant die concurrentie van de centrale postdienst door Antwerpse boden uitsloot. Deze beslissing werd gesteund door de magistraat, maar verworpen door de ambachten. Na tumult trok landvoogd Luis de Benavides Carrillo, markies van Caracena (1659-1664), met een troepenmacht naar de Scheldestad om de gemoederen te bedaren.49 De rol van de Raad van Brabant, het provinciale justitiehof dat de vonnissen van de Antwerpse schepenen in tweede aanleg beoordeelde, werd groter in de loop van de 17de eeuw. Aangezien dit college zich in die periode meer bevoegdheden toeëigende ten aanzien van de centrale instellingen, keerde de magistraat zich meer dan eens tot de voorzitter van deze instelling, de kanselier van Brabant, in plaats van de Geheime Raad aan te schrijven.50 De 16de en 17de eeuw vormen een belangrijke fase in de ontwikkeling van het Europese handelsrecht. In deze periode kwamen commerciële transacties meer en meer los van warenhandel en werden ze abstracter. Een grondige vernieuwing betrof de verhandeling van schuldbekentenissen, waaraan toonderclausules werden toegevoegd. Met deze papieren werd verdisconteren een veralgemeende praktijk. De effecten konden tegen een lagere prijs (disconto) dan de nominale waarde van de vordering worden verkocht.51 Ook in de warenhandel werd met termijnkoersen gewerkt. In het 17de-eeuwse Amsterdam bloeide, na eerdere aanzetten in Antwerpen, een markt van derivatives, van waardepapieren zoals futures en opties, waarvan de waarde door een schatting van de verwachte opbrengst van toekomstige leveringen werd bepaald.52 De oudere beperkte aansprakelijkheid van geldschieters in vennootschappen werd in het eerste decennium van de 17de eeuw, bij de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (1602), toegepast in een bij octrooi toegestane vennootschap die overdraagbare ‘parten’ ter beschikking stelde.53 Vanaf de jaren 1610 werd het endossement van wissels populair, wat op zich allicht een adaptatie van Italiaanse technieken aan order was. Internationale transacties konden sindsdien gepaard gaan met de verhandeling van te innen wisselbrieven op de plaats
47
PIRENNE, Les villes, I, 295-298. De ambachten werden exclusiever in de tweede helft van de 17de eeuw en tegelijkertijd namen de schepenen vaker stelling in tegen deze corporaties. Cf. DECEULAER, “Conflicten”, 156-157, 165; SOLY, “Social Relations”, 43-44. 49 PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, VI/A, 158-161; VAN HONACKER, Lokaal verzet, 143151. 50 Zie hoofdstuk 2.3. 51 DECOCK, “L’usure face au marché”; VAN DER WEE, “Sporen van disconto”, 5-43. 52 GELDERBLOM en JONKER, “Amsterdam as the Cradle”, 189-194; VAN DER WEE, “Money, Credit and Banking Systems”, 321-322. 53 GELDERBLOM en JONKER, “Amsterdam as the Cradle”, 194-195; VAN DER HEIJDEN, De ontwikkeling, 49-60; VAN DER WEE, “Monetary, Credit and Banking Systems”, 335. Zie ook hoofdstuk 4. 48
13
van betaling.54 In zeeverzekeringen werden eveneens speculatieve waarborgen gebruikt, die bijvoorbeeld het risico van onwetendheid over een schadegeval (verzekering ‘op goede en kwade tijding’) of over de inhoud van de lading (waarborg ‘bederfelijk of onbederfelijk’) konden dekken.55 Ook het civiele verbintenissenrecht was rond 1700 heel anders dan rond 1500. Verbintenissen waren niet langer aan contracttypes verbonden en werden steeds met inachtneming van alle omstandigheden beoordeeld.56 Vele van deze vernieuwingen kenden vroege toepassingen in de Antwerpse praktijk, werden nadien verfijnd in andere handelscentra, opgenomen in de rechtsleer en kwamen uiteindelijk in de 18de- en 19de-eeuwse codificaties terecht. Verworvenheden van het hedendaagse handels- en verbintenissenrecht werden door juristen in de Scheldestad vormgegeven.57 1.2. Speuren naar Antwerps recht over handel: probleemstelling, afbakening en methode De centrale probleemstelling van dit onderzoek is de analyse van de juridische argumenten over handelsrechtelijke verbanden en overeenkomsten met een commerciële inslag in de Antwerpse juridische praktijk gedurende de tweede Spaanse periode (1585-1713). Deze focus, die hierna wordt afgelijnd in deelvragen en door de keuze van bronnenmateriaal en methode, zal toelaten om meer te weten te komen over de aard en de evolutie van het vroegmoderne handelsrecht. Deze twee algemene doelstellingen kunnen nader worden geconcretiseerd. Meer specifiek zal dit proefschrift conclusies trekken over een viertal thema’s. De aard van het handelsrecht heeft betrekking op de houding van de overheid tegenover handel en handelaars, op de vorm van juridische argumenten over mercantiele contracten en commerciële verbintenissen, en op de verhouding tussen handelsrechtelijke regels en civiel recht. De evolutie raakt tevens de veranderende inhoud van rechtsregels over commerciële relaties, zowel wat de materieelrechtelijke invulling als wat de verhouding tussen de onderscheiden bronnen van recht betreft. Hieruit volgen een aantal nadere vragen, enkele afbakeningen en notities over de toegepaste methode. 1.2.1. Deelvragen Een eerste subthema betreft de houding van stedelijke overheden tegenover handel en handelaars. In oudere literatuur werd de stelling verkondigd dat het Antwerpse stadsbestuur in de 16de eeuw een ‘liberale’ politiek voerde, die de organisatie van handel bevorderde en die tot gevolg had dat nieuwe technieken op weinig bezwaren 54
Zie hoofdstuk 5. Zie hoofdstuk 6. 56 Zie hoofdstuk 4. 57 De concrete invloed van typisch Antwerpse oplossingen verdient nog nader onderzoek. In dit proefschrift wordt in dat opzicht voornamelijk de bijdrage van Antwerps recht tot het ontstaan van het endossement belicht. In het algemeen besluit worden wel een aantal pistes uitgetekend in dat verband. 55
14
van de magistraat stootten.58 Het onderwerp dat voor een omvattende toetsing van die hypothese dient te worden onderzocht, is op zich ruimer dan de hierboven geformuleerde probleemstelling. Het stedelijke economische beleid inzake monopolievorming, belastingen, marktregulering en dergelijke blijft in dit proefschrift bijvoorbeeld buiten beeld. Er wordt gekeken naar de inhoud van handelsregels als onderdeel van het Antwerpse privaatrecht,59 die evenwel ook sporen kunnen dragen van een sturend optreden van de Antwerpse bestuurders. Er wordt in het vierde, vijfde, zesde en zevende hoofdstuk bij stilgestaan, meer bepaald bij de schets van de voor de besproken contracten toepasselijke regels. Eerst wordt daar een overzicht gegeven van de normen uit vorstelijke plakkaten, costuymen, stedelijke verordeningen en ‘ius commune’.60 Deze gegevens worden dan in een tweede stap aangevuld en vergeleken met allegaties en juridische argumenten in pleitstukken en ‘sententiën’ of vonnissen. Reeds bij de eerste analyse van geldend recht komt de interactie tussen drie polen van handelsrecht tot uiting. Een eerste bron van recht vormt de handelspraktijk. Op de Antwerpse Beurs leefden bepaalde juridische overtuigingen over commerciële transacties. Juristen putten, bij de verwerking van die gewoonten, niet alleen uit de gang van zaken onder kooplieden, maar vooral uit de door hen beter gekende juridische teksten. Voor deze studie vormen advocaten de belangrijkste groep in dat opzicht. Een derde actor naast handelaars en advocaten vormt de stedelijke overheid, die op ontwikkelingen in beide vermelde kringen reageerde. De schepenen waren doorgaans juristen, die vaak een vergelijkbare juridische gedachtengang als advocaten ontwikkelden. Nochtans maakten ze tevens gebruik van hun wetgevende bevoegdheid om nieuw recht te selecteren en te vestigen. Het is dat laatste recht dat bij de reconstructie van de toepasselijke regels wordt betrokken. Het gaat vooral om costuymen, ordonnanties en door de schepenen erkend ius commune. De hiërarchie 58
GORIS, Étude, 2-11; VAN HOUTTE, “La genèse”, 96. Het gehanteerde begrip ‘privaatrecht’ dient in hedendaagse termen te worden begrepen. Juristen in de Nederlanden kenden in de 16de eeuw wel het Romeinsrechtelijke onderscheid tussen ius publicum en ius privatum, maar hechtten er over het algemeen weinig belang aan. Zuid-Nederlandse doctrine besteedde vanaf de jaren 1620 wel meer aandacht aan ‘publiek recht’ als een afzonderlijke groep van regels. In costuymen of besprekingen van lokaal recht was dat veel minder het geval. Cf. GODDING, “La distinction”. ‘Civiel recht’ wordt in het vervolg als synoniem van ‘privaatrecht’ gebruikt, hoewel ius civile historisch gezien ook aspecten omvatte van wat nu publiek recht wordt genoemd. Cf. VAN DEN BERGH, “Iets over publiek- en privaatrecht”, 12-13. 60 In het vervolg worden de termen ‘geleerd recht’, ‘ius commune’ en ‘geschreven rechten’ om storende herhalingen te vermijden als synoniemen gebruikt. Met deze begrippen wordt hierna gedoeld op de principes en regels die vervat zijn in de Romeins- en canoniekrechtelijke bronteksten en doctrine. Het begrip omvat de Justiniaanse bronnen van Romeins recht, de bronteksten van het canonieke recht en tevens de rechtsleer op basis van die teksten, waardoor ook heel wat verwerkt lokaal en handelsrecht onder deze noemer valt. In gehomologeerde costuymen van de 16de eeuw werd ‘gemeen geschreven recht’ als subsidiair geldend recht aangeduid, waarmee naar het eigen ‘gerecipieerde’ geleerde recht werd verwezen. Zie verder hoofdstuk 2.4.1. In de literatuur wordt deze connotatie echter niet algemeen erkend. Cf. GILISSEN, “À propos de la réception”, 261-265; VAN CAENEGEM, Le droit romain, 53; VAN DEN BROECK, “De term “geschreven recht””, 584. 59
15
tussen de onderscheiden bronnen van recht is voor dit aspect van bijzonder belang. Vorstelijke wetten hadden voorrang op plaatselijk recht en op ius commune. Stedelijke verordeningen en gewoonten die van het ius commune afweken, gingen voor.61 De Antwerpse costuymen werden door de magistraat voorgesteld als compilaties van stedelijke gewoonten, maar waren eerder producten van wetgevende activiteit. Ze sloten de toepassing van niet-opgenomen gewoonten niet uit, maar vormden wel quasi-exhaustieve handleidingen voor de stedelijke rechters.62 Stedelijke ordonnanties hadden krachtens de Antwerpse costuymen voorrang op de costuymen en op ongeschreven gewoonten.63 Een andere publiekrechtelijke component die met de bestuurlijke houding tegenover handelsrecht verband houdt, komt aan bod in het derde hoofdstuk, bij de analyse van de gerechtelijke organisatie voor geschillen over handelsovereenkomsten. In dat onderdeel wordt de visie van de Antwerpse wetgever op de rechtspraak in handelszaken onderzocht. Een tweede deelvraag heeft betrekking op de vorm van juridische argumenten over handelsrecht. Omwille van de toename van het aantal genres in de Europese doctrine en de groeiende productie van juridische boeken vergrootte het arsenaal aan bronnen voor rechtspractici in de 16de en 17de eeuw aanzienlijk.64 Dit was ook deels een gevolg van de bestuurlijke centralisatie in de Habsburgs-Bourgondische Nederlanden, die tot de vorming van meer vorstelijke wetgeving en rechtspraak en tot de optekening van lokaal recht aanleiding had gegeven. De 17de-eeuwse Rechtsvielfalt, een veelvoud aan juridische teksten van diverse aard,65 heeft een belangrijke invloed gehad op de redeneringen die advocaten in de rechtbanken ontwikkelden en op hun allegaties, de eigenlijke verwijzingen naar bronnen van recht. Deze deelvraag is van belang voor de geschiedenis van het handelsrecht, aangezien normen die mercantiele relaties beheersten uit uiteenlopende bronnen van recht stamden.66 Een achterliggende gedachte bij het onderzoek naar deze vraag is dat de formele bronnen van recht de aard van recht minstens deels bepalen, ook al duiken dezelfde regels in onderscheiden bronnen op. Een zuiver dogmatische benadering van de geldende regels is, omwille van die assumptie, geen optie. Precies omdat rechtsregels met een vergelijkbare inhoud in teksten van uiteenlopende aard voorkwamen, was de keuze van een advocaat voor een bepaalde bron meer nadrukkelijk en is, vermits de mogelijkheid tot keuze bestond, de voorkeur voor het ene type bron boven een ander van belang voor een correcte inschatting van de aard van het oude handelsrecht. Een derde subthema is dat van de relatie tussen handelsrechtelijke regels en civiel recht. Een thans verouderde visie op privaatrecht in het ancien régime ging uit 61
Costuymen Antwerpen 1582, 2 (tit. 1, art. 6). Deze regels stemden met het ius commune overeen. Cf. COING, Europäisches Privatrecht, I, 105-110. 62 Zie verder hoofdstuk 2.6. 63 Costuymen Antwerpen 1582, 4 (tit. 1, art. 9). 64 HOLTHÖFER, “Die Literatur”; SÖLLNER, “Die Literatur”. Zie ook hoofdstuk 2.4.2. 65 De term is ontleend aan ÖSTMANN, Rechtsvielfalt. 66 Zie hoofdstuk 2.1.
16
van een tegenstelling tussen inheems recht, dat als gewoonterecht werd voorgesteld, en Romeins geleerd recht. De wisselwerkingen tussen beide formele bronnen van recht bij de totstandkoming en toepassing van regels in die periode zijn vandaag dermate evident dat ze een noodzakelijk uitgangspunt vormen voor elk onderzoek naar privaatrecht na de 12de eeuw. Nochtans worden deze visies niet steeds uitgebreid tot het handelsrecht, dat nog vaak als een afzonderlijk geheel van gewoonterechtelijke regels wordt aanzien. Vele auteurs wijzen op de geleidelijke integratie van een corpus van ongeschreven mercantiele normen in de rechtsbronnen van stad en staat.67 Een veronderstelling die in dit proefschrift nader wordt geëxpliciteerd en onderbouwd, is dat de culturele assimilatie van ius commune, zoals die sinds de late middeleeuwen plaatsvond, ook ingrijpende gevolgen heeft gehad voor de inhoud van het handelsrecht. De juridische verwerking van handelsgebruiken ging, omwille van het overwicht van geleerd recht inzake overeenkomsten, gepaard met een grote invloed van ius commune. Al bij de aanvang van dit onderzoek kan worden vermoed dat het Romeins- en canoniekrechtelijke verbintenissenrecht ook commerciële contracten heeft beheerst. Zowel bij de reconstructie van de geldende regels als bij de vergelijking ervan met juridische argumenten in procesdossiers en uitgeschreven vonnissen dient daarom, en minstens a priori, met de osmose tussen de eigen en de rechtsgeleerde traditie te worden rekening gehouden. Tegelijkertijd moet worden nagegaan of handelsrecht wel een historische categorie vormt. Indien juristen van de 16de en 17de eeuw niet of nauwelijks een onderscheid maakten tussen mercantiele en andere normen, loert het gevaar voor anachronismen om de hoek. Een onderscheid tussen civiel en handelsrecht zou dan vanuit de eigen tijd ten onrechte in de 16de en 17de eeuw worden overgeplant. Om die reden wordt in het tweede hoofdstuk een historische definitie van handelsrecht gezocht aan de hand van gegevens over de houding van Antwerpse juristen in de bestudeerde periode. Voor een nauwkeurig onderzoek naar de vierde deelvraag, over de zich wijzigende inhoud van handelsrecht in de vroegmoderne periode, is dit eveneens van belang. Mercantiel recht wordt vaak gedefinieerd als het geheel van regels die voor typische handelscontracten als wissel en zeeverzekering gelden. Op grond van de Antwerpse costuymen van 1608 kan ook het verbintenissenrecht, en zeker regels over overeenkomsten met een commerciële kleur zoals koop, lastgeving en maatschap, als recht ‘raeckende den coophandel’ worden beschouwd. De wijzigingen in opvattingen over de juridische invulling van deze contracten, zowel in de inhoud als naar de gebruikte bronnen van recht, zullen blijken uit een diachronische analyse van juridische literatuur en van Antwerpse bronnen. Uit het onderzoek van de argumenten in de pleitstukken en uitgeschreven vonnissen zal naar voren komen of Antwerpse advocaten nieuwe inzichten ontwikkelden dan wel of ze nog traditioneel dachten.
67
Zie hoofdstuk 2.1.
17
1.2.2. Afbakening Uit de algemene probleemstelling volgt al dat bepaalde aspecten die de handelsrechtsgeschiedenis van de Scheldestad raken niet binnen het bestek van dit proefschrift worden onderzocht. De stedelijke handelsnormen en daarop gebaseerde juridische redeneringen in pleitstukken en uitgeschreven sententiën staan centraal. De invalshoek van het onderzoek is beperkt tot de omgang van juristen met handel. De eigenlijke handelstechniek en de gebruiken van het commerciële leven, de reeds vermelde eerste pool van het Antwerpse handelsrecht, worden om die reden niet als zodanig geanalyseerd. De gewoonten tussen kooplieden waren weliswaar juridisch indien ze gewoonterecht vormden, maar ze waren niet het product van juridische begripsvorming en werden alleszins niet door juristen gecreëerd. Deze afbakening vloeit eveneens uit het gehanteerde bronnenmateriaal voort. Van zodra in juridische teksten een handelsregel wordt opgenomen, is er sprake van een zekere verwerking en inkapseling in een juridische context. De onderzochte ordonnanties en zelfs turben over stedelijk recht waren nagenoeg steeds het werk van juristen. Voor een onderzoek naar de eigenlijke handelsgebruiken zouden grote hoeveelheden praktijkgerelateerde bronnen, zoals notariële akten, handelsboekhouding en briefwisseling tussen kooplieden, moeten worden onderzocht. Omwille van het tijdsbestek konden deze omvangrijke fondsen niet in het doctoraatsonderzoek worden betrokken. Nochtans kan in een studie over handelsrecht niet volledig abstractie van de handelspraktijk worden gemaakt. Er geldt een evidente assumptie dat er een verband was tussen enerzijds de normen over mercantiele contracten en de allegaties van advocaten daarover, en anderzijds de commerciële werkwijzen in het algemeen. Op twee manieren wordt daarom, binnen de grenzen van de vraagstelling en van het gehanteerde bronnenmateriaal, in beperkte mate rekening gehouden met onder handelaars geldende gebruiken. Vooreerst wordt voor bepaalde vraagstukken gekeken naar de contracten die in de procesdossiers als bewijsstuk werden bijgevoegd. Hoewel deze stukken uit een ander circuit stammen, waarvoor geen rechtstreeks verband met de praktijk in de rechtbank kan worden aangenomen, kunnen op grond daarvan voorzichtige conclusies over het gebruik en de gangbare inhoud van de geanalyseerde overeenkomsten worden gemaakt. Zo zal in het vijfde hoofdstuk het gebruik van bepaalde clausules in obligaties (schuldbrieven) en wisselbrieven worden onderzocht. In het vierde hoofdstuk wordt aangeduid welke koopovereenkomsten handelswaar betroffen. Een tweede waarborg voor een zekere band met de mercantiele praktijk biedt de toetsing aan secundaire literatuur over bepaalde technieken. Dit zijn hoofdzakelijk sociaal-economisch historische werken, waarin onderzoek werd gedaan naar bepaalde thema’s die nauw aanleunen bij de contractuele praktijk of bij het verbintenissenrecht in het algemeen. Er wordt niet veel aandacht besteed aan de sociale en familiale achtergrond van de procespartijen. Dit is doorgaans niet mogelijk, aangezien de bestudeerde
18
bronnen daarover maar weinig gegevens bevatten.68 Voor bepaalde bekende handelaars kan wel worden teruggegrepen naar literatuur.69 Ook de Antwerpse advocaten, die juridische redeneringen opzetten, worden niet prosopografisch bestudeerd. Wel wordt in het tweede hoofdstuk in zekere mate gekeken naar de opleiding van deze juristen, aangezien kan worden vermoed dat het genoten rechtenonderwijs het in de pleitstukken aangehaalde privaatrecht bepaalde. Nochtans zijn er op dat punt belangrijke methodologische beperkingen. In Antwerpse bronnen kan het studietraject van advocaten niet worden achterhaald. In hun verzoekschrift tot toelating vermeldden kandidaat-advocaten kort waar ze hun opleiding hadden genoten. Voor de meeste advocaten kon dit verzoekschrift echter niet worden teruggevonden.70 Ook de registers van de Antwerpse confrérie van Sint Ivo, die juristen verenigde, leveren in dat verband geen inlichtingen op.71 Een speurtocht in matrikels van Europese universiteiten wordt ernstig bemoeilijkt door het lacunaire bronnenmateriaal. Voor de universiteiten van Dowaai en Rome ontbreken inschrijvingslijsten. Voor de universiteit van Dole kunnen inschrijvingen alleen voor de periode 1651-1674 worden nagegaan. Dit is een handicap, aangezien kan worden vermoed dat vele Antwerpenaren naar deze academies trokken. De drie vermelde universiteiten waren, naast de Leuvense universiteit, na het studieplakkaat van 1570 immers de enige waarvan lokale overheden in de (Zuidelijke) Nederlanden alumni mochten aanvaarden.72 Omdat ander onderzoek heeft uitgewezen dat de Leuvense universiteit het merendeel van de Antwerpse juristen afleverde, wordt in het tweede hoofdstuk vooral stilgestaan bij het Leuvense rechtenonderwijs. Enkele gegevens over Antwerpse advocaten-lovanienses werden gevonden in de gepubliceerde matrikels, die voor de periode vanaf 1616 voorhanden zijn.73 Voor de periode tot 1616 werden de ‘libri fiscales’ en stukken van het Sint-Ivocollege doorgenomen, waarin de ‘baccalaurei’ worden vermeld.74 68
De pleitstukken in de Antwerpse procesdossiers vermelden weliswaar de naam van de partijen, maar zelden hun beroep of sociale achtergrond. Voorbeelden van onderzoek van procesdossiers, waarin deze gegevens wel werden verwerkt, zijn: DAUCHY, “Rechtspraakgeschiedenis”, 35-36; LE BAILLY, Recht voor de Raad, 237. 69 Zie vooral hoofdstuk 5. 70 Deze geapostilleerde akten zijn opgetekend in de stedelijke rekestboeken (SAA, PK, nrs. 626-895), die toegankelijk zijn via indices op de voornaam van de verzoeker (SAA, PK, nr. 905/1-22). Voor sommige advocaten kon in de turbeboeken worden gevonden hoelang ze reeds postuleerden voor de Antwerpse rechtbank. Met een geschatte datum kon dan in deze indices worden gezocht. Uit deze analyse bleek reeds dat van belangrijke advocaten als M. Martiny († circa 1625) en J.B. Van Loon († circa 1660) geen rekest kon worden gevonden. 71 Hoewel in enkele gevallen het diploma wordt vermeld, werd niet genoteerd aan welke universiteit dit werd behaald. Cf. JACOBS, De confrerie van Sint-Yvo, 1916, 78-92. De broederschap werd in december 1630 opgericht. 72 DE RIDDER-SYMOENS, “Het onderwijs”, 247-249. 73 Matricule de l’université de Louvain, REUSSENS en SCHILLINGS (eds.). 74 RAL, Oude universiteit Leuven, nrs. 660, 661 en 673. Nrs. 660 en 661 zijn losse stukken die naar ‘repetitiones’ en ‘disputationes’ verwijzen. Nr. 673 bevat notities over studenten die tussen maart 1594 en september 1623 aan de Leuvense rechtenfaculteit studeerden. Cf. FEENSTRA, “Jacobus Maestertius”, 316; GODDING, “La formation”, 435-438. Aanvullende gegevens werden gevonden in het inschrijvingsregister van de Congregatio Praenobilium ac
19
In het proefschrift worden naast geldende regels juridische redeneringen over Antwerps recht geanalyseerd, op grond van het historisch archief van de Antwerpse rechtbank dat thans in het Antwerpse Stadsarchief (FelixArchief) wordt bewaard. Het onderzoek werd niet uitgebreid tot het rechterlijk archief van de Raad van Brabant, de bevoegde justitieraad die Antwerpse schepenvonnissen in tweede aanleg beoordeelde, en dat Antwerpse processtukken bevat. De jurisdictie van Antwerpen kwam in de tweede helft van de 15de eeuw binnen de invloedssfeer van de Raad van Brabant en van het Parlement van Mechelen (1473-1477), dat later door de Grote Raad van Mechelen werd opgevolgd (vanaf 1479). De Raad van Brabant was ontstaan tijdens de regering van hertog Filips van Sint-Pol (1427-1430) en werd in 1430 formeel opgericht in de Blijde Inkomst van hertog Filips de Goede (1430-1467).75 Vanaf het einde van de jaren 1460 oordeelde de Raad van Brabant in hoger beroep (‘appellatie’) en in ‘reformatie’ over uitspraken van lagere rechtbanken. Deze praktijk groeide uit het systeem van de hoofdvaart in Brabant, namelijk de gewoonte van lagere rechtbanken om advies te vragen aan hogere colleges,76 en werd mogelijk gemaakt door de toepassing van romano-canonieke beginselen in de praktijk van de vorstelijke rechtbanken.77 Allicht op vraag van de Antwerpse schepenen erkende regent-hertog Maximiliaan (1482-1494) in een privilege van 15 november 1488 dat bij de Raad van Brabant voortaan enkel reformatie en geen hoger beroep kon worden ingesteld tegen uitspraken van de Antwerpse schepenen.78 Bij reformatie, dat tot een jaar na de uitspraak mocht worden aangetekend en dat de tenuitvoerlegging van een bestreden vonnis niet schorste, werd de zaak in principe niet volledig overgedaan en oordeelden de rechters op basis van het dossier dat in eerste aanleg was gevormd.79 Het vorstelijke procesreglement van 1522 bepaalde dat de Raad van Brabant in eerste aanleg geen kennis mocht nemen van gedingen waarvoor lokale rechtbanken bevoegd waren.80 De Grote Raad van Mechelen heeft in Antwerpen maar weinig invloed gehad. De Raad van Brabant was immers zeker sedert 1512 soeverein en niet langer ondergeschikt aan de Grote Raad van Mechelen.81 Reformatie bij de Grote Raad tegen Doctissimorum DD. Juristarum Antverpiensium in Universitate Lovaniensi, die vanaf 1687 Antwerpse studenten in Leuven groepeerde. Cf. RAL, Oude universiteit Leuven, nr. 689. 75 GODDING, Le Conseil de Brabant, 71-76. 76 GODDING, Le Conseil de Brabant, 254-260; GODDING, “L’influence”, 320. 77 GODDING, “La procédure civile”, 155-156. 78 SAA, PK, nr. 79, f° 311 r. In de vorstelijke procesordonnantie van 7 juni 1522 werd dit voorrecht voor vonnissen van de vier hoofdsteden van Brabant voorbehouden. Cf. ROPB, 2de reeks, II, 218 (art. 5). De Staten van Brabant verkregen in 1530 dat geen reformatie tegen criminele vonnissen mocht worden ingesteld. Cf. RAA, OGA, nr. 125, f° 76 v. (14 mei 1530). 79 GAILLARD, Le Conseil, II, 287-300. 80 ROPB, 2de reeks, II, 218 (art. 3). 81 Andere auteurs definiëren de Raad van Brabant als soeverein vanaf 1 juli 1530, datum van de Gouden Bulle. Cf. PUT, “Raad van Brabant”, 148. Nochtans herhaalt de Gouden Bulle slechts de bepalingen van een charter van 1512. Cf. NÈVE, “Hoe ‘soeverein’”, 13-14. Tussen december 1473 en 1477 hoorde het Parlement van Mechelen beroepen tegen uitspraken van de Raad van Brabant. Cf. VAN ROMPAEY, De Grote Raad, 311-312. Tussen 1477 en 1512 was de rechtsmacht van de Grote Raad over de Raad van Brabant slechts theoretisch. Cf. NÈVE, “Hoe ‘soeverein’”, 16-17.
20
een Antwerps vonnis was vanaf 1512 niet meer toegelaten.82 ‘Evocatie’ door de Grote Raad, namelijk het naar zich toe trekken van hangende gedingen op grond van een vorstelijk prerogatief, was slechts een papieren mogelijkheid tot interventie in de Brabantse en Antwerpse jurisdictie.83 ‘Propositie van erreure’, een herziening van vergissingen die ook ‘revisie’ werd genoemd, was het enige toegelaten rechtsmiddel bij de Grote Raad tegen een uitspraak van de Raad van Brabant,84 maar kwam nauwelijks voor.85 Hoewel deze studie tot de juridische argumenten voor de Antwerpse rechtbank wordt beperkt, dient niettemin met reformatie voor de Raad van Brabant te worden rekening gehouden. Vooreerst heeft het gebruik van dat rechtsmiddel gevolgen gehad voor de overlevering van de Antwerpse dossiers. Indien reformatie werd aangetekend, zonden de Antwerpse griffiers de processtukken rechtstreeks naar Brussel.86 Dit betekent dat deze dossiers niet in het Antwerpse Stadsarchief (FelixArchief) worden bewaard. Overgestuurde bundels kunnen nagenoeg niet geïdentificeerd worden in de bestanden van procesdossiers van de Raad van Brabant, die in het Rijksarchief te Anderlecht worden bewaard.87 A priori zou hieruit een bias in het te onderzoeken materiaal kunnen voortvloeien. Het is immers niet denkbeeldig dat vooral zaken met vernieuwende juridische argumenten in reformatie voor de Raad van Brabant werden gebracht en dat de achtergebleven dossiers in het Antwerpse stadsarchief, waarin geen reformatie werd aangetekend, conventionele punten van recht betroffen. Er zijn nochtans sterke aanwijzingen dat bij de Raad van Brabant maar weinig Antwerpse zaken over handels- en verbintenissenrecht aanhangig werden gemaakt. In doctrine bij de Antwerpse costuymen worden nauwelijks arresten van de Raad van Brabant in die
82
Het charter van 1512 bepaalde dat gedingen tegen Brabanders in laatste instantie door de Raad van Brabant werden beslecht. Cf. NÈVE, “Hoe ‘soeverein’”, 13. Een vorstelijke ordonnantie van 14 mei 1530 stelde dat geen Brabander voor de Grote Raad kon worden gedaagd. Cf. RAA, OGA, nr. 125, f° 76 r. Deze verordening ging de Gouden Bulle van 1 juli 1530 vooraf die de vermelde bepalingen herhaalde. Cf. NÈVE, “Hoe ‘soeverein’”, 13-14. In de jaren 1470 stuitte reformatie tegen Antwerpse vonnissen bij het Parlement van Mechelen reeds op tegenstand van het Antwerpse stadsbestuur. Cf. VAN ROMPAEY, De Grote Raad, 349. 83 Voor het Parlement van Mechelen werd slechts één zaak uit de Antwerpse schepenbank geëvoceerd. Cf. VAN ROMPAEY, De Grote Raad, 341. Na 1479 werden geen gedingen geëvoceerd die voor de Raad van Brabant hingen. Cf. NÈVE, “Hoe ‘soeverein’”, 17. 84 DE SCHEPPER, “Privileg und Gratia”, 247-248. 85 Tussen 1473 en 1580 werd geen arrest van de Raad van Brabant in propositie van erreure beoordeeld. Cf. WIJFFELS en KOSTER-VAN DIJK, “Les procédures”, 73. 86 Costuymen Antwerpen 1582, 594 (tit. 72, art. 5); Costuymen Antwerpen 1608, II, 692 (dl. 5, tit. 16, art. 17). Dit was voorgeschreven in de procedurereglementen van de Raad van Brabant. Cf.De conceptprocesordonnantie, BROERS en JACOBS (eds.), 277 (art. 596). 87 De procesdossiers van particulieren zijn slechts voor een klein deel (70 meter van 675 meter) toegankelijk via een steekkaartencatalogus. Cf. PUT, Procesdossiers, 1-3. Het bleek niet mogelijk om aan de hand daarvan relevante dossiers te ontdekken. Ook op basis van beschrijvingen van thoonen (bewijsstukken en getuigenverklaringen) tot 1713 konden geen Antwerpse dossiers over handel of verbintenissen worden gevonden. Cf. PUT, Inventaris. Archief van de secretariaten, 367-383.
21
materies vermeld.88 De ‘Memorieboeken’, die de bronnen van de Antwerpse costuymen van 1608 bevatten, verwijzen slechts voor drie van de 1124 artikels over handels- en verbintenissenrecht naar een arrest van de Raad van Brabant als eerste bron.89 De enkele door Pieter Stockmans († 1671) en Goswin de Wynants († 1732) gepubliceerde en becommentarieerde uitspraken van dat rechtscollege hervormen Antwerpse bepalingen over de vermelde materies niet.90 Verder onderzoek naar gereformeerde Antwerpse vonnissen91 zal wellicht bevestigen dat het Antwerpse handelsrecht door de Raad in hoofdzaak als geldend recht werd erkend.92 Het expeditieve karakter van handelsgeschillen was allicht eveneens verantwoordelijk voor een beperkt reformeren door die instelling. Van de Raad van Brabant werden wel de briefwisseling en consulten geraadpleegd,93 omdat die van belang zijn voor de uitwendige geschiedenis van de Antwerpse costuymen. Deze compilaties werden immers, in het kader van de homologatieprocedure, door de Raad van Brabant beoordeeld. In het zevende hoofdstuk wordt ook aandacht besteed aan brieven van ‘justitie’ (‘respijte ende atterminatie’ en ‘cessie van goede’) die de Raad van Brabant 88
Een zeldzame uitzondering is een arrest van de Raad van Brabant van 1668 over de verzekering ‘op goede en kwade tijding’. Zie hoofdstuk 6. 89 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 467-485. Over de Memorieboeken, zie titel 2.3.3. 90 STOCKMANS, Decisionum curiae Brabantiae, 291-292 (dec. 141 en 142). Stockmans citeert twee arresten van 1652. Het eerste bevestigt een handelsgebruik om in transporten, overdrachten van rechten, geen naam van een begunstigde te vermelden. Het tweede sluit aan bij de Antwerpse regel dat het senatusconsultum Velleianus niet wordt toegepast. De Wynants vermeldt een arrest van juni 1706, dat de Antwerpse ordonnantie van 8 augustus 1615 over betalingsuitstel bij faillissement bevestigt. Cf. DE WYNANTS, Supremae curiae Brabantiae ..., 144-146 (dec. 59). In een arrest van 10 april 1710 verwierp de Raad van Brabant een reformatie tegen een uitspraak van de Antwerpse schepenen over de rechten van een curator bij faillissement. Cf. DE WYNANTS, Supremae curiae Brabantiae ..., 243-244 (dec. 100). Een niet-gedateerd arrest van de Raad van Brabant bevestigde een Antwerpse interestregeling. Cf. DE WYNANTS, Supremae curiae Brabantiae ..., 287 (dec. 121). 91 Dat belooft alleszins niet eenvoudig te worden. Uitspraken van de Raad van Brabant kunnen maar in beperkte mate worden teruggevonden. Zo zijn er geen uitgeschreven vonnissen na 1579. Cf. PUT, Inventaris. Archief van de griffies, 90. Reformaties bij de Raad van Brabant werden in Antwerpen maar in beperkte mate geregistreerd. Er is enkel een zogenaamd ‘reformatieboeck’, met een alfabetische lijst van procespartijen die naar de Raad van Brabant trokken, voor de periode van 1674 tot 1684. Cf. SAA, V, nr. 1382. Wel diende de griffier, volgens Antwerpse procesreglementen en costuymen, in het vonnisboek een aantekening te maken dat de proceszakken naar de Raad van Brabant waren verstuurd. Cf. Procesordonnantie 1564, tit Vande griffiers, art. 8; Procesordonnantie 1582, 648-650 (tit. Vande greffiers, art. 7); Costuymen Antwerpen 1608, I, 46 (dl. 1, tit. 11, art. 10). Bij geen van de onderzochte Antwerpse sententiën over handelsrechtelijke zaken werden dergelijke notities aangetroffen. 92 Alain Wijffels heeft de invloed en de unificerende werking van rechtspraak van de provinciale justitieraden vóór het midden van de 17de eeuw betwijfeld. Cf. WIJFFELS, “L’histoire de la justice”, 394-395; WIJFFELS, “Van Paul Van Christijnen”, 7-8. Een topdown materieelrechtelijke invloed van de vorstelijke rechtscolleges lijkt, althans voor de meeste materies, niet te hebben plaatsgevonden. 93 Via twee cumulatieve indices op de briefwisseling en consulten: RABA, RvB, nrs. 5264 en 5265.
22
mocht verlenen. Het ging niet om rechtspraak in de eigenlijke betekenis, maar om gunstmaatregelen vanwege een vorstelijke instelling. 1.2.3. Methode De datering van juridisch denken leidt onvermijdelijk tot methodologische problemen. De uitdaging is nog groter voor een datering van juridische opvattingen in het ancien régime, aangezien voor die periode veelal ijkpunten ontbreken zoals die sinds het einde van de 18de eeuw en sinds de codificatiebeweging wel voorhanden zijn. Afgekondigde wetten laten immers toe het positief recht onomstotelijk vast te stellen. Bij rechtsleer, de in de middeleeuwen en vroegmoderne periode dominante bron van recht, is dat minder vanzelfsprekend. Ideeën laten zich niet zo eenvoudig plaatsen in de tijd. Handels- en verbintenissenrecht was in die perioden in hoofdzaak geleerd recht, dat doorgaans met de term ius commune wordt aangeduid.94 In dat verband is het nuttig om een dogmatische invulling van ius commune met een meer empirische benadering te vergelijken. In een ideaaltypische betekenis vormde ius commune een geheel van op elkaar afgestemde regels, dat veelal op een consensus, een communis opinio doctorum, berustte. Op een reëel-technisch niveau was ius commune louter een verzameling van rechtsgeleerde bronteksten en literatuur. In Antwerpen was het ius commune (in brede zin) begrensd toepasselijk, maar niet uitsluitend op grond van een canon in de doctrine zelf. De Antwerpse schepenen voerden een selectie door van geleerd recht. Ze bekrachtigden bepaalde regels uit het ius commune en plaatsten andere al dan niet impliciet buiten werking. Het aanvaarde geleerde recht, dat als ‘gemene geschreven rechten’ werd aangeduid, was dus het in Antwerpen ‘gerecipieerde’ ius commune.95 Advocaten dienden hiermee rekening te houden. De politiek van het Antwerpse stadsbestuur maakte dat sommige normen die in gezaghebbende literatuur werden gevonden, niet in de Scheldestad golden. In omgekeerde zin konden bepaalde in de rechtsleer eerder marginale standpunten tot Antwerps recht worden geconsacreerd. Het spreekt voor zich dat deze verschillende groepen van regels doorheen de tijd evolueerden. Om de in Antwerpen aanvaarde doctrine bloot te leggen, wordt vanaf het vierde hoofdstuk steeds de wisselwerking tussen ius commune en de stedelijke costuymen onderzocht. De relatie tussen in oorsprong geleerd recht en stadsrecht is vaak problematisch. Hoewel vele van de regels in de Antwerpse costuymen aantoonbaar op een laatmiddeleeuwse praktijk teruggaan, is het niet uitgesloten dat deze en andere inheems aandoende normen op dat ogenblik reeds van geleerde teksten waren overgenomen of geïnspireerd waren door de juridische praktijk van bijvoorbeeld kerkelijke rechtbanken en notarissen. Over deze ‘Frührezeption’, die vanaf de 12de
94 95
Zie noot 60. Zie noot 60.
23
tot de 15de eeuw in de Nederlanden plaatsgreep, is maar weinig geweten.96 De nodige voorzichtigheid is dan ook geboden, omdat bepaalde aspecten van de juridische praktijk in de bestudeerde periode als een eigen traditie kunnen worden aanzien terwijl ze slechts een toepassing zijn van ouder ius commune. Het probleem kan niet worden opgelost door de verschijningsvorm van een regel als aanwijzing van zijn oorsprong te aanzien. Vaak werden gewoonten immers als ius commune gemaskeerd wanneer ze daarbij aansloten. Rechtsgeleerde oplossingen konden na een tijd van gelding voor lokaal recht worden aanzien.97 In de meeste gevallen kan slechts op secundaire literatuur worden teruggevallen om de bal in het ene of het andere kamp te leggen. Overigens wordt voor bepaalde vraagstukken wel de materiële bron van recht opgespoord, aan de hand van de Memorieboeken bij de costuymen van 1608 en in het commentaar van Hendrik de Moy bij de costuymen van 1582 (zie verder). Dat is vooral bedoeld om normen over bestudeerde thema’s in de context van evoluties in de rechtsleer en in het handelsrecht te situeren. Een uitputtend onderzoek van de oorsprong van het Antwerpse handelsrecht is evenwel niet aan de orde.98 De argumenten en allegaties worden, bij de vergelijking met het geldende recht, zowel kwantitatief als kwalitatief benaderd. Voor bepaalde juridische thema’s konden gegevensreeksen worden opgesteld. Zo wordt bijvoorbeeld in het zevende hoofdstuk een overzicht gegeven van de aantallen beslagen. In het derde hoofdstuk worden de geselecteerde procesdossiers en rolregisters gekwantificeerd en in grafiekvorm voorgesteld. De representativiteit van de procesdossiers (zie verder) laat toe om voor bepaalde punten nadere gevolgtrekkingen over de ganse populatie van gedingen te maken. Voor bepaalde handelstechnieken, waarvoor in de procesdossiers voldoende bewijsstukken voorhanden zijn, kan tevens met de nodige voorzichtigheid iets over de populariteit in de praktijk worden gezegd. De toetsing van de gevonden resultaten aan de geldende regels en de interpretatie van de gegevens zijn meestal kwalitatief. 1.3. Historiografische context De geschiedenis van het handelsrecht vóór 1800 is in de laatste decennia van onder het stof gehaald. Aanleiding tot deze revival was de ‘herkenning’ van nu geldende supranationale handelsgebruiken in een middeleeuwse ‘lex mercatoria’. Hoewel deze opvatting een product is van romantische geschiedschrijving en minder van wetenschappelijk onderzoek, voerde het concept van een middeleeuws corpus van mercantiele regels die door handelaars werden uitgedacht en toegepast, een tijdlang de boventoon in de literatuur over oud handelsrecht. De massale verwerping van deze 96
VAN CAENEGEM, Le droit romain is op dit vlak nog steeds bruikbaar. Er werd naar ons weten maar weinig onderzoek gedaan naar de invloed van Romeins en canoniek recht in de laatmiddeleeuwse Nederlandse stedelijke rechtspraktijk. 97 VAN CAENEGEM, “Aantekeningen”, 97-110. 98 Dit wordt thans verricht door dr. B. Van Hofstraeten in het kader van het FWO-project ‘De unificerende rol van het handelsrecht in de Europese ruimte. De receptie van het ZuidEuropese handelsrecht in het Antwerpse gewoonterecht (16de-17de eeuw)’.
24
theorie betrof vooral de aard van mercantiele regels.99 De materieelrechtelijke inhoud van commerciële normen kreeg veel minder aandacht. Bij de bicentenaire van de Code de commerce (1807) was er wel enig animo op dat vlak,100 hoewel vele delen van het handelsrecht nog onontgonnen terrein zijn of enkel in zeer oude studies kunnen worden teruggevonden. Er bestaan wel enkele overzichtswerken, zoals dat van Jean Hilaire (1986),101 de korte notities van Helmut Coing (1985)102 en het nog steeds bruikbare Universalgeschichte des Handelsrechts van pionier Levin Goldschmidt (1873). Voor de aspecten van het handelsrecht die eerder tot het klassieke verbintenissenrecht behoren, werd een beroep gedaan op de literatuur van Robert Feenstra, Reinhard Zimmermann en op het recente boek van David Deroussin.103 Voor een confrontatie van het gevonden bronnenmateriaal met de doctrine waren vaak meer gedetailleerde werken nodig. Op dat punt deed het tekort aan studies over bepaalde aspecten van het ius commune zich duidelijk gevoelen. Voor enkele deeldomeinen van het handelsrecht, zoals bijvoorbeeld voor maatschap en lastgeving, werd ook rechtshistorische monografische literatuur geconsulteerd waarin de doctrine van de glossatoren, commentatoren en humanisten werd onderzocht. In andere gevallen diende nog de oudere Romeinsrechtelijke literatuur, van bijvoorbeeld Wilhelm Endemann (1862-1883) en Emilio Bussi (1937-39), te worden geraadpleegd. Het onderzoek van primaire literatuur, de eigenlijke doctrine of ius commune, beperkten we tot de belangrijkste Zuid-Nederlandse werken van de 16de en 17de eeuw en tot enkele belangrijke Italiaanse traktaten over handelsrechtelijke thema’s. Naar het oude Antwerps handelsrecht is relatief weinig onderzoek verricht. Rechtshistorici hebben zich slechts in beperkte mate met Antwerpse regels over handelsovereenkomsten ingelaten. Ook de belangstelling voor het Antwerpse recht in het algemeen is, merkwaardig genoeg, lange tijd beperkt geweest. Hoewel de costuymen reeds in de jaren 1870 werden gepubliceerd, duurde het tot aan het einde van de jaren 1940 vooraleer Marcel Gotzen, een jurist met rechtshistorische belangstelling, er in een uitgebreid artikel een eerste grondige blik op wierp.104 De edities van de Antwerpse costuymen waren voordien wel reeds gebruikt door Duitse 99
Zie hoofdstuk 2.1. Bijdragen over materieel handelsrecht van het ancien régime werden gebracht op het congres ‘L’argent, les affaires, le droit’ van de Société d’Histoire du Droit et des Institutions, dat van 30 mei tot 1 juni 2008 in Dijon plaatsvond en in de sectie ‘Kaufleute und Handwerker. Gerichte und Verwaltung. Wirtschaftsrecht avant-la-lettre?’ op de Deutsche Rechtshistorikertag op 11 september 2006 te Halle (D). Op andere herdenkingen van de Code de commerce werd echter vooral aandacht besteed aan de erfenis van dit wetboek en minder aan de inhoudelijke voorgeschiedenis. Cf. BRUYNEEL et al., Bicentenaire du Code de commerce en BONNEAU et al. (eds.), Le Code de commerce 1807-2007. Dat gold eveneens voor het congres ‘200 jaar Wetboek van Koophandel in België’, dat op 23 februari 2007 in Brussel werd gehouden. 101 HILAIRE, Introduction. 102 COING, Europäisches Privatrecht, I, 519-546. 103 DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations. 104 GOTZEN, “De costumiere bronnen”. 100
25
en Nederlandse rechtshistorici in werken over handelsrechtelijke onderwerpen.105 Die lijn zette zich in de tweede helft van de twintigste eeuw door. In werken of bijdragen over handelsrechtsgeschiedenis106 en monografieën over mercantiele rechtsfiguren of aan het handelsrecht verwante thema’s kwam het Antwerpse recht steeds aan bod.107 Die belangstelling is te wijten aan de vooraanstaande positie van de stad in de 16deeeuwse economie en, minder rechtstreeks, aan de aandacht die economisch historici aan de daar gangbare handelstechnieken hebben besteed. Richard Ehrenberg was een pionier op dat vlak. Hij onderstreepte in zijn Das Zeitalter der Fugger (1896), allicht geïnspireerd door een vermelding in Goldschmidts boek, het belang van het plakkaat van 1537 over obligaties aan toonder en het daarin vastgelegde principe van assignatie.108 Economisch historici zoals Goris (1925), De Smedt (1940) en De Roover (1953) hebben sindsdien meer aandacht besteed aan Antwerps handelsrecht. Na aanzetten van De Smedt en De Roover paste Van der Wee in zijn doctoraatsproefschrift The Growth of the Antwerp Market (1963) en latere publicaties de assignatie op het Antwerpse wisselrecht toe. Sterk in contrast daarmee staat het gebrek aan belangstelling voor andere onderdelen van het Antwerpse handelsrecht, zoals voor het faillissementsrecht.109 Antwerpse normen over vennootschap zijn eveneens nauwelijks als dusdanig bestudeerd, alhoewel tal van economisch historici er aandacht voor hebben gehad.110 Zeeverzekeringen,111 factorij en commissie,112
105
HECHT, Ein Beitrag; KOHLER, Lehrbuch des Konkursrechts; SCHAPS, Zur Geschichte; VAN DER HEIJDEN, De ontwikkeling. 106 LAMMEL, “Die Gesetzgebung”, 745-798; LICHTENAUER, Geschiedenis van de wetenschap, 174 en 194. 107 ANKUM, De geschiedenis; ASSER, In solidum; FEENSTRA, Reclame en revindicatie. 108 R. EHRENBERG, Das Zeitalter der Fugger. Geldkapital und Kreditverkehr im 16. Jahrhundert, Jena, Fischer, 1896, I, [anastatische herdruk Hildesheim, Georg Olms, 1990], 139-141. 109 Joseph Kohler wees in 1893 al op het grote belang van het Antwerpse faillissementsrecht. Cf. DIRIX, “Historische verkenningen”, 214. In de eerste helft van de twintigste eeuw maakten enkele artikels van stadsarchivaris Jan Denucé het archief van de Insolvente Boedel(s)kamer meer bekend. Cf. DENUCÉ, “De Insolvente Boedelskamer” en DENUCÉ, “Archives commerciales privées”. Er zijn wel verspreide notities te vinden in economischhistorische werken: BAETENS, De nazomer, I, 235-241; COORNAERT, Les Français, I, 42; DE SMEDT, De Engelse natie, II, 587-594; EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 317-320; GORIS, Étude, 359-362; STOLS, De Spaanse Brabanders, I, 341-350. De beperkte literatuur is vreemd gelet op de faam van dit archieffonds, dat in maart 2008 als UNESCOWerelderfgoed werd voorgedragen. Enkele eigen publicaties vormen een poging om het Antwerpse faillissementsrecht meer bekendheid te verschaffen: DE RUYSSCHER, “Designing the limits”, 307-327 en DE RUYSSCHER, “From Individual Debt Recovery”. Zie ook hoofdstuk 7. 110 BAETENS, De nazomer, I, 136-137 en 187-190; BRULEZ, De firma della Faille, 363-376; EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 39-77; GORIS, Étude, 101-108; PITZ, “Kapitalausstättung”; STOLS, De Spaanse Brabanders, I, 254-276. Wel komen de vennootschapsrechtelijke bepalingen in de Antwerpse costuymen van 1608 aan bod bij: ASSER, In solidum of pro parte, 118-119. Zie ook: VAN DER HEIJDEN, De ontwikkeling, 7475.
26
koop en ruil in handelszaken113 komen eveneens in dezelfde economisch-historische literatuur voor. Een eerste deels rechtshistorische benadering van zeeverzekeringen staat op het conto van de Antwerpse historicus Henry De Groote (1975).114 Johan Van Niekerk heeft in zijn standaardwerk over het verzekeringsrecht in de Nederlanden van het ancien régime (1998) ruim aandacht besteed aan het Antwerpse recht.115 De nieuwe interesse voor het Antwerpse recht in het algemeen heeft in de laatste decennia tot meer publicaties geleid, waarin ook het Antwerpse handelsrecht aan bod kwam. Daarin wordt niet alleen gekeken naar handelsrecht in de Antwerpse costuymen,116 maar ook naar de rol van Antwerpse mercantiele regels in verhouding tot de doctrine.117 De geschiedenis van de handelsrechtspraak vóór 1800 is maar in beperkte mate geschreven. De Zuid-Europese en Franse consulaten en de Italiaanse rechtbanken genoten het meeste aandacht.118 Er werden een aantal congresbundels en bijzondere nummers van tijdschriften over commerciële rechtspraak gepubliceerd.119 Voor de Nederlanden van het ancien régime is dit thema echter grotendeels braakliggend terrein.120 Voor de gerechtelijke organisatie en praktijk te Antwerpen beschikken we over meer materiaal. Een algemeen overzichtswerk van de verschillende Antwerpse rechtbanken van de hand van Antwerps stadsarchivaris 111
BRULEZ, De firma della Faille, 528-529; DE SMEDT, De Engelse natie, II, 300-304; EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 122-138; GORIS, Étude, 385-392; STOLS, De Spaanse Brabanders, I, 314-319 en II, 158-165. 112 BRULEZ, De firma della Faille, 365-375; DE SMEDT, De Engelse natie, II, 465-466; EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 59-60 en 63-65; STOLS, De Spaanse Brabanders, I, 256-276. 113 DE SMEDT, De Engelse natie, II, 465-485; GORIS, Étude, 111-118. 114 DE GROOTE, De zeeassurantie. 115 VAN NIEKERK, The Development. 116 Zie in het bijzonder het recente proefschrift van Bram Van Hofstraeten over de bronnen van de laatste versie van de Antwerpse costuymen, dat tevens aandacht aan het handelsrecht besteedt. Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme. Zie ook: STEVENS, “L’influence juridique” en STEVENS, “The Contribution”. 117 WIJFFELS, “Wamèse” en WIJFFELS, “Business Relations”. 118 Over de Italiaanse situatie, zie: ASCHERI, “Giustizia ordinaria”; “PIERGIOVANNI, “Courts and Commercial Law”; PIERGIOVANNI, “La giustizia mercantile”. Voor de Franse consulaten, zie algemeen: HILAIRE, “Perspectives historiques”, 9-16; MOREL, Les juridictions, 129-207; RICHARD et al., Droit des affaires, 132 en 145-146. De Spaanse consulaten zijn beschreven in: SMITH, The Spanish Guild Merchant. 119 Het tweede deel van de reeks Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History is gewijd aan het onderwerp en heeft als titel: The Courts and the Development of Commercial Law. Het tijdschrift Histoire de la justice van de Association pour l’Histoire de la Justice bracht in 2007 een nummer uit met als titel Les tribunaux de commerce. Genèse et enjeux d’une institution. Van 1 tot 3 mei 2008 werd door het Centre d’Histoire Judiciaire van de universiteit van Lille 2 een congres georganiseerd rond het thema: La résolution des conflits en matière de commerce terrestre et maritime. 120 Een aantal publicaties over pogingen om handelsrechtbanken op te richten niet te nagesproken. Cf. LENDERS, “De Kamers van Koophandel”; VAN DAMME, “Een Antwerpse Kamer van Koophandel”; VAN HOUTTE, “Chambres de Commerce”. Zie ook het nietgepubliceerde GELDERBLOM, “The Resolution”.
27
Floris Prims (1936)121 werd in 1951 aangevuld met een studie van het Antwerpse procesrecht door Marcel Gotzen.122 Kort nadien, in 1953, verscheen het synthesewerk van Antwerps griffier Charles Laenens over de Antwerpse gerechtelijke organisatie van de middeleeuwen tot heden.123 Rudi Boumans besteedde in zijn doctoraatsverhandeling over het Antwerpse stadsbestuur tijdens de Franse periode (1965) aandacht aan de gerechtelijke indeling.124 De meeste van deze werken bieden een bruikbaar overzicht, dat evenwel niet aan de juridische praktijk werd getoetst en op tal van punten verouderd is. De rechtspraak in handelszaken werd, op enkele schaarse paragrafen in werken van economisch historici na,125 niet behandeld. 1.4. Onderzochte bronnen Een analyse van de waarde en de achtergrond van een historische bron is essentieel voor de evaluatie van haar bruikbaarheid. In het proefschrift wordt een geheel van geldende regels in verband met handelsovereenkomsten vergeleken met de juridische concepties van advocaten zoals die uit pleitstukken uit procedures voor de Antwerpse rechtbank en uit uitgeschreven sententiën blijken. Het eerste luik van geldende regels wordt geschetst aan de hand van normatieve bronnen en doctrine anderzijds. Tot de normatieve bronnen behoren de costuymen of redacties van het Antwerpse recht, stadsverordeningen en, in zekere zin, turben. De rechtsleer omvat commentaren van de hand van Antwerpse advocaten, met notities over de inhoud en toepassing van de regels in de costuymen. De allegaties en juridische argumenten in de pleitstukken en sententiën vormen het controlemateriaal om de regels en de inzichten daarover aan de praktijk te toetsen. In dit onderdeel worden deze laatste bronnen tegen het licht gehouden. Brontechnische opmerkingen over geconsulteerde normatieve teksten en commentaren op de Antwerpse costuymen, waarmee gegevens uit de praktijk werden vergeleken, worden in het volgende hoofdstuk opgenomen. 1.4.1. Vonnissen, uitgeschreven sententiën, procesdossiers en pleitstukken Voor een positiefrechtelijk jurist lijkt, in het licht van de probleemstelling, een analyse van vonnissen en arresten meer voor de hand liggend. Rechtspraak in het ancien régime leent zich daar evenwel niet onverkort toe. In geen geval kunnen de akten van uitspraken van de Antwerpse schepenen als historische bron van hun juridische overwegingen en motieven bij de beslissing worden beschouwd. De vonnissen werden immers, overeenkomstig vaststaande gebruiken en regels van het
121
PRIMS, Rechterlijk Antwerpen. GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”. 123 LAENENS en LEEMANS, De geschiedenis. 124 BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur. 125 COORNAERT, Les Français, II, 175-178; DE SMEDT, De Engelse natie, II, 591-592; GORIS, Étude, 353-359. 122
28
ius commune,126 niet formeel gemotiveerd.127 De vermelde uitgeschreven sententiën worden evenmin als een bron van de rechtspraak gebruikt, maar enkel als bron van de argumenten van de partijen. Er bestonden in de behandelde periode twee verschijningsvormen van rechterlijke beslissingen. De zogenaamde dicta, die in afzonderlijke registers werden opgetekend, zijn de eigenlijke beslissingen, met wat nu het beschikkend gedeelte of dispositief van een rechterlijke uitspraak heet. Daarnaast waren er uitgeschreven versies van de vonnissen, de ‘geëxtendeerde’ sententiën. Op verzoek van de winnende partij kon de griffier een omstandige tekst van het vonnis ter beschikking stellen. Een geëxtendeerde sententie was de uitgifte van een akte die door de overwinnaar ten uitvoer kon worden gelegd.128 Van een dergelijke uitgifte werd een kopie in stedelijke sententieboeken neergeschreven. De documenten in deze registers bieden een overzicht van argumenten van de partijen die in de pleitstukken werden ontwikkeld en werden om die reden eveneens als bron gebruikt. De in de sententiën opgenomen redeneringen kunnen echter niet met overwegingen of motieven van de rechtbank worden gelijkgesteld.129 De argumenten in deze sententiën werden door de griffier geselecteerd. Volgens Antwerpse procesverordeningen diende de griffier in een geëxtendeerd vonnis kort de argumenten te verwerken die betrekking hadden op de ‘substantie’ van de zaak of die voor de duidelijkheid van de uitspraak vereist waren. Bij mondelinge procedures moest de griffier zich baseren op wat hij zich van de debatten herinnerde.130 Alhoewel de redactie van een dergelijke sententie gepaard ging met een inhoudelijke beoordeling van de aangevoerde argumenten, berustte die afweging bij de griffier en niet bij de rechters zelf.131 Slechts 126
DAUCHY en DEMARS-SION, “La non-motivation”, 226-229; GODDING, “Jurisprudence et motivation”, 46-48; HOCKS, Gerichtsgeheimnis, 16-20. 127 Hiermee wordt bedoeld dat het beschikkend gedeelte van een rechterlijke uitspraak niet vermeldt welke juridische of feitelijke elementen de rechters tot die beslissing hebben gebracht. Nochtans was er wel een korte, algemene standaardverantwoording in uitgeschreven Antwerpse vonnissen: ‘Soo is ten naerbeschreven daegen gesien tproces van partyen ende op alles wel ende rypelyck geleth (ter manisse des voorseyts amptmans) byde voorscreven wethouderen gewesen voor een vonnisse dat ...’. 128 WIJFFELS, “Grand Conseil”, 302-303; WIJFFELS, “Legal Records”, 184. 129 GODDING, “Jurisprudence et motivation”, 60; GODDING, La jurisprudence, 22; GODDING, “La motivation”, 155-157; VAN RHEE, Litigation, 213-214; WIJFFELS, “Grand Conseil”, 300. De controverse over dit onderwerp lijkt te zijn geluwd. In een artikel van 1975 had Verkerk gesteld dat in geëxtendeerde sententiën van de Grote Raad van Mechelen enkel die argumenten waren opgenomen die de raadsheren tot de beslissing hadden gebracht. Godding stelde daarentegen dat geenszins was aangetoond dat de selectie van argumenten in uitgeschreven sententies die argumenten betrof die de Grote Raad hadden overtuigd. Cf. GODDING, “La motivation”, 157. 130 Procesordonnantie 1565, tit. Vande griffiers, art. 17; Procesordonnantie 1576, tit. Vande griffiers, art. 16. Vanaf 1582 mochten de griffiers geen ‘noodeloose’ en ‘exorbitante’ delen van de pleitstukken invoegen. Cf. Procesordonnantie 1582, tit. Vande greffiers, art. 13. In de Raad van Brabant golden vergelijkbare regels. Cf. ROPB, 2de reeks, III, 102-103 (art. 148) (20 maart 1531 (n.s.)). 131 Op grond van een instructie voor griffiers van de Grote Raad van Mechelen, die dateert van het midden van de 16de eeuw, hebben Wijffels en Van Rhee kunnen vaststellen dat de opname van argumenten in een uitgeschreven sententie gedeeltelijk was ingegeven door het gewicht van het argument, maar dat deze selectie steeds door de griffier gebeurde op basis
29
uitzonderlijk kunnen motieven van de rechters worden aangetoond. In enkele dossiers bevinden zich ‘pointen van officie’, een lijstje met uit te klaren punten die de rechters na een eerste beraadslaging aan de partijen overmaakten. In andere gevallen blijkt uit een rechterlijke uitspraak een sanctie die ook in de costuymen of een andere juridische tekst werd voorgeschreven. Buiten deze gevallen vormen de sententiën en pleitstukken geen historische bron voor rechtspraak, maar alleen voor de juridische redeneringen van de partijen. Ten aanzien van allegaties was er in de sententiën geen filter. Anders dan voor de Grote Raad,132 werden ook verwijzingen naar het ius commune in de uitgeschreven Antwerpse vonnissen opgenomen. De registers met dergelijke uitgeschreven vonnissen, exact 101 voor de behandelde periode, werden integraal op microfilm geconsulteerd.133 Het procesdossier bevat de pleitstukken van de betrokken partijen. Na afloop van de debatten dienden de partijen elk op de griffie een proceszak in, met daarin hun pleitstukken.134 Bij de inventarisatie van de proceszakken in het Antwerpse Stadsarchief (FelixArchief) werden de zakken van eenzelfde geding in één dossier samengebracht. De pleitstukken geven de argumenten van de procederende partijen weer en bestonden in verscheidene vormen. Documenten zoals een ‘conclusie’, een ‘antwoord’, een ‘repliek’ en een ‘dupliek’ waren het meest courant. Het indienen van een ‘tripliek’ en ‘quadrupliek’ was doorgaans toegelaten,135 maar werd soms — en steeds zonder succes — verboden.136 Uit de procesdossiers blijkt dat zelfs ‘quintuplieken’ en ‘sextuplieken’ werden uitgewisseld.137 Andere stukken droegen de benamingen ‘persistit’ en ‘contrapersistit’,138 omdat ze in beginsel herhalingen van reeds uiteengezette standpunten bevatten.139 Een aanvulling op een vorig pleitstuk kreeg als titel ‘ampliatie’. Betwistingen van berekeningen geschiedden in een ‘contradictie’.140 Na de bewijsvoering volgden ‘reprochen’ en ‘salvatiën’, waarin respectievelijk de verweerder en de eiser over de verklaringen en bewijzen
van stukken van het procesdossier en niet op grond van opinies van de rechters die het vonnis velden. Cf. VAN RHEE, Litigation, 213-214; WIJFFELS, “Grand Conseil”, 300-304; WIJFFELS, “Legal Records”, 182-184. 132 VAN RHEE, Litigation, 213; WIJFFELS, “Grand Conseil”, 300. 133 SAA, V, nrs. 1261-1361. 134 Een proceszak diende de procuratie of de volmacht aan de procureur, de dagvaarding, bewijsstukken en pleitstukken te bevatten. Cf. Procesordonnantie 1565, tit. Vanden thoon, art. 12; Procesordonnantie 1576, tit. Vanden thoon, art. 15; Procesordonnantie 1582, tit. Vanden thoon, art. 18; Costuymen Antwerpen 1608, II, 662-664 (dl. 5, tit. 11, art. 57). 135 Procesordonnantie 1565, tit. Vanden costen, art. 4; Procesordonnantie 1576, tit. Vanden costen, art. 4; Procesordonnantie 1582, tit. Vande costen, art. 4; Costuymen Antwerpen 1608, II, 674 (dl. 5, tit. 13, art. 18). 136 Procesordonnantie 1592, art. 8; Projectordonnantie na 1613, art. 13. 137 Bv. SAA, Proc., nr. D 6062 en SAA, Proc. Suppl., nr. 5268. 138 Bv. SAA, Proc. nr. A 1107 en nr. S 1039. 139 VAN RHEE, Litigation, 120-121. 140 Bv. SAA, Proc., nr. E 6530. Van der Tannerijen stelde rond 1475 dat contradictiën een bijzondere vorm van reprochen, op schriftelijke bewijzen, waren. Cf. VAN DER TANNERIJEN, Boec van der loopender praktijken, II, 189.
30
discussieerden.141 Na de sluiting in rechte, het ogenblik waarop de partijen om een vonnis verzochten, konden nog juridische argumenten in een afzonderlijk stuk worden ontwikkeld, dat was gekend onder de benamingen ‘motief van rechte’,142 ‘deductie’,143 ‘instructie’144 of ‘cort verhael’.145 Het behoorde niet tot de eigenlijke pleitstukken en werd allicht niet aan de tegenpartij meegedeeld.146 Een bijzonder document waren de ‘verbael bedinghden’, geschreven samenvattingen van debatten. Deze stukken werden ingediend wanneer een procedure mondeling was gevoerd en de rechter om een schriftelijke neerslag van de pleidooien vroeg.147 De juridische argumenten blijken bij appellatieprocedures uit de ‘grieven’ of uit de stukken die in eerste aanleg waren ingediend. Ingeval van appellatie tegen een vonnis van een ondergeschikte Antwerpse rechtbank of tegen een uitspraak van een rechtbank buiten de stad, kon de appellant grieven schrijven als de procedure in eerste aanleg schriftelijk was gevoerd.148 Op het Antwerpse Stadsarchief (FelixArchief) worden de vermelde procesdossiers bewaard in twee fondsen, namelijk het fonds Processen en het fonds Processen Supplement. Van de eerste verzameling, die alfabetisch op de familienaam van de eiser is geordend, bestaat een getypte inventaris, waarin naast de namen van de procederende partijen nog een datum wordt vermeld. De tweede collectie wordt ontsloten door een verzameling steekkaarten, waarop naast de namen van de partijen en een datum ook trefwoorden over de aard van de procedure werden genoteerd. Beide collecties samen omvatten om en bij de 25.000 dossiers.149 Voor de behandelde periode, tussen 17 augustus 1585 (‘val’ van Antwerpen) en 11 april 1713 (Vrede van 141
Procesordonnantie 1565, tit. Vanden costen, art. 4; Procesordonnantie 1576, tit. Vanden costen, art. 4; Procesordonnantie 1582, tit. Vande costen, art. 4; Costuymen Antwerpen 1608, II, 674 (dl. 5, tit. 13, art. 18). 142 Procesordonnantie 1565, tit. Vanden thoon, art. 11; Procesordonnantie 1576, tit. Vanden thoon, art. 14; Procesordonnantie 1582, tit. Vanden thoon, art. 17. Wielant en De Damhouder vermelden dezelfde benaming voor dit pleitstuk. Cf. WIELANT, Practijke civile, 249 (tit. 8, cap. 1, 4); DE DAMHOUDER, Practycke, 512 (cap. 191, 7). Hoewel deze traktaten Vlaams recht betreffen, verkondigen ze over het besproken punt stellingen die uit ius commune waren gedistilleerd. 143 Bv. SAA, Proc., nr. C 3018. 144 Bv. SAA, Proc., nr. W 711. 145 Costuymen Antwerpen 1608, II, 662 (dl. 5, tit. 11, art. 56). 146 De geheimhouding van een dergelijk motief blijkt niet uit de Antwerpse procedurereglementen en costuymen, maar was wel de gangbare praktijk in de Raad van Brabant. Cf. De conceptprocesordonnantie, BROERS en JACOBS (eds.), 226-227 (art. 300). 147 In de materie van erfscheiding procedeerde men bijvoorbeeld in principe mondeling, maar kon men om de overlegging van verbael bedinghden vragen. Cf. Procesordonnantie 1565, tit. Van Erf-scheydinghen, art. 1; Procesordonnantie 1576, tit. Van Erf-scheydinghen, art. 1; Procesordonnantie 1582, tit. Van Erf-scheydinghen, art. 1; Costuymen Antwerpen 1608, I, 422 (dl. 3, tit. 6, art. 15). 148 Costuymen Antwerpen 1582, 592 (tit. 71, art. 9); Costuymen Antwerpen 1608, II, 684 (dl. 5, tit. 15, art. 15) 149 Een inventaris uit 1852 telde 20.180 proceszakken. Cf. NYS, Les archives d’Anvers, 2. Een recente schatting houdt het op 14.163 bundels in het fonds Processen en op circa 10.000 in het fonds Processen Supplement. Cf. VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 507508.
31
Utrecht), werden exact 16.247 dossiers geteld. Omwille van de omvang van dit bestand werd ervoor geopteerd om een representatieve steekproef te nemen, aan de hand van het statistisch programma SPSS. Nadat alle 16.247 dossiernummers in dit softwarepakket waren ingevoerd, trok het programma een aselecte steekproef ten belope van 4%.150 Dit leverde 650 procesdossiers op. Hiervan werden 639 dossiers gebruikt. De andere waren onleesbaar of te zeer aangetast door schimmel of ongedierte om te worden geconsulteerd. Een dergelijke steekproef, die dus 639 eenheden omvat, waarborgt een betrouwbaarheid van 95% met een foutenmarge van 3,9%.151 Dit betekent dat aselecte steekproeven van dezelfde populatie van 16.247 dossiers in 95% van de gevallen percentages zullen opleveren die binnen een foutenmarge van 3,9% van de werkelijke percentages liggen. De randomisatie is gewaarborgd, zowel binnen de populatie van procesdossiers als binnen het geheel van gedingen die voor de Antwerpse rechtbank werden gevoerd. Voor de representativiteit is de beoordeling van bepaalde patronen in de totstandkoming en bewaring van de procesdossiers van belang. De verzameling procesdossiers werd goed bewaard. De griffiers waren aansprakelijk voor diefstal of verlies van deze bundels.152 Na de Spaanse Furie van 1576 en de aanval van de hertog van Anjou in 1583, die beide met een brand op het stadhuis gepaard gingen, vonden geen dergelijke rampen meer plaats.153 Wel blijkt dat niet alle procesdossiers werden overgeleverd. Een eerste reeds besproken geval is dat van reformatie bij de Raad van Brabant. Aangezien reformatie tot een jaar na de uitspraak kon worden ingesteld, bleven de dossiers in beginsel tot die tijd op de griffie.154 Theoretisch konden de partijen hun stukken reeds eerder afhalen, indien de verliezende partij verklaarde te
150
Deze manier van werken is bedoeld om de randomisatie te waarborgen. Het onderzoek van Filippo Ranieri, dat vertrok van een steekproef uit procesbundels van het Reichskammergericht, ging uit van alle dossiers waarin de familienaam van de eiser met een A begon. Cf. F. RANIERI, Recht und Gesellschaft im Zeitalter der Rezeption. Eine rechts- und sozialgeschichtliche Analyse der Tätigkeit des Reichskammergerichts im 16. Jahrhundert, [Quellen und Forschungen zur höchsten Gerichtsbarkeit im alten Reich, XVII/1], Keulen, Böhlau, 1985, I, 101-105. Dit kan echter vertekeningen opleveren, aangezien sommige procespartijen meer processen voerden dan andere. Cf. HÖRNER, “Anmerkungen”, 69-81. 151 Volgens de berekening: n = ((z *σ)/m)2. z = 1,96 voor een betrouwbaarheid van 95%. σ is het percentage van de data dat een bepaalde vraag oplevert en dient bij een algemene betrouwbaarheidsberekening 50% te bedragen. m staat voor foutenmarge, die hier 3,9% bedraagt. Met het geselecteerde aantal dossiers werd de steekproefomvang bij een dergelijke gewenste foutenmarge en betrouwbaarheid dan als volgt berekend: 632 = ((1,96* 0,5)/0,039)2. Cf. MOORE en MCCABE, Statistiek in de praktijk, 358-361. 152 Procesordonnantie 1565, tit. Vande griffiers, art. 4; Procesordonnantie 1576, tit. Vande griffiers, art. 4; Procesordonnantie 1582, 648 (tit. Vande greffiers, art. 3); Costuymen Antwerpen 1608, I, 44 (dl. 1, tit. 11, art. 7). 153 PRIMS en VERBEECK, Het Antwerpsche Stadsarchief, 22-27. 154 Procesordonnantie 1564, tit Vande griffiers, art. 7; Procesordonnantie 1576, tit. Vande griffiers, art. 7; Procesordonnantie 1582, 648 (tit. Vande greffiers, art. 6); Costuymen Antwerpen 1608, I, 46 (dl. 1, tit. 11, art. 10).
32
berusten in de uitspraak en uitdrukkelijk van reformatie afzag.155 Het opnieuw ophalen van ingediende stukken was echter zeer uitzonderlijk.156 Indien na een jaar geen reformatie was ingesteld, bleven de stukken op de griffie. Een koppeling van de geanalyseerde procesdossiers aan de vonnisregisters was niet nuttig. Voor vele procesdossiers kan immers geen vonnis worden gevonden. Het kwam vaak niet tot een uitspraak. Dat was een gevolg van een algemene mentaliteit, die een procedure voor rechters slechts als één mogelijke strategie van schuldenbeheer aanzag. Nog tijdens een geding bleven alle opties open.157 Niet elke procedure eindigde daarom met een eindoordeel. Minnelijke schikking en arbitrage leidden in vele gevallen en nog na de inleiding van een geding tot een compromis. Het proces kon zelfs nog stilvallen na de debatten, nadat de partijen hun pleitstukken op de griffie hadden ingediend.158 Indien een akkoord tot stand kwam en werd uitgevoerd, zag geen van de partijen het nut in van het voortzetten van de procedure. In dat geval bleef het procesdossier zonder gevolg. De procesdossiers leveren verder slechts zeer uitzonderlijk gegevens over het eindvonnis.159 De registers met sententiën bevatten niet alle einduitspraken, maar slechts de afschriften van de uitgiftes van vonnissen. De meeste einduitspraken kunnen slechts gevonden worden in registers van dicta, die geen juridische motieven of argumenten bevatten en bijgevolg onbruikbaar zijn voor het hierna beschreven onderzoek.160 1.4.2. Allegaties en argumenten Tijdens het onderzoek werd gezocht naar Antwerps recht zoals dat in de praktijk door juristen werd gehanteerd. Daartoe worden de juridische redeneringen geanalyseerd die in de pleitstukken werden genoteerd. Een belangrijk onderdeel van vele juridische argumenten vormen allegaties, die kunnen worden omschreven als referenties naar
155
Procesordonnantie 1564, tit Vande griffiers, art. 8; Procesordonnantie 1576, tit. Vande griffiers, art. 8; Procesordonnantie 1582, 648-650 (tit. Vande greffiers, art. 7); Costuymen Antwerpen 1608, I, 46 (dl. 1, tit. 11, art. 10). 156 Zo ook voor de Grote Raad van Mechelen, waarvan enkele tienduizenden procesdossiers zijn bewaard. Cf. OOSTERBOSCH, “Appelprocedure”, 12-13. 157 DECEULAER, “Ambachten”, 16-18; DECEULAER, “Conflicten”, 144-145; DECEULAER, “Guilds”, 180-181. Deze auteur stelde op basis van een onderzoek van de rolregisters voor de periode 1674-75 en 1774-75 een groot aantal zaken vast waarin maar enkele proceshandelingen werden gesteld. Minnelijke schikking en arbitrage worden als verklaring naar voren geschoven. 158 Bv. SAA, Proc., nr. B 2262, evangil: ‘partes concordatae’. 159 In een aantal gevallen wordt op het evangil, het etiket dat op de proceszak werd genaaid, vermeld in wiens voordeel de procedure was beslecht. Bv. SAA, Proc., nr. C 2882, evangil: ‘pro actore’. Een weergave van het volledige dispositief gedeelte van het vonnis ontbreekt evenwel steeds. 160 Bovendien gaat het om 535 volumes zonder indices, die om die reden volledig dienen te worden doorgenomen om de dicta voor alle geselecteerde procesdossiers op te sporen. Cf. SAA, V, nrs. 363-413, nrs. 447-512, nrs. 552-635, nrs. 669-938, nrs. 983-986, nrs. 998-1009 en nrs. 1090-1099.
33
een formele bron van recht.161 De inhoud van deze allegaties werd vooreerst in grote mate bepaald door heersende opvattingen over bewijsrecht en over de relatie van de rechter tot de procespartijen. Volgens de laatmiddeleeuwse rechtsleer over processuele aangelegenheden diende het geleerde recht niet te worden bewezen.162 Verwant met deze opvatting was de regel dat wie zich op het geleerde recht beriep, een ‘fundata intentio’ had en de bewijslast bij de tegenpartij legde.163 Wel diende steeds een bewijs te worden voorgelegd van lokaal recht zoals verordeningen, privileges en gewoonterecht,164 en van vorstelijke wetgeving, die immers per provincie gold.165 Deze rechtsbronnen waren volgens vele auteurs geen ‘geschreven recht’, ook al was het recht opgetekend.166 In de vermelde doctrine waren verwijzingen naar de vindplaats van regels van doctrine algemeen aanvaard.167 De Antwerpse procesordonnanties of costuymen bevatten nauwelijks regels over het bewijs en de rechterlijke aanwending van recht. Wel werden in de Antwerpse procesordonnanties overdreven uitgebreide ‘passagien van rechte’ in de pleitstukken verboden.168 Volgens de costuymen van 1582 en 1608 moesten gewoonten die zo bekend waren dat ze met een ‘privilege’ konden gelijkgesteld worden, niet worden bewezen.169 Het geleerde recht zelf bood deze uitweg, aangezien het stelde dat voor een ‘notoire’ gewoonte geen bewijs vereist was.170 Uit de praktijk voor de Antwerpse rechtbank blijkt dat de advocaten deze rechtsgeleerde voorschriften toepasten. Citaten uit de costuymen, uit stedelijke verordeningen, privileges en vorstelijke plakkaten werden als ‘notoir’ aangeduid of met uittreksels bewezen. Verwijzingen naar Romeins- en canoniekrechtelijke bronteksten en auteurs werden nooit met een tekst 161
Voorbeelden van onderzoek naar dergelijke allegaties zijn: WIJFFELS, Qvi millies allegatvr en VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme. 162 Cf. DE DAMHOUDER, Practycke, 254 (cap. 112, nr. 12); WIELANT, Practijke civile, 145 (tit. 4, cap. 13, nr. 7). 163 DE DAMHOUDER, Practycke, 413 (cap. 158, nr. 2); WIELANT, Practijke civile, 208 (tit. 6, cap. 2, nr. 2). Cf. COING, Europäisches Privatrecht, I, 133; WIEGAND, “Zur Herkunft”, 126170. 164 DE DAMHOUDER, Practycke, 254 (cap. 112, nr. 12); WIELANT, Practijke civile, 145 (tit. 4, cap. 13, nr. 7). 165 De Damhouder vermeldt in de opsomming van te bewijzen niet-beschreven rechten ook de ‘publijcke edicten’. Cf. DE DAMHOUDER, Practycke, 254 (cap. 112, nr. 10). Wielant vermeldt ordonnanties, die ‘inbrocht zijn’. Cf. WIELANT, Practijke civile, 23 (cap. 26, nr. 17). 166 WIELANT, Practijke civile, 23-24 (cap. 26, nrs. 17-18) en 145 (tit. 4, cap. 3, nr. 4); DE DAMHOUDER, Practycke, 25 (cap. 12, nr. 4) en 254 (cap. 112, nr. 10). Cf. GILISSEN, “Het begrip “Gewoonterecht””, 58. 167 WIELANT, Practijke civile, 24 (cap. 26, nr. 20). De meerderheidsopvatting in de 15de- en 16de-eeuwse doctrine was dat een verwijzing naar ius commune of notoir gewoonterecht vereist was, ook al behoorden de aangehaalde regels niet bewezen te worden. Cf. COING, Europäisches Privatrecht, I, 132-133; WIEGAND, Studien, 103-114. 168 Procesordonnantie 1565, tit. Vande advocaten, ende procureurs, art. 5; Procesordonnantie 1576, tit. Vande advocaten, ende procureurs, art. 5; Procesordonnantie 1582, tit. Vande advocaten, art. 4. 169 Costuymen Antwerpen 1582, 2-4 (tit. 1, art. 7); Costuymen Antwerpen 1608, I, 4 (dl. 1, tit. 1, art. 6-7). 170 GILISSEN, “La preuve”, 567-568; GODDING, La jurisprudence, 13; WIEGAND, Studien, 155-156.
34
gestaafd. De rechtsgeleerde opvattingen waren niet afgestemd op processen voor lokale rechtbanken, waar het ius commune eerder vreemd dan plaatselijk recht was. Er gold daar een merkwaardige tegenstelling tussen de materieelrechtelijke hiërarchie van de rechtsbronnen en de rechterlijke aanwending van die bronnen. Plaatselijke verordeningen en costuymen werden, als ius proprium, toegepast tegen andersluidend ius commune in. Nochtans gold het adagium iura novit curia volgens de rechtsleer alleen voor het geleerde en niet voor het lokale recht. De rechter kon volgens de doctrine overwegingen en argumenten van de partijen aanvullen, zij het alleen wanneer aan die lacunes met regels uit ius commune kon worden verholpen.171 Mogelijk diende de gebruikelijke ‘clause salutaire’ in de pleitstukken172 om de bevoegdheid van de rechter op dit punt tot het stedelijke recht uit te breiden.173 De allegatie is een noodzakelijk middel om de redeneringen van advocaten ten volle te begrijpen, maar is op zich niet voldoende. Telkens dient de ganse context van de procedure en van de reeds ontwikkelde argumenten van eiser en verweerder te worden nagegaan. De allegatie wordt om die reden en in het licht van vraagstelling niet uitsluitend beschouwd als een uiting van de boekenkennis van de advocaat, maar tevens functioneel, als een onderdeel van de privaatrechtelijke inkleding van zijn visie. Vandaar dat de referenties zoveel als mogelijk tegen de achtergrond van het juridische argument worden bekeken. Omwille van het belang van de geciteerde teksten en omwille van het verband met de onderzoeksvraag naar de uiterlijke vorm van handelsrecht, werd bij elk onderdeel een overzicht van de aangetroffen verwijzingen toegevoegd. Het zal blijken dat er niet steeds sprake is van een ‘zuivere’ referentie of van een vindplaats in de huidige betekenis van het woord. Dat was in het bijzonder het geval voor allegaties van ius commune. Dikwijls ging er al een juridische redenering aan de selectie van een tekstfragment vooraf of was een allegatie uit een andere bron gekopieerd. Vooral dit laatste verschijnsel legt de gevaren van een louter externe benadering van dergelijke verwijzingen bloot, omdat het vermelde werk niet steeds daadwerkelijk werd geconsulteerd. Om die reden werd voor bepaalde referenties, die niet met de beweerde regel overeenstemden, ook gezocht naar de eigenlijke vindplaats van de aangehaalde norm. Vanaf het vierde hoofdstuk, dat hoofdzakelijk rechtsgeleerde verwijzingen behandelt, wordt dit in meer detail onderzocht.
171
BOMSDORF, Prozessmaximen, 33-35; COING, Europäisches Privatrecht, I, 133. Elk pleitstuk eindigde met een formule, waarin de rechter werd aangezocht om ook andere middelen en regels aan te wenden dan diegene die door de partij waren aangevoerd. Soms was deze regel beknopt: ‘aut aliud salutariter’ of ‘aut alias salutariter’. In andere gevallen namen advocaten de volgende tekst op: ‘Mits allen den welcken met meer andere redenen middelen ende motiven die U.E. Eerweerdicheden ex officio vel via juris sullen ghelieven te voeghen ende suppleren’. De clause salutaire werd verplicht door de (Consuetudines) Compilatae. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 612 (dl. 5, tit. 10, art. 2). 173 VAN RHEE, Litigation, 138. 172
35
Hoofdstuk II. Een Antwerps handelsrecht? Mercantiele regels in stedelijk recht en costuymen In dit hoofdstuk komt de externe geschiedenis van de bronnen van het Antwerpse handelsrecht aan bod en wordt de notie zelf afgebakend, na een problematisering en toetsing van populaire concepten aan de historische documenten. Het onderzoek naar het aangewende handelsrecht en naar de allegaties daarvan kan niet beginnen zonder dit eerste overzicht van vindplaatsen. Handelsrechtelijke bepalingen waren immers verspreid over allerlei teksten, die ook in de juridische referenties in de onderzochte pleitstukken terugkeren. Bovendien laat de diepere privaatrechtelijke aanpak in de verdere delen van het proefschrift niet toe om daar nog veel aandacht te besteden aan externe aspecten van de Antwerpse rechtsgeschiedenis. Dit hoofdstuk vormt een eerste aanzet tot de schets van een normatief kader, dat verder materieelrechtelijk wordt ingevuld in de volgende hoofdstukken. Het Antwerpse handelsrecht droeg sporen van vele ontwikkelingen en was het product van vele eeuwen. Zo hadden bepalingen uit middeleeuwse keuren nog hun plaats in de costuymen van de late 16de en 17de eeuw. Het was echter vooral door de economische vlucht van de stad, vanaf de laatste decennia van de 15de eeuw, dat bestaande handelsgebruiken werden gereguleerd en nieuwe reglementen werden uitgevaardigd. Het toenemende belang van vorstelijke wetgeving vanaf de jaren 1520 had belangrijke gevolgen voor het recht in handelszaken. Tegelijkertijd bleef de Antwerpse stadsmagistraat, het college van schepenen, zijn middeleeuwse legislatieve bevoegdheid gebruiken om bepaalde aspecten van de stedelijke ‘politie’ te reglementeren, waartoe ook het sociaal-economisch leven werd gerekend.174 De ‘receptie’, de culturele assimilatie van oplossingen uit het geleerde recht, had in de 16de eeuw eveneens een belangrijke invloed op de vorm en de inhoud van de mercantiele normen. De redactie van de costuymen, die zelf een gevolg was van een toenemende centralisatiepolitiek van de Habsburgs-Bourgondische dynastie, faciliteerde het insijpelen van doctrine over commerciële overeenkomsten en maakte het eveneens mogelijk dat voordien ongeschreven gebruiken aan het papier werden toevertrouwd. De concrete en geldende commerciële wetgeving van de Scheldestad was de uitkomst van de culturele achtergrond van de redacteurs, van politieke keuzes van de stadsmagistraat en van geslaagd lobbywerk van kooplieden. Meteen worden drie lagen duidelijk. De eigenlijke formele regels kunnen eenvoudig worden teruggevonden. Vanaf de redactie van de costuymen is het Antwerpse handelsrecht in die bron opgenomen. Als deel van de costuymen zijn de commerciële regels eveneens het product van de intellectuele geschiedenis van de Scheldestad in de late 16de en vroege 17de eeuw. Deze ruimere benadering is van bijzonder belang voor een goed begrip van de relatie van dit stedelijk handelsrecht tot het ius commune. De redacteurs van de costuymen waren immers juristen, die het 174
BERKVENS, “Polizeigesetzgebung”, 422; GODDING, “Les ordonnances”, 189; VAN PETEGHEM, “La justice et la police”, 15-16.
36
stedelijk recht in rechtsgeleerde zin structureerden en vormgaven. De diepste grond van de eigenlijke handelsgewoonten blijft enigszins buiten beeld. Het gebruikte bronnenmateriaal laat niet steeds toe na te gaan wat de exacte invloed van nieuwe handelstechnieken is geweest en biedt evenmin een inkijk in de toepassing van de regels uit de costuymen in de praktijk. Zoals ook reeds in het eerste hoofdstuk werd gezegd, dient een zoektocht naar deze handelsgebruiken een heel ander scala aan documenten te bestrijken dan degene die voor deze studie werden gebruikt. Voor een onderzoek naar handelsrecht is de beperkte kennis van het eigenlijke commerciële reilen en zeilen in zekere zin een handicap, al mag dat niet worden overschat. De centrale vraagstelling van dit onderzoek, naar de juridische vormgeving van handelsrechtelijke thema’s in de costuymen en de praktijk van de Antwerpse rechtbank, heeft in se geen nood aan een uitvoerige analyse van wat er zich op de Beurs of aan de Scheldekades afspeelde. Ook voor dit hoofdstuk is een geringe focus op de eigenlijke gebruiken niet storend. Nog in de 17de eeuw verwezen advocaten in hun schriftelijke argumentaties naar de ongeschreven handelsgewoonten, in verschillende vormen. De inhoud van de redeneringen van de advocaten laat toe om die bronnen voldoende te concretiseren. De analyse van de ‘us mercantils’ krijgt een bijzondere dimensie, wanneer ze geconfronteerd wordt met standpunten in de literatuur over de aard van het continentale en Engelse handelsrecht in de middeleeuwse en vroegmoderne periode. Het zal blijken dat producten van theorievorming weinig bruikbaar zijn voor een concrete analyse van de gangbare praktijk voor de Antwerpse schepenen. Ze vormen echter een noodzakelijk afduwpunt voor een conceptualisering van wat onder handelsrecht in het ancien régime kan worden verstaan. 2.1. Dromen van de lex mercatoria In zijn Romance of the Law Merchant (1923) stelt Wyndham Bewes († 1942) het middeleeuwse handelsrecht voor als een internationaal gewoonterecht dat spontaan uit de handelspraktijk is opgeborreld, ‘like the morning mist in the Sheffield horse market’,175 en tot stand kwam ‘like Minerva fully armed from the brain of Jove’,176 in vol ornaat en in zijn definitieve vorm. Deze fraaie vergelijkingen zijn van de scherpste uitingen van een gevoelen dat al in de vroegste notities over oude handelsregels de boventoon voert. Handel is per definitie een uitwisseling tussen verschillende groepen met eigen tradities en moet dan ook, om de eenheid van transacties te verzekeren, over landsgrenzen heen eenvormig zijn geweest. Ten onrechte wordt Levin Goldschmidt († 1897) vaak als de eerste verkondiger van die gedachte aanzien. Zijn Universalgeschichte des Handelsrechts (1873) biedt stof voor aanhangers van de vermelde theorie, maar is veel gelaagder dan vroege ‘mercatoristen’ wilden toegeven. Goldschmidt ging weliswaar uit van een universeel handelsrecht, dat zich in nauw verband met de handel ontwikkelde, maar herleidde 175 176
BEWES, The Romance, 9. BEWES, The Romance, 8.
37
dat recht niet tot gewoonterecht en aanzag het veeleer als het resultaat van een eeuwenlange assimilatie van uiteenlopende gebruiken en normen. Hij slaagde erin de Duitse categoriseringen van Romanisten en Germanisten elegant te ontwijken, door handelsrecht niet exclusief in het ene of het andere kamp onder te brengen. Hij erkende de rol van nieuwe gewoonten, maar miskende in geen geval de invloed van Romeinsrechtelijke doctrine.177 De law merchant-gedachte ontwikkelde zich al eerder, in het 17de-eeuwse Engeland, en werd lang voor Goldschmidts boek in de Angelsaksische juridische en rechtshistorische literatuur gerecycleerd. Maar zelden werd die visie op grond van historische overwegingen neergeschreven. Gerard Malynes († 1641)178 publiceerde in 1622 zijn Consuetudo vel Lex mercatoria or the Ancient Law-Merchant, waarin hij betoogde dat er een ‘lex mercatoria’ bestond, een door de vorst goedgekeurd geheel van regels dat in overeenstemming was met de oudste gebruiken en dat overeenkwam met ‘the law of all nations’.179 Deze these diende vooral om de belangen van handelaars te verdedigen, die zich na een inperking van de bevoegdheid van de Court of Admiralty opnieuw meer tot de Common Lawrechtbanken moesten wenden. Het beeld van de eigenheid van het handelsrecht, dat als een onderdeel van het Engelse recht maar niet van het Common Law werd voorgesteld, moest dan de toepassing van Common Law op handelscontracten voorkomen.180 Ook vandaag wordt door juristen en rechtshistorici van een middeleeuwse lex mercatoria gesproken als voorganger van een positiefrechtelijk internationaal handelsrecht. De geldende bovenstatelijke, commerciële gebruiken, standaardcontracten en beginselen, die de huidige lex mercatoria vormen, zouden dan hun spiegelbeeld hebben in een corpus van ongeschreven en bovenstatelijke handelsgewoonten die in de late middeleeuwen zijn ontstaan.181 Sommige publicaties situeren het oude handelsrecht in het ius gentium en benadrukken de minimale inhoud van algemeen gedeelde principes.182 Deze opvattingen zijn echter ontmaskerd als mythen van legitimatie, die weinig uitstaans hebben met de historische werkelijkheid.183 In hun reactie op deze standpunten zijn rechtshistorici dieper ingegaan op de noties lex mercatoria, ‘law merchant’, ‘ius mercatorum’, ‘stylus mercatorum’ en ‘consuetudo mercatorum’. Daaruit is een duidelijk onderscheid in betekenis tussen deze begrippen gebleken. Dit verschil heeft gevolgen, niet alleen voor de historische inhoud van die termen, maar ook voor de conceptie van de aard en inhoud van het 177
SCHERNER, “Goldschmidts Universum”. Over de figuur van Malynes wordt nog in het algemeen besluit gehandeld. 179 MALYNES, Consuetudo, vel, Lex mercatoria, I, opdrachtbrief. 180 SCHERNER, “Lex mercatoria”, 160-161. Zie ook: CORDES, “À la recherche”, 124-125. John Baker heeft gesteld dat de visie van Malynes niet correct was. Het Common Law bood voldoende inhoudelijke garanties op de uitvoering van handelscontracten en, hoewel de juridische vormgeving van mercantiele overeenkomsten pas na 1700 ten volle op gang kwam, kon de handelspraktijk als feit worden aangevoerd en erkend. Cf. BAKER, “The Law Merchant”, 366-368. 181 COING, Europäisches Privatrecht, I, 519; TRAKMAN, The law merchant, 7-21. 182 EPSTEIN, “Reflections”, 5-6. 183 FOSTER, “Foundation Myth”. 178
38
oude handelsrecht zelf. Lex mercatoria en law merchant zijn uitdrukkingen die in 13de- en 14de-eeuwse teksten opduiken, maar een uiteenlopende lading dekken. Volgens sommigen wijzen de begrippen uitsluitend op procedurele regels,184 terwijl anderen er ook een substraat van materieelrechtelijke normen in herkennen.185 De term lex mercatoria had een zeker bereik in het Noorden van Europa van de late middeleeuwen.186 Pas met het werk van Malynes verkreeg het begrip een duidelijke materieelrechtelijke betekenis. Met ius mercatorum werd in de late middeleeuwen het recht van de handelaars bedoeld, dat bestond uit regels die bij privilege aan kooplieden waren verleend. De term groeide uit van een aanduiding van bepalingen in privileges naar een etiket voor een geheel van materieelrechtelijke normen, wat al in de vroege 12de eeuw in Duitse gebieden in die betekenis werd gebruikt.187 In navolging van de Duitse auteur Johann Marquardt († 1668) wordt het middeleeuwse handelsrecht met de benaming ius mercatorum bestempeld en aanzien als een personeel uitzonderingsrecht.188 In 15de- en 16de-eeuwse rechtsgeleerde bronnen duiken regelmatig de termen stylus mercatorum of consuetudo mercatorum op. Deze begrippen zijn niet alleen van recentere datum dan de eerder vermelde termen, maar zijn tevens meer continentaal, materieelrechtelijk en sterker beïnvloed door het ius commune. Het eerste begrip verwijst naar handelsgebruiken met een technische of formele inslag.189 Met consuetudo mercatorum wordt gedoeld op mercantiele gewoonten in het algemeen, in de zin van als na te leven voorschriften beschouwde werkwijzen of standaard contractbepalingen.190 Beide begrippen worden vaak samen vermeld.191 184
CORDES, “À la recherche”, 122-123, 125-126; LERCH, “Vom Kerbholz”. Sachs oordeelt, op grond van een onderzoek van de rechtspraak van de jaarmarktrechtbank van St. Ives tussen 1270 en 1324, dat de termen lex mercatoria, ‘lei marchant’, ‘lei de lestaple’ en law merchant vrijwel zeker niet wijzen op materieel recht, maar op procedurele regels en beginselen. Cf. SACHS, “From St. Ives to Cyberspace”, 755-761. 185 DONAHUE, “Benvenuto Stracca’s”, 73; DONAHUE, “Medieval and early modern lex mercatoria”, 26; KADENS, “Order within law”, 43; SCHERNER, “Lex mercatoria”, 153. 186 DONAHUE, “Benvenuto Stracca’s”, 74; DONAHUE, “Medieval and early modern lex mercatoria”, 27. Cordes daarentegen stelt dat het begrip uitsluitend Engels was. Cf. CORDES, “À la recherche”, 125. 187 CORDES, “À la recherche”, 126-127. Er wordt verwezen naar het onderzoek van Karl Kröschell en van Gerhard Dilcher. 188 MOHNHAUPT, “’Jura mercatorum’”, 308-323. 189 In de canoniekrechtelijke procesliteratuur duidde het begrip stylus op procesregels en vooral op ongeschreven gebruiken die golden binnen een bepaalde rechtbank. Cf. GARRÉ, Consuetudo, 256-259. Piergiovanni duidt de uitdrukking ‘stylus mercatorum’ als een verwijzing naar procesregels voor handelaars. Cf. PIERGIOVANNI, “Genoese Civil Rota”, 197. Nochtans ligt de betekenis van ‘techniek’ meer voor de hand, aangezien stylus mercatorum ook werd gebruikt in 16de-eeuwse consilia over Antwerpen, waar handelaars niet over eigen rechtbanken beschikten. Cf. WIJFFELS, “Business Relations”, 269. ‘... in vim consuetudinis ac styli judicialis et mercatorii ...’. Zie ook: LICHTENAUER, Geschiedenis, 69. 190 Baldo degli Ubaldi († 1400) verwees regelmatig naar de consuetudo mercatorum. Cf. GOLDSCHMIDT, Universalgeschichte, 276. Piergiovanni stelt dat ‘consuetudo mercatorum’ wijst op materieel handelsrecht. Cf. PIERGIOVANNI, “Genoese Civil Rota”, 197. 191 PIERGIOVANNI, “Genoese Civil Rota”, 197; WIJFFELS, “Business Relations”, 281, noot 99.
39
De invulling van de vermelde historische termen heeft gevolgen voor een goed begrip van oud handelsrecht in het algemeen. Volgens sommigen bleef het karakter van een personeel uitzonderingsrecht in de vroegmoderne periode behouden en was het handelsrecht een afzonderlijk ius proprium.192 De relatie van handelsrecht met het geleerde recht is verder op zeer uiteenlopende wijze geschetst. De reeds aangehaalde mercatoristen stellen dat het handelsrecht zich in de middeleeuwen als systeem heeft ontwikkeld zonder enige inbreng van juristen en dat het om die reden grotendeels vrij was van Romeins- en canoniekrechtelijke invloeden.193 Een tussenpositie wordt door Jean Hilaire ingenomen, die weliswaar de inhoudelijke autonomie van het middeleeuwse en vroegmoderne handelsrecht benadrukt, maar ook wijst op de invloed van notarissen op de vroegste juridische formulering van bepaalde mercantiele contracten en op de wederzijdse beïnvloeding van doctrine en gebruiken in steden op het Italiaanse schiereiland in de 12de en 13de eeuw.194 Charles Donahue heeft erop gewezen dat procedurele regels die tussen handelaars golden, zelfs de uitzonderingen op de romano-canonieke procedure, uit het ius commune stamden en door juristen werden gecreëerd.195 Het tijdstip en de wijze van de assimilatie tussen mercantiele en andere juridische bronnen wordt ook vaak verschillend geschetst. Sommige auteurs die van een ius mercatorum uitgaan, wijzen op een geleidelijke absorptie van die regels in latere juridische teksten van de 13de en 14de eeuw, zoals markt- en stadsreglementen.196 Ook de voorstanders van een lex mercatoria-systeem onderstrepen de overname van handelsrechtelijke gewoonten door wereldlijke overheden in die periode.197 Velen plaatsen een tweede golf van integratie van deze handelsgebruiken en van een nieuwe geografische verbreiding na 1500. In de 16de eeuw werden de eerste traktaten over handelsrechtelijke thema’s gedrukt198 en in de 17de eeuw kwam een mercantiele wetgeving van ‘nationale’ ordonnanties tot stand, die ook buiten de landsgrenzen was gekend.199 Het bestaande handelsrecht werd dan
192
COING, Europäisches Privatrecht, I, 522; SANTARELLI, Mercanti, 55-61. Zie ook: SCHRAGE, “Mercatura honesta”, 201-202. 193 TRAKMAN, The Law Merchant, 15. Harold J. Berman († 2007) was een uitgesproken aanhanger van deze opvatting. Cf. H.J. BERMAN, Law and Revolution. The Formation of the Western Legal Tradition, Cambridge (Ma.), Harvard university press, 1983, 333 en 349-350. Reinhard Zimmermann spreekt ook van lex mercatoria als een Europees geheel van handelsregels. Cf. ZIMMERMANN, “Der europäische Charakter”, 4 en 29; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 473 en 540. 194 HILAIRE, “L’apport du notariat”; HILAIRE, “Reflexions”. 195 DONAHUE, “Benvenuto Stracca’s”, 109-114; DONAHUE, “Equity”, 31-33; DONAHUE, “Medieval and early modern lex mercatoria”, 34-37. 196 PIRENNE, Les villes, I, 64; VOLCKART en MANGELS, “Are the Roots?”, 442-444. 197 TRAKMAN, The law merchant, 8-9. 198 PIERGIOVANNI, “Diritto commerciale”, 341-345; POHLMANN, “Die Quellen des Handelsrechts”, 801-802; REHME, “Geschichte des Handelsrechts”, 205-207; SCHERNER, “Die Wissenschaft”, 826-829. 199 PIERGIOVANNI, “Diritto commerciale”, 341-345; SCHERNER, “Allgemeine Rechtsgrundsätze’, 118-135.
40
ingepast in de kaders van het ius commune en van de staat, evenwel zonder veel van zijn eigenheid te verliezen.200 De concrete invulling van het begrip handelsrecht kan verschillen al naargelang voorschriften die uit de status van koopman voortvloeien als vertrekpunt worden genomen, dan wel wanneer eerder naar handelscontracten wordt gekeken. Sommige rechtsfiguren en overeenkomsten worden nu eens wel en dan weer niet tot het handelsrecht gerekend. Over wissels, obligaties, (zee)verzekeringen en maatschap bestaat eensgezindheid.201 Velen hebben echter het gemene verbintenissenrecht uit het oude handelsrecht gesloten en ook faillissement wordt vaak niet als een handelsrechtelijke toestand aanzien.202 De historische benadering biedt echter meer houvast dan deze vaak weinig uitgewerkte visies in de literatuur. Het valt op dat 16deen 17de-eeuwse traktaten over handelsrechtelijke aangelegenheden een brede invalshoek hebben, waardoor ze een ius mercatorum beschrijven en ook vele aspecten van overeenkomstenrecht bevatten. Het verzamelwerk De Mercatura (1553) van Benvenuto Stracca († 1578) wijdt paragrafen aan lastgeving, zeerecht, faillissement en procesregels voor handelaars.203 Ook in andere monografieën vormde het thematische uitgangspunt een aanleiding om alle raakpunten met het ius commune, in het bijzonder met vragen over contractenrecht, te bespreken. Sigismondo Scaccia’s († 1634) Tractatus de commerciis et cambio (1619) somde in de ondertitel tal van materies op die vandaag onder het gemene verbintenissenrecht worden geplaatst.204 De 16de-eeuwse en vroeg-17de-eeuwse Antwerpse opvattingen over handelsrecht sloten grotendeels bij deze brede visies aan, zonder dat er evenwel veel aandacht aan iura mercatorum werd besteed. In het vierde deel van de Antwerpse costuymen van 1608 werden zowel het recht van overeenkomsten als regels over handelsspecifieke contracten als wissel en zeeverzekering ondergebracht.205 Dit gedeelte van de costuymen werd ook als een afzonderlijk recht, raeckende den coopmanshandel, opgevat (zie verder). Met uitzondering van de regels over zeerecht,206 wordt de 200
Piergiovanni heeft gesteld dat de grotere centralisatie in de handelssteden en de toenemende rol van juristen in de stedelijke Rotae tot gevolg had dat juristen handelsrecht in doctrine goten, met daarin ook ‘noodzakelijke’ verwijzingen naar het ius commune. Cf. PIERGIOVANNI, “Courts and Commercial Law”, 19-21; PIERGIOVANNI, “Derecho mercantil”, 89-90; PIERGIOVANNI, “Diritto commerciale”, 343-344. 201 COING, Europäisches Privatrecht, I, 519-546; DONAHUE, “Benvenuto Stracca’s”, 75. 202 Niet door Goldschmidt, wel door bijvoorbeeld Hilaire. 203 DONAHUE, “Benvenuto Stracca’s”, 115-119. 204 Tractatus de commerciis et cambio. In quo non minus opportune, quam iuxta occasionem copiosè tractatur de mora, interesse, vsura solemnitate scripturae, asse in pondere, & valore, de moneta solutionibus, oblatione, deposito, praescriptionibus, compensationibus, jurium cessionibus, delegationibus, adjudicatione nominis debitoris, hypotheca, adjecto, manifestatione, cessione bonorum, legitimatione personarum, curatore dando haereditati, & de modo procedendi in causis cambiorum. 205 Costuymen Antwerpen 1608, II (dl. 4). 206 Het zeerecht heeft een vroegere optekening gekend dan andere takken van het handelsrecht. Cf. VAN DEN AUWEELE, “Het Brugse zeerecht”, 146-151. Bovendien werd de bevoegdheid door de Antwerpse rechtbank in eerste aanleg voor bepaalde maritieme aangelegenheden met de Admiraliteit van Veere en na 1560 met de Admiraliteit van Gent
41
inhoud ervan als uitgangspunt voor de verdere inhoudelijke benadering van het Antwerpse handels- en overeenkomstenrecht genomen. Niet alle vermelde verschillen in opvattingen over oud handelsrecht behoeven een problematisering, omdat ze vaak gerelateerd zijn aan vraagstukken die enkel in de middeleeuwen golden. In de 16de en 17de eeuw is de relatie van lokaal met geleerd recht evident. Het ius commune vormde het dominante verklaringsmodel om privaatrechtelijke verbanden te duiden, zodat ook de mercantiele contracten op grond daarvan werden uitgelegd. Of Romeins- en canoniekrechtelijke doctrine al dan niet aan de basis van bepaalde typisch commerciële rechtsfiguren en types overeenkomsten heeft gelegen, is daarbij van minder belang. In dit onderzoek zal het vooral gaan om de juridische vormgeving van handelsrechtelijke contracten, op basis van de Antwerpse costuymen en van het geleerde recht. In hoeverre die voorafbestaande overeenkomsten, in hun juridische kenmerken, al door ius commune of buitenlands recht waren beïnvloed, is niet zo relevant voor een antwoord op deze vraag. In elk geval kan op grond van de inzichten van Hilaire en Goldschmidt de assumptie gelden dat de economische dynamiek het handelsrecht heeft bepaald en dat de inhoud van bijzondere contracten niet uit Romeins- en canoniekrechtelijke constructies werd geput, maar werd verantwoord aan de hand ervan. De flexibiliteit van het ius commune en de toenemende integratie van de handelspraktijk in de doctrine vanaf de tijd van de commentatoren maakten dat in de 16de en 17de eeuw de rechtsgeleerde literatuur kon worden aangewend om bestaande handelspraktijken en zelfs innovatieve technieken juridisch te legitimeren. Mede daarom was de spontaneïteit van nieuw handelsrecht, zoals het door juristen uit zich ontwikkelende praktijken werd gedistilleerd, niet absoluut, maar mede bepaald door de rechtsgeleerde teksten. Minervas wapenuitrusting werd wel degelijk gesmeed, volgens bepaalde modellen. 2.2. Handelsregels te Antwerpen vóór de costuymen In dit onderdeel worden laatmiddeleeuwse en vroeg-16de-eeuwse Antwerpse regels over handel vanuit drie invalshoeken bekeken. Een eerste luik betreft de normen die bij wijze van privilege aan groepen handelaars werden verleend en die zich in nauwe relatie tot de stedelijke jaarmarkten ontwikkelden. Een tweede paragraaf behandelt de handelstechnieken en de verschillende vormen waaronder deze zich als recht of als een semi-juridisch gebruik konden aandienen. Tenslotte worden de Antwerpse en vorstelijke wetten over handelsrechtelijke materies nader geanalyseerd. Deze drie aspecten, die met afzonderlijke historische ontwikkelingen overeenstemmen, hebben alle een zekere kleur gegeven aan het handelsrecht zoals dat in de costuymen van 1582 en 1608 werd opgenomen en hebben tevens elementen aangereikt die nog in de verdere 17de eeuw van belang waren.
gedeeld, zodat voor een behandeling van die materie ook de praktijk voor deze rechtbank zou moeten worden bestudeerd. Cf. SICKING, “Prijsrechtspraak”, 67-84.
42
2.2.1. Vroege sporen van jaarmarktrecht en ius mercatorum Het Antwerpse stadsrecht werd tot aan de toepassing van de romano-canonieke procedure vanaf het begin van de 16de eeuw bevestigd in uitspraken van de schepenen, die doorgaans niet werden opgetekend. Ze vormden de referentie voor het privaatrecht zoals dat in de stad gold. Vergelijkbare situaties kregen gelijkaardige oplossingen. De schepenen pasten de beginselen toe die ook in eerdere vonnissen waren uitgesproken.207 Indien de jurisprudentie over een bepaalde vraag niet langer algemeen gekend was of als een nieuw probleem opdook, kon een turbeonderzoek worden georganiseerd, waarin oudere praktizijnen en stadsfunctionarissen zich over de inhoud en gelding van een geallegeerde en betwiste regel dienden uit te spreken.208 In de late middeleeuwen bestond er in Antwerpen een duidelijke tweedeling tussen de rechtspraak over zakenrechtelijke aspecten van onroerend goed enerzijds en contractuele vraagstukken anderzijds. De regels in verband met de overdracht, het in hypotheek geven en berenten van huizen en gronden waren in de 15de eeuw gekend als het ‘vierschaarrecht’, waarvoor de vierschaar bevoegd was.209 Alle andere disputen, waaronder de gedingen over contractuele zaken, dienden voor de schepenbank op het stadhuis te worden gebracht. Deze civiele rechtbank was uit de vierschaar ontstaan. Tengevolge van de rationalisatie van de stedelijke rechtspraak aan het einde van de 14de eeuw namen de schepenen het contractuele contentieux, dat hoofdzakelijk bestond uit het toepassen van door hen uitgevaardigde schepenbrieven, naar een afzonderlijke rechtbank waar de schout geen zeggenschap had. Een tweede hertogelijke functionaris, de amman, werd daar wel bevoegd. Hij zat de vergadering van schepenen op het stadhuis voor, die uitspraken deed in gedingen over ‘gheloften’ of ‘voerwaarden’ die voor de Antwerpse schepenen of in het bijzijn van Antwerpse poorters waren afgelegd.210 In het volgende hoofdstuk wordt de ontwikkeling van de stedelijke rechtspraak in relatie tot het overeenkomsten- en handelsrecht nader besproken. Eén van de vroegste officiële optekeningen van Antwerps recht, die allerlei stedelijke ordonnanties bundelde, vormde het ‘Keurboeck metten doppen’. Dit boek, dat vanaf de eerste decennia van de 14de eeuw en tot een eeuw later werd geschreven,211 bevat voor het overgrote deel voorschriften die tot de politie, het 207
GODDING, La jurisprudence, 11-16. In de literatuur wordt de laatmiddeleeuwse relatie tussen rechtspraak en gewoonterecht algemeen erkend. Cf. GILISSEN, “Loi et coutume”, 9; VAN DEN AUWEELE, “De evolutie”, 152-153; VANHEMELRYCK, “Recht en rechtspraak”, 147. 208 Algemeen over turben, zie: GILISSEN, “La preuve”, 568-570; MONBALLYU, “Het costumiere recht”, 139-140; WAELKENS, “L’origine”, 337-346. Onder titels 2.2.2 en 2.6 wordt de waarde en inhoud van de Antwerpse turben geëvalueerd. 209 DE NAVE, “Een Antwerpse rechtsoptekening”, 6 (art. 8); Dachvaerden, 19, 263-265 (19 november 1462). 210 DE NAVE, “Een Antwerpse rechtsoptekening”, 5-7 (art. 8). 211 Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartier d’Anvers. Coutumes de la ville d’Anvers, G. DE LONGÉ (ed.), Brussel, Gobbaerts, I, 2-89 (hierna: Keurboeck). Er zijn nog twee integrale uitgaven, die we evenwel niet gebruikten: MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, II, 447-501; Dit syn de coren van der stad Antwerpen, C.P. SERRURE (ed.), Gent,
43
algemene sociaal-economische leven en de openbare gezondheid en veiligheid, kunnen worden gerekend. Een aantal bepalingen biedt een inkijk in aspecten van de 14de-eeuwse handelspraktijk. Enkele artikels bijvoorbeeld verplichtten makelaars in wijn tot onafhankelijkheid en verboden hen van de koper of verkoper ‘ghelof noch miede’ (een belofte of een geschenk) te eisen.212 Het Keurboeck verwijst ook herhaaldelijk naar de ‘lijfkoop’, het drank- of eetgelag dat naar aanleiding van een gesloten koop werd gehouden.213 Andere regels betroffen zakelijke zekerheden. Een herbergier mocht zijn schuld opeisen, in contanten. Indien de schuldenaar een onderpand aanbood, moest de achterstal binnen de twee weken worden betaald. In het andere geval ging de tavernier tot uitwinning voor de vierschaar over.214 Hertogelijke privileges van de vroege 14de eeuw hadden dit ‘panden’, namelijk het arresteren van personen of het beslag leggen op goederen, al eerder geregeld en toegestaan dat beslag werd gelegd op goederen van vreemdelingen die afkomstig waren van een plaats waar een Antwerpenaar was gepand.215 Op deze oudere procedure ging het ‘arrest’ uit de 16de en 17de eeuw terug. Marktreglementen die verband hielden met transacties waren ook in het Keurboeck opgenomen. Een graanverkoper mocht een koper die cash wenste te betalen, geen graan weigeren.216 Het Keurboeck bevat ook een zeer vroege aanduiding van regels over faillissement. Een Antwerps poorter die een andere poorter geld moest en de stad omwille van zijn schulden ontvluchtte, werd verbannen indien hij niet binnen de drie weken terugkeerde. De vrouw van de voortvluchtige kon voor de schulden worden aangesproken. Uit enkele 15de-eeuwse vonnissen en beslissingen van de stadsraad kan de toen geldende procedure bij samenloop worden afgeleid. Indien meerdere schuldeisers op een uitwinning na beslag aanstuurden, vond met toelating van de schepenen een openbare verkoop plaats. Er gold bij de uitbetaling van de opbrengst een voorrang voor de oudste hypothecaire schuld. Na deze bevoorrechte schulden kwamen de personele vorderingen aan bod volgens de datum van het beslag.217 Vanaf het begin van de 14de eeuw ontwikkelde Antwerps handelsrecht zich in relatie tot de Brabantse jaarmarkten. De jaarmarkten van Antwerpen en Bergen op Zoom, die op elkaar aansloten, vormden in de 15de eeuw de belangrijkste
Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, 1852. Een deel van het Keurboeck werd uitgegeven in het reeds vermelde: DE NAVE, “Een Antwerpse rechtsoptekening”, 5-8. Voor de datering van het Keurboeck, zie: BLOCKMANS, “Het vroegste officiële ambachtswezen”, 181; DE NAVE, “Een Antwerpse rechtsoptekening”, 1-5; PRIMS, “Het Keurboek”, 445-463. 212 Keurboeck, 12 (art. 36). 213 Bv. Keurboeck, 14-16 (art. 40-41). 214 Keurboeck, 20 (art. 53). 215 SAA, CA, nr. A 52 (8 januari 1304 (n.s.)). Dit charter werd gepubliceerd in: PRIMS, “Antwerpsche teksten”, 331; De Brabantsche Yeesten, WILLEMS en BORMANS (eds.), I, 715716. Zie ook: SAA, CA, nr. E 57 (18 december 1308). Voor een uitgave, zie: PRIMS, “Antwerpsche teksten”, 346-347. 216 Keurboeck, 26 (art. 66). 217 Zie hoofdstuk 7.2.2.1.
44
aankoopbeurzen voor waren in de Nederlanden.218 De Brabantse hertog deed er alles aan om deze commerciële zone aan de westgrens van het hertogdom te begunstigen en vond een gewillige partner in het Antwerpse stadsbestuur. In samenspraak met de Antwerpse schepenen verleende de hertog groepen handelaars bepaalde uitzonderingen op de geldende stedelijke voorschriften. De vroegste Antwerpse handelsrechtelijke normen hadden daarom niet enkel een reglementaire functie ten aanzien van het sociaal-economische leven van de stad, maar dienden vaak ook om de handel te begunstigen. Mercantiele regels werden immers niet enkel gevonden in ordonnanties met een algemeen bereik, maar eveneens in privileges. In twee privileges van 1296 en van 1305 verleende hertog Jan II (1294-1312) een vrijgeleide aan Engelse handelaars die de jaarmarkten van Bergen Op Zoom of Antwerpen bezochten. Hun koopwaar en hun persoon mochten tijdens hun verblijf en op de reis van en naar deze koopsteden niet worden gepand. De vermelde privileges duiden in hoofdzaak op een personeel statuut voor de Engelse kooplieden. Handelaars van dat land mochten enkel gearresteerd worden of gevangen gezet voor misdrijven of schulden nadat hun goederen waren uitgewonnen en indien ze geen voldoende borg stelden. De regels over vrijwaring van beslag bleven de belangrijkste normen die op de jaarmarkten golden. Een memoriael dat aan het einde van de 14de eeuw in één van de stedelijke registers werd geschreven, bevat een overzicht van maatregelen naar aanleiding van inbreuken op deze voorschriften.219 Regels van handelsrecht in de Scheldestad van de late middeleeuwen kunnen in die zin als ius mercatorum worden gekwalificeerd, hoewel het disparate en ad-hockarakter van de maatregelen verhindert om van een rechtsorde of een corpus van normen te spreken. De vermelde privileges van 1296 en 1305 bevatten verder een aantal interessante aanwijzingen over de manier van werken op de jaarmarkten in die periode en enkele materieelrechtelijke handelsnormen. Zo stelde de hertog dat de schepenen geen geding mochten beslechten over koopwaar die door de koper was gekeurd, maar wel indien de koop was geschied zonder dat de goederen waren getoond.220 Uit deze bepaling blijkt dat de koper op de jaarmarkten een onderzoeksplicht had van de aangeboden waar. Hij mocht niet blindelings op de aanprijzing door de verkoper vertrouwen, maar diende de aanwezige goederen te inspecteren. Alleszins blijkt hieruit een andere dan de Romeinsrechtelijke oplossing, die de koper een vordering voor niet-zichtbare gebreken van de ontvangen gekochte goederen bood. In de loop van de 15de eeuw werd de ‘marktvrijheid’ nader gespecificeerd in de rechtspraak van de Antwerpse schepenen, die immers bevoegd waren om 218
LIMBERGER, “’No town’”, 41-42; VAN DER WEE, The Growth, II, 73-83; VAN HOUTTE, “Les foires”, 189-197. 219 Clementeynboeck, 25, 187-193. Dit memoriael van het einde van de 14de eeuw bevat rechtspraak over overtredingen van deze marktvrijheid. 220 Het privilege van 22 juli 1296 werd gepubliceerd in: “Une charte brabançonne”, OBREEN (ed.). Het origineel van het privilege van 1305 is: SAA, PK, nr. 1046, f° 1 r. (1305). Het privilege van 1305 werd gepubliceerd in: MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, II, 543-552.
45
geschillen in verband met de jaarmarkten te beslechten.221 Enkele handschriften van het Gulden Boeck, een compilatie van geldend stadsrecht die dateert van de jaren 1530, bevatten artikels die specifiek met de jaarmarkten vandoen hebben. Er werd bepaald dat een huurder van een woning of pakhuis, die zelf permanent of in de regel in de stad verbleef en daar doorlopend koopwaar stockeerde, niet van de marktvrijheid kon genieten. Er werd eveneens gesteld dat de bescherming tegen beslag enkel gold voor oude schulden, van vóór het begin van de jaarmarkt. Nieuwe overeenkomsten en de opname van bestaande achterstallen in een nieuw contract konden aanleiding geven tot panding als ze tijdens de jaarmarkt waren afgesproken.222 Er zijn daarnaast indicaties dat deze beslagbescherming voorrang had op een revindicatie. Een afschrift van een turbe uit 1527 vermeldt dat de eigenaar van een gestolen goed het niet bij de houder mocht opvorderen voor de duur van de jaarmarkt.223 Het disparate karakter van de vermelde bepalingen en regels wijst op het ontbreken van een geconcipieerd handelsrecht. De Antwerpse schepenen en de Brabantse hertog verleenden voorrechten en regelden nieuwe problemen, zonder dat een duidelijk afgelijnde en uitputtende tekst over de mercantiele regels in de stad voorop stond. Vooraleer op de totstandkoming van dergelijke verzamelingen van normen wordt ingegaan, komt eerst de bijzondere aard van de handelstechniek aan bod. 2.2.2. Handelstechniek tussen stiel en costuyme In de 14de en 15de eeuw was handel niet exhaustief in juridische teksten geregeld. Tot het midden van de 16de eeuw was er geen afzonderlijk geheel van Antwerpse handelsrechtelijke bepalingen. Er was geen historische categorie waarmee verspreide normen over mercantiele contracten en privileges voor handelaars werden aangeduid. De rechten die groepen kooplieden bij privilege hadden verkregen, vormden uitzonderingen op algemene regels die hen in hun hoedanigheid van handelaar toekwamen. Hoewel deze personele bepalingen de facto een ‘ius mercatorum’, een recht voor handelaars, vormden, was dit of een vergelijkbaar overkoepelend begrip niet gebruikelijk. De gemeenrechtelijke procedures die vaak door handelaars werden gebruikt, werden als een deel van het stadsrecht aanzien en niet als handelsrecht. ‘Cessie van goede’, een procedure tot overdracht van goederen door een gevangen schuldenaar, was volgens getuigen in 1520 deel van de ‘oude costumen ende herbrengen van deser stadt’.224 De reeds vermelde regel die stelde dat de 221
Zie hoofdstuk 3.3.1. SAA, V, nr. 5, art. 139-143 en nr. 60, art. 141-145. 223 SAA, V, nr. 2, f° 35 r. Het is merkwaardig dat hier geen Lösungsrecht werd bepaald, dat op dat ogenblik wel al in andere marktsteden van de Nederlanden werd toegepast. Met toepassing van een dergelijke regel mag de houder-koper, bij revindicatie door de eigenaar, terugbetaling van de koopprijs voor het opgevorderde goed eisen. Cf. FEENSTRA, “Les foires”, 234-236. Zie ook hoofdstuk 7.2.3.1. 224 SAA, V, nr. 68, f° 35 r. (1 juni 1520). 222
46
marktvrijheid niet gold voor overeenkomsten die tijdens de jaarmarkt waren gesloten of vernieuwd, vormde volgens getuigen in een turbeonderzoek van circa 1526 eveneens een ‘costume ende usancie van deser stadt’.225 Dat gold ook voor normen die over de inhoud van contracten handelden. Een ‘obligatie’ of schuldbekentenis aan toonder kon volgens getuigen in 1507 door de houder worden ingevorderd ‘naden rechten ende costumen der stad van Antwerpen’.226 Nog werd in 1542 in een turbe gesteld dat de verloning van een facteur, een handelsagent, ‘nade costume van deser stadt’ diende te gebeuren.227 Vanaf het einde van de 15de eeuw werden deze en andere turbenverklaringen geregistreerd in de stedelijke turbeboeken.228 Niet alle verklaringen werden echter opgetekend. Andere turben dienden wel als bewijs in de procedure waarvoor ze waren afgenomen, maar vormden geen neerslag van erkende gewoonten.229 Er was dus sprake van een zekere selectie door het stadsbestuur, al mag dat niet worden overdreven. Zo betroffen geregistreerde turben ook mercantiele gebruiken waarover handelaars getuigden.230 Wel kunnen de in die bronnen geformuleerde regels als stedelijk recht worden aanzien. Zelfs handelsgewoonten waarvoor geen aanknopingspunt in de costuymen konden worden gevonden en die in turbenonderzoeken werden bevestigd, verkregen door de registratie dat cachet. Hoewel bij turben handelsgebruiken als stadsrecht konden worden voorgesteld, kwam het wel voor dat in de turben handelsrechtelijke normen als deel van een andere bron van recht dan het recht van de stad werden benoemd. In de tweede helft van de 16de eeuw vermeldden deponenten al eens dat een regel in het bijzonder tussen kooplieden gold.231 In andere turben van die periode benadrukten ondervraagden dat het handelsgebruik niet alleen in de stad, maar ook op de Beurs werd toegepast.232 Naar het einde van de 16de eeuw werd in turben gesproken van ‘costumen van de Beurs’.233 Ook verzekeringspolissen van na 1550 vermeldden 225
SAA, V, nr. 68, f° 62 v. (circa 1526). SAA, V, nr. 68, f° 13 r. (7 juni 1507). 227 SAA, V, nr. 68, f° 156 r. (9 november 1542). 228 SAA, V, nrs. 68-72. 229 Nochtans konden de redacteurs van de costuymen van deze niet-erkende turben gebruik maken. In de Memorieboeken bij de (Consuetudines) Compilatae werd tweemaal naar dergelijke verklaringen verwezen. Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 186. 230 SAA, V, nr. 69, f° 18 r. (29 mei 1571). Deze verklaring, over een vraagstuk van wisselbrieven, werd door vijf handelaars afgelegd. Voor een bespreking van deze turbe, zie hoofdstuk 5.2.3. 231 SAA, V, nr. 69, f° 68 v. (22 december 1569). ‘... este vray que en ladite ville dAnvers indistinctement a estre observe especiallement entre marchans et negociants en ladite ville ...’, SAA, V, nr. 69, f° 165 r. (12 augustus 1562) ‘... is houdende voir notoir ende waerachtich, emmers onder coopluyden’, f° 51 v. (10 juli 1566) ‘... e sempre stato in uso e osservato da marchanti in speciale in questa sopradetta Citta ...’. 232 SAA, V, nr. 68, f° 159 r. ‘... in bursa et inter mercatores ...’, nr. 69, f° 63 r. (28 juli 1569) ‘... hebben weten useren alhier tAntwerpen onder de cooplieden zoo opde borse als elders ...’, nr. 69, f° 18 r. (29 mei 1571) ‘... que es costumbre en este dicha ciudad d’Emberes y bolsa dell’ entre los mercaderes ...’. 233 SAA, V, nr. 69, f° 208 r. (7 juni 1582) ‘... naevolgende de costume deser stadt ende borse der selver ...’. 226
47
herhaaldelijk dat ze waren opgesteld overeenkomstig ‘the use of the bourse of Antwerp’ of de ‘costuyme vander borse van Antwerpen’.234 Zelfs de door het verzekeringsplakkaat van 31 oktober 1563 voorgeschreven typepolis wijst de ‘ghewoonte ende costuyme vander borse van Antwerpen’ als bij deze wet aanvullend recht aan.235 De Antwerpse Beurs had, zeker sinds de oprichting van het nieuwe gebouw in 1531, een primaire functie als verzamelplaats voor de kooplieden in de stad.236 Op de Beurs werden contracten gesloten en kon nieuws over prijzen en konvooien worden verkregen.237 Het was daarom in zekere zin logisch dat de daar toegepaste normen met het ‘recht van de Beurs’ werden betiteld. De term was echter geen geijkt begrip en omvatte zowel rechtsregels als gebruiken die eerder als technieken kunnen worden omschreven. De gewoonten ‘van de Beurs’ dekten een uitgebreide lading van voorschriften over contracten. In de laatste decennia van de 16de eeuw werd dit predicaat bijvoorbeeld eveneens gebruikt voor regels over wissel.238 Een aanduiding van recentere datum, voor handelsgebruiken die zowel tot het juridische spectrum konden behoren als loutere handelswijzen waren, was het begrip ‘stiel mercantiel’. Deze term komt voor in turben van de late 17de en van de 18de eeuw.239 De stiel mercantiel was allicht een adaptatie van het reeds vermelde stylus mercatorum uit rechtsgeleerde bronnen. De uitdrukking kon op een techniek of op vormvereisten wijzen,240 hoewel ook materieelrechtelijke regels ermee werden benoemd.241 De term werd niet enkel door handelaars, maar ook door juristen in de mond genomen. Het lijkt erop dat dit begrip inwisselbaar was met het ‘recht van de Beurs’. De ‘costuyme vander borse’ was weliswaar een begrip dat nagenoeg uitsluitend door kooplieden werd gebruikt, maar het kon eveneens zowel juridische regels als technieken aanduiden. Beide termen werden aangewend om handelsspecifieke regels te allegeren, ook wanneer die al in de costuymen van de stad waren opgenomen. Ze hadden dus niet de betekenis van een afzonderlijke formele bron van recht, maar zijn slechts het predicaat van normen die een zeker handelsrechtelijke kleur hadden of tussen kooplieden werden toegepast. Als een regel als costuyme van de Beurs of stiel mercantiel werd voorgesteld, bleek daaruit de gelding, de eigenlijke toepassing in het handelsmilieu. Het zou evenwel een overdrijving zijn om uit die benamingen verzamelingen van rechtsregels af te leiden. 234
DE GROOTE, De zeeassurantie, 57-58, 113-114; GORIS, Étude, 180; VAN NIEKERK, The Development, I, 256-259. 235 DE GROOTE, De zeeassurantie, 114. 236 MATERNÉ, “Schoon ende bequaem”, 70-85. 237 Al in de 16de eeuw werden in Antwerpen lijsten met warenprijzen uitgegeven. Cf. “Antwerp Commercial and Financial Newspapers”, 85-87. Voor de informatiestroom naar Antwerpen in de 16de eeuw, zie: PIEPER, “Informationszentren”, 58-59. 238 SAA, V, nr. 69, f° 18 r. (29 mei 1571) en f° 208 r. (7 juni 1582) 239 SAA, V, nr. 71, f° 14 v. (21 april 1672), f° 25 r. (11 juli 1676), f° 31 v. (27 april 1682) en f° 91 v. (23 mei 1714). 240 SAA, V, nr. 71, f° 17 v. (17 april 1672) ‘... eenen wisselbrieff naer stil mercantil getrocken ...’. 241 Bv. SAA, V, nr. 71, f° 93 r. (23 mei 1714).
48
Het gebruik van termen als stiel mercantiel en stylus mercatorum wijst verder op een vermenging van handelstechnieken en recht. Bepaalde commerciële werkwijzen, zoals de manier van boekhouden, of gebruikelijke vormvereisten, zoals de plaats waar gewoonlijk handtekeningen op documenten werden geplaatst, waren geen rechtsregels maar behoorden wel tot de handelsgebruiken. Enkel indien aan die usantiën juridische gevolgen werden verleend, kunnen ze als normen worden aanzien. Een gewoonterechtelijke regel veronderstelde een ‘behoren te’, een overtuiging van rechtsonderhorigen dat het niet anders mag. De juridische afdwingbaarheid vloeide dan voort uit de gedeelde opvattingen van de handelaars zelf of uit de erkenning van de gewoonte door de overheid. Een te strikte scheiding op dit punt is echter ahistorisch. Hoewel in de costuymen hoofdzakelijk normen werden genoteerd en de eigenlijke technieken daar niet in worden vermeld, duiden de verwijzingen naar een stiel mercantiel in juridische bronnen op een wisselwerking. Bepaalde regels veronderstelden immers een strikt toepassen van technieken, die als een garantie voor de betrouwbaarheid van documenten werden aanzien. De vermelde begrippen konden dan stadsrecht vermommen dat nauw verbonden was met de toepassing van bepaalde technieken. Zo konden de stiel mercantiel of de costuymen van de Beurs, als aanduidingen van geldende maar niet-opgetekende handelsregels die uit een techniek voortvloeiden, een aanvullende werking hebben op het in de costuymen geredigeerde handelsrecht. Daarom moet kort worden stilgestaan bij de invloed van handelstechnieken op het handelsrecht en bij de verspreiding van handelspraktijken in het algemeen. Een belangrijke bron daarvoor vormen handleidingen voor het gebruik van typische handelscontracten zoals wisselbrieven en voor boekhoudtechnieken. Sommige Antwerpse schoolmeesters waren bedreven in het praktisch onderwijs. In de zogenaamde ‘Walsche’ scholen werden kinderen van handelaars in de 16de eeuw op hun toekomstige carrière voorbereid met lessen in vreemde talen, wiskunde, boekhouden en geografie. In de 17de eeuw werd een dergelijk onderricht, dat voordien nog vaak minder populair was dan een leerstage bij een handelaar, meer algemeen.242 De onderwijzers zelf brachten hun cursussen vaak in druk uit en deze boekjes kenden een grote populariteit bij kooplieden. Deze handboeken hebben bepaalde commerciële technieken helpen verspreiden. De enkele boekhouding, die uit een enkel overzicht van inkomsten en uitgaven bestond, werd nog in de eerste edities van de Livre d’arithmétique van Antwerps schoolmeester Valentijn Mennher († circa 1573) van 1550 en 1560 uitgelegd. In de latere versies van 1563 en 1564 zette hij, in navolging van de Nieuwe instructie (1543) van Jan Ympyn Christoffel († 1540), de Italiaanse dubbele boekhouding uiteen.243 In deze en andere lesboeken werden weinig eigenlijke regels van handelsrecht uitgelegd. De lezers werden niet ingewijd in de geldende costuymen en kregen evenmin een overzicht van mercantiele regels. Wel werden bepaalde types contracten uitgelegd. Jan Ympyn Christoffel besprak in zijn
242 243
DE RIDDER-SYMOENS, “Het onderwijs”, 231-232. DE GROOTE, “De zestiende-eeuwse Nederlandse drukken”, 25-26.
49
handboek bijvoorbeeld de droge en fictieve wissel.244 In ander gevallen werd de kennis van deze normen verondersteld. Een boek als de Livre d’arithmétique (1573) van Michiel Coignet († 1623), die voortborduurde op de teksten van Valentijn Mennher, gaf een overzicht van de berekeningswijzen van het agio of disagio bij wisseloperaties.245 Uiteraard was het succes van dergelijke complexe termijnverrichtingen mede afhankelijk van de correcte toepassing van de regels die golden voor het trekken van een wissel. Hoewel er een handelsonderwijs bestond dat bovendien een circuit van praktijkgerichte literatuur tot stand bracht, mag de invloed van de grote Italiaanse en Duitse handelshuizen evenmin worden onderschat. In de economisch-historische literatuur bestaat enige discussie over de verspreiding van de dubbele boekhouding in Antwerpen in de 16de eeuw.246 Het staat evenwel vast dat de techniek in de 17de eeuw door nagenoeg alle grote Antwerpse firma’s werd toegepast247 en dat de Italiaanse handelshuizen die in de eerste helft van de 16de eeuw in de Scheldestad actief waren, op dat punt een voortrekkersrol hebben gespeeld.248 De dubbele boekhouding werd al vóór de publicatie van het traktaat van Ympyn in 1543 door de Affaitadi’s aangewend.249 De verdere verspreiding, die wellicht zowel aan een verbreiding van de techniek onder kooplui als aan het onderwijs was te wijten, was het voorbeeld bij uitstek van overname van commerciële technieken door steeds meer handelaars. Voor de zeeverzekering deden zich gelijkaardige ontwikkelingen voor. In de eerste helft van de 16de eeuw werden deze contracten nog nagenoeg uitsluitend door Portugese, Italiaanse en Spaanse handelaars onderschreven,250 terwijl in de 17de eeuw verzekeringen door handelaars van alle ‘nationaliteiten’ werden verleend.251 2.2.3. Vroege ordonnanties en plakkaten: regulering op maat In de eerste decennia van de 16de eeuw, en alvorens de homologatiebeweging in de Nederlanden haar aanvang nam, leverden ordonnanties van de stad252 en plakkaten 244
YMPYN, Nieuwe Instructie, f° 13 v.-f° 15 v. Cf. DE ROOVER, Jan Ympyn, 23; MAES, “Juristen”, 34. 245 CO[I]GNET, Livre d’arithmétique, z.p. 246 Van der Wee en De Smedt hebben gewezen op een ruime verspreiding van de dubbele boekhouding in de 16de eeuw. Cf. DE SMEDT, De Engelse natie, II, 487; VAN DER WEE, The Growth, II, 433. Anderen waren meer sceptisch en benadrukten dat de techniek maar in beperkte mate werd toegepast in die periode. Cf. COORNAERT, Les Français, II, 173 en 245. 247 BAETENS, De nazomer, II, 72-80. 248 DE ROOVER, Jan Ympyn, 6. 249 DENUCÉ, Italiaansche koopmansgeslachten, 85. 250 Zie een polis van 1531: GORIS, Étude, 181, noot 2, en één van 1540: GORIS, Étude, 633634. 251 COUVREUR, “Recht en zeeverzekeringspractijk”, 211 (polis 28 augustus 1676); MULLENS, Verzekeren, 56-57 (polis juni 1628); STOLS, De Spaanse Brabanders, II, 158-165; VAN NIEKERK, The Development, II, 1427 (polis 9 december 1681). 252 Deze wetten werden door de stadsraad geschreven en afgekondigd door de schout, vanop de pui van het stadhuis. Cf. SAA, PK, nrs. 913-929. Een korte inhoud van de in deze volumes opgenomen ordonnanties kan gevonden worden in: “Index der gebodboeken”. Andere
50
van de vorst253 een instrument om handelaars rechtszekerheid over bepaalde geldende en ongeschreven regels te verlenen en om bestaande gewoonten te kanaliseren en zelfs te wijzigen. Wetgeving had in het ancien régime zowel een sturende als een bevestigende functie.254 De sociaal-economische politiek van een handelsmetropool als Antwerpen had onvermijdelijk raakvlakken met het geldende privaatrecht. Na de eerste snelle opgang onder invloed van de jaarmarkten en omwille van de toenemende aanwezigheid van handelsagenten,255 diende het Antwerpse stadsbestuur de vereffeningen van bestendig afwezige handelaars, ‘fugitieven’, te regelen. Op 21 januari 1516 (n.s.) werd bij verordening een nieuwe faillissementsprocedure ingesteld die een algemene verdeling van de resterende activa van de boedel vooropstelde en die alle schuldeisers bij de verdeling na openbare verkoop betrok.256 Een stedelijke ordonnantie van 2 juni 1518 breidde deze regels tot de afhandeling van nalatenschappen met onvoldoende actief uit en legde de voorrangsregels tussen de betrokken schuldeisers vast.257 In de jaren 1530 kwamen nog een aantal privaatrechtelijke ordonnanties tot stand, die evenwel maar weinig aanknopingspunten met handel hadden.258 In de eerste helft van de 16de eeuw bekrachtigde de vorst herhaaldelijk handelsgewoonten bij plakkaat. Deze wetten bevestigden de gelding van bepaalde regels en gaven er de rechtskracht van een hogere norm aan. Op die manier konden discussies over de gelding en de inhoud van deze gewoonten op bestendige wijze worden beëindigd. Meermaals richtten Antwerpse kooplieden verzoekschriften in die zin aan het hof. Op vraag van Engelse handelaars verplichtte een plakkaat van 7 maart 1537 (n.s.) tot een procedure met korte termijnen wanneer de vordering op een schuldbrief was gebaseerd.259 Eveneens op verzoek van deze natie schreef de vorstelijke verordening van 25 mei 1537 schuldenaars van geaccepteerde wisselbrieven en verzekeringscontracten voor de som van de vordering bij het begin collecties gedrukte Antwerpse verordeningen zijn: PM, Bib., nr. A 1843/1-5, nr. A 2010/1-3, nr. A 2011/1-8 en nr. A 2646/1-2; SAA, PK, nrs. 2816-2848, nrs. 2852-2855, nrs. 2857-58 en nrs. 2860-64. Een verzameling ingebonden Antwerpse ordonnanties is ook: British Library, Humanities, nrs. 29.i.2-29.i.4. 253 De termen ‘plakkaat’, ‘edict’ en ‘vorstelijke ordonnantie’ worden hierna als synoniemen aangewend, omdat ze in die periode voor alle algemeen geldende voorschriften van de vorst werden gebruikt. Cf. MARTYN, “In de eeuwen der eeuwen”, 921-941. In diplomatische zin was er wel een onderscheid tussen bijvoorbeeld een ‘plakkaat’ en andere types van algemene vorstelijke wetten. Cf. BERKVENS, Plakkatenlijst, 149-154. 254 DE SCHEPPER en CAUCHIES, “Justicie, gracie”, 175; DE SCHEPPER en CAUCHIES, “Legal Tools”, 244. 255 BLONDÉ en LIMBERGER, “De gebroken welvaart”, 309. 256 Zie hoofdstuk 7.2.2.1. 257 Zie hoofdstuk 7. 2.2.1. 258 Een stedelijke verordening van 10 september 1545 regelde het statuut van poorters. Cf. SAA, V, nr. 2. Over burenhinder en afpaling, de zogenaamde ‘erfscheiding’, werd gehandeld in de stadsverordening van 5 september 1545. Cf. SAA, V, nr. 2 en nr. 5, f° 53 r. ‘Levering’, de uitvoering van schepenbrieven, en ‘kalengieren’ of ‘naasting’ zijn gedeeltelijk overgenomen uit stedelijke ordonnanties van 19 november 1530 (SAA, PK, nr. 914, f° 152 v.) en 19 juni 1535 (SAA, PK, nr. 914, f° 196 v.). 259 Zie hoofstuk 3.1.3.
51
van het proces te namptiseren, namelijk gerechtelijk te consigneren.260 Nochtans waren niet alle tussenkomsten van de landsheer een bevestiging van handelsregels. Met een verordening van 30 augustus 1536 centraliseerde hertog Karel (1515-1555), Rooms keizer Karel V, de praktijk van ‘cessie van goede’, de overdracht van goederen door een schuldenaar die door zijn schuldeisers was gevangen gezet. De rechten van de schuldeisers werden beter beschermd. De debiteur diende immers al zijn goederen over te dragen en was niet bevrijd indien de overgedragen bezittingen onvoldoende bleken om alle schulden te betalen.261 Het plakkaat, dat een aanvraag bij de bevoegde justitieraad voorschreef, doorkruiste wel de lokale gebruiken op dat vlak. Andere wetten van hogerhand waren verbodsmaatregelen die bestaande praktijken aan banden wilden leggen. De plakkaten van 7 oktober 1531 en 4 oktober 1540 beïnvloedden grondig het geldende faillissementsrecht, omdat ze de strafrechtelijke aansprakelijkheid van bedrieglijk gefailleerden en hun medeplichtigen formuleerden.262 De dubbele rol van centrale en plaatselijke wetgeving, als instrument van bekrachtiging en beleid, zou ook na het midden van de 16de eeuw blijven bestaan. 2.3. ‘Allen tgene raeckte den coopmanshandel dwelck tot noch toe seer confuz ende onseker waere geweest’: handelsrecht in de costuymen Het Antwerpse handelsrecht veranderde definitief van gedaante na de redactie van de stedelijke costuymen. Met het edict van 7 oktober 1531 verplichtte Karel V de lokale besturen van de Nederlanden tot de optekening van hun recht.263 De homologatiebeweging, die bijna een eeuw voordien in Frankrijk was gestart, kreeg daarmee zijn tegenhanger in de Bourgondisch-Habsburgse gewesten. De opgelegde registratie beoogde een grotere rechtszekerheid, een zekere eenmaking van gewoonten en controle op de overeenstemming van het plaatselijke recht met de vorstelijke wetgeving.264 De besturen dienden een ontwerptekst voor te leggen aan het bevoegde provinciale gerechtshof, dat de tekst onderzocht op inhoud, formulering en ordening. Daarna zou de Geheime Raad het dossier behandelen en bij goedkeuring naar de gouverneur-generaal versturen. Deze kondigde, in naam van de landsheer, de tekst van de costuymen af in een plakkaat.265 Een dergelijke homologatie vormde zowel een erkenning van de gelding van de ingediende costuymen als een inkapseling 260
Zie hoofdstuk 3.1.3. Zie hoofdstuk 7.2.5.1. 262 Zie hoofdstuk 7.2.2.2. 263 ROPB, 2de reeks, III, 266. Het is onduidelijk wanneer dit edict in Antwerpen werd afgekondigd. Voor deze periode zijn nog geen registers van afgeroepen vorstelijke plakkaten beschikbaar. Op 22 augustus 1531 had Karel V reeds de optekening van de Vlaamse costuymen bevolen. Cf. GILISSEN, “Les phases”, 48. 264 ROPB, 2de reeks, III, 266. Cf. GILISSEN, “La rédaction”, 91-92 en 98-99; MOORMAN VAN KAPPEN, “Stadtrechtsreformationen”, 151. 265 Over de homologatieprocedure zie: GILISSEN, GORLE en MAGITS, Historische inleiding, I, 50; GILISSEN, “La rédaction”, 98-102; GILISSEN, “Loi et coutume”, 20; MARTYN, Het Eeuwig Edict, 152-155. 261
52
van dat goedgekeurde recht binnen de rechtsorde van de vorst. Na de bekrachtiging in een plakkaat mocht immers enkel de majesteit de costuymen wijzigen, aanvullen en interpreteren.266 De legislatieve bevoegdheid over het privaatrecht werd in dat geval formeel aan de plaatselijke bewindvoerders ontnomen. De wijziging van de aard van het lokale recht maakte dat homologatie een stap verder ging dan de formele erkenning van de plaatselijke constitutie en costuymen bij Blijde Intredes. Telkens wanneer een nieuwe hertog of hertogin aantrad, werden de voornaamste steden van het hertogdom door hem of haar bezocht. Tijdens een publieke manifestatie beloofde de nieuwe vorst dan plechtig de privileges en het privaatrecht te zullen respecteren.267 Vanaf het einde van de 16de eeuw werden nieuwe landvoogden op die manier ingezworen. Deze traditie ging terug op de Brabantse Blijde Inkomst van 1356 en vormde de periodieke bekrachtiging van de samenwerking tussen het centrale en het stedelijke bestuur.268 De homologatiebeweging leidde in hoofdzaak tot een inhoudelijke en structurele versterking van het geldende recht in de Nederlandse gewesten. Met de redactie van de costuymen werd het Antwerpse recht grotendeels geünificeerd. De oude herbringen, usantiën en costuymen, waarmee regels van diverse oorsprong werden bedoeld die zelden waren opgetekend, maakten plaats voor een afgebakend geheel van normen, voor een tekst die in paragrafen en artikels precies geformuleerde voorschriften opsomde. In de Scheldestad werden de uitnodigingen tot optekening van de costuymen niet alleen aangegrepen om de traditionele materies van het privaatrecht te registreren, maar vormden ze ook een kans om regels over mercantiele contracten en procedures vast te leggen. De magistraat trachtte ook steeds vorige versies te verbeteren en greep nieuwe orders aan om oudere redacties bij te schaven. Die blijk van bestuurlijke autonomie vond zijn verlengde in het Antwerpse voornemen om in 1582 de goedkeuring door de hogere instellingen niet te vragen en de costuymen op eigen 266
GILISSEN, “La rédaction”, 101-102. Plac. Brab., I, 194 (5 juli 1549) ‘Willende ende begherende ... haer Rechten, Privilegien, Vryheden, Costuymen, Gewoonten, ende oock Heercomen, onderhouden ende observeren’. Deze formule verwees reeds naar de Blijde Inkomst van Karel V. Ook latere Blijde Inkomsten bevatten (nagenoeg) dezelfde tekst. Cf. Plac. Brab., I, 211 (24 november 1599) en IV, 445 (1 april 1623). 268 De nieuwe hertog deed Antwerpen aan na Leuven, de eerste stad van het hertogdom, en Brussel, waar de hertogen resideerden. De voornaamste Blijde Intredes in Antwerpen in de 16de eeuw vonden plaats in 1520 (hertog Karel, keizer Karel V), 1549 (hertog Filips, Spaans koning Filips II), op 19 februari 1582 (hertog van Anjou) en op 10 december 1599 (hertogen Albrecht van Oostenrijk en Isabella van Spanje). Vanaf het einde van de 16de eeuw werden soortgelijke ceremonies voor nieuwe gouverneurs-generaal, de landvoogden, georganiseerd. Dit waren de overwinningsparade van Alexander Farnese op 27 augustus 1585, de intochten van aartshertog Ernst van Oostenrijk (14 juni 1594), van kardinaal-infant Ferdinand van Oostenrijk (17 april 1635), van aartshertog Leopold Willem van Oostenrijk (27 maart 1648), van don Juan II van Oostenrijk (4 mei 1657) en van don Francisco de Moura Cortereal, markies van Castel Rodrigo (17 augustus 1665). Omdat de Spaanse vorsten na 1555 niet meer naar de Nederlanden kwamen, waren deze intochten de facto nog de enige gelegenheid om op ceremoniële wijze respect van de vorst voor de eigen rechten af te dwingen. Cf. THØFNER, A Common Art, 56-57. 267
53
gezag te publiceren. Hoewel de uitgave van de costuymen van 1582 ook wortelde in een revolutionair klimaat, komt diezelfde bravoure ook uit de inhoud van vroegere en latere versies van het stadsrecht naar voren. De stadsvergadering nam in handelsrechtelijke aangelegenheden vaak een intermediaire houding aan, tussen vorst en handelsgemeenschap in. Uiteindelijk kwamen vier compilaties van stedelijk recht tot stand. Ze bevatten een sterk gedetailleerd en uitgewerkt corpus van mercantiele regels. De laatste editie van het Antwerpse stadsrecht, die van 1608 dateert, wijdde een heel deel aan het handels-, verbintenissen- en zeerecht. Het primaire belang en het bijzondere karakter van dat deel blijkt uit de poging om het bij voorrang te laten homologeren. Anders dan in 1582 oordeelden de Antwerpse bewindvoerders nu wel dat een erkenning door de majesteit het geredigeerde handelsrecht kracht zou bijzetten. 2.3.1. Vroege verwerkingen Er kwam maar weinig reactie op het edict van 1531.269 Ook in Antwerpen bleef het zonder officieel antwoord. Wel werd allicht toen aan een verzameling regels begonnen,270 die het ‘Gulden Boeck’ werd betiteld.271 Dit document bevat een beperkt geordend overzicht in 186 artikels van recht dat in de turbeboeken van de stad was opgetekend.272 In het Gulden Boeck werden maar weinig regels over mercantiele contracten opgenomen, maar het handelt uitvoeriger over faillissement en de ‘jaarmarktvrijheid’. Deze tekst kan met moeite als een eerste versie van costuymen worden aanzien,273 maar vormt wel een compilatie van stedelijk recht.274 Het werkje 269
GILISSEN, “Les phases”, 60-61. Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartier d’Anvers. Coutumes de la ville d’Anvers, G. DE LONGÉ (ed.), Brussel, Gobbaerts, I, 378-427 (hierna: Gulden Boeck). De Longé baseerde zich slechts op één handschrift, namelijk SAA, V, nr. 4. Nochtans verschillen andere manuscripten van deze tekst. Cf. SAA, V, nrs. 2, 3, 5 en 60; KBB, Hs., nr. 15375-92, f° 5 r. De oudste tekst is die in V, nr. 2, aangezien daarin geschrapte bepalingen voorkomen die in geen van de andere versies opduiken. V, nrs. 3 en 4 wijken af van V, nr. 2 en van de andere handschriften. Mertens en Torfs hebben opgemerkt dat het Gulden Boeck zeer waarschijnlijk naar aanleiding van het plakkaat van 1531 is opgesteld. Cf. MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 511. Cf. DE CUYPER, “Rapport”, 52; DE KEYSER, “De officieele redactie”, 709-710; STEVENS, Revolutie en notariaat, 21. Als terminus post quem geldt de opgenomen regel dat een bastaard in de vrouwelijke lijn erft. Cf. Gulden Boeck, 404 (art. 82). Deze regel werd voor het eerst vermeld in een turbe van 17 mei 1536. Cf. SAA, V, nr. 68, f° 97 r. Hoewel deze turbe allicht een oudere regel bevat, laat de overduidelijke invloed van de turben op het Gulden Boeck toe om deze datum als vroegste begindatum te beschouwen. 271 Er zijn verschillende titels voor deze tekst. De meest courante is: ‘De statuyte der stat van Antwerpen ghenaempt het Ghulden Boeck’. Cf. SAA, V, nr. 4. In sommige handschriften werd dit verbasterd tot ‘Gulden bulle’. Cf. SAA, V, nr. 60. 272 Zie noot 228. In Antwerpse bronnen ook niet-geregistreerde turben vermeld, die allicht onder practici werden uitgewisseld. Zie hiervoor hoofdstuk 2.6. 273 Hendrik de Moy beschouwde het Gulden Boeck als de eerste optekening van de Antwerpse costuymen. Gotzen daarentegen meent ten onrechte dat het gaat om een rol die werd bijgehouden om voor te lezen voor volksvergaderingen. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 9-10. 270
54
houdt het midden tussen een verzameling rechtsaantekeningen275 en een rechtsboek.276 Het bevat minimaal gestructureerde fragmenten, die allicht als handleiding of geheugensteun dienden voor een ambtenaar in de stedelijke rechtbank. In die zin is het een geheel van rechtsaantekeningen. Nochtans gaat het niet slechts om notities uit de rechtspraktijk, maar was er eveneens een zekere herwerking van de regels die in de stedelijke turbeboeken werden aangetroffen. Met een rechtsboek heeft het de beperkte ordening van geldende voorschriften gemeen. Naast het Gulden Boeck kwamen naar aanleiding van de opdracht uit 1531 stadsverordeningen over aspecten van het Antwerpse privaatrecht tot stand,277 maar geen die handelsrechtelijke regels bevatten. Van een Antwerps handelsrecht, in de zin van een herkenbaar en omlijnd geheel van stedelijke regels, was in de eerste helft van de 16de eeuw nog geen sprake. Een groot deel van de mercantiele regels bleef zweven in het juridische vacuüm van weinig gearticuleerd schepenrecht en bestond uit niet-erkende en onverwerkte handelsgebruiken. Enkel bepaalde regels over faillissement, wissel en obligaties vormden sinds hun opname in stedelijke verordeningen en in plakkaten van de landsheer een houvast. Het Gulden Boeck en de vermelde ordonnanties werden niet naar Brussel gezonden en op 4 oktober 1540 verplichtte de centrale regering opnieuw tot de redactie van het stedelijke recht.278 In een brief van 24 maart 1546 (n.s.) herinnerde de Raad van Brabant de Antwerpse magistraat nog aan deze opdracht. De costuymen dienden binnen de drie maanden na ontvangst van de brief bij de Raad te worden afgegeven.279 Binnenburgemeester Hendrik van Berchem gelastte stadssecretaris Willem van Ryt daarop om de opdracht samen met de andere stadssecretarissen uit te voeren.280 Op 24 november 1546 stelde de Raad van Brabant een nieuwe termijn van twee maanden voorop,281 maar opnieuw tevergeefs. Einde 1547 waren de costuymen nog niet bij de Raad ingediend en een nieuwe brief van 2 januari 1548 (n.s.) maande 274
Auteurs hebben zich zelden positief uitgelaten over deze tekst. Ze wijzen op een wanordelijke schikking, gebrek aan samenhang en herhalingen. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 10; MAES, “Juristen”, 18; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 7. 275 Rechtsaantekeningen vormen losse, niet-gestructureerde notities die vaak casuïstisch zijn. Cf. VAN DEN AUWEELE, “De evolutie”, 150-151. 276 De definitie van dit begrip is wisselend. Gilissen definieert een rechtsboek als een officieuze compilatie van geldend recht in een bepaalde streek, zonder interpretatie of systematisering. Cf. GILISSEN, GORLÉ en MAGITS, Historische inleiding, I, 43. Van den Auweele stelt het begrip gelijk met een coutumier en dan wordt wel een bewerkte vorm verondersteld. Cf. VAN DEN AUWEELE, “De evolutie’, 151-152. 277 Zie noot 258. 278 ROPB, 2de reeks, IV, 237. Het is onduidelijk wanneer dit plakkaat in Antwerpen werd afgekondigd. In het Antwerps plakkaatboek werd het niet opgetekend. Cf. SAA, PK, nr. 2763. 279 Costuymen Antwerpen 1548, 92-94. Cf. GILISSEN, “Les phases”, 250; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 11; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 13; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 84; MAES, “Juristen”, 19; WAUTERS, Le droit commercial, I, 7. 280 SAA, PK, nr. 271, 56 (16 mei 1546). 281 Costuymen Antwerpen 1548, 94-96. Cf. GILISSEN, “Les phases”, 250; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 13; MAES, “Juristen”, 19.
55
tot een onverwijlde afgifte aan.282 Ditmaal werd wel een tekst voorgelegd. De afgewerkte costuymen, die later (Consuetudines) Antiquissimae werden genoemd,283 werden allicht nog in 1548 ingestuurd.284 De tekst telt 16 hoofdstukken, waarvan de inhoud deels op recente stedelijke ordonnanties werd gebaseerd.285 Het lijkt erop dat de redacteurs zich voor het overige 282
Costuymen Antwerpen 1548, 96-98. Ten onrechte hebben enkele auteurs deze brief gedateerd op 2 januari 1547. Cf. DE KEYSER, “De officieele redactie”, 710; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 11; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 13; MAES, “Juristen”, 19; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 7. 283 GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 11; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 163; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 22. Het is onduidelijk wanneer deze benaming in voege is geraakt, maar wellicht is dat kort na de afwerking van de versie van 1582 gebeurd. 284 Over de precieze datum van afgifte zijn weinig gegevens voorhanden. In een consilium van na 1565 stelde de Leuvense professor Jean Wamèse dat deze costuymen in 1547 naar de Raad van Brabant waren gestuurd. Cf. WAMÈSE, Responsorum sive consiliorum … centuria, 154 (cent. 2, cons. 45, nr. 9). Een handschrift van deze costuymen bevat de aanduiding ‘Costuymen a° 1547 te hove gesonden’. Cf. SAA, V, nr. 4. In de literatuur beweert men op grond van deze bronnen, en op basis van een verkeerde datering van de laatste brief van januari 1548 (n.s.), dat de costuymen in 1547 naar de Raad van Brabant werden verstuurd. Cf. DE KEYSER, “De officieele redactie”, 710; MAES, “Juristen”, 19; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 511; STEVENS, Revolutie en notariaat, 22. De Cuyper verwijst evenwel naar een manuscript van deze costuymen dat de verzending in 1548 plaatst. Cf. DE CUYPER, “Rapport”, 52. Twee handschriften van deze costuymen vermelden een laatste herinnering van de vorst van 2 april 1548 (n.s.). Cf. ARAB, KCUOWV, nr. K 166, f° 2 r.; KBB, Hs., nr. 17087-97, f° 38 r. Deze brief hebben we echter niet teruggevonden. Anderen stellen dat de costuymen in 1548 werden ingestuurd. Cf. LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 84. 285 De titel over het poorterschap was een letterlijke kopie van de stedelijke verordening van 10 september 1545. Het hoofdstuk over erfscheiding ging terug op de stadsverordening van 5 september 1545. De delen over levering, kalengieren of naasting zijn gedeeltelijk overgenomen uit stedelijke ordonnanties van 19 november 1530. Zie noot 258. Ook in andere gewesten gingen de costuymen terug op stadsverordeningen. Cf. GILISSEN, “La rédaction”, 103-104; GILISSEN, “Loi et coutume”, 271-272, 275-276; GODDING, “La rédaction”, 198. De vermenging van ordonnanties en titels in handschriften van de costuymen van 1548 wijst erop dat de geredigeerde costuymen toen nauwelijks als een afzonderlijke kenbron van recht beschouwd werden. Het handschrift dat door De Longé werd gepubliceerd, is SAA, V, nr. 4. Er zijn daarnaast nog teksten met ordonnanties die slechts gedeeltelijk met deze versie overeenstemmen en die als uittreksels van de in 1548 ingestuurde costuymen worden voorgesteld. KBB, Hs., nr. 17087-97, f° 38 r. is een verzameling van (stedelijke en vorstelijke) ordonnanties en van sommige hoofdstukken die in V, nr. 4 voorkomen. De tekst wijkt af van V, nr. 4. Zo is er bijvoorbeeld een hoofdstuk over vruchtgebruik, dat slechts ten dele in die versie voorkomt. Vooraan (f° 33 r.) is vermeld dat de tekst (of een deel ervan) is gekopieerd op 4 december 1563. SAA, V, nr. 15 gelijkt sterk op KBB, Hs., nr. 17087-97. Allicht is het eerste handschrift een kopie van het tweede of omgekeerd. ARAB, KCUOWV, nr. K 166 is eveneens een samengesteld geheel van stadsverordeningen en delen van de (Consuetudines) Antiquissimae en bevat verder een afschrift van de costuymen van 1570. Ook de hier geciteerde titels komen niet helemaal overeen met V, nr. 4. RAA, OGA, nr. 152 en SAA, V, nr. 14 zijn soortgelijke compilaties van delen van V, nr. 4 en van verordeningen. RAA, OGA, nr. 229 volgt grotendeels V, nr. 4. Een uitgebreid vergelijkend en tekstkritisch onderzoek zou de ontstaansgeschiedenis en functie van deze handschriften aan het licht kunnen brengen. Dat valt evenwel buiten het bestek van dit onderzoek.
56
beperkt hebben tot de materies die volgens de brief van 24 maart 1546 (n.s.) in de tekst moesten worden opgenomen.286 Hoewel ze de volgorde van de in deze brief opgesomde thema’s niet strikt hebben nagevolgd en ook de titels van de onderdelen daar niet op hebben gebaseerd,287 valt er een duidelijke inhoudelijke gelijkenis op. De costuymen van 1548 bevatten immers vooral hoofdstukken over rechterlijke bevoegdheid, erfrecht, huwelijksrecht, huwelijksvermogensrecht en strafrecht. Bepalingen over handelsrecht werden doorgaans in die teksten verwerkt en niet in afzonderlijke hoofdstukken geplaatst. Omdat de brief van 1546 verwees naar contracten bevatten de (Consuetudines) Antiquissimae ook een titel over verbintenissen met als titel: ‘Scepenen brieven, contracten, etc.’.288 Er werd ook, en dit zonder een voorbeeld in deze brief, een luik gewijd aan beslag289 en één aan cessie van goede.290 Het beperkt aantal mercantiele regels in deze titels ging terug op plakkaten, stedelijke ordonnanties en turben.291 De costuymen van 1548 negeerden wel de inhoud van de recente vorstelijke wetgeving over cessie van goede van 1536 en vermeldden slechts de oudere stedelijke praktijk, zoals die in het Gulden Boeck was uitgelegd.292 De costuymen van 1548 werden niet goedgekeurd, omwille van het stilzitten van de Raad van Brabant. Geen enkele van de na 1546 ingezonden Brabantse costuymen werd gehomologeerd.293 Op 10 juli 1559 haalde pensionaris Jan Gillis op vraag van het Antwerpse stadsbestuur de ingezonden costuymen om ongekende redenen294 uit Brussel terug.295 Het Antwerps stadsbestuur ondernam evenwel geen
286
Costuymen Antwerpen 1548, 92-94. Cf. GILISSEN, “La rédaction”, 104-105. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 277. Volgens Van Hofstraeten is er geen invloed van deze brief op de structuur van de costuymen van 1548. Vanderlinden heeft aangetoond dat bepaalde Vlaamse costuymen de opsomming van materies in de keizerlijke brief van 1546 getrouw volgden. Cf. VANDERLINDEN, “Essai sur la structure”, 275-278. De Antwerpse costuymen van 1548 kenden een vrijere rangschikking, maar de inhoudelijke invloed van de keizerlijke brief is onmiskenbaar. 288 Costuymen Antwerpen 1548, 194-232 (tit. 6). 289 Costuymen Antwerpen 1548, 164-184 (tit. 4). 290 Costuymen Antwerpen 1548, 368-372 (tit. 15). 291 De inhoud van de stadsordonnanties van 1516 en 1518 over de vereffeningsprocedure bij faillissement en insolvente erfenis werd vrijwel letterlijk overgenomen. Cf. Costuymen Antwerpen 1548, 170-174 (tit. 4, art. 13-17), 180 (tit. 4, art. 28-29). De handelingsbekwaamheid van de koopvrouw werd gekopieerd uit oudere turben. Cf. Costuymen Antwerpen 1548, 318 (tit. 11, art. 41-42); SAA, V, nr. 68, f° 61 v. (2 juni 1526). Een bedrieglijk gefailleerde werd, overeenkomstig het plakkaat van 1540, ‘banqueroetier’ genoemd. Cf. Costuymen Antwerpen 1548, 184 (tit. 4, art. 39). 292 Costuymen Antwerpen 1548, 368-372 (tit. 15). Cf. GODDING, Le droit privé, 519 (nr. 876). 293 GILISSEN, “Les phases”, 251-252. 294 Er zijn twee hypothesen. Volgens De Keyser trok de Antwerpse magistraat zijn costuymen terug na een bericht van de Raad van Brabant dat ze niet zouden worden gehomologeerd. Cf. DE KEYSER, “De officieele redactie”, 710. Volgens Gotzen, daarin gevolgd door Laenens en Leemans en Maes, wensten de Antwerpse schepenen een betere tekst voor te leggen. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 13; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 14; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 84; MAES, “Juristen”, 19-20. De tweede hypothese verdient de voorkeur. Het nieuwe bevel van Filips II tot optekening van 8 287
57
pogingen om een tweede versie van de costuymen samen te stellen. Pas door de verwoede centralisatiebeweging onder Alva werd aan een nieuwe optekening van Antwerps stadsrecht begonnen. 2.3.2. Naar costuymen over handel Landvoogd Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva (1567-1573), wenste de lokale politieke en juridische constellaties in kaart te brengen om zijn godsdienstpolitiek efficiënt te kunnen uitvoeren. Een verordening van 13 maart 1570 (n.s.), die in Antwerpen op 23 maart werd bekendgemaakt, verordende de Brabantse besturen hun costuymen binnen de twee maanden in te sturen. De toon van de ordonnantie was streng. Indien de teksten niet binnen de gestelde termijn werden toegestuurd, zouden ze vervallen en zouden de bevoegde overheden worden bestraft.296 Op 5 mei 1570 stelde het Antwerpse stadsbestuur redacteurs aan om de versie van 1548 te herzien en aan te vullen. Ze dienden na te gaan of de bepalingen van die tekst nog in gebruik waren en het geheel van geldende oude en nieuwe regels moest geordend en geredigeerd worden.297 Ongeveer gelijktijdig met de benoeming van deze commissie verzochten de Antwerpse schepenen om de vooropgestelde termijn van twee maanden met drie maanden te verlengen. Het inwinnen van inlichtingen zou veel tijd in beslag nemen en de magistraat was bovendien belast met de onderhandelingen over de beden, de belastingen voor de vorst. Alva zag hierin een vertragingsmaneuver en verleende op 17 mei 1570 maar twee maanden extra tijd.298 De optekening van de costuymen werd daarna in een recordtempo afgewerkt en al op 21 juli 1570 werd de tekst naar de Raad van Brabant verzonden.299 Daarmee sloten de juli 1559 vormde allicht de aanleiding tot het intrekken van de costuymen. Cf. GILISSEN, “Les phases”, 251. 295 Dit werd vermeld in een brief van de Raad van Brabant aan de hertog van Alva van 9 november 1569. Cf. “Documents”, 2, 206-210. Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 14; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 511-512; STEVENS, Revolutie en notariaat, 22. 296 SAA, PK, nr. 2766, f° 74 r. (23 maart 1570 (n.s.)). Cf. GILISSEN, “Les phases”, 260-261; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 13; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 14; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 85; MAES, “Juristen”, 20; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 512; STEVENS, Revolutie en notariaat, 22; WAUTERS, Le droit commercial, I, 7. 297 SAA, V, nr. 11, f° 41 r. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 13-14; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 14; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 85; MAES, “Juristen”, 20; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 8. 298 Costuymen Antwerpen 1570, 434-436. Cf. GILISSEN, “Les phases”, 261; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 14; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 14; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 85; MAES, “Juristen”, 21; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 512. 299 In een resolutie van die datum keurden de Antwerpse schepenen de tekst goed en besloten ze tot verzending naar Raad van Brabant. In de collegiale aktenboeken van 1570 werd geen resolutie van die datum gevonden. Cf. SAA, PK, nr. 551. Wel werd een dergelijke resolutie vooraan in één van de handschriften van de costuymen van 1570 opgenomen en ook in de uitgave van De Longé gedrukt. Cf. Costuymen Antwerpen 1570, 430-432. Cf. DE CUYPER,
58
Antwerpse schepenen zich aan bij andere besturen, die massaal op het bevel van Alva ingingen.300 Kort na de ontvangst oordeelde Alva dat de costuymen te weinig gegevens bevatten over de instellingen van de stad. Op 26 juli 1570 verzocht hij de Antwerpse magistraat om binnen de maand na ontvangst van de brief de privileges, ordonnanties en gewoonten mee te delen die in het stedelijke bestuur golden.301 Een boze brief van Alva van 19 maart 1571 (n.s.) herinnerde aan dit verzoek,302 maar opnieuw weigerde het stadsbestuur te antwoorden. Deze wrevelige reacties waren tekenend voor de relaties tussen de Antwerpse schepenen en de landvoogd in deze periode. Op 16 juli 1571 ontnam Alva de schepenen zelfs de meeste van hun rechtsprekende bevoegdheden en stelde een Raad van Justitie, met vorstelijke vertegenwoordigers, in Antwerpen in.303 Ook het lokale strafprocesrecht werd voor de Criminele Ordonnantiën van 5 en 9 juli 1570 verruild.304 De spanningen tussen stad “Rapport”, 54; DE KEYSER, “De officieele redactie”, 712; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 512; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 15; STEVENS, Revolutie en notariaat, 22-23; WAUTERS, Le droit commercial, I, 7. De Cuyper heeft ten onrechte gesteld dat in 1570 slechts de eerste 25 titels naar de Raad van Brabant werden verstuurd. In 1571 volgden de overige hoofdstukken, zo meende hij. Cf. DE CUYPER, “Rapport”, 54. Sindsdien werd dit standpunt steeds overgenomen in de literatuur. Cf. DE KEYSER, “De officieele redactie”, 712; GILISSEN, “Les phases”, 261; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 15; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 15; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 85; MAES, “Juristen”, 21; STEVENS, Revolutie en notariaat, 23. De Cuyper steunde zijn bewering op enkele vermeldingen in een afschrift van de costuymen van 1570, namelijk ARAB, KCUOWV, nr. K 166. In dit handschrift wordt bij de titel over naasting de datum 1571 vermeld. Er zijn echter voldoende aanwijzingen dat de costuymen in één stuk en al in 1570 naar de Raad van Brabant werden gestuurd. Dit blijkt uit het verzoekschrift van de advocaten Gerardi en Gabri, twee van de redacteurs, die om een kopie van de afgewerkte costuymen vroegen. Volgens het verzoek was de tekst reeds naar de Raad van Brabant verzonden. Ze verwijzen naar de titels 30 en 31, waaraan ze belangrijke bijdragen hadden geleverd. De apostille dateert van 18 december 1570. Cf. SAA, V, nr. 11, f° 42 r. De resolutie van 21 juli 1570 verwijst evenmin naar een gedeeltelijke afwerking van de costuymen. 300 GILISSEN, “Les phases”, 262-266. 301 SAA, PK, nr. 273, brief 26 juli 1570. 302 SAA, PK, nr. 273, brief 19 maart 1571 (n.s.). 303 Op 16 juli 1571 verordende Alva de oprichting van een Raad van Justitie in Antwerpen. Deze instelling bestond uit de gouverneur, twee raadsheren van de Raad van Brabant, de buitenburgemeester en één schepen die de gouverneur elk jaar koos. De Raad was in eerste aanleg bevoegd voor alle civiele gedingen waarin meer dan 200 gulden werd gevorderd. Cf. SAA, PK, nr. 80, f° 380 v. en nr. 1426, f° 1 r. De tekst van deze verordening is gepubliceerd in: PRIMS, “De Antwerpse ‘Raad van Justitie’”, 4-5. 304 In Antwerpen werden deze edicten na enig aarzelen op 10 oktober 1570 afgekondigd. Cf. SAA, PK, nr. 2766, f° 105 r. (10 oktober 1570). Op 5 oktober 1570 had een verontwaardigde Alva een brief naar de kanselier van Brabant gestuurd met de opdracht om de nieuwe ordonnanties vooralsnog te laten publiceren. Hij had net ontdekt dat dat nog niet gebeurd was. Cf. RABA, RvB, nr. 4885, f° 5 r. (5 oktober 1570). Het bevel tot publicatie was op 30 augustus 1570 uitgevaardigd. Ook elders gebeurde de publicatie van beide edicten pas in de loop van de maanden oktober en november 1570. Cf. MONBALLYU, “Strafprocesrechtelijk gewoonterecht”, 117. De plakkaten sloten echter grotendeels bij de geldende Antwerpse procedure aan en vormden dus geen radicale inbreuk op de stedelijke gebruiken. Cf. MONBALLYU, “Strafprocesrechtelijk gewoonterecht”, 122-125. Er bestaat discussie over de
59
en gouverneur-generaal en het algemene crisisklimaat hebben ertoe geleid dat de nieuwe costuymen niet werden gehomologeerd. De costuymen van 1570, die later (Consuetudines) In antiquis of Antiquae werden genoemd,305 waren slechts in beperkte mate vernieuwend ten opzichte van de tekst van 1548. Ze waren weliswaar omvangrijker dan de (Consuetudines) Antiquissimae, maar bouwden, overeenkomstig de opdracht van de magistraat aan de redactie, op dezelfde basisstructuur voort.306 Wel werden enkele nieuwe hoofdstukken over handelsrechtelijke onderwerpen, in het bijzonder over wisselrecht, faillissement en zeeverzekeringen, toegevoegd. De costuymen van 1570 waren inhoudelijk een uiting van een grotere trots van de stadsmagistraat, die de bestaande vorstelijke wetgeving in die materies deels negeerde. De (Consuetudines) Antiquae duiden op een groeiend onderscheid tussen handelsgebruiken en vorstelijke plakkaten, en van de tussenpositie die het Antwerpse stadsbestuur tussen die twee bronnen van recht diende te kiezen. Dat komt duidelijk uit de inhoud van de titel over zeeverzekeringen in de nieuwe costuymen naar voren. In een ordonnantie van 31 maart 1569 (n.s.), die op 6 april 1569 aan de Antwerpse handelaars was bekendgemaakt, had Alva alle zeeverzekeringen verboden.307 Alhoewel de landvoogd in het voorjaar van 1570 zelf inzag dat zijn verbod weinig zin had,308 bleef de ordonnantie van 1569 formeel van kracht tot oktober 1570. Desondanks hebben de redacteurs van de (Consuetudines) In antiquis zeeverzekeringsrecht in hun compilatie opgenomen en er zelfs een apart hoofdstuk aan gewijd. Ze registreerden daarin bovendien een aantal gebruiken die uitdrukkelijk in de vroegere vorstelijke wetgeving waren uitgesloten. Het plakkaat van 31 oktober 1563 had bijvoorbeeld elke verzekering na schade nietig verklaard en verboden. De costuymen van 1570 erkenden wel de geldigheid van verzekeringen na schade, op voorwaarde dat de verzekerde niet van het schadegeval had geweten.309 Nochtans hebben de Antwerpse costuymen de gangbare verzekeringspraktijk niet zondermeer bekrachtigd en legden ze ook uitdrukkelijk enkele gebruiken aan banden. Een voorbeeld was de verplichting om de samenstelling van de verzekerde lading en
gelding van deze Criminele Ordonnantiën na de Pacificatie van Gent (8 november 1576). Voor een overzicht van de standpunten, zie: MOORMAN VAN KAPPEN, “De rechtskracht”, 327-330. 305 DE KEYSER, “De officieele redactie”, 710; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 15; MAES, “Juristen”, 20; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 163; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 22; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 85; STEVENS, Revolutie en notariaat, 23. 306 MAES, “Juristen”, 21; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 278-279. 307 SAA, PK, nr. 2766, f° 39 r. (31 maart 1569 (n.s.)). De ordonnantie is gepubliceerd in: REATZ, “Ordonnances”, 81-89. Cf. DE GROOTE, De zeeassurantie, 37; MULLENS, Verzekeren, 26; REATZ, “Ordonnances”, 36-37; STEVENS, “The Contribution”, 18; VERLINDEN, “De zeeverzekeringen”, 199. 308 DE GROOTE, De zeeassurantie, 80-82. 309 Costuymen Antwerpen 1570, 600 (tit. 29). Voor de inhoud van de bepaling in het plakkaat van 1563, zie: DE GROOTE, De zeeassurantie, 62; VAN NIEKERK, The Development, I, 253, noot 248.
60
de reisroute te vermelden, wat geen gewoonte was in die tijd.310 De magistraat had het restrictieve centrale beleid en de gebruiken van de handelaars in de stad tegen elkaar afgewogen. Een vergelijkbare houding van de schepenen blijkt uit het vervolg van dit verhaal. Vanaf 11 oktober 1570 was het afsluiten van zeeverzekeringen niet langer onwettig, maar werd voorafgaande registratie van de polis bij vorstelijke ordonnantie verplicht.311 Een plakkaat van 27 oktober 1570 bevatte nieuwe beperkingen die niet eerder in de centrale wetgeving waren vermeld.312 Deze bepalingen schoten de Antwerpse kooplieden in het verkeerde keelgat. Ze verzochten de gouverneurgeneraal om een versoepeling van de volgens hen schadelijke regels. Een nieuw edict van 20 januari 1571 (n.s.) willigde de wensen van Antwerpse handelaars deels in,313 maar de tekst bleef niettemin strenger dan de (Consuetudines) In antiquis.314 De houding van het Antwerpse stadsbestuur in het dossier van de zeeverzekeringen bestond in een voorzichtig omzeilen van de te rigide hogere wetgeving. De facto kon het zich die vrije koers veroorloven. Als bevoegde rechtbank diende het college immers in eerste instantie over overtredingen te oordelen, zowel van de costuymen als van de vorstelijke wetten. De schepenen konden in het stadsrecht wat versoepelingen ten aanzien van de plakkaten invoeren en daarmee aan de eisen van de gemeente van handelaars tegemoetkomen. Zelfs als de tekst niet werd gehomologeerd, kon de toepassing uit de eerste hand de strenge plakkaten versoepelen. Nochtans was zowel het stadsbestuur als een groot deel van de kooplieden ook gewonnen voor een strengere aanpak van de excessen in de maritieme verzekeringssector. Een verdere analyse van de contractuele praktijk en van de reacties van zowel de stedelijke als de vorstelijke wetgever in de late 16de en in de 17de eeuw volgt in het zesde hoofdstuk. In andere materies van het handelsrecht stonden de vorstelijke wetten en het stadsrecht niet tegenover elkaar. Plakkaten van 1537 en 1541, waarin mercantiele regels over wissels waren gekristalliseerd, waren in 1570 nog actueel en konden derhalve als uitgangspunt voor het hoofdstuk over die handelsdocumenten dienen.315 Het hoofdstuk over faillissement bundelde artikels die in de vorige redactie nog bij de bepalingen over arrest waren geplaatst. Inhoudelijk werd nauwelijks van de stedelijke verordeningen van 1516 en 1518 afgeweken.316 De relatie tussen de bepalingen van 310
Costuymen Antwerpen 1570, 602 (tit. 29). Zie voor de inhoud van polissen uit die periode: DE GROOTE, De zeeassurantie, 99-100 en 106-107; DE GROOTE, “Onuitgegeven polissen”, 153-170. 311 Een ordonnantie van 11 oktober 1570 stelde Diego Gonzalez Gante aan als verantwoordelijke voor de registratie van verzekeringspolissen. Cf. DE GROOTE, De zeeassurantie, 29-30; STEVENS, “The Contribution”, 18; VAN NIEKERK, The Development, I, 203-204. 312 Deze ordonnantie is gepubliceerd in: REATZ, “Ordonnances”, 89-105. 313 SAA, PK, nr. 2766, f° 109 r. (20 januari 1571 (n.s.)). Als een gevolg van de opmerkingen van de handelaars werden 20 van de 36 artikelen van de ordonnantie van 27 oktober 1570 gewijzigd. Cf. DE GROOTE, De zeeassurantie, 37-38; MULLENS, Verzekeren, 27. 314 Zo moest bijvoorbeeld de verzekerde een franchise van 10% in acht nemen en diende de polis de naam van het schip en van de vervoerder te vermelden. Daarnaast werden levensverzekeringen, die de In antiquis nog uitdrukkelijk toestond, verboden. 315 Costuymen Antwerpen 1570, 598 (tit. 28). 316 Costuymen Antwerpen 1570, 530-536 (tit. 16).
61
de costuymen en de handelspraktijk was evenmin problematisch, hoewel er al vernieuwing zichtbaar was in deze materies. Die zou evenwel later tot volle ontwikkeling komen. De schepenen beschouwden de totstandgekomen costuymen in de vroege jaren 1570 nog niet als een ‘wetboek’, waaraan publiciteit moest worden gegeven. Ze hadden de opdracht van de gouverneur-generaal nagevolgd en een bruikbare tekst opgesteld. Ze meenden echter dat het stadsrecht slechts in beperkte kring mocht worden gebruikt. De schepenen aanzagen de verzamelde costuymen niet als een geheel van afdwingbare normen, maar slechts als een overzicht van het geldende stadsrecht en als een handleiding voor de rechtspraak. Vandaar dat de verspreiding van de tekst niet op prijs werd gesteld. Dit blijkt uit een rekest van de redacteurs en tevens advocaten Gillis Gerardi en Karel Gabri, die na hun bijdrage aan de costuymen om een afschrift van de tekst vroegen. Hun verzoek werd ingewilligd, maar ze mochten de tekst niet laten kopiëren of uittreksels ervan als bewijs in processen aanwenden.317 Gelet op de vergelijkbaarheid van de normen in de versie van 1570 en in de gedrukte en wijd verspreide costuymen van 1582, die wel als een publieke tekst werden opgevat, waren deze overwegingen allicht eerder aan de overtuiging van de toenmalige Antwerpse bestuurders te wijten dan aan de inhoud van de tekst. Na de teruggave op 13 januari 1575 van de oorspronkelijke bevoegdheden aan de Antwerpse instellingen door gouverneur-generaal Requesens (1573-1576),318 kwamen de schepenen ideologisch in het spoor van de opstandige provincies en vergrootte het zelfbewustzijn van de Scheldestad in haar confrontaties met de Spaanse vorst. Op 18 juli 1578, toen het calvinisme al danig was doorgedrongen in het schepencollege, besloot de stadsvergadering dat het tijd werd om opnieuw te trachten de homologatie van costuymen te verkrijgen. Voor het eerst ging het stadsbestuur zelf tot de actie over, zonder daartoe door de vorstelijke instanties te zijn aangezet. De Antwerpse magistraat meende eveneens voor het eerst dat schriftelijk gebundelde costuymen hun nut konden bewijzen voor de praktijk. In tegenstelling tot de politiek bij de vorige redacties oordeelden de schepenen dat de verspreiding van het neergeschreven stedelijke recht onder de advocaten en procureurs geen gevaar inhield. Dat zou de rechtszekerheid bevorderen en dure turben overbodig maken.319 Ook andere lokale besturen waren ervan overtuigd dat de optekening van het geldende recht de eigen belangen diende.320 De Antwerpse magistraat stelde redacteurs aan en bij de ontvangst van het ontwerp op 18 juli 1580 werd deze groep 317
SAA, PK, nr. 551, f° 42 r. (18 december 1570). SAA, PK, nr. 82, f° 33 v. Cf. PRIMS, “De Antwerpse ‘Raad van Justitie’”, 16-17; MARNEF, Antwerpen, 160. 319 SAA, PK, nr. 552, f° 204 r. (18 juli 1578). Cf. “Verzameling getiteld: Collegiale Actenboecken, jaren 1577-1583”, 15, 137. Deze resolutie werd ook opgenomen in de gedrukte costuymen, zij het na aanpassingen. Zie noot 458. Cf. DE CUYPER, “Rapport”, 56; DE KEYSER, “De officieele redactie”, 711; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 108; MAES, “Juristen”, 23; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 159; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 15; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 86; STEVENS, Revolutie en notariaat, 23; WAUTERS, Le droit commercial, I, 8. 320 MARTYN, Het Eeuwig Edict, 137-138; MARTYN, “Het recht”, 251-252. 318
62
nog uitgebreid.321 Op 11 juni 1582 werd de definitieve tekst neergelegd322 en op 21 november 1582 besloot de Antwerpse magistraat dat de costuymen in een beperkte oplage mochten worden gedrukt.323 Waarom de schepenen meenden dat de tekst moest worden gedrukt, is niet helemaal duidelijk. Mogelijk wensten ze aan te sluiten bij de enkele belangrijke steden, namelijk Mechelen en Gent, die hun costuymen al in respectievelijk 1535 en 1564 aan een drukker hadden toevertrouwd.324 Op 25 september 1582 had de magistraat Christoffel Plantijn († 1589) gemachtigd om het stadsrecht te drukken.325 De keuze voor Plantijn was niet toevallig. Het Antwerpse stadsbestuur onderhield de beste relaties met diens bedrijf, dat in die periode de stadsordonnanties drukte en zelfs een exemplaar van elk uitgegeven werk aan de stad schonk.326 Nog in 1582 rolden de Rechten ende costumen van Antwerpen, aangevuld met de procedureordonnantie van 29 november 1582, van de persen.327 De publicatie van de tekst zou het stedelijke recht voorgoed veranderen. Voortaan vormden de (Consuetudines) Impressae het eerste en meest voor de hand liggende aanknopingspunt voor regels die in Antwerpen golden. Voor de evolutie van het handelsrecht, dat ruim aan bod kwam in deze editie, was dit van groot belang. Met de (Consuetudines) Impressae bereikte het wetgevend zelfvertrouwen, dat al uit de costuymen van 1570 was gebleken, een nieuw hoogtepunt. In een resolutie van 21 november 1582 bepaalde de stadsvergadering dat de gedrukte costuymen pas 321
DE CUYPER, “Rapport”, 56-57; DE KEYSER, “De officieele redactie”, 712; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 108; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 16; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 86; MAES, “Juristen”, 23; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 159; STEVENS, Revolutie en notariaat, 23; WAUTERS, Le droit commercial, I, 8. De resolutie van 18 juli 1580, waarnaar deze auteurs verwijzen, werd niet aangetroffen in de acten- en resolutieboeken van dat jaar. Wel werd een resolutie van die datum vooraan in de Plantijndruk van 1582 gedrukt. 322 DE CUYPER, “Rapport”, 57; DE KEYSER, “De officieele redactie”, 712; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 108-109; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 17; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 86; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 160; STEVENS, Revolutie en notariaat, 23. 323 Costuymen Antwerpen 1582, 708-709. Cf. DE KEYSER, “De officieele redactie”, 712; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 109; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 17-18; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 87; MAES, “Juristen”, 23-24; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 160; STEVENS, Revolutie en notariaat, 23 324 Costumen, usancien ende stijl van procederen der stadt vryheyt ende jurisdictie van Mechelen ..., Antwerpen, Michiel van Hoochstraeten, 1535; Costumen der stede ende schependomme van Ghent, bi der coninghlicke m. gheconfirmeert ..., Gent, Hendrik van den Keere, 1564. 325 “Verzameling getiteld: Collegiale Actenboecken, jaren 1581-1583”, 25, 41-42. Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 17; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 87; WAUTERS, Le droit commercial, I, 8. 326 VOET, The golden compasses, I, 96. 327 GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 109; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 17-18; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 158-160; STEVENS, Revolutie en notariaat, 23. Een notitie in de rekenboeken van de Plantijndrukkerij leert dat er 400 exemplaren werden gedrukt. Cf. VOET, The Plantin Press, I, 156. Dit waren er 100 meer dan de in september 1582 bestelde 300 exemplaren.
63
later, voor zover nodig, voor homologatie aan de hogere overheid zouden worden voorgelegd.328 Op dat ogenblik was het schepencollege van Antwerpen al verregaand geradicaliseerd.329 Na de afkondiging van het Plakkaat van Verlatinghe in juli 1581 was de band met hertog Filips (1555-1598), de Spaanse koning Filips II, verbroken. De hertog van Anjou werd op 19 februari 1582 in Antwerpen tot hertog van Brabant en heer van Antwerpen aangesteld, maar zijn verhouding met de opstandige gewesten was al in het najaar van 1582 vertroebeld. De verklaring van de Antwerpse magistraat dat de costuymen mogelijk later zouden worden ingestuurd, was dan ook het gevolg van de onzekerheid over het centrale gezag in die periode.330 Mogelijk werd in het najaar van 1581 en in de eerste maanden van 1582 wel harder gewerkt om de redactie van de costuymen tegen de inauguratie van de nieuwe vorst af te ronden, wat evenwel niet lukte. Er werd toen ook een compilatie van de privileges van de Lakenhal en een nieuwe Blijde Inkomst geschreven.331 Om de geldigheid van de nieuwe costuymen te bevestigen, bevatte de Plantijndruk als inleiding privileges over de wetgevende bevoegdheden van de Antwerpse magistraat.332 Een artikel van de (Consuetudines) Impressae zelf verwijst naar het privilege van 6 december 1306 dat de geldigheid van Antwerpse verordeningen bevestigde.333 Deze teksten dienden de gelding van de uitgevaardigde costuymen te verantwoorden, die niet vanzelfsprekend was bij gebrek aan goedkeuring door de vorst. De verwijzing naar middeleeuwse privileges, en het stedelijk bewustzijn dat daarmee samenhing, hielden eveneens verband met een stadsrepublikeinse opvatting die vanaf het midden van de 16de eeuw te Antwerpen opgang maakte334 en met stadsmythen waarin de Romeinse soldaat Silvius Brabo als eerste hertog van Brabant symbolisch de stedelijke privileges bewaakte.335 Nochtans 328
Zie noot 323. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 110-111; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 17-18; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 87; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 162; STEVENS, Revolutie en notariaat, 23. 329 MARNEF, “Brabants calvinisme”, 12-13. 330 Dit blijkt ook uit het feit dat de resolutie van 18 juli 1578 wel de homologatie van de costuymen tot doel stelde. Zie noot 319. Overigens kon — indien gewenst — de tekst gemakkelijk aan de Raad van Brabant worden voorgelegd, aangezien deze tot 21 april 1583 in Antwerpen zetelde. Cf. PUT, “Een rompraad”, 142-143. De bevoegdheid van de Raad van Brabant werd nog erkend. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 72 (tit. 17, art. 2) en 594 (tit. 72, art. 2). 331 Op 30 augustus 1581 was het bevel gegeven om het Guldenboek van de Lakengilde, dat bij de Spaanse Furie was verloren gegaan, te reconstrueren. Cf. LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 120-121. Begin februari 1582 werd een commissie samengesteld om de Blijde Inkomst te redigeren, die aan de hertog van Anjou zou worden voorgelegd. Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 16-17. 332 DE CUYPER, “Rapport”, 58; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 110; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 18; STEVENS, Revolutie en notariaat, 2324. 333 Costuymen Antwerpen 1582, 4 (tit. 1, art. 9). Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 18; STEVENS, Revolutie en notariaat, 24. 334 WELLS, “Emergence and Evanescence”, 155-168. 335 Volgens de legende doodde de Romeinse soldaat Silvius Brabo de reus Druon Antigoon, die tol inde op de Schelde en onwillige schippers de hand afhakte. Als beloning ontving
64
verbrak deze versie van de costuymen niet de band met de hertog, die nog als hoogste autoriteit werd erkend.336 De gedrukte costuymen van 1582 kenden meer titels met mercantiele regels dan de costuymen van 1570. Er werden nieuwe hoofdstukken over de jaarmarkten, paardenmarkten, koopwaar en compagnie (maatschap) toegevoegd.337 De redacteurs hadden de opdracht gekregen om de costuymen te laten aansluiten bij het ius commune. Deze strategie had duidelijk gevolgen voor de vorm en inhoud van het handelsrecht in de gedrukte costuymen. De formulering van bepaalde artikels was schatplichtig aan doctrine. In een volgende paragraaf wordt dat verder onderzocht. De redactie voerde eveneens een restrictieve politiek ten aanzien van te gevaarlijk geachte mercantiele gewoonten. Ze aarzelde niet om bepaalde te voortvarend geachte handelswijzen terug te schroeven. Zo mocht een wisselbrief bijvoorbeeld volgens de gedrukte costuymen niet vóór de vervaldag worden betaald,338 wat in de praktijk wel gebeurde.339 Deze traditie van ingrepen in de handelspraktijk, zoals die ook al bleek uit de relatie tussen de verzekeringsgebruiken en de (Consuetudines) In antiquis, zou in de volgende decennia worden voortgezet. Het verzekeringsrecht sloot nog deels bij de (Consuetudines) In antiquis aan, maar hield nu rekening met nieuwe bepalingen in het plakkaat van 20 januari 1571 (n.s.).340 Nieuw waren toegevoegde artikels over spelen en weddenschappen.341 Het faillissementsrecht in de (Consuetudines) Impressae was nog grotendeels schatplichtig aan de stedelijke ordonnanties van 1516 en 1518 en aan de vorstelijke wetgeving van de jaren 1530 en 1540.342 Een belangrijke vernieuwing, die geen antecedenten had in het stedelijke en vorstelijke recht, was de uitbreiding van het toepassingsgebied van de uitwinning bij faillissement. Voortaan werden niet alleen de goederen van bedrieglijk gefailleerden, maar ook die van schuldenaars te goeder trouw met bestendige betalingsproblemen
Brabo van Julius Caesar de Antwerpse burcht. Op het in 1565 voltooide stadhuis nam het beeld van Brabo een prominente plaats in. Tijdens de plechtige Blijde Intrede van Filips II in 1549 werd deze nieuw gehuldigde hertog van Brabant in de rol van Brabo voorgesteld. Cf. BEVERS, Das Rathaus, 55-58. In de optocht voor de hertog van Anjou verbeeldde de reus de Spaanse onderdrukker. Cf. THØFNER, A Common Art, 136. 336 Zo werden de schepenen, de schout en de amman nog steeds door of in naam van de hertog aangesteld. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 8 (tit. 2, art. 1), 10 (tit. 3, art. 1) en 14 (tit. 4, art. 1). Vele auteurs hebben, op grond van de toevoeging van de vermelde privileges, gesteld dat de stad zich ontvoogde van of onttrok aan de hertog en de centrale instellingen. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 109-110; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 18; MAES, “Juristen”, 24; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 10. De privileges dienden voornamelijk om aan het gebrek aan homologatie te verhelpen. Er was een duidelijk sterker streven naar autonomie, maar van een secessie of een breuk met de Brabantse instellingen was geen sprake. 337 Costuymen Antwerpen 1582, respectievelijk 184-188 (tit. 49), 188-190 (tit. 50), 190-92 (tit. 51) en 192-94 (tit. 52). 338 Costuymen Antwerpen 1582, 410 (tit. 55, art. 6). 339 VAN DER WEE, The Growth, II, 349-352. 340 STEVENS, “The Contribution”, 18. 341 Costuymen Antwerpen 1582, 404-406 (tit. 54, art. 17-21). 342 Zie hoofdstuk 7.2.2.1.
65
volgens deze procedure uitgewonnen.343 Verder lieten de gedrukte costuymen ook de aanstelling van een curator op vraag van de schuldeisers toe.344 De precieze verhouding tussen de bepalingen in de costuymen van 1582 en de toepassing van de concrete regels voor de rechtbank worden in de volgende hoofdstukken met meer details beschreven. 2.3.3. Wetgevende creativiteit en exhaustiviteit in de (Consuetudines) Compilatae De costuymen van 1582 waren nog bruikbaar na de terugkeer van de stad bij de Spaanse gewesten in augustus 1585, maar werden niettemin afgeschaft. Als verklaring is hiervoor gewoonlijk op een confessionele aard van het gedrukte stadsrecht gewezen. Het calvinistische karakter van de costuymen van 1582 werd echter schromelijk overdreven in de literatuur.345 Er waren maar een beperkt aantal protestantse wijzigingen van het vroegere recht. In de eedformule van getuigen bijvoorbeeld werd de verwijzing naar heiligen geschrapt.346 Daarnaast werd een huwelijksrechtbank ingevoerd, die door commissarissen van het stadsbestuur werd bemand en die in de plaats kwam van de officialiteit.347 Deze aanpassingen vormden een doorn in het oog van de nieuwe katholieke magistraat die na de overgave van Antwerpen aan Farnese op 8 september 1585 werd geïnstalleerd. Op 30 mei 1586 verbood het stadsbestuur het gebruik van de costuymen van 1582 ‘daer zy in zulcken staet niet gesteld was, dat men dezelve voor costumen zoude connen allegeren in
343
DE RUYSSCHER, “Designing the limits”, 307-327. Zie ook hoofdstuk 7.2.2.2. Costuymen Antwerpen 1582, 533 (tit. 65, art. 9). 345 Gotzen spreekt over de gedrukte costuymen zelfs als ‘een juridischen pijler in het gebouw der “christelijke republiek”’. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 108. Prims zag in de (Consuetudines) Impressae de ‘verdringing van het kerkelijk recht’. Cf. PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, VI/A, 118. Van Hofstraeten stelt dat ze ‘vergeven zijn van een calvinistische geest’. Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 10. 346 Costuymen Antwerpen 1582, 60-62 (tit. 15, art. 18). Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 109; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 10-11. 347 Costuymen Antwerpen 1582, 30-32 (tit. 10, art. 2 en 4). De activiteiten van de Antwerpse officialiteit werden de iure opgeschort op 12 juni 1579. Volgens de godsdienstvrede die het Antwerpse stadsbestuur afkondigde, was alle rechtspraak door geestelijken verboden en diende iedereen alleen aan de magistraat te gehoorzamen. Cf. PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, VI/A, 99-100. Nochtans verbood de tekst de clerus enkel om de wereldlijke rechtsmacht aan te tasten. Cf. F. PRIMS, Register der Commissie tot onderhoud van de Religionsvrede te Antwerpen (1579-1581), Brussel, Paleis der Academiën, 1954, 41. De protestantse magistraat had echter duidelijk de afschaffing van de officialiteit op het oog. Een resolutie van 1580 stelt dat ‘den geestelijcken persoonen, achtervolgende de religionsfrede, geinterdiceert is alle judicature’. Cf. “Verzameling getiteld: Collegiale Actenboecken, jaren 1577-1583”, 17, 356-357 (4 juli 1580). De calvinistische stadsvergadering entte de huwelijksrechtbank op de reeds verdwenen functie van de seyntschepenen. Na de herovering van Antwerpen en de aansluiting bij de Spaanse Nederlanden verdween deze huwelijksrechtbank. Cf. GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 431-434; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 290-291; PRIMS, Rechterlijk Antwerpen, 102. 344
66
rechte en oock recht doen’.348 De achterliggende boodschap was duidelijk. De aangebrande tekst kon niet binnen de nieuwe katholieke schepenbank worden gebruikt.349 Advocaten en procureurs mochten voortaan slechts naar oudere versies van de costuymen verwijzen. Met deze resolutie kwam het stadsbestuur dan ook terug op zijn vroegere opvatting dat de costuymen van 1570 niet geschikt waren voor gebruik in de rechtbanken. In hetzelfde besluit van 1586 stelde het stadsbestuur opnieuw een redactie samen om de costuymen te herzien. Tot de vijf aangestelde leden behoorden stadssecretaris Hendrik de Moy († 1610)350 en stadspensionaris Engelbert Maes († 1630). Er waren nu geen advocaten, procureurs of griffiers bij betrokken.351 Ondanks de voornemens kwam het niet tot enig redactiewerk352 en op 15 oktober 1592 blies het stadsbestuur de plannen van 1586 nieuw leven in. Het voegde nu twee advocaten en twee pensionarissen aan de reeds benoemde redacteurs toe.353 Hendrik de Moy heeft 348
SAA, PK, nr. 558, f° 112 v. (30 mei 1586). Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 114; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 21; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 89; STEVENS, Revolutie en notariaat, 24; WAUTERS, Le droit commercial, I, 8-9. Prims meende ten onrechte dat de costuymen van 1582 buiten werking werden gesteld omdat er geen homologatie was verkregen. Cf. PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, VI/A, 118. Defacqz stelde zelfs dat het Antwerpse stadsbestuur ertoe gedwongen werd de (Consuetudines) Impressae buiten werking te stellen omdat ze tot stand waren gekomen toen de stad zelfstandig en calvinistisch was. Cf. DEFACQZ, Ancien droit belge, I, 155. Hiervoor zijn er evenwel geen bewijzen. 349 LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 21. 350 Weinig Antwerpse juristen waren de gelijke van deze stadssecretaris en archivaris. Hij studeerde de beide rechten in Leuven, ondernam een peregrinatio academica naar de universiteiten van Bologna, Pavia en Napels, en behaalde een doctoraat in de beide rechten in Pisa. Op 22 april 1561 werd hij als advocaat te Antwerpen toegelaten. Al twee jaar later werd hij stadssecretaris, een functie die hij nagenoeg ononderbroken uitoefende tot aan zijn dood. Voor de opleiding van Hendrik de Moy, zie: DE RIDDER-SYMOENS, “De universitaire vorming”, 98 en 120. Een aanvullende bron vormt het verzoekschrift dat de Moy aan de Antwerpse magistraat richtte om als advocaat te worden aanvaard. Daarin omschrijft hij zijn opleiding als volgt: ‘hoe dat hy te love te scholen gestelt synde ende aldaer sekeren tyt in beyde die rechten gestudeert hebbende, is voirts gereyst in Italien aldaer hy oick soe tot Bononien, Pavyen, Pysen ende in andere academien in die voorscreven rechten sekeren tyt van jaren gestudeert heeft, soe dat hy daer nae tot pysen voerscreven in beyde die rechten is gedoctoreert…’ Cf. SAA, PK, nr. 628, f° 34 r. (22 april 1561). Over zijn carrière in Antwerpse stadsdienst zijn gegevens te vinden in: P. GÉNARD, “Aanteekening over den stadssekretaris Hendrik De Moy”, AA 1ste reeks 1 (1864), 1-16; MAES, “Juristen”, 117-134. 351 Zie noot 348. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 114; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 21; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 89-90; STEVENS, Revolutie en notariaat, 24. Het ontbreken van advocaten en procureurs houdt mogelijk verband met de zuivering van calvinistisch gezinden in deze groepen. Cf. OOSTERBOSCH, “’Van groote abuysen”, 99; PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, VI/A, 135136. Karel Gabri en Filips van Mallery traden na 1585 echter wel nog als advocaat in Antwerpen op. Cf. SAA, V, nr. 69, f° 105 r. (7 augustus 1586) en f° 133 r. (27 maart 1588). 352 GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 114; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 21; STEVENS, Revolutie en notariaat, 24; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 10. 353 SAA, PK, nr. 560, f° 132 v. (15 oktober 1592). Cf. DE KEYSER, “De officieele redactie”, 713; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 114; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het
67
daarop in een eerste fase het meeste van het redactiewerk voor zijn rekening genomen. Hij had daarvoor reeds een driedelig, artikelsgewijs commentaar op de (Consuetudines) Impressae geschreven.354 Hij legde tevens een thematische index van vroegere versies van de costuymen aan.355 Als stadssecretaris had de Moy de stedelijke archieven opnieuw geordend na de brand op het stadhuis tijdens de Spaanse Furie van november 1576.356 Hij was dus de kenner bij uitstek van de middeleeuwse teksten die de grondslag van de Antwerpse rechtsorde vormden.357 Van oktober 1592 tot februari 1593 vonden regelmatig redactievergaderingen plaats, waarop wijzigingen aan de (Consuetudines) Impressae werden voorgesteld. Daarbij waren niet alleen de vermelde redacteurs aanwezig, maar ook advocaten die door de redactie waren aangezocht. Het vierde deel, over handels- en verbintenissenrecht, werd met de hulp van advocaten Valckenisse en De Weerdt geredigeerd.358 In een tweede fase, die allicht midden 1606 aanving,359 was de samenstelling van de costuymen nagenoeg uitsluitend in handen van advocaat Hendrik Uwens († 1622) en van pensionaris Hendrik Schotti († 1611).360 De tekst van de nieuwe versie, die later (Consuetudines) Antwerps gerecht, 21; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 90; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 161; STEVENS, Revolutie en notariaat, 24; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 10; WAUTERS, Le droit commercial, I, 9. Sommige auteurs hebben ten onrechte 13 oktober 1592 als datum van deze beslissing aangenomen. Cf. DE KEYSER, “De officieele redactie”, 713; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 21; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 90. 354 SAA, V, nrs. 21-23. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 116; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 21; MAES, “Juristen”, 26; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 205. Naar eigen zeggen wilde de Moy de oorsprong van nieuwe bepalingen van deze redactie aangeven, om het werk bij een volgende redactie te verlichten. Cf. SAA, V, nr. 21, niet-gepagineerde inleiding. ‘Ende sal alhier int cort mede verhaelt worden de disputatie die int remedieren vanden voerscreven costuymen op de articlen meeste swaricheyt hebbende syn gemoveert geweest ende waer op de resolutie van alsulcken articelen syn geslagen ende uyt wat fundamentale redenen. Het welck mede sal moghen dienen tot verlichtinghe vanden ghenen die naermaels selen worden gecommitteert om de gedructe costuymen te helpen revideren ende herscaven.’ Het commentaar kwam vermoedelijk vóór mei 1586 tot stand, omdat in de inleiding van het werk nog geen sprake is van de werkzaamheden van de toen samengestelde commissie. 355 SAA, V, nr. 20. Cf. MAES, “Juristen”, 44; MAES, “Rubens”, 684. 356 PRIMS en VERBEECK, Het Antwerpsche Stadsarchief, 26-27. 357 Naast zijn taak bij de redactie van de (Consuetudines) Impressae en de nieuwe costuymen had de stadsvergadering hem daarom nog soortgelijke opdrachten verleend. Op 30 augustus 1581 kreeg Hendrik de Moy de opdracht om het Guldenboek van de Lakengilde opnieuw samen te stellen. Cf. LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 120-121. In februari 1582 nam hij deel aan de herziening van de Blijde Inkomst voor de hertog van Anjou. Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 16-17. Met een resolutie van 5 oktober 1582 droeg het stadsbestuur Hendrik de Moy op om de privileges van de Engelse, Portugese en Hanzenatie in drie boeken te bundelen. Cf. LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 126. 358 SAA, V, nr. 62. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 114. 359 Op 31 juli 1606 maande de Raad van Brabant opnieuw tot optekening van het recht aan. De costuymen van o.a. Lier en Brussel werden als gevolg van deze opdracht ingediend. Cf. MARTYN, Het Eeuwig Edict, 137, noot 578. 360 In augustus 1608 kregen beide redacteurs een bijzondere beloning van de magistraat voor het vele werk. Cf. SAA, PK, nr. 567, f° 112 r. (29 augustus 1608).
68
Compilatae werd genoemd,361 was klaar in het najaar van 1607362 en werd voor goedkeuring naar de Raad van Brabant verstuurd, allicht in 1608.363 Met gepaste trots legden de schepenen het volumineuze werk, van maar liefst 3643 artikels364 en onderverdeeld in zeven delen, aan de Aartshertogen voor. In een begeleidende ‘remonstrantie’ stelden ze dat de tekst een model zou zijn voor andere besturen en dat de Aartshertogen zich door de homologatie in de rij van beroemde wetgevers als Theodosius en Justinianus zouden plaatsen.365 Uiteindelijk werd de omvangrijke tekst nooit gehomologeerd, zoals de meeste costuymen die in die periode naar de Raad van Brabant werden verzonden. Dit was te wijten aan het jarenlange dispuut tussen deze instelling en de Geheime Raad. De Raad van Brabant had zich het exclusieve recht toegeëigend om de costuymen van Brabantse besturen te onderzoeken, wat afbreuk deed aan de gedeelde bevoegdheid met de Geheime Raad.366 De enkele Brabantse gewoonten die in de eerste helft van de
361
Een weinig gangbare benaming was die van consuetudines novissimae. Cf. SAA, V, nr. 41. Tijdgenoten verwezen naar deze tekst als de ‘gecompileerde’ costuymen of consuetudines compilatae. Cf. ARAB, KCUOWV, nr. K 167; SAA, V, nrs. 25, 33, 37. Zie ook: DE CUYPER, “Rapport”, 59; DE KEYSER, “De officieele redactie”, 713; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 116; MAES, “Juristen”, 25; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 89; STEVENS, Revolutie en notariaat, 25; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch humanisme. 362 Vele auteurs stellen dat de tekst in 1608 werd afgewerkt. Cf. DE CUYPER, “Rapport”, 59; DE KEYSER, “De officieele redactie”, 714; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 116; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 21; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 90; MAES, “Juristen”, 25; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 161-162; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 10. Er zijn echter aanwijzingen dat de redactie reeds in 1607 werd beëindigd. Versies van de (Consuetudines) Impressae, die in 1607 werden gedrukt, bevatten reeds gedrukte randnotities waarin naar het handschrift van de nieuwe costuymen wordt verwezen. Cf. Rechten ende costumen van Antwerpen, Amsterdam, Hendrick Barentsz., 1607. Bovendien ontving redacteur Hendrik Uwens zijn laatste tussentijdse vergoeding in september 1607. Cf. SAA, PK, nr. 567, f° 23 v. (6 september 1607). Hij werd op 10 november 1607 tot raadsheer in de Grote Raad benoemd. Cf. BERKVENS en VENNER, Het Gelderse Land- en Stadsrecht, xxxii. Zie ook: VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 12-13. 363 In de literatuur stelt men dat de (Consuetudines) Compilatae in 1608 naar de Raad van Brabant werden verzonden. Cf. DE CUYPER, “Rapport”, 59; DE KEYSER, “De officieele redactie”, 714; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 122; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 21; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 90; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 161 en 514; WAUTERS, Le droit commercial, I, 9. De datum van verzending is echter onbekend. Uit twee resoluties van augustus 1608, waarin tot beloningen voor de redacteurs Hendrik Uwens en Hendrik Schotti werd besloten, blijkt dat de costuymen toen reeds naar de Raad van Brabant waren verstuurd. Cf. SAA, PK, nr. 567, f° 112 r. (29 augustus 1608). 364 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 23. Gilissen kwam, allicht na een verkeerde telling, op 3832 artikels uit. Cf. GILISSEN, GORLÉ en MAGITS, Historische inleiding, I, 53. Volgens Gotzen telde de redactie 3656 artikels. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 118. 365 SAA, V, nr. 64 (los stuk, s.d.). 366 De Raad van Brabant weigerde de positie van de Geheime Raad te erkennen in zijn verhoudingen met de vorst en de gouverneur-generaal. Cf. PUT, “Gedeelde soevereiniteit?”, 226-229; PUT, “Grote parade, klein garnizoen?”, 59-61. In Vlaanderen werden na 1600 aanzienlijk meer costuymen gehomologeerd dan in Brabant, aangezien de Raad van
69
17de eeuw werden gehomologeerd, waren uitsluitend door de Raad van Brabant erkend.367 Het was dus niet uitzonderlijk dat geredigeerde costuymen niet werden goedgekeurd door de vorst. Ook de drie versies van het recht van Brussel, van 1547, 1570 en 1607, werden bijvoorbeeld nooit gehomologeerd.368 Aanvankelijk stuurde het Antwerpse stadsbestuur aan op een snelle homologatie. Na de neerlegging van de costuymen stuurden de schepenen, na een vraag van aangestelde commissarissen van de Raad van Brabant,369 in of kort na 1609370 nog een begeleidend commentaar, de zogenaamde Memorieboeken, naar dit college.371 In vier Memorieboeken verduidelijkte de magistraat artikel per artikel om welke redenen bepaalde fragmenten waren toegevoegd en met welke formele bronnen van recht ze overeenkwamen. Het document is geen voorbereidend werk, maar een verantwoording van de inhoud van de (Consuetudines) Compilatae.372 Tijdens het onderzoek door de commissarissen drong de magistraat begin 1609 al aan op een homologatie van de titels over het handelsrecht. De motieven van de schepenen waren duidelijk. In een rekest aan de Raad van Brabant benadrukten ze dat de nieuwe compilatie tot doel had gehad het stedelijke recht in handelszaken samen te voegen aangezien het voordien ‘seer confus ende onseker’ was geweest. Ze Vlaanderen wel vlot met de Geheime Raad samenwerkte. Cf. GILISSEN, “Les phases”, 277278. 367 GILISSEN, “Les phases”, 278. 368 GILISSEN, “Les phases”, 251, 261-263 en 279; GODDING, “La rédaction”, 199. 369 De titel van deze boeken is: ‘Memorien opde Costuymen van Antwerpen, overgesonden byde Stadt ten versoecke van de Heeren Commissarissen Anno 1608’. Commissarissen werden pas aangesteld nadat de tekst aan de provinciale justitieraad was voorgelegd en allicht werden ze uit de Raad van Brabant gekozen. Gotzen meende ten onrechte dat deze Memorieboeken samen met de tekst van de costuymen werden ingestuurd. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 198. Zie ook: VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 205. De remonstrantie, die de (Consuetudines) Compilatae aan de Aartshertogen aanbood, maakt geen melding van een begeleidend commentaar. Cf. SAA, V, nr. 64 (los stuk, s.d.). 370 Terminus post quem is een verwijzing in de Memorieboeken naar de Coustumes des duché, baillage et prévosté d’Orléans met notities van Charles Dumoulin († 1566), die in 1609 werden gepubliceerd. Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 327. Deze auteur verwijst ook naar een allegatie van Consilia van Marc-Antonio Pellegrino, die verkeerdelijk tussen 1600 en 1623 worden gedateerd. Ze werden gepubliceerd in 1607. Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 341. 371 SAA, V, nrs. 28bis. We baseerden ons op dit handschrift. Er zijn andere manuscripten, die evenwel nagenoeg identiek zijn. Cf. HvC, Hs., nr. 15; PM, Hs., nr. 14; SAA, V, nr. 28bis, nrs. 48-53 en nrs. 57-58; SbA, Hs., nr. Cod. 29 [E 9380:2 (C2-520c)]. 372 Over het auteurschap bestaat geen duidelijkheid. Het kan evenwel vermoed worden dat één of meerdere redacteurs de pen hebben gevoerd. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 198. Dat deze boeken werden geschreven na een verzoek van de Raad van Brabant om toelichting had mogelijk gevolgen voor de inhoud van deze teksten. De Memorieboeken dienden de commissarissen te overtuigen van het gewoonterechtelijke en redelijke karakter van de (Consuetudines) Compilatae. Het is niet uitgesloten dat een dergelijke doelstelling ertoe heeft geleid dat de Antwerpse redacteurs bepaalde invloeden hebben toegedekt en andere meer in de verf hebben gezet. Dit perspectief werd niet uitgewerkt door Van Hofstraeten, die de Memorieboeken als bron voor de studie van de invloed van juridisch humanisme in Antwerpen gebruikte. Hij wees er wel op dat de Memorieboeken ‘niet als een externe, onafhankelijke beschouwing’ gelden. Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 205.
70
zinspeelden op de recente economische problemen. Op de handel berustte ‘de welvaert van de voorscreven stadt, jae oock van alle dese nederlanden’ en de afkondiging van de mercantiele hoofdstukken van de nieuwe costuymen zou de commercie bespoedigen.373 De fiscale politiek van het Noorden en van de Aartshertogen en de daardoor bedreigde economische belangen van de stad374 stonden in het voorjaar van 1609 met stip bovenaan de prioriteitenlijst van het stadsbestuur. Dit was des te meer het geval door de geldschaarste in dat jaar.375 Op het ogenblik dat de Antwerpse magistraat om de goedkeuring van zijn handelsrecht verzocht, werd er in de Scheldestad door Spaanse vertegenwoordigers al met de Republiek onderhandeld over een bestand en over de openstelling van de stroom.376 Alhoewel zulks niet blijkt uit het verzoekschrift, kan het vermoed worden dat de Antwerpse kooplieden op een snelle bekrachtiging van de nieuwe regels aandrongen of alleszins snel duidelijkheid over hun gelding wensten. Van betekenis is dat de schepenen verzochten dat de hoofdstukken over handel zouden ‘gedecreteert ende uytgegeven’ worden. Met dat laatste werd meer bedoeld dan een louter formele afkondiging door de vorst. Het was de wens van de magistraat om de mercantiele hoofdstukken op grote schaal te verspreiden. Op 14 februari 1609 verleenden de Aartshertogen een voorlopige toelating tot druk en publicatie van het vierde deel van de costuymen.377 Van deze mogelijkheid werd geen gebruik gemaakt. Nochtans nam de stadsvergadering op 10 maart 1609 het besluit om het vierde deel als geldende wet af te kondigen. Er werd eveneens een afzonderlijk volume met de titels over de koophandel samengesteld. Dit boekdeel droeg als titel ‘Stadt Rechten van Antwerpen raeckende den coopmanshandel’, maar werd om ongekende redenen niet gedrukt.378 Hoewel geen publicatie volgde, zijn deze akten van een zeker belang geweest voor de conceptie van een Antwerps handelsrecht als afzonderlijk geheel. Voor het eerst werden immers de mercantiele bepalingen uit het stedelijke recht gelicht en als een bijzondere sectie van de costuymen aangeduid. Dat gebeurde niet alleen door de Antwerpse schepenen, maar ook door de vorsten. Ze verleenden immers permissie om de ‘poincten ... raeckende den coopmanshandel’ te drukken en
373
SAA, V, nr. 64 (los stuk, apostille 14 februari 1609). VOETEN, “Antwerpse handel”, 69-70. 375 STOLS, De Spaanse Brabanders, I, 26. 376 VAN EYSINGA, De wording, 130. 377 SAA, V, nr. 64 (los stuk, apostille 14 februari 1609). Hoewel het verzoek aan de Raad van Brabant was gericht, werd de beslissing genomen door ‘het hof’ en allicht na een beoordeling door de Geheime Raad. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 118. De meeste auteurs gaan ervan uit dat de toelating door de Raad van Brabant werd verleend. Cf. COOPMANS, “De jaarmarkten”, 23; DE CUYPER, “Rapport”, 60; DE KEYSER, “De officieele redactie”, 713; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 21; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 90; STEVENS, Revolutie en notariaat, 27; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch humanisme, 110; WAUTERS, Le droit commercial, I, 9. 378 SAA, V, nr. 55. In dit volume werd vooraan de resolutie van 10 maart 1609 opgenomen. Cf. WAUTERS, Le droit commercial, I, 9. De originele beslissing werd niet gevonden in de acten- en resolutieboeken. 374
71
te publiceren.379 Er werden in Antwerpen nog enkele afzonderlijke handschriften van dit vierde deel vervaardigd, dat daarom een beperkte faam genoot als afzonderlijke versie van de costuymen.380 Van een eigenlijke homologatie was wel geen sprake,381 omdat de tekst niet in een plakkaat met formules werd opgenomen.382 Bovendien was de toelating tot druk en uitgave slechts ‘by provisie ende voor eene proeve’. Hiermee werd allicht bedoeld dat bij een latere homologatie het plakkaat met de tekst van de costuymen voorrang zou hebben op de voorlopig gedrukte tekst. In de costuymen van 1608 kende het Antwerpse handelsrecht zijn meest omvangrijke redactie. Van de zeven delen is er één volledig aan handels- en verbintenissenrecht gewijd. Proportioneel is het aandeel van die bepalingen aanzienlijk. Van de 3643 artikels en 81 titels in de nieuwe costuymen behandelt nagenoeg een derde, respectievelijk 1124 bepalingen en 18 titels, contractuele en mercantiele regels. De meest omvangrijke hoofdstukken betreffen zeerecht, met 210 bepalingen, en verzekeringen, met 323 artikels. Het grootste deel wordt door de typische commerciële materies als verzekering, wissel, compagnie en faillissement in beslag genomen, die samen 633 bepalingen in zes titels voor hun rekening nemen.383 De commerciële en contractuele artikels en paragrafen in de costuymen van 1582, die in totaal ‘maar’ 1446 bepalingen tellen,384 steken hier schril bij af. De (Consuetudines) Impressae bevatten 111 artikels in zes hoofdstukken over verzekering, wissel, vennootschap en bankbreuken.385 De titels van de hoofdstukken in de costuymen van 1608 waren goeddeels uit de versie van 1582 gelicht, maar de
379
Het verdient de voorkeur om hieronder alle titels van het vierde deel van de costuymen van 1608 te begrijpen. Volgens Van Hofstraeten werd enkel toelating verkregen om de hoofdstukken over wissel, koop, zeerecht, vennootschap, lastgeving, verzekering en faillissement te drukken. Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 110. Deze titels werden in het verzoekschrift van de magistraat bij wijze van voorbeeld opgesomd. De toelating van het hof betrof meer onderdelen. Wel werden twee paragrafen van het derde deel in de vermelde voorbereiding tot druk opgenomen, die de revindicatie van verkochte goederen betroffen. Cf. SAA, V, nr. 55. De overige bewaarde handschriften bevatten steeds enkel het vierde deel. 380 RAA, Bib., nr. B 406; SAA, PK, nr. 1011; SbA, Hs., nr. Cod. 171 [B 78688 (C2-521d)]. Cf. DE CUYPER, “Rapport”, 60; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, 514, noot 2. 381 STEVENS, Revolutie en notariaat, 27, noot 167. In oudere literatuur werd de aard van deze erkenning uiteenlopend omschreven. Coopmans en De Keyser stelden dat het onderdeel bij provisie werd ‘goedgekeurd’. Cf. COOPMANS, “De jaarmarkten”, 23; DE KEYSER, “De officieele redactie”, 713. Andere auteurs hebben ten onrechte gesteld dat het vierde deel werd gehomologeerd. Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 21; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 90; WAUTERS, Le droit commercial, I, 9. 382 GILISSEN, “La rédaction”, 101. 383 Costuymen Antwerpen 1608, II. Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 110. 384 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 9. John Gilissen telde 1838 artikels, maar rekende de bepalingen van de bij de tekst gedrukte procesordonnantie van 29 november 1582 mee. Cf. GILISSEN, GORLÉ en MAGITS, Historische Inleiding, 53; GILISSEN, “La rédaction”, 104. 385 Costuymen Antwerpen 1582, respectievelijk 392-396 (tit. 52), 400-404 (tit. 54), 408-411 (tit. 55), 528-536 (tit. 65), 536-556 (tit. 66) en 556-558 (tit. 67).
72
inhoud ervan was bijna verzesvoudigd. Nochtans waren er ook enkele nieuwe titels, met name over zeerecht en lastgeving.386 De schepenen wensten met de (Consuetudines) Compilatae nadrukkelijk een meer omvattende compilatie van het stedelijke handelsrecht te maken. In de remonstrantie aan de Aartshertogen vroeg het stadsbestuur de homologatie en verantwoordde het de inhoud van de voorgelegde tekst. De magistraat wees op het lacunaire karakter van de titels over mercantiele materies in de costuymen van 1582, die volgens hen voor een handelsstad nochtans de belangrijkste waren. De optekening van dat recht zou een einde stellen aan de onzekerheid in de praktijk.387 Uit de remonstrantie blijkt dat de Antwerpse schepenen een exhaustieve benadering van de commerciële materies voorstonden, precies om te vermijden dat nog met de onbestemde mercantiele gebruiken moest worden rekening gehouden. In het algemeen getuigden de nieuwe costuymen, ook voor andere onderwerpen dan het handelsrecht, van een meer uitputtende benadering dan de (Consuetudines) Impressae van 1582. Ze werden voorgesteld als ‘un droit parfait et accomply’.388 In hun drang 386
Costuymen Antwerpen 1608, II, respectievelijk 513-553 (dl. 4, tit. 7) en 561-565 (dl. 4, tit. 10). 387 SAA, V, nr. 64 (los stuk, s.d.). De remonstrantie is niet gedateerd. De tekst, die te belangrijk is om niet letterlijk weer te geven, luidt als volgt: ‘... , representant à cette fin devant les yeux des vos altezes, en premier lieu que la ville d’Anvers souloit estre et avec l’ayde de Dieu une autre fois pourroit estre une des plus principales et plus renommées villes marchandes de l’Europe, et que pour ces plusieurs cas de jour à autres s’y sont presentez qui n’adviennent ni oat lieu ailleurs dont le droit de plus en plus moiennant l’usage et la conque practique tant entre les juges comme les marchands s’est decouvert et manifesté par les disputés et decisions en suivies, comme entre aultres de longue main y ont esté menés plusieurs questions et differences qui et par advis des marchands s’y entendans et par sentences des juges sont estés vuidez et decidez touchant la matierre des lettres de changes, d’asseurance de voicture, des bateaux, société ou compagnie, courretage, namptissements, bancquerottiers et marchands faillis, préférence ou concurrence entre les crediteurs, et aultres semblables, toutes les quelles matières on a passé fort legerement au precedent traicte des coustumes et statuts, combien que pour ville marchande ce soient bien les principales, et plus frequentes maus es livres de droict peu mentionees ou touchées tant a la légère, qu’il est mal possible en tirer aulcune ferme et asseurée resolution pour s’en ayder à la décision d’icelle, occasion pour quoi les jurisconsultes ou docteurs qui ont escript sur les droicts quand ils viennent a parler de tel subject, ordinairement s’en remettent au stil usance et coustume des marchands, pour selon leur avis se reigler et prononcer la sentence comme ceux qui en ont l’expérience et mieux que nuls autres remarquent ou consiste d’équité ou inéquité, qui redonde à l’avantage ou préjudice de l’ung ou de l’autre pour les raisons et afin que ce que la longue experience at enseigné, fust notoire a tous et que chascun peust entendre son faict, sans a tout coup venir à noises et debats, et aussi à fin que par la condition et constitution du temps en cours il ne vint a se perdre, et obscurcir. l’on a trouvé expedient et pour la commodité et des parties et des juges, qui de telles cliores ne peuvent estre trop imbus principalement estant nouveaux, et bien souvent peu ou jamais en ayants ouy parler, de les mettre par escript, afin qu’aumoins ils s’en puissent avoir quelque connoissance sommière pour s’en ayder et prevaloir, niants a cette fin et pour y proceder seurement fait revoir non seulement les anciens placcarts et ordonnances du prince, avec ces registres et sentences tant des conseaux souverains, comme de la ville, mais aussi de casi toutes les villes marchandes de l’europe, et finalement le tout conferé avec aucun des plus signalés practisiens et marchands, et en pris leur advis …’ 388 SAA, V, nr. 64 (los stuk, s.d.).
73
naar volledigheid hebben de redacteurs naar eigen zeggen bepaalde ingrepen uitgevoerd. Volgens de remonstrantie was het handelsrecht geschreven met verwijzingen naar vorstelijke wetten en was ook met wetgeving van andere handelscentra rekening gehouden. Na de eerste afwerking hadden handelaars de teksten gelezen en becommentarieerd.389 Ook het latere rekest aan de Raad van Brabant, waarin om homologatie van het deel over handelsrecht werd verzocht, stelde dat de nieuwe costuymen ‘door de handen ende oogen vande treffelycxste cooplieden van verscheyde natien’ waren gegaan.390 Het waarheidsgehalte van die opmerkingen wordt verder bij de inhoudelijke beoordeling van de artikels van het handelsrecht en bij de toetsing aan de procespraktijk onderzocht. Hier kan al gesteld worden dat een aantal gegevens op dat punt duidelijk tegenstrijdig zijn. Voor de voorstelling door de schepenen pleiten de veelvuldige referenties in de Memorieboeken naar het advies en de bijstand van experts en handelaars.391 Nochtans stuitte de tekst van de nieuwe costuymen op sterke weerstand. Advocaat Jacques van Uffel liet in een verzoekschrift aan de magistraat zijn ongenoegen blijken. Hij ijverde voor de invoering van een aangepaste versie van de (Consuetudines) Impressae, aangezien de nieuwe costuymen ‘eenen hoop niew geinventeerde ende imaginaire rechten’ en ‘versierde wetten’ bevatten.392 Een anonieme brief aan de magistraat uit die periode sprak van de redacteurs als ‘forgeurs des coutumes’ en van de (Consuetudines) Compilatae als ‘fantastiquées par la fantaisie et opinion de gens lettrez’.393 Beide auteurs fulmineerden tegen de introductie van ‘nieuw gewoonterecht’, waaronder ze als costuymen vermomde adaptaties uit de doctrine of andere juridische bronnen verstonden. Het betrof geen reactie tegen het insijpelen van ius commune, wat een aanvaard verschijnsel was. Wel verzetten ze zich tegen de opname van regels in de nieuwe costuymen die niet ‘usu receptu’ waren, die niet tot het ‘gemene’ geleerde recht behoorden dat in Antwerpen werd toegepast. Deze gevoelens, die vaak met een zeker chauvinisme of nationale trots gepaard gingen, waren niet ongewoon in de 16de en 17de eeuw. Nog in 1662 waarschuwde Antoon Anselmo († 1668) in de opdrachtbrief van zijn Tribonianus Belgicus voor het gebruik van exotische wetten en doctrine in de pleitstukken die voor de Antwerpse schepenen werden ingediend.394 Ook de schiere toename aan bepalingen in de titels over verzekeringen, wissels en faillissement in de costuymen van 1608 doet vernieuwing vermoeden, al kan het dan om een explicitering van
389
Zie noot 365. SAA, V, nr. 64 (los stuk, apostille 14 februari 1609). 391 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 157-158. 392 SAA, V, nr. 64, (los stuk, 9 augustus 1610). Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 123; MERTENS en TORFS, De geschiedenis van Antwerpen, V, 515; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 57-60. 393 SAA, V, nr. 64 (los stuk, s.d.). Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 58. 394 ANSELMO, Tribonianus Belgicus, Epistola Dedicatoria. Piano Mortari wees al vroeg op het feit dat 16de-eeuwse Franse auteurs als Charles Dumoulin niet tegen het Romeinse recht reageerden, maar slechts tegen doctrine die niet was ‘gerecipieerd’. Cf. PIANO MORTARI, Diritto romano, 113-114. 390
74
artikels uit eerdere costuymen of om een optekening van handelsgebruiken gaan. In de materieelrechtelijke hoofdstukken wordt dit nader geanalyseerd. De (Consuetudines) Compilatae werden, omwille van de omvang en aanpak van de redacteurs, herhaaldelijk als een wetboek aanzien.395 Indien men evenwel formele exclusiviteit als criterium neemt,396 zijn deze costuymen geen codificatie. Ze bevatten weliswaar een verbod op nieuwe turben, die overbodig werden geacht, maar ze bleven het ongeschreven gewoonterecht erkennen (zie verder). De redacteurs van de (Consuetudines) Compilatae stelden dat de daarin opgenomen regels ‘wettige costuijmen’ waren, die door het stadsbestuur als geldende regels werden erkend.397 Deze term duidt op de bevoorrechte positie van het stadsbestuur om het recht te toetsen en desgevallend te erkennen.398 Het was geenszins uitgesloten dat nieuwe gewoonten rechtskracht verkregen. In turben konden, ondanks het verbod en zelfs onder de controle van de magistraat, nieuwe gebruiken worden bevestigd (zie verder). 2.4. Geleerd handelsrecht en de assimilatie van ius commune in de handelsrechtelijke delen van de costuymen De vraag naar de relatie tussen het ius commune en het stedelijke handelsrecht in de costuymen zal eerst na het materieelrechtelijk onderzoek in de volgende hoofdstukken ten volle beantwoord kunnen worden. In dit onderdeel kunnen al een aantal bakens worden uitgezet waarop de koers in de rest van dit proefschrift zal worden afgestemd. Van belang zijn, voor een eerste benadering, de externe bronnen van de titels over handel in de redacties van het stadsrecht en de externe factoren die een invloed hadden op de aard van het gekende en aangewende ius commune. 2.4.1. Materiële en formele assimilatie in het handelsrecht van de costuymen In de remonstrantie waarmee de (Consuetudines) Compilatae aan de Aartshertogen werden voorgelegd, klonk het dat de summiere behandeling van handelsrechtelijke thema’s in de doctrine één van de redenen van de bestaande onzekerheid in die materies was. ‘Quand les jurisconsultes ou docteurs qui ont escript sur les droicts, quand ils viennent à parler de tel subject, ordinairement s’en remettent au stil, usance et coustume des marchands’.399 Uit deze tekst blijkt dat de schepenen de doctrine als 395
GILISSEN, GORLÉ en MAGITS, Historische inleiding, 53; VAN CAENEGEM, An historical introduction, 37; VAN CAENEGEM, Le droit romain, 51. 396 In dat geval zijn de afschaffing van het vroegere recht en een voorgeschreven exclusief gebruik van de nieuwe tekst de voornaamste kenmerken van een codificatie. Cf. LOKIN, “Wat maakt een rechtsoptekening tot een codificatie?”, 11-12. 397 Costuymen Antwerpen 1608, I, 2-4 (dl. 1, tit. 1, art. 5). 398 Dit begrip komt ook reeds voor in een korte compilatie van stedelijk recht van het midden van de 16de eeuw. Daar zijn ‘wettige costuijmen’ evenwel gewoonterechtelijke regels die in de stad worden toegepast. Cf. ARAB, Aud., nr. 1191/41, 34 (s.d.). In de compilatie van 1548 werd vermeld dat gewoonten waren opgenomen ‘die voir der selver stadt recht gehouden worden’, als ging het om een bijzondere voorwaarde. Cf. Costuymen Antwerpen 1548, 100. Dit ontbreekt echter in de compilaties van 1570 en 1582. 399 Zie noot 365.
75
een voor de hand liggende bron bij de redactie van het stadsrecht beschouwden, die evenwel volgens hen minder bruikbaar was om kwesties van handelsrecht op te lossen. De costuymen van 1582 en 1608 waren in het algemeen wel grondig beïnvloed door ius commune. Dit vloeide al voort uit de opdracht die de redacteurs kregen. Volgens de resoluties van 18 juli 1578 en van 18 juli 1580 moesten de samenstellers van de costuymen, de latere (Consuetudines) Impressae, ze ‘confereren met den geschreven rechten’.400 Hoewel die specifieke bepaling ontbrak in de opdrachten aan de commissieleden die de (Consuetudines) Compilatae schreven,401 was ook daar het geleerde recht richtinggevend, niet alleen in de vorm maar ook in de inhoud. In de remonstrantie bij de costuymen van 1608 stelden de Antwerpse bestuurders dat bepaalde materies in deze costuymen meer uitgebreid waren behandeld omwille van de discussies in de rechtsleer, die nu met uit de doctrine gekopieerde regels waren beslecht.402 In de laatste decennia van de 16de eeuw was de materieelrechtelijke invloed van het geleerde recht evident, al wordt dat in de literatuur soms nog betwijfeld of geminimaliseerd. Er wordt vaak gesteld dat in de (Zuidelijke) Nederlanden in de 16de eeuw een formele assimilatie plaatsvond, die bestond in een vormelijke adaptatie van lokaal recht aan het ius commune403 en in de erkenning van de subsidiaire gelding van het geleerde recht na de costuymen.404 In de justitieraden zou die slechts met de 400
Zie noot 319 en 321. Zie noot 348 en noot 353. Noch de resolutie van 30 mei 1586, noch die van 15 oktober 1592 verwijst naar de relatie met het ius commune. De redacteurs moesten de costuymen ‘op en nyeuwe ... oversien ende ... visiteren, ende de selve ... corrigeren ende redresseren daermen sal bevinden van noode te syn ...’. Van Hofstraeten heeft hieruit ten onrechte afgeleid dat ‘de geschreven rechten aan belang inboetten’. Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 166-167. 402 SAA, V, nr. 64 (los stuk). ‘... comme en Anvers de toute ancienneté l’on est accoustumé ès matières non comprinses ny décidées es statuts, et coustumes, de suivre le droict commun, et qu’en icelluy plusieurs poincts se contiennent guerres souvent et toutefois fort utiles et propres a vivder et accommoder des cas journellement se presentans et par ainsy dignes d’etre produicts et divulgez et oultre ce, pour ce que touchant divers poincts du droit commun beaucoup se dispute comment et en quelle sorte il les faille entendre et exposer estants les docteurs de diverses et contraires opinions et qui disant le si, qui le non, par ou est advenu que l’on a jugé tantot en une manière, tantost en une aultre selon l’opinion qu’a chaque fois aux juges a semblé plus vraisemblable, notament en matieres de succession tant légitimes que testamentaires, institutions, substitutions, legats et fideicommis, legitime des enfans, portion trebellenique execution de testament et semblables et principalement quand on vient a accepter quelque maison mortuaire soubs benefice d’inventaire et autres poincts requerants decision absolue de prince. On a trouvé fort à propos d’y inserer divers poincts des plus necessaires, et qui de jour à aultre aux tribunaulx se proposent et toutefois comme dessus ne sont guères connus, ou moiennant leur incertitude toujours demeuré en dispute comme s’ils ne fussent si non pour engendrer et formenter discorde et dissertion entre le peuple et ce afin qu’iceulx quant et quant puissent estre approuvés de vos altezes ou aultrement decidés, et cy après servir au repos et tranquillité de leurs bons subjects ….’ 403 VAN CAENEGEM, Droit romain, 51; VAN DEN AUWEELE en OOSTERBOSCH, “Consilia Iuridica Lovaniensia”, 107-109. 404 FEENSTRA, Verkenningen, 36; FEENSTRA, “Zur Rezeption”, 22; GILISSEN, “À propos”, 259-269; GILISSEN, “Le problème des lacunes”, 220-226; GILISSEN, “Romeins recht”, 132134; GODDING, “La réception sélective”, 93; VAN CAENEGEM, Le droit romain, 51. 401
76
toepassing van technieken en procedurele beginselen uit deze ‘geschreven rechten’ gepaard zijn gegaan.405 De structurering van de (Consuetudines) Compilatae naar rechtsgeleerd model kan als een uiting van deze ontwikkelingen worden aanzien. Terwijl het schema van de (Consuetudines) Impressae niet naar Romeinsrechtelijke voorbeelden verwees, was de indeling van de costuymen van 1608 duidelijk op het door Hughues Doneau († 1591) aangepaste rooster van de Instituten gebaseerd.406 Ook bevatten de costuymen van 1570, 1582 en 1608 formules die het gemene en dus eigen verwerkt ius commune uitdrukkelijk van toepassing verklaarden indien geen voorschrift in het stadsrecht kon worden gevonden.407 Van een materieelrechtelijke invloed zou er volgens vele auteurs evenwel, in het algemeen, maar weinig sprake zijn geweest. Het lokale recht zou in de 16de eeuw al zo sterk ontwikkeld zijn geweest, dat het nog nauwelijks door rechtsgeleerde regels werd gewijzigd.408 Een algemene uitzondering op die regel is echter het contractenrecht. De verregaande inhoudelijke assimilatie in het verbintenissenrecht van de costuymen in de 16de eeuw wordt niet in vraag gesteld.409 Voor het handelsrecht in de costuymen, in het bijzonder voor de typische mercantiele contracten als wissel en verzekeringen, maar ook voor het faillissementsrecht, wordt een invloed van Romeins en canoniek recht over het algemeen niet erkend. Is niet zozeer de vermelde lex mercatoria-beweging hiervoor verantwoordelijk, dan is het wel een algemeen, maar onbestemd gevoelen dat dit recht rechtstreeks en ongewijzigd van de handelspraktijk werd gekopieerd. De costuymen van 1582 getuigen wel degelijk van de materiële assimilatie van geleerd recht in de titels over handelsrechtelijke onderwerpen. De samenstellers hebben volgens redacteur Hendrik de Moy ius commune in de tekst ingevoegd, indien de costuymen ermee overeenstemden en de costumiere regels nadere detaillering vereisten. Op die manier pasten ze doctrine toe op vraagstukken van geldend stadsrecht en sijpelden er materieelrechtelijke oplossingen uit het ius commune in de 405
WIJFFELS, Qvi millies allegatvr, I, 445-454. BERKVENS, “Imperatoriam”, 6; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 283-285. 407 Costuymen Antwerpen 1570, 704 (tit. 39); Costuymen Antwerpen 1582, 2 (tit. 1, art. 6); Costuymen Antwerpen 1608, I, 6 (dl. 1, tit. 1, art. 14). Er werd verwezen naar de ‘ghemeyn gheschreven rechten’. Het staat vast dat Romeins- en canoniekrechtelijke bronteksten en doctrine worden bedoeld. Cf. GILISSEN, “À propos”, 268-269; GILISSEN, “Le problème des lacunes”, 225-226; GODDING, “L’interprétation”, 474. Er is terecht gesteld dat ook de middeleeuwse doctrine daarin is begrepen. Cf. GILISSEN, “À propos”, 269; GILISSEN, “Le problème des lacunes”, 226; MARTYN, Het Eeuwig Edict, 180-181; VAN CAENEGEM, Le droit romain, 53-54. Nève heeft erop gewezen dat een ‘gemeen’ recht altijd slechts binnen een bepaalde omschrijving kan gelden. Cf. NÈVE, “(Europäisches) Ius Commune”, 884. Hendrik de Moy verwees naar de ‘gemene’ opinies van rechtsgeleerden, die als costuyme werden toegepast (zie verder). In de costuymen van 1608 wordt nog gerefereerd naar ‘landrecht’, dat voorrang had op ius commune. Volgens de Memorieboeken werd deze bepaling toegevoegd om toepassing van ius commune dat niet was gerecipieerd te voorkomen. Zie: SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 1, tit. 1, art. 14. 408 FEENSTRA, Verkenningen, 36; FEENSTRA, “Zur Rezeption”, 22; GILISSEN, “Romeins recht”, 109; GODDING, “La réception sélective”, 103; VAN DEN AUWEELE en OOSTERBOSCH, “De Leuvense universiteit”, 29. 409 GODDING, Le droit privé, 416 (nr. 731). 406
77
costuymen door.410 De redacteurs putten dus uit het ‘gemene’ geleerde recht, uit de aanvaarde rechtsgeleerde regels die een bestaande regel interpreteerden. De titel Rechten ende costumen verwijst naar deze gelaagdheid van het Antwerpse recht. Niet alleen golden er oude costuymen, maar ook waren aanvullende regels uit de doctrine van toepassing.411 De verantwoordelijken voor de optekening van de (Consuetudines) Compilatae gingen nog een stap verder. In de costuymen van 1582 waren slechts rechtsgeleerde oplossingen ingevoegd die met geldende normen overeenstemden. Volgens de tekst van de remonstrantie hadden de samenstellers van de costuymen van 1608 ius commune ingevoegd om bepaalde punten van stadsrecht, waarover discussie bestond, te wijzigen. Daarnaast hadden ze bepaalde materies waarvoor het geleerd recht zijn nut had bewezen verder met teksten uit de doctrine uitgediept. Vele van die regels waren nog niet aan bod gekomen voor de stedelijke rechtbank.412 De klachten van advocaat Van Uffel, die in 1610 de magistraat verweet dat regels uit het geleerde recht als voorgewende gewoonten in de tekst waren opgenomen, waren dus niet zonder grond.413 Dit gold ook voor de titels over handels- en overeenkomstenrecht. De (Consuetudines) Impressae en de (Consuetudines) Compilatae bevatten vooreerst meer materieel verbintenissenrecht dan de vorige versies van het Antwerpse recht. In de costuymen van 1548 en 1570 was geen aandacht besteed aan de totstandkoming, interpretatie en nakoming van contracten. De belangstelling van de redacteurs ging slechts naar zakenrechtelijke aspecten414 en naar de beslag- en uitvoeringsmaatregelen bij wanbetaling.415 Hoewel die regels ook nog de versies van 1582 en 1608 domineerden, slopen er toch meer fundamentele regels over verbintenissen in deze teksten.416 In de tweede plaats zijn er aanwijzingen dat het ius commune zijn gewone materieelrechtelijke en aanvullende functie ook had voor mercantiele regels in de costuymen. De schepenen hadden in hun remonstrantie weliswaar deels gelijk over de afwezigheid van handelsnormen in het ius commune, omdat een handelsrechtelijke doctrine, buiten de traditionele genres, in het eerste decennium van de 17de eeuw nagenoeg niet bestond. Afgezien van traktaten over woeker, konden de eigenlijke handelsrechtelijke monografieën, zoals het Tractatus de usuris (1542) van Charles 410
SAA, V, nr. 21, f° 2 r.-v. ‘… Is daer om byden compilateurs ende visitateurs goet gevonden geweest datmen alsulcke gemeyne opinien singuliere vande docteuren oft eest die opinien singuliere vande docteuren die alhier voer costuyme onderhouden worden … mede soude insereren als costuyme om den twyfelachtighe te dirigeren ende te helpen uyt syne dubitatie soo wanneer die voer costuyme geobserveert wordt …’ 411 SAA, V, nr. 21, f° 2 v. 412 Zie noot 365. 413 SAA, V, nr. 64, los stuk (9 augustus 1610). Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 123; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 185-186. 414 Zo bijvoorbeeld de regel dat een onderhandse vervreemding of zekerheidsstelling van een onroerend goed of een rente slechts zakenrechtelijke werking had bij ‘wettelijcke passeringhe’, namelijk de registratie in de schepenbank. Cf. Costuymen Antwerpen 1548, 198 (tit. 6, art. 8). 415 Zie hoofdstuk 7.1. 416 Bv. over schuldvergelijking. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 524 (tit. 64, art. 8); Costuymen Antwerpen 1608, II, 380 (dl. 4, tit. 15, art. 17).
78
Dumoulin († 1566), de reeds vermelde bundel De Mercatura (1553) van Benvenuto Stracca en het Tractatus de communione et de societate (1606) van Ettore Felici († 1623), op een hand worden geteld. Dit aantal stak schril af bij het veelvoud aan juridische monografieën over andere onderwerpen en bij het aantal commentaren op de Digesten en de Codex. In deze laatste teksten kwamen wel Romeinsrechtelijke onderwerpen met een link naar het geldende handelsrecht aan bod, zoals societas en cessio bonorum (cessie van goede). Uit de Memorieboeken blijkt dat de redacteurs van de costuymen van 1608 de vermelde juridische traktaten over mercantiele onderwerpen slechts in beperkte mate met concrete bepalingen van het vierde deel in verband hebben gebracht.417 De meeste eerste verwijzingen naar literatuur in deze commentaar bij het deel van de (Consuetudines) Compilatae over handel en verbintenissen betroffen andere monografieën en commentaren.418 Referenties naar Romeins- en canoniekrechtelijke bronnen en doctrine vormden nochtans de kleinste groep van referenties. Het merendeel van die vermeldingen komt — weinig verrassend — in de titels over vennootschap, lastgeving en borgtocht voor. In de hoofdstukken over verzekeringen en zeerecht ontbreken ze totaal.419 Het merendeel van de aanduidingen in de Memorieboeken bij het deel over handels- en contractenrecht zijn eerste referenties naar de praktijk, met name naar turben, adviezen van handelaars of gebruiken. Voor de paragrafen over faillissement en wissel werd doorgaans eerst naar wetgeving van de landsheer, naar stedelijke verordeningen en naar buitenlandse wetgeving verwezen.420 In de materieelrechtelijke hoofdstukken zal evenwel worden vastgesteld dat de vermelde delen wel in verregaande mate op ius commune teruggingen en dat voor die materies aansluiting bij het geleerde recht in de pleitstukken een constante was. Dit alles roept vragen op over de verhouding tussen geleerd en lokaal recht. In de literatuur wordt herhaaldelijk gesteld dat in de 17de eeuw geleidelijk een inhoudelijke heroriëntering van doctrine heeft plaatsgevonden, die tot een nieuw ‘hedendaags’ recht of een usus modernus van de traditionele rechtsgeleerde teksten heeft geleid. Tegelijkertijd zou in processen een veelvoud aan rechtsbronnen zijn 417
VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 327, 329 en 344. Naar Stracca’s traktaat De adiecto werd eenmaal verwezen. Ettore Felici’s werk was gekend, maar werd niet voor het vierde deel aangewend. Het Tractatus de usuris werd in de Memorieboeken op twee plaatsen als bron voor artikels van het vierde deel vermeld. 418 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 315-348. Zie ook hoofdstuk 4.1.2. 419 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 467-485. Van de 515 clusters van eerste referenties, die materiële bronnen van nieuwe artikels van het volledige vierde deel van de costuymen van 1608 aanduiden, hebben er 208 primair betrekking op de praktijk. Het betreft dan verwijzingen naar usus, turben of adviezen van handelaars. In slechts 32 clusters wordt eerst naar ius commune verwezen. In titel 9 over vennootschap bevatten zeven van de twintig clusters als eerste referenties naar geleerd recht. Van de acht clusters in titel 13 over borg zijn er drie over ius commune. Van de twaalf clusters bij titel 10 over lastgeving zijn er vijf rechtsgeleerd. 420 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 467-485. Voor titel 3 over wisselbrieven wordt viermaal naar Italiaanse statuten verwezen, van Genua en Venetië. Artikels van titel 16 en 18 gaan deels terug op de plakkaten van 1531 en 1540, en op de stadsverordening van 1516.
79
aangevoerd en zou het lokale recht in gedingen ten opzichte van het geleerde recht aan belang hebben gewonnen.421 In die periode zou dan de eigenlijke materieelrechtelijke ‘receptie’ van rechtsgeleerde oplossingen hebben plaatsgevonden, terwijl die tot het einde van de 16de eeuw nog hoofdzakelijk beperkt was tot de aanwending van aanvullende formele en theoretische rechtsgeleerde concepten.422 In de 17de-eeuwse doctrine werd het geldende recht gesystematiseerd.423 In de volgende hoofdstukken wordt nagegaan of dit in de verwijzingen naar bronnen voor de Antwerpse rechtbank kunnen worden vastgesteld. In elk geval omvatte het verschijnsel van culturele assimilatie beduidend meer dan het louter kopiëren van oplossingen. De invloed van geleerd recht beperkte zich niet tot een ‘receptie’ van materieelrechtelijke bepalingen uit teksten van het ius commune. De vorming van juristen in de universiteiten van continentaal West-Europa leidde tot een acculturatie, een nieuwe benadering van de samenleving en van het recht in het algemeen.424 Het denkkader van overheden werd danig overhoop gegooid door de opname van juristen in hun rangen. Voor lokale besturen betekende dit het einde van een systeem, waarin de rechtsvorming nog goeddeels door rechtsvinding en billijkheid was bepaald en dit ten voordele van gestructureerde en gepubliceerde wetteksten. Het ius commune vormde een ruimer kader voor de stedelijke rechtspraktijk. Zoals dat ook elders in continentaal Europa het geval was, was het plaatselijke recht als ius proprium slechts een eiland in een oceaan van juridische literatuur. Voor het vervolg van deze studie is het begrip van deze achtergrond en context van groot belang. Dat niet alleen rechtsgeleerde traktaten over mercantiele onderwerpen voor de juridische vormgeving van handelsrechtelijke contracten van belang waren, zal nog uit de volgende hoofdstukken blijken. De fascinatie met de rechtsgeleerde doctrine in het algemeen doordrong het denken over alle aspecten van 421
WIJFFELS, “Einflüsse der Doktrin”, 383-384. Cf. MARTYN, “Het gebruik”, 54-55; MARTYN, “Op zoek naar usus modernus”, 251-253. 422 WIJFFELS, Qvi millies allegatvr, I, 438-455. In andere publicaties heeft dezelfde auteur benadrukt dat er vanaf het einde van de 16de eeuw wel een insijpeling was van materieelrechtelijke oplossingen van het ius commune. Cf. WIJFFELS, “Grosser Rat”, 55; WIJFFELS, “Legal Records”, 204-205. 423 Volgens Brants ontstond vanaf het begin van de 17de eeuw, in het bijzonder sinds het Eeuwig Edict, een nationaal recht dat meer en meer werd gesystematiseerd in de juridische literatuur. Cf. BRANTS, La Faculté, 154. Alain Wijffels heeft de indeling in rechtstakken in de 17de eeuw geplaatst. Cf. WIJFFELS, “Van Paul van Christijnen”, 10. 424 De opvattingen van Dirk Van den Auweele, die dit fenomeen als (formele) acculturatie omschrijft en dit tegen een louter intern-juridische benadering ervan afzet, vormen in deze een ijkpunt. Cf. VAN DEN AUWEELE en OOSTERBOSCH, “Consilia Iuridica Lovaniensia”, 107109; VAN DEN AUWEELE en OOSTERBOSCH, “De Leuvense universiteit”, 28-29. Voor Van den Auweele is acculturatie zelfs ruimer dan een Verwissenschaftlichung van de samenleving, die door Wieacker als een verbreiding van de scholastische methode werd gezien. Cf. WIEACKER, Privatrechtsgeschichte, 131-133. Recent werd acculturatie nog in een meer beperkte zin van formele aanpassing van lokaal recht aan geleerd recht gedefinieerd. Cf. LESAFFER, Inleiding, 244. Anderen definiëren het als een overkoepelend begrip van aanpassing van de ene aan de andere juridische cultuur, dat zowel formele veranderingen als de overname van materieel recht omvat. Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 161162.
80
het mercantiele recht. Antwerpse juristen, en in het bijzonder de advocaten, keken immers in de eerste plaats vanuit hun rechtsgeleerde opleiding naar een juridisch probleem. Op die manier vormden zelfs typisch costumiere rechtsfiguren een aanknopingspunt om de Romeins- en canoniekrechtelijke doctrine toe te passen. De aard en inhoud van de rechtenopleiding van de advocaat bepaalde tevens welke teksten hij gebruikte. Een belangrijke factor vormden ook de culturele kanalen in de Scheldestad. In Antwerpen, een boekenstad in de 16de en 17de eeuw, getuigden de verspreiding en consultatie van rechtsgeleerde literatuur van een hoog niveau. Welk ius commune werd toegepast, werd deels door deze determinanten bepaald. 2.4.2. Rechtsgeleerde boeken in Antwerpen in de 16de en 17de eeuw Het belang van het geleerde recht in de rechtspraktijk in het algemeen, en voor de redactie van de costuymen en de praktijk in de rechtbanken in het bijzonder, kan al uit het bestand aan in Antwerpen beschikbare boeken worden afgeleid. De samenstelling van bibliotheken en catalogi van drukkers biedt een inzicht in wat in Antwerpen aan ius commune-teksten voorhanden was. In de 16de en 17de eeuw stonden vooreerst een aantal boeken van de stadsmagistraat ter beschikking van juristen. Ingevolge een legaat van stadssecretaris Willem Pauwels († 1481) kwam een ‘librarije’ in het oude stadhuis tot stand. Zijn boekenbezit omvatte klassiekers van het ius commune, zoals het Corpus Iuris Civilis, het Corpus Iuris Canonici, proceduretraktaten en commentaren van Bartolo da Sassoferrato († 1357).425 In navolging van het testament van Pauwels werd in 1505 in het schepenhuis een ruimte voor bestuurlijke bescheiden en allerlei boeken ingericht, die door de pensionaris, secretarissen en klerken konden worden geraadpleegd.426 Deze boekenkamer is echter niet uitgegroeid tot een nuttige werkruimte voor juristen in dienst van de stad. Er werden tal van werken ontvreemd. In de jaren 1570 waren de oude exemplaren van de Instituten, van het Digestum Novum en van het Liber Sextus reeds verdwenen.427 Het onderdeel aan juridische boeken in deze verzameling groeide ook maar beperkt aan met schenkingen van Christoffel Plantijn en zijn opvolgers van de familie Moretus, die weliswaar elk gedrukt boek aan de stad schonken maar slechts weinig doctrine en bronteksten drukten. Naast edities van (delen van) het Corpus Iuris Civilis en het Corpus Iuris Canonici,428 konden juristen in 1570 enkel de Emblemata van Andrea Alciato († 1550) en enkele werken van Jacob Reyvaert († 1568) bij de drukker op de Vrijdagmarkt verkrijgen.429 Later kwamen daar nog werken van Hughues Doneau, Joachim Hopper († 1576) en Elbrecht De Leeuw († 1598) bij, maar het aanbod bleef
425
DERMUL, “De oude inventarissen”, 1940, 71-86; VAN CAENEGEM, “Ouvrages de droit romain”, 338-340. 426 DERMUL, “De oude inventarissen”, 1940, 73 en 1942, 111-112. 427 DERMUL, “De oude inventarissen”, 1942, 114-119. 428 COPPENS, “Plantijns fondscatalogus”, 94 (nr. 47), 101 (nr. 159), 102 (nrs. 160-161); VOET, The Plantin Press, II, 709-713 en 720-727. 429 COPPENS, “Plantijns fondscatalogus”, 91 (nrs. 14 en 28) en 100 (nrs. 144-145).
81
beperkt.430 De magistraat vertrouwde wel nadrukkelijk op de Plantijnse edities van de Romeins- en canoniekrechtelijke bronnen, zoals blijkt uit de herdruk van het Corpus Iuris Civilis in 1576 die door de Antwerpse schepenen was besteld en aan hen werd opgedragen.431 In november 1576 ging het grootste deel van de kleine boekenverzameling op het stadhuis verloren tijdens de Spaanse Furie. Begin 1586 vroeg de stadsvergadering pensionaris Engelbert Maes om op het herstelde stadhuis een nieuwe bibliotheek in te richten.432 Veel succes had het nieuwe initiatief echter niet. In 1617 werden de weinige boeken en handschriften van de magistraat nog met de verzameling van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel samengevoegd en voor leden van het stadsbestuur en ambtenaren opengesteld. De kapittelbibliotheek telde in 1609 enkele belangrijke werken, van Azo († 1220), Francesco d’Accorso (Accursius) († 1263), Paolo di Castro († 1441), Enrico da Susa (Hostiensis) († 1271) en Gabriël Van der Muiden (Mudaeus) († 1560),433 maar de vermenging van de collecties leidde evenmin tot de vestiging van een volwaardige verzameling van rechtsgeleerde werken. De plundering hield aan en in 1677 bleven opnieuw slechts enkele basiswerken over.434 In 1687 verhuisden de enkele juridische boeken terug naar het stadhuis.435 Van een uitgebreid rechtsgeleerd boekenbestand of van een gespecialiseerde bibliotheek voor juristen is in Antwerpen tijdens het ancien régime nooit sprake geweest. De vermelde rechtsgeleerde teksten maakten slechts een beperkt deel uit van een boekenverzameling die door schenkingen was totstandgekomen en de magistraat heeft nooit een gericht aankoopbeleid gevoerd. Zelfs indien advocaten toegang hadden tot de vermelde werken, dan hebben ze daar allicht, wegens de beperkte omvang van de collectie, maar weinig gebruik van gemaakt. De meeste rechtsleer bevond zich immers in de handen van particulieren. De privébibliotheek was in de 17de eeuw het overheersende type.436 Advocaten, stadsklerken en griffiers konden voor hun werkzaamheden rechtsgeleerde werken aankopen bij boekverkopers, op boekenveilingen, op markten of uit de hand van andere juristen. Op die manier ontstonden vaak omvangrijke verzamelingen. Van advocatenbibliotheken is maar weinig geweten. De bibliotheken van enkele Antwerpse juristen werden wel beschreven. De indrukwekkende collectie van jurist 430
Index librorum, 1615, 28-29; Index librorum, 1642, 32. In deze catalogi worden maar 26 juridische werken vermeld. 431 VOET, The Plantin Press, II, 740. In ruil ontvingen drukkers Philips Nuyts en Christoffel Plantijn een beloning van de stad. Cf. NAUWELAERTS, “Humanisme en onderwijs”, 287. 432 DERMUL, “De oude inventarissen”, 1942, 120-121. 433 LEMIRE (MIRAEUS), Bibliothecae, 6 en 22. 434 SbA, Hs., Cod 34 [B10038 (C2-520 C)]. In deze inventaris tekende stadssecretaris Van Valckenisse het boekenbestand van de bibliotheek op zoals hij het in 1677 aantrof. Er wordt geen exemplaar van het Corpus Iuris Civilis vermeld. Van de commentatoren waren enkel werken van Paolo di Castro en Baldo degli Ubaldi († 1400) aanwezig. Daarnaast waren belangrijke delen van het Corpus Iuris Canonici voorhanden, zoals het Decretum Gratiani en verzamelingen Decretales. Teksten van Alciato, Leys (Lessius) († 1623) en De Leeuw (Leoninus) werden voor het eerst vermeld. 435 Vijf eeuwen stadsbibliotheek, 13-21. 436 DELSAERDT, “Particulier boekenbezit”, 15.
82
Albert Rubens († 1657), die de verzameling van zijn beroemde vader Pieter Paul Rubens († 1640) nog had uitgebreid, omvatte bij zijn overlijden 174 rechtsgeleerde boeken.437 De bibliotheek van Antwerps griffier Dominiek Wagemakers († 1576), die bij zijn dood werd geïnventariseerd, telde 141 juridische titels.438 De redacteurs van de (Consuetudines) Compilatae maakten gebruik van een eveneens rijk boekenbestand. Van Hofstraeten stelde in de Memorieboeken bij deze costuymen allegaties van 206 titels vast, van 144 auteurs.439 Hoewel gegevens over boekenbezit van advocaten goeddeels ontbreken en de hier beschreven boekencollecties allicht omvangrijker dan gemiddeld waren, wijzen ze erop dat in Antwerpen juridische drukken vlot konden worden verkregen. Dat gold ook voor de nieuwste werken. Onder de boeken van Dominiek Wagemakers bevond zich een groot aantal van de jaren 1570.440 De Memorieboeken bevatten eveneens referenties naar zeer recente boeken.441 In beide gevallen betrof het nagenoeg steeds boeken die in het buitenland waren gedrukt.442 Gelet op de blijkbaar eenvoudige aanvoer vanuit Franse, Nederlandse en Duitse steden, beschikten de vermelde Antwerpse juristen over de meest verscheidene titels en konden ze bogen op werken van de meest uiteenlopende genres en scholen. De aanwezigheid in de drie vermelde collecties van oudere gezaghebbende werken van commentatoren als Giasone del Maino († 1519), Paolo di Castro, Jacopo Menochio († 1607), Alessandro di Tartagni († 1477), Dino di Mugello († circa 1298), Bartolo da Sassoferrato en Baldo degli Ubaldi († 1400) lag voor de hand.443 Juristen hadden ook humanistische auteurs als Andrea Alciato, Hughues Doneau en Jacques Cujas († 1590) te hunner beschikking.444 Ook werken van 16de-eeuwse Nederlandse humanistische auteurs zoals Gabriël Van der Muiden, Joachim Hopper en Jacob Reyvaert kwamen voor in de bibliotheken van Rubens en Wagemakers.445 De Franse literatuur van de 16de eeuw over lokaal recht, rechtspraak en vorstelijke wetgeving 437
ARENTS, De bibliotheek, 5-7. COPPENS, “The Library”, 361-363 en 418-437. 439 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 315-348. 440 COPPENS, “The Library”, 361-363 en 418-437. 441 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 315-348. 442 Bv. Jean Favre, Codex Fabrianus definitionum forensium ..., Lyon, Horace Cardon, 1607 en Fernando Rebello, Opus de obligationibus iustitiae ..., Lyon, Horace Cardon, 1608. Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 329 en 342. Bv. Pierre Rebuffe, Privilegia universitatum ..., Frankfurt, Georgius Corvinus, 1575 en Jean Papon, Trias judiciel du second notaire, Lyon, Jean de Tournes, 1575. Cf. COPPENS, “The Library”, 418 en 425. 443 COPPENS, “The Library”, 365-366. 444 ARENTS, De bibliotheek, 343 (‘Hugonis Donelli Opera’, ‘Opera Cujacii’), 344 (‘Budeus in Pandectas’), 345 (‘Alciatus de Verborum Significationibus’, ‘Donellus de Actionibus’); COPPENS, “The Library”, 422 (‘Opera Zasii 5 volumina’), 425 (‘Opera alchiati 4 volumina’), 436 (‘Paratitla Cujacii’); VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 316 (Andrea Alciato) en 325 (Jacques Cujas). 445 ARENTS, De bibliotheek, 345 (‘Revardus de Regulis Juris’); COPPENS, “The Library”, 419 (‘Joachimi opera de juris arte et ad pandectas’) en 422 (‘Gabriel mudeus ad titulos de societatibus...’). De Memorieboeken bevatten geen verwijzingen naar Hopper en Reyvaert, wel naar Van der Muiden (Mudaeus). Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 338. 438
83
was eveneens vertegenwoordigd. Van Hofstraeten stelde vast dat Franse traktaten en werken over particulier recht in het leeuwendeel van de verwijzingen in de Memorieboeken voorkomen.446 Werken als Les institutions forenses (1535) van Jean Imbert († 1560), de Recueil d’arrests notables (1556) van Jean Papon († 1590), het commentaar van Charles Dumoulin op de Parijse costumen (1539 en 1558) en de Consuetudines ducatus Burgundiae (1517) van Barthélemy de Chasseneuz († 1541) maakten al deel uit van de bibliotheek van Wagemakers447 en figureerden nog in Rubens’ verzameling.448 Uit de vermelde bibliotheken blijkt een minimale selectie. Zo was bijvoorbeeld het aandeel van literatuur uit Duitse gebieden veelal beperkt tot de rechtspraakverzamelingen van Joachim Mynsinger (1553) en Andreas Gaill (1578).449 De handelsrechtelijke monografieliteratuur kende, op grond van dezelfde mechanismen van verspreiding, eveneens een grote populariteit. In de boedel van Dominiek Wagemakers bevonden zich De Mercatura (1553) van Stracca en het Tractatus de assecurationibus (1552) van Pedro de Santarém († circa 1500).450 Stracca’s werk en Dumoulins Tractatus de usuris (1542) werden, zoals gezegd, eveneens door de redacteurs van de (Consuetudines) Compilatae gebruikt.451 De verhandelingen van de hand van Pieter Peck († 1589), namelijk De rem nauticam (1556) en De Iure Sistendi (1564), respectievelijk over zeerecht en beslag, waren voor de hand liggende basiswerken over deze materies.452 Ook het theologisch-ethische traktaat De iustitia et iure (1605) van Lenaert Leys (Lessius) († 1623) vormde een referentiewerk in handelszaken, omdat het vele aspecten van het commerciële leven in juridische termen schetste.453
446
VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 349-379. COPPENS, “The Library”, 419, 420, 423 en 433. 448 ARENTS, De bibliotheek, 343-345. 449 ARENTS, De bibliotheek, 343 (‘Gaill Observationes Practicae’) en 344 (‘Mynsinger Observationes’); COPPENS, “The Library”, 435; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 330-331 en 338. Nog een werk van blijvend belang uit deze streken is de Institutencommentaar (1553) van Johann Schneidewin († 1568), die in de bibliotheek van Wagemakers voorkwam en ook in de Memorieboeken werd geallegeerd. Cf. ARENTS, De bibliotheek, 343 (‘Schenduinus ad Institutiones’); VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 344. 450 COPPENS, “The Library”, 426 (‘tractatus de mercatura et spontionibus mercatorum ...’ en ‘... santerni’). 451 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 327 en 344. 452 ARENTS, De bibliotheek, 344 (‘Peckius De Jure Sistendi’); COPPENS, “The Library”, 427 (‘Peckius ad rem nauticam’); VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 340 (De iure sistendi). 453 ARENTS, De bibliotheek, 343 (‘Lessius de Justitia & Jure’); VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 334-335. 447
84
2.4.3. De rechtsgeleerde achtergrond van compilatoren en advocaten Voor het opstellen van de costuymen van 1570 werd voor het eerst een ploeg aangesteld die uit schepenen, stadsfunctionarissen en advocaten bestond.454 Van de meeste van de leden kan, gelet op de traditie binnen de ambtenarij en de schepenbank van die tijd, een universitaire opleiding worden vermoed. Van een aantal van hen is het zeker dat ze juridische scholing genoten. Tot de commissie behoorden enkele doctores in de beide rechten, zoals stadssecretaris Jan van Asseliers († 1578) en oudschepen Pauwel Schuermans († circa 1580) die hun bul respectievelijk aan de universiteit van Ferrara en Pisa hadden behaald.455 Het was vooral Nicolaas Rockox (de oude) († 1577), oud-binnenburgemeester en alumnus van de universiteit van Orléans, die een prominente rol speelde bij de totstandkoming van deze costuymen.456 De voornaamste samenstellers van de (Consuetudines) Impressae waren Hendrik de Moy, doctor in de beide rechten, alumnus van meerdere Italiaanse universiteiten en sinds 1563 stadssecretaris, pensionaris Engelbert Maes en de advocaten Karel Gabri († circa 1588) en Filips van Mallery († circa 1592).457 Deze laatste twee hebben het eerste ontwerp afgewerkt.458 Hoewel de commissie in juli 1580 met nieuwe leden werd bemand,459 was de compilatie van de (Consuetudines) Impressae vooral een 454
Op 5 mei 1570 stelde het schepencollege twee schepenen, een oud-schepen, een oudburgemeester, een stadspensionaris, een stadssecretaris en twee advocaten aan. Zie noot 297. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 13-14; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 14; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 85; MAES, “Juristen”, 20; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 20. 455 DE RIDDER-SYMOENS, “De universitaire vorming”, 77 en 98. 456 SAA, V, nr. 11, f° 41 r. (5 mei 1570). 457 Zie noot 319 en 321. Cf. DE CUYPER, “Rapport”, 56; DE KEYSER, “De officieele redactie”, 712; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 108; MAES, “Juristen”, 23; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 15-16; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 86-87; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 159; STEVENS, Revolutie en notariaat, 23; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 9. 458 Gabri en Mallery dienden de ontwerptekst in. Volgens de resolutie van 18 juli 1580 waren alleen zij in 1578 aangesteld om de costuymen te herzien en was het ontwerp uitsluitend hun werk. Cf. DE CUYPER, “Rapport”, 56-57; DE KEYSER, “De officieele redactie”, 712; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 16. De versie van de resolutie van 18 juli 1578 die in de Plantijndruk werd opgenomen, vermeldt enkel Karel Gabri en Filips van Mallery als aangestelde redacteurs. Zie “Verzameling getiteld: Collegiale Actenboecken, jaren 1577-1583”, 15, 137, noot 1. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 108; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 86; MAES, “Juristen”, 24. Stevens schuift een calvinistische zuivering als verklaring naar voren. Cf. STEVENS, Revolutie en notariaat, 23, noot 132. In het najaar van 1582 waren zowel Hendrik de Moy als Engelbert Maes echter nog steeds in dienst. De Moy werd pas op 24 januari 1584 uit zijn functie ontheven. Engelbert Maes kreeg zijn ontslag op 13 januari 1584. Cf. “Verzameling getiteld: Collegiale Actenboecken, jaren 1583-1585”, 5, 204-205. Laenens en Leemans stelden dat de aanpassing van de resolutie te verklaren is door het feit dat deze twee advocaten al snel alleen hebben gewerkt. Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 16. 459 DE CUYPER, “Rapport”, 56-57; DE KEYSER, “De officieele redactie”, 712; GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 108; MAES, “Juristen”, 23; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 16; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 86; MERTENS en TORFS,
85
verdienste van de vermelde vier redacteurs.460 Ook bij de samenstelling van de costuymen van 1608 heeft Hendrik de Moy een belangrijke rol gespeeld.461 Vanaf 1606 bleven advocaat Hendrik Uwens en pensionaris Hendrik Schotti als enige redacteurs over.462 Hendrik Uwens was een jurist die zijn licentiaatstitel aan de Leuvense universiteit had behaald.463 Hendrik Schotti had een doctoraat in de rechten van de universiteit van Siena.464 Zowel de advocaten als de stadssecretarissen en pensionarissen waren juristen met een grote praktijkervaring. Ook de schepenen en binnenburgemeesters pasten als rechters in de schepenbank het stedelijke recht toe. Er bestond een verschil in boekenkennis tussen de juristen in dienst van de stad enerzijds en de advocaten anderzijds, al mag dit niet worden overdreven. Vele schepenen en stadssecretarissen zetten de eerste stappen van hun carrière in het stadhuis in advocatentoga.465 Wel waren pensionarissen en de buitenburgemeester nauwelijks betrokken bij de rechtspraak in de stad.466 Dat belette niet dat ze een plaats kregen in de commissies,467 wat allicht aan hun rechtsgeleerde achtergrond te wijten was. De meerderheid van de Antwerpse juristen had in de behandelde periode een opleiding genoten aan de Leuvense universiteit.468 De vorming die ze daar kregen, Geschiedenis van Antwerpen, V, 159; STEVENS, Revolutie en notariaat, 23; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 9. Zie verder noot 321. 460 Op 17 juli 1581 kregen Hendrik de Moy en Engelbert Maes een vergoeding voor 131 dagen redactiewerk. Cf. “Verzameling getiteld: Collegiale Actenboecken, jaren 1577-1583”, 18, 377. Op 2 februari 1584 verleende het stadsbestuur Karel Gabri en Filips van Mallery elk een vergoeding voor het werk van vier jaar. Cf. “Verzameling getiteld: Collegiale Actenboeken, jaren 1583-1585”, 5, 210-212 (2 februari 1584); LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 19-20; LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 89. 461 Zie noten 354-357. 462 Zie noot 360. 463 BERKVENS en VENNER, Het Gelderse Land- en Stadsrecht, xxxii. 464 SAA, PK, nr. 667, f° 42 v. (verzoekschrift met apostille 10 mei 1588). 465 Hendrik de Moy was advocaat van 1561 tot 1563, toen hij stadssecretaris werd. Zie noot 350. Stadssecretaris Filips Rubens was voor zijn benoeming in november 1648 advocaat. Cf. LAENENS en LEEMANS, “Juristen”, 175. Andries van Breusegem was 14 jaar schepen, na een korte carrière als advocaat. Cf. GHYS, De Antwerpse Magistraat, 32; RUBENS, De Antwerpse schepenen, 49-52bis. 466 BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 19-20 en 49-50; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 485 en 486-487. 467 In mei 1570 werd toenmalig buitenburgemeester Hendrik van Berchem als redactielid aangesteld. Hij was voordien reeds binnenburgemeester geweest. In de overige redacties, van 1578, 1580, 1586 en 1592 zetelden steeds de binnenburgemeester en één of twee pensionarissen. Zie noten 319, 321, 348 en 353. 468 De Ridder-Symoens heeft in de matrikels van de meeste universiteiten in deze periode gezocht naar Antwerpse studenten. Voor de periode na 1616 betroffen nagenoeg 9 van de 10 inschrijvingen de Leuvense universiteit. Tussen 1625 en 1649 kwam Dole op de tweede plaats, gevolgd door Orléans en Leiden. Cf. DE RIDDER-SYMOENS, “Het onderwijs”, 248. Hoewel deze cijfers niet uitsluitend op juristen betrekking hebben, zijn de verhoudingen allicht wel dezelfde voor hen. Een mogelijke vertekening is er voor de studenten aan de universiteiten van Dowaai en Rome, waarvoor geen matrikels bewaard zijn. Na het plakkaat van 4 maart 1570 (n.s.), dat in 1582 en 1587 werd herhaald, mochten universitaire studies enkel gevolgd worden aan de universiteiten van Leuven, Dowaai, Dole en Rome. Cf.
86
maakte hen klaar voor een abstractere benadering van de traditionele bronteksten en voor een benadering van aspecten van het civiele recht vanuit het canonieke recht. Het universitair rechtenonderwijs in de Dijlestad was, net zoals in andere juridische afdelingen van West-Europese universiteiten, in de 16de en 17de eeuw nog grotendeels op middeleeuwse leest geschoeid.469 Wel had sinds het begin van de 16de eeuw een humanistisch geïnspireerde lezing van de Romeins- en canoniekrechtelijke bronteksten ingang gevonden.470 Door de hervorming van Filips II in 1557 werd een meer systematische didactische methode toegepast aan de Alma Mater. In dat jaar werden drie leerstoelen ingericht voor lessen in de Instituten en aan de hand van paratitla, samenvattingen van titels van het Corpus Iuris Civilis en het Corpus Iuris Canonici.471 In het organieke reglement van 1617, dat naar aanleiding van de visitatie van de Leuvense universiteit en op aansteken van de Aartshertogen werd opgesteld, werden lessen uit de Instituten ‘breviter more cuijacii’, op de wijze van Jacques Cujas, voorgeschreven.472 Er werd geen plaatselijk recht gedoceerd, hoewel het wel een plaats kreeg in werken van de hand van 17de-eeuwse Leuvense professoren zoals BRANTS, La Faculté, 61-62; DE RIDDER-SYMOENS, “Het onderwijs”, 234. Na de vrede van Aken (1668) behoorde Dowaai tot Frankrijk en was de universiteit daar formeel verboden terrein voor Zuid-Nederlanders. De universiteit van Dole, die in het plakkaat van 1570 als geoorloofd werd erkend, bevond zich na de Vrede van Nijmegen (1678) op Frans grondgebied en verhuisde in 1691 naar Besançon. Wat de precieze gevolgen van deze geopolitieke wijzigingen voor de opleiding van Antwerpse advocaten zijn geweest, kan wegens het ontbreken van matrikels niet worden nagegaan. Data over de precieze opleiding van Antwerpse advocaten konden ook nauwelijks in Antwerpse bronnen worden gevonden. Zie ook p. 18. In totaal werden 254 verschillende handtekeningen van pleitstukken geïdentificeerd. Van die namen konden er maar twintig in de matrikels van de Leuvense universiteit worden teruggevonden. In de libri fiscales van het Sint-Ivocollege werden nog tien andere namen gevonden. De congregatio van Antwerpse juristen telde maar drie latere advocaten in haar rangen. Van belangrijke advocaten zoals Joannes Sonnius (RAL, Oude universiteit Leuven, nr. 673, f° 38 v. (1599) en f° 43 r. (1600), actief als advocaat in Antwerpen tussen circa 1602 en 1640 en advocaat in 23 van de geselecteerde procesdossiers), Silvester De Hertoghe (RAL, Oude universiteit Leuven, nr. 673, f° 66 v. (1602), f° 72 r. (1603) en f° 92 r. (1605), nr. 660, disputatie november 1604, actief als Antwerps advocaat tot circa 1655 en advocaat in 28 van de geselecteerde procesdossiers) en Adriaan Van Ceulen (RAL, Oude universiteit Leuven, nr. 673, f° 64 r. (1602), f° 72 r. (1603) en f° 92 r. (1605), Antwerps advocaat tot circa 1626 en advocaat in zeven van de geselecteerde procesdossiers) staat vast dat ze in Leuven de beide rechten studeerden. 469 BERKVENS, “Imperatoriam”, 5; BRANTS, La Faculté, 48-49; GODDING, “La formation”, 437; VAN DEN AUWEELE en OOSTERBOSCH, “De Leuvense universiteit”, 29; VAN DIEVOET, “De “Institutiones””, 527. 470 VAN DEN AUWEELE en OOSTERBOSCH, “De Leuvense universiteit”, 30-31. In navolging van Brants wordt de leergang aan de Leuvense rechtenfaculteiten vanaf Gabriël Van der Muiden als een via media tussen de scholastieke benadering en de humanistische rechtsleer beschouwd. Cf. BRANTS, La Faculté, 110-121; DEKKERS, Het humanisme, 131 en 142-143; FEENSTRA, “Bartole”, 196-197; LESAFFER, Inleiding, 320. 471 BRANTS, La Faculté, 12, 28 en 101. Cf. BERKVENS, “Imperatoriam”, 5-6; COING, “Die juristische Fakultät”, 33; VAN DIEVOET, “De “Institutiones””, 527; VAN DIEVOET, Lovanium docet, 66; WAELKENS, “Was er in de zestiende eeuw?”, 8-9. 472 COING, “Die juristische Fakultät”, 31. Voor de originele tekst, zie: E. REUSENS, Documents relatifs à l’histoire de l’université de Louvain (1425-1797), Leuven, Reusens, I, 619 (art. 86).
87
Pierre Goudelin († 1619) en Gérard de Courselle († 1636).473 Ook in de repetitiones en disputationes, oefeningen die in de colleges werden georganiseerd, leverden het Romeins en canoniek recht op enkele uitzonderingen na de onderwerpen.474 Het is onduidelijk in hoeverre de genres van de mos gallicus in het kielzog van de Franse didactische methoden de geesten van de Leuvense professoren en studenten wisten te beroeren. De zin voor synthese van meerdere leges in het Corpus Iuris Civilis en een zeker systeemdenken kregen de Leuvense rechtenstudenten alleszins mee. Het rechtenonderwijs in Leuven leverde de basis voor een belangstelling in het canonieke recht. Doorgaans werden zowel cursussen aan de civiele als aan de canonieke rechtenfaculteit gevolgd, die samenwerkingen tussen de professoren opzetten en gezamenlijke diploma’s utriusque iuris uitreikten.475 De Leuvense kruisbestuiving tussen het civiele en canonieke recht zorgde voor een vlotte accaparatie van principes uit de canonistiek bij de oplossing van vragen van contractenrecht.476 Binnen het blikveld van de Antwerpse lovaniensis bevond zich dus ook het kerkelijke recht. 2.5. Clash of the ‘codes’? De Antwerpse costuymen tussen 1608 en 1713 Na 1585 kende het Antwerpse stadsrecht een bewogen geschiedenis. De tekst van 1582 werd formeel afgeschaft en een nieuwe redactie stelde een herwerkte tekst samen, die naar de Raad van Brabant werd verstuurd. Nochtans vond deze niet onverdeeld ingang in de praktijk en bleven de gedrukte costuymen van 1582 de belangrijkste versie van het stedelijke recht. Na 1633 ondernam de magistraat ook geen poging meer om de costuymen van 1608 te laten goedkeuren. Hoewel de (Consuetudines) Impressae het referentiewerk van de Antwerpse costuymen bleven, zelfs nog aan het einde van de 18de eeuw, is het belang van de costuymen van 1608 in de literatuur te sterk geminimaliseerd. Uit een nauwkeurig onderzoek van externe aanwijzingen van het gebruik van deze twee versies van costuymen blijkt reeds dat ook de (Consuetudines) Compilatae in de loop van de 17de eeuw nog een rol van betekenis speelden. Het Eeuwig Edict van 12 juli 1611, dat in Antwerpen pas in 1617 werd afgekondigd,477 bevatte een nieuwe oproep tot het insturen van costuymen. Het 473
BRANTS, La Faculté, 152-153; GODDING, “La formation”, 437; GODDING, “La formation”, 437; LESAFFER, “Petrus Gudelinus’ De jure pacis”, 72-75. 474 GODDING, “La formation”, 438-439. 475 BRANTS, La Faculté, 152; VAN DEN AUWEELE en OOSTERBOSCH, “De Leuvense universiteit”, 35; WAELKENS, “Was er in de zestiende eeuw?”, 9. Beide faculteiten vormden sinds 1431 een collegium utriusque iuris. Cf. GODDING, “La formation”, 437. 476 WAELKENS, “Nicolaas Everaerts”, 182; WAELKENS, “Was er in de zestiende eeuw?”, 910. 477 SAA, PK, nr. 2769, f° 203 v. In dit Antwerpse plakkaatboek is de tekst van het Eeuwig Edict, samen met een interpretatie van 28 november 1611, opgenomen. De datum van publicatie is niet vermeld. Voor en na de tekst zijn ordonnanties opgetekend van respectievelijk 8 mei 1617 en 20 oktober 1617. De publicatie van het Eeuwig Edict is dus binnen die tijdsvork te situeren. Volgens Martyn, die zich baseert op de vermelding ervan in een turbe, vond de afkondiging in Antwerpen echter op 3 februari 1617 plaats. Cf. MARTYN, Het Eeuwig Edict, 119.
88
Antwerpse stadsbestuur wachtte na dit bevel echter nog de vorstelijke goedkeuring van de eerder verzonden costuymen van 1608 af en ging niet over tot de redactie van een update van deze tekst. Het Eeuwig Edict bevatte bovendien nauwelijks regels die voor de handelspraktijk van belang waren en de overige bepalingen in dit plakkaat verschilden weinig van het Antwerpse recht.478 Voor het door het Edict voorgeschreven schriftelijk bewijs voor overeenkomsten met een waarde van meer dan 300 pond arthois verkreeg de Antwerpse magistraat, op aandringen van handelaars, bij aartshertogelijke akte van 30 januari 1617 een uitzondering voor handelscontracten die op de Beurs werden gesloten.479 Niettegenstaande de keuze van het stadsbestuur om de homologatie van de (Consuetudines) Compilatae verder af te wachten, vaardigden de schepenen op 8 augustus 1615 wel de daarin opgenomen regeling over akkoorden tussen schuldeisers en gefailleerde schuldenaars in een afzonderlijke ordonnantie uit.480 Deze demarche toont aan dat de Antwerpse bestuurders al hadden afgezien van de eerdere plannen om de handelsrechtelijke delen van deze versie in druk te geven. Tegelijkertijd blijkt hieruit dat de magistraat zelf meende dat de geredigeerde, niet-gehomologeerde tekst van de costuymen te weinig gezag had om als geldend recht te worden toegepast. Omdat de costuymen nog door de Raad van Brabant werden onderzocht, verzocht het Antwerpse stadsbestuur dit college om toelating tot publicatie van de vermelde ordonnantie. De Raad van Brabant stemde toe en nam zelfs de voorgestelde tekst in een eigen plakkaat op.481 Om onbekende redenen bleef de homologatie van de costuymen uit. Eind 1627 besloot de stadsvergadering dan maar om een nieuwe tekst op te stellen over ‘de poincten van costume rakende den coophandel’. In een resolutie van 13 december 1627 werd gesteld dat na een eerste versie van deze tekst het advies van kooplieden zou worden gevraagd.482 Net zoals het verzoek tot homologatie in 1609 werd deze actie allicht door de verslechterende economische situatie ingegeven. In januari 1627 had Filips IV zijn schulden opgeschort.483 Dit staatsbankroet kwam bovenop de reeds in 1621 ingezette economische achteruitgang van Antwerpen, na de hervatting van de
478
Dit was bijvoorbeeld zo voor de publicatie van getuigenverhoren (art. 10), het verlijden van testamenten voor een notaris of priester en twee getuigen (art. 12) en het verbod op het bevoordeligen van voogden (art. 14). Cf. MARTYN, Het Eeuwig Edict, 187, 233 en 254. In andere gevallen interpreteerden de Antwerpse schepenen de artikels van het Eeuwig Edict conform het eigen recht. Zo voor artikel 28, dat voorschreef dat na een tweede huwelijk de voordelen van het eerste huwelijk voor de kinderen van dat eerste huwelijk behouden dienden te blijven. De Antwerpse schepenen waren ervan overtuigd dat de praktijk van investering in renten en onroerend goed, een verplichting voor de langstlevende in het voordeel van de kinderen van het eerste bed, hiermee kon verzoend worden. Cf. MARTYN, Het Eeuwig Edict, 385-386. 479 MARTYN, “Een cruciale fase”, 62-63; MARTYN, Het Eeuwig Edict, 315-316. 480 SAA, PK, nr. 919, f° 56 v. (8 augustus 1615). Deze ordonnantie is gepubliceerd in: DENUCÉ, “De Insolvente Boedelskamer”, 209-211. Deze bepalingen waren reeds deel van de costuymen van 1608: Costuymen Antwerpen 1608, II, 400-402 (dl. 4, tit. 16, art. 35-41). 481 Plac. Brab., IV, 7 (29 juli 1615). 482 SAA, PK, nr. 516, f° 13 v. (13 december 1627). 483 ESTEBAN ESTRÍNGANA, Guerra y finanzas, 208-211.
89
oorlog met de Republiek.484 Over de uitwerking van het nieuwe project is niets bekend. Enkele jaren later zette de magistraat nieuwe stappen. In juli 1633 was oudburgemeester Robrecht Tucher († 1644) door de magistraat aangesteld om bij de Raad van Brabant alsnog voor de homologatie van de (Consuetudines) Compilatae te ijveren.485 Blijkbaar maakte hij voortgang, want op 9 augustus 1633 stelden de schepenen redacteurs aan om bewijsstukken te verzamelen om betwiste punten van deze costuymen te verantwoorden.486 Allicht als een gevolg van deze nieuwe poging stelde Frans Van der Zypen († 1650) in zijn Notitia Iuris Belgici van 1635 de homologatie van de (Consuetudines) Compilatae nog in het vooruitzicht.487 De nieuwe initiatieven hielden mogelijk verband met de instelling in december 1630 van een broederschap ter ere van Sint Ivo, de patroonheilige van de advocaten. Robrecht Tucher stond aan het hoofd van die confrérie.488 Allicht was ook de benoeming in oktober 1632 van Antwerpenaar en voormalig raadsheer van de Raad van Brabant Pieter Roose tot voorzitter van de Geheime Raad niet vreemd aan de nieuwe poging.489 De Raad van Brabant was weliswaar het eerste aanspreekpunt voor homologatie en voer een eigen koers, maar steun van de vorst bleef onontbeerlijk. In 1609 hadden de Aartshertogen de goedkeuring tot druk verleend. Met de steun van Roose kon de kloof tussen de Raad van Brabant en de Geheime Raad misschien deels worden gedicht. Na enkele vergaderingen van de Antwerpse vertegenwoordigers met raadsheren van de Raad van Brabant viel het werk stil, ditmaal kort na het overlijden van gouverneur-generaal Isabella in december 1633.490 Na 1633 trachtte de Antwerpse magistraat niet langer om de bekrachtiging van de (Consuetudines) Compilatae te verkrijgen en werd evenmin een nieuwe versie van de costuymen opgesteld. Een laatste poging tot actualisering van het Antwerpse recht, in 1764 of 1765, ging uit van de centrale overheid, maar leidde evenmin tot een nieuwe tekst.491 De (Consuetudines) Impressae kenden een groot succes. De populariteit van de costuymen van 1582 blijkt uit de opeenvolgende drukken. Tussen 1582 en 1660 verschenen maar liefst negen uitgaven bij Noord-Nederlandse drukkers.492 De tekst 484
BAETENS, De nazomer, I, 54; VAN DER WEE, “Prijzen en lonen”, 419-421. Op 29 juli 1625 was de Scheldehandel met de Verenigde Provinciën bovendien opnieuw volledig verboden. Cf. KINDT, De Antwerpse licenthandel, 39-40. 485 SAA, PK, nr. 579, f° 22 v. (14 juli 1633) en f° 23 r. (23 juli 1633). 486 SAA, PK, nr. 579, f° 25 r. (9 augustus 1633). Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 23; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 514. Gotzen heeft ten onrechte gesteld dat deze redacteurs een nieuwe versie van de costuymen moesten opstellen. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 191-192. 487 VAN DER ZYPEN (ZYPAEUS), Notitia Iuris Belgici, 61 (lib. 4, cap. ‘De cambiis’, nr. 3). 488 JACOBS, Uit het verleden, 1916, 86. 489 VERMEIR, In staat van oorlog, 68-69. 490 SAA, V, nr. 36/2. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 191-192; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 23; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 514; STEVENS, Revolutie en notariaat, 25. 491 STEVENS, Revolutie en notariaat, 26. 492 In 1597 verscheen een druk bij Cornelis Claeszoon in Amsterdam. In 1607 en 1613 drukte Hendrick Barendszoon in Amsterdam de (Consuetudines) Impressae. Jacob Pieterszoon Wachter uit Amsterdam drukte de tekst in 1639. Daarnaast zijn er vijf Keulse drukken, die in
90
was eveneens gegeerd bij drukkers in de Spaanse gewesten. In 1674 trachtte Antwerps drukker Michiel Knobbaert zonder succes bij de magistraat de toelating te bekomen om de (Consuetudines) Impressae in een uitgave van Brabantse costuymen op te nemen.493 Niettegenstaande het verzet van de Antwerpse schepenen, bevatte de uiteindelijke druk van 1682, het Brabandts recht van Jan-Baptist Christyn († 1707), de tekst van deze versie van de costuymen.494 Ook in de lokale doctrine stonden de costuymen van 1582 op het voorplan. Werken over het Antwerpse recht, van de 17de en zelfs van de 18de eeuw, waren steeds artikelsgewijze commentaren op de (Consuetudines) Impressae. De belangrijkste van deze commentaren was van de hand van Antoon Anselmo († 1668). De bekende advocaat en auteur vatte zijn Annotatiën ende Commentariën op als een artikelsgewijze bespreking van de vermelde compilatie, hoewel hij de meest diverse juridische bronnen in zijn commentaar betrok.495 In de eerste jaren van de 18de eeuw schreef de Antwerpse advocaat Jan Baptist Potier alias Mastelyn († na 1680) een vergelijkbaar werk getiteld Notae sive Commentaria ad consuetudines Antverpienses.496 Een derde commentaar zijn de de Noordelijke Nederlanden werden uitgegeven. Deze dateren van 1584, 1597, 1607, 1644 en 1660. Om uitvoer naar de Spaanse Nederlanden mogelijk te maken, werd een fictieve plaats van uitgave gekozen. Cf. STEVENS, Revolutie en notariaat, 26. Er werden supplementen gedrukt die bij deze drukken werden gevoegd. Zo bijvoorbeeld het ‘By-Voechsel’, een tekst over de samenstelling en werking van de Antwerpse instellingen die in december 1583 was afgewerkt. Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 19-20; PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, VII, 60-61. Van deze tekst bestaan afzonderlijke ‘Keulse’ drukken van 1607, 1612 en 1644. De ordonnantie op de procedure van 29 november 1582 werd in al de vermelde drukken van de (Consuetudines) Impressae opgenomen, maar eveneens afzonderlijk gedrukt. Naast een Antwerpse editie van 1582 zijn er ‘Keulse’ drukken van 1584 en 1597 en uitgaven in 1607, 1612 en 1644 waarin de plaats van druk niet wordt vermeld. Ook de Blijde Inkomst, het Eeuwig Edict en interpretaties daarvan werden afzonderlijk gedrukt. Van deze teksten bestaat een ‘Keulse’ druk van 1660. 493 SAA, V, nr. 66bis, los stuk (1 oktober 1674). Knobbaert had daartoe een verzoek aan de Raad van Brabant gericht, die op zijn beurt de Antwerpse magistraat contacteerde. In de vermelde resolutie kaatste de magistraat de bal terug. Hij was akkoord indien de Raad van Brabant toelating verleende. Er kwam evenwel geen antwoord van deze laatste. In zijn bespreking van het Gentse recht stelde Jan Antoon Knobbaert dat de Antwerpse magistraat had getracht die publicatie te verhinderen. Cf. KNOBBAERT, Jus civile Gandensium, xxiii-xxiv (Prologomena, obs. 19, nr. 2). Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 193; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 25; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 516; STEVENS, Revolutie en notariaat, 27. 494 CHRISTYN, Brabandts recht, I, 375-497. Deze uitgave bevat naast de tekst van de (Consuetudines) Impressae ook de Antwerpse ordonnantie op de procedure van 29 november 1582, het By-voechsel, de Ordonnantie Albertine van 1618, het Reglement Polityck van 1659, ordonnanties op issue en de wacht en de Ordonnantie Caroline van 1681. 495 Cf. DE RUYSSCHER, “Antoon Anselmo’s Annotatiën ende commentariën”. De twee bewaarde exemplaren zijn: Jozef Dauwe, Privécollectie, nr. 66; UA Stadscampus, Bib., nr. MAG P-63.3. Hierna wordt naar dit laatste verwezen als: ANSELMO, Annotatiën ende Commentariën. 496 Er zijn drie versies van dit werk bewaard gebleven: HvC, Bib., nr. 14; ARAB, KCUOWV, nr. K 168; SbA, Hs., nr. Cod. 25 [E 2956 (C2-511 e)]. Dekkers identificeerde, in navolging van Amadée Dermul, de stadsbibliothecaris van Antwerpen, J.B. Potier met de auteur Mastelyn. Cf. DEKKERS, Bibliotheca Belgica Juridica, 137; DERMUL, Catalogue, 45. Er is inderdaad een advocaat Mastelyn die in de laatste decennia van de 17de eeuw voor de
91
Commentaria in leges municipales antverpienses non compacta, een handschrift van een onbekend auteur dat in de eerste helft van de 18de eeuw tot stand kwam en dat zowel turben, rechtspraak, ordonnanties als ius commune bundelt bij de bespreking van de bepalingen van diezelfde (Consuetudines) Impressae.497 Eén van de meest recente werken op basis van de structuur van de costuymen van 1582, met als titel Annotata ad consuetudines Antverpienses, dateert van de tweede helft van de 18de eeuw.498 Dat het gedrukte recht ook toen nog werden toegepast, blijkt ook uit een nieuwe Antwerpse uitgave van de (Consuetudines) Impressae van 1793.499 In de Antwerpse praktijk werden de gedrukte costuymen als referentiewerk gebruikt. In exemplaren van de gedrukte costuymen werden glossen in de marge toegevoegd. Sommige van deze documenten benaderen de kwaliteit van een afzonderlijk commentaar. Een dergelijk uitgebreid geheel van notities kan worden gevonden in een Plantijndruk van 1582.500 Eén van de handen is van Jacob Roelants († 1624), Antwerps advocaat en pensionaris in de vroege 17de eeuw.501 Een nogal beknopte en voornamelijk rechtsgeleerde bespreking van enkele artikelen van de costuymen van 1582 werd toegevoegd aan een Keulse druk van 1597, die in het midden van de 17de eeuw aan advocaat J. Borremans toebehoorde.502 Uitgebreide notities komen voor in een ander exemplaar, eveneens een Plantijnuitgave van de Antwerpse rechtbanken postuleerde. Cf. JACOBS, Uit het verleden, 1916, 82. Het werk dateert van de vroege 18de eeuw. Volgens het handschrift in de bibliotheek van het Hof van Cassatie werd het in 1717 door Mastelyn afgewerkt. Cf. GODDING, “Catalogue des manuscrits de la Cour de Cassation”, 193. De datum van 1774, die vaak verkeerdelijk als datering van dit handschrift naar voren wordt geschoven, is die van het afschrift van Jan Frans De Bock dat in de Stadsbibliotheek Antwerpen wordt bewaard. Cf. SbA, Hs., nr. Cod. 25 [E 2956 (C2-511 e)]. De verkeerde datering gaat terug op Dermul en Dekkers. Cf. DEKKERS, Bibliotheca Belgica Juridica, 15; DERMUL, Catalogue, 46. Zie ook: VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 206-207. Bij dit commentaar werden aanvullingen gemaakt door Benedict Bieswal († 1730), een Antwerpse advocaat die uit Belle in het graafschap Vlaanderen afkomstig was en die een licentiaatsdiploma in de beide rechten aan de universiteit van Dowaai had behaald. Benedict Bieswal werd op 4 november 1710 advocaat in Antwerpen. Cf. P. BIESWAL, Histoire de la famille de Bieswal, Brugge, s.n., 1970, 59-61. Dekkers heeft uit de aanduiding ‘belliolanus’ ten onrechte afgeleid dat Bieswal uit Lillo afkomstig was. Cf. DEKKERS, Bibliotheca Belgica Juridica, 15. 497 KBB, Hs., nr. 13569. Het gaat niet om een aangevulde versie van Anselmo’s commentaar, zoals Van Hofstraeten beweert, maar om een document dat in een andere traditie ontstond. Cf. VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 206. Als terminus post quem geldt 25 juni 1745, de datum die op p. 30 wordt vermeld. Bovendien vormt het commentaar van Anselmo geen onderdeel van dit werk. Voor een algemene beschrijving van deze tekst, zie: GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 199. 498 RAA, Hs., nr. 130. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 199-200. Een mogelijke terminus post quem vormt een tussengevoegde gedrukte aankondiging van 22 augustus 1769. 499 Antwerpen, J.B. Carstiaenssens, 1793. 500 SAA, V, nr. 6. 501 Hij was pensionaris tussen 1611 en 1617 en van 1619 tot en met 1624. Cf. “Naamlijst der Pensionarissen”, 396-397. Over zijn carrière als advocaat zijn we ingelicht door enkele vermeldingen van zijn naam in opgetekende turben. Hij was sinds 1592 als advocaat actief. Cf. SAA, V, nr. 69, f° 451 r. (6 april 1611) en nr. 71, f° 2 v. (16 maart 1617). 502 PM, Bib., Hs., nr. 398. Advocaat J. Borremans schreef zich in 1642 in de confrérie van Sint Ivo in. Cf. JACOBS, Uit het verleden, 1916, 81.
92
(Consuetudines) Impressae uit 1582. De eerste hand is allicht die van advocaat Innocentius De Rechter (circa † 1700).503 Een interessante bron vormt ook een Keulse druk van 1644, met aantekeningen van minstens twee handen. De eerste hand is mogelijk die van de schrijver van het ex libris, notaris Jacob Woons († circa 1653).504 Er bestaat verder ook een Plantijnuitgave van 1582 met opmerkingen van maar liefst zes handen. De eerste, tweede en derde hand schreven in de laatste decennia van de 17de eeuw.505 Ook 18de-eeuwse marginalia bij dit ‘wetboek’ waren geen uitzondering. Een onbekende auteur schreef tot na 1722 nota’s met verwijzingen naar ius commune, rechtsleer en stedelijke bronnen, in een Keulse druk van 1607.506 Griffier Ignace Adriaan Van Horenbeeck († 1740) verzorgde nog in de eerste helft van de 18de eeuw meerdere annotaties in een Plantijndruk van 1582.507 Uit de randnotities in deze drukken van de (Consuetudines) Impressae blijkt dat aan bepalingen die niet langer van toepassing waren correcties werden toegevoegd. De artikels over de ‘seyntschepenen’, de calvinistische huwelijksrechters die in de plaats van de officialiteit waren gekomen, waren onder de katholieke besturen na 1585 niet langer van kracht, wat door de eigenaars van deze drukken in de marge werd genoteerd.508 Er werden kruisverwijzingen naar vergelijkbare artikelen van de (Consuetudines) Compilatae opgenomen.509 Nochtans leidden de vernieuwingen in de versie van 1608 niet noodzakelijk tot handgeschreven aanpassingen in de drukken van de costuymen van 1582. De eigenaars hanteerden hun exemplaren immers als een naslagwerk van het geldende recht en vermeldden dan ook slechts nieuwe regels uit de (Consuetudines) Compilatae die van toepassing waren. Heel wat wijzigingen in de costuymen van 1608 werden om die reden niet aangeduid. Een voorbeeld daarvan vormen de regels over de beëindiging van 503
SbA, Bib., nr. E 2927: ex 3 [C2-514 b]. Innocentius De Rechter schreef zich in 1671 in in de confrérie van Sint Ivo. Ook de rekeningen van 1672-73 en van 1689-90 vermelden hem als lid. Cf. JACOBS, Uit het verleden, 1916, 65, 67 en 81. In een turbe van 29 augustus 1695 wordt hij genoemd, als advocaat van 49 jaar oud. Cf. SAA, V, nr. 71, f° 81 v. Er zijn nog aantekeningen van een tweede en een derde hand, die nog in het midden van de 18de eeuw notities maakten. 504 SbA, Bib., nr. E 10040 [C2-538 c]. De protocollen van Jacob Woons zijn bewaard in het Stadsarchief Antwerpen (FelixArchief). Cf. SAA, Notariaat (ancien régime), nr. 4843. 505 SbA, Bib., nr. E 58914 [C2-516 e]. Terminus post quem voor de eerste hand is een referentie naar een rechtszaak uit maart 1609 (p. 127), voor de tweede hand een verwijzing naar de Decisionum curiae Brabantiae van Pieter Stockmans uit 1670 (p. 220). De derde hand schreef na de tweede. 506 SAA, V, nr. 16. 507 UA Stadscampus, Bib., nr. MAG P-14.394.1. Cf. “Naamlijst der Greffiers”, 391-392. 508 SbA, Bib., nr. E 2927:4 [C2-514b]. Deze Plantijndruk van 1582 bevat in de kantlijn van titel 10 de handgeschreven toevoeging: ‘hec modo pertinet ad cognitionem serenissimi’. Dit verwijst naar de bevoegdheid van de officialiteit in huwelijkszaken. 509 In de Amsterdamse drukken van 1607, 1613 en 1639 en in de Keulse drukken van 1607, 1644 en 1660 zijn gedrukte randnotities opgenomen, die volgens een inleidende tekst van de hand van redacteur Karel Gabri zijn. Deze notities ontbreken in de Amsterdamse druk van 1597 en in de Keulse drukken van 1584 en 1597. Ook de tekst van de (Consuetudines) Impressae, die in het Brabandts recht van Jan-Baptist Christyn werd opgenomen, is voorzien van soortgelijke referenties.
93
arbeidscontracten. Volgens de gedrukte costuymen mochten zowel de meester als de dienstbode zonder motief een einde maken aan hun overeenkomst, mits het achterstallig loon aan de dienstbode werd betaald.510 In de tekst van 1608 werd een regeling ingevoerd met opzegtermijnen voor de dienstbode.511 Van deze bepalingen ontbreekt echter elk spoor in geannoteerde exemplaren van de (Consuetudines) Impressae.512 Over de gelding van concrete bepalingen in de costuymen van 1608 zal verder, in de materieelrechtelijke hoofdstukken, worden gehandeld. Zoals gezegd bevatte deze redactie tal van ‘nieuwe’ bepalingen, die het product waren van een actief redactiewerk van de samenstellers. In het vervolg van dit proefschrift zal worden nagegaan of de innovaties van de costuymen van 1608 een invloed hadden op argumenten in de pleitstukken die bij de schepenen werden ingediend. Al in werken over de Antwerpse praktijk uit die periode blijkt dat allegaties van de gedrukte costuymen van 1582 in de 17de eeuw tot de orde van de dag behoorden. Antoon Anselmo verwees in een postuum gepubliceerd advies naar deze praktijk, zij het dat de griffiers de neergelegde uittreksels van de (Consuetudines) Impressae volgens hem niet ondertekenden.513 Een anoniem commentaar van het einde van de 17de eeuw stelt dat referenties naar de costuymen van 1582 ook regels betroffen waarvan de costuymen van 1608 een andere versie bevatten.514 In de commentaren op het Antwerpse recht en in de Zuid-Nederlandse doctrine in het algemeen heerste geen eensgezindheid over de rechtsgeldigheid van de costuymen van 1582. Antoon Anselmo heeft er herhaaldelijk op gewezen dat een bepaling van de (Consuetudines) Impressae die niet in overeenstemming was met eerdere versies van de costuymen, moest worden genegeerd. Hij steunde dit oordeel op het verbod van mei 1586 om de gedrukte costuymen nog te gebruiken515 en op de afwijzing van deze versie van het stadsrecht in de akte van remonstrantie waarmee de (Consuetudines) Compilatae naar Brussel waren verstuurd.516 Ook stelde hij elders dat de costuymen van 1608 voorrang hadden op bepalingen in oudere versies die in onbruik waren geraakt.517 Jan Antoon Knobbaert († 1677) stelde in zijn werk over het Gentse recht dat de (Consuetudines) Impressae maar weinig gezag hadden, aangezien ze door de Antwerpse magistraat waren afgekeurd en niet op last van een (bevoegde)
510
Costuymen Antwerpen 1582, 454-456 (tit. 59, art. 23). Costuymen Antwerpen 1608, II, 80-82 (dl. 4, tit. 7, art. 35-38). 512 Notities in de volgende drukken van de (Consuetudines) Impressae bevatten geen verwijzingen naar de nieuwe regeling van de (Consuetudines) Compilatae. Cf. SbA, Bib., nrs. E 58914 [C2-516e], E 2927:3 [C2-514b], E 2927:4 [C2-514b] en E 10040 [C2-538c]. 513 ANSELMO, Consultationes, 238 (cons. 107, nr. 21). Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 195; STEVENS, Revolutie en notariaat, 25. 514 SAA, V, nr. 64, los stuk. (Annotationes ad consuetudines Antverpienses impressas). Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 192-193; STEVENS, Revolutie en notariaat, 25; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 205. 515 ANSELMO, Consultationes, 271 (cons. 123, nr. 3); ANSELMO, Tribonianus Belgicus, 40 (cap. 10, § 38). 516 ANSELMO, Consultationes, 238 (cons. 107, nr. 21). 517 ANSELMO, Consultationes, 252-253 (cons. 108, nrs. 19-20). 511
94
overheid waren gepubliceerd.518 Paul van Christynen († 1631) liet in zijn commentaar op het Mechelse stadsrecht (1625) een ander geluid horen. Hij vatte de Antwerpse costuymen als gewoonterecht op, dat bleef gelden zelfs al was het niet gehomologeerd.519 Deze opvatting sloot aan bij de overheersende opinie dat gewoonterecht toepassing vond, zelfs indien dat in niet-gehomologeerde teksten was opgenomen. Een onbekend auteur bijvoorbeeld schreef in de Elucidatio iuridica juris statutarii (na 1677) dat gewoonten op schrift konden worden gesteld opdat ze duidelijker zouden zijn en beter konden worden bewezen, maar dat hun aard daardoor niet werd gewijzigd.520 Het gebrek aan homologatie deed in die optiek geen afbreuk aan de rechtsgeldigheid van costuymen. Uiteraard beperkte het uitdrukkelijke verbod van de stadsmagistraat om de versie van 1582 nog te gebruiken de theoretische rechtsgeldigheid van dat stadsrecht. Over de vraag of dergelijke afgekeurde costuymen nog beantwoordden aan de voorwaarden van geldend recht, werd in de toenmalige doctrine niet gehandeld. De problemen rond de toepasselijkheid van de (Consuetudines) Impressae beletten 17de-eeuwse auteurs evenwel niet om naar deze tekst te verwijzen. Pieter Stockmans († 1671) vermeldde in zijn Decisionum curiae Brabantiae (1670) een regel uit de costuymen van 1582. Omdat hij de vragen over de geldigheid van deze tekst kende, knoopte hij de gelding van de costuymen vast aan het gebruik ervan in de Antwerpse praktijk.521 In de 17de en 18de eeuw erkenden bepaalde ordonnanties van de centrale overheid regels van de (Consuetudines) Impressae. Een vorstelijke ordonnantie besloot op 18 januari 1694 dat de interestregeling van de costuymen van 1582 in voege diende te blijven.522 Een plakkaat van 12 september 1735 verbood een gebruik dat afweek van de regel van het stadsrecht van 1582 die voogden tot de investering van de opbrengst van verkochte goederen in onroerend goed verplichtte.523 Nochtans mag hieruit niet worden afgeleid dat de centrale instellingen de costuymen van 1582 onverkort als geldend recht beschouwden. De vermelde wetten kwamen er op verzoek van de Antwerpse magistraat, die regels tegen nieuwe gewoonten wilde beschermen. Precies de onzekerheid over het statuut van de (Consuetudines) Impressae zette het stadsbestuur daartoe aan. Binnen de vorstelijke instanties aanzag men de gedrukte 518
KNOBBAERT, Jus civile Gandensium, xxiii-xxiv (Prologomena, obs. 19, nr. 2). VAN CHRISTYNEN, In leges municipales, praeludia, nr. 14. 520 Elucidatio iuridica juris statutarii in DE BOURGOGNE (BURGUNDUS), Opera omnia, I, 30 (cap. 8, nr. 5) en 33-34 (cap. 8, nr. 27). Godding heeft er terecht op gewezen dat Nicolas De Bourgogne niet de auteur van dit werk kan zijn. Cf. GODDING, “L’interprétation”, 468-469. 521 STOCKMANS, Decisionum curiae Brabantiae, 80 (dec. 41, nr. 6). Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 196; STEVENS, Revolutie en notariaat, 25; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 205. 522 SAA, PK, nr. 2819, ad annum. De ordonnantie is eveneens gepubliceerd in: Plac. Brab., VI, 262. Cf. DE CUYPER, “Rapport”, 61; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 25; STEVENS, Revolutie en notariaat, 25; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 203-204. 523 Plac. Brab., VII, 559. Cf. DE CUYPER, “Rapport”, 61; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 25; STEVENS, Revolutie en notariaat, 25; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 204. 519
95
costuymen van 1582 doorgaans niet als een rechtsgeldige tekst. De Raad van Brabant, die in de tweede helft van de 17de eeuw nochtans eerder Brabantse dan vorstelijke belangen verdedigde in zijn aanslepend conflict met de Geheime Raad,524 oordeelde in een consult van 22 januari 1659 dat een Antwerpse regel in de (Consuetudines) Impressae over het statuut van ingezetenen niet zeker was, aangezien de costuymen niet als vorstelijke wet waren afgekondigd.525 De houding van de stadsmagistraat ten aanzien van de beide versies van de costuymen is geleidelijk geëvolueerd. De pogingen tot homologatie wijzen erop dat het stadsbestuur minstens tot de late jaren 1620 hoopte dat de costuymen van 1608 door de vorst zouden worden goedgekeurd. Nog in 1674 trachtten de schepenen de opname van de costuymen van 1582 in het Brabandts recht van Christyn te voorkomen. Er zijn evenwel duidelijke aanwijzingen dat de schepenen korte tijd later de versie van 1582 als een weergave van de stedelijke costuymen hebben aanvaard. Dit kan blijken uit het vermelde plakkaat van 18 januari 1694, dat er kwam na een verzoek van de Antwerpse magistraat. De aanleiding daartoe was een betwisting van een stedelijke rechtsregel over de afgesproken duur en over de interestregeling bij leningen. Particulieren hadden gesteld dat bij een stipte betaling van interesten de lening bleef bestaan, ook na de afgesproken vervaldag. Zowel in de (Consuetudines) Impressae als in de (Consuetudines) Compilatae was echter duidelijk bepaald dat een lening met een vaste termijn niet na de vervaldag kon worden voortgezet.526 Het is veelzeggend dat de leden van het stadsbestuur in hun verzoekschrift aan het hof enkel verwezen naar het artikel van de (Consuetudines) Impressae en niet naar de gelijkluidende regel in de costuymen van 1608.527 In zijn ordonnanties verwees de magistraat in de regel niet naar een versie van het stadsrecht. Zo wees het stadsbestuur voogden in de loop van de 17de eeuw herhaaldelijk op hun plicht om verantwoording af te leggen van hun beheer528 of om voorafgaandelijk toelating te verkrijgen voor de verkoop van weesgoederen,529 evenwel zonder de gelijkluidende bepalingen van de (Consuetudines) Impressae of de (Consuetudines) Compilatae te vermelden.530 De voorkeur voor de (Consuetudines) Impressae binnen het stadsbestuur vanaf het einde van de 17de eeuw mag nochtans niet worden overschat. Nog in de 18de eeuw klonken er in het stadhuis kritische geluiden over het gebruik van deze tekst. In 524
Zie noot 366. RABA, RvB, nr. 5203, f° 6 v. 526 Costuymen Antwerpen 1582, 392 (tit. 51, art. 13); Costuymen Antwerpen 1608, II, 376 (dl. 4, tit. 15, art. 5). 527 Zie noot 522. 528 SAA, PK, nr. 2825, 287 (2 mei 1589). 529 PM, Bib., nr. A 2011/8, 2267 (17 november 1681); SAA, PK, nr. 2831, 1116 (8 augustus 1633), nr. 2835, 1732 (13 september 1659), nr. 2835, 1733 (22 september 1659), nr. 2840, 3262 (16 september 1696) en nr. 2841, 3326 (4 augustus 1700). 530 Voogden waren verplicht ‘rekening, bewijs en reliquia’ te maken van hun beheer. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 314 (tit. 43, art. 51-52); Costuymen Antwerpen 1608, I, 272 (dl. 2, tit. 5, art. 143 en 145). Ze mochten slechts weesgoederen belasten of vervreemden na toelating van de magistraat of de weesmeesters. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 308 (tit. 43, art. 36); Costuymen Antwerpen 1608, I, 268-270 (dl. 2, tit. 5, art. 136-138). 525
96
februari 1764 antwoordde de stad op de vraag van gouverneur-generaal Karel van Lorreinen (1741-1744 en 1749-1780) naar een authentieke versie van het By-voechsel van de costuymen, een compilatie van bestuurlijke regels die als een aanvulling op het gedrukte stadsrecht van 1582 was opgevat en in december 1583 was afgewerkt.531 Stadssecretaris De Baltin († 1773) antwoordde dat men op de gedrukte tekst van de costuymen geen acht moest slaan, aangezien ze uitdrukkelijk waren geannuleerd. Hij wees erop dat het By-voechsel bovendien niet voorkwam in de costuymen van 1608, wat volgens De Baltin duidelijk wees op een impliciete opheffing ervan door de stadsmagistraat. Nochtans sloot hij niet uit dat bepaalde gewoonten, die in het Byvoechsel waren verwerkt, nog werden nageleefd.532 Uit deze reactie van het stadsbestuur blijkt dat het overwicht van de (Consuetudines) Impressae niet belette dat ook de costuymen van 1608 werden geciteerd, zelfs nog in de 18de eeuw. In de literatuur stelt men dat de (Consuetudines) Compilatae, die slechts in handschriftelijke vorm zijn overgeleverd, minder verspreiding kenden dan de (Consuetudines) Impressae, waarvan tal van drukken voor het publiek beschikbaar waren.533 Uiteraard was het eenvoudiger om de hand te leggen op een exemplaar van deze costuymen dan op een manuscript van de (Consuetudines) Compilatae. Nochtans was het niet zo dat de costuymen van 1608 onder het stof zijn verdwenen en in de vergetelheid zijn geraakt. Er zijn tal van afschriften van dit nochtans omvangrijke werk bewaard.534 Hoewel buitenstaanders vaak enkel de (Consuetudines) Impressae kenden,535 werden eveneens de (Consuetudines) Compilatae in het Antwerpse juridische milieu gebruikt. Er zijn aanwijzingen dat deze versie van de costuymen een rol speelde in de 17de-eeuwse rechtspraktijk. In juli 1630 richtte de reeds vermelde Frans Van der Zypen bijvoorbeeld een tweede verzoek aan de Geheime Raad in zijn hoedanigheid van officiaal van Antwerpen. Hij vroeg of een testament van een pestlijder, dat in het bijzijn van een priester en een helpster was verleden, met artikel 12 van het Eeuwig 531
Zie noot 492. SAA, PK, nr. 440, 70 (28 februari 1764). Cf. PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, VII, 60-61. Allicht werd deze vraag naar aanleiding van de nieuwe poging tot redactie van costuymen, in 1764-65, gesteld. Cf. STEVENS, Revolutie en notariaat, 26. 533 GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 197-198; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 24; STEVENS, Revolutie en notariaat, 28. 534 Doorgaans stelt men ten onrechte dat er maar weinig handschriften van de (Consuetudines) Compilatae bestaan. Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 198; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 161, noot 1; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 208. De Cuyper signaleerde het bestaan van slechts drie manuscripten. Cf. DE CUYPER, “Rapport”, 59. Er zijn echter minstens 14 bewaarde handschriften: ARAB, KCUOWV, nr. K 167; RAA, OGA, nrs. 125 en 228; SAA, V, nrs. 18, 24, 25-28, 29-32, 33, 34, 36/1, 37, 41-44 en 47; HvC, Hs., nr. 16. Van deel vier over contracten en handelsrecht werden eveneens vier kopieën gemaakt. Zie noten 379 en 380. 535 Getuige daarvan is de opmerking van Daniël van Papenbroek († 1714), een Antwerps Jezuïet die in de eerste jaren van de 18de eeuw een geschiedenis van Antwerpen schreef. Hij verwijst naar de gedrukte costuymen en voegt er aan toe niet te weten of deze nadien nog gewijzigd werden. Cf. VAN PAPENBROEK (PAPEBROCHIUS), Annales Antverpienses, IV, 6870. 532
97
Edict in overeenstemming was. Van der Zypen stelde dat al in de (Consuetudines) Compilatae was gesteld dat ook vrouwen getuigen mochten zijn bij een testament van een pestzieke en hij voegde een uittreksel van deze costuymen bij zijn verzoekschrift.536 In een advies benadrukte de Antwerpse magistraat dat deze regel werd toegepast en met het Eeuwig Edict overeenstemde. Ook de Raad van Brabant meende dat het om een redelijk gebruik ging. De Geheime Raad erkende dan ook de geldigheid van deze gewoonte.537 De reeds vermelde toelating om de delen over handelsrecht te drukken en de bekrachtiging door de Raad van Brabant van de ordonnantie over betalingsuitstel bij faillissement in 1615, wijzen eveneens op een zekere affiniteit van de centrale instellingen met de costuymen van 1608. In de praktijk speelden de (Consuetudines) Compilatae eveneens een rol. De toevoeging van referenties naar de costuymen van 1608 in drukken van de (Consuetudines) Impressae duidt op een zeker nut voor en een gebruik in de praktijk. In 17de-eeuwse turbeverklaringen werd bovendien nog naar toepasselijke bepalingen van de costuymen van 1608 verwezen.538 Anselmo ging in zijn postuum gepubliceerde Consultationes ook herhaaldelijk van de gelding van de costuymen van 1608 uit.539 In zijn Notitia Iuris Belgici verwees Van der Zypen naar de (Consuetudines) Compilatae als de beste tekst over wisselrecht.540 Het bereik van de (Consuetudines) Impressae was aanzienlijk groter dan dat van de costuymen van 1608. Het Antwerpse handelsrecht, zoals dat in de gedrukte costuymen van 1582 was geredigeerd, heeft zo een zekere invloed in andere gewesten uitgeoefend. Nergens was die invloed zo groot als in Amsterdam.541 Na de val van Antwerpen in 1585 namen tal van protestanten de wijk naar de Verenigde Provinciën. De Antwerpse handelshuizen breidden hun netwerk naar het noorden uit, in het bijzonder naar de stad aan de Amstel.542 In de eerste druk van de Amsterdamse costuymen, van 1597, werden reeds de titels van de (Consuetudines) Impressae over verzekeringen en wisselbrieven bijgevoegd.543 Deze teksten waren echter niet lang van toepassing. In de laatste jaren van de 16de eeuw en in de eerste helft van de 17de eeuw nam het Amsterdamse bestuur het initiatief om nieuwe handelsrechtelijke 536
Costuymen Antwerpen 1608, I, 512 (dl. 3, tit. 13, art. 9). ARAB, GR, Sp. Per., nr. 133 B. Het advies van de Antwerpse magistraat is niet gedateerd. De Raad van Brabant adviseerde op 26 februari 1631. In deze bundel is de beslissing van de Geheime Raad niet opgenomen. Deze wordt wel vermeld in: ANSELMO, Consultationes, 95101 (cons. 44). Cf. MARTYN, Het Eeuwig Edict, 232-233. 538 Bv. SAA, V, nr. 71, f° 78 r. (15 januari 1692). In andere turben stelde men dat een artikel van de (Consuetudines) Compilatae niet werd toegepast. Cf. SAA, V, nr. 71, f° 45 r. (29 en 30 mei 1682). Nog andere turben vermelden een bepaling van de (Consuetudines) Compilatae die ook reeds in de (Consuetudines) Impressae was opgenomen. Cf. SAA, V, nr. 70, f° 160 r. (31 mei 1652). 539 ANSELMO, Consultationes, 239 (cons. 107, nr. 21) en 252-253 (cons. 108, nr. 19). 540 VAN DER ZYPEN (ZYPAEUS), Notitia Iuris Belgici, 61 (lib. 4, cap. ‘De cambiis’, nr. 3). 541 Het vervolg is nader uitgewerkt in: DE RUYSSCHER, “Antwerp Commercial Legislation”. 542 GELDERBLOM, Zuid-Nederlandse kooplieden, 84-90 en 115-122; LESGER, Handel in Amsterdam, 151-168. 543 Handt-vesten ende Privilegie van Amstelredam, 1597, 165-169. Cf. OLDEWELT, “De pogingen”, 71; STEVENS, Revolutie en notariaat, 28, noot 168. 537
98
verordeningen uit te vaardigen. De verzekeringsordonnantie van 31 januari 1598 was reeds vernieuwend ten opzichte van de Zuid-Nederlandse tekst544 en een Amsterdamse ordonnantie van 6 november 1643 verbeterde de 545 faillissementsprocedure. Ondanks deze beperkingen behield het Antwerpse handelsrecht invloed in Amsterdam. In 1639 voegde drukker Jacob Pieterszoon Wachter in zijn uitgave van het Amsterdamse recht de tekst van de Antwerpse (Consuetudines) Impressae toe,546 die hij ook afzonderlijk drukte.547 Volgens de inleiding van die druk hadden de Antwerpse costuymen in Amsterdam ‘geen ofte seer weynich minder authoriteyt by ons, als ons eyghen Landt-recht ende deser StedeCostumen’.548 Er zijn geen aanwijzingen dat de vermelde toevoegingen van Antwerpse regels aan drukken van Amsterdams recht er op initiatief van de stedelijke bestuurders kwamen.549 Een gebruik in en een vraag van de praktijk zijn waarschijnlijker. Er zijn verder aanwijzingen dat het Antwerpse recht in bepaalde handelsrechtelijke materies een gemeen recht vormde dat werd toegepast indien er geen bijzondere Amsterdamse regel bestond en dat dit recht zijn Antwerpse kleur gedurende de ganse 17de eeuw behield. Dat was in het bijzonder het geval voor het wisselrecht. In een compilatie van geldend recht in Amsterdam, van 1633, merkte stadssecretaris Daniel Mostart († 1646) op dat voor wissels ‘binnen deser stede meest ghevolght [worden] de Costumen van Antwerpen’.550 Nog in een Amsterdamse turbe van 17 maart 1663 stelden de ondervraagde advocaten dat in zaken van wissel een regel uit de Antwerpse (Consuetudines) Impressae werd toegepast.551 De bepalingen van de (Consuetudines) Impressae over wissel werden ook in de Wissel-styl tot Amsterdam (1676) van Johannes Phoonsen († 1702) opgenomen.552 De regeling inzake wissels in de Antwerpse costuymen vormde slechts een suppletief recht, aangezien de Amsterdamse wetgever in de loop van de 17de eeuw meerdere verordeningen inzake de Wisselbank en wisselbrieven uitvaardigde, overigens zonder enige verwijzing naar het Antwerpse recht.553 Ook andere normen die uit de (Consuetudines) Impressae waren geput, stonden als Antwerps bekend. De regel uit de costuymen van 1582 die stelde dat handelsgoederen die voor verkoop waren ter beschikking gesteld niet mochten worden gerevindiceerd, werd nog in 1633 in Amsterdam toegepast en stond bekend als een onderdeel van de ‘Antwerpse handvesten’.554 Het Antwerpse recht beïnvloedde ook doctrine. Een compilatie van 544
VAN NIEKERK, “Sources of Insurance Law”, 312-313. DE RUYSSCHER, “Designing the limits”, 324-325. 546 Handtvesten, ofte privilegien, 1639. 547 Zie noot 492. 548 Zie noot 492. Cf. OLDEWELT, “De pogingen”, 72; STEVENS, Revolutie en notariaat, 28, noot 168. 549 DE RUYSSCHER, “Antwerp Commercial Legislation”. 550 SAAm, Archief van Burgemeesters, Privilegeboeken en keurboeken, nr. 34, f° 167 v. 551 Ordonnantien ende willekeuren van Wissel en Wissel-Banck, 23-28 (17 maart 1663) 552 PHOONSEN, Wissel-styl tot Amsterdam, II, 25-28. 553 DE RUYSSCHER, “Antwerp Commercial Legislation”. 554 SAAm, Archief van Burgemeesters, Privilegeboeken en keurboeken, nr. 34, f° 157 v.-158 r. Het gaat om art. 5 van titel 58 van de (Consuetudines) Impressae. 545
99
het Amsterdamse recht van 1644 van de hand van stadssecretaris Gerard Rooseboom († circa 1656) was eveneens op het Antwerpse handelsrecht gebaseerd.555 In zijn Inleidinghe tot de Hollandse Rechtsgeleerdheid, die tussen 1619 en 1621 werd geschreven, behandelde Hugo de Groot († 1645) de wisselbrief en zijn tekst was grondig door de (Consuetudines) Impressae bepaald.556 Uiteraard had deze uitstraling van de gedrukte costuymen maar beperkte gevolgen in Antwerpen zelf. Niettemin bevestigde de gelding van handelsrechtelijke regels uit de (Consuetudines) Impressae in het buitenland de toepasbaarheid van de artikels in deze versie van het stadsrecht. De uitgave van Wachter en de toevoeging van het hoofdstuk over wissels uit de (Consuetudines) Impressae in het handboek van Phoonsen konden de Antwerpse lezers van die boeken bevestigen in het gevoel dat de costuymen van 1582 hét handelsrecht van de stad bevatten. Hoewel er in de 17de eeuw in juridisch opzicht meer te zeggen viel voor de gelding van het vierde deel van de costuymen van 1608 dan voor de toepasbaarheid van de mercantiele regels in de (Consuetudines) Impressae, vormde deze laatste versie toch het eerste aanknopingspunt. Nochtans kan het Antwerpse handelsrecht na 1585 niet herleid worden tot de teksten in de gedrukte costuymen. Ook de costuymen van 1608 werden nog geciteerd. Op grond van deze eerste externe benadering kan reeds vermoed worden dat het stedelijke handelsrecht in de 17de eeuw deels uit het kader van de compilaties is getreden. Regels van stadsrecht werden voor een groot deel uit de (Consuetudines) Impressae geput, maar gingen soms ook op de (Consuetudines) Compilatae of op ongeschreven gewoonten terug. De complexe verhouding tussen de verschillende versies van het stadsrecht zou dan tot een verbrokkelde toepassing van beide teksten hebben geleid, waarbij nu eens de gedrukte en dan weer de handgeschreven costuymen het uitgangspunt waren. Een aanwijzing daarvan vormen de handgeschreven notities in de drukken van de costuymen van 1582, die niet alle vernieuwingen van de (Consuetudines) Compilatae vermelden. Deze aantekeningen wijzen op een toetsing van neergeschreven costuymen door de praktijk en op het negeren van niet-aanvaarde regels. Het zal moeten blijken of er sprake was van een zekere segmentering van het handelsrecht, waarbij voor bepaalde materies de gedrukte costuymen golden en voor andere de costuymen van 1608. Het reeds aangehaalde anonieme commentaar van het einde van de 17de eeuw stelde dat turben in de 17de eeuw zowel bepalingen van de (Consuetudines) Impressae als van de (Consuetudines) Compilatae bevestigden.557 Mogelijk vormde er zich echter een handelsrecht sui generis dat niet meer nominaal aan de geredigeerde costuymen werd vastgeknoopt, maar een eigen legitimatie had. In het vervolg van dit proefschrift worden deze uitgangspunten verder aan de rechtspraktijk voor de schepenen getoetst. 555
BOSCH, “Remarques”, 145; WALLERT, Ontwikkelingslijnen, 99-109. BOSCH, “Remarques”, 144-145; FISCHER, “Het oud-vaderlandse handelsrecht”, 606; MAES, “Juristen”, 40; OLDEWELT, “De pogingen”, 71; WALLERT, Ontwikkelingslijnen, 112121. 557 Zie noot 514. ‘waeromme oock soo op d’eene als op d’andere turben geleyt worden’. 556
100
2.6. Vernieuwing na de redacties: ongeschreven handelsrecht als onderstroom van de costuymen De schriftelijke uitwerking van het stedelijke privaatrecht maakte de traditionele bewijsmiddelen voor rechtsregels in beginsel overbodig. In de nieuwe costuymen konden alle Antwerpse normen worden gevonden. Het palet aan formele bronnen van het recht, zoals dat vóór de totstandkoming van de costuymen bestond, werd herleid tot een enkele, voor de hand liggende kenbron. In de literatuur wordt soms gesteld dat de gelding van uitgeschreven costuymen een tussenfase vormde tussen de periode van het mondelinge, door rechterlijke uitspraken bevestigd gewoonterecht en die van de codificaties. Door de registratie van costumier recht zou de ontwikkeling ervan tot stilstand zijn gekomen.558 Niettegenstaande de afwerking van omvattende costuymen was dat in Antwerpen niet het geval. Hoewel hierdoor de bestaande en toe te passen regels grotendeels waren geconsolideerd, riepen de costuymen de vorming van nieuw recht geenszins een halt toe. De (Consuetudines) Compilatae en de (Consuetudines) Impressae erkenden de mogelijke gelding van normen die niet in hun titels waren opgenomen. Dit gold eveneens voor het in de costuymen van 1608 verwerkte handelsrecht. In hun besluit van 10 maart 1609, dat de titels met handels- en verbintenisrechtelijke artikels als toe te passen regels afkondigde, nodigden de schepenen de advocaten en procureurs van de stad uit om ‘swaricheden’ in de tekst aan de schepenen of de pensionaris te signaleren. De opmerkingen zouden dan aan de voor de homologatie aangestelde commissarissen worden meegedeeld.559 De techniek van het turbeonderzoek bleef in voege en vormde een uitgelezen manier om nieuwe gebruiken het stedelijk recht binnen te loodsen. Turben behielden hun functie van middel om in procedures voor de Antwerpse schepenen of voor andere rechtbanken de gelding en inhoud van aangevoerde regels te bewijzen. De (Consuetudines) Impressae gingen uit van een stroomlijning van de turbepraktijk. Het stadsbestuur beschouwde de costuymen in 1582 niet als een exhaustieve tekst en gewoonten extra legem mochten nog voor de schepenen worden opgeworpen. ‘Oude hercommen, costumen oft usantiën’ van de stad hadden, zelfs indien ze niet in de gedrukte costuymen waren opgenomen, volle rechtskracht.560 Nochtans trachtte de magistraat de allegaties van gebruiken te controleren en eigende hij zich de controle op het turbeonderzoek toe. Turben mochten slechts na toelating van de schepenen worden uitgevoerd en alleen voor regels die niet in de (Consuetudines) Impressae waren vermeld. De schepenen duidden de getuigen aan.561 De bedoeling van deze
558
VAN CAENEGEM, An historical introduction, 36. SAA, V, nr. 55. 560 Costuymen Antwerpen 1582, 2-4 (tit. 1, art. 7). 561 Costuymen Antwerpen 1582, 6 (tit. 1, art. 13). Cf. GOTZEN, “De costumiere bronnen”, 111. Indien een turbe werd afgenomen op vraag van een andere rechtbank, werden de vragen niet door de commissaris van die rechtbank gesteld maar door de Antwerpse schepenen. De 559
101
bepalingen was om nieuw ontstane gewoonten te wegen en te filteren. In zijn commentaar op de costuymen van 1582 stelde stadssecretaris en redacteur Hendrik de Moy dat de magistraat wenste te beoordelen wat als gewoonte kon gelden562 en wilde vermijden dat in verklaringen gebruiken zouden worden aangehaald die niet van kracht waren in de stad.563 In de (Consuetudines) Compilatae, die als een meer exhaustieve compilatie waren opgevat, ging de magistraat nog verder. In beginsel mochten gewoonten niet langer worden bewezen, omdat alle geldende normen in het geschreven stadsrecht waren opgenomen.564 Er werd een uitzondering gemaakt voor fundamentele regels die zo oud en onwrikbaar waren dat ze met privileges konden worden gelijkgesteld. Zelfs als die normen niet in de costuymen waren opgenomen, mochten ze als geldend recht worden aangevoerd.565 Het verbod om gebruiken extra legem in te roepen was meer dan een beperking van turbeonderzoeken. Deze gewoonten mochten in het geheel niet worden bewezen, zodat ook schriftelijke verklaringen of documenten waaruit het bestaan van een regel bleek, niet als bewijsstuk aan de schepenen mochten worden voorgelegd. In de praktijk vond deze strenge benadering geen ingang. Turbeonderzoeken konden nog regels betreffen die in versies van de costuymen waren opgenomen. Wel gold de controleregeling van de gedrukte costuymen van 1582. Het waren dus niet de procespartijen die getuigen mochten selecteren, maar enkel de schepenen.566 Zoals voordien, vonden turben over innovaties in de handelspraktijk hun weg naar de stedelijke registers. In de eerste helft van de 17de eeuw vonden tal van turbeonderzoeken plaats waarin naast schepenen, advocaten en procureurs ook handelaars een zeg hadden.567 In 1652, 1677 en 1678 legden handelaars zelfs alleen verklaringen bij een turbeverhoor af. Hoewel deze getuigenissen een verzekeringswaarborg betroffen die door de costuymen van 1582 en 1608 was verboden, werden ze niettemin in de stedelijke turbeboeken opgetekend.568 commissaris diende zelfs de getuigenkamer te verlaten. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 6 (tit. 1, art. 12). 562 SAA, V, nr. 21, f° 9 v. ‘Ratio est dat de magistraet best weet wat costuyme is oft niet ende … wat men voer costuyme behoort te houden oft niet’. 563 SAA, V, nr. 21, f° 10 r. 564 Costuymen Antwerpen 1608, I, 2-4 (dl. 1, tit. 1, art. 5). 565 Costuymen Antwerpen 1608, I, 4 (dl. 1, tit. 1, art. 6). 566 Gewoonlijk stelde de stadsvergadering commissarissen aan, die de getuigen selecteerden alvorens ze werden opgeroepen. Cf. bv. SAA, V, nr. 70, f° 49 r. (16 september 1630). 567 In een turbeverhoor over wissels, van 9 februari 1637, werden zes oudere Antwerpse handelaars gehoord. Cf. SAA, V, nr. 70, f° 89 r. (9 februari 1637). Voor een turbe over faillissement en betalingsuitstel werden in 1647, naast een oud-schepen, een stadssecretaris, twee advocaten en een procureur ook vijf Antwerpse handelaars opgeroepen. Cf. SAA, V, nr. 70, f° 145 v. (23 februari 1647). Een turbe van 1652 over een verzekeringsclausule werd door acht advocaten, drie procureurs en elf handelaars afgelegd. Cf. SAA, V, nr. 70, f° 160 r. (31 mei 1652). Bij een andere turbe, over verzekeringen, traden twee oud-schepenen, een advocaat, een notaris en vier handelaars op. Cf. SAA, V, nr. 70, f° 172 v. (23 november 1656). 568 SAA, V, nr. 70, f° 160 r. (31 mei 1652) en nr. 71, f° 28 v. (29 december 1677 en 5 januari 1678). De turben betroffen de verzekering ‘bederfelijk of onbederfelijk’. Zie hiervoor hoofdstuk 6.2.1.
102
Sinds het begin van de 16de eeuw certificeerden de schepenen geldend recht. Op verzoek stelde het stadsbestuur in een verklaring de inhoud of het bestaan, en dus de gelding, van een bepaalde regel vast of stelden ze dat een bepaalde ordonnantie nog werd toegepast.569 Anders dan ordonnanties werden deze certificaties niet afgekondigd. Ze leunden nauwer aan bij resoluties van de stadsvergadering, die eveneens herhaaldelijk op verzoekschriften werden genomen.570 Wel werden afschriften van deze documenten in de turbeboeken opgenomen.571 Zeker is dat deze verklaringen over stedelijk recht tot in de 17de eeuw een belangrijke rol hebben gespeeld als bron van Antwerps handelsrecht. Hoewel de meeste van de certificaties over mercantiele regels de geschreven costuymen bevestigden, werden in een aantal van die verklaringen nieuwe handelsgebruiken bekrachtigd. Het belangrijkste voorbeeld was een certificatie van 9 juli 1630 waarin de magistraat voor het eerst de vorderingsrechten van de geëndosseerde van een wissel erkende.572 Daarnaast waren in de 17de eeuw stedelijke ordonnanties van belang voor de verdere ontwikkeling van het Antwerpse handelsrecht. In enkele verordeningen heeft het Antwerpse stadsbestuur getracht bepaalde nieuwe en speculatieve wisseltechnieken uit te bannen. In 1600 vaardigde de magistraat twee ordonnanties uit die de betaling van wisselbrieven met andere handelspapieren verboden.573 De praktijk van blanco waardedocumenten trachtten de schepenen eveneens aan banden te leggen. In twee verordeningen, van 1667 en 1687, voerde het stadsbestuur de verplichting in om bij acceptatie de wissel te ondertekenen en ook de datum van aanvaarding toe te voegen.574 In de (Consuetudines) Compilatae was nog bepaald dat de gerechtigde van de wissel kon vragen dat de acceptant zijn naam op de wissel schreef.575 Deze ordonnanties dienden niet slechts om nieuwe gewoonten te reguleren of uit te sluiten, maar ze vormden ook een instrument om, net zoals turben en certificaties, bestaande gebruiken te bekrachtigen. In een verordening van 25 september 1687 werd bijvoorbeeld de indeling in goede, dubieuze en slechte schulden uit de faillissementspraktijk overgenomen.576 Nochtans hadden de meeste ordonnanties waarin aspecten van het handelsrecht werden behandeld, wel de bedoeling om te reguleren en bepaalde gewoonten in goede banen te leiden. Dit was
569
Deze techniek werd ook in Vlaanderen toegepast. Cf. GILISSEN, “La preuve”, 587-588; MONBALLYU, “Het costumiere recht”, 140-141. 570 Een certificatie was een akte met stadszegel, waarvan een afschrift in registers werd overgeschreven. Cf. ASAERT, “De oudste certificatiën”, 261-263. 571 Zie ook GILISSEN, “La preuve”, 572. 572 Zie hoofdstuk 5.2.5.1. 573 Zie hoofdstuk 5.2.3. 574 Zie hoofdstuk 5.2.3. 575 Costuymen Antwerpen 1608, II, 26 (dl. 4, tit. 11, art. 27). 576 Ordonnantie 1687. De verdeling van uitstaande vorderingen werd overgenomen van de handelspraktijk, die Italianen in Antwerpen toepasten. Denucé verwijst naar de indeling in schulden cattivi, dubii en buoni in de inventaris van de ontbonden vennootschap van de Affaitadi’s uit 1568. Cf. DENUCÉ, Italiaansche koopmansgeslachten, 100. Zie ook hoofdstuk 7.2.2.3.2.
103
eigen aan het genre, dat precies voor de organisatie van het openbare leven en het algemeen belang was bedoeld. Uit dit eerste overzicht blijkt reeds dat er, ook na de redactie van de costuymen, nog inhoudelijke vernieuwing van het stedelijke handelsrecht kon plaatsvinden. Dit gebeurde evenwel niet met nieuwe versies van de costuymen. Plotse noden aan rechtszekerheid in het sociaal-economisch verkeer konden snel worden opgevangen met ad-hocmiddelen zoals een certificatie of een ordonnantie. De politiek van de magistraat was geenszins gericht op een indamming van nieuwe handelstechnieken, zoals ook blijkt uit de registratie van turben over nieuwe regels. Nochtans was hij wel bezorgd om de economische gevolgen die een te vrije invulling van bestaande spelregels kon hebben. De vermelde verordeningen over de betaling met handelspapier waren ingegeven door de angst voor fraude en economische doemscenario’s, ‘om te verhueden de abusen ende confusie’.577 In bepaalde gevallen speelde een bekommernis voor de handelszeden en de uitstraling van de stad, zoals bijvoorbeeld bij enkele verboden op weddenschappen over veroveringen van de Spaanse troepen.578 Besluit Uit de schets van de externe geschiedenis van het Antwerpse handelsrecht blijkt dat de verhouding tussen de onderscheiden bronnen van recht in de Scheldestad vanaf het midden van de 16de eeuw ingrijpend werd gewijzigd. Na de aanvang van de homologatiebeweging van costuymen heeft het stadsbestuur de geldende regels in systematische en uitgebreide teksten gevat. De compilaties werden de voornaamste kenbronnen van privaatrechtelijke normen. Dat gold eveneens voor handelsrechtelijke oplossingen. De versies van het stadsrecht van 1570, 1582 en 1608 bevatten voor het eerst een gestructureerde versie van mercantiele regels. De costuymen van 1608 wijdden zelfs een gans vierde deel aan handels- en overeenkomstenrecht, die ook als afzonderlijke bundel ‘raeckende den coophandel’ bekend waren. Deze (Consuetudines) Compilatae dienden het op meerdere terreinen tegen de costuymen van 1582 af te leggen, hoewel er aanwijzingen zijn dat de tekst van 1608 in de 17de eeuw nog werd gebruikt. Het samenplaatsen van normen over handel en contracten als koop wijst op een sterke verwevenheid tussen wat we nu handelsrecht en verbintenissenrecht zouden noemen. Bovendien was het handelsrecht dat in de costuymen was opgenomen goeddeels in materieelrechtelijke en objectieve zin omschreven. Het ius mercatorum, dat in laatmiddeleeuwse privileges was verleend en meer een uitzonderingsrecht voor bepaalde groepen handelaars was, lijkt in de tweede helft van de 16de eeuw en zeker in de 17de eeuw van minder belang te zijn geweest. De costuymen waren de belangrijkste juridische Antwerpse teksten in de bestudeerde periode, maar niet de enige. De relaties van deze compilaties tot de 577 578
4.
Zie hoofdstuk 5.2.3. PM, Bib., nr. A 2010/2, 264 (12 november 1601) en 298 (1 juni 1604). Zie ook hoofdstuk
104
overige bronnen van recht vormen een belangrijk onderdeel van het vervolg van dit proefschrift. Uit het overzicht in dit hoofdstuk blijkt reeds dat de verhoudingen tot andere types van recht complex waren. Tussen de costuymen en vorstelijk recht bestond in vele gevallen slechts een theoretisch onderscheid, aangezien de meeste plakkaten niet fundamenteel afweken van de Antwerpse normen en de compilaties van Antwerps recht de oplossingen van de vorstelijke wetten overnamen. Zoals verder zal blijken, gold die soepele relatie niet voor de edicten over zeeverzekeringen die sinds het midden van de 16de eeuw tot stand kwamen. Ook de Antwerpse magistraat kon voor bepaalde handelspraktijken een beperkende politiek voeren, wat ook in de volgende hoofdstukken verder wordt toegelicht. Daarnaast was er, zelfs na de integratie van handelsrecht in de costuymen, nog een rol voor ongeschreven gewoonten weggelegd. Bepaalde handelsrechtelijke materies hebben in de 17de eeuw nog een hele evolutie ondergaan en hebben zich nog na de laatste redactie van het stadsrecht, van 1608, in de praktijk ontwikkeld. Het ius commune tot slot leverde overtuigingen, beginselen en normen om de costuymen aan te vullen en te interpreteren. Bij de totstandkoming van die teksten speelde het geleerde recht ook een rol als materiële bron van recht, zoals ook verder nog zal blijken. De aanvullende rol van het ius commune heeft eveneens vooral in de rechtspraktijk gespeeld. Hier kon al worden vastgesteld dat Antwerpse advocaten nagenoeg alle juridische werken van hun tijd te hunner beschikking hadden. In de volgende hoofdstukken zal worden nagegaan wat de precieze aard was van het geleerde recht dat voor de schepenen werd aangevoerd. Verder zal worden onderzocht welk recht het meest in de pleitstukken werd aangehaald en hoe de diverse rechtsbronnen zich tot elkaar verhielden.
105
Hoofdstuk III. Een forum mercator(i)um? Rechtspraak en procedure in handelsgedingen voor de Antwerpse schepenen De Antwerpse schepenen waren handelsrechters. Voor de behandeling van mercantiele gedingen werd in Antwerpen veelal niet de kaart van afzonderlijk bevoegde rechtbanken getrokken. De beslechting van procedures over handel en tussen handelaars gebeurde in de bestudeerde periode nagenoeg uitsluitend door de stedelijke gezagdragers zelf. De bevoegdheid van de stadsvergadering op dit punt breidde zich uit in de loop van de 16de eeuw. Tot nagenoeg het midden van de 16de eeuw was in meer of in mindere mate een rol als handelsrechtbank weggelegd voor verenigingen van handelaars, de zogenaamde handelsnaties, en in mindere mate voor ambachten. Vanaf die tijd werd echter een strikte gerechtelijke organisatie uitgetekend. In deze tweede fase versterkte de greep van de schepenen op handelsgedingen. De rechterlijke bevoegdheid van groepen kooplieden, een uitvloeisel van laatmiddeleeuwse teksten, werd in die periode algemeen beperkt en in de gerechtelijke structuren van de stad ingepast. De uitspraken van de consuls, de leiders van de naties, konden voortaan in hoger beroep voor de stadsvergadering worden aangevochten. Ook nam het belang van de Lakenhal als afzonderlijke corporatieve rechtbank in zaken van lakenhandel af. Een eerste criterium in de speurtocht naar een mercantiele procedure of rechtbank vormt de snelle afhandeling van handelsgedingen, met weinig nadruk op formaliteiten. In vele West-Europese landen werden commerciële zaken op een meer expeditieve manier beslecht dan civiele dossiers.579 Een tweede gezocht kenmerk is de rol van kooplieden in rechtspraak over mercantiele zaken. In Franse consulaire rechtbanken, die vanaf het midden van de 16de eeuw werden opgericht en een algemene bevoegdheid voor handelszaken hadden, zetelden handelaars.580 Oudere Zuid-Europese consulados hadden in zeezaken een rechtsprekende functie die door uit hun groepen aangeduide consuls werd uitgeoefend.581 Vertrekkend van deze twee uitgangspunten wordt in dit hoofdstuk aangetoond dat in Antwerpen voor handelsrechters buiten het stadhuis nagenoeg geen plaats was. Deze resultaten sluiten nauw aan bij die van het tweede hoofdstuk. Zoals er maar in beperkte mate van een afgelijnd handelsrecht, los van het geldende civiele recht, kan gesproken worden, zo waren ook de mercantiele en civiele procedure en jurisdictie zeer nauw — en vaak onherkenbaar — met elkaar vervlochten. Ook in handelszaken werden vonnissen door juristen geveld. De participatie van handelaars, zonder universitaire rechtenopleiding, aan de Antwerpse rechtspraak was in de 16de en 17de eeuw uiterst beperkt. Dat 579
NÖRR, “Procedure”, 197-198. Nörr vermeldt nog drie andere kenmerken van een op handelaars toegespitste procedure, namelijk de erkenning van handelsgebruiken, een snelle uitvoering van verkregen vonnissen en een versoepeld bewijsrecht. Het eerste aspect kwam in het vorige hoofdstuk aan bod. De uitvoering wordt in het zevende hoofdstuk behandeld, al kan nu al gezegd worden dat op dat vlak geen handelsspecifieke normen golden. Over het mercantiele bewijsrecht wordt in het vierde hoofdstuk gehandeld. 580 HILAIRE, “Perspectives historiques”, 9-11; MOREL, Les juridictions, 188-207. 581 SMITH, The Spanish Guild Merchant, 18-33.
106
neemt niet weg dat binnen de sterk uitgebouwde structuren van de stad een zeker antwoord aan specifieke noden van kooplieden werd geboden. Zo liet de procedure voor commissarissen plaats voor een beoordeling door schepenen met ervaring in handelszaken. Ook konden bepaalde tegemoetkomingen zowel voor civiele als voor mercantiele processen voordelen opleveren, zoals de regeling van namptisatie of de bevoegdheidssfeer van de extraordinarisse rol aantonen. De hieronder vermelde gegevens bieden een noodzakelijke aanloop naar de studie van de eigenlijke argumenten die voor de Antwerpse rechtbank werden aangevoerd. In het vervolg van dit proefschrift wordt voor elke behandelde materie de rol van de onderscheiden afdelingen van de Antwerpse rechtbank nader besproken. Zoals verder zal blijken, was voornamelijk de extraordinarisse rol de kamer die zich met handelsgedingen inliet. De wettelijke en in de praktijk gegroeide bevoegdheid van deze en andere afdelingen, die hier aan bod komen, biedt reeds een eerste beeld van het decor waartegen de juridische discussies zich afspeelden. Bovendien hadden de processuele regelingen, in het bijzonder van namptisatie, ook gevolgen voor materieelrechtelijke argumentaties zoals het vraagstuk van abstractie van obligaties en wisselbrieven. In elk geval zijn de resultaten van deze externe benadering noodzakelijk om, samen met de oplossingen in de volgende hoofdstukken, de houding van de stedelijke overheid tegenover handel te begrijpen. Een eerste paragraaf behandelt de vestiging van de civiele rechtbank en haar handelrechtelijke bevoegdheid. In een tweede deel komt de aan belang inboetende rechtsprekende taak van handelsnaties en ambachten aan bod. Een derde titel behandelt de versterkte positie van de stadsrechtbank in handelszaken na 1570. In een vierde paragraaf wordt de algemene evolutie van de aantallen processen voor de Antwerpse schepenbank in de bestudeerde periode onderzocht. 3.1. Groei en vestiging van de civiele rechtspraak in Antwerpen (circa 1500 circa 1570) In de eerste decennia van de 16de eeuw onderging het verloop van procedures voor de schepenen aanzienlijke wijzigingen. Omwille van de groeiende invloed van juristen in de stedelijke en vorstelijke instellingen en met verwijzing naar de in reformatie bevoegde Raad van Brabant werd Romeins- en canoniekrechtelijke doctrine het uitgangspunt voor de vormgeving van de rechtsgang in de Antwerpse rechtbank. In nauwe samenhang met deze assimilatie trachtten de schepenen de disparate structuur van de verschillende rechtbankjes die in de vorige eeuwen waren ontstaan, in een logisch schema in te passen dat het college als de hiërarchisch hoogst bevoegde rechtbank tot sluitstuk had. Het toenemende succes van de schepenrechtspraak noopte tot een rationalisatie en delegatie van rechterlijke taken, zodat bijzondere afdelingen met een onderscheiden bevoegdheid tot stand kwamen. In de aanloop naar de Opstand slaagde de magistraat erin een ge-olied gerechtelijk apparaat uit te bouwen. Niettegenstaande de afhankelijkheid van internationale handel, heeft de magistraat geen eigenlijke handelsrechtbanken gevestigd. Wel verkreeg een afdeling van het
107
college, namelijk de extraordinarisse rol, geleidelijk uitgebreide materiële bevoegdheid op dat vlak. De samenstelling van het Antwerpse stadsbestuur weerspiegelde evenmin het belang van de koophandel, aangezien het in de 16de en 17de eeuw maar weinig kooplieden in zijn rangen telde. De toepassing van de rechtsgeleerde procesregels had ook de toenemende invloed van advocaten tot gevolg, wat de aard van argumenten in rechtszaken danig veranderde. Al deze ontwikkelingen hebben de rechtspraak in Antwerpen in en na de Gouden Eeuw grondig gewijzigd. De belangrijkste innovaties, namelijk de toenemende verschriftelijking, de invloed van juristen en advocaten en de toepassing van het hoger beroep, leverden de blauwdruk voor de gerechtelijke infrastructuur van de Scheldestad in de 17de eeuw. Ze vormden het recept voor de concentratie van handelsrechtspraak in handen van juridisch geschoolde schepenen. 3.1.1. De aansluiting van de Antwerpse rechtspraak bij het geleerde procesrecht Romano-canonieke procesbeginselen werden in Antwerpen tussen 1480 en 1570 in verschillende golven toegepast. Een eerste kenmerk van de nieuwe manier van procederen was het schriftelijke karakter. Al in de loop van de 15de eeuw was door het stadsbestuur in toenemende mate belang gehecht aan de optekening van vonnissen.582 Bij de eeuwwende, in 1500, verliep de bewijsvoering al grotendeels schriftelijk. Het succes van de ‘willige’ rechtspraak van de schepenen, die overdrachten van onroerend goed en andere transacties in schepenbrieven attesteerden, had ertoe geleid dat vorderingen in vele civiele gedingen met dergelijke documenten werden gestaafd.583 Het verhoor van getuigen was aanvankelijk uitsluitend mondeling en had een geheim karakter.584 Het Antwerpse bestuur, dat in 1532 of 1533 de consultatie van getuigenverklaringen door de tegenpartij toeliet,585 was daarmee vroeg in vergelijking met andere rechtbanken in het hertogdom Brabant 582
Vanaf 1414 registreerden klerken de correctiën of strafrechtelijke uitspraken in een afzonderlijk register. Cf. PRIMS, “Annalen en kronijken”, 267. Vanaf 1484 werden geëxtendeerde criminele vonnissen gebundeld, waarin naast het beschikkend gedeelte ook argumenten van de partijen waren opgenomen. Cf. SAA, PK, nr. 93 (1484-1582). Met de registratie van uitgeschreven civiele vonnissen van de schepenbank werd in 1488 begonnen. In 1480 had het stadsbestuur een griffier benoemd om de vonnisregisters aan te vullen en te bewaren. Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 300-301. Ook in andere steden, zoals Brussel, werden vonnissen sinds het begin van de 15de eeuw opgetekend. Cf. GODDING, “La procédure”, 154. 583 Bv. Oudt Register, mette Berderen, 27, 394 (22 januari 1426 (n.s.)). Over het succes van schepenbrieven in de 14de en 15de eeuw, zie: CERUTTI, “De schepenbank”, 47-50; GODDING, “Les conflits”, 308-317; VAN CAENEGEM, “La preuve”, 405-407. 584 MARTYN, Het Eeuwig Edict, 184-185; VAN ROMPAEY, De Grote Raad, 423. Deze geheimhouding schijnt pas in de late middeleeuwen te zijn ingevoerd. Daarvoor werden getuigen in de openbaarheid van de rechtbank gehoord. Cf. VAN CAENEGEM, “La preuve”, 412. 585 SAA, V, nr. 296, los stuk (art. 40). Een procesreglement van 1512 of 1513 verwijst al naar schriftelijke thoonen of getuigenverklaringen. Cf. JACOBS, Uit het verleden, 1910, 3. Volgens dit reglement werd de thoon na het onderzoek van de getuigen op de griffie neergelegd. Het is echter onduidelijk of de tegenpartij dit stuk mocht inkijken.
108
en zelfs met vorstelijke justitieraden.586 Het procesreglement van 1532/33, waarin deze maatregel werd opgenomen, vormde de eerste uitgebreide stadsverordening waarmee technieken uit de rechtsleer in de praktijk van de schepenen werden ingevoerd.587 Indien de partijen met stukken wensten te procederen, dienden ze hun geïnventariseerde bewijsdocumenten en besluiten in een proceszak op de griffie in te dienen.588 Hiermee werd het startschot gegeven voor procedures waarin argumenten in schriftelijke vorm aan de rechters werden voorgelegd. Door ook pleitstukken officieel toe te laten, erkenden de Antwerpse schepenen de inbedding van lokale rechtsfiguren en normen in het ius commune. Volgens het reglement van 1532 of 1533 konden de schepenen aan advocaten machtiging verlenen om ‘memoriën’ te maken indien ze mondeling vele ‘allegatien ende redenen’ voorbrachten.589 Met allegatien werden referenties naar de Romeins- en canoniekrechtelijke bronteksten en doctrine bedoeld. Een nieuwe procesordonnantie van 6 juni 1543 bevestigde nog de beginselen van de vermelde ordonnantie.590 Beide verordeningen getuigen reeds van een populariteit van de schriftelijke argumentaties, want ze stipuleerden sancties voor een overdreven gebruik van conclusies. In beginsel mochten de partijen enkel een repliek en dupliek indienen en was het de verweerder verboden om in zijn dupliek nieuwe gegevens te vermelden die niet eerder aan bod waren gekomen.591 Beide reglementen braken met de gebruiken inzake procesvertegenwoordiging. Volgens de Brabantse gewoonten van de 15de eeuw duidde de schepenbank een ‘voorspreker’, ‘taelspreker’ of ‘taelman’ aan voor elke partij, die de juridische en feitelijke argumenten voor diens standspunt uiteenzette.
586
In Leuven was dit vanaf 1540 mogelijk. Cf. GRAUWELS, De burgerlijke procedure, 198. In de Grote Raad vond de publicatie van getuigenverhoren rond het midden van de 16de eeuw ingang. Cf. VAN RHEE, Litigation, 170. In de Raad van Brabant was de mededeling van getuigenverklaringen sinds 1474 verboden en mochten enkel de namen van de getuigen worden vrijgegeven. In het procesreglement van 1531 (n.s.) waren de interrogatorien of getuigenverklaringen nog geheim. Cf. ROPB, 2de reeks, III, 95 (art. 45) (20 maart 1531 (n.s.)). Pas bij plakkaat van 5 juni 1557 werd toegestaan dat een kopie van de getuigenverklaringen aan de tegenpartij werd meegedeeld. Cf. ROPB, 2de reeks, VII, 184 (art. 11). Cf. GAILLARD, Le Conseil de Brabant, III, 282-283; MARTYN, Het Eeuwig Edict, 186; VAN RHEE, Litigation, 170. 587 SAA, V, nr. 296, los stuk. Dit is een afschrift. De datering van de originele ordonnantie is onzeker. Het vermelde stuk bevat een aantekening van stadssecretaris Hendrik de Moy, die stelt dat de ordonnantie van 1532 dateert. Cf. SAA, PK, nr. 1546. Deze bundel bevat een stuk met uittreksels van deze ordonnantie. Volgens een aantekening heeft stadssecretaris Hendrik de Moy de overeenstemming van dit stuk met de originele ordonnantie uit 1532 geattesteerd. De ordonnantie trad in werking op de eerste zittingsdag na Verloren Maandag, dus op 8 januari 1532 (n.s.) of, in de hypothese dat de Moy geen rekening hield met de jaarstijl, 14 januari 1533 (n.s.). Hierna wordt naar de vermelde ordonnantie verwezen als: Procesordonnantie 1532. 588 Procesordonnantie 1532, art. 27-28. 589 Procesordonnantie 1532, art. 28. 590 Procesordonnantie 1543. 591 Procesordonnantie 1532, art. 30; Procesordonnantie 1543, art. 13.
109
Deze taelman was nauw verbonden met de rechtbank592 en moest om die reden op straffe van boete voor zijn pleidooien de goedkeuring van zijn cliënt verkrijgen.593 De tussenkomst van taelmannen bestond in de 15de eeuw minstens deels uit het uitspreken van standaardzinnen. In de vierschaar was hun rol even ritueel als die van de schout, de traditionele maender van die rechtbank die de schepenen met voorgeschreven formules tot een oordeel uitnodigde.594 In de eerste decennia van de 16de eeuw verdween de functie van taelman. In de plaats kwamen enerzijds procesvertegenwoordigers die procureurs werden genoemd en anderzijds advocaten. Hoewel advocaten in de 16de en 17de eeuw nog vaak taelluyden of voorspraken werden genoemd,595 was hun opdracht heel anders dan die van de vroegere taelmannen. Advocaten waren universitair geschoolde juristen die de strategische koers van het proces bepaalden, de argumenten juridisch vormgaven en om die reden de pleitstukken schreven en de pleidooien hielden.596 Procureurs waren gelastigden van de partijen die praktische proceshandelingen zoals het indienen van stukken en het stellen van termijnen verzorgden en slechts in mondelinge procedures, zonder stukken, pleitten.597 In beginsel was voor de aanstelling van een procureur enkel een volmacht van de partij vereist en kon iedereen als procureur optreden. In 1526 werd de functie van procureur echter geprofessionaliseerd en stelde het Antwerpse
592
Dachvaerden, 19, 310-314 (18 augustus 1464). Deze ordonnantie bepaalde dat taelmannen een eed voor de schepenen dienden af te leggen en dat ze, op straffe van verlies van hun ‘officie’, geen verdediging mochten weigeren. Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 309-310. Reeds veel vroeger dienden de Antwerpse taellieden een eed af te leggen. Cf. Clementeynboeck, 26, 434 (7 februari 1409 (n.s.)). In dit vonnis wordt melding gemaakt van een ‘gheswooren taelman’. Een Brusselse ordonnantie van 20 januari 1418 (n.s.) verwijst eveneens naar ‘gesworen taelmannen’. Cf. NAUWELAERS, Histoire des avocats, I, 26-27. 593 Een voorbeeld van de tussenkomst van taelmannen op last van de Antwerpse rechtbank blijkt uit een geding uit de periode 1405-1407. In die zaak vroeg een partij de schepenen om een betere taelman. Cf. “De “Antwerpse rechtsaantekeningen””, STRUBBE en SPILLEMAECKERS (eds.), 103-104. Voor taelmannen en voorsprekers in het algemeen, zie GODDING, “La procédure civile”, 147-148; GODDING, Le Conseil de Brabant, 122; GRAUWELS, De burgerlijke procedure, 62-65; MARTYN, “Les avocats”, 106; NAUWELAERS, Histoire des avocats, 19-27; ROUSSEAUX, “De l’assistance mutuelle”, 138-139. 594 Met manen wordt het ritueel vorderen van een vonnis bedoeld. De 16de-eeuwse costuymen bevatten nog de eedformules die de taelman van de eiser voor de vierschaar moest uitspreken. Cf. Costuymen Antwerpen 1570, 484-494 (tit. 10). De verhouding tussen de voorspreker of taelman enerzijds en de maender anderzijds was in de 15de eeuw niet altijd even duidelijk. Taelmannen die juridische argumenten gebruikten, kregen soms het verwijt dat ze het vonnis maanden en de schepenen vertelden wat ze moesten vonnissen. Cf. “De “Antwerpse rechtsaantekeningen””, STRUBBE en SPILLEMAECKERS (eds.), 103-104. 595 Costuymen Antwerpen 1582, 134-138 (tit. 29, art. 3-8) en 334 (tit. 44, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, II, 498 (dl. 6, tit. 3, art. 1). Cf. GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 449. 596 MARTYN, “Les avocats”, 104-106; ROUSSEAUX, “De l’assistance mutuelle”, 152-154; VAN ROMPAEY, De Grote Raad, 257-262. 597 MARTYN, “Les avocats”, 105-106; ROUSSEAUX, “De l’assistance mutuelle”, 152-154; VAN RHEE, Litigation, 94-95.
110
stadsbestuur een numerus clausus in.598 Een ordonnantie van 26 mei 1528 stipuleerde dat voortaan negen beëdigde procureurs in de Antwerpse rechtbank mochten werken. Ze verkregen het monopolie van representatie voor proceshandelingen.599 Deze beperking van het aantal procureurs is in de 16de en 17de eeuw blijven bestaan. In 1580 werd het corpus nog tot 36 procureurs uitgebreid.600 Anders dan voor advocaten, was een universitair diploma voor procureurs geen vereiste. Aanstaande procureurs moesten met de rechtspraktijk vertrouwd zijn en dienden door de schepenen ‘nut ende bequaem’ te worden bevonden.601 In de jaren 1530 namen procureurs nog bepaalde taken op zich die later aan advocaten waren voorbehouden. Volgens de ordonnantie van 1532 of 1533 bijvoorbeeld schreven ook procureurs in die periode conclusies.602 Geleidelijk aan hebben de Antwerpse advocaten, in navolging van de regeling voor de Raad van Brabant,603 een nagenoeg onbeperkt monopolie op de redactie van geschreven argumenten verkregen. In de procesordonnantie van 1543 werd bepaald dat enkel zaken waarin minder dan 50 gulden werd gevorderd nog zonder advocaat mochten worden gevoerd. Indien meer dan dat bedrag werd geëist en er schriftelijk werd geprocedeerd, moest een advocaat de memoriën opstellen.604 Vanaf het midden van de 16de eeuw verminderde de rol van de procureur op dit vlak nog. Het procesreglement van 27 maart 1565 (n.s.) schreef uiteindelijk de ondertekening van
598
SAA, PK, nr. 476/1 (26 mei 1528). In deze ordonnantie wordt verwezen naar een eerdere verordening van 1526 op dit punt, die we evenwel niet terugvonden. 599 SAA, PK, nr. 476/1 (26 mei 1528). 600 Procesordonnantie 1582, tit. Vande advocaten ende procureurs, art. 3. Deze ordonnantie verwijst naar een resolutie van 25 augustus 1580 die deze regel instelde. De tekst van deze resolutie werd gepubliceerd in: LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 317. 601 Procesordonnantie 1582, tit. Vande advocaten ende procureurs, art. 2; Costuymen Antwerpen 1608, II, 502 (dl. 5, tit. 3, art. 12). Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 317; ROUSSEAUX, “De l’assistance mutuelle”, 156. 602 Volgens enkele bepalingen van deze verordening werden pleitstukken zoals een dupliek of een intendit van feiten voor een getuigenverhoor door advocaten opgesteld. Cf. Procesordonnantie 1532, art. 30 en 32. Nochtans wijzen andere artikels erop dat ook procureurs geschriften maakten. De procureurs en advocaten mochten volgens de ordonnantie geen zinloze allegaties en herhalingen in hun ‘scriftueren’ schrijven. Cf. Procesordonnantie 1532, art. 58. Uit de tekst van de verordening blijkt niet dat de advocaten een monopolie hadden op het neerschrijven van juridische argumenten. Dit was toen evenmin het geval in de Raad van Brabant. Uit de procesordonnantie van 1474 bleek dat zowel procureurs als advocaten geschriften opstelden. Cf. OOSTERBOSCH en VAN DEN AUWEELE, De ordonnantie, 15-23 (art. 13-24); GODDING, Le Conseil de Brabant, 124-125. 603 Slechts twee bepalingen van het plakkaat van 1474 voor de Raad van Brabant kondigen het latere onderscheid tussen procureurs en advocaten aan. Zo verwijst art. 21 van de Nederlandse tekst naar de gewoonte dat procureurs kleine zaken pleitten, wat mogelijk wijst op een zeker pleitmonopolie voor advocaten in grote gedingen. De vorstelijke ordonnantie van 1522 verbood enkel advocaten om nog ‘prolixe’ pleitstukken te maken. Cf. ROPB, 2de reeks, II, 220 (art. 21) (7 juni 1522). Het plakkaat van 20 maart 1531 (n.s.) bevat voor het eerst de regel dat pleitstukken door een advocaat moeten worden ondertekend. Cf. ROPB, 2de reeks, III, 114 (art. 338). 604 Procesordonnantie 1543, art. 4.
111
elk pleitstuk door een advocaat voor, die ook de pleidooien moest verzorgen.605 Deze regeling werd nog enkele malen uitgedaagd. In enkele 16de- en 17de-eeuwse teksten werd een hervorming van trage procedures vastgeknoopt aan de tussenkomst van procureurs in kleine zaken, waarin ze zonder ruggenspraak met een advocaat mochten handelen.606 Dergelijke vernieuwingen werden echter steeds na korte tijd teruggeschroefd ten voordele van de advocaten.607 Anders dan in de Raad van Brabant, waar advocaten al sinds 1501 jurist dienden te zijn,608 was dit in Antwerpen pas sinds 1582 formeel vereist. Licentiaten in de rechten, met een goede reputatie en — zeker na 1585 — van het katholieke geloof, mochten de eed afleggen voor de magistraat.609 De differentiatie in de taken van advocaten en procureurs droeg sporen van gelijkaardige regelingen in de Raad van Brabant. Sedert het einde van de jaren 1460 stelden Antwerpse burgers bij deze vorstelijke rechtbank beroepen tegen vonnissen van hun schepenen in.610 Om die reden werd de procedure in de stad in toenemende mate op de leest van deze hogere rechtbank geschoeid. Het procesplakkaat voor de Raad van Brabant van 20 maart 1531 (n.s.) inspireerde schepenen in Brabantse besturen tot de invoering van de rolprocedure.611 In Antwerpen verliepen de pleidooien na de stadsverordening van 1532/33 eveneens in de volgorde van voorafgaande opname op een lijst van zaken, de zogenaamde rol. De gedingen werden op vaste zittingsdagen behandeld en de griffiers moesten een register houden,
605
Procesordonnantie 1565, tit. De maniere en de forme van procederen, art. 1 en tit. Vande advocaten, ende procureurs, art. 3. In de procesordonnantie van 1576 werd dit artikel herhaald. Cf. Procesordonnantie 1576, tit. De maniere en de forme van procederen, art. 1 en tit. Vande advocaten, ende procureurs, art. 3. 606 Na de regeling van de ordonnantie van 8 mei 1576, die een monopolie voor de advocaat instelde, werd in de procesordonnantie van 1581 echter opnieuw gesteld dat procureurs zonder bijstand van een advocaat pleitstukken mochten maken in gedingen waar tot 50 gulden werd gevorderd. Cf. Procesordonnantie 1581, art. 21; Procesordonnantie 1582, tit. De maniere en de forme van procederen, art. 2. Een gelijkaardige regel haalde de costuymen van 1608. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 504 (dl. 5, tit. 3, 18). Procureurs mochten een conclusie maken voor een eis onder 100 gulden. 607 Bij ordonnantie van 24 oktober 1592 werd de regeling van 1581 afgeschaft. Cf. Procesordonnantie 1592, art. 4. In een ordonnantie van 24 oktober 1610 werd het project van de (Consuetudines) Compilatae al teruggeschroefd. Zelfs in kleine, mondelinge gedingen moesten de advocaten pleiten. Cf. SAA, PK, nr. 2826, nr. 303 (art. 4). 608 GAILLARD, Le Conseil de Brabant, III, 56; ROUSSEAUX, “De l’assistance mutuelle”, 155. 609 Procesordonnantie 1582, tit. Vande advocaten ende procureurs, art. 1; Costuymen Antwerpen 1608, II, 498 (dl. 5, tit. 3, art. 1). Cf. GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 449; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 308; ROUSSEAUX, “De l’assistance mutuelle”, 156. 610 Zie hoofdstuk 1. 611 Ook in Leuven trachtten de schepenen in 1535 zonder succes de rolprocedure in te voeren. Met een ordonnantie van 30 november 1540 werd deze vooralsnog van kracht. Cf. GRAUWELS, De burgerlijke procedure, 35-42. In Brussel werd de rolprocedure gereglementeerd in 1535. Cf. GODDING, “Comment la justice”, 19; GODDING, “L’adaptation”, 65. In ’s-Hertogenbosch werd de rolprocedure al in 1527 en, na klachten van het stadsbestuur, met wijzigingen in 1530 geïntroduceerd. Cf. LIJTEN, Het burgerlijk proces, 29-30 en 51-57.
112
waarin nieuwe en oude zaken werden genoteerd.612 Naar het voorbeeld van de Raad van Brabant beperkte de Antwerpse magistraat de dagen waarop nieuwe vorderingen mochten worden ingeleid.613 De rolprocedure vormde een logisch uitvloeisel van de invloed van het geleerde procesrecht en was tevens een administratieve rationalisatie. De registratie door griffiers liet toe om het procesgedrag van de partijen te controleren. Indien procureurs om uitstel verzochten, kon exact worden nagegaan hoeveel termijnen hen voordien reeds waren toegestaan. Ook voor de verstekregeling was een nauwkeurige opvolging van het aantal oproepingen noodzakelijk. Romanocanonieke regels stelden dat het verweer werd beperkt al naargelang de verweerder aanvankelijk verstek had gelaten, maar wel op een latere zitting opdaagde.614 3.1.2. Een handelsmetropool in handen van juristen en een oude elite Oorzaak én gevolg van de nieuwe manier van werken was een toename van juristen in de rangen van het Antwerpse stadsbestuur. Kooplieden hadden maar een beperkte toegang tot de magistraat in de bestudeerde periode. De rechtsgeleerde procesliteratuur veronderstelde de beoordeling van rechtszaken door geschoolde juristen en de assimilatie van die teksten heeft zeker tot een verdere rekrutering van bestuurslieden met die achtergrond geleid. Nochtans was de toename van alumni van rechtenfaculteiten in de banken van het stadhuis reeds vóór de toepassing van de nieuwe regels een feit. Al sinds het midden van de 15de eeuw steeg het aandeel van universitairen, al dan niet met een rechtendiploma, voortdurend,615 tot in het laatste kwart van de 17de eeuw ruim 70% van de schepenen jurist was.616 Vanaf de jaren 1520 tot aan het einde van het ancien régime overtrof het percentage universitair geschoolde schepenen in Antwerpen ruimschoots dat van andere steden, zelfs dat van de universiteitsstad Leuven.617 In het ambt van Antwerps binnenburgemeester, die het hoofd van de stedelijke rechtbank was, werden relatief gezien meer juristen benoemd
612
Procesordonnantie 1532, art. 2. Cf. ROPB, 2de reeks, III, 101 (art. 119) en 123 (art. 184) (20 maart 1531 (n.s.)). 613 Procesordonnantie 1532, art. 2. Cf. ROPB, 2de reeks, III, 122-123 (art. 183 en 184) (20 maart 1531 (n.s.)). Beide reglementen bevatten eveneens de verplichting om nieuwe zaken ten laatste de dag voor de inleidingszitting te ‘presenteren’, namelijk te laten registreren op de rol. Cf. Procesordonnantie 1532, art. 3. Cf. ROPB, 2de reeks, III, 123 (art. 185) (20 maart 1531 (n.s.)). 614 VAN RHEE, “Exceptiones”, 302-303. 615 Tussen 1450 en 1475 waren er tien academisch geschoolde schepenen en 15 tussen 1476 en 1500. Cf. TAHON, De schepenbank van Antwerpen, I, 95-99. In de periode van 1520 tot 1555 was 53,8 % van de schepenen universitair gevormd. Cf. WOUTERS, “De invloed”, 5153. 616 VAN DEN BROECK, De Antwerpse Magistraat, I, 180 en II, 80. In de periode 1650-1674 waren minstens 32 van de 76 schepenen, of 42,10%, jurist. Cf. VAN TURNHOUT, De magistraat, I, 104 en 229. Tussen 1585 en 1713 was 33% van de schepenen jurist. Cf. VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 6. 617 DE RIDDER-SYMOENS, “De universitaire vorming”, 112-114; VAN BUYTEN, “Universitaire vorming”, 139.
113
dan in de functie van schepen.618 Van de 15 binnenburgemeesters die tussen 1675 en 1700 dienden, was er zelfs maar één niet-jurist.619 Veel van de juristen-schepenen hadden tevens een advocatencarrière achter de rug. Aan het einde van de 16de en in de eerste decennia van de 17de eeuw was dit een eerder kleine groep.620 In het laatste kwart van de 17de eeuw vormden gewezen raadsmannen al meer dan een derde van de zetelende schepenen.621 De benoemingsprocedures voor schepenen waren in theorie niet exclusief, maar leidden in de praktijk niet een grote participatie door nieuwe groepen. De vermelde stijging van het percentage juristen onder de schepenen was daarom veeleer een uiting van een culturele heroriëntatie van een bestaande elite dan van een opname van experts uit andere kringen. Vanaf 1556, en opnieuw na een korte onderbreking tussen 1578 en 1585, zetelden in Antwerpen 18 schepenen. Dit was een groep van notabelen, vaak met adellijke titels, die tot de rijkste burgers van de stad behoorden. De hertog van Brabant koos de schepenen uit een aan hem voorgelegde lijst, waarin naast de zetelende bestuurders 18 nieuwe kandidaten werden vermeld. De helft van de nieuwe namen werd door de magistraat voorgedragen en de andere helft door de hoofdmannen en de wijkmeesters van de poorterij, die geacht werden de burgers te vertegenwoordigen.622 Er was ruimte voor nieuwkomers, maar de macht bleef voor het overgrote deel in handen van leden van patricische families. Slechts 26,5% van de schepenen tussen 1520 en 1555 maakte geen deel uit van een familie die banden had met de administratie of die eerder een schepenzetel had gehad. Deze beperkte verruiming was in het bijzonder nadelig voor de leden van kapitaalkrachtige koopliedenfamilies en voor vertegenwoordigers van internationale handelshuizen. Het is opmerkelijk dat in de Gouden Eeuw, tussen 1520 en 1555, slechts tien van de 86 nieuwkomers-schepenen, of 11,63%, handelaar waren623 en dat maar 22 van de 117 schepenen, of 18,8%, in die periode een mercantiele achtergrond hadden.624 Het aandeel van handelaars steeg wel sterk in de 17de eeuw. Tussen 1585 en 1699 namen handelaarsfamilies 30,15% van de schepenmandaten voor hun rekening, een toename die zich vooral vóór 1660 situeerde.625 Die schepenen hadden zich echter aan de traditionele elite geconformeerd. Een logisch gevolg van een ruimer proces van aristocratisering was dat kinderen en kleinkinderen van vooraanstaande handelaars
618
DE RIDDER-SYMOENS, “Universitaire vorming”, 86; WOUTERS, “De invloed”, 53; WOUTERS, “Een open oligarchie?”, 932. 619 VAN DEN BROECK, De Antwerpse Magistraat, I, 109-177. 620 GHYS, De Antwerpse Magistraat, I, 105. 12 van de 84 schepenen tussen 1585 en 1621 waren advocaat geweest. 621 VAN DEN BROECK, De Antwerpse Magistraat, I, 180 en II, 80. Van de 63 schepenen tussen 1675 en 1699 waren er 23 advocaat geweest, of 36,5 %. 622 BOUMANS, Het stadsbestuur, 13-14; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 466; WOUTERS, “Een open oligarchie?”, 909-910. 623 WOUTERS, “Een open oligarchie?”, 905-934. 624 WOUTERS, “De invloed”, 52. Cf. MARNEF, Antwerpen, 40. 625 TIMMERMANS, Patronen, 47-48.
114
een juristendiploma behaalden.626 Nieuwe schepenen uit het handelaarsmilieu waren vaak licentiaat in de rechten.627 Een aantal van deze juristen met een commerciële familiegeschiedenis zou in de 17de eeuw een zekere rol spelen in de handelsrechtspraak van de schepenbank. 3.1.3. Handelsrechtspraak en -procedure in een hertekende gerechtelijke structuur De toepassing van de rolprocedure was een hefboom voor de vorming van kamers met een afzonderlijke bevoegdheid. De invoering van de nieuwe methoden ging hand in hand met een reorganisatie van de Antwerpse rechtbank. De administratie door de griffier, die de rolprocedure met zich meebracht, verschafte de schepenen een mogelijkheid om de inleiding van eisen over een bepaalde materie aan de ene of de andere zitting toe te wijzen. Uit schema’s van zittingsdagen groeiden mettertijd afzonderlijke onderafdelingen met een eigen bevoegdheid, die wel nominaal de rechtsprekende functie van de stadsvergadering uitoefenden. Sinds 1565 hebben de Antwerpse bewindslieden herhaaldelijk beslist dat de afgevaardigde schepenen in deze afdelingen zelf uitspraken mochten doen en niet enkel het dossier voor de beoordeling door het schepencollege moesten beheren.628 Nochtans werden uitgeschreven vonnissen van deze vertegenwoordigers steeds in naam van het college verleend en in de sententieboeken genoteerd. In dat geval was de sententie van de stadsvergadering ‘bij visitatie’, namelijk door gedelegeerde schepenen, geveld.629 De laatmiddeleeuwse bevoegdheidsverdeling tussen de amman en de schout had al aan het einde van de 14de eeuw tot een opdeling van criminele en civiele rechtspraak geleid. De eerste officier ‘maande’ de schepenen op het stadhuis in zaken van beslag, uitwinning en schepenbrieven. De tweede vertegenwoordiger van de hertog had voor de — in hoofdzaak — strafrechtelijke procedures in de vierschaar in de Antwerpse burcht de manisse.630 In het procesreglement van 1532/33 werden de 626
Voorbeelden zijn Jan Baptist della Faille, binnenburgemeester in 1680, Jan Baptist Greyns, die meerdere jaren schepen en binnenburgemeester was tot 1683, en Willem Despomereaux, advocaat in de Raad van Brabant en meermaals schepen tussen 1616 en 1668. Cf. DE RIDDER-SYMOENS, “Het onderwijs”, 245; TIMMERMANS, Patronen, 272-274; VAN DEN BROECK, De Magistraat, I, 109-177. 627 TIMMERMANS, Patronen, 49. 628 In het reglement van 1543 was dit nog beperkt tot kleine zaken. Indien de commissarissen geen definitieve uitspraak mochten vellen, zorgden ze ervoor dat het dossier in staat werd gesteld, waarna het voor behandeling naar de vergadering van schepenen werd overgezonden. Cf. Procesordonnantie 1543, art. 18-19. Vanaf de ordonnantie van 27 maart 1565 (n.s.) werd de commissarissen de mogelijkheid geboden in alle zaken eindvonnissen uit te spreken. Cf. Procesordonnantie 1565, tit. Van provocatien, oft beroepen, art. 1; Procesordonnantie 1576, tit. Van provocatien, oft beroepen, art. 1; Procesordonnantie 1582, tit. Van provocatien, oft beroepen, art. 1. 629 Procesordonnantie 1582, tit. Vande greffiers, art. 14; Costuymen Antwerpen 1608, II, 676 (dl. 5, tit. 14, art. 4). 630 Deze oudste afdeling van de stedelijke rechtbank was bevoegd voor plechtige transacties van onroerend goed en voor criminele rechtspraak ‘op lijf en leden’. Cf. GOTZEN, “Het oudAntwerps burgerlijk procesrecht”, 300-303; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 58; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 487-488.
115
bevoegdheden van de amman en de schepenen gesplitst in afzonderlijke zittingen, waarvoor de binnenburgemeester schepenen als rechter aanduidde.631 Een eerste afdeling behandelde de aangelegenheden waarbij de amman was betrokken. De tweede kamer, met zittingen op woensdag en vrijdag, liet zich in met contractuele zaken waarvoor geen beslag of arrestatie was verricht.632 In de tweede afdeling was de binnenburgemeester verantwoordelijk en werden de schepenen niet gemaand. Ook in andere Brabantse steden groeiden bijzondere rolzittingen rond de burgemeesters, die zelf recht spraken of de verantwoordelijkheid over aangestelde schepenen droegen.633 Enkele zittingen van de eerste afdeling waren bevoegd voor dringende gedingen en voor de afhandeling van kleine zaken. De bijeenkomsten op maandagnamiddag werden ingesteld om gedingen over geleverd voedsel of drank en over horecarekeningen te beslechten.634 Op zaterdagvoormiddag kwam de amman tussen in geschillen waarin ‘buytenpersoonen’ waren betrokken.635 Het ging om processen tegen vreemdelingen, waarvoor een snellere procedure van belang was. De bevoegdheid van de amman was op dit punt gegroeid uit zijn takenpakket inzake ‘arresten’, waartoe zowel beslag als arrestatie werden gerekend.636 De snellere procedure was een vast gebruik bij de uitwinning van een beslagen goed. Na beslag kon betwisting maar tot zes weken nadien gebeuren, omdat dan de ‘evictie’ in de vierschaar diende te starten.637 Bij arrest, en dus ook bij beslag, diende de zaak binnen de drie dagen te worden aanhangig gemaakt met het oog op een rechterlijke bevestiging van het dwangmiddel. Ook arrestaties werden binnen dezelfde termijn bij de rechter aangebracht.638 Niet-poorters die geen vaste verblijfplaats in de stad hadden, konden omwille van hun schulden worden vastgehouden om een verschijning
631
Procesordonnantie 1532, art. 6. Cf. GODDING, “Comment la justice”, 18; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 262-263; PRIMS, Rechterlijk Antwerpen, 78. 632 Procesordonnantie 1532, art. 1. 633 In Leuven konden de twee burgemeesters zelf recht spreken in kleine zaken, tenzij de eiser om de behandeling door de stadsraad verzocht. Cf. GODDING, “Comment la justice”, 15; VAN UYTVEN, “Bestuursinstellingen van de stad Leuven”, 386. Anders dan in Leuven was er in Brussel vanaf het begin van de 17de eeuw een ‘burgemeestersrol’, waar in contracten vastgelegde vorderingen werden ingediend en kleine sommen werden geëist. Cf. GODDING, “Comment la justice”, 15; GODDING, “L’adaptation”, 65-66; VAN HONACKER, “Bestuursinstellingen van de stad Brussel”, 428-429. 634 Procesordonnantie 1532, art. 2. 635 Procesordonnantie 1532, art. 2. 636 Reeds vóór 1532 had zich een contentieux ontwikkeld dat tot de latere bevoegdheid van deze rolafdeling zou behoren. Vanaf 1518 noteerde men in afzonderlijke registers de procedurehandelingen van gedingen die betrekking hadden op de bevoegdheid van de amman. Cf. SAA, V, nr. 647. In 1516 en 1518 was de amman reeds, op grond van deze bevoegdheid, een actieve rol bij de vereffening van onvermogende nalatenschappen en faillissementen verleend. Zie hoofdstuk 7. 637 Costuymen Antwerpen 1548, 164-166 (tit. 4, art. 5). 638 Costuymen Antwerpen 1548, 164 (tit. 4, art. 3-4). Cf. GILISSEN, “Le statut”, 297.
116
voor de rechtbank zeker te stellen.639 Enigszins vergelijkbaar met de Antwerpse zitting voor buytenpersoonen waren de buitenrollen in Brussel en ’s-Hertogenbosch en de Kortrijkse ‘camere buuten’, die zaken van buiten het stedelijke rechtsgebied op hun rol plaatsten.640 De toewijzing aan de amman van zaken van ‘bier ende broode’ was mede ingegeven door de nood aan een snellere afhandeling van procedures voor deze officier en hield eveneens verband met het beperkt betwistbare karakter van restaurantrekeningen en facturen van leveringen. Het expeditieve karakter vloeide voor deze materie uit de aard van de vordering voort en niet uit een voorgenomen bescherming van de verweerder, zoals dat bij de processen tegen (veelal aangehouden) vreemdelingen het geval was. Het procesreglement van 1532/33 was niet uitsluitend geschreven om handelsbelangen te beschermen en voerde evenmin een mercantiele procedure in. Hoewel aan de amman bepaalde spoedeisende zaken werden toegewezen, werd de afdeling van de amman allerminst als een handelsrechtbank opgevat. De bevoegdheid over buytenpersoonen kon op vreemde kooplieden betrekking kon hebben, maar dat was niet als zodanig in de ordonnantie ingeschreven. Met de bevoegdheid voor dranken voedselleveringen waren niet alleen handelaars in levensmiddelen, maar ook herbergiers gebaat. De snelle behandeling van extraordinarie zaken zoals uitwinningen en arrestaties gold zowel voor invorderingen door burgers als voor faillissementsprocedures tegen handelaars. Ook voor de afdeling van de binnenburgemeester was een spoedige afhandeling van bepaalde gedingen het uitgangspunt. Indien de eiser zijn vordering daar op een schuldbekentenis of obligatie steunde, dan moest de aangesproken verweerder op de eerste zitting zijn handtekening bevestigen of de valsheid ervan opwerpen. Bij erkenning diende hij het gevorderde bedrag onmiddellijk te ‘namptiseren’, namelijk op de griffie te consigneren.641 Deze regeling was op maat van kooplieden gesneden, omdat ze in deze periode al veel gebruik maakten van overdraagbare obligaties om krediet te verschaffen.642 Nochtans werden ook tal van obligaties aan niet-handelaars verleend643 en beperkte de procesordonnantie de regel geenszins tot commerciële of verhandelbare schuldbrieven. De Antwerpse regeling vond snel zijn weg naar vorstelijke plakkaten, die ze nu wel in mercantiele termen schetsten en tot typische handelsdocumenten 639
Costuymen Antwerpen 1582, 114 (tit. 27, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, II, 554 (dl. 5, tit. 8, art. 1-2). 640 In Brussel werd deze twee rol ingevoerd door een ordonnantie van 1537. Cf. GODDING, “L’adaptation”, 62-63. In ’s-Hertogenbosch waren er in de eerste helft van de 16de eeuw rollen van binnenzaken, van buitenzaken en van ingeboden. Cf. LIJTEN, Het burgerlijk proces, 50-57. Ook te Kortrijk bestond een vergelijkbare gerechtelijke organisatie in de 16de eeuw. De camere buuten behandelde vorderingen tegen verweerders van buiten de stad. De camere binnen oordeelde in gedingen waarin de verweerder in Kortrijk woonde. Op het einde van de 16de eeuw werden beide kamers samengevoegd. Cf. MONBALLYU, Het Gerecht, I, 8587. 641 Procesordonnantie 1532, art. 18. 642 DE SMEDT, De Engelse natie, II, 558-564; VAN DER WEE, The Growth, II, 342-343. 643 VAN DER WEE, The Growth, II, 333-335.
117
uitbreidden. Op 7 maart 1537 (n.s.) bevestigde de vorst de Antwerpse procesregels in een vorstelijke ordonnantie, in antwoord op een verzoek van Engelse handelaars die over trage procedures in Antwerpen klaagden en die in hun vraag om hervormingen steun bij de magistraat hadden gevonden.644 Het plakkaat was niet bedoeld als een veralgemeende invoering van deze normen in de Nederlanden en gold slechts in Antwerpen.645 De vorstelijke wet bekrachtigde het Antwerpse namptiseren, maar was niet louter een doordruk van de daar geldende normen. Ze verbond bijvoorbeeld andere termijnen aan de eerdere Antwerpse regels. Indien de gedaagde de vordering erkende, was namptisatie verplicht en kon de eiser het geconsigneerde bedrag lichten, tenzij de tegenpartij binnen de acht dagen een verweer voerde. Anders dan in het procesreglement van 1532/33 was namptisatie volgens deze regeling bovendien slechts vereist voor obligaties ‘uyt saecke van coopmanscappe’.646 In een plakkaat van 25 mei 1537 werden deze normen, op vraag van de Engelse natie met steun van de Antwerpse magistraat,647 tot geaccepteerde wissels en onbetaalde verzekeringspolissen uitgebreid. Bij de eerste zitting moest de acceptant of verzekeraar het gevorderde bedrag namptiseren vooraleer hij de kans kreeg tegen de eis te argumenteren.648 Hoewel het plakkaat van 25 mei 1537, in tegenstelling tot dat van 7 maart 1537 (n.s.), de termijn van acht dagen voor verweer niet voorschreef, heeft de Antwerpse magistraat dat wel zo begrepen en voerde hij die in de procesordonnantie van 7 december 1543 voor de vermelde vorderingen in.649 De schepenen hebben deze korte termijnen op meer gedingen toegepast. Volgens het vermelde Antwerpse reglement van 1543 en latere stedelijke ordonnanties over procedure gold de consignatie en het verweer binnen acht dagen ook voor achterstallige huur, renten, pacht, arbeidsloon, gelagrekeningen en gekerfde schulden.650 De magistraat liet zich 644
ROPB, 2de reeks, IV, 15-16. Cf. DE SMEDT, De Engelse natie, II, 576-577; DE SMEDT, “De keizerlijke verordeningen”, 15-18. 645 Sommige auteurs hebben ten onrechte gesteld dat het plakkaat voor gans de Nederlanden werd afgekondigd. Cf. DE ROOVER, L’évolution, 96; HEYVAERT, De ontwikkeling, 56; VAN DER WEE, “Antwerpens bijdrage”, 490; VAN DER WEE, “Anvers et les innovations”, 1074; VAN DER WEE, The Growth, II, 343. De wet is evenwel gericht aan de Antwerpse schout. Ze werd ook nog afzonderlijk in Bergen op Zoom uitgevaardigd. Cf. DE SMEDT, “De keizerlijke verordeningen”, 19-20. Een vorstelijke ordonnantie van 9 mei 1537 verduidelijkte nog dat deze procedure enkel gold voor de bevoegde rechter en dat de verweerder het recht had om de onbevoegdheid van de aangezochte rechter op te werpen. Dat plakkaat gold voor het ganse hertogdom Brabant. Cf. ROPB, 2de reeks, IV, 26-27 (9 mei 1537). 646 ROPB, 2de reeks, IV, 15-16 (7 maart 1537 (n.s.)). 647 DE SMEDT, “De keizerlijke verordeningen”, 18-19. 648 ROPB, 2de reeks, IV, 34-35. Cf. DE ROOVER, L’évolution, 96; DE SMEDT, De Engelse natie, II, 578; DE SMEDT, “De keizerlijke verordeningen”, 20. Voor het origineel van dit plakkaat, zie: SAA, PK, nr. 1018, los stuk. Volgens een aantekening op de rug van deze oorkonde werd de wet op 3 augustus 1537 in Antwerpen afgekondigd. 649 Procesordonnantie 1543, art. 6. ‘item want nae volgende der ordinantien ons heeren des keysers alle brieven assuerantien wisselbrieven oft obligatien staen tot namptisatien ten ware partije thoonden eenige peremptoire feijten binnen viii dagen ...’. 650 Procesordonnantie 1543, art. 6; Procesordonnantie 1565, tit. De maniere en de forme van procederen, art. 15; Procesordonnantie 1576, tit. De maniere ende forme van procederen, art.
118
daarbij deels inspireren door het plakkaat van 4 oktober 1540, waarin een tweejarige verjaring voor loon- en herbergschulden werd ingesteld.651 De Antwerpse schepenen streefden er verder naar om de zaken van de eerste en de tweede afdeling binnen dezelfde week te laten afhandelen. Op de dinsdagzitting van de amman moesten gedingen op de dag van de inleiding of desnoods op de donderdag daarna werden beslecht. Hetzelfde gold voor de woensdag- en vrijdagzittingen onder het toezicht van de binnenburgemeester.652 Zoals verder zal blijken, waren deze termijnen veeleer zonder betekenis voor de praktijk. De toepassing van regels van het geleerde procesrecht heeft de hertekening van de Antwerpse rechtbank grondig beïnvloed. De delegatie van bevoegdheden aan afdelingen met enkele rechters-schepenen kreeg een tegenhanger in een hoger beroep bij het schepencollege. Hoewel sporen van een dergelijk toezicht van het college al in het procesreglement van 1532/33 kunnen worden gevonden,653 duurde het tot de tweede helft van de 16de eeuw vooraleer de interne controlemogelijkheid op punt stond. De costuymen van 1582 voerden het onderscheid tussen ‘provocatie’ en ‘appellatie’ in. Het eerste rechtsmiddel kon ingesteld worden tegen vonnissen ‘bij visitatie’, die door de rolafdelingen van de schepenbank waren uitgesproken.654 Appellatie was enkel mogelijk tegen uitspraken van de zogenaamde ‘subalterne’ rechtbanken, die geen afdelingen van het college vormden maar veeleer met oudere, afzonderlijk bevoegde rechtbankjes overeenstemden. Hiertoe behoorden de Weeskamer, de kamer van de peysmakers en de Lakenhal.655 Inhoudelijk verschilde appellatie van provocatie. Provocatie656 was een beperkt rechtsmiddel zoals ‘revisie’657 en ‘reformatie’.658 Het was immers gericht tegen een vonnis dat, hoewel 15; Procesordonnantie 1582, tit. De maniere en de forme van procederen, art. 18; Costuymen Antwerpen 1582, 412 (tit. 56, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, II, 364 (dl. 5, tit. 14, art. 1). Overigens dienden deze schulden niet erkend te zijn, vooraleer tot consignatie kon worden bevolen. Dit was duidelijk geïnspireerd door het plakkaat van 25 mei 1537. 651 ROPB, 2de reeks, IV, 236. 652 Procesordonnantie 1532, art. 13; Procesordonnantie 1543, art. 11. 653 Procesordonnantie 1532, art. 7. Deze bepaling stelde dat tegen vonnissen van de commissarissen hoger beroep bij het college kon worden ingesteld. Het artikel weerspiegelde de toenmalige praktijk in de Raad van Brabant. Cf. ROPB, 2de reeks, III, 138 (art. 584) (20 maart 1531 (n.s.)). 654 Costuymen Antwerpen 1582, 586 (tit. 70, art. 1). 655 Costuymen Antwerpen 1582, 590 (tit. 71, art. 1). 656 Het is onduidelijk waar deze term vandaan kwam. Het begrip provocatie was in het Vlaamse recht aanvankelijk voorbehouden voor buitengerechtelijke oppositie tegen een vonnis. Cf. WIELANT, Practijke civile, 303 (tit. 9, cap. 16). Later gold hij als een synoniem voor appellatie. Cf. DE DAMHOUDER, Practycke, 581. Het onderscheid tussen beide begrippen was allicht een wetgevende ingreep van de Antwerpse magistraat. 657 Propositie van erreure of revisie werd in Brabant tot een jaar later tegen een vonnis ingesteld. In beginsel moest de rechter oordelen over wat in eerste aanleg was voorgelegd. Er was geen schorsende werking. Cf. GAILLARD, Le Conseil, II, 307-308; WIJFFELS en KOSTERVAN DIJK, “Les procédures”, 74-85. 658 Reformatie was vergelijkbaar met revisie. Er was geen schorsende werking en de reformant mocht in beginsel geen nieuwe feiten aanvoeren. Cf. GAILLARD, Le Conseil, II, 287-300.
119
het door schepenen in een afdeling was uitgesproken, niettemin werd geacht door alle Antwerpse schepenen te zijn geveld. Dit had een aantal gevolgen. De reeds behandelde zaak mocht, volgens de procesregels, slechts in beperkte mate worden hernomen en de provocant werd geacht vervallen te zijn van zijn recht om nog nieuwe feiten of argumenten naar voren te brengen. De schepenen oordeelden in dat geval ex scriptis, uitsluitend op basis van het overgedragen procesdossier. Het stadsbestuur meende daarentegen dat de subalterne rechtbanken, waarin in de regel geen schepenen maar slechts oud-schepenen en ambachtslieden zetelden,659 een grotere autonomie hadden. Om die reden was appellatie tegen de uitspraken van die instellingen een volwaardig hoger beroep, zodat de appellant andere dan in het dossier opgenomen gegevens mocht aanbrengen.660 Anders dan voor appellatie, dat binnen de tien dagen na kennisgeving moest worden ingesteld,661 was provocatie mogelijk tot een jaar na de uitspraak.662 Provocatie had strikt genomen geen schorsende werking, wat het op dat punt eveneens van appellatie onderscheidde.663 Het vermelde schema bleef in grote lijnen tot de jaren 1650 van kracht, al vonden vanaf het midden van de 16de eeuw nog beperkte wijzigingen ingang. De zittingen op maandag over ‘bier ende brode’ werden geleidelijk uit de bevoegdheidssfeer van de amman losgeweekt664 en in 1565 als maandagse rol aangeduid.665 De rolzitting op woensdag, die in datzelfde jaar de naam woensdagse rol kreeg, verkreeg meer bevoegdheden. De twee schepenen in deze afdeling666 659
BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 148-153; VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 14-15. Costuymen Antwerpen 1582, 592 (tit. 71, art. 9); Costuymen Antwerpen 1608, II, 684 (dl. 5, tit. 14, art. 15). 661 Costuymen Antwerpen 1582, 588 (tit. 70, art. 9); Costuymen Antwerpen 1608, II, 678 (dl. 5, tit. 14, art. 13). 662 Costuymen Antwerpen 1582, 590 (tit. 71, art. 2); Costuymen Antwerpen 1608, II, 680 (dl. 5, tit. 15, art. 4). 663 Costuymen Antwerpen 1582, 682 (tit. 71, art. 10); Costuymen Antwerpen 1608, II, 682 (dl. 5, tit. 15, art. 10). 664 In het procesreglement van 1532/33 behoorde deze zitting nog tot de bevoegdheid van de amman. Vanaf de ordonnantie van 1543 werd ze bij de extraordinarie afdeling ondergebracht, maar werd de tussenkomst van de amman geschrapt. Cf. Procesordonnantie 1543, art. 16; Procesordonnantie 1565, tit. Maendachse rolle; Procesordonnantie 1576, tit. Maendachse rolle; Procesordonnantie 1582, tit. Maendachse rolle. In de literatuur wordt herhaaldelijk gesteld dat deze afdeling onder de binnenburgemeester ressorteerde. Laenens stelt dat zowel de maandagse als de woensdagse rol de ‘kamer van de Burgemeester’ vormden. Cf. LAENENS, “De Antwerpse rechterlijke wereld”, 53. De benamingen ‘kamer van de burgemeester’ of ‘burgemeesterkamer’ komen evenwel niet voor in de bronnen. Er zijn geen aanwijzingen dat de maandagse rol tot de afdeling van de binnenburgemeester werd gerekend. 665 Procesordonnantie 1565, tit. Maendaechse rolle. 666 Procesordonnantie 1582, tit. Van de woonsdaechse rolle. In de costuymen van 1608 werd echter de burgemeester of een vervangend schepen als rechter vermeld. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 482 (dl. 5, tit. 1, art. 40). Volgens sommige auteurs was er slechts één rechter. Cf. GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 306; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 263. Anderen stelden dat er twee rechters waren. Cf. BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 143; VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 10; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 470. 660
120
hoorden in de eerste helft van de 17de eeuw eveneens poortersgeschillen, vorderingen van schatting, huisontruimingen, loondisputen en appellaties.667 De namen extraordinarisse en ordinarisse rol werden gebruikelijk voor respectievelijk de afdelingen van de amman en van de binnenburgemeester. De ordinarisse rol zetelde dinsdag-, donderdag- en zaterdagvoormiddag, met een schepen en een griffier.668 Deze afdeling was residuair bevoegd in civiele zaken. De aangelegenheden die niet aan de voltallige schepenvergadering of aan een andere rolafdeling waren toegewezen, mochten in deze gewone rolzittingen worden ingeleid.669 In de extraordinarisse rol maande de amman twee of drie schepenen, in het bijzijn van een griffier.670 De zittingen hadden plaats op dinsdag-, donderdag- en zaterdagvoormiddag.671 De extraordinarisse rol behield in de 17de eeuw de oude bevoegdheden die van het officie van de amman afhingen, met name over beslag van goederen, aanhoudingen672 en verbodsmaatregelen van de binnenburgemeester.673 Het 667
Procesordonnantie 1565, tit. Vande Woensdaechse rolle; Procesordonnantie 1576, tit. Vande Woensdaechse rolle; Procesordonnantie 1582, tit. Van de woonsdaechse rolle. Cf. BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 143; GODDING, “Comment la justice”, 22; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 263; VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 10; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 470. Boumans, gevolgd door Van den Nieuwenhuizen en Godding, stelt dat de woensdagse rol voor ‘fiskale aangelegenheden’ en ‘huishuurkwesties’ bevoegd was, terwijl het gaat om een bevoegdheid voor ‘taxatien’ of schattingen en ‘huisruimingen’ of ontzettingen uit de woning. 668 Procesordonnantie 1582, tit. De maniere en de forme van procederen, art. 34; Costuymen Antwerpen 1608, II, 480 (dl. 5, tit. 1, art. 33). Cf. BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 143; GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 305; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 262; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 470. 669 Procesordonnantie 1582, tit. Vande ordinarise rolle, art. 1. 670 Procesordonnantie 1582, tit. Vande extraordinarise saecken, art. 1; Costuymen Antwerpen 1608, II, 482 (dl. 5, tit. 1, art. 38). Cf. BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 143; GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 306; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 263; PRIMS, Rechterlijk Antwerpen, 94; VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 10; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 470. 671 Procesordonnantie 1582, tit. Vande extraordinarise saecken, art. 2; Costuymen Antwerpen 1608, II, 482 (dl. 5, tit. 1, art. 38). Cf. BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 143; GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 306; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 263; PRIMS, Rechterlijk Antwerpen, 94; VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 10. Contra: VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 470. Deze auteur stelt ten onrechte dat er geen zitting was op zaterdag. 672 Procesordonnantie 1543, art. 10; Costuymen Antwerpen 1570, 518 (tit. 15); Procesordonnantie 1576, art. 5, tit. Van extraordinarise saken; Procesordonnantie 1581, art. 6; Procesordonnantie 1582, tit. Vande extraordinarise saecken, art. 3; Costuymen Antwerpen 1582, 120-122 (tit. 27, art. 26); Costuymen Antwerpen 1608, II, 480 (dl. 5, tit. 1, art. 35). 673 In de procesordonnanties komt de bevoegdheid voor het bevestigen of afdoen van verboden niet voor. Een verbod diende door de binnenburgemeester te worden goedgekeurd. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 108 (tit. 26, art. 2); Costuymen Antwerpen 1608, II, 512 (dl. 5, tit. 4, art. 14). De rechterlijke toetsing van een verbod van werk beschouwde men als een onderdeel van de materie erfscheydinge, waarvoor de extraordinarisse rol bevoegd was. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 482 (tit. 62, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, I, 416 (dl. 3, tit. 6, art. 4). Een alternatieve versie van de procesordonnantie van 6 juni 1543 bevat al de bevoegdheid voor ‘verboden werken’. Cf. SAA, V, nrs. 14 en 296.
121
oude takenpakket werd in de tweede helft van de 16de eeuw nog uitgebreid. Voor de extraordinarisse rol konden gedingen over uitwinning op basis van een rentebrief (levering),674 op grond van een vonnis (executie)675 en over naasting (kalengieren), namelijk het voorkooprecht en recht op verkoopverbod door verwanten, worden aangebracht.676 Ook de eerder vermelde groep van materies, waarvoor de tussenkomst van de amman niet zozeer de verweerder diende te beschermen, maar die veeleer op een snel te beoordelen vordering betrekking had, werd nog aangevuld. Eisen tot ‘spoliatien’ of ‘redintegratien’, namelijk terugvorderingen van gestolen goederen,677 werden daarom aan de extraordinarisse rol toegewezen. Hoewel deze materies een vlotte afhandeling behoefden, is de extraordinarisse rol enigszins ten onrechte als een kortgedingrechtbank voorgesteld.678 Omwille van de bijzondere expertise met gevallen die dringender 674
Procesordonnantie 1543, art. 10; Procesordonnantie 1576, tit. Van extraordinarise saken, art. 5; Procesordonnantie 1582, tit. Vande extraordinarise saecken, art. 3; Costuymen Antwerpen 1608, II, 480 (dl. 5, tit. 1, art. 35). In principe was er in geval van levering van een rolzitting geen sprake: de amman maande de schepenen bij het bezwaarde goed en ze spraken een vonnis uit dat door de amman werd uitgevoerd. Cf. Costuymen Antwerpen 1548, 202-204 (tit. 6, art. 16); Costuymen Antwerpen 1570, 580 (tit. 25); Costuymen Antwerpen 1582, 178180 (tit. 34, art.1); Costuymen Antwerpen 1608, I, 462 (dl. 3, tit. 9, art. 4). De vorderingen tot verhindering van de levering door de eigenaar van het bezwaarde goed dienden wel voor de extraordinarisse rol te worden ingesteld. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 180 (tit. 36, art. 4); Costuymen Antwerpen 1608, I, 462 (dl. 3, tit. 9, art. 10). 675 Procesordonnantie 1543, art. 10; Procesordonnantie 1576, tit. Van extraordinarise saken, art. 5; Procesordonnantie 1581, art. 6; Procesordonnantie 1582, tit. Vande extraordinarise saecken, art. 3; Costuymen Antwerpen 1608, II, 480 (dl. 5, tit. 1, art. 35). De amman was verantwoordelijk voor de uitvoering van de vonnissen die hij maande. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 12 (tit. 3, art. 4); Costuymen Antwerpen 1608, I, 14 (dl. 1, tit. 3, art. 3). Vonnissen van niet-Antwerpse rechtbanken mochten door de amman worden uitgevoerd, tenzij ze aan de binnenburgemeester en schepenen waren gericht. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 694 (dl. 5, tit. 17, art. 7). Vonnissen die niet op manisse van de amman waren uitgesproken moesten voor executie door de binnenburgemeester worden ondertekend. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 564 (tit. 68, art. 15). 676 Procesordonnantie 1543, art. 10 (in een andere lezing in SAA, V, nrs. 14 en 296.); Procesordonnantie 1576, tit. Van extraordinarise saken, art. 5; Procesordonnantie 1582, tit. Vande extraordinarise saecken, art. 3; Costuymen Antwerpen 1582, 468 (tit. 60, art. 39); Costuymen Antwerpen 1608, I, 356 (dl. 3, tit. 4, art. 61) en 480 (dl. 5, tit. 1, art. 35). Voor het kalengieren van goederen in het Antwerpse kwartier, een fiscale omschrijving, en buiten de Antwerpse vrijheid, had de vernaerder de keuze: hij kon zijn eis voor de extraordinarisse rol of voor de schepenen rei sitae indienen. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 468-470 (tit. 60, art. 42); Costuymen Antwerpen 1608, I, 356 (dl. 3, tit. 4, art. 63). 677 Al in het procesreglement van 1576 was sprake van redintegratien. Cf. Procesordonnantie 1576, tit. Van extraordinarise saken, art. 5. De bevoegdheid voor spoliatien werd pas vanaf 1581 vermeld. Cf. Procesordonnantie 1581, art. 6; Procesordonnantie 1582, tit. Vande extraordinarise saecken, art. 3; Costuymen Antwerpen 1608, II, 480 (dl. 5, tit. 1, art. 35); Projectordonnantie na 1613, art. 33. 678 BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 143; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 262; VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 10. De opmerking van Laenens en Leemans, dat ‘alleen spoedeisende zaken’ daar werden behandeld, is onjuist. Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 262. In de (Consuetudines) Compilatae werd de bevoegdheid van de extraordinarisse rol uitgebreid met de materies die voordien
122
waren dan een doorsnee civiel geding, werden de vermelde materies aan de amman toevertrouwd. De extraordinarisse rol had de reputatie van een zitting die, meer dan de andere rolafdelingen, met expeditieve materies vertrouwd was. Dat was een gevolg van de oudere regels over de beperkte tijd waarin beslagen konden worden betwist en van de relatief korte termijnen voor uitwinning. De eigenlijke procestermijnen, die in deze afdeling werden gehanteerd, waren in de praktijk geenzins kort. Na de veralgemening van geschreven pleitstukken verwaterde de deadline van zes weken en waren meerdere langere termijnen de norm. In een procedure met pleitstukken werd gewerkt met termijnen van drie weken, ‘de triduo ad triduum’.679 De kortere termijn bij namptisatie gold ook in andere zittingen. De uitbreiding van namptisatie tot huur-, loongeschillen en vorderingen over gelagrekeningen in de Antwerpse procesreglementen leidde ertoe dat deze regeling ook in de woensdagse en maandagse rol van kracht werd. Gerechtelijke borgstelling voor expeditieve vorderingen werd dus niet uitsluitend in de extraordinarisse rol opgelegd. Het was mogelijk om voor alle rolafdelingen mondeling proces te voeren in kleine gedingen en dat werd zelfs herhaaldelijk verplicht gesteld. In de extraordinarisse rol moesten extraordinarie zaken, die dringend waren of slechts over een klein bedrag handelden, in beginsel ‘verbalijcken’ (mondeling) worden afgehandeld, tenzij de schepenen toelating verleenden tot het indienen van pleitstukken.680 Ook voor de maandagse en woensdagse rol was een mondelinge procedure voor kleine zaken de regel.681 De extraordinarisse rol evolueerde vanaf de laatste decennia van de 16de eeuw wel steeds meer naar een handelskamer. In procesreglementen werd vanaf 1576 gesteld dat de afdeling van de amman bevoegd was voor gedingen over wisselbrieven.682 Over de bevoegdheid over andere mercantiele contracten als verzekeringspolissen en vennootschapscontracten werd in ordonnanties niets bepaald. In de praktijk werden deze materies in de 17de eeuw wel als dringender mercantiele zaken voor de extraordinarisse rol ingeleid.683 Ratione personae stelden de schepenen voor de maandagse rol kwamen en met andere ‘haestige saecken’. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 480 (dl. 5, tit. 1, art. 36). Deze toevoeging heeft geleid tot de onjuiste opvatting dat de extraordinarisse rol algemeen bevoegd was voor spoedeisende zaken. Cf. BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 143; VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 10; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 470. De costuymen van 1608 hebben op het vlak van de gerechtelijke organisatie geen navolging gekend (zie verder). 679 Dit was de regel in een procedure met pleitstukken. Soms werd uitdrukkelijk beslist om de triduo ad triduum te procederen. Zie bv. SAA, Proc., nr. C 2797, rekest met apostille van 30 juni 1616. 680 Procesordonnantie 1565, tit. Van extra-ordinaire saken, art. 1; Procesordonnantie 1576, tit. Van extraordinarise saken, art. 1; Procesordonnantie 1582, tit. Vande extraordinarise saecken, art. 2; Procesordonnantie 1590, art. 4; Procesordonnantie 1601, art. 5; Costuymen Antwerpen 1608, II, 482 (dl. 5, tit. 1, art. 39). 681 Procesordonnantie 1576, tit. Vande Woensdaechse rolle en tit. Maendaechse rolle; Procesordonnantie 1582, tit. Van de woonsdaechse rolle en tit. Maendaechse rolle, art. 2. 682 Procesordonnantie 1576, tit. Van extraordinarise saken, art. 5; Procesordonnantie 1581, art. 6; Procesordonnantie 1582, tit. Vande extraordinarise saecken, art. 3; Costuymen Antwerpen 1608, II, 480 (dl. 5, tit. 1, art. 35). 683 Zie hoofdstukken 4 en 6.
123
deze afdeling na 1581 uitdrukkelijk maar niet exclusief bevoegd voor de beslechting van gedingen over kooplieden.684 De amman mocht procedures horen over leden van de handelsnaties van de Portugezen, Engelsen en van de Hanze. De costuymen van 1582 verleenden hen het recht om als verweerder verwijzing naar de extraordinarisse rol te vragen bij daging voor een andere afdeling. Hun vorderingen mochten ook steeds voor deze afdeling worden gebracht, ongeacht de inhoud ervan. Nochtans deelde deze rol die bevoegdheid met andere rolafdelingen, de schepenvergadering en de Lakenhal.685 In de gerechtelijke regeling in de (Consuetudines) Compilatae,686 die niet meer was dan een ontwerp dat niet werd geïmplementeerd,687 vormde de afdeling van de amman een forum voor mercantiele vorderingen. De woensdagse rol was volgens die costuymen bevoegd voor restaurantrekeningen en horecaleveringen ‘niet coopmanschaps gewijse vercocht’. De extraordinarisse rol zou grote rekeningen, boven de 50 gulden, behandelen, die geacht werden met koophandel te maken te hebben.688
684
Procesordonnantie 1581, art. 6. Costuymen Antwerpen 1582, 112 (tit. 26, art. 18 en 19); Costuymen Antwerpen 1608, II, 476-478 (dl. 5, tit. 1, art. 26 en 27). 686 De costuymen van 1608 voerden een radicaal nieuwe bevoegdheidsverdeling in. De maandagse rol werd opgeheven en de bevoegdheden van deze zitting werden over de extraordinarisse en woensdagse rol verdeeld. De extraordinarisse rol werd nu ook bevoegd voor de aangelegenheden die vroeger voor de woensdagse rol werden gebracht, maar enkel indien de vordering meer dan 50 gulden bedroeg. Indien het gevraagde bedrag lager was, moest de zaak in elk geval bij de woensdagse rol worden aanhangig gemaakt. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 480-484 (dl. 5, tit. 1, art. 34-42). Volgens de (Consuetudines) Compilatae kreeg de amman ook een rol in de ordinarisse rol. De gedingen werden in zijn bijzijn gehouden. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 480 (dl. 5, tit. 1, art. 33). Deze hervorming ging terug op een vonnis van de Raad van Brabant van 13 februari 1607, waarin de kleine zaken tot 50 gulden aan de binnenburgemeester werden toebedeeld en de grotere zaken aan de amman. Cf. SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 5, tit. 1, art. 40. In de door De Longé uitgegeven tekst van artikel 34 van de overeenstemmende paragraaf van de (Consuetudines) Compilatae, dat de bevoegdheid van de extraordinarisse rol omschrijft, staat ‘onder de vijfftich guldenen’ met in voetnoot de alternatieve lezing ‘boven de vijfftich gulden’ uit een ander handschrift. Uit de verdere omschrijving van de bevoegdheid van de woensdagse rol blijkt dat deze laatste lezing de juiste is. Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 263. Door Laenens en Leemans, daarin gevolgd door latere auteurs, werd deze operatie voorgesteld als een versmelting van de bevoegdheden van de maandagse en de woensdagse rol zonder dit tot de extraordinarisse rol uit te breiden. Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 263, gevolgd door BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 143; GODDING, “Comment la justice”, 22. In een eerdere bijdrage stelt Boumans ten onrechte dat ‘ernstige’ gevallen voor de ordinarisse rol moesten worden gebracht en dat de zaken tot 50 gulden ’s woensdags of ’s vrijdags werden behandeld. Cf. BOUMANS, “Het stadsbestuur”, 39-40. Van Acker meende verkeerdelijk dat de woensdagse rol bij deze operatie tot ‘kleine rol’ werd omgevormd. Cf. VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 10. 687 De maandagse rol was na 1608 nog steeds in functie. Dit blijkt uit de registers van deze zitting, die tot 1651 werden aangevuld. Cf. Inventaris van de Vierschaar, 26. 688 Costuymen Antwerpen 1608, II, 480-482 (art. 36 en 40). 685
124
3.2. Naties van handelaars en gilden als semi-forensische instellingen In Antwerpen verkregen groeperingen die zich met warenhandel inlieten, de ambachten en handelsnaties, bij vorstelijk privilege of op grond van Antwerps recht een zekere gerechtelijke autonomie, zonder dat die evenwel aanleiding gaf tot de vestiging van handelsrechtbanken. De eigen rechtsprekende bevoegdheid van corporaties689 en groepen kooplieden was in de regel beperkt tot de mogelijkheid disciplinaire sancties op te leggen, die enkel gedragingen van leden van de eigen groep betroffen. Het stadsbestuur stond uitzonderingen op de geldende procedure- en bevoegdheidsregels toe, die zelfs in een zekere participatie aan de rechtspraak van de schepenvergadering konden uitmonden. Bepaalde van deze gunsten holden de jurisdictie van de schepenen uit, maar ze zouden in de laatste decennia van de 16de eeuw worden teruggeschroefd. 3.2.1. Jurisdictie als gunst: de rechterlijke bevoegdheid van handelnaties Zowel het Antwerpse stadsbestuur als de Brabantse hertog trachtten vanaf het einde van de 13de eeuw met uitzonderingsmaatregelen de commerciële positie van de stad te versterken. Dit waren vaak uitgebreide wetteksten over de organisatie van verenigingen van handelaars uit eenzelfde gewest. Deze zogenaamde ‘naties’ ontwikkelden zich in de 14de en 15de eeuw van groepen tot instellingen met een eigen jurisdictie en een legislatieve opdracht.690 De naties bewaakten voornamelijk de economische belangen van hun handelaars, hoewel ze ook een belangrijke sociale taak hadden. Hun rol werd groter of kleiner al naargelang het succes van de handel van hun leden. De Engelse Company of Merchant Adventurers domineerde in de 15de eeuw en in de vroege 16de eeuw de lakenhandel op de Antwerpse en Bergse jaarmarkten.691 Na 1450 werden de jaarmarkten meer en meer door Duitse handelaars bezocht692 en na 1501 leverden Portugezen specerijen aan de Scheldekaaien.693
689
De term ‘corporatie’ wordt in het vervolg als synoniem voor ambacht of gilde gebruikt. Over de aard en werking van deze naties, is nieuw onderzoek nodig. Goris stelt dat de juridische immuniteit de grondslag van de handelsnatie vormde. Cf. GORIS, Étude, 32-37. Andere auteurs menen dat de natie als een mechanisme tot het afdwingen van privileges heeft gediend en dus als vereniging een (feitelijke) associatie vormde, zelfs los van enige stedelijke erkenning. Cf. HARRELD, “The Individual Merchant”, 273. 691 DE SMEDT, De Engelse natie, I, 82-102; LIMBERGER, “No town”, 42; VAN DER WEE, The Growth, II, 73-83; VAN HOUTTE, “La genèse”, 107-112. 692 LIMBERGER, “’No town’”, 44; VAN DER WEE, The Growth, II, 73-83; VAN HOUTTE, “La genèse”, 112-119. 693 VAN DER WEE en MATERNÉ, “Antwerp as a World Market”, 22. In 1498 had de Portugese factor zich in Antwerpen gevestigd. Cf. GORIS, Étude, 38; POHL, Die Portugiesen, 26. De natie werd gevestigd met een privilege van 20 november 1511. Zie: SAA, PK, nr. 1070, f° 61 r. Cf. GELDERBLOM, “The Decline”, 216; GORIS, Étude, 38-39; POHL, Die Portugiesen, 2627; VAN ANSWAARDEN, Les Portugais, 48. 690
125
Sommige van de vermelde naties, die eerder in Brugge waren gevestigd,694 verkregen om die reden pas laat of helemaal geen juridisch statuut. De Hanze, die al in 1468 een handelshuis in Antwerpen verkreeg, verplaatste haar Brugs Kontor pas in 1553.695 De Antwerpse Lombarden, die een Brugse natie hadden, bleven in de Scheldestad een los samenwerkingsverband zonder groepsreglement.696 Handelaars uit Spaanse gebieden op het Iberisch schiereiland hadden een consulaat in Brugge697 en slaagden er, ondanks een sterke aanwezigheid in Antwerpen, niet in om daar soortgelijke voorrechten te verkrijgen.698 In de loop van de 16de eeuw verkregen Antwerpse Genuezen (1501), Luccezen (1549) en Florentijnen (1564) wel zelfstandige naties.699 Eén van de vroegste voorrechten die aan de handelaars werden verleend, was de beoordeling door pares. Hen werd beloofd dat hun natie over twisten tussen leden zou vonnissen en hun misdrijven mocht bestraffen. Tegelijkertijd gaf de landsheer garanties voor een snellere afhandeling van gedingen die in het forum van de handelsstad, voor de Antwerpse schepenen, werden behandeld. De wisselende coalities van de Brabantse hertogen met vreemde mogendheden in de 14de en 15de eeuw noopten, bij een herstel van de betrekkingen, herhaaldelijk tot een formele bevestiging van oudere voorrechten. Hertog Jan II van Brabant bood in 1296 en in 1305 uitgebreide rechten aan Engelse kooplieden aan. In twee privileges werd een deelname aan de rechtspraak van de stadsvergadering toegezegd. Geschillen over koop, ruil en wissel moesten in het bijzijn van Engelse kooplieden worden beslecht. Voor de disciplinaire rechtspraak was absolute autonomie de regel. De leden van de Engelse natie mochten bijeenkomsten organiseren waarop ze, zelfs zonder medeweten van de schout en de schepenen, recht spraken over misdrijven en excessen die door Engelse handelaars of hun agenten in de handel waren gepleegd. Wel mochten geen straffen ‘van lijf en lid’ worden opgelegd, aangezien dit aan het geweldmonopolie van het stadsbestuur zou raken.700 Op 28 oktober 1315 trachtte hertog Jan III van Brabant 694
Over de naties in Brugge, zie: GELDERBLOM en STABEL, “Foreign merchant communities”, 155-160; MARÉCHAL, “Le départ”, 26-74; STABEL, “De gewenste vreemdeling”, 189-221; STABEL, “Italian merchants”, 140-149. 695 In 1553 verkreeg Antwerpen de verplaatsing van het Kontor vanuit Brugge. De vorst verleende echter pas op 15 januari 1561 (n.s.) zijn goedkeuring. Op 22 oktober 1563 sloten de Hanze en de Antwerpse schepenen opnieuw een akkoord over de verhoudingen tussen de handelaars van de Hanze en het stadsbestuur. De Hanze kreeg een nieuw handelshuis toegewezen, dat in 1568 door haar leden in bezit werd genomen. Zie: SAA, PK, nr. 1063/45 (22 oktober 1563). Cf. DENUCÉ, La Hanse, xvii-xix; GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 466-467. 696 GORIS, Étude, 72-75. 697 MARÉCHAL, “La colonie espagnole”, 5-40. 698 GORIS, Étude, 57-66. 699 GORIS, Étude, 75-80. Er zijn eerdere sporen van ‘naties’ of ‘consuls’ van Firenze en Lucca in Antwerpen in de eerste jaren van de 16de eeuw, maar die betroffen allicht slechts een spontane organisatie. Privileges werden later verleend. Cf. GELDERBLOM, “The Decline”, 216; GORIS, Étude, 625; MARÉCHAL, “Le départ”, 43-44. 700 Het privilege van 22 juli 1296 werd gepubliceerd in: “Une charte brabançonne”, OBREEN (ed.), 528-557. Het privilege van 1305: SAA, PK, nr. 1046, f° 1 r. (1315). Het privilege van 1305 werd gepubliceerd in: MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, II, 543-552. Cf. DE SMEDT, De Engelse natie, I, 77-78; GELDERBLOM, “The Decline”, 212; GILISSEN, “Le
126
(1312-1355) nog handelaars uit de Duitse gebieden, Genua en Firenze met dezelfde gunstmaatregelen aan te trekken. Onder de leiding van hun consuls mochten vergaderingen met een wetgevende en rechtsprekende taak worden gehouden.701 In 1409 herhaalde hertog Antoon van Brabant (1406-1415) deze voorrechten voor de Hanzekooplieden,702 die nog in 1431 door de Antwerpse magistraat werden bekrachtigd.703 Ook in de tweede helft van de 15de eeuw werd nauwelijks van deze eerdere regels afgeweken. In een akkoord herhaalden de leden van de Hanzenatie en het Antwerpse stadsbestuur in 1468 nogmaals de bepalingen van het privilege van 1315, zij het met enige institutionele aanpassingen. De ‘Alderluyden’ konden recht spreken tussen handelaars van de Hanze. Een algemene vergadering van Hanzekooplieden mocht ordonnanties uitvaardigen en excessen en overtredingen bestraffen. Criminele vervolging voor zaken van lijf en lid bleef echter voorbehouden aan de stedelijke vierschaar.704 Ook de 14de- en 15de-eeuwse hertogelijke en stedelijke bevestigingen van oude gunsten aan de Engelse handelaars weken nauwelijks af van de privileges van de late 13de en vroege 14de eeuw.705 In de tweede helft van de 15de eeuw werden ook vage beloften tot een vlotte behandeling van Engelse vorderingen in de schepenbank gedaan.706 De organisatie van de Engelse statut”, 240-241; GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 461-462; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 299; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, II, 87-88; PRIMS, Rechterlijk Antwerpen, 109-110. 701 Cf. DENUCÉ, La Hanse, xii; GELDERBLOM, “The Decline”, 212; GILISSEN, “Le statut”, 240-241; GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 466; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 299; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, III, 208-210; PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, II, 308-309; PRIMS, Rechterlijk Antwerpen, 110-111. 702 SAA, PK, nr. 1063/2 (30 april 1409). Cf. DENUCÉ, La Hanse, xii; GOTZEN, “Het oudAntwerps burgerlijk procesrecht”, 466; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 299; PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, IV, 14-15; PRIMS, Rechterlijk Antwerpen, 110-111. 703 Oudt Register, mette Berderen, 28, 221-228 (28 maart 1431 (n.s.)). 704 SAA, PK, nr. 1063/3 (4 mei 1468). Dit akkoord werd gepubliceerd in: MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, IV, 518-530. Cf. DENUCÉ, La Hanse, xiiv. Deze bepalingen verschilden nauwelijks van gelijkaardige garanties die de Hanzehandelaars op 1 maart 1464 in Bergen op Zoom verkregen. Cf. SLOOTMANS, Paas- en Koudemarkten, II, 532534. 705 Op 6 augustus 1446 bevestigde hertog Filips de Goede de eigen rechtsprekende bevoegdheid van de Engelse kooplieden. Een ‘consul’ mocht, samen met raadslieden en bijzitters, de Engelse handelaars boetes opleggen. Zie: SAA, PK, nr. 79, f° 45 r. Cf. DE SMEDT, De Engelse natie, I, 93; GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 462; PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, IV, 86 en 244-246. Het Antwerpse stadsbestuur sloot zich daarbij aan en nam deze regeling in een eigen ordonnantie op. Het beloofde daarin verder nog een snelle afhandeling van geschillen die Engelse handelaars voor de schepenen zouden voeren. Zie: SAA, PK, nr. 79, f° 49 r. (12 augustus 1446). Cf. DE SMEDT, De Engelse natie, I, 93-94; GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 461-462; PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, IV, 86 en 244-246. 706 Een overeenkomst tussen het Antwerpse stadsbestuur en de Engelse kooplieden van 7 juli 1474 bevatte vergelijkbare privileges in verband met rechtspraak. Cf. SAA, PK, nr. 79, f° 237 r. Cf. DE SMEDT, De Engelse natie, I, 95; GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 463-464; PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, IV, 105 en 252. In een verdrag
127
natie in Antwerpen werd, net zoals die van de Hanzenatie, sterker uitgebouwd. De Court of Assistants, het bestuurscollege rond de Governor, de consul van de natie, was bevoegd voor interne rechtspleging707 en vaardigde verordeningen uit.708 In de eerste helft van de 16de eeuw kwamen er veranderingen in de stereotiepe formuleringen van de constituties van de handelsnaties. De disciplinaire bevoegdheid van de consuls werd danig gerekt en uitgebreid tot burgerrechtelijke zaken. De Engelse handelaars waren de eersten die in Antwerpen van deze verruiming genoten. Naar aanleiding van een nieuwe entente tussen Brabant en Engeland tekenden de Engelse handelaars en het Antwerpse stadsbestuur op 1 juni 1518 een overeenkomst die reeds verleende gunsten bevestigde maar evenzeer getuigde van een ruimere invulling van de bevoegdheden van de natie. De eerdere beloften van een spoedbehandeling van Engelse vorderingen werden concreter gesteld. Bij aankomst op het stadhuis moest een Engels koopman onmiddellijk worden ontvangen en een proces mocht niet langer dan zes maanden in beslag nemen. Grondig vernieuwend was dat voortaan niet alleen de disciplinaire problemen maar alle civiele zaken tussen Engelse handelaars door de bestuurders van de Engelse natie werden beslecht.709 Voor het eerst bracht lidmaatschap aan een natie een volwaardig personeel statuut en de volstrekte rechtsprekende bevoegdheid van deze instelling in privaatrechtelijke aangelegenheden met zich mee. De schepenen verloren hun jurisdictie over de Engelse handelaars in de Scheldestad, met uitzondering van de rechtsmacht in criminele zaken die met lijfstraffen werden bestraft. Verenigingen van handelaars mochten recht spreken over commerciële en andere overeenkomsten, alsook over kwesties van familiaal en erfrecht. In het vermelde akkoord hebben de Antwerpse bestuurders geen verplichte mogelijkheid tot hoger beroep voor hun vergadering ingeschreven. Mogelijk was de beperkt logische indeling van de stedelijke gerechtelijke instellingen op dat ogenblik en de toen nog prille assimilatie van romano-canonieke procedurebeginselen verantwoordelijk voor een beperkte gevoeligheid op dit punt. Gelijkaardige voorrechten werden in de loop van de 16de eeuw aan de Hanzekooplieden, de Portugese en Genuese handelaars verstrekt. In Lübeck bereikten de Antwerpse pensionaris Jacob Maes en vertegenwoordigers van de Hanze na besprekingen over de verplaatsing van de stapel in 1546 een akkoord dat de van 25 april 1499 werd bepaald dat een onbetwistbare vordering onmiddellijk moest worden voldaan. Indien de schuldeiser zijn eis met getuigen of documenten ondersteunde, moest het proces binnen een korte termijn worden beëindigd. Cf. DE SMEDT, De Engelse natie, I, 111112. In Bergen op Zoom werden, op 16 mei 1470, gelijkaardige garanties verleend. Cf. SLOOTMANS, Paas- en Koudemarkten, II, 733-736. 707 DE SMEDT, De Engelse natie, II, 61-62. 708 DE SMEDT, De Engelse natie, II, 61. 709 SAA, PK, nr. 80, f° 273 r. Cf. DE SMEDT, De Engelse natie, I, 130-131; GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 464-465. Volgens sommigen beslechtten in de Brugse naties de consuls elk commercieel dispuut tussen leden. Cf. MARÉCHAL, “La colonie espagnole”, 26-28; STABEL, “De gewenste vreemdeling”, 212. Bij privilege van 2 november 1438 was dit bijvoorbeeld aan de Portugese natie verleend. Cf. VAN ANSWAARDEN, Les Portugais, 45.
128
beoordeling van civiele aangelegenheden tussen leden aan de Alderluyden toekende. Indien een dergelijk geding voor de Antwerps schepenbank werd gebracht, dienden de schepenen de zaak naar de Alderluyden te verwijzen. Nieuw in vergelijking met de overeenkomst met de Engelse natie was de vestiging van een zekere rechtsmacht voor de Alderluyden in gedingen waarin ook niet-leden waren betrokken. Indien een lid van de Hanzenatie gedaagd werd, moest de procedure voor de schepenen aanhangig worden gemaakt. Na de debatten verzonden de schepenen het geding naar de Alderluyden die de zaak konden vonnissen of terug naar de stadsvergadering mochten verwijzen.710 Op 26 augustus 1564 verleende de stadsraad van Genua de Antwerpse natie eveneens het recht om civiele geschillen tussen Genuese kooplui te beslechten. In maart 1571 bekrachtigde hertog Filips deze regeling.711 Niettegenstaande deze rechterlijke bevoegdheid hebben de naties van de Hanze en van Genuezen er allicht maar weinig gebruik van gemaakt. Alhoewel delen van het archief van deze naties mogelijk werden verhuisd bij een uittocht uit de stad, werden in de bewaarde bundels van deze groepen geen rechterlijke uitspraken aangetroffen.712 In de costuymen van 1582 en 1608 werden ze bovendien niet als rechtbanken beschouwd.713 Mogelijk beperkten de leiders van deze groepen zich tot bemiddeling en arbitrage. Een andere verklaring kan de sterke band met het thuisland leveren, die mogelijk tot een spontane beperking van de rechtsmacht van de Antwerpse afdeling leidde. De Portugese natie daarentegen leverde wel vonnissen af.714 In zijn onderhandelingen met de Portugezen slaagde de magistraat er voor het eerst in een natie gedeeltelijk opnieuw onder de jurisdictie van de schepenbank te plaatsen, door middel van hoger beroep. Een ordonnantie van de Portugese natie van 7 november 1570, die in overleg met het Antwerpse stadsbestuur tot stand kwam, regelde de rechtsprekende bevoegdheid van de consuls, die civiele zaken tussen natieleden beoordeelden. Uitspraken van de consuls waren volgens deze verordening vatbaar voor hoger beroep voor de Antwerpse schepenen, op voorwaarde dat de vordering meer dan vier pond bedroeg. In strafzaken konden de stadsvergadering aangesproken worden om opnieuw te beslissen over een boete van minstens twee pond.715 De consuls van de naties kwamen niet alleen als rechters maar ook vaak als bemiddelaars tussen of ze werden als scheidsrechters aangewezen in disputen tussen leden.716 Ze waren ook bevoegd voor bepaalde technische aangelegenheden. Uit een protest van de Portugese consuls aan de Antwerpse magistraat in 1568 blijkt dat ze de omslag van averijkosten berekenden voor alle schepen die Portugese waren 710
SAA, PK, nr. 1063/12 (9 februari 1546 (n.s.)). GORIS, Étude, 76; PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, VI/A, 320. 712 SAA, PK, nrs. 1046-1047 en 1063-1064. 713 Enkel voor de Portugese natie werd hoger beroep en de uitvoering van vonnissen geregeld (zie verder). 714 GORIS, Étude, 44-46; POHL, Die Portugiesen, 50-51 en 267. 715 POHL, Die Portugiesen, 49. 716 GELDERBLOM en STABEL, “Foreign merchant communities”, 159; STABEL, “De gewenste vreemdeling”, 211-212; STABEL, “Italian merchants”, 147-148. 711
129
vervoerden en dat consuls van andere Antwerpse handelsnaties datzelfde voorrecht hadden.717 Omdat sommige groepen kooplieden meer voeling hadden met bepaalde mercantiele materies, ontwikkelden de consuls in die zaken een zekere expertise. Die was in het bijzonder van nut op het ogenblik dat die technieken nauwelijks buiten de selecte kringen van kooplieden waren verspreid. In de vroegste turben over wisselrecht traden bijvoorbeeld de consuls van de Genuese natie als getuigen op.718 Er zijn eveneens aanwijzingen dat de Antwerpse magistraat bepaalde aspecten van nietveralgemeend handelsrecht bij voorkeur door kooplieden liet beslechten. In juni 1540 stelden de Antwerpse schepenen bijvoorbeeld dat de partijen zich eerst tot scheidsrechters dienden te wenden omdat de zaak vragen van zeerecht deed rijzen en ze zich daarvoor niet beslagen achtten.719 3.2.2. Corporatieve verenigingen onder het gezag van de schepenen De geschiedenis van de procedurele en jurisdictionele rechten van de naties van handelaars kende geen parallel voor de corporaties. Het Antwerpse stadsbestuur heeft steeds de eigen rechterlijke en wetgevende opdracht tot de corporaties uitgebreid en hen in de regel enkel adviserende of sterk beperkte bevoegdheden op dat punt verleend. De rechtspraak over privaatrechtelijke relaties van hun leden werd zelden aan de bestuurders van de ambachten toevertrouwd. Anders dan kooplieden waren de leden van ambachten gebonden aan economische reglementen die door de stadsvergadering en met medewerking van de ambachtsbesturen werden opgelegd. Terwijl voor de buitenlandse handelaars een vrijheid van handel tot de gewone regels behoorde, was kwaliteits- en prijsbewaking van de corporatieve producten voor de ambachtslieden meer vanzelfsprekend. Een beperking van de bevoegdheden van corporaties was eveneens ingegeven door de politieke macht die deze groepen zich trachtten toe te eigenen. Nochtans leidde de kanalisering van hun evidente machtsposities tot deelname aan de rechterlijke functie van de stadsmagistraat. In de tweede helft van de 13de eeuw begonnen de corporaties zich te roeren.720 In de 14de en 15de eeuw slaagden de hertog en het stadsbestuur erin hun aanspraken te beperken. Dat was vooreerst het geval in de relatie van de corporaties tot het bestuur van de stad. In een privilege van 6 december 1306 verbond de Brabantse hertog Jan II zich ertoe geen afzonderlijke wetgevende bevoegdheid aan de Antwerpse ambachten te verlenen. Volgens de tekst waren ambachtsreglementen in elk geval ondergeschikt aan de verordeningen van de schout en de schepenen.721 In de loop van de 14de eeuw stelden de Antwerpse bestuurders dat ambachten slechts
717
DE GROOTE, De zeeassurantie, 22-23. SAA, V, nr. 69, f° 18 r. (29 mei 1571). In deze turbe treedt Nicolo Lomelino als consul van de Genuezen op. Zie ook: SAA, V, nr. 69, f° 208 r. (7 juni 1582). Vermeld worden Baptista Spinola en Carlo Lanfranchi, beiden consuls van de natie van Genua. 719 GORIS, Étude, 46; DE GROOTE, De zeeassurantie, 19-20. 720 BLOCKMANS, “Het vroegste officiële ambachtswezen”, 163. 721 Zie noot 333. 718
130
ordonnanties mochten uitvaardigen met hun goedvinden,722 wat ook nog in de 16de en 17de eeuw als principe gold.723 In het verlengde van dit beleid beperkten de schepenen verder de rechterlijke taak van de dekens van de ambachten. Zoals dat oorspronkelijk ook voor de handelsnaties het geval was, getuigen stedelijke reglementen voor corporaties veelal slechts van de tuchtrechtelijke macht van de dekens, die het recht hadden om boeten te innen van leden die stedelijke verbodsbepalingen overtraden. Criminele rechtspraak die meer was dan een dergelijk beboeten behoorde enkel de schepenen toe.724 De eerste uitingen van deze politiek betroffen de dekens en oudermannen van de lakengilde, die de lakenverwerkende ambachten groepeerde. Op 28 januari 1308 (n.s.) vaardigde het Antwerpse college een verordening uit die de rechten van deze gilde vastlegde. Volgens deze verordening kreeg de gilde een rechtsprekende bevoegdheid voor misdaden in verband met lakenwerken. Het betrof het recht om boeten te innen en strafrechtelijke uitspraken te doen. Wel mocht niet geraakt worden aan de aan de schout voorbehouden bevoegdheid, die de schepenen in de vierschaar maande tot vonnissen in zaken die met lijfstraffen werden bestraft.725 Deze demarche van de magistraat was allicht geïnspireerd door gelijkaardige maatregelen in andere Brabantse steden. Een soortgelijke invulling van de rechterlijke bevoegdheid van de lakenverwerkende ambachten was op dat ogenblik al in Leuven en Brussel in voege.726 De Antwerpse regeling werd snel door de hertog gesteund, die sinds 1306 aan de containment van de corporatieve druk meewerkte. Op 19 november 1328 bevestigde hertog Jan III van Brabant aan de Antwerpse lakengilde het recht om recht te spreken, zij het niet in materies die door de Antwerpse vierschaar werden behandeld.727 722
Keurboeck, 6 (art. 20). Cf. BLOCKMANS, “Het vroegste officiële ambachtswezen”, 186. Costuymen Antwerpen 1548, 146 (tit. 2, art. 36); Costuymen Antwerpen 1570, 496 (tit. 11, art. 2); Costuymen Antwerpen 1582, 20 (tit. 4, art. 18) en 82 (tit. 20, art. 2). De ambachten mochten volgens de costuymen slechts verordeningen ontwerpen, die na goedkeuring door de schepenen werden uitgevaardigd. 724 SAA, GA, nr. 4001, f° 6 r. (8 februari 1405 (n.s.)), f° 14 r. (1 maart 1405 (n.s.)), f° 18 v. (1 september 1421) en f° 41 v. (18 oktober 1425). In deze verordeningen voor respectievelijk de huidevetters, smeden, schippers en houtbrekers wordt de bevoegdheid tot het innen van boeten erkend, maar de exclusieve bevoegdheid van de schout en de schepenen tot ‘corrigeren’ benadrukt. 725 SAA, CA, nr. C 59. De ordonnantie werd gepubliceerd in: MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, II, 559-561 en PRIMS, “Antwerpsche teksten”, 344-346. Cf. BLOCKMANS, “Het vroegste officiële ambachtswezen”, 183; GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 312; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 293; MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, II, 106-109; PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, II, 45-46; PRIMS, Rechterlijk Antwerpen, 113-114. Over de datum van deze ordonnantie bestaat enige verwarring. Mertens en Torfs stellen als datum 29 januari 1308 (n.s.) voorop. Prims en Blockmans stellen dat de tekst op 19 januari 1308 (n.s.) werd opgetekend. Gotzen en Laenens vermelden de juiste datum, namelijk 28 januari 1308 (n.s.). 726 GODDING, “Comment la justice”, 17; GODDING, “L’adaptation”, 35. 727 SAA, PK, nr. 77, f° 15 v. en f° 56 r. Dit charter werd gepubliceerd in: De Brabantsche Yeesten, WILLEMS en BORMANS (eds.), I, 779. Cf. GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 313; PRIMS, “De statuten”, 24-25. 723
131
In de 15de eeuw slaagden leden van de corporaties erin de exclusiviteit van het stedelijk bestuur in handen van de patricische families uit te dagen en aan de stadsvergaderingen deel te nemen. Ze verkregen aanvankelijk geen schepenzetels, maar mochten wel, als raadslieden, aan het bestuur van de stad participeren. De bijzitters, die voordien uit aristocratische kringen kwamen,728 werden vanaf het begin van de 15de eeuw in toenemende mate onder ambachtslieden gekozen. In een verordening van 24 november 1435 liet hertog Filips de Goede (1430-1467) deze praktijk bevestigen en optekenen dat de ambachten twaalf raadslieden kregen, evenveel als de schepenen.729 Deze oplossing was mede ingegeven door gelijkaardige ontwikkelingen in andere steden van het hertogdom Brabant. In de tweede helft van de 14de eeuw waren in Leuven en Brussel gemengde instellingen opgericht waarin naast telgen van de oude geslachten ambachtslieden zetelden.730 Rond het midden van de 15de eeuw namen de vertegenwoordigers van de Antwerpse corporaties deel aan nagenoeg alle rechterlijke uitspraken van het schepencollege.731 Er zijn aanwijzingen dat ze een inbreng hadden in sociaal-economische rechtszaken die leden van hun geleding aangingen.732 Vanaf het midden van de 15de eeuw namen de traditionele bestuurders echter nieuwe stappen om de rol van de corporaties terug te schroeven. Op 8 november 1445 stelde het stadsbestuur nog een wekelijkse vergadering met de raad op maandag in voor de bespreking van bestuurlijke aangelegenheden.733 In de laatste decennia van de 15de eeuw verdween de deelname van niet-schepenen aan de stedelijke rechtspraak geleidelijk.734 In 1477, tijdens de zogenaamde Quaeye Wereld 728
Nadat de Brabantse hertog in een aantal privileges van de vroege 14de eeuw maatregelen had getroffen om de concentratie van schepenzetels in handen van aristocratische families te bestrijden, werden de uitgerangeerde leden van de elite als raadslieden aangezocht. Cf. Oudt Register, mette Berderen, 27, 52 (2 juli 1416), 180 (22 november 1419), 28, 37 (17 augustus 1428), 29, 79 (27 juni 1436) en 108-109 (31 oktober 1436). Cf. AVONDS, “Van gemeenschap”, 62. De praktijk werd bekrachtigd in Blijde Inkomst van 3 januari 1356 (n.s.), waarin werd bepaald dat zes bijzitters uit de voornaamste geslachten van de stad de schepenen mochten bijstaan. Deze ‘gezworenen’ werden ook in andere Brabantse steden aangesteld. Cf. GODDING, “Comment la justice”, 16; GODDING, “L’adaptation”, 47-53; GODDING, “Le pouvoir urbain”, 106; VAN UYTVEN, “Bestuursinstellingen van de stad Leuven”, 375 en 386. Op 21 oktober 1361 verbood graaf Lodewijk van Male de Antwerpse praktijk. Cf. PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, III, 51. 729 ROPB, 1ste reeks, II/2, 138-139. Cf. AVONDS, “Van gemeenschap”, 63-64; PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, IV, 78; VANROELEN, “Het stadsbestuur”, 49. 730 VAN UYTVEN, “Bestuursinstellingen van de stad Leuven”, 378-379; VAN HONACKER, “Bestuursinstellingen van de stad Brussel”, 397-398. 731 De raad kwam tussen in gedingen over de meest uiteenlopende materies. Cf. Dachvaerden, 19, 258 (6 juni 1463) (oirvrede), 288-293 (28 februari 1464 (n.s.)) (iniuriën), 340-341 (13 februari 1465 (n.s.)) (betwisting van een schepenbrief) en 21, 181-182 (4 december 1479) (invordering van beden). 732 Oudt Register, mette Berderen, 29, 58-59 (15 maart 1436 (n.s.)) en 108-109 (31 oktober 1436). 733 Het 2e Oudt Register, 30, 218-221. Cf. AVONDS, “Van gemeenschap”, 64; BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 22; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 467-468. 734 Een laatste getuigenis van de justitiële taak van de raadslieden is een verordening van Maximiliaan, die de schepenen en raadslieden jurisdictie verleende voor geschillen inzake de jaarmarkten. Cf. GODDING, “Comment la justice”, 16, noot 7. Een procesreglement van 1512
132
bij het aantreden van hertogin Maria van Bourgondië (1477-1482), slaagden de corporaties er nog kortstondig in om een plaats in de schepenbank te verwerven.735 Opnieuw verkregen leden van de corporaties inspraak in rechterlijke beslissingen van de stadsvergadering,736 maar in november 1486 was het definitief uit met het medebestuur. Regent-hertog Maximiliaan (1482-1494) voerde een fluwelen restauratie door en maakte een einde aan de aanstelling van schepenen uit de corporatieve middens, naar eigen zeggen omdat handelaars hadden geklaagd dat de onervaren ambachtslieden in de schepenbank hun processen niet snel genoeg afhandelden.737 Ook hun rol van raadslieden was na die datum uitgespeeld. Dit betekende niet dat de ambachtslieden geen enkele invloed in het stedelijk bestuur meer uitoefenden. De wekelijkse vergadering van de schepenen met de raadslieden op maandag, die in 1445 was ingesteld, vormde een klankbord voor de verzuchtingen van de corporaties. Verordeningen over algemeen bestuur en politie van de stad, en over het sociale en economische leven werden door de schepenen en deze Maandagse Raad uitgevaardigd.738 In uitzonderlijke omstandigheden raadpleegden de schepenen eveneens de ambachtslieden en vooraanstaande patriciërs samen. Deze vergaderingen groeiden in de tweede helft van de 16de eeuw uit tot de Brede Raad. Deze was samengesteld uit vier leden, namelijk de zetelende schepenen, de oud-schepenen, de poorterij en de leden van de ambachten. De Brede Raad was een instelling die beslissingen trof in fiscale en belangrijke financiële aangelegenheden.739 Het model van kleine strafrechtelijke rechtspraak kreeg in de 16de en 17de eeuw een beperkte aanvulling in een erkende mediërende rol van de dekens. Geschillen tussen meesters en knapen of twisten tussen andere ambachtslieden over aspecten van de fabricage of handel in producten mochten aan de oversten van de corporatie worden voorgelegd om de partijen te ‘veraccorderen’. Bij gebrek aan minnelijk akkoord moest de zaak naar de schepenrechtbank worden verwezen.740 In of 1513 verwijst nog slechts naar de schepenen als rechters. Cf. JACOBS, Uit het verleden, 1910, 2-4. 735 Op 25 april 1477 stelden regeringscommissarissen een magistraat aan die voor de helft uit vooraanstaande burgers (de poorterij) en voor de helft uit ambachtslieden bestond. Cf. PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 8-9. In november 1480 werd de gelijke verdeling van de twaalf schepenzetels tussen beide groepen bij privilege vastgelegd. Cf. SAA, PK, nr. 76, f° 85 v. 736 Dachvaerden, 21, 89-90 (6 september 1478) en 152-153 (14 juli 1479). 737 SAA, PK, nr. 76, f° 92 r. (november 1486). Cf. AVONDS, “Van gemeenschap”, 64; PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 31-32. Op 29 november 1486 werd een notariële oorkonde opgesteld van de onderhandelingen tussen gezanten van de vorst en het Antwerpse stadsbestuur. Daaruit blijkt dat de aanvaarding door de leden van de stad slechts voorwaardelijk was. De schepenzetels mochten opnieuw aan de poorterij worden verleend, maar aan de aanstelling van raadslieden, rentmeesters en andere officies mocht niet worden geraakt. Cf. SAA, PK, nr. 76, f° 95 r. (29 november 1486). Zie ook: OOSTERBOSCH, Het openbare notariaat, III/2, nr. 655. 738 BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 25-26; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 467-468. 739 BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 26-38; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 468-469; VANROELEN, “Het stadsbestuur”, 49-51. 740 Bv. SAA, GA, nr. 4002, f° 60 r. (15 november 1564).
133
bepaalde ambachtsreglementen werd bepaald dat eerst oudere ambachtsleden als verzoeners moesten optreden. Enkel indien die niet tot een oplossing kwamen, mochten de dekens als bemiddelaar tussenkomen.741 Deze regel was het resultaat van een voorkeur voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting die binnen deze groepen leefde. Vermaningen en onderling overleg waren voor de bestuurders van de ambachten meer gehanteerde strategieën dan beboeting of indaging voor de stadsrechtbank.742 Anders dan voor de handelsnaties, beperkte de magistraat er zich in de regel toe enkel deze bemiddeling binnen de corporaties te erkennen en werd aan de dekens doorgaans niet het recht gegeven om vonnissen te vellen. Zelfs indien de ambachtsleiders als scheidsrechter of tuchtrechter een beslissing troffen, had deze formeel niet het gezag van een rechterlijke uitspraak. De kamers van de dekens werden niet als afdelingen van de stadsrechtbank aanzien. Volgens de costuymen en procesreglementen waren de corporaties niet in de gerechtelijke organisatie van de stad ingepast. De beslissingen die door de dekens, oudermannen of de vergadering van meesters werden getroffen, waren niet meer dan resoluties en geen eigenlijke vonnissen.743 De Lakenhal, die uit de structuren van de lakenverwerkende ambachten tot een volwaardige rechtbank in textielaangelegenheden uitgroeide, vormde de enige uitzondering op deze regel (zie hierna). 3.3. De verdere uitbouw van de stedelijke jurisdictie tot een forum mercator(i)um (circa 1570-1713) De Antwerpse schepenen bleven de uitgelezen rechters om handels- en contractuele gedingen te beslechten. Deze taak hadden ze, als een vast onderdeel van hun civiele rechtsmacht, al in de late middeleeuwen uitgeoefend. De jurisdictie op de jaarmarkten was niet aan bijzonder bevoegde marktrechters gegeven en de bezoekers dienden zich voor vonnissen tot de stadsvergadering te wenden. Na een zekere vermindering van hun opdracht op dat vlak, omwille van concessies aan naties van handelaars, werd de rol van de schepenbank in mercantiele aangelegenheden in de 17de eeuw versterkt. Dit was het gevolg van een aantal economische ontwikkelingen, die maakten dat de Scheldestad minder aantrekkelijk werd voor buitenlandse kooplieden. Velen verlieten na 1566 de stedelijke markten, wat de facto leidde tot een afbouw van de justitiële rol van de naties. Tegelijkertijd pasten de schepenen actief technieken toe om vroegere 741
Bv. SAA, GA, nr. 4001, f° 171 v. (5 november 1556) ‘alsoe dat ter saken vanden selven brodden onbehoirlyck werck oft anderssins ennich geschil gerese tusschen meestere ende cnape dat tselve gedecideert ende geslist sal worden by twee ouders vander voerscreven neeringe van passement ende lintmaken ingevalle sy de selve geschillen nyet en cunnen te nedergeleggen dat alsdan partyen metten voers twee ouders sullen compareren voerde dekens ende ouders vander meerssen op juerliedert camere om aldaer vereenicht te wordene indient dat moegelyck sy oft anderssins partyen verseynden voer rechte’. Cf. DECEULAER, “Conflicten”, 142-143. Deze auteur verwijst naar een gelijkaardige regeling uit 1676. 742 DECEULAER, “Ambachten”, 13-18; DECEULAER, “Guilds”, 176-181. 743 Enkele ambachten legden ‘vonnisboecken’ aan, die eigenlijk verzamelingen besluiten zijn. Cf. Het archief Gilden en Ambachten, 39. In andere gevallen werden vonnissen over het ambacht in een dergelijk boek gebundeld. Cf. Het archief Gilden en Ambachten, 46.
134
privileges op dat punt aan te passen en opnieuw de stedelijke rechtbank boven de voorheen autonome verenigingen van kooplieden en de corporatieve rechtbank van de Lakenhal te stellen. Deze instellingen kregen een plaats binnen de gerechtelijke organisatie. Ook incorporeerde het stadsbestuur arbitrage in de procesregels van zijn rechtbank en werden koopmansgeschillen toegewezen aan schepenen met een handelsachtergrond. De uitkomst van dit proces was de perceptie van een schepencollege dat, als voor een handelsstad bevoegde vergadering, een forum voor mercantiele gedingen was. Deze als algemeen omschreven competentie werd aanzien als een uitvloeisel van de rechterlijke opdracht in het Antwerpse emporium. Achter deze ogenschijnlijk spontaan gegroeide overtuiging school echter een doelbewuste strategie om de forensische bevoegdheid over commerciële gedingen in het stadhuis te concentreren. 3.3.1. Naar een algemene bevoegdheid in handelszaken De jurisdictie van de Antwerpse schepenen was, tot de invoering van romanocanonieke procesregels vanaf het begin van de 16de eeuw, met weinig details in juridische teksten omschreven. Poorters dienden voor de stedelijke rechtbank te worden gedaagd.744 Verder ontstond in de 15de eeuw, ten gevolge van de populariteit van Antwerpse schepenbrieven in grote delen van hertogdom Brabant, de facto een materiële bevoegdheid voor aangelegenheden die in die brieven waren afgesproken, ook wanneer niet-Antwerpenaren partij waren.745 De tussenkomst van Antwerpse schepenen in gedingen waarin vreemdelingen waren gedaagd, was vaak problematisch indien de twisten op de jaarmarkten waren ontstaan, omdat die onder hertogelijke bescherming stonden.746 In 1488 verleende regent-hertog Maximiliaan aan de Antwerpse vergadering uitdrukkelijk het recht om soeverein te oordelen over geschillen ‘aangaande’ de twee Antwerpse jaarmarkten. Tegen de vonnissen kon geen hoger beroep of ‘reformatie’ worden ingesteld.747 De schepenen grepen deze tekst aan om hun rechtsmacht in de ruimste zin te vestigen over bezoekers van de markten. Allicht waren in het privilege van 1488 enkel gedingen over inbreuken op de jaarmarktvrede bedoeld, omdat de schepenen al voordien over onrechtmatige beslagen en arrestaties tijdens de marktvrijheid hadden geoordeeld en daarover regelmatig spanningen met andere steden bestonden.748 Uit het Gulden Boeck blijkt 744
Clementeynboeck, 25, 217 (circa 1390); DE NAVE, “Een Antwerpse rechtsoptekening”, 57. Cf. GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 455-460; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 79; PRIMS, Rechterlijk Antwerpen, 66-68. 745 GODDING, “Les conflits”, 314-317. 746 In het midden van de 15de eeuw was de bevoegdheid van de schepenen in gedingen met vreemdelingen (buiten de jaarmarkten) geen punt van discussie meer. Cf. Het 2e Oudt Register, 30, 348 (8 februari 1449 (n.s.)). ‘... de Scepenen, die wysers syn van den zaken tusschen den poerteren ende den vremden ...’. 747 SAA, PK, nr. 79, f° 311 r. (1488). Zie ook: Costuymen Antwerpen 1582, 380 (tit. 49, art. 14); Costuymen Antwerpen 1608, II, 52 (dl. 4, tit. 4, art. 15). Cf. COOPMANS, “De jaarmarkten”, 13-14. 748 Bv. Clementeynboeck, 25, 187-193 (14de eeuw).
135
dat de stadsvergadering kort na dit privilege, in de laatste jaren van de 15de eeuw, regels over de toepassing van de jaarmarktvrijheid begon te vonnissen.749 Zelfs indien de bevoegdheidsomschrijving in het vermelde privilege het recht om contracten tussen bezoekers te beoordelen niet omvatte, belette dat niet dat de Antwerpse rechtbank voor deze vraagstukken werd aangezocht.750 Ook in andere jaarmarktsteden van de Nederlanden verzorgden de stedelijke bewindvoerders de rechtspraak over bezoekers.751 Rond het midden van de 16de eeuw broedde de Antwerpse magistraat op een radicale hervorming van de naties, van de Antwerpse rechtspraak in handelszaken en van de rol van kooplieden in het bestuur van de Scheldestad. In een verzoekschrift aan de Geheime Raad formuleerden de schepenen de wens dat de landsheer jaarlijks, bij de vernieuwing van het stadsbestuur, vier consuls uit een lijst van voorgedragen kooplui zou aanstellen. De lijst met 40 namen van handelaars zou tien Antwerpse, tien Duitse en tien Italiaanse namen bevatten, met daarbij nog namen van een Iberische groep met zes Spaanse en vier Portugese voorgedragen kandidaten. Deze zouden door kooplieden van die origine worden geselecteerd, na een uitnodiging door de meest vooraanstaande vertegenwoordigers van elke groep, waaronder Anton Fugger voor de Duitse kooplieden en Giovanni Carlo d’Affaitadi voor de Italianen. Samen met een gekozen schepen zouden deze gekozen consuls driemaal per week recht spreken in een kamer op het stadhuis, in alle civiele zaken tussen handelaars ‘hantant la bourse d’Anvers’ en volgens de ‘estil de marchands’, de vorstelijke plakkaten in handelszaken en op grond van billijkheid. Deze zittingen waren opgevat als een afdeling van de stadsvergadering, die in hoger beroep bevoegd was en waarnaar complexe dossiers konden worden doorverwezen. De handelskamer zou exclusief bevoegd zijn in geschillen tussen kooplieden van een verschillende natie. Er werden boetes geheven voor handelaren die dergelijke gedingen voor een andere afdeling begonnen. De instelling verkreeg ook een wetgevende taak. De consuls mochten hun rechterlijke beslissingen als ordonnanties uitvaardigen, na advies van de voorzitter van de Geheime Raad. De instantie zou worden gefinancierd door de handelaars zelf, die per groep een ‘beurs’ zouden aanvullen die door de vermelde schepen werd bewaard.752 Dit project werd niet uitgevoerd, maar het is bijzonder interessant als antithese van de Antwerpse situatie van toen en van na die tijd. Er spreekt duidelijk een Franse en een Italiaanse invloed uit dit ontwerp. Rond 1550 werden in Frankrijk 749
Voor de jaarmarktbepalingen in het Gulden Boeck, zie hoofdstuk 2. COOPMANS, “De jaarmarkten”, 12-13. Deze auteur wijst op de praktijk van certificeren. De schepenen tekenden verklaringen van de jaarmarktbezoekers op, over de status van een derde of de rechten op bepaalde goederen. 751 FEENSTRA, “Les foires”, 230; GELDERBLOM, “The Decline”, 212; SLOOTMANS, De Paasen Koudemarkten, III, 1552. 752 ARAB, Aud., nr. 1191/41, 37. Dit verzoekschrift heeft geen apostille en is evenmin ondertekend of gedateerd. Een 19de-eeuwse notitie stelt dat het van 1547 dateert. Een mogelijke terminus ante quem levert de vermelding van de Portugese factor. De feitoria de Flandes in Antwerpen werd in 1549 gesloten. Het is evenwel niet uitgesloten dat het document jonger is. In elk geval dateert het van vóór 1560, toen de vermelde Anton Fugger overleed. 750
136
consulaire rechtbanken opgericht, waar uitsluitend handelaars recht spraken en waar geen juristen bij werden betrokken.753 In Italiaanse Mercanzia’s was het advies van juristen wel gebruikelijk.754 Zowel in Frankrijk als in Italië waren handelsrechtbanken materieel bevoegd voor handelszaken. In Frankrijk gold als vereiste dat partijen kooplieden waren, wat niet het geval was in de meeste Italiaanse stadsstaten.755 Het Antwerpse voorstel sloot verder aan bij de privileges die eerder aan de Antwerpse handelsnaties waren verleend. Na 1518 was de civiele rechtspraak in handen van consuls. De toekenning van alle, ook niet-mercantiele, gedingen van handelaars aan deze voorgestelde rechtbank was daar een logisch gevolg van. Nochtans was het project ook innovatief omdat het de vroegste idee bevat van het gebruik van het hoger beroep als middel tot controle over de jurisdictie van de handelsnaties. De rechtsprekende taak van deze groepen werd pas na 1570 daadwerkelijk opnieuw in de gerechtelijke organisatie van de stad ingepast. Nadat de Portugese natie de bevoegdheid van de stadsvergadering in hoger beroep had erkend, werd die regel in de costuymen van 1582 ingeschreven.756 Een andere maatregel van centralisatie die de costuymen haalde en als wet gold, vormde het voorschrift dat beslissingen van de Portugese consuls door de amman moesten worden betekend.757 Voor de andere grote naties werd dit, allicht omwille van het gebrek aan rechterlijke uitspraken, niet geregeld. Wel werden nog uitgebreide procedurele gunsten aan andere naties verleend. De leden van de Engelse en Hanzenatie kregen, net zoals de Portugese handelaars, een keuzerecht bij de vervolging van debiteuren. Ze mochten hun schuldenaren zowel voor het college, voor de amman als voor de Lakenhal dagen. Indien ze verweerder waren in een rechtszaak, konden ze de verwijzing naar een afdeling naar keuze vragen.758 Deze norm ging inhoudelijk verder dan alle voordien verleende procedurele voorrechten, maar sloot wel aan bij de politiek die aan de invoering van het hoger beroep tegen uitspraken van consuls ten grondslag had gelegen. De magistraat breidde de rechterlijke taak van de naties niet langer uit, maar zette in op de functionaliteit van de stedelijke rechtbank. In het akkoord van 1546 had de Hanzenatie nog het recht verkregen om een geding aan zich te trekken, waarin één van hun leden verweerder was. In de gedrukte costuymen van 1582 werd met dit privilege komaf gemaakt en verleenden de Antwerpse bestuurders nog slechts procedurele gunsten in de rechtbank van de stad. Het beperkte privilegium fori van de Duitse kooplieden maakte plaats voor een veralgemeende mogelijkheid tot forum 753
HILAIRE, “Perspectives historiques”, 10-11; MOREL, Les juridictions, 188-207. ASCHERI, “Giustizia ordinaria”, 42; MOREL, Les juridictions, 57. 755 Voor Frankrijk: HILAIRE, “Perspectives historiques”, 10-11; RICHARD et al., Droit des affaires, 132-133. Voor Italië: ASCHERI, “Giustizia ordinaria”, 30; PIERGIOVANNI, “La giustizia mercantile”, 418-419. 756 Costuymen Antwerpen 1582, 36 (tit. 11, art. 2). Zie ook: Costuymen Antwerpen 1608, I, 42 (dl. 1, tit. 8, art. 7). Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 299. 757 Costuymen Antwerpen 1582, 36 (tit. 11, art. 3). Zie ook: Costuymen Antwerpen 1608, I, 42 (dl. 1, tit. 8, art. 8). Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 299. 758 Costuymen Antwerpen 1582, 112 (tit. 26, art. 18 en 19); Costuymen Antwerpen 1608, II, 476-478 (dl. 5, tit. 1, art. 26 en 27). Cf. GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 467. Zie ook noot 685. 754
137
shopping op het Antwerpse stadhuis. De interne bevoegdheidsverdeling ratione materiae van de schepenrechtbank kende nu een belangrijke, personele uitzondering in het keuzerecht van handelaars. De exclusiviteit van de rechtsmacht van de schepenen over geschillen tussen leden van verschillende naties, werd met deze maatregelen hersteld. Het evocatierecht van de Hanzenatie, zoals dat in 1546 was vastgelegd, werd teruggeschroefd in het voordeel van de schepenen. Voor de Hanzeen Engelse natie was deze wijziging veeleer op de praktijk gestoeld dan op bestuurlijke ingrepen. Zoals gezegd, was het rechterlijk optreden van deze groepen nagenoeg onbestaande. De houding tegenover de voorheen meer autonome Portugese natie was wel onmiskenbaar een inperking van te ruim geachte bevoegdheden. De ontwikkelingen van de laatste decennia van de 16de eeuw zouden deze regels deels tot dode letter maken. Vele naties verlegden hun bestuurlijk centrum in deze periode naar andere West-Europese steden. Na 1560 was de Scheldestad op haar retour, wat nog versterkt werd door tolbarrières op de Schelde en door de deelname van Antwerpen aan de revolte in de jaren 1580. Vooral buitenlandse handelaars met ervaring in internationale financiering bleven na die tijd verder opereren in de Scheldestad, in het bijzonder Genuezen759 en Portugezen.760 De Engelse kooplieden verruilden Antwerpen — na eerdere tijdelijke verplaatsingen naar Emden in 1564 en naar Hamburg in 1567 — in het najaar van 1582 definitief voor Middelburg.761 De handelaars van de Hanze, die in de tweede helft van de 16de eeuw nog alleen haar roemrijke verleden als troef had, verdwenen uit Antwerpen in de jaren 1580.762 De uitbreiding van de rechterlijke aanspraken van de schepenen ging ook ten koste van de rechtbank van Lakenhal, die tot een forum voor civiele gedingen in verband met lakenwerken was uitgegroeid. De ordonnantie van 1308 had slechts een rechtsprekende bevoegdheid voor overtredingen van ordonnanties toegestaan. In de loop van de 16de eeuw had de Lakenhal met succes een rechtspraak ontwikkeld over contracten tussen leden van de lakenverwerkende ambachten of over aspecten van de textielproductie en -verkoop. Uit de omschrijving in de costuymen van 1582 blijkt dat de dekens en oudermannen vanaf toen kwesties van arbeidsloon, makelaarsvergoedingen en koop beoordeelden.763 De Lakenhal was geen zuivere 759
BAETENS, De nazomer, I, 213; VAN DER WEE, “Monetary, Credit and Banking Systems”, 322-324. 760 BAETENS, De nazomer, I, 222-224; POHL, Die Portugiesen, 243-263. 761 DE SMEDT, De Engelse natie, I, 421-441; RAMSAY, The Queen’s Merchants, 13-14, 116151 en 189-190. 762 HARRELD, High Germans, 181-183. 763 Costuymen Antwerpen 1582, 20-22 (tit. 5, art. 1). ‘... contracten ende arbeyts loon van wulle coussens te maecken (maer niet van andere wulle clederen), maeckelardye loon van sulcke saecken ende coopmanschappen als voorschreven is, aengaende d'instrumenten tottet maecken, verffven ende bereyden van lakenen dienende (als ghetouw, caerden, droochscheerders scheeren, den disch, ende het hout-werck oft instrumenten vande lakenramen ende huere vande selve instrumenten ende dierghelijcke begrepen zijn) ...’. Cf. BOUMANS, Het stadsbestuur, 153; GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 313314; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 291; PRIMS, Rechterlijk Antwerpen, 114-115; VAN HOUTTE, “Chambres de commerce”, 20. Deze punten waren niet
138
handelsrechtbank, omdat de materiële bevoegdheid enkel aan lakenwerken werd verbonden. Ze was wel als een expeditieve rechtbank opgevat. Elke maandagvoormiddag werd de Morgensprake gehouden en spoedeisende zaken konden elke werkdag worden voortgezet.764 De spontane uitbreiding van de bevoegdheid ratione materiae was een gevolg van een toegenomen populariteit van deze rechtbank,765 die nauw verband hield met de groei van de Antwerpse lakenindustrie in de Gouden Eeuw.766 Na 1580 werd de Lakenhal, na een lange periode van autonomie, onder de controle van de stadsvergadering geplaatst. De costuymen van 1582 getuigen van een versterkte greep op deze rechtbank. Ze voerden voor het eerst een hoger beroep tegen haar uitspraken bij het schepencollege in.767 In deze versie van het stadsrecht werd ook een einde gesteld aan de willige rechtspraak van de textielrechtbank. Indien de dekens en oudermannen overdrachten van onroerend goed en zakenrechtelijke verbintenissen certificeerden, dienden die nog door de schepenen te worden bevestigd.768 In de costuymen van 1582 grepen de schepenen eveneens terug naar een bepaling uit vroeg-15de-eeuwse teksten, die stelde dat vorderingen van meer dan 100 nobel enkel in het bijzijn van twee oud-schepenen mochten worden gevonnist.769 In de praktijk waren de oud-schepenen al vóór 1582 steeds aanwezig in de rechtbank van de Lakenhal en namen ze alle zaken samen met de andere oudermannen in beraad.770 De oud-schepenen in de Lakenhal werden nog door zetelende schepenen vervangen in 1681. De Ordonnantie Caroline van 13 april 1681 verbood de aanstelling van oud-schepenen in de Lakenhal.771 In tegenstelling tot
in eerdere versies van de costuymen vermeld, maar werden – volgens redacteur Hendrik de Moy – uit de praktijk geput. Cf. SAA, V, nr. 21, f° 38 r. 764 Costuymen Antwerpen 1582, 22 (tit. 4, art. 3-4). Zie ook: Costuymen Antwerpen 1608, I, 26-28 (dl. 1, tit. 5, art. 4-5). Cf. GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 314; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 291-292; PRIMS, Rechterlijk Antwerpen, 115; VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 14. 765 SAA, GA, nr. 4569, los stuk (rekest, apostille 27 oktober 1574). In dit verzoekschrift verzochten advocaten om de toepassing van de procesordonnantie van 1565. De dekens en oudermannen weigerden de regels in die verordening in te voeren, wat de advocaten vele daarin geregelde honoraria deed mislopen mede ‘midts het hooch climmen ende hoochde vander voorscreven Lakenhalle’. 766 THIJS, “Structural Changes”, 207-208; VAN DER WEE en MATERNÉ, “Antwerpen als internationaler Markt”, 490-493. 767 Costuymen Antwerpen 1582, 590 (tit. 71, art. 4). 768 Costuymen Antwerpen 1582, 24 (tit. 5, art. 11). Zie ook: Costuymen Antwerpen 1608, I, 28-30 (dl. 1, tit. 5, art. 11). 769 Costuymen Antwerpen 1582, 22 (tit. 5, art. 2). Voor de eerste vermeldingen van deze grens, zie: DE NAVE, “Een Antwerpse rechtsoptekening”, 8. De regel werd herhaald in een ordonnantie van 3 november 1419. Cf. SAA, GA, nr. 4017, f° 85 r. Deze bepaling betrof de tussenkomst van schepenen en niet van oud-schepenen. Ze werd herhaald in de (Consuetudines) Compilatae. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, I, 26 (dl. 1, tit. 5, art. 4). Cf. GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 314; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 291-292; PRIMS, Rechterlijk Antwerpen, 115. 770 SAA, V, nr. 21, f° 39 r. 771 CHRISTYN, Brabandts recht, I, 577-590.
139
wat vaak wordt beweerd,772 heeft de vermelde maatregel niet geleid tot de afschaffing van de rechtbank van de Lakenhal. Over het algemeen hadden deze reglementen slechts de sanering van de stedelijke financiën op het oog en wenste de centrale regering geenszins de bestaande bestuurlijke organisatie ingrijpend te wijzigen.773 De Lakenhal bleef tot aan het einde van het ancien régime functioneren774 en vormde in de bestudeerde periode een kleine, maar stabiele rechtbank (bijlagen 3.1 en 3.3). Andere instanties die met handel te maken hadden, ontwikkelden zich omwille van het vermelde beleid van de magistraat niet tot afzonderlijke rechtbanken. Na het plakkaat van 11 oktober 1570 werd de registratie van polissen toevertrouwd aan commissarissen, die in het begin van de 17de eeuw de Camer van Asseurantie vormden, wat allicht geïnspireerd was door een Amsterdams voorbeeld.775 Ze hadden geen rechtsmacht en velden geen rechterlijke beslissingen, maar waren wel scheidsrechters bij de afhandeling van averij- en andere schadeberekeningen.776 Ook de Antwerpse Kamer van Koophandel, waarvan de oprichting in 1665 door landvoogd Francisco de Moura Cortereal, markies de Castel-Rodrigo (1664-1668), werd voorzien maar die door de Antwerpse magistraat werd verhinderd,777 zou geen jurisdictie hebben gehad maar slechts een adviserende taak in zaken van handel hebben uitgeoefend.778 De Brugse Kamer van Koophandel werd, bij plakkaat van 22 april 1667, tot een nationale Kamer uitgeroepen die naar het voorbeeld van de Parijse Conseil de Commerce ook een rechtsprekende bevoegdheid in handelszaken had.779 Dit initiatief liep eveneens op een sisser uit. Ook in de 18de eeuw bleef het bij plannen. Anders dan in Brussel, werd in Antwerpen onder het Anjouaanse bewind 772
BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 153; VAN ACKER, Antwerpen, 326; VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 14; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 471. Deze auteurs hebben ten onrechte aangenomen dat de rechtbank van de Lakenhal werd afgeschaft. Mertens en Torfs hebben als eersten ten onrechte gesteld dat de officies van ouderman en gildedeken werden geschrapt, terwijl ze volgens de ordonnantie van 1681 enkel door zetelende schepenen mochten worden bekleed. Cf. MERTENS en TORFS, Geschiedenis van Antwerpen, V, 6. De correcte interpretatie is te vinden bij: GOTZEN, “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht”, 313; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 293. 773 VAN BUYTEN, “De achttiende-eeuwse inmengingspolitiek”, 57-58; VAN BUYTEN, “Politieke en administratief-technische aspecten”, 261. 774 De reeksen van het archief van de Lakenhal lopen door na 1681. Cf. SAA, V, nr. 1616, 1635-1639. 775 Bij ordonnantie van 20 januari 1598 stelde het Amsterdamse stadsbestuur een ‘kamer van assuerantie’ in, die bemand werd met drie commissarissen, een secretaris en een klerk. Cf. Collection de lois maritimes, PARDESSUS (ed.), IV, 134 (art. 32). 776 COUVREUR, “Recht en zeeverzekeringspractijk”, 202-203; VAN NIEKERK, The Development, I, 206-207. 777 LENDERS, “De Kamers van Koophandel”, 13-14; VAN DAMME, “Een Antwerpse Kamer van Koophandel”, 10. 778 SAA, PK, nr. 1018, los stuk (s.d.) ‘... hierop is geantwoort dat voor het eerste dese camer egeene de minste judicature en soude hebben ...’. Cf. VAN DAMME, “Een Antwerpse Kamer van Koophandel”, 10. 779 LENDERS, “De Kamers van Koophandel”, 14-15; VAN DAMME, “Een Antwerpse Kamer van Koophandel”, 13-14.
140
(1700-1713) geen handelsrechtbank opgericht.780 In 1728 en 1729 speelde de Oostenrijkse regering met de idee in Antwerpen een Kamer van Koophandel in te stellen met zowel een adviserende als een rechtsprekende taak in handelsaangelegenheden, samengesteld uit een intendant, vijf handelaars en een jurist, en met een bevoegdheid voor de ganse Nederlanden.781 Een ontwerpplakkaat van hertog Jozef, keizer Jozef II (1780-1790), van circa 1786 ging uit van stedelijke handelsgerechten die exclusief bevoegd waren voor handelszaken en die met zes uit de groothandel en banksector gekozen ‘juges-consuls’ zetelden. In hoger beroep zou per gewest een Chambre consulaire supérieur worden ingesteld, die voor Brabant niet in Antwerpen maar in Brussel zou worden opgericht. De procedure was als snel opgevat, met korte termijnen, lage kosten en een verplichte voorafgaande poging tot verzoening.782 Beide projecten bleven evenwel onuitgevoerd. De bevoegdheid ratione loci van de schepenen, zoals die voor de jaarmarkten gold sinds de laatste decennia van de 15de eeuw, kreeg omwille van het permanent worden van de Antwerpse markt buiten de tijdstippen van de jaarmarkten en na de inrichting van het nieuwe beursgebouw in 1531 een nieuwe betekenis. Na de beperkingen van de jurisdicties van de naties en van de rol van de Lakenhal, gold de onbetwistbare opvatting dat de Antwerpse schepenen de bevoegde rechters in handelszaken waren. Gaandeweg ontstond de overtuiging dat de schepenen bevoegd waren voor handelscontracten die in Antwerpen waren gesloten. In de late 17de eeuw oordeelde de Raad van Brabant dat een door de verweerder ingeroepen privilegium fori tegen een wisselvordering geen afbreuk kon doen aan de rechtsmacht van de Antwerpse schepenbank indien de verweerder handel had gedreven op de Antwerpse Beurs. In casu beriep de official mayor van de Pagaduría General, de instantie bevoegd voor de uitbetalingen aan gelegerde troepen, zich op zijn recht om enkel voor een vorstelijke rechtbank te verschijnen. De Raad van Brabant overwoog dat de Antwerpse schepenbank bevoegd was als ‘juge ordinaire du lieu du négoce’ en dat dit gold voor ‘tous négotiants de quelle condition et estats ilz puissent être’.783 De schepenvergadering was dus niet alleen een forum mercatorum, een rechtbank voor handelaars, zoals uit het keuzerecht van handelaars van de Hanze-, Portugese en Engelse natie blijkt. Het college vormde tevens een forum mercatorium, een handelsrechtbank, aangezien het bevoegd werd geacht voor rechtspraak over mercantiele transacties die in de stad plaatsvonden. Die laatste opdracht vloeide voort
780
Op 3 februari 1703 richtte Filips V het Collegie oft camer van commercie in Brussel op. Deze rechtbank was bemand met schepenen en stadsfunctionarissen en was bevoegd voor geschillen over textielproductie. Bij plakkaat van 22 mei 1705 werd een algemene handelsrechtelijke bevoegdheid ratione materiae verleend. In 1707 werd deze rechtbank afgeschaft. Cf. GODDING, “L’adaptation”, 66-67; VAN HOUTTE, “Chambres de commerce”, 4-5. 781 LENDERS, “De Kamers van Koophandel”, 19; VAN HOUTTE, “Chambres de commerce”, 16-17. 782 Dit ontwerp werd uitgegeven in: VAN HOUTTE, “Chambres de commerce”, 39-71. Cf. LENDERS, “De Kamers van Koophandel”, 21. 783 RABA, RvB, nr. 5206, f° 98 r. (5 november 1670) en f° 125 v. (14 maart 1671).
141
uit de rol bij de beslechting van jaarmarktgedingen, die in de 16de eeuw tot de ganse stedelijke markt was uitgebreid. 3.3.2. Procedurele en organisatorische innovaties met een mercantiele tint Naast een zekere aanpassing van de procesregels voor de behandeling van technische aangelegenheden, waarmee ook de mercantiele gedingen gebaat waren, vonden in de 17de eeuw nog een aantal hervormingen van de gerechtelijke organisatie plaats. Deze vernieuwingen dienden geen van alle handelaarsbelangen, maar lieten wel een bijzondere procedure toe voor commerciële zaken. 3.3.2.1. Commissarissen in handelszaken Een belangrijke vernieuwing was de invoering van de procedure voor commissarissen, die ook voor handelszaken enige gevolgen had. Anders dan in de rolprocedure werden per dossier rechters aangesteld.784 De partijen konden om een commissaris verzoeken. In een apostille, een korte notitie van een beslissing, bij een dergelijk verzoekschrift duidde de magistraat één of twee schepenen aan, die eventueel door een griffier werden bijgestaan. In andere gevallen, zoals in ambachtsgeschillen, verwees het schepencollege of rolafdeling de zaak zonder voorafgaande vraag naar commissarissen.785 De procestechniek werd voor het eerst in de (Consuetudines) Impressae van 1582 vermeld.786 De aangewezen commissarissen hadden slechts het recht om tussenvonnissen te vellen en mochten geen einduitspraken doen. Ze beheerden het dossier en, eenmaal in staat, legden ze de zaak aan het college voor.787 Commissarissen konden een bemiddelende opdracht krijgen.788 Indien geen akkoord werd bereikt, verzond de commissaris het dossier naar het college.789 Een bijzondere vorm van deze procedure vond plaats na de sluiting in rechte, wanneer de partijen besloten hadden om geen nieuwe argumenten of stukken meer aan te voeren. Indien in de fase van beraadslaging nog onduidelijkheden bleven, vonniste het college dat één of meerdere commissarissen ‘midts seker swaricheden’ bepaalde punten van de zaak moesten onderzoeken of de partijen moesten trachten te verzoenen. In dat geval stelden de commissarissen een rapport op, op basis waarvan de vergadering van schepenen een uitspraak velde.790 Deze delegatie onderscheidde 784
Deze procedure werd in de Raad van Brabant en de Grote Raad toegepast. Cf. GAILLARD, Le Conseil de Brabant, III, 258-261; PUT, “Opinies”, 30-31; VAN RHEE, Litigation, 300-305. 785 Costuymen Antwerpen 1608, II, 692-694 (dl. 5, tit. 14, art. 69). 786 Costuymen Antwerpen 1582, 586 (tit. 70, art. 1). 787 Costuymen Antwerpen 1582, 586 (tit. 70, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, II, 674 (dl. 5, tit. 14, art. 1). 788 Bv. SAA, Proc., nr. E 6530, verzoekschrift met apostille van 20 mei 1595 ‘... die partyen sullen overhooren ende veraccorderen ...’. 789 Bv. SAA, Proc., nr. M 9912, akte commissaris De Wijse 27 september 1613. 790 Bv. SAA, Proc., nr. A 413 (1604-05), vonnis college 30 april 1605. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 494 (dl. 5, tit. 1, art. 71-72). Cf. WIELANT, Practijke civile, 257 (tit. 8, cap. 8).
142
zich van de eigenlijke procedure voor commissarissen door de omvang van de opdracht. In een gewone procedure moesten de commissarissen de beslissing voorbereiden en hadden ze een ruime onderzoekstaak. Commissarissen die tijdens de beraadslaging werden aangesteld, kregen een specifieke opdracht tot verzoening of tot onderzoek die was neergelegd in zogenaamde ‘poincten van swaricheijt’.791 Hoewel de procesgang voor commissarissen in principe mondeling verliep, werden op het einde van de 16de en in de 17de eeuw meermaals pleitstukken bij commissarissen neergelegd.792 Een afgeleide van deze manier van proces voeren was de communicatoire procedure, die sinds de laatste decennia van de 16de eeuw was gekend.793 Anders dan bij de gewone procedure voor commissarissen, verschenen de partijen niet, maar dienden ze enkel pleitstukken bij de aangeduide schepenen in. De tegenpartij kon binnen een bepaalde termijn schriftelijk op die stukken antwoorden.794 Slechts in enkele van de onderzochte procesdossiers werd op deze manier geprocedeerd.795 De communicatoire procedure was in Antwerpen vooral in de 18de eeuw populair.796 De aanstelling van commissarissen diende herhaaldelijk om technische aspecten van handelsrechtelijke gedingen op te lossen, zoals voor het uitpluizen van vennootschapsrekeningen en boekhoudingen. Nochtans werden juridische kwesties eveneens naar commissarissen verwezen en was deze wijze van procederen geenszins tot mercantiele kwesties beperkt. Sommige schepenen ontwikkelden een zekere expertise in handelsdisputen, mede omdat ze tot de weinige schepenen met koopmansbloed behoorden. Eén van hen was Cornelis de Wijse († circa 1621), een telg uit een handelaarsfamilie,797 die herhaaldelijk werd aangesteld in zaken van obligaties798 en vennootschap.799 Ook griffier Frans Vekemans († circa 1662) stamde uit een handelsmilieu800 en kreeg aanstellingen in zaken over verzekeringen.801 791
Costuymen Antwerpen 1608, II, 494 (dl. 5, tit. 1, art. 72). Bv. SAA, Proc., nr. B 2286 (1613-14) en nr. D 4218 (1597-98); SAA, Proc. Suppl., nr. 4609 (1650-52). 793 Het oudste voorbeeld dateert van 1588. Willem Janssen richtte een verzoekschrift aan de magistraat, die apostilleerde dat het verzoekschrift moest betekend worden aan de tegenpartij en dat die drie dagen had om te rescriberen. Cf. SAA, Proc., nr. S 407, verzoekschrift met apostille 23 december 1588. Een voorstel van procesverordening van rond het midden van de 16de eeuw bevatte nog een bepaling die communicatoire processen verbood. Cf. SAA, V, nr. 24bis, los stuk (s.d.). In de Raad van Brabant is de communicatoire procedure in de tweede helft van de 16de eeuw tot een volwaardige procedure uitgegroeid. Cf. JACOBS, “Communicatoir procederen”, 8-9; PUT, Inventaris, 30-31. 794 GAILLARD, Le Conseil de Brabant, III, 261-266; PUT, “Opinies”, 31-32. 795 Naast het vermelde dossier, vonden we slechts drie andere procesdossiers waarin op deze wijze werd geprocedeerd. Cf. SAA, Proc., nr. D 3919 (1710-12), nr. D 3919 (1710-11), nr. L 9008 (1670-71). 796 Dit blijkt uit vermeldingen van deze wijze van procederen in 18de-eeuwse ordonnanties. Cf. Procesordonnantie juni 1715, art. 36; Procesordonnantie april 1777, art. 21. 797 TIMMERMANS, Patronen, 49 en 286. 798 SAA, Proc., nr. B 2476, vonnis college 19 januari 1608 en nr. D 4218, vonnis college 25 oktober 1597. 799 SAA, Proc., nr. P 227, vonnis college 11 april 1607. 800 TIMMERMANS, Patronen, 49 en 285. Cf. “Naamlijst der Greffiers”, 390. 792
143
Andries Mertens († 1683), eveneens van handelaarskomaf,802 kwam als commissaris in verzekeringskwesties tussen.803 Een andere schepen uit een koopliedenfamilie804 ‘den coophandel verstaende’805 was Jacob van Eycke († circa 1648). Hoewel de beoordeling door commissarissen ook voor andere gedingen werd toegepast, vormde ze in handelszaken wel een uitgelezen methode om complexe zaken door specialisten te laten onderzoeken en bood ze eveneens een middel om binnen de schoot van de stedelijke rechtbank aan bemiddeling te doen. 3.3.2.2. Naar meer mondelinge gedingen na 1650 In het midden van de 17de eeuw onderging de gerechtelijke organisatie belangrijke wijzigingen, die uit het veralgemeend schriftelijke karakter van procesvoering en uit de dalende populariteit van enkele rolafdelingen voortvloeiden. De magistraat wees er in ordonnanties herhaaldelijk op dat te veel zaken bij de extraordinarisse rol werden aanhangig gemaakt, hoewel ze in andere rolzittingen moesten worden behandeld.806 Bovendien was het gebruik van pleitstukken gemeengoed geworden, zodat nog nauwelijks korte en mondelinge procedures werden gevoerd.807 Uit de geselecteerde procesdossiers blijkt dat de maandagse rol na 1625 en de ordinarisse rol na 1640 nog maar weinig zaken behandelden (zie bijlage 3.1). In een resolutie van 20 juni 1646 besloot de magistraat om de zaterdagzitting van de ordinarisse rol vanaf 14 juli van dat jaar op te heffen.808 Een ordonnantie van 3 juli 1651 voegde de dinsdag- en donderdagzittingen van de ordinarisse rol en de maandagse rol met de sessie van de woensdagse rol samen.809 Deze hervorming ging gepaard met pogingen om de interne 801
SAA, Proc., nr. D 6451, verzoekschrift met apostille 17 oktober 1652. De partijen hadden verzocht om een commissaris ‘den coophandel verstaende’. 802 TIMMERMANS, Patronen, 49 en 279. 803 SAA, Proc., nr. L 9005, verzoekschrift met apostille 14 februari 1659. 804 TIMMERMANS, Patronen, 47. 805 SAA, Proc., nr. D 4994, verzoekschrift met apostille 27 januari 1640. De partijen vroegen om een schepen met die ervaring. 806 Procesordonnantie 1581, art. 6; Procesordonnantie 1582, tit. Vande extraordinarise saecken, art. 5; Procesordonnantie 1601, art. 4: ‘… alsoomen daghelijcx bevindt dat de Procureurs hen vervoorderen de saecken van inghesetene, ende andere toebehoorende (volghende d’ordonnantie) de ordinarisse rolle te trecken by conniventie, oft consent van partijen op de extraordinarisse rolle: waer deure de ordinarisse rolle gansch is te niete gaende, ende de extraordinarisse rolle grootelijcx wordt belast …’; Projectordonnantie na 1613, art. 23 ‘… alsoomen bevindt dat d’extraordinarisse Rolle te zeer is belast met saecken die aldaer nijet en behooren …’. 807 Dat blijkt al uit het procesreglement van 31 augustus 1613, waarin voor het eerst de stereotiepe formule van de ‘verbalijcke’ processen ontbrak. Het verplichtte ook tot het indienen van ‘notulen’ in alle zaken, zonder uitzonderingen, wat er al op wijst dat vele termijnen de regel waren. Cf. Procesordonnantie 1613, art. 7. 808 SAA, PK, nr. 518, f° 53 r. Cf. BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 143-144; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 265; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 471. De registers van de zaterdagse zitting eindigen in 1646. Cf. SAA, PK, nr. 989bis. 809 PM, Bib., nr. A 1843/3, 706; SAA, PK, nr. 921, f° 113 v. De registers van de ordinarisse en van de maandagse rol eindigen in 1651. Cf. SAA, PK, nrs. 413 en 512. In de literatuur is
144
bevoegdheidsverdeling om te gooien. In maart 1650 verkreeg de Antwerpse magistraat van de Raad van Brabant de voorlopige toelating om een achterstand weg te werken door de oprichting van twee civiele kamers, bemand door telkens vijf schepenen.810 In een aanvulling op de Albertine Ordonnantie (1618) van 22 december 1653 erkende de vorst deze voorgestelde werkwijze opnieuw.811 Deze plannen tot hervorming werden in de praktijk maar gedeeltelijk uitgevoerd. De afzonderlijke registers voor de maandagse en ordinarisse rol op zaterdag werden niet langer bijgehouden.812 Na 1651 nam het aantal zaken voor de woensdagse rol, als gevolg van deze reorganisatie, toe. Deze afdeling nam immers het residuaire contentieux van de ordinarisse rol over en behandelde nu ook de vorderingen in verband met geleverde voeding en gelagen of herbergbezoek, die voor 1651 voor de maandagse rol werden gebracht.813 De twee kamers, die voorzien waren in 1650, werden niet opgericht. In een tweede fase, die in de jaren 1680 aanving, hernam de magistraat vroegere ideeën om een snellere afhandeling van de processen te garanderen. Met procesverordeningen en bepalingen in de costuymen waren meermaals experimenten opgezet om met verplichte mondelinge procedures tegemoet te komen aan de lange termijnen die de schriftelijke procesvoering noodzakelijk maakte.814 De lang aanslepende zaken noopten tot een bestuurlijk optreden.815 Naar Brussels voorbeeld816 hervormde de Antwerpse magistraat in 1685 de rolafdelingen, die voor een groot deel ontlast werden van schriftelijke processen over vorderingen tot 100 gulden. Deze geschillen dienden maandag en vrijdagvoormiddag voor twee schepenen te worden beslecht en mochten niet langer voor de andere afdelingen worden ingediend. Anders dan in de rolafdelingen moesten de partijen persoonlijk verschijnen en zonder procureur of advocaat. Er werd mondeling proces gevoerd en een griffier hield notitie ten onrechte aangenomen dat de maandagse rol pas in 1686 werd afgeschaft. Cf. LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 265; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 471. Volgens een resolutie van de magistraat hadden de stedelijke procureurs om deze hervorming verzocht. Cf. SAA, PK, nr. 520, p. 31 (27 juni 1651). 810 SAA, V, nr. 24bis, los stuk (apostille 14 maart 1650). 811 SAA, PK nr. 2818, ad annum. Cf. CHRISTYN, Brabandts recht, I, 552, art. 34-35. 812 Inventaris van de Vierschaar, 26 en 35. 813 Bv. SAA, Proc., nrs. A 138 en B 1438; SAA, Proc. Suppl., nr. 59. 814 In de extraordinarisse rol mocht zo in beginsel enkel verbalijcken geprocedeerd worden, tenzij de commissarissen tot het indienen van pleitstukken besloten. Cf. Procesordonnantie 1565, tit. Van extra-ordinaire saken, art. 1; Procesordonnantie 1576, tit. Van extraordinarise saken, art. 1; Procesordonnantie 1582, tit. Vande extraordinarise saecken, art. 2; Costuymen Antwerpen 1608, II, 482 (dl. 5, tit. 1, art. 39). Ook voor de maandagse en woensdagse rol waren mondelinge procedures, volgens de procesordonnantie van 1576, de regel voor kleine zaken. Cf. Procesordonnantie 1576, tit. Vande Woensdaechse rolle en tit. Maendaechse rolle. 815 Wellicht vormde de aanleiding hiertoe artikel 108 van de zogenaamde Ordonnantie Philippine van 4 juni 1681. Cf. CHRISTYN, Brabandts recht, I, 582. Deze verplichtte de Antwerpse magistraat een nieuw procesreglement uit te vaardigen tegen ‘de menichvuldigheyt vande termijnen, ende andere abusen inden styl ende practycke’. 816 Met een ordonnantie van 28 maart 1657 had de Brusselse magistraat vorderingen op basis van contracten en tot een bedrag van 25 Rijnsgulden aan commissarissen toevertrouwd. De procedure verliep mondeling en er mochten geen procureurs of advocaten bij betrokken worden. Cf. GODDING, “L’adaptation”, 66.
145
van de opmerkingen van de partijen. Conflicten over hogere sommen mochten, naar de keuze van de partijen, voor deze commissarissen worden gebracht.817 In 1688 werd deze nieuwe afdeling de ‘rol van kleine zaken’ gedoopt. Geschillen van ‘groot gewicht’, zoals over jurisdictie, erfrecht en renten, moesten door de commissarissen naar andere afdelingen worden verwezen.818 Net zoals voor de bestaande rolafdelingen waren de vonnissen van deze rol vatbaar voor provocatie bij het college.819 Vanaf 1685 waren er dus drie rolafdelingen,820 namelijk de woensdagse rol die nu ordinarisse rol werd genoemd,821 de extraordinarisse rol822 en de rol van kleine zaken of kleine rol.823 De kleine rol vormde, zoals de oudere afdelingen, een afdeling die ook over handelszaken kon oordelen. 3.4. De impact van de procesreglementen en schommelingen in de tijd De rol van kleine zaken kende succes. De populariteit van deze afdeling komt uit 18de-eeuwse stadsverordeningen naar voren, die tal van bepalingen aan de kleine rol wijdden en haar bevoegdheid nog uitbreidden.824 Nochtans kan deze nieuwe kamer van de stedelijke rechtbank niet verantwoordelijk worden gesteld voor de gestage daling van procedures voor de Antwerpse rechtbank vanaf circa 1680. Die achteruitgang blijkt vooreerst uit cijfers over het aantal schriftelijke processen voor alle afdelingen van de stadsrechtbank (bijlage 3.1). Uiteraard hebben deze cijfers slechts betrekking op de schriftelijk gevoerd procedures. Zoals gezegd, was het voor de meeste afdelingen van de stadsrechtbank mogelijk om zonder pleitstukken te procederen. Nochtans stelt er zich geen mogelijke vertekening bij de transpositie van de evolutie van de procesdossiers naar die van gedingen in het algemeen. Vooreerst stelt een mogelijk euvel zich enkel voor de periode tot 1613. In het procesreglement van dat jaar werden de procureurs verplicht om voor elk proces een dossier met ten minste één stuk in te dienen, namelijk ‘notulen’ met een overzicht van de gestelde proceshandelingen.825 In de praktijk kwamen dergelijke zuiver mondeling 817
Procesordonnantie 1685. Procesordonnantie 1688. 819 Procesordonnantie 1685, art. 10; Procesordonnantie 1688, art. 9. 820 In de literatuur wordt ten onrechte voorgehouden dat in de 18de eeuw slechts twee rollen bestonden, namelijk de grote en de kleine rol. De grote rol was dan de vroegere extraordinarisse rol en de kleine rol de woensdagse rol, die sinds 1651 ook de bevoegdheden van de maandagse en ordinarisse rol verenigde. Cf. GODDING, “Comment la justice”, 24; LAENENS en LEEMANS, Geschiedenis van het Antwerps gerecht, 265; LAENENS, “De Antwerpse rechterlijke wereld”, 53-54; VAN ACKER, “Het stadsbestuur”, 10. Volgens Boumans waren de ordinarisse en de extraordinarisse rol tot de grote rol samengesmolten en was de kleine rol de vroegere woensdagse rol. Cf. BOUMANS, Het Antwerps stadsbestuur, 144; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, “Bestuursinstellingen”, 471. 821 Procesordonnantie november 1777, art. 23. 822 Procesordonnantie november 1777, art. 29. 823 Beide namen werden door elkaar gebruikt. Cf. Procesordonnantie november 1777, art. 17. 824 In 1745 werd de bevoegdheid van deze rol nog uitgebreid tot boeten onder de 50 gulden Cf. Procesordonnantie 1745, art. 1. 825 Procesordonnantie 1613, art. 8. 818
146
afgehandelde gedingen nauwelijks voor en werd nagenoeg steeds met pleitstukken gewerkt.826 Na 1613 werd, tot de instelling van de kleine rol in 1685, in de procesreglementen zelfs geen melding meer gemaakt van mondelinge processen.827 Dit hoeft uiteraard niet te betekenen dat er geen mondelinge processen meer werden gevoerd. Een meer sluitend antwoord kan een toetsing van de evolutie van de aantallen procesdossiers met de aantallen processen in de rolregisters opleveren. Aangezien een dergelijke teloefening een zeer complexe en tijdrovende opdracht is,828 werd ervoor geopteerd om de rolregisters te tellen en ze te bundelen per periode van vijf jaar. Omdat voor elke afdeling registers werden gebruikt die in de loop van de tijd niet veel veranderden qua omvang, leverde dit cijfers op die, beschouwd per afdeling, de stijging of daling van het aantal processen aantonen (bijlage 3.3). Uit deze gegevens blijkt dat de evolutie van de registers grotendeels die van de aantallen procesdossiers volgt. Er was vanaf 1685 een daling van het aantal boeken met notities over de proceshandelingen in de rollen. Een uitzondering vormt de opgang van volumes van de extraordinarisse rol na 1675, die maakte dat tot 1685 zelfs meer boeken werden aangelegd dan in de periodes daarvoor en daarna. Dit was een gevolg van de toename van de procedures voor commissarissen, waarvoor de registratie van termijnen via de griffie verliep en die in de rolregisters van de extraordinarisse rol werden genoteerd.829 Een derde aanwijzing van een achteruitgang leveren de geëxtendeerde sententiën. Dergelijke uitgeschreven vonnissen van uitspraken van de afdelingen werden op vraag en op kosten van de winnaar van het proces door de stadsvergadering afgeleverd en in afzonderlijke registers opgetekend.830 Uit de aantallen geregistreerde geëxtendeerde vonnissen blijkt dat de neergang zich daar rond 1675 inzette. Vanaf dat jaar werden de uitspraken van twee of meer jaren in één boek opgetekend. Na 1685 volstond één volume zelfs voor meer dan vier jaar aan verleende akten (zie bijlage 3.2). Ook in andere Europese stedelijke en vorstelijke rechtbanken werden vanaf het einde van de 17de eeuw minder processen gevoerd.831 De terugval van gedingen was geen typisch Antwerps fenomeen en was om die reden allicht niet aan de instelling van de rol voor kleine zaken te wijten. Voor de daling van het aantal 826
Slechts één dossier uit de steekproef bevat uitsluitend notulen en bewijsstukken. Cf. SAA, PS, nr. 4367 (1698). 827 Procesordonnantie 1670. 828 Niet alleen zijn er, voor de periode van 1585 tot 1713, 483 van dergelijke rolregisters. Ook moet een database van de vermelde gedingen worden bijgehouden om meerdere vermeldingen te ontdekken en zo dubbele optellingen te vermijden. 829 SAA, Proc., nr. M 10503, notulen (1639-40); SAA, Proc. Suppl., nr. 3445, notulen (16991700) en nr. 5599, notulen (1697-98). 830 Zie hoofdstuk 1.4.3. 831 Het aantal gedingen voor de Parijse rechtbanken daalde tussen 1670 en 1788 met 1,9% per jaar en bedroeg op het einde van die periode nog slechts een tiende van het vroegere volume. Cf. KAISER, “The Deflation”, 312 en 331. In Bremen zette de daling zich vanaf 1700 in en het aantal rechtszaken bereikte er een dieptepunt in de laatste decennia van de 18de eeuw. Cf. WOLLSCHLÄGER, “Civil Litigation”, 268, 272 en 278-279. In het Engelse Lynn kende de Guildhall Court een daling van het aantal ingediende vorderingen in de eerste jaren van de 18de eeuw. Cf. MULDREW, “Credit and the Courts”, 26.
147
processen vanaf het einde van de 17de eeuw kunnen een aantal voor de hand liggende verklaringen worden uitgesloten. Een vermindering van het bevolkingsaantal deed zich in deze periode niet voor. De Antwerpse bevolking was na de scherpe daling die de emigratiegolf na 1585 had teweeggebracht, opnieuw sterk gestegen tot ongeveer 70.000. Pas in de eerste helft van de 18de eeuw zakte het aantal stedelingen geleidelijk tot het in 1755 rond 50.000 schommelde.832 Een toename van proceskosten lijkt eveneens onwaarschijnlijk als oorzaak. In de bestudeerde periode vond geen verhoging van de vastgelegde tarieven ingang. Advocaten en hun klerken ontvingen voorgeschreven vergoedingen per geschreven blad, die niet wijzigden na 1582.833 De instelling van het zegelrecht in 1648834 heeft evenmin invloed gehad op het aantal gedingen voor de schepenbank. In de tweede helft van de 17de eeuw werden deze bedragen niet verhoogd.835 Een alternatieve verklaring voor de vermindering van gedingen voor de Europese rechtbanken vormt een gedragswijziging van de bevolking en van advocaten, die meer op arbitrage en minnelijke schikking aanstuurden.836 Dit verklaart mogelijk de stijging van het aantal procedures voor commissarissen in de tweede helft van de 17de eeuw (zie bijlage 3.1). Deze commissarissen hadden immers vaak een bemiddelingsopdracht. Nochtans verschilde de wijze van procederen voor commissarissen nauwelijks van de rolprocedure. De aanwezigheid van een groot aantal dossiers die door commissarissen werden afgehandeld, wijst op het veelvuldig gebruik van pleitstukken en dus op de medewerking van procureurs en advocaten. Deze ontvingen dezelfde vergoeding voor respectievelijk de gestelde proceshandelingen en geschreven stukken als in procedures voor afdelingen van de stadsrechtbank. Bovendien waren niet alle processen voor commissarissen op initiatief van de partijen gestart. Van de 111 dossiers die voor commissarissen werden aangelegd of waarin deze uiteindelijk werden aangesteld, waren er minstens 44 waarin de schepenen zelf commissarissen hadden aangewezen. De oorzaken voor de plotse neergang van het aantal processen rond 1680 moeten veeleer gezocht worden in de dalende conjunctuur. Door de economische crises en de daling van de levensstandaard vanaf die tijd werd er minder naar de 832
VAN DAMME, “Het vertrek van Mercurius”, 19; VAN DER WEE en MATERNÉ, “Antwerpen als internationaler Markt”, 475. 833 Het voorgeschreven aantal regels per pagina steeg zelfs van 24 in 1582 naar 36 in 1613. Cf. Procesordonnantie 1582, tit. Vande advocaten ende procureurs, art. 12-13; Procesordonnantie 1613, art. 4. Na 1613 werden geen wijzigingen in dit tarief aangebracht. 834 Op 10 januari 1648 verleende hertog Filips, de Spaanse koning Filips IV, de Staten van Brabant het zegelrecht. Bij ordonnantie van 17 februari 1648 werd het gebruik van gezegeld papier verplicht voor nagenoeg alle administratieve, notariële en gerechtelijke akten en documenten. Cf. SAA, PK, nr. 921, f° 55 r. (17 februari 1648). Over de geschiedenis van het zegelrecht in de 17de en 18de eeuw, zie: STEVENS, Revolutie en notariaat, 40-42. 835 SAA, PK, nr. 2846, 176 (10 juli 1658), nr. 922, f° 46 r. (29 januari 1663), nr. 922, f° 127 v. (26 maart 1668) en nr. 924, f° 59 r. (30 september 1686). Dit zegelrecht bedroeg vier stuiver per pleitstuk en vier, zes of acht stuiver per vonnis, al naargelang de veroordeling respectievelijk minder dan 600 Rijnsgulden, tussen de 600 en de 1200 Rijnsgulden of meer bedroeg. 836 KAGAN, “A Golden Age”, 145-166.
148
rechtbanken getrokken.837 Onderzoek heeft aangetoond dat de verhouding tussen de prijs van essentiële verbruiksproducten en inkomens in Antwerpen in die periode sterk ontregeld was. Een plotse daling van de koopkracht, zeker van de lage klassen, in de twee laatste decennia van de 17de eeuw was daarvan het gevolg.838 Het succes van de rol van kleine zaken kan worden verklaard doordat delen van de stedelijke bevolking, omwille van de verminderde levensstandaard, de facto geen toegang meer hadden tot de relatief duurder geworden schriftelijke procedures voor de overige rollen. Ook vanaf de late jaren 1620 was er een gestage daling van de koopkracht, die in de jaren 1640 zelfs op een lager peil stond dan aan het einde van de 17de eeuw.839 Dit blijkt ook uit de aantallen procesdossiers in die periode (bijlage 3.1). Van de onderzochte procesdossiers kon voor 631 worden vastgesteld voor welke afdeling van de Antwerpse rechtbank het geding werd gevoerd.840 De onderlinge verhoudingen van de afdelingen binnen die groep moeten tot 1613 met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, aangezien procesdossiers de neerslag zijn van schriftelijk gevoerde procedures en mondelinge processen zonder dossier toen nog mogelijk waren. Het is a priori mogelijk dat tussen 1585 en 1613 voor bepaalde afdelingen meer mondeling werd geprocedeerd dan voor andere. Het is bij aanvang evenmin uit te sluiten dat handelaars meer korte en dus mondelinge processen voerden en dat het cijfer van de gevonden mercantiele dossiers significant lager ligt dan het werkelijke aantal handelsdisputen dat voor de stadsrechtbank kwam. Nochtans is dit erg onwaarschijnlijk. Aangezien er na 1613 nauwelijks dossiers zonder pleitstukken werden aangelegd, was een schriftelijke rechtsgang vóór 1613 allicht eveneens de regel. In de extraordinarisse rol, die nochtans voor een snellere afdeling werd aanzien, werden na 1613 altijd conclusies gemaakt. De aantallen rolregisters van deze afdeling laten toe te stellen dat ook tot 1613 de aantallen gedingen en de aantallen schriftelijke processen daar gelijk liepen. Er is alleszins geen plotse toename van procesdossiers voor de extraordinarisse rol na 1613 die niet uit de rolregisters blijkt en dan op een verschriftelijking van voordien mondeling afgewerkte processen zou kunnen wijzen. Uit de vermelde cijfers blijkt dat de algemene ontwikkelingen van de Antwerpse conjunctuur zich wel uit de evolutie van de aantallen procesdossiers en rolregisters laten afleiden, maar dat er geen aanwijzingen zijn van een verminderde 837
WOLLSCHLÄGER, “Civil Litigation”, 278. Wel biedt de conjunctuur geen verklaring voor latere ontwikkelingen. Deceulaer heeft aangetoond dat er in de tweede helft van de 18de eeuw, in een voorspoedige conjunctuur, geen heropleving van het aantal procedures volgde. Cf. DECEULAER, “Ambachten”, 9-20; DECEULAER, “Conflicten”, 144-145; DECEULAER, “Guilds”, 191-192. 838 VAN DER WEE, “Prijzen en lonen”, 419-421. 839 VAN DER WEE, “Prijzen en lonen”, 421. 840 Vaak verwijzen de notulen naar de afdeling waarvoor het geschil werd beslecht. In andere gevallen bevat het dossier een verzoekschrift aan de magistraat, die in een apostille de zaak naar een afdeling of naar commissarissen verwees. In een aantal gevallen werd het geding, tijdens de loop van het geding, naar een andere afdeling verstuurd. Een dergelijk ‘renvoy’ was echter zeldzaam. Er werd geopteerd om in de cijfers de afdeling te vermelden, die volgens de jongste notitie in het dossier de zaak behandelde.
149
activiteit van bepaalde afdelingen tengevolge van de omvorming van de Antwerpse economie na 1585. De extraordinarisse rol, de afdeling die met mercantiele contracten in verband kan worden gebracht, kende een achteruitgang in de jaren 1590, zoals de andere departementen, maar herstelde zich snel (bijlage 3.1). Het hoge volume aan gedingen voor die kamer ging ten koste van andere rolafdelingen, wat tot de afschaffing van de maandagse en zaterdagse zitting in het midden van de 17de eeuw leidde. Een wijziging van bevoegdheden was niet verantwoordelijk voor dit succes. De afdeling oefende een grote aantrekkingskracht uit, zodat vorderingen die in beginsel voor de ordinarisse of woensdagse rol moesten worden ingediend, daar werden ingeleid. Voor maar liefst 114 van de 316 geselecteerde processen die voor de extraordinarisse rol werden gevoerd, kan geen aanknopingspunt in de materiële bevoegdheidsomschrijving van deze afdeling worden gevonden. Zoals in de volgende hoofdstukken zal blijken, waren dit voor het merendeel handelsrechtelijke gedingen, zoals voor de opeising van verzekeringsuitkeringen of betrof het processen tot invordering van obligaties. Besluit Antwerpen heeft in het ancien régime geen eigenlijke handelsrechtbank gehad. De schepenen hebben nooit een afzonderlijke instelling met een volle en uitsluitende jurisdictie in handelszaken of tussen kooplieden gevestigd. Ratione personae berustte de bevoegdheid om recht te spreken tussen handelaars van eenzelfde origine aanvankelijk bij de handelsnaties. De dekens van de ambachten hadden in de regel geen rechterlijke taak, zij het dat de Lakenhal wel uitgroeide tot een volwaardige rechtbank voor disputen over textiel. De beslechting van geschillen tussen kooplieden van meerdere verenigingen was in de late 16de en 17de eeuw een taak van de stadsvergadering. Die functie was een gevolg van de bevoegdheid ratione loci die het stadsgerecht in de 15de eeuw voor twisten tussen vreemde bezoekers van de jaarmarkten had opgenomen. Vanaf circa 1570 breidde de Antwerpse magistraat zijn jurisdictie nog uit, door de mogelijkheid van een hoger beroep tegen de uitspraken van consuls in te voeren. Het belang van de herkomst van de handelaar verminderde, wat nog werd bestendigd door het vertrek van vele handelsnaties in de laatste decennia van de 16de eeuw. Het project van circa 1550, dat een handelskamer op het stadhuis vooropstelde, vertrok nog van een civiele rechtspraak voor kooplieden. De voorstellen van 1729 en van circa 1786 stelden een bevoegdheid ratione materiae van de nieuwe handelsgerechten voor. De bestudeerde periode was, in het licht van deze evolutie, een overgangstijd. De iure vormde de residuaire rechtsprekende bevoegdheid van de schepenen voor transacties op de Beurs het cement van weinig gedifferentieerde regels over gerechtelijk handelsrecht. De extraordinarisse rol was nochtans de afdeling die omwille van een vertrouwdheid van de amman met dringende gedingen meer en meer met commerciële vorderingen werd geassocieerd. Wel ontwikkelde dit departement zich echter geenszins tot een exclusief bevoegde kamer voor handelszaken. In
150
personeel opzicht mochten bevoorrechte kooplieden andere afdelingen of de stadsvergadering kiezen voor hun gedingen. Volgens de procesordonnanties deelden ook de ordinarisse en andere rollen in commerciële processen over bijvoorbeeld obligaties. De procedure was in de extraordinarisse rol geenszins sneller dan in andere zittingen van de schepenbank. Het procederen met pleitstukken maakte lange termijnen noodzakelijk. Pas met de instelling van de kleine rol in 1685 konden, in verplicht mondelinge procedures, sneller zaken worden afgehandeld. Ook die afdeling was niet specifiek voor handelsgedingen bedoeld. In de schepenbank werden evenmin bijzondere mercantiele procedures toegepast. Bepaalde schulden konden, net zoals eisen uit handelsdocumenten, met namptisatie binnen een korte termijn worden afgerond. De extraordinarisse rol verkreeg meer rechten in handelsprocessen omwille van een oudere expertise met dringender zaken van beslag, aanhouding en uitwinning.
151
Bijlage 3.1. (a): aantal procesdossiers in de steekproef per afdeling841
1585-1589 1590-1594 1595-1599 1600-1604 1605-1609 1610-1614 1615-1619 1620-1624 1625-1629 1630-1634 1635-1639 1640-1644 1645-1649 1650-1654 1655-1659 1660-1664 1665-1669 1670-1674 1675-1679 1680-1684 1685-1689 1690-1694 1695-1699 1700-1704 1705-1709 1710-1713 TOT
841
ER 20 9 17 10 9 21 15 20 14 26 17 15 12 12 7 12 18 14 10 11 5 4 5 3 6 4 ER 316
MR 3 1 1 0 2 2 0 4 1 0 1 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 MR 16
WR 6 3 5 3 4 3 6 7 0 2 3 4 0 6 5 9 6 3 3 5 2 0 0 1 0 0 WR 86
OR 7 6 4 3 2 5 2 3 1 5 4 3 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 OR 46
C 2 3 2 1 2 0 2 1 3 5 4 1 4 1 2 0 4 4 3 1 1 2 1 2 0 0 C 51
COMM 2 0 4 1 4 7 1 1 4 3 3 4 5 12 4 9 5 9 9 4 1 1 9 3 1 5 COMM 111
LH 0 0 0 1 1 0 0 0 0 0 0 1 0 0 1 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 LH 5
ONB 0 0 0 0 0 2 0 1 0 0 0 0 0 0 1 1 0 1 2 0 0 0 0 0 0 0 ONB 8
TOT 40 22 33 19 24 40 26 37 23 41 32 28 23 31 20 31 33 31 27 21 10 7 15 9 7 9 639
Afkortingen: C= schepencollege, COMM= commissarissen, ER= extraordinarisse rol, LH= Lakenhal (Morgensprake en andere), OR= ordinarisse rol (met inbegrip van de zaterdagzitting), WR= woensdagse rol, ONB= onbekend
152
Bijlage 3.1. (b): aantal procesdossiers in de steekproef per afdeling, in grafiekvorm
153
Bijlage 3.2.: geëxtendeerde sententiën van de schepenen, per register, 1653-1713 (SAA, V, nrs. 1327-1361) nr. 1327 1328 1329 1330 1331 1332 1333 1334 1335 1336 1337 1338 1339 1340 1341 1342 1343 1344 1345 1346 1347 1348 1349 1350 1351 1352 1353 1354 1355 1356 1357 1358 1359 1360 1361
jaar 1653-54 1654 1654-55 1655-56 1655-56 1656-57 1657-58 1658 1658-59 1659-60 1660-61 1661-62 1662-63 1663-64 1664-65 1665 1666 1666 1669 1668-69 1670 1671 1672-73 1673-74 1674-76 1676-78 1678-79 1682-84 1684-90 1688-92 1692-97 1696-1700 1700-05 1705-09 1709-13
aantal sententiën 119 134 82 61 75 94 87 73 127 95 116 85 109 96 71 65 60 89 70 95 98 112 133 76 94 130 165 104 114 92 183 153 166 146 152
154
Bijlage 3.3. (a): rolregisters (1585-1713)842
1585-1589 1590-1594 1595-1599 1600-1604 1605-1609 1610-1614 1615-1619 1620-1624 1625-1629 1630-1634 1635-1639 1640-1644 1645-1649 1650-1654 1655-1659 1660-1664 1665-1669 1670-1674 1675-1679 1680-1684 1685-1689 1690-1694 1695-1699 1700-1704 1705-1709 1710-1713
842
ER 8 5 7 10 7 12 10 12 15 13 7 7 7 7 8 10 12 15 16 18 14 9 10 10 14 6
MR 4 2 3 2 4 2 3 6 4 5 5 5 4 2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
WR 5 4 5 3 4 5 5 5 6 6 5 5 5 7 5 5 5 5 5 5 1 1 0 1 0 1
DR 6 5 4 5 5 5 5 5 4 5 5 5 5 2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
KR 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 4 3 2 2 2 1
ZR 0 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
LH (Ms) 1 0 1 0 1 1 1 1 1 0 1 1 1 0 1 1 1 1 1 1 0 1 0 0 0 1
TOT 24 16 20 20 22 25 24 29 31 29 23 23 23 18 14 16 18 21 22 24 19 14 12 13 16 9
Afkortingen: DR= dinsdagse rol (register voor dinsdag- en donderdagzitting van de ordinarisse rol), KR= kleine rol, LH (Ms)= Morgensprake van de Lakenhal, ZR= zaterdagse rol (zaterdagzitting van de ordinarisse rol)
155
Bijlage 3.3. (b): rolregisters (1585-1713), in grafiekvorm
156
Hoofdstuk IV. Ius commune in handelsprocessen: commerciële verbintenissen en transacties Actionist: ‘… Maar opdat gij zult toegeven, dat … sommige (actionisten) zeer laaghartigen zijn, die zich van die benauwenissen weten te bevrijden door deze redeneering: wie koopt behoeft niet te betalen wat hij kocht; ik verloor, doordat ik kocht; ergo behoef ik niet te betalen’ Wijsgeer: ‘Wat een afschuwelijke razernij! Wat een ongehoorde dolheid! Een verschrikkelijke onzin! … Want gij beweert, dat de actionist niet behoeft te betalen wat hij koopt, maar ik zie niet in waarom hij dat niet behoeft, want ik ken geen Bartolo) die hem er zou uit praten, noch een Baldo) die hem zou verdedigen’.843
Handelsrecht is op de eerste plaats het recht dat commerciële overeenkomsten beheerst. Overeenkomstig de definitie die in het tweede hoofdstuk naar voren werd geschoven, worden in dit hoofdstuk alle overeenkomsten besproken die een mogelijk commerciële inslag hebben, zoals ook koop, lastgeving en maatschap. De typisch mercantiele contracten van obligatie, wissel en zeeverzekering komen in de volgende twee hoofdstukken aan bod. In dit hoofdstuk liggen vragen naar de relatie tussen civiel recht en handelsregels, en naar de aard van het Antwerpse handelsrecht, voor. De nadruk ligt voor de thema’s die tot het huidige verbintenissenrecht kunnen worden gerekend, in hoofdzaak op de handelsrechtelijke kant. Met betrekking tot lastgeving wordt uitsluitend stilgestaan bij handelsagentuur. Inzake koop wordt gefocust op kredietverlening en de zakenrechtelijke werking van dat contract. Andere juridische aspecten van de koopovereenkomst, zoals de vrijwaringsplicht van de verkoper of de regeling voor verborgen gebreken, worden niet behandeld. Zakenrechtelijke vraagstukken in verband met eigendom en bezit worden slechts zijdelings besproken. Dat geldt wel voor de geldigheid van de overeenkomst en de bekwaamheid van contractanten, omdat deze topics in de procesdossiers vaak met de invordering van commerciële contracten in verband werden gebracht. Ze zijn bovendien essentieel voor een goed begrip van de basisstructuren van het Antwerpse contractenrecht. In een eerste stap worden, voor elk van de besproken overeenkomsten of rechtsfiguren, de geldende regels gereconstrueerd. De opeenvolgende versies van de costuymen bieden op bepaalde punten een inzicht in toepasselijk ius commune over contracten en zijn een neerslag van de ingrijpende ontwikkelingen die het 16de- en 17de-eeuwse overeenkomstenrecht kenmerken. Het zal blijken dat verschillen tussen de costuymen en de continentaal West-Europese rechtsleer wijzen op een voor bepaalde onderwerpen gedeeltelijke assimilatie van geleerd recht en op een eigen politiek van de magistraat. In een tweede fase worden de argumenten in de geselecteerde processtukken en vonnissen getoetst aan die visies in de costuymen en 843
J. DE LA VEGA, Confusion de confusiones, M.F.J. SMITH (ed.), ‘s-Gravenhage, Nijhoff, 1939, 69-70. Het werk dateert uit 1688.
157
literatuur. Het vernieuwende karakter van de redeneringen van advocaten ten opzichte van de gevonden uitgangspunten wordt onderzocht. De rol van de aangehaalde bronnen van recht is daarbij van bijzonder belang. Werden vernieuwingen met referenties naar de handelspraktijk onderbouwd of gebruikte — c.q. rekte — men de traditionele bron- en doctrineteksten voor die doeleinden? Omdat het juridische argument niet kan worden losgemaakt van de allegatie, de eigenlijke verwijzing naar een bron van recht, en omdat de referenties veel zeggen over de aard van het geldende recht, wordt als bijlage een overzicht van de aangehaalde tekstfragmenten in tabelvorm weergegeven. Om redenen van overzichtelijkheid werd ervoor geopteerd om alleen de dossiers te vermelden waarin allegaties werden opgenomen en niet alle zaken waarin de besproken contracten en rechtsfiguren ter sprake komen. In de volgende hoofdstukken wordt wel steeds een lijst van alle dossiers over een bepaald thema bijgevoegd. In het verlengde van het derde hoofdstuk worden de geanalyseerde procesdossiers geordend per afdeling van de rechtbank en per jaar. Af en toe wordt verwezen naar de handelspraktijk, in dit hoofdstuk vooral op basis van sociaal-economische historiografie. Voor bepaalde vraagstukken bieden inzichten uit die hoek een welkome aanvulling. Daarnaast wordt, en vooral voor vennootschappen, bovendien gebruik gemaakt van contracten die als bewijsstuk bij de pleitstukken werden gevoegd. De rode draad doorheen dit hoofdstuk is de complexe verhouding tussen de costuymen en het geleerde recht. De Antwerpse costuymen van 1582 bevatten relatief weinig verbintenisrechtelijke bepalingen. Ze leverden de juridische grondslag voor praktische kwesties zoals de bewijskracht van onderhandse en openbare geschriften en maatregelen bij uitvoering. Ze voorzagen echter minder in grondregels over de totstandkoming en nakoming van verbintenissen, die wel in de civielrechtelijke doctrine konden worden gevonden. De costuymen verwezen naar de aanvullende toepassing van de ‘gemene geschreven rechten’. Hiermee werd een ‘gerecipieerd’ verbintenissenrecht bedoeld, dat wel in de rechterlijke praktijk was gekend, maar dat veelal niet in teksten van stedelijk recht was neergeschreven. Tegelijkertijd werden in de costuymen bepaalde scherpe kanten van het aanvullende ius commune afgevijld en werd het in overeenstemming gebracht met de praktijk van de rechtbank. De ‘receptie’ van andersluidend geleerd recht dwong de schepenen in enkele gevallen tot een consoliderend optreden. Ze sloten de toepassing van sommige rechtsgeleerde figuren uit omdat deze anders een bestaand gebruik zouden kunnen ondermijnen. Hun ingrepen waren steeds gedeeltelijke erkenningen van bestaande rechtsgeleerde theorieën. Ook voor de toevoegingen van mercantiele regels werden rechtsgeleerde bronnen gebruikt. Uit een analyse van de geselecteerde pleitstukken en vonnissen zal blijken of uitgesloten ius commune nog werd geallegeerd. Verder speelt de tegenstelling tussen de costuymen van 1582 en de versie van het stadsrecht van 1608. Het zal duidelijk worden in hoeverre nieuwe opvattingen die in de (Consuetudines) Compilatae werden verwoord, bleven voortleven ondanks het beperkte gebruik van deze costuymen.
158
Eerst worden de procesdossiers waarin verbintenisrechtelijke problemen aan de orde waren, kwantitatief geanalyseerd. Dat geldt ook voor de allegaties in de pleitstukken van deze dossiers. Daarna volgt een paragraaf over de geldigheid, totstandkoming en afdwingbaarheid van overeenkomsten. Een derde onderdeel behandelt transacties van goederen, kredietverlening en speculatie op goederenverkeer. In een vierde stuk wordt de nakoming van overeenkomsten onderzocht. Tot slot worden de regels inzake borg, agentuur en maatschap geanalyseerd, zowel in de costuymen, het geleerde recht als in de argumenten in pleitstukken en vonnissen. 4.1. Gedingen en argumenten over contracten: een kwantitatieve benadering Dit onderdeel bevat een overzicht van de aantallen dossiers waarin over contracten werd gedisputeerd of waarin de naleving van een overeenkomst werd gevorderd. Daarbij komen zowel de methode voor de vaststelling van de resultaten als een studie van de allegaties in de procesdossiers aan bod. 4.1.1. Een kwantitatief onderzoek van de procesdossiers over verbintenissen Van de procesdossiers waarin allegaties over commerciële verbintenissen werden aangevoerd, wordt in bijlage een overzicht in tabelvorm gegeven (bijlage 4.1). Bij de selectie van die dossiers werden een aantal criteria gehanteerd die nader moeten worden verduidelijkt. Zoals al in het tweede hoofdstuk werd uitgelegd, stond tijdens het onderzoek een brede thematische invalshoek voorop. Er werd niet alleen gekeken naar contracten die vandaag als onomstotelijk mercantiel worden bestempeld, zoals wisselbrieven en zeeverzekeringen. Op grond van de toenmalige invulling van het ‘recht raekende den coopmanshandel’ dient ook met andere overeenkomsten rekening te worden gehouden.844 In de vroege 17de eeuw werden afspraken over handelswaar of met een commerciële inslag als handelsrechtelijk aanzien. Antwerpse juristen verstonden daarom onder handelsrecht bijvoorbeeld ook lastgeving en borgtocht. Handelsrecht werd bovendien materieelrechtelijk in objectieve zin gedefinieerd. Hoewel in de Europese handelsrechtelijke literatuur soms sprake was van een ius mercatorum, bestond in Antwerpen in de bestudeerde periode nauwelijks mercantiel recht dat als (uitzonderings)recht tussen handelaars gold. Omdat types van overeenkomsten zoals koop en mandaat ook herhaaldelijk in een niet-commerciële context werden gebruikt, wordt in de in bijlage gevoegde tabel aangeduid of ze al dan niet voor handelsdoeleinden werden aangewend. Naast de contractvormen die in de costuymen werden vermeld, komen ook de argumenten over zaakwaarneming aan bod, omdat dat vaak in verband werd gebracht met de overschrijding van een mandaat in handelszaken. Dossiers met discussies over renten, loon en huur lieten we buiten beschouwing, zelfs als ze zijdelings verband hielden met handel. Ook werden geen 844
Zie hoofdstuk 2.1.
159
dossiers met argumenten over delictuele aansprakelijkheid in de tabel opgenomen. De procesdossiers met teksten over of met vorderingen uit obligatie, wissel en zeeverzekering worden in het vijfde en zesde hoofdstuk behandeld en werden in beginsel, om herhalingen te voorkomen, daar weergegeven. Enkel wanneer in die dossiers allegaties over de hier vermelde types overeenkomsten en rechtsfiguren voorkomen, werden die dossiers eveneens in het overzicht van dit hoofdstuk opgenomen. Ook discussies over bewijsrechtelijke problemen komen niet aan bod, met uitzondering van de bewijskracht van de boekhouding tussen handelaars. Dat is immers een typisch handelsrechtelijk probleem. Het gebruik van de termen ‘contract’, ‘overeenkomst’ en ‘verbintenis’ dient nog te worden uitgeklaard. Het onderling inwisselen van ‘contract’ voor ‘overeenkomst’ was voor de bestudeerde periode niet langer anachronistisch. ‘Contract’ duidde in de Justiniaanse teksten en in de laatmiddeleeuwse rechtsleer op een met een actie afdwingbare overeenkomst. Vormloze afspraken, waarvan de uitvoering in beginsel niet met een actio naar ius civile kon worden verkregen, werden pacta genoemd. Het begrip ‘conventio’, dat aan de grondslag ligt van de notie ‘overeenkomst’, duidde op wilsovereenstemming, die bij de contractus ex consensu voorhanden was en ook daarbuiten kon bestaan.845 Consensus was slechts een vereiste voor een bepaalde type contractus en was nog in het ius commune van de vroege 16de eeuw geenszins een veralgemeende grondslag voor afdwingbare gebondenheid uit een overeenkomst. De stipulatio, een contractus die door het uitspreken van precieze bewoordingen en niet door een akkoord tot stand kwam, was daarom tot die tijd geen ‘overeenkomst’. Het plechtige karakter van deze rechtsfiguur was evenwel in de late 16de en zeker in de 17de eeuw niet meer aan de orde. Alle pacta en conventiones kwamen in de loop van de 17de eeuw op dezelfde hoogte als contractus. Dat was een gevolg van de uitbreiding van het beginsel van afdwingbaarheid voor civiele rechtbanken van alle afspraken, wat vanaf de laatste decennia van de 16de eeuw door de civielrechtelijke rechtsleer werd gepropageerd.846 In Antwerpen werden de woorden ‘contract’ en ‘conventie’ al in het voorlaatste decennium van de 16de eeuw met een afdwingbare overeenkomst gelijkgesteld. De costuymen van 1582 stelden uitdrukkelijk de afdwingbaarheid van ‘conventien’ en ‘contracten’ vast.847 Het vierde deel van de compilatie van 1608 draagt als titel ‘Van contracten ende verbintenissen ende des daeraen cleeft’ en dat deel bevat onder andere de regels over de Romeinse contractus ex consensu (koop, huur, mandaat en maatschap) en bepalingen over beloften, borgstelling en lening.848 Op grond daarvan lijkt een algemeen gebruik van de term ‘overeenkomst’ ook voor de contractus re (in het bijzonder mutuum) en verbis (stipulatio) gerechtvaardigd. Verder wordt nog gehandeld over de geleidelijke versmelting van afspraken met stipulationes. 845
DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 118-130; FEENSTRA en ASHMANN, Contract, 3-4; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 1-21 en 562-563. 846 ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 565-566. 847 Costuymen Antwerpen 1582, 398 (tit. 53, art. 4). 848 Costuymen Antwerpen 1608, II, 602 (dl. 4).
160
Bij de selectie voor dit hoofdstuk werd uitgegaan van de inhoud van de pleitstukken en niet van de vordering van de eiser. Een vordering op grond van een testament kon bijvoorbeeld tot een discussie over overeenkomsten leiden. In dat geval werd het dossier ook in het overzicht opgenomen. Voor de vraagstelling is immers het juridische argument in de pleitstukken van belang en niet alleen de eis, de materieelrechtelijke grondslag van de vordering. Om deze verschillen aan te geven, werd in de tabel een onderscheid gemaakt tussen de vordering en tegenvordering enerzijds en het onderwerp van de juridische argumenten anderzijds. Daarnaast wordt ook de aard van de vordering vermeld. Ook deze kon origineel zijn in vergelijking met de regels waarop ze was gebaseerd. Zo kon een vordering die op een koopovereenkomst steunde, inhoudelijk een vraag om een verbod van een transactie door een derde zijn. Bij de beschrijving van de vordering werd abstractie gemaakt van de vordering tot ‘namptisatie’, van gerechtelijke borgstelling voor het gevorderde bedrag, en van de eis tot interesten en kosten. In sommige gevallen vermeldde de eiser uitdrukkelijk dat hij dit vorderde.849 In de meeste dossiers echter werd een standaardformulering ‘ende by provisie etc.’ aan de vordering toegevoegd,850 zodat onduidelijk blijft wat precies werd gevraagd. Bij de kwalificatie van het type overeenkomst of van de rechtsfiguur waarop de vordering steunde, werd in de eerste plaats gekeken naar het document waarvan de eiser gebruik maakte en pas in de tweede plaats naar de verbintenisrechtelijke rechtsfiguur. Indien hij een schuldbekentenis van de verweerder inriep, dan wordt dat als grond van zijn procespositie vermeld. Tussen haakjes volgt in dat geval een nadere vermelding van de ‘oorzaak’, van de rechtsfiguur die tot het document aanleiding gaf. De reden van deze benadering is de populaire praktijk van invorderingen van schuldbrieven (‘obligaties’). Typisch voor het Antwerpse recht in de behandelde periode was een zekere abstractie bij de formulering van de vordering, indien deze op een obligatie was gebaseerd. De eiser kon ermee volstaan het bewijs van de schuld van de verweerder bij te voegen, zonder dat hij de inhoud van de achterliggende afspraak aantoonde.851 In vele gevallen was de conclusie, het eerste pleitstuk waarin de crediteur zijn vordering formuleerde, dan ook een afschrift van een dergelijk geschrift.852 In 419 of 65,73 % van de 639 geselecteerde procesdossiers werd met juridische argumenten over (commerciële) overeenkomsten of verbintenissen uit een overeenkomst gediscussieerd. Niet al deze zaken begonnen met een vordering op basis van een overeenkomst, een mercantiel contract of een andere hieronder besproken rechtsfiguur. Dat was in 283 van de vermelde 419 dossiers het geval. Het restant wordt gevormd door dossiers waarin de vordering tot andere materies zoals het erfrecht of strafrecht kan worden gerekend. Het hoge aantal processen over overeenkomsten is geenszins een verrassing. Andere casestudies hebben reeds 849
Bv. SAA, Proc., nr. M 9627, conclusie (27 augustus 1653). Bv. SAA, Proc., nr. B 1637, uittreksel extraordinarisse rol 19 februari 1611. 851 Zie verder hoofdstuk 5.1. 852 Bv. SAA, Proc., nr. D 5897, uittreksel extraordinarisse rol 23 november 1619. 850
161
aangetoond dat de hoofdmoot van aanhangige processen tijdens het ancien régime contractgeschillen betrof.853 Binnen de groep van 419 dossiers met juridische argumenten over de vermelde contracten of rechtsfiguren zijn er 99 of 23,63% Waarin ook allegaties of verwijzingen naar juridische teksten voorkwamen. In de andere zaken discussieerden de partijen over de inhoud van de overeenkomst of over de modaliteiten van uitvoering. Vaak waren dit loutere feitenkwesties of waren de argumentaties juridisch, maar werden geen referenties naar regels of teksten in de pleitstukken vermeld. Binnen deze verzamelingen vormen gedingen waarin de vordering op een koopovereenkomst is gebaseerd de grootste groep, namelijk 94 dossiers of 33,22% van de vermelde 283 zaken. Minstens 58 van de vermelde 94 dossiers (61,70%) handelden over koop van handelswaar.854 In een ander groot deel van de processen, namelijk 47 of 16,61% van de groep van 283 dossiers, werd de betaling van renten gevorderd. Ook de zaken waarin obligaties werden ingevorderd, namen een behoorlijk aandeel voor hun rekening (35 invorderingen of 12,37%). Kleinere groepen vormen de zaken op grond van huur (24 invorderingen of 8,48%) en loon (25 invorderingen of 8,83%). Dossiers waarin over renten, loon, huur en dienstencontracten wordt geargumenteerd, blijven voor het vervolg onbesproken. Dossiers waarin handelscontracten werden ingevorderd, nemen een middelgroot aandeel in beslag. In 22 dossiers werden door de eiser wisselbrieven voorgelegd (7,77%). Er waren wel 31 dossiers waarin wissels ter sprake kwamen, waarvan er 13 allegaties bevatten.855 In 30 dossiers werd over mandaat gedisputeerd; in zeven van die dossiers kwamen ook allegaties voor (zie verder). In 21 dossiers werd over maatschap (societas en compagnie) gesproken. Zowel de zaken over mandaat als over maatschap betroffen nauwelijks invorderingen op grond van die contracten. Regels 853
Zo voor het 15de-eeuwse Hof van Holland, waar 47,8% van de civiele gedingen tussen 1457 en 1467 over verbintenissenrecht handelde. Cf. LE BAILLY, Recht voor de Raad, 245. In 1664 betrof 73% van de gedingen voor de Leidse vredemakers schulden, 23% huurgeschillen en 2% gedingen over koop en levering. Voor de civiele vierschaar, die bevoegd was voor schuldvorderingen boven 200 gulden, bedroeg het percentage gedingen over contracten en afspraken, tussen 1664 en 1668, 94%. Cf. VAN MEETEREN, Op hoop van akkoord, 255 en 282. De grootste groep van Vlaamse beroepen (19,2%) voor het Parlement van Parijs in de periode 1320 tot 1521 hadden verbintenissen als voorwerp. Cf. DAUCHY, De processen in beroep, 72. 854 Als uitgangspunt voor een dergelijke handelskoop werden vermeldingen van de verkoper én koper als handelaar en de omschrijving van de koopwaar gebruikt. In vele gevallen werden de verkochte goederen als ‘koopmanschappen’ of scheepsladingen omschreven. In de als bijlage bijgevoegde tabel wordt voor 28 vermelde dossiers waarin op koop wordt gevorderd het commerciële karakter aangeduid. De overige 30 dossiers zijn: SAA, Proc., nr. A 60 (1638-39), nr. B 1225 (1626), nr. B 2001 (1669), nr. B 2074 (1613-14), nr. B 2261 (1655), nr. C 2569 (1613), nr. C 2629 (1624), nr. C 2682 (1649), nr. D 4298 (1671), nr. D 5003 (165253), nr. D 5015 (1635), nr. D 5054 (1599), nr. D 5862 (1611-14), nr. D 6018 (1645-49), nr. D 6197 (1645-47), nr. F 6650 (1632), nr. G 7243 (1618-19), nr. G 7371 (1605-06), nr. G 7444 (1641), nr. H 7865 (1621-22), nr. J 8232 (1637), nr. J 8302 (1599), nr. M 10448 (1632-33), nr. O 66 (1648-51), nr. P 44 (1610-12), nr. R 241 (1680-82), en nr. S 536 (1631-33); SAA, Proc. Suppl., nr. 2044 (1627-28), nr. 3630 (1695-96) en nr. 4869 (1617-18). 855 Zie hoofdstuk 5.2.4.
162
over die contracten kwamen doorgaans enkel in de geschreven discussies ter sprake.856 In acht dossiers ging het over zeeverzekeringen. In al deze dossiers was ook de vordering op grond van een verzekeringspolis ingesteld. Tot de kleinste categorieën behoren processen over borgstelling (acht dossiers, waarvan vijf invorderingen), bewaargeving (vier dossiers, alle invorderingen)857 en gedingen over lening (vier dossiers, alle invorderingen)858. Een vergelijking van de cijfers van mercantiele en andere contracten toont aan dat er geen noemenswaardige verschillen waren. Invorderingen van wisselbrieven kwamen bijvoorbeeld nagenoeg even frequent voor als eisen op basis van achterstallig loon of te betalen huur. Een opvordering van een koopprijs betrof zelfs meestal verkochte en geleverde handelswaar. Dit wijst, opnieuw, op de rol die de stedelijke rechtbank in mercantiele geschillen speelde, zoals ook reeds in het derde hoofdstuk werd gesteld. Voor bepaalde handelsgedingen, bijvoorbeeld over zeeverzekeringen, zijn de cijfers betrekkelijk laag. Het is mogelijk dat disputen in deze handelsrechtelijke materie nog vaak onderling, eventueel met een beroep op scheidsrechters of bemiddelaars, werden opgelost en dat maar een deel ervan voor de stedelijke rechtbank werd gebracht. Geschillen tussen kooplieden konden aanleiding geven tot een beoordeling door ‘goede mannen’, aangewezen derden die met de materie vertrouwd waren en op grond van hun expertise een bindende beslissing troffen. Arbitrageclausules in verzekeringspolissen waren in Antwerpen in de 17de eeuw de regel,859 temeer daar de verzekeringscontracten bepalingen bevatten die uitdrukkelijk in de costuymen en in vorstelijke plakkaten waren verboden.860 Hoewel in maatschapscontracten vaak geen soortgelijke arbitrageclausule voorkwam,861 werd 856
Slechts vier van de dossiers over societas startten met een vordering op grond van een maatschapscontract. Zie: SAA, Proc., nr. D 6451 (1650-55), nr. E 6530 (1595-96), nr. H 7679 (1653-79); SAA, Proc. Suppl., nr. 4609 (1650-52). In één dossier stelde een principaal op basis van mandaat een vordering tegen zijn agent in. Cf. SAA, Proc., nr. B 2006 (1669). 857 SAA, Proc., nr. C 3222 (1586), nr. D 5607 (1651), nr. J 8484 (1660-61) en nr. W 403 (1648-50). De drie laatste dossiers bevatten geen allegaties; alleen nr. C 3222 wordt in de bijgevoegde tabel vermeld. Enkel in dossier nr. J 8484 was er bewaargeving met een commercieel karakter. 858 SAA, Proc., nr. C 2671 (1649), nr. D 5443 (1631), nr. G 7072 (1586) en nr. H 7597 (169497). Alleen in nr. D 5443 kwamen allegaties voor, die evenwel niet met lening te maken hadden. Om die reden werd alleen dat dossier in de tabel opgenomen. Het betrof steeds consumptiekrediet. 859 Zie voor arbitrageclausules in verzekeringspolissen: SAA, Proc., nr. L 9005 (polis, 16 april 1655), nr. M 9627, conclusie (27 augustus 1653) en nr. S 69 (polis 1653); SAA, Proc. Suppl., nr. 3558, repliek (17 februari 1656), art. 31. Zie ook de gepubliceerde polis in: BAETENS, De nazomer, I, 381 (polis 6 juli 1674). 860 Zie hoofdstuk 6. 861 In de meeste maatschapscontracten was geen dergelijke clausule opgenomen. Zie: SAA, Proc., nr. B 2057 (contract 5 juli 1650) en nr. D 6492 (contract 11 maart 1614). Zie ook de gepubliceerde vennootschapscontracten in: BAETENS, De nazomer, II, 187-191 (1634 en 1636); BRULEZ, De firma della Faille, 557-558 (23 januari 1588); GÉNARD, Un acte de sociéte commerciale, 11-27 (1553-1568). Voor voorbeelden van een arbitrageclausule, zie: EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 733-734 (contract 17 mei 1668) en 737 (contract januari 1676).
163
de afrekening van activa en passiva allicht doorgaans door vertrouwenspersonen uitgevoerd. De meeste vennootschappen met zetel in Antwerpen waren in de bestudeerde periode nog familiebedrijven,862 wat mogelijk een afhandeling van conflicten buiten de rechtbank heeft bevorderd. Aangezien slechts vijf procesdossiers een dergelijke liquidatie betroffen,863 vormen buitengerechtelijke oplossingen een verklaring. De verdeling van de besproken dossiers over de verscheidene afdelingen van de Antwerpse rechtbank is weinig verrassend. De zaken waarin over maatschap en mandaat werd gediscussieerd, begonnen doorgaans niet met een vordering die daarop was gebaseerd. Bijgevolg kunnen geen besluiten over een ‘bevoegde’ afdeling voor die rechtsfiguren worden getrokken. De vorderingen op grond van koop werden voor de maandagse, dinsdagse en extraordinarisse rol ingesteld. Het eerste geval deed zich voor wanneer de koop voedingswaren of drank betrof. De dinsdagse rol was residuair bevoegd voor koop, maar dat belette advocaten niet om de sneller geachte kamer van de amman te kiezen. Maar liefst 44 van de vermelde 94 dossiers waarin een vordering uit een koopcontract stamde, werden zonder aanwijsbare bevoegdheidsgrond voor de extraordinarisse rol ingesteld. De meeste zaken (30) betroffen handelskoop,864 wat opnieuw kan verklaard worden doordat de extraordinarisse rol steeds meer werd opgevat als een departement bevoegd voor handelsgedingen.865 In de andere gevallen was allicht de nood aan een dringender afhandeling de reden waarom de advocaat van de eiser voor die afdeling opteerde.866 4.1.2. Het gebruik van geleerd recht in de procesdossiers In de laatste kolom van de als bijlage bijgevoegde tabel worden de juridische referenties in de procesdossiers weergegeven, met tussen ronde haakjes de vindplaats in de pleitstukken waarin ze voorkomen. Onder een juridische allegatie werd een referentie naar een juridische tekst of regel verstaan. In de laatste kolom komen dus geen juridische argumenten in de ruimere zin voor. Indien er sprake is van juridische redeneringen die niet met een allegatie werden gestaafd, worden ze in de kwalitatieve beoordeling van de argumentatie betrokken en komen ze niet in de bijgevoegde tabel voor. 862
BAETENS, De nazomer, I, 136; EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 39. Zie noot 856. Ook in SAA, Proc., nr. J 8453 (1618-19) was een vereffening van een maatschap aan de orde. 864 In twaalf dossiers, die in de tabel in bijlage worden vermeld, was dat het geval. De overige 18 zijn: SAA, Proc., nr. B 1225 (1626), nr. B 2001 (1669), nr. C 2569 (1613), nr. C 2629 (1624), nr. C 2682 (1649), nr. D 4298 (1671), nr. D 5015 (1635), nr. D 5054 (1599), nr. D 6018 (1645-49), nr. F 6650 (1632), nr. G 7243 (1618-19), nr. H 7865 (1621-22), nr. J 8302 (1599), nr. P 44 (1610-12) en nr. S 536 (1631-33); SAA, Proc. Suppl., nr. 2004 (1627-28), nr. 3630 (1695-96) en nr. 4869 (1617-18). 865 Zie hoofdstuk 3.1.3. 866 Bijvoorbeeld bij de verkoop van een onroerend goed dat al was geleverd of betaald zonder dat respectievelijk de koper of verkoper zijn tegenprestatie had verricht: SAA, Proc., nr. B 2171 (1610-11) en nr. G 7203 (1609-10). 863
164
De allegatiepraktijk voor de Antwerpse rechtbank en de complexiteit van de allegaties nopen tot een aantal voorafgaande methodologische opmerkingen. Een eerste probleem stelde zich herhaaldelijk bij de identificatie van de aangehaalde teksten en regels. De citaten in de pleitstukken werden ontcijferd en omgezet in bruikbare verwijzingen, die in een tweede stap een materiële controle en een inhoudelijke toetsing mogelijk moesten maken. Zoals reeds in het eerste hoofdstuk werd vermeld, dienden de advocaten bij citaten van ius commune in de pleitstukken geen bewijsstukken bij te voegen, maar werden ze wel geacht een referentie naar de vindplaats te noteren. Merkwaardig genoeg moesten afschriften van aangehaalde bepalingen uit de compilaties van stadsrecht aan het dossier worden toegevoegd. Deze praktijk had tot gevolg dat de allegaties van stedelijk recht veel preciezer waren dan referenties naar Romeins- en canoniekrechtelijke bronteksten en rechtsleer. De praktijk van afkortingen van auteursnamen leverde, zeker bij eenmalige vermeldingen, problemen van identificatie op.867 Het werd in ander onderzoek reeds vastgesteld dat juristen in de vroegmoderne periode de meest exotische rechtsleer citeerden en dat ze zich geenszins beperkten tot werken die tot het canon behoorden, alhoewel die wel het meest werden aangehaald.868 In andere gevallen kon de geciteerde auteur niet aan een werk worden gekoppeld. Dat was het geval wanneer naar commentaar op een brontekst werd verwezen. In plaats van een werk te vermelden met verwijzingen naar volume, paragrafen en randnummers volstonden de advocaten in dat geval altijd met de opgave van de auteur en van de tekstpassage die hij in zijn commentaar of traktaat besprak. Onderzoek van de teksten van auteurs waarnaar werd verwezen, wees al snel uit dat die allegaties in de regel niet nader kunnen worden geïdentificeerd zonder een analyse van al de werken van de betrokken auteur. Er werd immers niet alleen gerefereerd naar zogenaamde Lectura, doorlopende besprekingen van de bronteksten, maar ook naar andere werken zoals gebundelde adviezen (consilia) en zelfs monografieën. In de tabel wordt dan ook slechts de brontekst opgenomen die de auteur besprak. Van de monografische literatuur werd, voor zover het werk in België kon worden gevonden,869 tussen
867
Bepaalde auteurs, zoals Lodovico Pontano die gekend was als Romanus (afgekort ‘Rom.’), konden enkel na wat speurwerk worden geïdentificeerd. Uiteindelijk bleef één werk, namelijk van een zekere ‘Aufsrerius’ (?) ongeïdentificeerd. Cf. SAA, Proc., nr. M 9759, dupliek (26 augustus 1597), art. 95. Een hulpmiddel vormde het werkje van REULOS, Comment transcrire. In de meeste gevallen werd de gezochte naam gevonden door vergelijking met bestaande overzichten van geciteerde rechtsleer, die werden opgenomen in WIJFFELS, Qvi millies allegatvr, II en VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 315-348. Nuttig waren ook overzichten van het boekenbezit van rechtscolleges, advocaten en juristen. Zie bijvoorbeeld: COPPENS, “The Library”; M.H.H. ENGELS, De bibliotheek van het Hof van Friesland vooral in de tijd van raadsheer-president Johannes Saeckma: met een uitgave van de catalogus 1634, http://home.wanadoo.nl/mpaginae/Cat34Hof/bicastrt.htm; P.P. SCHMIDT, Oude drukken in de bibliotheek van de Hoge Raad der Nederlanden: catalogus, Zwolle, Tjeenk Willink, 1988, 236 p. 868 WIJFFELS, Qvi millies allegatvr, I, 202-203. 869 We maakten gebruik van de collectie preciosa van de bibliotheek van de Leuvense Faculteit der Rechtsgeleerdheid, van het boekenbestand van het Tabularium van de Leuvense
165
vierkante haakjes een verwijzing naar de overeenstemmende bladzijde aangegeven. Bij teksten die niet werden gevonden wegens niet-beschikbaarheid van het werk of omwille van een corrupte verwijzing werd ‘onduidelijk’ (‘ond’) geschreven. In een derde fase werd de inhoud van de tekst in de aangehaalde vindplaats getoetst aan de betekenis die de advocaat eraan toekende. Meestal ging aan de opsomming van referenties in de pleitstukken een korte beschrijving van de daar te vinden regel vooraf. Het bleek herhaaldelijk dat de visie van de advocaat en aangehaalde teksten niet overeenstemden. Vooreerst was de juridische redenering in de meeste gevallen een weerspiegeling van een bewerking van de brontekst in de doctrine. Het argument betrof dan rechtsleer en niet de tekst in bijvoorbeeld de Digesten of Codex waarnaar werd verwezen. Allicht hadden de advocaten dan niet een commentaar in handen, maar slechts een uitgave van het Corpus Iuris Civilis of het Corpus Iuris Canonici met summaria of casus breves, kopjes die veelal de communis opinio van Italiaanse laatmiddeleeuwse rechtsgeleerden over de tekstpassage bundelden.870 Dat was bijvoorbeeld met verwijzingen naar D. 19,1,13,8 het geval, waarmee doorgaans de doctrine op basis van die bepaling werd bedoeld. Een andere verklaring voor de discrepantie tussen de referentie en de inhoud van het vermelde werk is het gebruik om uit de tweede of derde hand te citeren. Andere studies hebben reeds het ‘stelen’ van allegaties aan het licht gebracht. Advocaten namen vaak vermeldingen uit doctrine over.871 In die gevallen berustte hun juridisch argument dus niet op een lezing van de geciteerde teksten, maar op een verwerking ervan door de auteur uit wiens werk ze putten. Omdat de allegaties als onderdeel van een juridische redenering worden beschouwd, worden deze methodologische problemen deels opgevangen. Het argument van de advocaat staat centraal en niet alleen de doctrine waarnaar wordt verwezen. Voor een materieelrechtelijke studie van allegaties vormen de referenties uit de tweede en derde hand op die manier geen fundamenteel bezwaar. Referenties die slechts op het eerste gezicht op een studie van Romeins- en canoniekrechtelijke bronteksten teruggaan, maar eigenlijk uit doctrine of samenvattingen van geleerde rechtsregels stammen, zouden wel gevolgtrekkingen over de invloed van een bepaald type rechtsleer of van scholen in de doctrine kunnen vertekenen. Het ‘overnemen’ van bronverwijzingen zou dan bijvoorbeeld met een humanistische retour aux sources kunnen worden verward. In de tabel met allegaties wordt daarom tussen vierkante haken de echte brontekst van de verwijzing vermeld, indien die werd teruggevonden. Een ander struikelblok bij de vergelijking van de allegaties met de geciteerde werken betrof de creativiteit van de advocaat zelf. Overeenkomstig de mos italicus-methode redeneerden juristen nog in de 17de eeuw vaak bij analogie. Ze verwezen dan naar een brontekst, waaruit een regel werd gehaald die op een andere dan de daarin beschreven situatie van toepassing werd Universiteitsbibliotheek, van de Antwerpse stadsbibliotheek en van de oude drukken in het Mechelse stadsarchief. 870 Het belang van deze kopjes bij de ‘receptie’ van de doctrine van de commentatoren werd reeds eerder gesignaleerd. Zie: FEENSTRA, “Bartole dans les Pays-Bas”, 186-189. 871 DE GROOT, “Datenverarbeitung”, 160-166; VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 310; WIJFFELS, Qvi millies allegatvr, I, 202-203.
166
geacht.872 In andere gevallen werd een Stelle aangehaald, waaruit de advocaat een algemener principe puurde dan daarin werd geformuleerd.873 Geciteerde teksten die in een dergelijke analogieredenering kaderden of met de formulering van een algemenere regel gepaard gingen, werden in de onderstaande tabel cursief gedrukt. Indien de referentie niet kon worden geïdentificeerd maar er aanwijzingen zijn dat een bepaalde tekst werd bedoeld, dan werd dit voorstel van allegatie tussen accolades geplaatst. Ondanks de vermelde hinderpalen kunnen voorzichtige conclusies worden getrokken over de aard van het in Antwerpen geciteerde ius commune in de late 16de en in de 17de eeuw. In de 16de eeuw veranderde de verschijningsvorm van doctrine ingrijpend. De traditionele genres, zoals het traktaat en de consilia, bleven bestaan, maar in de loop van de 16de eeuw werden daarnaast becommentarieerde rechtspraak en typisch humanistische genres als quaestiones, additiones en singularia populair.874 Inhoudelijk werd in de Nederlanden van de 16de eeuw een zekere vertraging in de invloed van humanistische doctrine vastgesteld. De werken van de Italiaanse commentatoren, laatmiddeleeuwse traktaten en de canoniek- en Romeinsrechtelijke bronnen domineerden zeker tot 1580 de allegaties van advocaten in de Grote Raad van Mechelen.875 Aan de hand van Noord-Nederlandse juridische literatuur werd aangetoond dat dit overwicht vanaf het midden van de 17de eeuw geleidelijk plaats maakte voor eigentijdse juridische literatuur, die vooral uit praktijkgerichte werken, rapporten over rechtspraak van de Nederlandse rechtbanken en monografieën over aspecten van het inheemse recht bestond.876 Tegelijkertijd blijken uit de analyse van in de Antwerpse Memorieboeken (circa 1608) geciteerde werken een aanzienlijk gebruik van Franse literatuur die op lokaal recht was geënt en de aanwending van recente rechtspraakverzamelingen.877 De allegaties in de Antwerpse pleitstukken over aspecten van verbintenissenrecht met een commerciële kleur bieden een aanvulling op deze inzichten en wijken er op bepaalde punten van af. De meeste van de hierna geformuleerde conclusies gelden eveneens voor de referenties in dossiers over thema’s die in de volgende hoofdstukken worden behandeld. Daar primeren evenwel de costuymen van de stad, terwijl het verbintenissenrecht grotendeels door het aanvullende gemene recht werd beheerst. Uit de bijgevoegde tabel van 99 dossiers blijkt duidelijk dat in nagenoeg elk dossier waarvan de pleitstukken allegaties bevatten, naar de Digesten of de Codex werd verwezen. Daarnaast bevatten 11 872
Wijffels heeft vooropgesteld dat de analogieredenering een kenmerk van de mos italicus was, die vanaf het einde van de 16de eeuw plaats maakte voor een meer letterlijk gebruik van bronteksten en doctrine. Zie: WIJFFELS, “Einflüsse der Doktrin”, 383; WIJFFELS, Qvi millies allegatvr, I, 384. 873 WIJFFELS, Qvi millies allegatvr, I, 238-239 en 258-259. 874 HOLTHÖFER, “Die Literatur”, 316-499. Over de opmars van besproken vonnissen in de 17de-eeuwse doctrine van de Nederlanden, zie: GODDING, “L’origine”, 1-37; WIJFFELS, “Legal Books”, 23-24; WIJFFELS, “Legal Records”, 202-205. 875 WIJFFELS, “Einflüsse der Doktrin”, 373-382; WIJFFELS, Qvi millies allegatvr, I. 876 WIJFFELS, “Legal Books”, 21-38. 877 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 314-410.
167
dossiers allegaties van de Instituten en twee dossiers vermeldingen van Authenticae. In schril contrast met de referenties naar deze Romeinsrechtelijke bronteksten staan de schaarse verwijzingen naar canoniekrechtelijke bronnen: er werden slechts één citaat van het Liber Extra en twee referenties naar het Liber Sextus gevonden (al betroffen nog twee allegaties zonder bronvermelding een regula iuris uit die collectie). Ook canonisten als Nicolo de Tudeschi (Panormitanus) († 1445) (1 dossier) en Pierre Grégoire (Tholosanus) († 1597) (1) werden beduidend minder geciteerd dan de Italiaanse civilisten van de 14de en 15de eeuw: Bartolo da Sassoferrato († 1357) (11), Baldo degli Ubaldi († 1400) (6), Alessandro di Tartagni († 1477) (5), Paolo di Castro († 1441) (4), Filippo Decio († 1535) (4) en Giasone del Maino († 1519) (3). Ook in de Memorieboeken was de canoniekrechtelijke doctrine van minder belang.878 De reden van dit verminderde citeren is lang niet duidelijk. Uiteraard was er al sinds het begin van de 15de eeuw en in toenemende mate in de 16de eeuw een uitbreiding van bevoegdheid van de wereldlijke rechtbanken ten nadele van de officialiteiten, die ook de relevantie van bepaalde canoniekrechtelijke teksten in een lokale en stedelijke rechtbank als de Antwerpse had teruggedrongen.879 Aan de andere kant vond in de 16de eeuw een revival plaats van canoniekrechtelijke rechtsfiguren, die in het civiele contractenrecht werden geïntroduceerd.880 Ook waren de meeste Antwerpse juristen lovanienses en dus geschoold in de beide rechten, zoals in het tweede hoofdstuk werd aangestipt. Mogelijk vond de insijpeling van canoniekrechtelijke regels over overeenkomsten hoofdzakelijk via civiele rechtsleer plaats. De kerkrechtelijke oorsprong van ideeën was in elk geval geen garantie dat ze ook met canoniekrechtelijke teksten werden uitgebouwd. Opmerkelijk is het relatief kleine aandeel van Franse 16de-eeuwse auteurs. Jacques Cujas († 1590) wordt in maar drie dossiers vermeld. Werken van André Tiraqueau († 1558) (4 dossiers met vermeldingen), Barthélemy de Chasseneuz († 1541) (1), Antoine Favre († 1626) (1), Jean Imbert († 1560) (1) worden nauwelijks aangehaald. De arrestenbundels van Jean Papon († 1590) en Nicolas de Bohier († 1539) worden eveneens zelden geciteerd. Naar werken van Charles Dumoulin († 1566) werd niet verwezen. Dit is vreemd, aangezien in de Memorieboeken de op de 878
VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 386. In de tweede helft van de 15de eeuw breidde de wereldlijke rechtsmacht zich ten nadele van de kerkelijke rechtbanken uit. Een verordening van hertog Filips de Goede van 3 januari 1448 (n.s.) verbood de indaging voor een officialiteit, tenzij de vordering testamenten, huwelijksvermogen of goederen van geestelijke instellingen betrof. Zelfs in dat geval was voorafgaande toelating van de hertog vereist. Cf. ROPB, 1ste reeks, II/2, 273-275 (3 januari 1448 (n.s.)). In een bijlage bij de Blijde Inkomst van 1515 verbood hertog Karel (1506-1555), de latere keizer Karel V, de officialiteiten kennis te nemen van andere gedingen dan diegene die goederen van geestelijke instellingen, huwelijkscontracten of de geldigheid van testamenten betroffen. Cf. ROPB, 2de reeks, I, 387 (art. 3) (26 april 1515). Het concordaat tussen Karel V en de prinsbisschop van Luik van 10 maart 1543 (n.s.) stelde dat aangelegenheden van testamenten en huwelijksvermogen mixti fori waren. De uitvoering van het testament en de verdeling van goederen behoorden nagenoeg exclusief tot de wereldlijke rechtsmacht. Cf. ROPB, 2de reeks, IV, 438-439. 880 WAELKENS, Civium causa, 318-326. 879
168
coutumes en lokale rechtspraak georiënteerde Franse literatuur van de late 15de en 16de eeuw wel domineerde. Louis Charondas le Caron († 1617), Jean Papon, Pierre Guenoys († circa 1600) en Charles Dumoulin namen in die boeken de meeste eerste referenties voor hun rekening, respectievelijk 87, 55, 53 en 39. Bartolo da Sassoferrato (20 eerste vermeldingen), Baldo degli Ubaldi (17) en Alessandro di Tartagni (16) stonden voor de redacteurs van de Memorieboeken maar op het tweede plan.881 Er lijkt op het eerste gezicht sprake van een verschil tussen het door de schepenen gebruikte ius commune en de literatuur die advocaten aanwendden, een verschil dat vooral de Franse literatuur betrof. Mogelijk hadden beide groepen toegang tot privébibliotheken van een ongelijke omvang.882 Confessionele redenen lijken niet verantwoordelijk voor de verschillen. Een auteur als Dumoulin, wiens werken op de kerkelijke Index van verboden boeken stonden, werd wel geciteerd in procesdossiers over andere materies zoals renten.883 Ook de protestantse Matthias van Wesenbeke († 1586) werd zowel door advocaten884 als door schepenen aangehaald.885 Een zeker traditionalisme in de allegatiepraktijk lijkt dus voor de hand te liggen. Een ouderwetse benadering hing grotendeels samen met de inhoud van de Antwerpse costuymen van 1582, die veeleer bij het 15de-eeuwse ius commune aansluiting vonden en die maar weinig vernieuwingen uit de 16de-eeuwse Franse doctrine oppikten (zie verder). Van zodra de juridische boeken die door de schepenen werden gebruikt in detail worden geanalyseerd, blijkt dat het aandeel aan Franse literatuur als bron van verbintenisrechtelijke bepalingen niet zo omvangrijk was als voor andere thema’s. Het aantal referenties naar Franse en Italiaanse auteurs en wetgeving was in de Memorieboeken bij het vierde deel over verbintenissen nagenoeg even groot. Van de 515 clusters van referenties bij bepalingen van de costuymen van 1608 die niet in die van 1582 voorkwamen, zijn er 57 waarin een Franse wet of een Franse auteur als eerste bron wordt vermeld. Voor de in dit hoofdstuk behandelde materies gaat het om citaten in 24 ‘Franse’ clusters, waarvan er 13 eerste vermeldingen betrekking hebben op borgtocht, acht op ‘grondregels’, twee op koop of koopwaar en één op maatschap. In totaal bevatten 34 clusters bij nieuwe bepalingen primaire referenties naar Italiaanse doctrine of wetgeving. Dat geldt voor 18 clusters van de hier behandelde titels: zeven over borgtocht, zes over vennootschap en vier over mandaat en één voor
881
VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 315-348. Over advocatenbibliotheken in Antwerpen in die tijd is nagenoeg niets bekend. Van Antoon Anselmo is geen gedetailleerd boekenbezit bekend, wel dat hij een boekenkast met juridische werken bezat. Cf. VAN ACKER, “Het memoriaalboek”, 102-103. De reeds vermelde bibliotheken van juristen Albert Rubens en Dominiek Wagemakers zijn allicht niet representatief voor het boekenbezit van de gemiddelde advocaat. Zie ook hoofdstuk 2.4.2. 883 Bv. SAA, Proc., nr. D 5568, antwoord (26 maart 1596), art. 4. Het betreft een verwijzing naar het Tractatus de usuris. 884 SAA, Proc., nr. J 8232, dupliek (18 mei 1637), art. 36. Zie ook de vermelding in D 5522, die in de tabel werd opgenomen. 885 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 348. 882
169
koop en handelswaar.886 De allegaties van Franse bronnen wijzen niet per se op vernieuwing ten opzichte van Italiaanse teksten, aangezien de traditionele inzichten van de mos italicus nog in de Franse literatuur werden geformuleerd en innovaties in doctrine per definitie slechts door enkelen worden verwoord. De meest innovatieve titels van de (Consuetudines) Compilatae waren die over lastgeving en maatschap, waarvan de regels niet toevallig deels op basis van Italiaanse teksten waren gecreëerd. De Genuese wetgeving speelde een sleutelrol bij de redactie van meerdere bepalingen in het hoofdstuk over maatschap.887 Uit de referenties in de procesdossiers spreekt ten slotte een duidelijke voorkeur voor Italiaanse werken, zelfs indien deze niet tot de traditionele gezaghebbende doctrine werden gerekend. Dit verklaart verwijzingen naar werken als De pignoribus van Antonio Negusanti († 1521) en de Consilia van Aimone Cravetta († 1569). Het is niet denkbeeldig dat Antwerpse advocaten eerder naar een Italiaans dan naar een Frans werk grepen, omdat de bepalingen van de costuymen grotendeels aan oudere Italiaanse rechtsleer konden worden gelinkt. Zuid-Nederlandse auteurs, zoals Nicolaas Everaerts (1 vermelding), Gabriël Van der Muiden (1) en Diodoor Tulden (1), werden weinig geciteerd. Ook dit wijst op een behoudsgezinde advocatuur, die minder aandacht had voor de eigen, inheemse literatuur. Mogelijk is dit beeld ook te wijten aan het beperkte aantal procesdossiers van na het midden van de 17de eeuw. Nochtans waren al vóór 1650 belangrijke ZuidNederlandse werken tot stand gekomen, zoals De iure novissimo (1620) van Pierre Goudelin († 1619) en de arrestenbundel van de Grote Raad van Mechelen (1626-33) van de hand van Paul van Christynen († 1631). De referenties in de procesdossiers wijzen eveneens op een op zijn minst gebrekkige ‘receptie’ van rechtsleer uit de Republiek. Zo ontbreken allegaties van auteurs uit de Hollandse Elegante School en zelfs praktijkgerichte literatuur als de Censura forensis (1662) van Simon van Leeuwen († 1682) en De legibus abrogatis (1649) van Simon Groenewegen van der Made († 1652) wordt niet vermeld. Coryfee Hugo De Groot († 1645) werd in geen enkel van de 386 dossiers van na 1630 geciteerd. Opmerkelijk is dan weer het gebruik van het rechtspraakcommentaar van Andreas Gaill († 1587) (4 vermeldingen), dat wellicht eerder aan de populariteit van becommentarieerde rechtspraak in het algemeen dan aan een voorkeur voor literatuur uit Duitstalige gebieden te wijten was. In 15 dossiers werden immers referenties naar arrestenbundels opgenomen. De rechtspraak van de Rota van Genua (6 dossiers) was het meest populair. Daarnaast kwamen de referenties van de arrestenverzameling van Jean Papon (2), de arresten van het parlement van Grenoble van Guy de la Pape († circa 1487) (2), de Decisiones van de Napolitaanse rechtbank van Matteo d’Afflitto († 1523) (2), de beslissingen van de senaat van Piemonte van Antonino Tesauro da Fossano († na 1625) (1), van de Florentijnse en Luccese Rota van Girolamo Magoni († 1596) (1), de uitspraken van de Mantuese senaat van de hand van Giovanni Pietro Sordi da Casale († 1598) (1) en 886
VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 315-348 en 467-485. De hier behandelde paragrafen zijn titels 1, 6, 9, en 10. 887 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 474-475. Bij titel 9, over vennootschap, werden Genuese statuten in drie clusters vermeld.
170
van het parlement van Bordeaux door Nicolas de Bohier (1). Ook de handelsrechtelijke literatuur ontbreekt grotendeels, met uitzondering van de arresten van de Rota van Genua en een vermelding van De Mercatura van Benvenuto Stracca († 1578). Ondanks het overwicht van ius commune voor de hier behandelde materies hadden ook de stedelijke bronnen van recht een plaats. In 26 dossiers komen verwijzingen naar de (Consuetudines) Impressae voor. Slechts twee dossiers bevatten een referentie naar de costuymen van 1608. Uit de allegaties van beide compilaties blijkt niet dat de gedrukte costuymen van 1582 na het verbod van 1586 minder werden geciteerd. Van een toename van het gebruik van de costuymen van 1570 voor die periode is evenmin sprake. De (Consuetudines) Impressae werden ook niet minder geconsulteerd na 1608 en er was geen plotse opstoot van referenties naar de nieuwe costuymen vanaf dat jaar. De allegaties van het stadsrecht van 1582 hadden voornamelijk betrekking op borgtocht, verjaring, bekwaamheid en maatschap. Voor regels waarvoor geen eensluidend equivalent in de doctrine werd gevonden, grepen advocaten naar de costuymen. De bepaling van de costuymen van 1582 over de hoofdelijke aansprakelijkheid van deelnemers aan een lijfkoop is daarvan een voorbeeld. Voor andere kwesties over socii was het geleerde recht de norm. Vragen over contracten zoals koop-verkoop en lastgeving werden nagenoeg uitsluitend aan de hand van Romeinsrechtelijke teksten en doctrine beargumenteerd, omdat er nauwelijks bepalingen in de (Consuetudines) Impressae over deze aangelegenheden waren opgenomen. Het ontbreken van referenties naar de costuymen van 1608 in argumenten over bijvoorbeeld lastgeving was aan een algemeen onbruik van deze versie van het stadsrecht in deze materies te wijten. In tegenstelling tot de costuymen van 1582 wijdde deze compilatie er immers wel een uitgebreid hoofdstuk aan. In 13 dossiers werd verwezen naar ‘stadsrecht’, zonder een precieze vermelding van de vindplaats van de aangehaalde regel. Doorgaans betrof het een referentie naar ‘deser stadts costuymen’, waarmee zowel een gebruik, een regel van de gecompileerde costuymen als een andere ‘gerecipieerde’ norm kon bedoeld zijn. In de meeste gevallen werd de als stadsrecht aangehaalde regel ook in de gedrukte costuymen van 1582 gevonden. Ook ten opzichte van de verwijzingen naar handelsgebruiken, die maar in drie dossiers waren opgenomen, waren referenties naar de costuymen beduidend belangrijker. 4.2. Gebreken van het handelscontract In dit onderdeel worden de argumenten van de procesvoerende partijen tegen het licht gehouden die betrekking hebben op de totstandkoming en geldigheid van overeenkomsten. Hoewel deze overkoepelende begrippen in het 16de- en 17deeeuwse recht niet als zodanig gekend waren, en bijgevolg — wegens de verregaande Antwerpse afhankelijkheid van de civielrechtelijke doctrine over verbintenissen — evenmin in de costuymen van de Scheldestad voorkwamen, kunnen allegaties die de gedingvoerende partijen opwierpen toch onder die noemer worden geplaatst. Het
171
Antwerpse recht kende de ‘nulliteyt’ van contracten en bepaalde dat deze van ‘gheen weerde’ waren. De privaatrechtelijke gevolgen van deze ‘ongeldigheid’ waren niet altijd scherp gesteld, maar er gold niettemin een duidelijk onderscheid tussen vraagstukken over de prestatie van contractuele verbintenissen en de vaststelling dat er iets aan de overeenkomst schortte. Dat laatste hield in de regel verband met de strijdigheid van de afspraak met dwingende voorschriften of vloeide voort uit een gebrek aan consensus. Omdat de Romeins- en canoniekrechtelijke teksten een grote invloed hadden in de processen voor de Antwerpse rechtbank, trachtte het stadsbestuur in de costuymen regels uit de doctrine te neutraliseren die als een bedreiging van de bestaande praktijk werden aanzien. De wetgevende technieken om de gelding van rechtsleer te stroomlijnen konden verschillen en zelfs een uitdrukkelijk verbod van toepassing belette niet steeds dat de geviseerde rechtsfiguren nog voor de Antwerpse rechters werden opgeworpen. Om zowel de rol van de Antwerpse wetgever als de impact van zijn optreden op de procespraktijk te beoordelen, is een nauwgezette analyse van de costuymen en van het geleerde recht over vergelijkbare thema’s noodzakelijk. Om die reden wordt de nodige aandacht besteed aan de evolutie van de overeenkomstige opvattingen in de 16de- en 17de-eeuwse civielrechtelijke doctrine. Naast de geselecteerde procesdossiers werd ook gebruik gemaakt van uitgeschreven sententiën over de besproken thema’s. Deze bevatten, net zoals de pleitstukken in de procesdossiers, argumenten die van de opvattingen van de Antwerpse advocaten blijk geven. 4.2.1. ‘... dat het consent gedroech van beyde de partyen’: afdwingbaarheid en totstandkoming De vroegste vermelding in doctrine van een veralgemeende opvorderbaarheid voor wereldlijke rechtbanken van afgesproken schulden dateert van 1563 en komt voor in de Paratitla in Pandectarum iuris civilis van Matthias van Wesenbeke.888 Deze auteur behoorde tot een Antwerpse bestuurdersfamilie en was licentiaat utriusque iuris van de Leuvense universiteit. In 1552 was hij om geloofsredenen de Nederlanden ontvlucht en enige tijd later doceerde hij aan de universiteiten van Jena en Wittenberg.889 Het vermelde inzicht adopteerde hij uit de canoniekrechtelijke literatuur, waar het in een lange traditie stond, en allicht ook uit de Antwerpse praktijk. Tot omstreeks het midden van de 16de eeuw gold volgens de civielrechtelijke literatuur als voorwaarde voor de uitvoerbaarheid van pacten dat ze waren ‘omkleed’ (‘vestitum’), en dus met een voorgeschreven actie overeenkwamen. De materiële contractvrijheid was tot die tijd dus de facto beperkt, aangezien enkel afspraken van een bepaald type afdwingbaar waren en andere niet. Daarentegen hadden canonisten wel het sanctioneerbaar karakter van een gegeven woord in alle gevallen aanvaard. In de laatste decennia van de 16de eeuw en in de eerste helft van 888
FEENSTRA, “Die Klagbarkeit”, 124-128; FEENSTRA, “Pact and Contract”, 198-199. FEENSTRA, “Die Klagbarkeit”, 124; FEENSTRA, “Pact and Contract”, 198; MAES, “Juristen”, 48. 889
172
de 17de eeuw werd de algemene overtuiging in het geleerde recht dat van elke afspraak nakoming voor een wereldlijke rechtbank kon worden gevorderd.890 De wijziging in de civiele doctrine vormde geen grote omslag voor de juridische praktijk in handelszaken, aangezien de principiële niet-afdwingbaarheid van ‘pacta nuda’ ook in de Romeinsrechtelijke doctrine al voordien belangrijke uitzonderingen voor handelszaken kende. Volgens het middeleeuwse ius commune was een vormeloze afspraak tussen kooplieden weliswaar geen pactum vestitum, maar kon een partij niet als argument inroepen dat geen stipulatio was verricht.891 Verbintenissen tussen handelaars konden volgens het ius commune ook op grond van lokaal recht een opvorderbaar karakter hebben.892 Van een stipulatio was volgens auteurs van het laatmiddeleeuwse ius commune al sprake van zodra de woorden ‘stipulatio’ of ‘promitto’ in een geschreven afspraak waren opgenomen,893 wat maakte dat zelfs onderhandse documenten met de meest uiteenlopende inhoud vlot konden worden ingevorderd. In het Antwerpse recht van de 15de eeuw gold een beperkte vormvrijheid voor overeenkomsten. Indien geen aanspraak ten aanzien van een huis of grond werd verleend, kon een contract zonder formaliteiten worden gesloten. In het andere geval was een ‘passeringhe’, een registratie bij de schepenen (ook willige rechtspraak genoemd), een vereiste voor de geldigheid van de overdracht of zekerheidsstelling. In dat geval werd het contract opgetekend in de stedelijke schepenregisters en verleende het stadsbestuur een schepenbrief, waarin het contract was overgeschreven.894 Deze registratie was noodzakelijk om publiciteit aan de transactie te verlenen en kaderde in een algemeen systeem van bekendheid verschaffen aan eigendom en aan pandrechten op onroerend goed, dat ook in andere Nederlandse gewesten werd toegepast.895 Hoewel afspraken die geen betrekking hadden op gronden of huizen ook voor de schepenen werden verleden, was een schepenbrief niet het enige toegelaten bewijs van een dergelijke overeenkomst. De zittingen van de stedelijke rechtbank onder leiding van de amman beslechtten reeds aan het einde van de 14de eeuw geschillen over de nakoming van ‘gheloften’ of ‘voerwaarden’, die hetzij in een schepenbrief waren opgenomen, hetzij in het bijzijn van Antwerpse burgers waren tot stand
890
BUSSI, La formazione ... diritti di obligazione, 232-235; COING, Europäisches Privatrecht, I, 398-402; DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 153-163; FEENSTRA, Romeinsrechtelijke grondslagen, 137-138 (nr. 235); WAELKENS, Civium causa, 319-320; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 538-539. 891 BUSSI, La formazione ... diritti di obligazione, 236-237; FEENSTRA en ASHMANN, Contract, 13-14; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 540. 892 FEENSTRA en ASHMANN, Contract, 13-14. In de doctrine van de commentatoren was al erkend dat het verbindend karakter van een naakte afspraak tussen kooplieden uit een statuut kon voortvloeien of door bijzondere handelsrechters kon worden toegepast. Cf. EVERAERTS, Consilia, 776 (cons. 219, nr. 6). 893 BUSSI, La formazione ... diritti di obligazione, 247-248; COING, Europäisches Privatrecht, I, 399 en 480; FEENSTRA en ASHMANN, Contract, 13-14. 894 Costuymen Antwerpen 1582, 418 (tit. 57, art. 1). 895 GODDING, Le droit privé, 232-234 (nrs. 406-410)
173
gekomen.896 Een ‘voerwaarde’ wees op de inhoud van een afspraak tussen twee partijen.897 Met ‘ghelofte’ werd de verbintenis,898 een belofte899 of een schuldbekentenis bedoeld.900 De term werd elders in Brabant ook meer generiek in de zin van een schuld gebruikt.901 Teksten uit de vroege 15de eeuw lijken erop te wijzen dat een in Antwerpen gesloten overeenkomst voor de Antwerpse schepenen kon worden afgedwongen, indien getuigen de totstandkoming konden bevestigen.902 Er schijnt geen sprake te zijn geweest van beperkingen in de materiële contractvrijheid: partijen mochten afspreken wat ze wensten en dienden zich niet naar types van contracten te richten. Vroeg-15de-eeuwse procedures voor de Antwerpse rechtbank tonen aan dat voor de opvorderbaarheid van een overeengekomen schuld het akkoord of de betalingsbelofte van de schuldenaar een vereiste was.903 In omgekeerde zin was 896
Clementeynboeck, 25, 221 (circa 1390). ‘Item, dat alle deghene die gheseten syn binnen den lande van Ryen ende binnen den Marcgraefscepe van Antwerpen, buten vryen steden, ende gheloften oft vorwaerden vore Scepenen oft vore poerteren binnen Antwerpen gheloeft oft ghemaect hebben, gheloven oft maken moghen, sculdich syn tAntwerpen in te comene alzy daeraf versocht worden van den ghenen die zy de vorwaerde gheloeft hebben’. Cf. DE NAVE, “Een Antwerpse rechtsoptekening”, 5-6 (art. 4). ‘Item, dat alle de ghene die binnen Antwerpen gheloften of voerwaerden doen vore scepenen of vore poerteren van Antwerpen sculdich sijn van rechtswegen tAntwerpen in te comene tharer gheloften, also verre alse die gheloveren of haer goede binnen den marcgraefscape gheseten of ghelegen sijn …’. Deze laatste tekst dateert van 1406-1419. 897 VAN DER TANNERIJEN, Boec van der loopender practijken, II, 54; Keurboeck, 14 (art. 40). Volgens deze laatste bepaling kwam een afspraak tot stand, als een partij ‘de selve voirwaerde ende gheloften doen wille’ als de andere. 898 Bv. Keurboeck, 14 (art. 40). 899 Bv. “De “Antwerpse rechtsaantekeningen””, STRUBBE en SPILLEMAECKERS (eds.), 70-71 (nr. 65). 900 Bv. “De “Antwerpse rechtsaantekeningen””, STRUBBE en SPILLEMAECKERS (eds.), 26 (nr. 13). 901 Over de term ‘ghelofte’ in laatmiddeleeuwse Nederlandse teksten is grondig gediscussieerd, vooral naar aanleiding van de formule ‘al makinge es have, al geloefte es schout’ in het 14de-eeuwse recht van Ukkel. Volgens Gilissen betekent deze tekst dat elke belofte schuld maakt. Cf. GILISSEN en ROGGEN, “Le problème du droit privé”, 275. Godding, en Feenstra en Ashmann hebben er terecht op gewezen dat uit deze formule geen algemene afdwingbaarheid van afspraken of beloftes blijkt. Cf. FEENSTRA en ASHMANN, Contract, 10; GODDING, Le droit privé, 423 (nr. 741). Allicht had deze regel betrekking op het lot van het huwelijksvermogen na overlijden. De roerende goederen (have) werden bij helften tussen de langstlevende en de erven verdeeld. Legaten of tijdens het huwelijk afgesproken vervreemdingen dienden volgens de vermelde regel zoals roerende goederen door de boedel te worden voldaan. Een ‘ghelofte’ doofde daarentegen uit bij het overlijden van de schuldenaar. Cf. MEIJERS, Het Ligurische erfrecht, I, 5 (art. 56 en 57). 902 DE NAVE, “Een Antwerpse rechtsoptekening”, 8 (art. 15). ‘Item, dat de scepenbrieve van Antwerpen ende vorwaerden, die in der stad van Antwerpen vore porteren geschien, van machte ende van van crachte sijn alle dmercgraefscap dore gelijc dat si binnen der stad van Antwerpen sijn’. 903 In een procedure van het eerste decennium van de 15de eeuw beslechtten de schepenen een geschil tussen een zekere Bokere en zijn moeder. Beiden hadden met hun vrienden samengezeten om hun schulden uit te tellen. Als uitkomst bleek dat de moeder van Bokere zeven pond groten en 19 schellingen aan haar zoon diende te betalen. De moeder weigerde echter die berekening te erkennen (althans voor meer dan vier ½ pond groten), terwijl Bokere wel de volle som opeiste. Uit de argumentatie van de partijen en de overwegingen van de
174
een afspraak allicht ook bindend indien geen Romeinsrechtelijke of andere overeenkomsten door de partijen als voorbeeld waren gebruikt.904 Er was dus allicht sprake van een materiële contractvrijheid, die parallel liep met een mogelijkheid om nakoming van gemaakte afspraken voor de stedelijke rechtbank te vorderen. Omwille van de verwantschap van de 14de- en 15de-eeuwse rechtsleer met vergelijkbare Italiaanse stedelijke praktijken, leverde de ‘receptie’ van ius commune voor de vermelde punten betrekkelijk weinig problemen voor de Antwerpse juridische praktijk op. Op ‘gheloften’ en ‘voerwaerden’ kon de laatmiddeleeuwse rechtsleer over stipulatio worden geprojecteerd.905 In de 16de-eeuwse costuymen vond een volle materieelrechtelijke invulling vanuit het ius commune plaats. Dat emptio-venditio en locatio-conductio nu in het Nederlands nog met respectievelijk koop en huur worden aangeduid, is vooral te danken aan de politiek van de Nederlandse stadsbesturen uit die periode om in hun stadsrecht oudere termen van min of meer vergelijkbare contracttypes te reserveren voor deze Romeinsrechtelijke overeenkomsten.906 In 16deeeuwse consilia naar aanleiding van handelsprocedures voor de Antwerpse rechtbank schepenen blijkt duidelijk dat voor de afdwingbaarheid van deze onderlinge afrekening instemming van de schuldenaar vereist was. De moeder stelde dat ze inderdaad waren overeengekomen een afrekening te maken, ‘mar si en consenteerde noyt dat ment darop sluten soude, noch en de hor consent dartoe, noch oec gheloft van betalne vordere dan IIII ½ lb. gr., dewelke vortijts gherekent waren bi de erfghenamen’. De rechters oordeelden dat de moeder een nieuwe afrekening mocht vragen: ‘mar wil si hor aen de rekenynghe niet houden, mitsdat sire gheen ghelofte toe ghedaen en heeft, ende het al ter goedere rekenynghen was, nadat si oec tuugden sondere meer acorts, dat si mach wedere te rekenynghen comen …’. Willem de Moelnere, die de beslissing optekende, betuigde zijn instemming met dit oordeel: ‘bi redenen, want rekenden II persoen bi goede knapen ende eens waren op die tijt ter godere reknynghen, ende anders gheen kennisse noch ghelofte dartoe en daden, die achtertrecken woude, mocht altoe de rekenynghe wel verbeteren …’. Cf. “De “Antwerpse rechtsaantekeningen””, STRUBBE en SPILLEMAECKERS (eds.), 70-71 (nr. 65) (einde 1405). 904 In de vermelde procedure tussen Bokere en zijn moeder wordt niet gerefereerd naar een vaststaande procedure of regeling inzake de afhandeling van rekeningkwesties. De regel dat een definitieve afrekening enkel in onderling akkoord kan tot stand komen, was allicht nieuw toen de uitspraak van de schepenen werd opgetekend. Dat kan verklaren waarom Willem De Moelnere de tekst opnam in zijn compilatie. Cf. “De “Antwerpse rechtsaantekeningen””, STRUBBE en SPILLEMAECKERS (eds.), 70-71 (nr. 65) (einde 1405). 905 De Antwerpse stadssecretaris Willem Van der Tannerijen († 1499) was, voor zover bekend, in 1474-76 de eerste die voerwaerden en gheloften als stipulationes omschreef en er rechtsgeleerde vereisten op toepaste. Cf. VAN DER TANNERIJEN, Boec van der loopender practijken, II, 53-54. Hij beklaagde zich over de weinig orthodoxe werkwijzen in de Brabantse rechtbanken. ‘… ende ic te meer stonden gesien ende geweten hebbe dat veele leecke simpele wethouders ende huer clercken, dijer ic veele gesien hebbe in diversen bancken des lants van Brabant, voirwairden tusschen partijen ontfangen ende stipuleren, ende nochtans zeer luttel wisten te onderscheyden in wat stucken ende saken die stipulacien idel zijn ende van onweerden, oft deugdelijc ende goet …’. Van der Tannerijen was Antwerps stadssecretaris van 1456 tot 1465. Cf. DE RIDDER-SYMOENS, “De universitaire vorming”, 92. 906 In de late middeleeuwen werden in Antwerpse kerkelijke bronnen uiteenlopende rechtsfiguren en contracten nog als emptio-venditio aangeduid. Cf. Oorkondenboek der Abdij van St. Bernaards, GOETSCHALCKX en VAN DONINCK (eds.), 257-258 (april 1263). (‘coram sculteto et scabinis Antwerpiensibus, qui … dictam vendicionem ratificabunt …’). Uit de tekst blijkt dat het om pacht tegen een jaarlijks cijns gaat.
175
knoopten auteurs de afdwingbaarheid van pacta nuda vast aan de ius commune-regel dat handelaars daarop geen verweer mochten stoelen.907 De eerste Antwerpse costuymen stelden niet met zoveel woorden dat alle vormeloze handelsovereenkomsten bindend waren. In de costuymen van 1582 werd wel de mogelijkheid ingeschreven om nakoming van alle ‘naecte conventien’ te vorderen,908 om de tegengestelde allegaties van ius commune in de rechtbank uit te sluiten.909 De vermelde oriëntatie op Italiaanse doctrine belette Antwerpse advocaten een tijdlang deze regel als ius commune te erkennen, hoewel sommigen wel naar een min of meer overeenstemmende tekst van Dumoulin verwezen.910 De vermelde bepaling in de costuymen en het feit dat van alle afspraken reeds vóór de insijpeling van ius commune voor de Antwerpse schepenen nakoming kon worden gevorderd, heeft ertoe geleid dat in de 17de eeuw verweerders voor de Antwerpse rechtbank niet naar de ‘naaktheid’ van hun afspraak met de eiser verwezen en het verbindend karakter van overeenkomsten in de verf werd gezet.911 Invorderingen op basis van mondelinge beloften waren bovendien geen uitzondering.912 907
WAMÈSE, Responsorum sive consiliorum … quarta, 193 (cons. 58, nr. 4). ‘Ideoque, etsi inter alios ex nudo pacto actio non oritur, inter mercatores tamen nihil differt pactum a stipulatione, ut non possit mercatori ac negotiatori agenti ex nudo pacto ab alio mercatore obiici, quod conventio fuerit nuda …’ Cf. WIJFFELS, “Business relations”, 281. 908 Costuymen Antwerpen 1582, 398 (tit. 53, art. 4). ‘Item alle naecte conventien oock sonder stipulatien ende contracten diemen in Rechte heet nominatos oft innominatos, bekentenissen, geloften ende giften tusschen de levende, oock sonder insinuatie (al waren die vijfhondert stucken goudts excederende) tusschen ghequalificeerde persoonen van gheoorlofde saecken ghedaen, ghetoont sijnde met instrumenten, private handt-schriften, met ghetuyghen oft bekentenisse van partijen, sijn van weerden, ende mach daer wt gheageert worden, niet min dan wt solemnele stipulatien, sonder daer af oock re integra te moghen peniteren, ten ware by consente van partijen’. Deze bepaling werd, in licht gewijzigde bewoordingen, in de costuymen van 1608 opgenomen. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 2 (dl. 4, tit. 1, art. 1). Zie ook: VAN DER ZYPEN (ZYPAEUS), Notitia Iuris Belgici, 21 (lib. 1, cap. ‘De pactis’, nr. 4). 909 In zijn commentaar op de (Consuetudines) Impressae heeft Hendrik de Moy dit duidelijk aangegeven. Cf. SAA, V, nr. 22, f° 435 v. ‘Dit article is niet bevonden in de oude costuymen. Ende is hier alleenlycken by gevuecht om ewech te nemen de diversiteyt dyer is in de gescreven rechten alwaer gesecht wordt quod nuda pacta non parrant actionem atque de iure civili requirebatur recta formula stipulationis atque [doorstreept: ‘promissa’] [ut] parerent obligationes. De jure autem canonico stricta illa stipulationis formula sublata est quem admodum et in hoc articulo’. Hij vermeldt geen teksten waaruit de bepaling werd geput. 910 Een voorbeeld van een commentaar, waarin de regel als tegengesteld aan de doctrine wordt aanzien, is: SbA, Bib., nr. E 2927: ex. 3 [C2-514b], ad tit. 53, art. 4 (na 1650): ‘contra ius’. Anselmo zelf trachtte de nieuwe regel zelfs met referenties naar Baldo degli Ubaldi († 1400) en Bartolomeo da Saliceto († 1412) te ondersteunen. Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 629. Zie voor een verwijzing naar Dumoulins De verborum obligatione: SbA, Bib., nr. E 2927: ex. 4 [C2-514b], 259. 911 Bv. SAA, Proc., nr. D 5036, persistit loco replice (4 oktober 1670), art. 18. ’Den derden articule is impertinent want negotie is negotie cum pacta cum conditionibus servanda et contrahentes obligant ...’. Een pleitstuk uit 1620 is de oudst gevonden vermelding in de pleitstukken van het principe dat mondelinge afspraken verbindend waren. Cf. SAA, Proc., nr. D 4793, salvatiën (31 maart 1620): ‘Waerby werdde geciteert tghene des middaechs ter borssen was gecontracteert quae geminatio designat animi constantiam et deliberationem plenam Ever. Consil. 148 num. [30] eaqua pacti vel obligationis etiam solum naturalis
176
In discussies in de 17de-eeuwse pleitstukken over het al dan niet bestaan van de vermelde (toen als Romeinsrechtelijk opgevatte) contracten e consensu (mandatum, emptio-venditio, locatio-conductio, societas) speelde de 913 wilsovereenstemming een belangrijke rol. Ook voor andere rechtsfiguren, zoals schuldvergelijking914 en borgtocht,915 was consensus belangrijk. Voor assignaties, de overwijzing van een schuld,916 was het ‘accept’ door de begunstigde constitutief.917 Tegelijkertijd evolueerde de begripsinhoud van ‘ghelofte’ in het Antwerpse recht van de tweede helft van de 16de eeuw steeds meer van een eenzijdige naar een wederkerige overeenkomst. Dit was mogelijk door de analoge toepassing van laatmiddeleeuwse rechtsleer over stipulatio, waarin die met een pactum werd gelijkgesteld.918 De afspraak, en aan het einde van de 16de eeuw zelfs de bedoeling van de partijen, werden in datzelfde ius commune als de ‘causa’ van een stipulatio aanzien.919 Vanaf het midden van de 16de eeuw stond een rechtmatige en ernstige producti actionem civilem idem Ever. Consil. 227 num. 5’. Onderaan deze tekst werd een haastige referentie naar art. 4 van tit. 53 van de costuymen van 1582 bijgevoegd. 912 SAA, Proc., nr. C 3082, antwoord (8 mei 1629), art. 1 en nr. M 10316, aenspraecke (22 augustus 1602); SAA, Proc. Suppl., nr. 5823, repliek (28 maart 1608). Beloften werden nog in de tweede helft van de 17de eeuw zowel ‘stipulationes’ als ‘gheloften’ genoemd. Bv. SAA, Proc., nr. N 45, dupliek (30 april 1659) ‘eenige stipulatie oft gelofte’; SAA, Proc., nr. D 4034, antwoord (30 april 1670), ‘gelofte van betalinghe’. 913 In een dossier wierp de koper op dat een lading koopwaar niet overeenstemde met het staal. Hij stelde ‘quam dissensum in corpore vitiare emptionem et venditionem, nam velut consensu, contractus: hic continetur, ita quoque dissensu inutilis sit, maxime si in substantialibus contractus dissensus est …’ Cf. SAA, Proc., nr. P 51, antwoord reconventionaal (4 september 1637), art. 3. In nog een andere zaak stelde een beweerde handelsagent dat hij slechts een brief had ontvangen met instructies om borg te staan, maar dat hij minstens had moeten antwoorden opdat een mandaat tot stand was gekomen: ‘causa enim efficiens mandati est consensus et voluntas’. Cf. SAA, Proc., nr. C 2797, quadrupliek (13 juni 1617), art. 6. 914 SAA, Proc., nr. M 9912, antwoord (2 oktober 1613), art. 23. Dit was een gevolg van de Antwerpse regel dat schuldvergelijking niet ipso iure plaatsvond. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 524 (tit. 64, art. 8). 915 SAA, Proc., nr. C 2797, quadrupliek (13 juni 1617), art. 27. Dit is allicht een aanwijzing van consensualisering van fideiussio, dat aanvankelijk nog als een contract werd aanzien dat litteris tot stand kwam. Cf. FEENSTRA, Romeinsrechtelijke grondslagen, 253 (nr. 393); WAELKENS, Civium causa, 345. 916 Zie hoofdstuk 5.1.3. 917 SAA, Proc., nr. D 6036, antwoord (17 april 1640), art. 2 en nr. T 15, conclusie (18 oktober 1684), art. 8. 918 BUSSI, La formazione ... diritti di obligazione, 247-271; COING, Europäisches Privatrecht, I, 400. Deze gelijkstelling was reeds bij Nicolo de Tudeschi (Panormitanus) († 1445) in de canonieke doctrine geslopen. Cf. BUSSI, La formazione ... diritti di obligazione, 267. Nadien volgden legisten als Paolo di Castro († 1441) en Filippo Decio († 1535). Cf. BUSSI, La formazione ... diritti di obligazione, 270. 919 WAELKENS, “Stamt de causaliteit”, 105-106. Deze auteur stelt terecht dat de glossatoren onder causa de rechtshandeling zelf verstonden, terwijl de causa finalis, het oogmerk van de contractant, voor het eerst door Hughues Doneau († 1591) als oorzaak van verbintenissen werden geformuleerd. De glossatoren verwezen naar een externe causa (een negotium antecedens) van pacta in de zin van een juridische grondslag of een onderliggende verhouding tussen de betrokkenen bij een afspraak. In de literatuur wordt nog vaak gesteld
177
afspraak steeds vaker met een stipulatio gelijk en konden de regels van die laatste rechtsfiguur op deze contracten worden toegepast.920 Deze ontwikkelingen blijken ten dele uit de 17de-eeuwse Antwerpse pleitstukken. In wederkerige overeenkomsten ‘stipuleerden’ de partijen, aldus de advocaten.921 In de costuymen van 1582 werd ‘ghelofte’ soms al in de zin van een clausule in een overeenkomst gebruikt.922 De groeiende vereenzelving van pacta en stipulationes in de doctrine beïnvloedde dus de opvattingen van de Antwerpse advocaten. Bovendien kwam een verweer op grond van formaliteiten bij een ‘ghelofte’ niet voor, zodat de uitgebreide consensuele basis voor stipulationes zich ook op dat punt duidelijk liet gevoelen. ‘Cause’ en ‘oorsaecke’ werden, in navolging van de laatmiddeleeuwse doctrine,923 in de Antwerpse costuymen924 en pleitstukken925 hoofdzakelijk begrepen als juridische grondslag. Uitzonderlijk verwees het begrip naar de beweegreden van een contractant.926 Van een vereiste van ernst of een weloverwogen karakter van een
dat de commentatoren, in het bijzonder Baldo degli Ubaldi († 1400), al van een causa finalis spraken. Zie bijvoorbeeld: COING, Europäisches Privatrecht, I, 402-403; DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 333 en ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 551-553. Söllner, op wiens inzichten deze syntheses nochtans vaak zijn gebaseerd, heeft evenwel benadrukt dat ook Bartolo en Baldo de causa steeds als causa extrinseca en als een dwingende verplichting beschouwden, en geenszins als een ‘motief’. Cf. SÖLLNER, “Die causa”, 239-240. 920 Dumoulin († 1566) stelde in zijn De verborum obligatione en in een eerder werk uit 1562: ‘conventio serio pacta et conclusa in re licita nec prohibita … pro stipulatione habetur’. Cf. DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 161; FEENSTRA, “Die Klagbarkeit”, 131; FEENSTRA en ASHMANN, Contract, 41-42; WAELKENS, “Stamt de causaliteit”, 105-106; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 548-549. Een Antwerps commentaar bracht de vermelde bepaling van artikel 4, titel 53 van de costuymen van 1582 hiermee in verband. Zie: SbA, Bib., nr. E 10040 [C2-538c], ad tit. 53, art. 4. 921 SAA, Proc., nr. A 472, dupliek incidentael (31 december 1629), art. 21, nr. F 6650, intendit (17 juni 1632), art. 4, nr. S 69, quaeritur (1 september 1653) en nr. W 711, dupliek (18 januari 1625), art. 22. 922 Costuymen Antwerpen 1582, 392 (tit. 51, art. 13) en 436-438 (tit. 57, art. 45). 923 Zie noot 919. 924 Costuymen Antwerpen 1582, 562 (tit. 68, art. 12). Volgens deze bepaling mochten pachters van belastingen hun vordering ten uitvoer leggen, zonder voorafgaand een vonnis te verkrijgen, op basis van biljetten waarin het bedrag en de ‘cause’ van de schuld werden vermeld. Hiermee werd het belastbare feit of het type belasting bedoeld. Zie ook: Costuymen Antwerpen 1582, 116 (tit. 27, art. 10). ‘Item als een Crediteur sijnen schuldenaer alleenlick civilicken heeft doen arresteren, en mach den selven (dien volgende alhier gearresteert blijvende) niet doen vangen, noch belasten cautie te stellen, ten waer wt eenige sufficiente oorsaecke’. Zie in het bijzonder: Costuymen Antwerpen 1582, 398 (tit. 53, art. 5); Costuymen Antwerpen 1608, II, 12 (dl. 4, tit. 2, art. 6). ‘Item al ist saecke dat een Obligatie gheen redene oft oorsaecke, waer wt de schult is spruytende, in en houdt, is van weerden ende wordt daer op recht ghedaen’. Deze bepaling wordt verder in het vijfde hoofdstuk besproken. 925 SAA, Proc., nr. M 9759, repliek conventionael (10 juni 1597), art. 68. ‘… weder hy uuyt eenighe andere cause den debiteur vande gecedeerde actie yet schuldich is oft nyet ...’ en nr. L 9352, dupliek (24 oktober 1651), art. 21. 926 SAA, Proc., nr. M 10316, antwoord (22 oktober 1602), art. 4. ‘[De vordering] die welcke oyck egeene apparentie en heeft ende andersints oyck zoude wesen invalide ende zonder effect gemerckt dat daenleggere nyet en heeft geallegeert oft geposeert ennige oirsaecke oft
178
afspraak, dat in de 16de en vroege 17de eeuw nog vaak als een voorwaarde voor opvorderbaarheid van pacten werd gesteld,927 was in de Antwerpse costuymen en in de pleitstukken evenmin sprake. De inhoud van de afspraak was de oorzaak van de overeenkomst. Er zijn aanwijzingen dat de toepassing van het geschetste nieuwe Romeins recht eerdere gebruiken bij de totstandkoming definitief reduceerde tot een bewijs van het contract. Zo bestond nog in het midden van de 17de eeuw de gewoonte dat een lasthebber bij het sluiten van een koop voor een maatschap of een opdrachtgever aan de verkoper een ‘godspenning’ afleverde.928 Een dergelijk muntstuk wees de koper erop dat zijn verbintenissen slechts tegenover de lastgever of de leden van de maatschap golden. De afgifte van een godspenning diende in deze gevallen om één of meerdere afwezige partijen in de overeenkomst te betrekken. Daarnaast kon een dergelijke symbolische daad ook een mondeling gesloten koopovereenkomst929 of huurovereenkomst930 bevestigen. In dat geval was de penning niet bedoeld om de rol van niet-betrokken partijen aan te duiden, maar slechts om de verkoper respectievelijk de verhuurder een bewijs van het gesloten contract te geven. In de hoge middeleeuwen kon dat nog een constitutief bestanddeel van een overeenkomst vormen.931 Er zijn echter geen indicaties dat in de bestudeerde periode een cause van alsulcke gelofte …’. De term ‘gelofte’ verwijst hier naar een ongeschreven belofte aan de eiser en niet naar een wederkerige overeenkomst. 927 COING, Europäisches Privatrecht, I, 403; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 551. 928 SAA, Proc., nr. C 2566, conclusie (19 september 1663): ‘… de coop soude geschieden voor hun dryen in compagnie hebbende des tweede aenlegghers huijsvrouwe ten effecte van dyen aenden verweerdere ter handt gestelt eenen godtspenninck om aenden vercooper te geven …’ Cf. SAA, Proc., nr. B 2171, reprochen (17 juli 1610), art. 32. ‘… ende contrarierende mette getuygenisse van Gommaer Verbruggen, die uytdruckelyck deponeert dat hy vanden verweerdere specialycken last heeft gehadt om den coop in questien te sluyten ende den aenleggere toe te slaen, dat hem de verweerdere tot dien eynde eenen goidspenninck heeft gegheven dat hy den aenleggere dien volgende den coop toegheslaegen ende den voorscreven goidspenninck gepresenteert heeft’. 929 Cf. SAA, Proc., nr. K 8756, repliek (13 juni 1651), art. 6. In deze procedure had een koopman beslag laten leggen op een door hem verkochte lading koolzaad, op grond van de bewering dat deze niet was betaald door de koper. De koper had evenwel de koopprijs aan een derde, agent van de verkoper, voldaan. De verkoper, die zijn vertegenwoordiger niet tot betalen kon bewegen, vorderde de koopprijs van de koper. Hij argumenteerde dat de koper hem als schuldeiser van de koopprijs had erkend door hem een godpenning te geven. Cf. SAA, Proc., nr. C 2566, dupliek (16 januari 1664), art. 6-8: ‘… is hondert ende hondertmael geploegen, dat alswanneer binnen dese stadt arriveert een schip meer of mindere quantiteyt appelen, tusschen hun drijen vier ofte vijffen wort ingecocht, naer advenant vande groote ende kleijne quantiteyt. Dat de selve coopers ider voor syn contingent alsdan is gevende sijnen godtpenninck in teecken van coop. Dat alsdan alle de selve coopers verobligeert syn ider voor syn deel ende niemant in solidum oft voor des anders medecoopers paert, ten sy expresselyck tselve waere geconditioneert …’. In de costuymen van 1582 was bepaald dat de ‘kalengierder’, die op grond van een voorkooprecht in plaats van de koper kwam, de godspenning moest terugbetalen aan de koper. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 472 (tit. 60, art. 51). 930 SAA, Proc., nr. R 241, antwoord (20 november 1680); SAA, V, nr. 1338, f° 146 r. (vonnis van 23 februari 1663). 931 GODDING, Le droit privé, 421-422 (nr. 739).
179
godspenning moest worden overgeleverd om in de vermelde gevallen een overeenkomst te sluiten. De traktatie van gelagkosten door een koper was in het 17deeeuwse Antwerpen evenmin een vormvereiste voor het sluiten van een koop.932 Het was de gewoonte dat koper en verkoper, tijdens of na het sluiten van hun deal, een herberg bezochten en de koop ‘be-dronken’.933 In procedures kon een dergelijk etentje wel als een aanwijzing van een gesloten overeenkomst worden aangehaald.934 Ook de palmslag bij een aankoop kwam nog voor, maar vormde evenmin een voorwaarde voor de totstandkoming.935 4.2.2. Handelsverkeer tussen consensus en bescherming Het verbindende karakter van afspraken leed een uitzondering indien de overeenkomst een rechtsregel schond. Sommige bepalingen van de Antwerpse costuymen en van het ius commune trachtten welbepaalde contractpartijen, zoals vrouwen en minderjarigen, te beschermen. Andere artikels sanctioneerden onregelmatigheden bij de vorming van een contract. Daarnaast waren er normen die een bepaald algemeen belang wensten te vrijwaren en op die grond contracten verboden. Hoewel deze regels doorgaans niet tot het handelsrecht in enge zin behoren, speelden ze wel een belangrijke rol bij de invordering van overeenkomsten in het algemeen. De steeds groeiende rol van de bona fide-beoordeling van overeenkomsten leidde tot een analoge toepassing van consensus-vereisten op andere types afspraken dan de klassiek-Romeinsrechtelijke consensuele contracten. In het voordeel van te beschermen partijen werden bepaalde rechtsgeleerde regels uitdrukkelijk verboden in de costuymen. De overname van Romeins- en canoniekrechtelijke oplossingen werd gestuurd vanuit het stadhuis. De oplossingen uit de doctrine die door de toetsing van de schepenen tot gemeen ius commune verwerden, sloten grotendeels aan bij de voordien geldende Antwerpse regels die zelf van een veralgemeende opvorderbaarheid van afspraken uitgingen en bijzondere maatregelen bevatten voor contracten gesloten door vrouwen en minderjarigen. 4.2.2.1. Nulliteyt, rescissie en renunciatie Zoals dat ook het geval was in de doctrine van die tijd, bevatten de Antwerpse costuymen een allerminst eenduidige visie op ongeldige overeenkomsten. De meest 932
Wel duidde deelname aan een dergelijke ‘lijfkoop’ op instemming met de koop. De ‘vernaerder’, die van zijn voorkooprecht wenste gebruik te maken, had dit recht niet indien hij aan de lijfkoop had deelgenomen. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 466 (tit. 60, art. 34); Costuymen Antwerpen 1608, II, 350-352 (dl. 3, tit. 4, art. 44). 933 Het ging om een oud gebruik. In het Keurboeck metten doppen wordt al melding gemaakt van dit ‘drincken’ naar aanleiding van kopen. Cf. Keurboeck, 14-16 (art. 41). Zie ook hoofdstuk 2.2.1. 934 SAA, Proc., nr. K 8756, repliek (13 juni 1651), art. 6. 935 SAA, Proc., nr. C 2747, conclusie (26 juni 1623), art. 1. Bij openbare verkopen ging de toewijzing van het verkochte goed gepaard met een palmslag. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 362-364 (tit. 47, art. 42).
180
gebruikelijke sanctie was ‘nulliteyt’, die tot gevolg had dat het contract in beginsel als onbestaande werd beschouwd.936 De costuymen bepaalden gewoonlijk van een laakbare overeenkomst dat ze ‘nul ende van onweerden’ was,937 dat ze dus geen gevolgen kon hebben. De ‘nulliteyt’ diende zowel ter bescherming van zwakkeren als om bepaalde ongeoorloofd geachte contractvormen in het algemeen belang te sanctioneren. Bepaalde zeeverzekeringen behoorden bijvoorbeeld tot het laatste type.938 De nulliteyt vormde een gebrek van de overeenkomst, waaraan volgens de Antwerpse costuymen niet kon worden verholpen.939 Het is niet duidelijk of een nietigheid ook van rechtswege kon bestaan. Allicht diende ze door de benadeelde partij te worden opgeworpen.940 Op dat punt was het middeleeuwse en eigentijdse ius commune evenmin eenduidig.941 Er waren verder twee sancties die een kleiner toepassingsgebied hadden dan ‘nulliteyt’. Het contract was in die gevallen, in eigentijdse termen, slechts relatief nietig. Een eerste sanctie was de rechtsgeleerde ‘rescissie’,942 de eenzijdige
936
Bv. Costuymen Antwerpen 1582, 422 (tit. 57, art. 13). Bv. Costuymen Antwerpen 1582, 236 (tit. 41, art. 13) en 328 (tit. 43, art. 84). In de costuymen van 1608 genoot de formule ‘van onweerden’ de voorkeur. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, I, 100 (dl. 2, tit. 1, art. 44). Dit artikel is inhoudelijk hetzelfde als art. 13 van titel 41 van de (Consuetudines) Impressae, op het ‘nul ende van onweerden’ na. 938 De verzekering die meer dan zes maanden na vertrek werd gesloten, was in beginsel nul. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 402 (tit. 54, art. 8). 939 In één enkel geval kon de partij voor wie de nietigheid was ingesteld de nietige overeenkomst wel bekrachtigen en de uitvoering ervan respecteren. Indien bij een koop een voorkooprecht werd uitgeoefend en de verkoper nogmaals, aan een ander, verkocht, dan was die tweede verkoop in beginsel nul. De voorkoper kon evenwel die tweede verkoop toch ‘van weerde houden’. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 476 (tit. 60, art. 60). 940 De costuymen vermelden de exceptie van nulliteyt als verweermiddel. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 416 (tit. 56, art. 13); Costuymen Antwerpen 1608, II, 366 (dl. 4, tit. 14, art. 13). Het zij opgemerkt dat een verweermiddel of exceptie in de 16de-eeuwse Nederlanden niet, zoals in het klassieke Romeins recht, op de principiële geldigheid van de overeenkomst wijst omdat de eiser een vordering kan instellen. 941 Dit leerstuk was reeds in de 12de en 13de eeuw controversieel en bleef tot aan de codificaties in volle ontwikkeling. De glossatoren hielden zowel gevallen waarin volgens de Justiniaanse teksten een actie ontbrak als diegene waarin de praetor een exceptio verleende ‘pro infectis’. Dit leidde ertoe dat het vreemde concept van ‘nietigheid op verzoek’ tot vandaag in het civiele recht voortleeft. Ook die gevallen waren immers ‘nullus’. Verder werd een nietigheid ‘ope exceptionis’ ook als een nietigheid ‘ipso iure’ beschouwd. De glossatoren beschouwden dat immers als een nietigheid die uit het recht voortvloeide en nog niet als een nietigheid ‘van rechtswege’. Cf. CHORUS, Handelen in strijd met de wet, 177-213. Dit werkte nog door in de 17de-eeuwse doctrine, zoals bij Hugo De Groot. Cf. WINKEL, “Die Irrtumslehre”, 233. In overzichtswerken van ius commune wordt het huidige ipso iure-begrip te ver terug in de tijd geplaatst. Cf. COING, Europäisches Privatrecht, I, 414-415; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 678-683. In het licht van de vermelde betekenis van ‘ipso iure’ worden de argumenten over nietigheid in de bestudeerde pleitstukken meer begrijpelijk. Bv. SAA, Proc., nr. D 5704, dupliek (27 februari 1627), art. 26. ‘Want de beschadicheyt en is gheene exceptie die de contracten maeckt nul ende van onweerden ipso iure, …’. 942 Naar C. 4,44: ‘De rescindenda venditione’. Op basis van soortgelijke tekstfragmenten hadden canonisten de theorie ontwikkelde dat contractus innominati, waarvoor geen civiele 937
181
beëindiging van een overeenkomst die mogelijk was bij benadeling en bedrog.943 De (Consuetudines) Compilatae, die rescissie anders formuleerden dan de vorige versie van de costuymen,944 vereisten voor een dergelijke verbreking ‘brieven van rescissie’ die door de vorst waren uitgereikt en op grond waarvan een vorstelijke rechtbank de benadeling zou onderzoeken.945 Deze praktijk, een adaptatie naar Frans voorbeeld,946 bestond evenwel niet in Brabant en werd ook na 1608 niet toegepast.947 Een tweede sanctie, die nauw bij rescissie aanleunde, was de verbreking door vrouwen van een schadelijke overeenkomst die zonder de vereiste bijstand was gesloten. In de costuymen werd dit met de term ‘afgaen’ of ‘renunciëren’ aangeduid.948 Deze begrippen werden in de costuymen niet alleen voor een dergelijk beroep op het nadelige karakter van overeenkomsten gebruikt, maar ook in de algemene betekenis van een afstand van een vordering.949 Het betrof dus een terugtredingsrecht. In de onderzochte processen werden de begrippen rescissie en nulliteyt al eens door elkaar gebruikt,950 zij het niet altijd.951 Ook het renunciëren door een benadeelde vrouw
typevordering bestond, konden worden ontbonden op verzoek of bij wanprestatie. Cf. BUSSI, La formazione ... contratti, 10-12; COING, Europäisches Privatrecht, I, 404 en 443. 943 Costuymen Antwerpen 1582, 462 (tit. 60, art. 23). Volgens deze bepaling mocht de uitgewonnen schuldenaar een openbare verkoop niet verhinderen door zijn naastingsrecht uit te oefenen, noch rescinderen door een beroep te doen op benadeling. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 536 (tit. 65, art. 17). Dit artikel bepaalde dat schuldeisers frauduleus vervreemde goederen mochten opvorderen bij derden, zonder ‘de selve alienatie oft versettinge eerst te doen rescinderen ofte doen vercleeren in fraude vande crediteuren ghedaen te sijn’. 944 Deze versie van het Antwerpse recht beperkte rescissie wegens benadeling bij koop van roerende goederen (zie ook verder). Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 64 (dl. 4, tit. 6, art. 17). 945 Costuymen Antwerpen 1608, I, 4 (dl. 4, tit. 1, art. 4). 946 COING, Europäisches Privatrecht, I, 422. Zie voor de ontstaansgeschiedenis en toepassingsgevallen van ‘lettres de rescission’, die vanaf de tweede helft van de 15de eeuw door kanselarijen bij de Parlementen werden uitgereikt: DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 538-539; MORTET, Étude sur la nullité, 102-142. 947 Dergelijke brieven behoorden niet tot de Brabantse ‘lettres de justice’. Ze ontbreken in de overzichten van gebruikte brieven: GAILLARD, Le Conseil de Brabant, II, 43-77; GODDING, “Les lettres de justice”. Het reglement van 1604 bevat evenmin een verwijzing naar dergelijke brieven. Cf. BROERS en JACOBS, De conceptprocesordonnantie. 948 Costuymen Antwerpen 1582, 248 (tit. 41, art. 38) en 294 (tit. 42, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, I, 100 (dl. 2, tit. 1, art. 44) en 202-204 (dl. 2, tit. 3, art. 1). 949 Costuymen Antwerpen 1582, 474 (tit. 60, art. 56-57) en 576 (tit. 63, art. 2). 950 SAA, Proc., nr. P 51, antwoord reconventionael (5 september 1637), art. 12. De verweerder beriep zich op benadeling bij koop, dat volgens het stadsrecht met rescissie werd gesanctioneerd, maar hij stelde dat de koop op grond van het zogenaamde beneficium legis secundae (C. 4,44,2) ‘ipso iure nul’ was. Cf. SAA, Proc., nr. J 8453, motiff van rechte (13 september 1619), art. 3. De eiser stelde dat de koopovereenkomst moest worden ‘gerescindeert’ omdat deze overeenkomst door bedrog ‘nul, machteloos ende van onweerden’ was. Ook in andere gevallen haspelde men beide sancties door elkaar. Bij beweerd bedrog argumenteerde men vaak dat het contract ‘nul ende van onweerden’ was, zonder verwijzingen naar rescissie. Cf. SAA, Proc., nr. A 413, antwoord (2 september 1604), art. 15. 951 SAA, Proc., nr. D 5704, dupliek (27 februari 1627), art. 26. ‘Want de beschadicheyt en is gheene exceptie die de contracten maeckt nul ende van onweerden ipso iure, maer soo
182
werd soms in termen van nietigheid gesteld.952 In andere zaken bleven de advocaten trouw aan de bewoordingen van de bepalingen van de (Consuetudines) Impressae en vorderden ze de sanctie die deze versie van de costuymen voorschreef.953 4.2.2.2. Gebreken van consensus De geldigheid van overeenkomsten hield, door de groeiende veralgemening van de consensuele grondslag van afspraken, verband met de consensus, de inhoud van de afspraak. De Antwerpse costuymen van 1608 kondigen in zekere zin al een latere evolutie aan, waarbij de laatmiddeleeuwse en canoniekrechtelijk geïnspireerde benadeling in een meer subjectieve context werd geplaatst. Het beroep op een externe omstandigheid als de ‘rechtvaardige prijs’ maakte in deze laatste versie van het Antwerpse recht plaats voor de beoordeling van die prijs door de partijen, met slechts de ‘wilsgebreken’ als correctiemechanisme. In een commerciële context was ‘laesio enormis’, de benadeling wegens een ‘onjuiste’ prijs, immers een wat vreemde rechtsfiguur. Tegelijkertijd traden de schepenen streng op tegen alle vormen van bedrog en veinzing. De Antwerpse costuymen stellen tal van situaties vast, waarin een bedrieglijk optreden bij de totstandkoming van overeenkomsten voor gevolg had dat de overeenkomst nul was en dus geen gevolgen had.954 Deze bepalingen waren niet te wijten aan een canoniekrechtelijke invloed, maar vormden net een dam tegen ius commune. Ze waren nodig om aan laakbare handelingen de kwalificatie van principaal bedrog te verlenen. Volgens de rechtsgeleerde doctrine leidde enkel dolus dat de essentiële bestanddelen van een contract aantastte, tot ongeldigheid. Dolus incidens, bedrog over bijzaken, kon slechts aanleiding geven tot schadevergoeding.955 De verbodsbepalingen ten aanzien van geveinsde handelingen956 waren eveneens bedoeld om achterpoortjes naar de rechtsleer te sluiten.957 De costuymen van 1582 en 1608 vermelden de verweermiddelen van ‘valscheyt’ en geweld of ‘extorsie’ en wanneer de selve soo groet is als naer rechte is gedefinieert, soo is de selve eenen middel om de vercoopinge by wege van relievement te doen rescinderen’. 952 SAA, Proc., nr. D 5704, repliek (14 juli 1626), art. 8. 953 In de gevallen waarin de ongeldigheid van een transactie door een gefailleerde schuldenaar werd opgeworpen, argumenteerde men steeds in de termen van art. 17, tit. 65 van de costuymen van 1582. Er werd dus steeds over rescissie gesproken. Cf. SAA, Proc., nr. D 4034, antwoord (30 april 1670), art. 43-44, nr. C 2513, repliek (5 februari 1619), art. 12. 954 Costuymen Antwerpen 1582, 406 (tit. 54, art. 21); Costuymen Antwerpen 1608, II, 8 (dl. 4, tit. 1, art. 16) en 58 (dl. 4, tit. 6, art. 2). 955 COING, Europäisches Privatrecht, I, 420; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 670671. 956 Bv. Costuymen Antwerpen 1582, 532 (tit. 65, art. 9); Costuymen Antwerpen 1608, II, 366 (dl. 4, tit. 14, art. 6). 957 De glossatoren en commentatoren lieten hypothesen toe, waarin een verborgen rechtshandeling bij veinzing toch rechtsgevolgen kon hebben. Het adagium ‘Veritas praevalet simulationi’ was een uiting van die opvattingen. Cf. BUSSI, La formazione ... diritti di obligazione, 282-290; COING, Europäisches Privatrecht, I, 421; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 649.
183
verwijzen naar vrees, maar formuleren geen eigen regels over deze omstandigheden.958 In de costuymen van 1582, die in deze aangelegenheden met uitsluiting van die van 1608 werden toegepast, werd niet bepaald wat de precieze sanctie was in de vermelde gevallen. Allicht was er naar Antwerps recht, overeenkomstig het ius commune, een ‘nulliteyt’ en een grond voor verplichte teruggave van een op grond van de overeenkomst gegeven goed. De (Consuetudines) Impressae aanvaardden de rescissie voor deze problemen niet.959 In de 17de-eeuwse Antwerpse pleitstukken werd in argumenten over bedrog steevast de kaart getrokken van het hoofdbedrog.960 Van vrees en geweld werden in de onderzochte dossiers geen voorbeelden gevonden. Dwaling werd af en toe opgeworpen, maar beduidend minder dan bedrog.961 Er gold evenmin een onderscheid naargelang het type contract. De beoordeling naar goede trouw werd in de 16de eeuw en in de 17de eeuw op alle afspraken van toepassing, ook al gold dit volgens de Romeinsrechtelijke bronteksten niet voor contracten naar strikt recht, in het bijzonder niet voor de stipulatio. Tegen 1650 was nagenoeg elke jurist het erover eens dat alle regels inzake bona fides voor de contracten iuris stricti golden.962 In de argumentaties komt een beroep op het strikte karakter van een verbintenis niet voor, wat allicht zelfs een verdacht argument was in een context waar de uitvoering van overeenkomsten te goeder trouw de gebruikelijke toets vormde. Wel speelde deze kwalificatie nog mee bij de interpretatie van stipulationes en het daarmee verwante fideiussio (borgtocht), die nog ‘strikt’ werden uitgelegd.963
958
Costuymen Antwerpen 1582, 416 (tit. 56, art. 13); Costuymen Antwerpen 1608, II, 366 (dl. 6, tit. 14, art. 7). 959 De (Consuetudines) Compilatae lieten wel rescissie toe bij benadeling waar bedrog, vrees of geweld mee gemoeid was. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 4 (dl. 4, tit. 1, art. 4). Zie ook noot 969. 960 SAA, Proc., nr. A 413, antwoord (3 september 1604), art. 15, nr. J 8453, motief van rechte (13 september 1613), art. 3, nr. P 46, repliek (17 november 1635), art. 11, nr. P 51, antwoord reconventionaal (5 september 1637), art. 11 en nr. P 223, repliek (28 januari 1648), art. 75. 961 In geen van de geselecteerde procesdossiers werden referenties naar error gevonden. Wel kan worden verwezen naar enkele uitgeschreven sententiën. Cf. SAA, V, nr. 1276, f° 7 r. (vonnis 4 maart 1594). In dit proces vorderde de eiser een achterstallige rente op een onderdeel van een door de verweerder verkocht gebouw. De verweerder stelde dat de koop niet nietig was omdat het met de rente belast deel reeds was verwijderd. Hij bracht dit in verband met error in nomine, de vergissing over de benaming, die geen nietigheid met zich meebracht. Cf. SAA, V, nr. 1273, f° 262 v. (vonnis 13 januari 1594). In deze zaak vorderde de eiser de koopprijs die hij had betaald voor een doos rabarber, die bij thuiskomst geen rabarber maar een andere ‘specie’ bleek te bevatten. Hij beriep zich op dwaling. 962 COING, Europäisches Privatrecht, I, 404-405. 963 SAA, Proc., nr. C 2562, antwoord (19 oktober 1624), art. 30 ‘Synde notoir nae rechte dat alle stipulatien ende beloften van interest syn strictissimi juris ende oversulcx niet langer noch voorde en kunnen gereckt, noch gestreckt worden dan soo, ende van alsulcken termyn, als den selven Interest beloeft ende gestipuleert is’; SAA, Proc., nr. C 2797, antwoord (13 februari 1616), art. 20 ‘... fideiussiones enim sint strictissimi juris et ideo non possint extendi extra suos terminos et tenorem verbor. l. quidquid adstringende ff. de verb. obl. [D. 45,1,99pr.] ...’. Een vergelijkbaar argument met verwijzing naar D. 45,1,99pr. komt voor in: SAA, V, nr. 1265, f° 35 v. (vonnis 31 oktober 1587).
184
Benadeling (laesio enormis) werd gedefinieerd als een verschil van meer dan de helft tussen de ontvangen of betaalde prijs en de ‘juiste’ prijs van een verkocht of gekocht goed. Deze rechtsfiguur werd ook als de ‘remedia legis secundae’ aangeduid.964 De redacteurs van de costuymen van 1582 waren uitgegaan van de algemene gelding van dit leerstuk en hadden de toepassing ervan slechts bij openbare verkoop verboden.965 In de (Consuetudines) Compilatae, die op dit punt in de praktijk niet werden geconsulteerd, waren de bepalingen over benadeling een mengeling van Franse 16de-eeuwse en laatmiddeleeuwse inzichten, die niettemin een duidelijke rem op een brede toepassing van de rechtsfiguur vormden. De Nederlandse 16de-eeuwse traditie om laesio enormis niet alleen voor koop, maar ook bij ruil en huur aan te wenden, werd een halt toegeroepen.966 De gelding werd verder begrensd tot alle verkopen van onroerend goed en van roerend goed met een prijs boven 600 gulden.967 Deze versie sloot weliswaar niet aan bij de stellingen van Jacques Cujas († 1590), die benadeling opnieuw enkel voor de verkoper toeliet die bovendien uit nood moest hebben gehandeld.968 De koper bleef gerechtigd om zich op benadeling te beroepen,969 wat aansloot bij de laatmiddeleeuwse traditie.970 Nochtans spreekt op andere punten een duidelijk Franse invloed. De (Consuetudines) Compilatae stelden als voorwaarde voor rescissie van roerende transacties door benadeling dat de gedupeerde minderjarigheid, bedrog of geweld aantoonde,971 wat verwees naar gelijkaardige ontwikkelingen in de Franse rechtspraak en wetgeving van de eerste helft van de 16de eeuw.972 Wel gingen ze niet zover om benadeling bij roerende goederen te verbieden, wat wel de algemene regel in Frankrijk was.973 De pleitstukken weerspiegelen de bekommernissen van de Antwerpse wetgever. In
964
Naar C. 4,44,2. Zie: Costuymen Antwerpen 1582, 462 (tit. 60, art. 23). Costuymen Antwerpen 1582, 462 (tit. 60, art. 23). Deze regel had antecedenten in het laatmiddeleeuwse ius commune én in de Franse traditie. Cf. BECKER, “Das Problem”, 216218; DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 412. 966 Zie voor de toepassing op huur en ruil: DE DAMHOUDER, Practycke, 95 (cap. 48, nr. 7). Deze stelling zou in de 17de-eeuwse Hollandse doctrine nog populariteit kennen. Cf. BECKER, “Das Problem”, 213-214. 967 Costuymen Antwerpen 1608, II, 64 (dl. 4, tit. 6, art. 17-19). 968 BECKER, “Das Problem”, 213-215; DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 413. 969 Costuymen Antwerpen 1608, II, 64 (dl. 4, tit. 6, art. 19). 970 BECKER, “Das Problem”, 205-206, 212-213 971 Costuymen Antwerpen 1608, II, 64 (dl. 4, tit. 6, art. 17). 972 In een arrest van het Parlement van Parijs van 14 augustus 1543 werden bedrog, geweld, minderjarigheid, benadeling voor meer dan de helft en afwezigheid als voorwaarden voor het verkrijgen van ‘lettres de rescission’ gesteld. Cf. DEROUSSIN, Le juste sujet, 194; DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 538. In de Memorieboeken werd bij het vermelde artikel verwezen naar de Adversariorum ex Pandectis (1554) van Pierre Cousteau († circa 1550) en het commentaar van Charles Dumoulin († 1566) op het Parijse recht. Cf. SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 6, art. 17. Zie ook: VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 324, noot 889 en 327, noot 914. 973 DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 413. 965
185
slechts drie van de geselecteerde dossiers kwam benadeling voor, wat op een geringe populariteit van de rechtsfiguur wijst.974 4.2.2.3. Bescherming van ‘zwakkeren’ Voor overeenkomsten die op roerende goederen betrekking hadden, was de vraag naar de geldigheid vaak nauw verbonden met de bekwaamheid van de contractanten. Het Antwerpse recht stelde grenzen aan de handelingsbekwaamheid van vrouwen en minderjarigen voor gevallen waarin de bescherming van die personen noodzakelijk werd geacht. Er gold derhalve meestal geen veralgemeende onbekwaamheid, maar slechts een beschermingsregime. De regels in de costuymen boden zwakker geachte partijen een mogelijkheid om foute beslissingen recht te zetten en erkende de optie voor de beschermde om elk contract gestand te houden. Bovendien was de beperking van het senatusconsultum Velleianus en de Authentica Si qua mulier, die vrouwen toelieten zich te onttrekken aan beloften voor derden en borgstelling bedoeld om de vlotte deelname van vrouwen aan het rechtsverkeer toe te laten. Een belangrijke uitzondering op de beschermingsregels gold voor kooplieden, omdat ze geacht werden het risico van hun contracten te kunnen dragen. Ook de algemene normen waren van een groot belang in processen over commerciële contracten, aangezien ze een uitgelezen verweermiddel vormden tegen vorderingen uit contracten waarbij vrouwen of minderjarigen waren betrokken. Zoals in andere gewesten van de Nederlanden,975 was een gehuwde vrouw naar Antwerps recht in beginsel handelingsonbekwaam en kon ze slechts als contractant en in rechte optreden mits toelating van haar man. Indien zij een overeenkomst had gesloten zonder ruggenspraak met haar echtgenoot, dan was die in beginsel nul en kon ze geen gevolgen hebben.976 Ze mocht evenmin een vordering voor de rechtbank instellen of als verweerster op te treden, maar diende zich door haar echtgenoot te laten vervangen.977 Nochtans holden uitzonderingen het principiële 974
SAA, Proc., nr. D 3630, motief (1592), art. 13 en nr. P 51, antwoord reconventionael (5 september 1637), art. 12. ‘Ende dyen al cesserende, des neen, zoo zoude den verweerdere in allen ghevalle oyck moeten te staede comen, het benefitie legis secundae Cod. de rescind. vendit. [C. 4,44,2] dicterende dat coopen ende vercoopinghen, ipso iure nul zyn’; SAA, Proc. Suppl., nr. 3121, corte deductie (1665). 975 GILISSEN, “Le statut”, 285-286; GODDING, Le droit privé, 80 (nr. 64). 976 Costuymen Antwerpen 1582, 238 (tit. 41, art. 13); Costuymen Antwerpen 1608, I, 98 (dl. 2, tit. 1, art. 42). 977 Costuymen Antwerpen 1582, 238 (tit. 41, art. 14); Costuymen Antwerpen 1608, I, 104-106 (dl. 2, tit. 1, art. 60). Indien de man afwezig was, duidden de schepenen een voogd ad hoc aan. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 242 (tit. 41, art. 23); Costuymen Antwerpen 1608, I, 106 (dl. 2, tit. 1, art. 61-62). Van Aert beweert ten onrechte dat gehuwde vrouwen in Antwerpen zonder meer als verweerder in een proces mochten optreden. Cf. VAN AERT, “The legal possibilities”, 285; VAN AERT, “Tussen norm en praktijk”, 26. Uit de geselecteerde procesdossiers blijkt duidelijk dat echtgenoten voor de schulden van hun vrouw optraden. Cf. SAA, Proc., nr. A 255 (1592-1593), nr. A 355 (1638) en nr. C 3222 (1586). De echtgenoot werd als procespartij op de pleitstukken aangeduid, hetzij met de toevoeging ‘man ende momboir van’, hetzij met ‘nomine uxoris’. Dit was ook het geval voor schulden uit een eerder
186
verbod op zelfstandig contracteren dermate uit dat gehuwde vrouwen zonder veel problemen aan het rechtsverkeer konden deelnemen. In de costuymen van 1582 was al bepaald dat de principiële onwerkzaamheid van de overeenkomst niet gold indien een echtgenote ook in het belang van haar man had gecontracteerd.978 Volgens het stadsrecht van 1608 was een verbintenis in het voordeel van de vrouw voldoende opdat ze geldig zou zijn. Het was niet langer vereist dat de afspraak ook ten gunste van de echtgenoot was.979 Hoewel de (Consuetudines) Compilatae op dit punt niet werden toegepast in de praktijk, kwamen de regels in de costuymen van 1582 op nagenoeg hetzelfde neer. De wat vage maar centrale notie was het voordeel voor de vrouw. Indien ze een contract was aangegaan waarvan ze had ‘geprofiteert’, dan moesten zij en haar echtgenoot haar verplichtingen nakomen.980 Indien de overeenkomst deels was uitgevoerd, werd dit voordeel vermoed en mocht er niet op worden teruggekomen.981 Voor contracten en beloften die betrekking hadden op onroerend goed was wel steeds medewerking van de echtgenoot vereist, zelfs indien het om eigen goederen van de vrouw ging.982 Ongehuwde vrouwen, waaronder weduwen, waren — anders dan elders983 — naar Antwerps recht beperkt handelingsbekwaam. Opnieuw gold het beschermingsregime voor contracten over onroerend goed. Hiervoor dienden ze zich door een voogd te laten assisteren, die door de schepenen desnoods ad hoc werd aangesteld.984 Andere overeenkomsten waarmee de ongehuwde vrouw haar voordeel deed, mocht ze zelf en zonder hulp sluiten.985 Een ongehuwde vrouw mocht ook zelfstandig vorderingen instellen en als verweerster optreden voor de rechtbank, zonder assistentie van een voogd.986 huwelijk. Cf. SAA, Proc., nr. D 4727 (1620), ‘Adriaen Dreggens als getrouwt hebbende de weduwe wylen Jan Hamerlinck’, nr. H 7679 (1653-1679), ‘Jo. Christiaen van Vlierden als getrouwt hebbende de weduwe van wylen Jacques Verhulst’. 978 Costuymen Antwerpen 1582, 246 (tit. 41, art. 34). 979 Costuymen Antwerpen 1608, I, 100 (dl. 2, tit. 1, art. 44-45). 980 Costuymen Antwerpen 1582, 246 (tit. 41, art. 35). 981 Costuymen Antwerpen 1582, 246 (tit. 41, art. 34). 982 Costuymen Antwerpen 1582, 248 (tit. 41, art. 41). 983 De beperkte onbekwaamheid van een ongehuwde vrouw was slechts opgenomen in Nederlandse costuymen die door het Antwerpse recht waren geïnspireerd. In andere streken gold een handelingsbekwaamheid. Cf. GILISSEN, “Le statut”, 272; GODDING, Le droit privé, 79 (nr. 62). 984 Costuymen Antwerpen 1582, 294-296 (tit. 42, art. 1-2); Costuymen Antwerpen 1608, I, 202-204 (dl. 2, tit. 3, art. 1). 985 SAA, V, nr. 22, f° 318 r. Hendrik de Moy stelde dat hij in de tekst van de (Consuetudines) Impressae de oude regel had beperkt tot ‘schadelijcke’ contracten, ‘want prouffitelycke contracten vermach sy wel te maken’. In de literatuur wordt ten onrechte gesteld dat de ongehuwde vrouw naar Antwerps recht veralgemeend handelingsonbekwaam was, met uitzonderingen. Cf. GILISSEN, “Le statut”, 271-272; GODDING, Le droit privé, 79 (nr. 62); MARTYN, “Romeins recht in Avelgem”, 164; VAN AERT, “Tussen norm en praktijk”, 28. Uit de vermelde regel blijkt dat de handelingsbekwaamheid sinds 1582 eerder de regel was. 986 Costuymen Antwerpen 1582, 296 (tit. 42, art. 5). Van Aert gaat er ten onrechte van uit dat voor ongehuwde vrouwen voor handelingen in rechte bijstand door een voogd vereist was. Cf. VAN AERT, “The legal possibilities”, 286; VAN AERT, “Tussen norm en praktijk”, 31. Ook uit
187
Het Antwerpse beschermingsregime blijkt het duidelijkst uit het recht van vrouwen om overeenkomsten op te zeggen die na de sluiting nadelig bleken. Dit gold echter enkel voor afspraken en beloftes die niet voor de schepenen waren verleden.987 Voor onderhandse contracten in de handelspraktijk, die op geld of roerende goederen betrekking hadden, vormde de mogelijkheid tot opzeg wel een middel om aan de nakoming van onevenwichtige overeenkomsten of verbintenissen te ontsnappen. De schadelijke afspraak of belofte, waarvoor nog geen uitvoering was gestart, mocht worden ‘gerenunciëerd’ of ‘affgegaen’.988 De Antwerpse schepenen wensten de mogelijkheid tot eenzijdige ontbinding tot deze gevallen te beperken. Om die reden verklaarden ze in de costuymen bepaalde remedies uit het ius commune niet toepasselijk. Een beroep op het senatusconsultum Velleianus, dat vrouwen verbood rechtshandelingen voor anderen te stellen,989 was niet toegelaten in die gevallen waarin geen renunciatie mogelijk was. Indien een contract was bekrachtigd door de echtgenoot of voogd, mocht het senaatsconsult niet worden ingeroepen als verweer tegen de schuldvordering uit die overeenkomst. Zelfs als de gebruikelijke contractuele uitsluiting van dit voorrecht ontbrak, kon het niet worden opgeworpen.990 Dat gold de procespraktijk blijkt dat weduwen geen bijzondere procuratie voorlegden om in rechte op te treden. Voorbeelden van een zelfstandig optreden van een weduwe als verweerster zijn: SAA, Proc., nr. A 159 (1702-03), nr. F 6760 (1661-1663); SAA, Proc. Suppl., nr. 2044 (162728). Een weduwe trad als eiseres op in: SAA, Proc. Suppl., nr. 3337 (1696-1698), nr. 5054 (1669) en nr. 5823 (1607). In de door Van Aert geciteerde gevallen, waarin een voogd ad hoc wordt aangesteld voor een weduwe, zijn steeds haar kinderen betrokken. Behoudens bij testamentaire voogdij was een aanstelling van een voogd vereist, aangezien vrouwen enkel in dat specifieke geval voogd mochten zijn. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 300 (tit. 43, art. 14 en 16). 987 Costuymen Antwerpen 1582, 246-248 (tit. 41, art. 35-36, art. 38). 988 Zie noot 948. 989 Zie de teksten onder D. 16,1 en C. 4,29. Het verbod uit het klassieke Romeinse recht betrof intercedere voor een derde, waarmee alle verbintenissen werden bedoeld. Dit verbod werd gesanctioneerd met een exceptie die aan de vrouw werd verleend. Al in de doctrine van de glossatoren werd op het senaatsbesluit zelf een beroep gedaan, dat dus een voorrecht verleende tot verbreking van een tussenkomst pro alio. Cf. THEISEN, “Die Bedeutung”, 129135. 990 Costuymen Antwerpen 1582, 246-248 (tit. 41, art. 36); Costuymen Antwerpen 1608, I, 100 (dl. 2, tit. 2, art. 48). Cf. GILISSEN, “Le statut”, 276-277; MARTYN, “Romeins recht in Avelgem”, 153; SPRUIT, “Het Raets-besluit”, 211. Zie ook: STOCKMANS, Decisionum curiae Brabantiae, 292 (dec. 142), die verwijst naar een arrest van de Raad van Brabant van mei 1652 dat deze Antwerpse regel bevestigde. Van der Zypen suggereert in zijn Notitia Iuris Belgici (1635) dat in Antwerpen de contractuele afstand van toepassing van het senatusconsultum voor de schepenen diende te gebeuren. Cf. VAN DER ZYPEN (ZYPAEUS), Notitia Iuris Belgici, 57 (lib. 4, cap. ‘Ad Velleianum’, nr. 4). Deze afstand kon het wettelijk verbod op gelding van het senaatsbesluit kracht bijzetten en was er dus niet mee in tegenspraak. De wettelijke uitsluiting van dit voorrecht was typisch voor Brabantse steden. In Vlaamse steden kon de gelding enkel contractueel worden uitgesloten. Cf. GILISSEN, “Le statut de la femme”, 275-277; GODDING, Le droit privé, 79 (nr. 63). De wat slordige redactie van art. 36 van titel 41 van de (Consuetudines) Impressae had tot gevolg dat, volgens de letterlijke bepalingen van de tekst, het verbod op het voorrecht van het Velleiaans raadsbesluit enkel door gehuwde vrouwen kon worden ingeroepen die een verbintenis voor hun echtgenoot hadden aangegaan. In de costuymen van 1608 werd dit rechtgezet. Noch gehuwde
188
eveneens voor het voorrecht uit de Authentica Si qua mulier, die gehuwde vrouwen op straffe van nietigheid verbood schulden aan te gaan voor hun echtgenoot tenzij de opbrengst de vrouw zelf ten goede kwam.991 Een beroep op dit voorrecht was niet mogelijk volgens de costuymen, ook als de vrouw niet uitdrukkelijk afstand van dit voorrecht had gedaan in de overeenkomst.992 Een bijzondere problematiek betrof de aansprakelijkheid van de weduwe voor de schulden van haar overleden echtgenoot. Hierover wordt in het zevende hoofdstuk gehandeld. Het statuut van koopvrouw vormde een uitzondering op het vermelde voorrecht van renunciatie. Een (al dan niet gehuwde) koopvrouw was, zoals elders in de Nederlanden,993 volstrekt handelingsbekwaam voor het sluiten van overeenkomsten voor haar handel, indien die geen onroerende goederen tot voorwerp hadden,994 en eveneens voor de vervolging in rechte van haar schuldenaren.995 Voor de verkoop of het in zekerheid geven van huizen en erven was wel bijstand van de echtgenoot of een voogd vereist.996 Voor gewone contracten, zonder een zakenrechtelijke component of met betrekking tot roerende goederen, gold geen uitstapmogelijkheid bij misrekeningen. Zelfs indien de overeenkomst schadelijk was, bleef de koopvrouw tot nakoming gehouden. Als voorwaarde voor dit statuut gold dat de vrouw dagelijks handel dreef, in eigen naam en met medeweten van haar echtgenoot.997 Aangezien contracteren voor de koopvrouw een beroepsbezigheid vormde, werd ze geacht de risico’s van overeenkomsten te kunnen beoordelen. Ze mocht dan ook niet terugkomen op afspraken of beloftes, zelfs indien die later nadelig bleken.998 De ratio legis van het koopvrouwstatuut was de bescherming van derdecontractanten.999 De onmogelijkheid om zich op de vermelde voorrechten te beroepen maakte het veeleer onaantrekkelijk om zich als koopvrouw te presenteren. De vereiste van een ‘schadelijck’ karakter bij renunciatie kwam in de procespraktijk niet ter sprake. De bekwaamheid van vrouwen werd wel vaak als
noch ongehuwde vrouwen mochten bij contracten voor derden of hun echtgenoot beroep doen op dit senaatsbesluit. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, I, 100 (dl. 2, tit. 2, art. 48). 991 Auth. 4,29,22 Si qua mulier crediti instrumento = Nov. 134,8. Over deze Novelle, zie: ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 151-152. In de (Consuetudines) Impressae, die het verbod op het gebruik van het senatusconsultum Velleianus bevatten, werd eigenlijk op een uitsluiting van deze Authentica gedoeld. De bepaling had het immers enkel over het verbinden ten gunste van de echtgenoot. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 246-248 (tit. 41, art. 36). 992 Costuymen Antwerpen 1608, I, 100 (dl. 2, tit. 2, art. 48). 993 GILISSEN, “Le statut de la femme”, 295-298; GODDING, Le droit privé, 80 (nr. 65). 994 Costuymen Antwerpen 1582, 236 (tit. 41, art. 13); Costuymen Antwerpen 1608, I, 106 (dl. 2, tit. 1, art. 63). 995 Costuymen Antwerpen 1582, 248 (tit. 42, art. 40); Costuymen Antwerpen 1608, I, 104-106 (dl. 2, tit. 1, art. 60). 996 Costuymen Antwerpen 1582, 296 (tit. 42, art. 4); Costuymen Antwerpen 1608, I, 106 (dl. 2, tit. 1, art. 64). 997 Costuymen Antwerpen 1582, 248 (tit. 42, art. 40). 998 Costuymen Antwerpen 1582, 294 (tit. 42, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, I, 202-204 (dl. 2, tit. 3, art. 1). 999 Zo ook VAN AERT, “The legal possibilities”, 292.
189
verweermiddel opgeworpen, en steeds in een ongenuanceerde vorm. De advocaten beriepen zich op de principiële handelingsonbekwaamheid van de gehuwde contractante en op het gebrek aan bekrachtiging door de echtgenoot van de contracterende vrouw.1000 Op het nadelige karakter van de afspraak of belofte werd niet gewezen en ook de tegenpartijen trachtten, als repliek, geen voordelen uit de overeenkomst te bewijzen. In processen voor de Antwerpse rechtbank poogden eisers die met een gehuwde vrouw hadden gecontracteerd en tegen wie het verweermiddel van handelingsonbekwaamheid werd opgeworpen, daarom te bewijzen dat de vrouw van de verweerder een koopvrouw was.1001 Het vermelde Velleiaanse senaatsbesluit leverde wel een argument om een renunciatie met een leerstuk uit het ius commune kracht bij te zetten. Martynke Crocx, die zich in 1598 geconfronteerd zag met een vordering uit een obligatie die zij zelf had uitgereikt, stelde dat zij niet de toestemming van haar man had gehad en dat het papier daarom nul was.1002 Haar advocaat beriep zich ook op het senatusconsultum Velleianus, dat volgens hem de costuymen van 1582 bevestigde.1003 Een correcte toepassing van de bronteksten en rechtsleer op dit punt was niet de eerste zorg van de advocaat. Het senatusconsultum kon immers niet ingeroepen worden indien de vrouw een compensatie voor haar verbintenis had verkregen of slechts een handeling had gesteld die geen schuld met zich meebracht. Het was slechts een voorrecht aan een contractant die uit ‘kosteloosheid’ had gehandeld.1004 Bij wederkerige overeenkomsten had dit argument dan ook, strikt genomen, geen plaats. De raadsman van de schuldeiser trachtte de inhoudelijke vereisten voor toepassing daarvan te ontkrachten. Hij merkte op dat de eiser zich beriep op de Authentica Si qua mulier en wierp dan ook op dat niet de echtgenoot de begunstigde van de obligatie was geweest, maar wel Martynke Crocx zelf.1005 De vermelde lacune in de costuymen van 1582, waardoor het beroep op het senatusconsultum Velleianus enkel voor gehuwde vrouwen werd verboden,1006 maakte dat dit een mogelijk verweermiddel kon opleveren voor ongehuwde vrouwen en weduwen. In 1663 nog beriep de raadsman van Elisabeth Kepkens, die toen ze nog ongehuwd was in een brief de betaling van een obligatie had beloofd, zich op het senatusconsultum Velleianus. Ze had zich immers sterk gemaakt dat ze zou betalen omdat ze meende de som van haar schoonbroer, de oorspronkelijke schuldenaar van eiser, te kunnen terugvorderen. Haar advocaat stelde dat het senaatsconsult van toepassing was aangezien ze een verbintenis voor haar schoonbroer was aangegaan.1007 1000
Bv. SAA, Proc., nr. B 1200, redenen van impertinentie (1676), art. 33. Bv. SAA, Proc., nr. C 3222, repliek (2 augustus 1586), art. 39. 1002 SAA, Proc., nr. D 5896, antwoord (26 februari 1598), art. 2 en dupliek (17 september 1598), art. 4. 1003 SAA, Proc., nr. D 5896, quadrupliek (26 oktober 1599), art. 4. 1004 ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 148-149. Bij de glossatoren heette het dat een beroep op het senaatsbesluit niet mogelijk was ‘si intercessionem suam vendidit’. Cf. THEISEN, “Die Bedeutung”, 129. 1005 SAA, Proc., nr. D 5896, tripliek (18 mei 1599, art. 27-28). 1006 Zie noot 990. 1007 SAA, V, nr. 1340, f° 83 r. (vonnis 20 juni 1663). 1001
190
Voor minderjarigen, namelijk voor burgers minder dan 25 jaar oud, golden vergelijkbare regels als voor ongehuwde vrouwen. Ze waren volgens de costuymen eveneens beperkt handelingsbekwaam en het voorwerp van beschermende maatregelen. Voor overeenkomsten over huizen of gronden was een attestatie door de schepenen, in het bijzijn van een (ad hoc) voogd, vereist. Andere contracten konden op verzoek van de minderjarige worden geannuleerd.1008 Tot de leeftijd van 20 was steeds bijstand van een voogd nodig, ook voor contracten die geen onroerende goederen tot voorwerp hadden. Handelaars en ambachtslieden jonger dan die leeftijd mochten echter vrij contracteren.1009 Zelfs indien bijstand vereist was, konden nietschadelijke contracten door de minderjarige of zijn voogd worden erkend.1010 Er waren belangrijke punten van onderscheid met het regime dat voor ongehuwde vrouwen gold. De schepenen voerden bij de registratie van een transactie van een onroerend goed ook een inhoudelijke toets uit: ze verleenden hun goedkeuring aan de overeenkomst.1011 Bovendien kon een gedeeltelijke uitvoering van het contract de minderjarige niet verontrusten. Zelfs nadat hij zijn verbintenissen was nagekomen, diende de tegenpartij bij verbreking alles terug te geven wat hij van de minderjarige had ontvangen. De minderjarige van zijn kant moest slechts afstaan wat nog in zijn vermogen aanwezig was. Hij was omgekeerd slechts verbonden ten belope van wat hem verrijkte. De gedupeerde medecontractant kon dus geen schadevergoeding voor reeds verrichte prestaties eisen.1012 In de costuymen van 1608 werden enkele toegevingen in het voordeel van derde-contractanten gedaan. Ze mochten de opbrengsten van een gekocht goed behouden en konden van de minderjarige interesten op betaalde sommen vragen.1013 Tegelijkertijd definieerde deze versie van het Antwerpse recht het vereiste schadelijk karakter van het contract met de
1008
Costuymen Antwerpen 1582, 320-322 (tit. 43, art. 69); Costuymen Antwerpen 1608, I, 218 (dl. 2, tit. 5, art. 8-9). Voor de voorgeschiedenis van deze bepalingen, met verwijzingen naar oudere costuymen en turben, zie: GILISSEN, “Puissance paternelle”, 34-36. In de rechtsleer van de 16de- en 17de-eeuwse Zuidelijke Nederlanden werden geen notities over dit onderwerp aangetroffen. 1009 Costuymen Antwerpen 1582, 322-324 (tit. 43, art. 72-73); Costuymen Antwerpen 1608, I, 218-220 (dl. 2, tit. 5, art. 11). 1010 Costuymen Antwerpen 1582, 320-322 (tit. 43, art. 69); Costuymen Antwerpen 1608, I, 218 (dl. 2, tit. 5, art. 8). Cf. GODDING, Le droit privé, 73 (nr. 50). 1011 Costuymen Antwerpen 1582, 320-322 (tit. 43, art. 69); Costuymen Antwerpen 1608, I, 222 (dl. 2, tit. 5, art. 15). 1012 Costuymen Antwerpen 1582, 320-322 (tit. 43, art. 69); Costuymen Antwerpen 1608, I, 222 (dl. 2, tit. 5, art. 16). De rechten van de minderjarige op verkregen voordelen vormde een toepassing van het rechtsgeleerde adagium ‘Minor non restituitur tamquam minor, sed tamquam laesus’. 1013 Costuymen Antwerpen 1608, I, 224 (dl. 2, tit. 5, art. 17-18). Het is opmerkelijk dat de (Consuetudines) Compilatae op dit vlak geen regel bevatten voor de contractant die te goeder trouw op de beweerde of klaarblijkelijke leeftijd voortging. Mogelijk was dit te wijten aan de subtiele, of verwarrende, standpunten in de doctrine van glossatoren en commentatoren, die verschillende stellingen verkondigden al naargelang de goede of kwade trouw van de minderjarige en al naargelang de aard van de schijn van meerderjarigheid (door fysieke schijn of, in het bijzonder, afgelegde eed). Cf. DEROUSSIN, Le juste sujet, 193-198 en 208-212.
191
minderjarige als benadeling.1014 In twee dossiers werd als verweermiddel de minderjarigheid van de contractant opgeworpen. Opnieuw stelden de advocaten dat de ongeldigheid van de overeenkomst uit de loutere minderjarigheid van de betrokkene voortvloeide. De tegenpartijen wezen niet op een noodzakelijk bewijs van nadelen voor de minderjarige.1015 4.2.2.4. Litteris handel drijven? Het belang van consensus en niet-bedrieglijk handelen in de Antwerpse contractpraktijk van de late 16de en van de 17de eeuw doet vragen rijzen over het andere uiterste, de rol van vlot circulerende handelspapieren. Brachten commerciële effecten als toonderpapier en wisselbrieven verbintenissen litteris tot stand, door hun enkele uitreiking? Werden ze strikt geïnterpreteerd of kon de debiteur naar omstandigheden verwijzen? In Antwerpen gold in de late 16de en in de 17de eeuw een verschillend regime voor obligaties en wisselbrieven. Wisselbrieven waren betalingsopdrachten die een agent op een andere plaats tot uitbetaling verplichtten. Ze werden pas vanaf de eerste jaren van de 17de eeuw verhandelbaar. Een obligatie was een ondertekende schuldbekentenis waaraan een toonderclausule kon worden toegevoegd en die in dat geval zonder formele cessio van hand tot hand kon gaan.1016 Een geschreven erkenning van schuld werd al in de eerste Antwerpse vermeldingen van de eerste decennia van de 16de eeuw obligatie genoemd.1017 Het is niet uitgesloten dat dit begrip een verbastering was van ‘litterarum obligatio’,1018 naar de hoofding in de Instituten over een schuldbekentenis die litteris bestond. Dat document was na een termijn van twee jaar op zichzelf opvorderbaar, zonder dat de voorafbestaande overeenkomst nog een rol speelde. De schuldenaar kon na die tijd geen verweer meer voeren tegen de crediteur aan wie hij de schuldbekentenis had 1014
Costuymen Antwerpen 1608, II, 64 (dl. 4, tit. 6, art. 17). Zie ook noot 971. SAA, Proc., nr. D 5784, antwoord (januari 1595) en nr. D 6403, dupliek (30 januari 1677), art. 11. In de eerste zaak stelde de verweerder dat het contract om die reden ‘ipso jure nul ende ondeughlyck ende van onweerden’ was. In het tweede dossier had de eiser volgens de verweerder ‘nullo juris fondamento’. 1016 Zie hoofdstuk 5. 1017 SAA, V, nr. 68, f° 13 r. (7 juni 1507) en f° 74 r. (1528 of 1529). Zie ook de ordonnantie van 21 januari 1516 (n.s.) (SAA, PK, 914, f° 69 r.) ‘… het ware dat hy obligatie van hem ghenomen hadde …’. Hiermee werd niet steeds een onderhands geschrift bedoeld. Obligaties in een schepenbrief kwamen eveneens voor. Cf. SAA, V, nr. 4 (ordonnantie 2 juni 1518) ‘… oick alle obligatien van schatschulden ende andre bekendt ende gepasseert onder deser stadt segel oft vore scepenen der selver …’. Een minder gebruikte benaming was ‘cedule’. Zie: SAA, V, nr 68, f° 23 v. (1 december 1507). 1018 In de turbe van 7 juni 1507 werd gesproken over het geval dat een debiteur ‘eenige obligatie heeft bekent by hantteecken oft marcke’. Even verder wordt het document waaruit die bekentenis blijkt een obligatie genoemd. De verklaring werd door juristen afgelegd. Van twee van de 11 betrokken partijen staat vast dat ze jurist waren. Schepen Corsten Van Halmale was een alumnus van Orléans en was rentmeester van Antwerpen geweest. Cf. DE RIDDER-SYMOENS, “De universitaire vorming”, 88. Griffier Adriaen van der Blict was eveneens licentiaat in het recht. Cf. OOSTERBOSCH, Het openbare notariaat, II, 2. Het gebruik van de term ‘cessionariis’ in deze turbe wijst eveneens op een rechtsgeleerde invloed. 1015
192
afgegeven.1019 Juristen van de 14de en 15de eeuw kwamen in bespiegelingen over de ‘cautio indiscreta’ (een begeleidende akte waarin geen ‘oorzaak’ was aangegeven), stipulatio zonder causa en buitengerechtelijke bekentenis (‘confessio extraiudicialis’) tot ideeën over de invorderbaarheid van schuldbekentenissen, los van de reden van hun totstandkoming.1020 Deze hebben echter weinig invloed gehad. De Europese rechtsleer van de 15de en 16de eeuw eeuw was meer causaal georiënteerd dan oudere doctrine. In Antwerpen leidde de ‘receptie’ van deze laatste teksten derhalve tot een aanvankelijk beperkte mogelijkheid van abstracte verbintenissen. Tot 1570 kon de debiteur van een obligatie bijvoorbeeld ook tegen een derde-houder verweer voeren op basis van de voorafgaande overeenkomst.1021 Een mogelijk analoog gebruik van regels over de cautio indiscreta was er in het vorstelijk plakkaat van 4 oktober 1540, dat bepaalde dat vorderingen tot betaling van lonen, van geleverde verbruikbare koopwaren en van herbergrekeningen na verloop van twee jaar verjaarden. Voor obligaties gold bij wijze van uitzondering een verjaringstermijn van tien jaar,1022 allicht omdat een cautio pas na twee jaar haar litteris-karakter verkreeg.1023 Nochtans werd uit deze ordonnantie in Antwerpen niet afgeleid dat de schuldenaar uit een obligatie na twee jaar geen verweer meer mocht voeren met verwijzing naar het oorspronkelijke contract.1024 Overdraagbare handelsdocumenten waartegen de debiteur zich naar Antwerps recht niet mocht verweren, dateren van de laatste decennia van de 16de eeuw. Vanaf die tijd werden aan debiteuren van obligaties en wisselbrieven ‘relatieve’ verweermiddelen tegen derde-verkrijgers ontzegd.1025 In het volgende hoofdstuk zal worden aangetoond dat een litteris-karakter van obligaties en wisselbrieven vanaf de laatste decennia van de 16de eeuw enkel tussen nietcontractanten werd aanvaard. Een houder die niet zelf met de schuldenaar een overeenkomst had, kon bij de invordering van een obligatie niet verontrust worden door een verweer dat daarop stoelde. Tegen de oorspronkelijke schuldeiser waren wel alle verweermiddelen geoorloofd, zelfs indien hij zich op een obligatie beriep. Ook op dat vlak bleef het litteris-karakter dus erg beperkt.
1019
Inst. 3,21. Voor een interpretatie van deze tekst, zie: FEENSTRA, Romeinsrechtelijke grondslagen, 239 (nr. 374); WAELKENS, Civium causa, 305-306. 1020 Vroege opinies dat een verbintenis uit brieven alleen kan blijken, onder andere van Jacques de Révigny († 1296), werden in de 14de en 15de eeuw weggefilterd. Brieven werden door de commentatoren als stipulationes of als een bewijs daarvan aanzien. Cf. BUSSI, La formazione ... diritti di obligazione, 251-271; DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 334-335; WAELKENS, Civium causa, 306. Een uitzondering vormde een schuldbekentenis uit (het door sommigen zo genaamde) ‘mutuum mere civilis’, die een louter naar recht bestaande verplichting tot terugbetaling vestigde. Dit werd beschreven vanaf Cino di Pistoia († 1336). Voor enkele beknopte notities, zie: BUSSI, La formazione ... diritti di obligazione, 252-253; DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 335; NICOLINI, Studi storici, 41-50. 1021 Zie hoofdstuk 5.1.2. 1022 ROPB, 2de reeks, IV, 236. Dit werd nog herhaald in een plakkaat van 14 februari 1550 (n.s.). Cf. ROPB, 2de reeks, VI, 23. 1023 Inst. 3,21. 1024 Zie hoofdstuk 5.1.2. 1025 Zie hoofdstuk 5.1.2 en 5.2.5.2.
193
Het Antwerpse bewijsrecht omvatte regels die enigszins vergelijkbaar waren. Aantekeningen in rekenboeken leverden slechts een bewijs van een contract en waren geen voldoende voorwaarde voor een verbintenis. Wel kon een vermelding in handelsboekhouding een bewijs tegen de schuldenaar vormen, ook al waren de boeken van de hand van de schuldeiser. Deze uitzondering was, evenals de algemene regels, een doorslag van procesrechtelijke doctrine. De costuymen van 1582 en 1608 bepaalden dat betaling kon worden gevorderd met alle geschriften die door een schuldenaar waren ondertekend en zonder bevestiging door getuigen.1026 Het was geen vereiste dat ze voor de schepenen waren verleden, als ze tenminste geen onroerend goed tot voorwerp hadden. In enkele Antwerpse turbeonderzoeken was voordien reeds vastgesteld dat onderhandse geschriften tussen kooplieden dezelfde bewijskracht hadden als een schepenbrief of een notariële akte, en dus eveneens een ‘probatio plena’ vormden.1027 Ook na het Eeuwig Edict van 1611 werd deze regel gehandhaafd. Artikel 19 van dat plakkaat schreef een schriftelijk bewijs voor alle contractschulden van meer dan 300 pond arthois voor, maar de Antwerpse magistraat verkreeg een uitzondering. Volgens een officiële interpretatie van 1617 gold artikel 19 niet voor handelaars op de Antwerpse Beurs.1028 In de Antwerpse costuymen werd geleidelijk ook de ius commune-uitzondering over de bewijskracht van boekhoudingen opgenomen,1029 omdat deze door steeds meer handelaars werden gebruikt.1030 Uittreksels uit rekeningboeken en boekhoudingen konden volgens de 14de- en 15de-eeuwse Italiaanse doctrine tussen kooplieden als een ‘vol’ bewijs van schuld worden aanvaard, indien de auteur een eed van bona fide handel drijven aflegde.1031 Dit beginsel werd nog niet in de (Consuetudines) Impressae verwoord. Wel volgens de costuymen van 1582 mochten pachters van accijnzen met een uittreksel uit hun registers en na toelating van de binnenburgemeester een schuldenaar uitwinnen zonder een voorafgaande gerechtelijke procedure.1032 De costuymen van 1026
Costuymen Antwerpen 1582, 396 (tit. 53, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, II, 10-12 (dl. 4, tit. 2, art. 5). 1027 SAA, V, nr. 69, f° 170 r. (2 augustus 1565) en nr. 69, f° 68 v. (22 december 1569). 1028 Zie noten 478 en 479. 1029 De herkomst uit doctrine van deze regel werd niet erkend. Godding meende dat de meerderheidsopvatting in de rechtsleer tegen de bewijskracht van handelsboekhouding tegen handelaars was gekant. Cf. GODDING, Le droit privé, 439-440 (nr. 763). Ook Lefebvre stelde dat de 16de-eeuwse regel aansloot bij een oudere inheemse traditie. Cf. LEFEBVRE, “À propos”, 37-67. 1030 Zie hoofdstuk 2.2.2. 1031 Bartolo da Sassoferrato († 1357) had nog de bewijskracht van libri rationum, rekenboeken, uitgesloten. Zijn navolgers Baldo degli Ubaldi († 1400), Giasone del Maino († 1519) en Bartolomeo Sozzini († 1506), aanvaardden een uitzondering voor libri rationum mercatorum. Volgens Baldo en del Maino was de eed van goede trouw een vereiste voor een probatio plena. Cf. FORTUNATI, Scrittura e prova, 111-116 en 127-138; LÉVY, La hiérarchie, 78. Wielant vermeldt al in zijn Corte instructie van 1508 dat handelsboeken onder kooplieden als bewijs gelden. Opmerkelijk was dat de bijkomende eed niet als voorwaarde werd gesteld. Cf. “De eerste redactie”, MONBALLYU (ed.), 128. Zie ook: WIELANT, Practijke civile, 233 (dl. 6, cap. 21, nrs. 6-7); DE DAMHOUDER, Practycke, 461 (cap. 175, nrs. 5-6). 1032 Costuymen Antwerpen 1582, 564-566 (tit. 68, art. 13).
194
1608 formuleerden voor het eerst het vermelde principe. Ze bepaalden dat de boekhouding van handelaars als bewijs van een schuldvordering in handelszaken kon dienen, op voorwaarde dat de grond van de schuld duidelijk was, de handelaar die de boeken had gehouden een man van eer was en indien een bevestigende eed werd aangeboden.1033 Hoewel dit principe voor het eerst in de (Consuetudines) Compilatae werd vermeld, werd het al vóór 1608 in processen vermeld en zelfs door winkeliers en herbergiers aangehaald.1034 Na 1608 werd de norm steeds als ongeschreven stadsrecht of als handelsgebruik geciteerd, wat aan het niet-gebruik van de (Consuetudines) Compilatae in deze materie te wijten was.1035 Om die reden stootten verwijzingen naar de bewijskracht van boekhoudingen al eens op de bewering dat die regel niet tot het stedelijke recht behoorde.1036 In de jaren 1640 werd de bepaling van de costuymen van 1608 nochtans in twee turbeonderzoeken bekrachtigd.1037 Ook nadien werd de vermelde regel uitsluitend als ius commune aangehaald. Een opvallend terugkerende referentie naar doctrine waarin het principe van het volle bewijs bij aanvullende eed werd verwoord, betrof de Practicarum observationum van Andreas Gaill. In drie procesdossiers werd een allegatie naar de desbetreffende passage in dat werk opgenomen in de pleitstukken.1038 Enigszins verwant met de bepalingen over de bewijswaarde van boekhouding waren de normen over ‘kerven’. Op de Antwerpse markt was het voor herbergiers en leveranciers van voedingsproducten nog gebruikelijk om schulden op kerfstokken aan te duiden.1039 Twee overeenstemmende kerfstokken genoten volle bewijswaarde en gaven zelfs aanleiding tot namptisatie.1040
1033
Costuymen Antwerpen 1608, II, 656 (dl. 5, tit. 11, art. 42). Over de boeken van winkeliers: SAA, Proc., nr. C 3039, salvatiën (12 september 1667), art. 19, nr. D 4424, tripliek (10 september 1619). Voor rekeningen en boeken van herbergiers: SAA, Proc., nr. A 138, employ (5 mei 1660), art. 2 en nr. S 29, repliek (1 juni 1598), art. 1. 1035 Voor een omschrijving als handelsgebruik (‘stil mercantil’), zie: SAA, Proc., nr. D 5443, dupliek (18 april 1631), art. 11. Voor een voorbeeld van een vermelding als gewoonte: SAA, Proc., nr. C 3039, salvatiën (12 september 1667), art. 19. Een andere referentie stelde de regel voor als ‘stadsrecht’: SAA, Proc., nr. M 9993, salvatiën (20 februari 1592), art. 32. 1036 SAA, Proc., nr. S 29, dupliek (22 juni 1598), art. 7. 1037 SAA, V, nr. 70, f° 132 r. (27 en 28 april 1645) en f° 184 r. (18 september 1647). Anselmo verwijst naar een turbe van 6 augustus 1630 waarin zou zijn verklaard dat een handelsboekhouding, zelfs met aanvullende eed, slechts een ‘probatie semiplena’ vormde. Cf. ANSELMO, Ad Edictum Perpetuum, 198 (tit. 20, par. 4). In de turbeboeken werd deze turbe evenwel niet aangetroffen. Zelf meende Anselmo ook dat de bewijswaarde enkel voor kleine bedragen kon gelden. Cf. ANSELMO, Ad Edictum Perpetuum, 198 (tit. 20, par. 5). 1038 SAA, Proc., nr. A 506, corte deductie (s.d.), nr. C 3039, salvatiën (12 september 1667), art. 19 en nr. J 8377, persistit (6 juli 1645), art. 125. Deze pleitstukken waren van de hand van verschillende advocaten. 1039 In één dossier werd een kerfstok als bewijs bijgevoegd. Cf. SAA, Proc., nr. D 6279 (160607). 1040 Costuymen Antwerpen 1582, 412 (tit. 66, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, II, 364 (dl. 4, tit. 14, art. 1). Deze bewijswaarde werd ook in de Raad van Brabant gerespecteerd. Cf. DE WYNANTS, Supremae curiae Brabantiae …, 306 (dec. 135, nr. 4). Zie ook: WYFFELS, “De kerfstok”, 37-38. 1034
195
4.2.2.5. Openbare orde In enkele gevallen wensten de Antwerpse schepenen bepaalde handelsgewoonten terug te dringen en schreven ze om die reden in de costuymen beperkende bepalingen in. In de (Consuetudines) Impressae werden bepaalde verzekeringsclausules op straffe van nietigheid verboden.1041 Ook in stedelijke verordeningen was ‘nulliteyt’ een veel voorkomende sanctie. Ordonnanties die in de jaren 1590 en 1600 handelaars herinnerden aan het verbod transacties te sluiten nadat de beursklok had geluid, bepaalden dat bij overtredingen de gesloten contracten voor ‘nul’ zouden worden gehouden en dat ze in de rechtbank zouden worden genegeerd.1042 Een andere veel voorkomende sanctie voor verboden handelscontracten was een geldboete. Stedelijke verordeningen die bepaalde handelstechnieken verboden, stipuleerden boetes in combinatie met de nietigheid van de verboden overeenkomst.1043 In de (Consuetudines) Compilatae werden meer van dergelijke verbodsbepalingen opgenomen dan in de eerdere versie van het stadsrecht. Er werden voor handelsrechtelijke thema’s eveneens strikte formaliteiten als een middel tot controle ingesteld. De costuymen van 1608 verplichtten kooplieden om in hun boekhouding de oorzaak van de schuld te vermelden, wat als een voorwaarde voor de bewijskracht werd gesteld.1044 Het aantal verplichte vermeldingen in verzekeringspolissen lag gevoelig hoger in deze versie van de costuymen.1045 In gedingen over sommige handelstechnieken werd de rechter de mogelijkheid geboden een bijkomende eed van goede trouw van de eiser te vragen. Wie zich op een obligatie aan toonder beriep, kon gevraagd worden om onder ede te verklaren dat hij te goeder trouw had gehandeld.1046 Dat gold ook voor bodemerij.1047 Een vordering uit een zeeverzekeringspolis kon volgens deze costuymen maar slagen als een verklaring van goede trouw werd voorgelegd.1048 Maatschapscontracten dienden bij een notaris te worden geregistreerd.1049 Deze nieuwe regels, die niet in de costuymen van 1582 voorkwamen, speelden in de juridische praktijk voor de schepenen maar een beperkte rol. De invordering van een obligatie lokte in de geselecteerde procesdossiers nooit de vraag om een eed uit. In geen van de onderzochte procesdossiers waarin op basis van een rekening of een uittreksel uit een boekhouding werd gevorderd, antwoordde de 1041
Costuymen Antwerpen 1582, 402 (tit. 54, art. 8) en 404 (tit. 54, art. 10 en art. 12) Het gaat om verordeningen van 19 mei 1599, 20 maart 1602, 21 januari 1603 en 9 juli 1605. Zie de uitgegeven teksten in: DENUCÉ, “De Beurs van Antwerpen”, 129-130 en 136137. Zie ook: MATERNÉ, “Schoon ende bequaem”, 73. 1043 SAA, PK, nr. 918, f° 135 r. (29 februari 1600). Deze ordonnantie verbood speculatie op munten, op straffe van een boete van viermaal de opbrengst. Voor andere voorbeelden van nietigheid in combinatie met een geldboete, zie: SAA, PK, nr. 918, f° 141 r. (21 december 1600) en f° 160 r. (21 januari 1603). 1044 Costuymen Antwerpen 1608, II, 656 (dl. 4, tit. 9, art. 42). 1045 Zie hoofdstuk 6. 1046 Costuymen Antwerpen 1608, II, 366 (dl. 5, tit. 14, art. 6). 1047 Costuymen Antwerpen 1608, II, 326 (dl. 4, tit. 11, art. 307). 1048 Costuymen Antwerpen 1608, II, 310 (dl. 4, tit. 11, art. 266). 1049 Costuymen Antwerpen 1608, II, 174 (dl. 4, tit. 9, art. 2). 1042
196
verweerder dat de oorzaak van de uitstaande schuld niet was vermeld. De beperkte toepassing van opgelegde vormvereisten inzake zeeverzekeringen wordt verder, in het zesde hoofdstuk, in detail bekeken. Bijzonder in dit verband was de houding van de Antwerpse magistraat tegenover woeker. Deze problematiek speelde in de 16de eeuw nog nauwelijks in contractuele relaties tussen kooplieden. Conventionele interesten bij geldlening onder handelaars vormden naar inzichten van 16de-eeuwse theologen een vergoeding voor op het uitgeleende kapitaal gederfde winst, die handelsactiviteiten van de uitlener zouden hebben opgeleverd.1050 In het midden van de 16de eeuw had de vorst maatregelen getroffen tegen excessief geachte interesten. In het plakkaat van 4 oktober 1540, dat voor de ganse Nederlanden gold maar de facto tegen Antwerpse praktijken was gericht, werd een rentevoet van 12% per jaar als aanvaardbare uit te keren opbrengst vooropgesteld. Indien een interest boven dat tarief werd afgesproken, was de afspraak volgens het plakkaat ‘nul’ en bezondigden de betrokkenen zich aan ‘woekerie’. Hetzelfde plakkaat verbood niet-handelaars om geld op deposito aan kooplieden te geven, tenzij in de vorm van participatie in een vennootschap.1051 Volgens de costuymen van 1582 mocht een lening, zelfs door een niet-handelaar, tegen een interest van 6,25% worden aangegaan.1052 Niettegenstaande de meer restrictieve benadering van de (Consuetudines) Compilatae, die opnieuw bij het plakkaat van 1540 aansloten,1053 werd het beginsel van verschuldigde interest bij 1050
GODDING, Le droit privé, 477 (nr. 820); VAN HOUDT en DECOCK, Leonardus Lessius, 103-106. 1051 ROPB, 2de reeks, IV, 235. De uitzondering van participatie werd door vele auteurs niet erkend. Cf. DE SMEDT, De Engelse natie, II, 535; GORIS, Étude, 348. Van der Zypen las in dit plakkaat verkeerdelijk dat deze interestvoet maar gold voor een jaar. Zie: VAN DER ZYPEN (ZYPAEUS), Notitia Iuris Belgici, 57 (lib. 1, cap. ‘De usuris et nautico foenere’, nr. 1). Deze opinie werd overgenomen door andere Zuid-Nederlandse auteurs. Zie: ANSELMO, Tribonianus Belgicus, 145 (cap. 42, nr. 16); STOCKMANS, Decisionum curiae Brabantiae, 159 (dec. 76, nr. 3). Cf. GODDING, Le droit privé, 478 (nr. 820). Het plakkaat van 1540 werd in de Antwerpse schepenpraktijk van de tweede helft van de 16de eeuw toegepast. Het vernieuwende karakter van dit plakkaat, dat de drempel voor woeker erg hoog legde, blijkt uit herhaalde certificaties van de Antwerpse magistraat, waarin de schepenen bevestigden tussen handelaars interesten tot 12% te erkennen. Cf. SAA, V, nr. 69, f° 34 v. (2 december 1561), f° 43 v. (28 augustus 1563), f° 45 v. (30 mei 1564) en f° 66 v. (17 december 1569). 1052 Costuymen Antwerpen 1582, 392 (tit. 51, art. 13). 1053 Volgens de (Consuetudines) Compilatae was een lening met rente door een niet-koopman enkel toegestaan als de ontlener een handelaar was die het geleende bedrag voor zijn handel aanwendde. Anders dan in het plakkaat van 1540, was een gewaarborgde opbrengst van minimaal 6,25% voorgeschreven. Bovendien kon de uitlener niet meer dan 6,25% vorderen, maar was een uitgekeerde winst boven dit percentage niet ongeldig. De uitlener mocht die dus wel rechtsgeldig ontvangen. Een ander verschil met het vermelde plakkaat was dat het louter om een depositoregeling voor particulieren ging en dat geen formele participatie in de vennootschap van de ontlener werd gevraagd. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 6 (dl. 4, tit. 1, art. 9). Godding stelt dat in de costuymen van 1608 ook het vereiste van participatie werd gesteld, op grond van art. 7 van dezelfde titel. Deze bepaling verbiedt in beginsel elk deposito voor particulieren, tenzij ze in een vennootschap met een handelaar waren getreden. Uit artikel 9 blijkt duidelijk dat ook een niet-formele investering in de handel van een ontlener geoorloofd was. Cf. GODDING, Le droit privé, 479 (nr. 821).
197
lening door een niet-handelaar in de praktijk niet betwist.1054 Op de Beurs schommelden de conventionele rentevoeten al naargelang de beschikbaarheid van valuta.1055 Wel waren er conventies over welke rentevoeten toelaatbaar waren. In de jaren 1630 en 1640 gold als richtsnoer een rentevoet van 8% tussen handelaars.1056 De argumenten in de pleitstukken bouwden steeds voort op de inzichten in de (Consuetudines) Impressae. Er werd geen verweer aangetroffen dat een gevorderde conventionele of moratoire interest als een schending van het woekerverbod voorstelde. Het Antwerpse stadsbestuur reguleerde in de costuymen het statuut van weddenschappen en kansspelen. Deze materie werd omwille van haar belang voor het economische forum van de stad gereguleerd met verbodsbepalingen die onregelmatig geachte technieken sanctioneerden. ‘Weddingen’ en ‘spelen’ vormden voor de 16deen 17de-eeuwse handelaar een instrument van speculatie als een ander.1057 Met een ‘wedding’ werd een overeenkomst bedoeld tussen twee of meerdere partijen over de juistheid van hun opinies, die voor alle betrokkenen onzeker waren. Wie gelijk had, kreeg de inzet.1058 Een ‘spel’ daarentegen liet de inleg aan diegene in wiens voordeel een toekomstige en onzekere gebeurtenis uitviel.1059 Vele weddingen werden onder handelaars gesloten en bepaalde spelen, zoals loterijen, waren schatplichtig aan de algemeen speculatieve sfeer op de Antwerpse Beurs. Kooplieden namen ook massaal deel aan dobbel- en andere spelen.1060 Volgens de costuymen van 1582 en van 1608 waren spelen in beginsel geldig, tenminste indien zonder bedrog, met contant geld of 1054
Een turbe van 1681 bevestigde de mogelijkheid voor niet-handelaars om geld aan 6,25% uit te lenen. Cf. SAA, V, nr. 71, f° 64 r. (29 april 1681). In de 17de eeuw bestond er bij Antwerpse juristen wel een neiging om een striktere interpretatie in het licht van de nieuwe tekst aan te hangen. Anselmo stelde in zijn Annotatiën en in zijn Tribonianus Belgicus uitdrukkelijk dat de interestregeling voor niet-handelaars indruiste tegen het ‘ius divinum’ en de opinies van alle theologen. Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 606; ANSELMO, Tribonianus Belgicus, 143-144 (cap. 42, nr. 13). Bij plakkaat van 18 januari 1694 erkende de vorst, op verzoek van de Antwerpse magistraat, de geldigheid van het vermelde artikel van de (Consuetudines) Impressae. Zie noot 522. Al in 1618-19 zou, volgens Antwerpse advocaten, de Grote Raad deze bepaling hebben erkend in een arrest. Cf. SbA, Hs., nr. E 2927: ex. 3 [C2514b], 255, nr. E 2927: ex. 4 [C2-514b], ad tit. 51, art. 13 en nr. E 10040 [C2-514b], ad tit. 51, art. 13. 1055 RILEY, “Intrest Rates”, 497-506. 1056 Anselmo verwijst naar een turbe van 21 oktober 1642, waarin was bepaald dat handelaars 8% aan interest mochten bedingen. Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 610. Deze turbe werd niet geregistreerd in de turbeboeken. 1057 COORNAERT, Les Français, II, 174-175; MOLLAT, “L’entrepreneur”, 679-680. 1058 Voor voorbeelden van Antwerpse 16de-eeuwse weddenschappen: GORIS, Étude, 425-428. Paulo Melchior de Villegas en Jan Carron wedden in 1654 of het testament van de grootvader van de eerste al dan niet een bepaalde clausule bevatte. Cf. SAA, Proc., nr. D 3652, overeenkomst 16 april 1654. Een ander voorbeeld is een weddenschap tussen twee handelaars over de prijs tegen de welke ze vroeger een koop van soortgelijke goederen hadden gesloten. Cf. SAA, Proc., nr. N 45 (1654-57). 1059 VAN NIEKERK, The Development, I, 99-100. 1060 De Antwerpse magistraat verbood in de loop van de 16de eeuw herhaaldelijk het houden op de Beurs van kansspelen en zelfs van behendigheidsspelen zoals kaatsen. Cf. MATERNÉ, “Schoon ende bequaem”, 75-76.
198
beperkt krediet en onder meerderjarigen werd gespeeld. De verliezer had geen recht op terugvordering van bij die spelen verspeelde bedragen.1061 De (Consuetudines) Impressae en de (Consuetudines) Compilatae verboden, naar het voorbeeld van het plakkaat van 20 januari 1571 (n.s.), op straffe van nietigheid enkele bijzondere weddingen, zoals weddenschappen op leven en dood en de onder handelaars populaire weddenschappen op de goede vaart van schepen.1062 Voordien reeds waren bij plakkaat van 4 december 1544 weddenschappen op het geslacht van kinderen verboden,1063 wat ook in de Antwerpse costuymen werd ingeschreven.1064 In de eerste jaren van de 17de eeuw trad de Antwerpse magistraat ook op tegen weddenschappen over militaire veroveringen.1065 In de 16de- en 17de-eeuwse continentaal WestEuropese rechtsleer en rechtspraak werd nu eens de algemene ongeldigheid van weddenschappen onderstreept, dan weer werd enkel de ongeldigheid van bepaalde types vooropgesteld.1066 Volgens het ius commune van die tijd waren kansspelen ongeldig, maar kon de verliezer de door hem betaalde inzet niet terugvorderen.1067 De houding van de Antwerpse schepenen was op dit punt dus vrij tolerant. In de tweede helft van de 16de eeuw en in het begin van de 17de eeuw verleende het stadsbestuur eveneens zijn medewerking aan de vestiging van door kooplieden en met vorstelijk octrooi opgezette loterijen.1068 Loterijbiljetten werden doorverkocht, wat vaak gepaard ging met een verzekeringscontract waarin de overdrager zich ertoe verbond 1061
Costuymen Antwerpen 1582, 406 (tit. 54, art. 17-21). In deze versie van de costuymen werd bepaald dat enkel bij behendigheidsspelen zoals schaak en kaatsen tot een pond Brabants op krediet mocht worden gespeeld. Voor spelen zoals dobbelen en ‘tictacken’ was gokken op krediet verboden. Volgens de (Consuetudines) Compilatae was dat laatste wel mogelijk tot zes gulden. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 8 (dl. 4, tit. 1, art. 15). De overige overeenstemmende, bepalingen van de costuymen van 1582 werden overgenomen in: Costuymen Antwerpen 1608, I, 226-228 (dl. 2, tit. 5, art. 25-26) en II, 8 (dl. 4, tit. 15-16). 1062 Costuymen Antwerpen 1582, 400 (tit. 54, art. 2). Zie voor weddenschappen op ‘reizen’: VAN NIEKERK, The Development, I, 113. 1063 Cf. GODDING, Le droit privé, 496-497 (nr. 842); GORIS, Étude, 427. 1064 Costuymen Antwerpen 1582, 400-402 (tit. 54, art. 3); Costuymen Antwerpen 1608, II, 8 (dl. 4, tit. 1, art. 14). 1065 SAA, PM, Bib., nr. A 2010/2, 264 (12 november 1601) en nr. A 2010/2, 298 (1 juni 1604). Een voorbeeld was een weddenschap over de belegering van ‘s-Hertogenbosch. De eiser had gewed op een overwinning van de Spaanse troepen en dus verloren. Daarop vorderde hij zijn geld terug op grond van de bewering dat de weddenschap nietig was. De weddende partijen hadden hun geld aan een derde partij toevertrouwd die in een obligatie stipuleerde aan wie hij zou uitbetalen in één van beide gevallen: SAA, Proc., nr. K 8645 (1638-39). 1066 Zie het algemene overzicht bij VAN NIEKERK, The Development, I, 120-133. 1067 VAN NIEKERK, The Development, I, 102-103. 1068 Voor een overzicht van pogingen om in Antwerpen na 1550 loterijen op te richten, zie: GORIS, Étude, 405-425; A.K.L. THIJS, “Les loteries dans les Pays-Bas méridionaux (XVeXVIIe siècle” in Geschiedenis van de loterijen in de Zuidelijke Nederlanden (15de eeuw1934), [Educatieve dienst, dossiers, derde reeks, II], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1994, 17-30. In mei 1619 werd nog de steun van het Antwerpse stadsbestuur aan een loterij in de Zuidelijke Nederlanden toegezegd en werd een commissaris aangesteld om, samen met vertegenwoordigers van de centrale instellingen, de intekeningen te registreren. Cf. PM, Bib., nr. A 1843/2, 506 (7 mei 1619).
199
een bepaalde som te betalen indien geen prijs werd behaald.1069 De gegevens in de geselecteerde dossiers lijken de regeling van de costuymen te bevestigen. In vier van de geselecteerde procesdossiers kwam een weddinge ter sprake. In één dossier werd de ongeldigheid opgeworpen omdat het type weddenschap door een plakkaat of ordonnantie was verboden.1070 In de drie overige zaken werden bedragen op grond van een dergelijke weddenschap gevorderd, zonder dat de ongeldigheid ervan door de verweerder werd ingeroepen.1071 In één dossier vorderde een minderjarige, met verwijzing naar het stadsrecht, een verloren inzet van een dobbelspel terug.1072 4.2.2.6. De exceptio non numeratae pecuniae en de exceptio mercis non traditae Een typisch rechtsgeleerd verweermiddel tegen oneigenlijke vorderingen uit een leningovereenkomst vormde de exceptio non numeratae pecuniae. In het klassieke Romeinse recht had ze betrekking op stipulationes die op grond van een lening (meestal met interest) waren uitgesproken.1073 In de 16de- en 17de-eeuwse doctrine werd de toepassing van dit verweermiddel voor alle afspraken causa mutui aanvaard.1074 Op die manier betrof de exceptie in de bestudeerde periode eigenlijk de totstandkoming van leningovereenkomsten. De aangesproken verweerder die zich op deze exceptio beriep, stelde dat hij van de eiser geen bedrag had ontvangen. Volgens de Justiniaanse bronnen keerde de bewijslast in dat geval om en diende de schuldeiser dan aan te tonen dat de verweerder het bedrag wel had gekregen.1075 Met de exceptio mercis non traditae, die in de Antwerpse costuymen in één adem met deze ‘exceptie van niet ghetelden gelde’ werd vernoemd, kon de verweerder die tot betaling van een koopprijs werd aangesproken zich op de niet-levering van de zaak beroepen.1076 Noch de exceptio mercis non traditae, noch de exceptio non numeratae pecuniae keerde volgens het Antwerps recht de bewijslast om. De verweerder diende te bewijzen dat de zaak niet was geleverd of dat het geleende geld niet was gegeven.1077 De redacteurs van de costuymen sleutelden aan de inzichten uit het ius commune om ze op de Antwerpse praktijk te enten. De toepassing van het geleerde recht vormde immers een gevaar voor vlotte kredietverlening. De exceptio non numeratae pecuniae kon tot gevolg hebben dat de schuldeiser, die er niet in slaagde zijn vordering te legitimeren, het door hem uitgeleende bedrag niet kon terugvorderen. Tegelijkertijd meenden de 1069
In het plakkaat van 20 januari 1571 (n.s.) werden ‘weddingen’ en ‘assuranties’ daarop verboden. Cf. VAN NIEKERK, The Development, I, 105. 1070 SAA, Proc., nr. K 8645 (1638-39). 1071 SAA, Proc., nr. D 3652, dupliek (23 december 1655), art. 32-37, nr. N 45 (1654-57) en nr. P 227, repliek (1 maart 1607), art. 12. 1072 SAA, Proc., nr. D 5784 (1595-96). 1073 FEENSTRA, Romeinsrechtelijke grondslagen, 237 (nr. 370); ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 93-94. 1074 COING, Europäisches Privatrecht, I, 470-471. 1075 C. 4,30,14pr. 1076 FEENSTRA, Romeinsrechtelijke grondslagen, 236 (nr. 370); ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 93. 1077 Costuymen Antwerpen 1582, 416 (tit. 56, art. 11).
200
schepenen dat dit de circulatie van obligaties van hand tot hand kon hinderen. Om die reden werd de termijn van twee jaar binnen de welke volgens de rechtsleer de exceptio non numeratae pecuniae tegen een schuldbekentenis uit lening kon worden ingeroepen, niet van toepassing verklaard in de costuymen van 1582 en 1608.1078 De debiteur die een obligatie aan toonder had getekend, mocht tegen de tegenpartij noch de exceptio non numeratae pecuniae, noch de exceptio mercis non traditae laten gelden.1079 Dit hield eveneens verband met de materiële abstractie van obligaties aan toonder, die voor het eerst in het stadsrecht van 1570 werd ingeschreven.1080 Omwille van het scherpe verbod in de costuymen, vormde de exceptio non numeratae pecuniae een weinig gebruikt verweermiddel.1081 Wel lieten de ambiguë formuleringen in die teksten enige ruimte voor een analoge toepassing van de exceptio op andere contracten dan leningovereenkomsten. Hoewel de vermelde artikels in beginsel het gebruik van de exceptio voor alle contracten uitsloten, was dit in sommige delen van die bepalingen minder duidelijk en was een lezing mogelijk die de uitsluiting tot obligaties beperkte.1082 In de 16de- en 17de-eeuwse Zuid-Nederlandse en Franse doctrine werd alleszins dat standpunt vertolkt.1083 Zo werd de exceptio non numeratae pecuniae bijvoorbeeld als verweer tegen vorderingen uit wisselbrieven aangehaald.1084 Van de exceptio mercis non traditae werden geen voorbeelden gevonden, wat kan worden verklaard doordat de meeste vorderingen tot betaling na levering werden ingesteld. Over de praktijk van kredietverlening wordt verder gehandeld.
1078
Costuymen Antwerpen 1582, 416 (tit. 56, art. 12); Costuymen Antwerpen 1608, II, 366 (dl. 4, tit. 14, art. 5). 1079 Costuymen Antwerpen 1582, 416 (tit. 56, art. 12); Costuymen Antwerpen 1608, II, 366 (dl. 4, tit. 14, art. 5). 1080 Zie hoofdstuk 5.1.2. 1081 In slechts één dossier werd ze opgeworpen. Zie: SAA, Proc., nr. H 7872, antwoord (4 november 1610). 1082 Costuymen Antwerpen 1582, 416 (tit. 56, art. 11): ‘Item d'exceptie van niet ghetelden ghelde oft niet gheleverde coopmanschap, en heeft nae de costumen alhier gheen plaetse, ende en belet niet denantisatie, noch van obligatien procederende van leeninghe, noch van andere contracten: Ende inghevalle de debiteur ten principalen hem daer mede wilt behelpen, moet selfs thoonen hem de somme oft goet in d' obligatie ghestelt, niet getelt, oft het goet niet ghelevert te sijn’. 1083 DRIESSENS (ANDREAS) ad ZOES, Commentarius ad institutionum juris civilis libros IV, 535-536; GOUDELIN, De iure novissimo, 94-99 (cap. 6). Zowel Goudelin als Driessens verwijzen naar de Franse doctrine op dit punt, die volgens hen ook in de Nederlanden werd toegepast. Zie evenwel: PEREZ, Praelectiones, I, 281 (tit. 30, nrs. 7-8). Perez verzette zich tegen dit standpunt. Hij meende dat overeenkomstig C. 4,30,14pr. de bewijslast werd omgekeerd wanneer de exceptio binnen de twee jaar werd opgeworpen. Verwant met de eerstvermelde visie was de opvatting dat de exceptio non numeratae pecuniae niet met gevolg door een handelaar mocht worden aangehaald. Cf. WAMÈSE, Responsorum sive consiliorum ... quarta, 201 (cent. 4, cons. 59). 1084 SAA, Proc., nr. H 7872, antwoord (4 november 1610).
201
4.2.2.7. Verjaring Een klassiek verweermiddel was dat van de verjaring. Een plakkaat van 4 oktober 1540 bepaalde dat vorderingen tot betaling van lonen, van geleverde en verbruikbare koopwaren en van herbergrekeningen na verloop van twee jaar verjaarden. Volgens dezelfde verordening gold voor schuldbrieven een verjaringstermijn van tien jaar. Bij verjaring werden de schulden als ‘behoirlycke gequeten’, voldaan, beschouwd.1085 Deze ‘biënnale prescriptie’ werd ook in de Antwerpse costuymen opgenomen.1086 Andere schulden, zowel personele als zakenrechtelijke, verjaarden naar Antwerps recht na dertig jaar.1087 Met het Eeuwig Edict van 1611 werd de verjaring voor rescissie en vernietigingen van overeenkomsten tot tien jaar teruggebracht, indien die gebaseerd waren op bedrog, vrees, geweld of benadeling.1088 In de pleitstukken kwam deze tienjarige termijn niet voor. Vooral de tweejarige verjaring kende succes als verweermiddel.1089 Er werd in de pleitstukken tot het begin van de 18de eeuw op dit punt doorgaans naar het plakkaat van 1540 verwezen en minder naar de costuymen waarin dezelfde regeling was opgenomen.1090 De gemeenrechtelijke verjaringstermijn vonden de procespartijen zowel in het stadsrecht als in de bronteksten van het ius commune.1091 Ook het plakkaat van 30 juni 1650, dat de tweejarige verjaring tot belastingen uitbreidde,1092 werd in de procesdossiers als verweermiddel 1085
ROPB, 2de reeks, IV, 236. Costuymen Antwerpen 1582, 480 (tit. 61, art. 2). 1087 Costuymen Antwerpen 1582, 480 (tit. 61, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, I, 500 (dl. 3, tit. 11, art. 1). Wel voorzagen de (Consuetudines) Compilatae in een verkrijgende verjaring van roerende goederen na kortere termijnen. Ingeval van bezit te goeder trouw werd men eigenaar na tien jaar. Indien ook een titel voorhanden was, was dat na vijf jaar het geval. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, I, 500 (dl. 3, tit. 11, art. 7). 1088 Eeuwig Edict, art. 29. Bemerk dat in deze bepaling benadeling nog als afzonderlijke categorie wordt erkend. Volgens de (Consuetudines) Compilatae kon benadeling bij roerende transacties enkel een geval van geweld, bedrog of minderjarigheid zijn. Zie noot 971. 1089 SAA, Proc., nr. A 168, antwoord (6 april 1610), art. 10, nr. A 821, dupliek (6 november 1609), art. 32, nr. B 1300, antwoord (16 maart 1592), art. 3, nr. B 1559, antwoord (2 oktober 1619), art. 4, B 1689, ampliatie van antwoord (19 februari 1682), art. 3, nr. D 5429, dupliek (25 mei 1626), art. 1, nr. D 5443, antwoord (4 februari 1631), nr. D 6279, antwoord (24 april 1606), nr. H 7547, dupliek (14 mei 1650), art. 31-33, nr. P 306, antwoord (1630), art. 10 en nr. S 29, antwoord (4 mei 1598); SAA, Proc. Suppl., nr. 63, repliek conventionael en antwoord reconventionael (16 november 1622), art. 22, nr. 3285, antwoord (27 september 1635), art. 6, nr. 3792, antwoord (5 maart 1639), art. 3 en nr. 5366, dupliek (7 september 1627), art. 37. 1090 Van de voorgaande is enkel in SAA, Proc., nr. A 168, nr. B 1559 en SAA, Proc. Suppl., nr. 63 en nr. 3285 ook verwezen naar de costuymen van 1582. Voor een andere verwijzing naar de biënnale prescriptie in de costuymen, zie: SAA, V, nr. 1263, f° 264 v. (vonnis 14 april 1587). 1091 SAA, Proc., nr. D 5144, antwoord (2 mei 1623), art. 2: ‘Wesende notoir soo nae rechte als deser stadts costuymen dat alle obligatien, ende personnele actien extingeren gaen doot ende te nyete door den laps ende overstryck van dertich jaeren l. sicut l. omnes c. de prescriptionibus 30 vel 40 annorum [C. 7,39,3pr. en C. 7,39,4pr.] et articulo primo titulo van prescriptie ende verloop van tyde inde gedruckte costuymen deser stadt’. 1092 Plac. Brab., IV, 159. 1086
202
aangehaald.1093 Een traditionele repliek op de opgeworpen verjaring was dat de schuldenaar niet te goeder trouw handelde, wat maakte dat de vordering niet was verjaard.1094 De eiser beriep zich eveneens vaak op het adagium ‘tempus non est modus tollendae obligationis’ tegen een verweermiddel van verjaring.1095 4.3. Kredietverlening en speculatie op prijzen en valuta Warenhandel vormde, naar het inzicht van de meeste historici, de basis van de Antwerpse markt in de 16de en 17de eeuw.1096 Overdrachten van goederen konden gepaard gaan met speculatie op prijs- en koersschommelingen. Net zoals voor de andere onderdelen van het Antwerpse verbintenissenrecht, was de Romeins- en canoniekrechtelijke doctrine de dominante bron van geldende regels over transacties. De costuymen van 1582 en 1608 bevatten relatief weinig paragrafen over koop, ruil en andere overeenkomsten waarmee handelsgoederen werden overgedragen. Ze vermelden doorgaans regels waarvoor weinig aanknopingspunten in het ius commune konden worden gevonden of die er manifest mee in strijd waren. Naar Antwerps recht was een verkoop op krediet mogelijk en, zoals uit de geselecteerde procesdossiers blijkt, zeer gebruikelijk. De vorderingen uit koopverkoop werden immers nagenoeg steeds door een onbetaalde verkoper ingesteld, die hetzij zijn geleverde koopwaar opvorderde, hetzij om betaling van de koopprijs verzocht. In 62 van de 94 dossiers waarin op koop werd gevorderd, betrof het een koop op krediet waarbij de goederen reeds waren geleverd bij het instellen van de vordering.1097 Maar liefst 52 van die 62 dossiers hadden betrekking op de verkoop van handelsgoederen. Van de 58 dossiers waarin invorderingen op grond van verkochte handelswaren werden gesteld, waren er 52 (89,66%) waarin de verkoper betalingsuitstel had verleend. De verkoper kon het verkochte goed leveren en de inning van de koopprijs uitstellen. Ook kon uitdrukkelijk een vervaldag voor de betaling worden gesteld. In omgekeerde zin was een uitgestelde levering evenwel niet gebruikelijk. De verkoper eiste betaling nadat hij de verkochte zaak daadwerkelijk had geleverd, en niet voordien.1098 Bij betaling moest de verkoper onmiddellijk het 1093
SAA, Proc., nr. R 119, antwoord (17 februari 1655), art. 8; SAA, V, nr. 1336, f° 317 r. (vonnis 7 juli 1660). 1094 SAA, Proc., nr. P 306, repliek (24 maart 1631), art. 18 en nr. S 29, receuil (6 augustus 1598). 1095 SAA, Proc., nr. B 1727, repliek (24 januari 1640), art. 9, nr. H 7547, tripliek (14 juli 1650), art. 28 en nr. P 306, repliek (24 maart 1631), art. 18. 1096 Voor de 16de eeuw: BRULEZ, De firma della Faille, 401. Ook na de heroriëntering tot Dispositionsplatz was de financiële sector in grote mate van de goederenhandel afhankelijk. Zie: BRULEZ, “Anvers de 1585 à 1650”, 96-99. Antwerpen bleef overigens een belangrijke havenstad, ook na de ‘sluiting’ van de Schelde. Zie hoofdstuk 1.1. 1097 Onder koop op krediet wordt zowel de koop met een uitdrukkelijk betalingsuitstel als een minnelijk krediet, zonder afgesproken vervaldag, verstaan. De cijfers zijn min of meer vergelijkbaar met resultaten van onderzoek naar Engelse rechtbanken in dezelfde periode. Er werd vastgesteld dat ‘debt litigation’ in de meeste gedingen (83%) aan de orde was. Cf. MULDREW, “Credit and the courts”, 25. 1098 SAA, V, nr. 69, f° 10 v. (4 mei 1542).
203
gekochte goed bij de koper afleveren.1099 In Antwerpen waren fictieve leveringen, aan de hand van clausules in de koopovereenkomst, derhalve niet gebruikelijk.1100 Ook kon een zaak voor een andere worden ingeruild. De costuymen van 1582 en 1608 regelden ruil nagenoeg niet. Ze bevatten als stelregel dat iedereen vrij zijn goederen mag ‘vermangelen’,1101 maar sommen verder geen regels over deze vorm van contracteren op. Na schatting van de waarde van twee partijen koopwaar, kon de ruil gepaard gaan met de opleg van een meerwaarde.1102 Hoewel ruil nog populair was in de 17de eeuw,1103 werd de techniek maar in één procesdossier ter sprake gebracht.1104 Termijnkopen van landbouwproducten, in het bijzonder van graan, waren eveneens gekend in het 16de-eeuwse Antwerpen.1105 Vaak werd de koopovereenkomst op basis van een staal gesloten1106 en kon ze zelfs een product van een bepaald type of van een bepaalde herkomst, zonder verder detail, tot voorwerp hebben.1107 In tegenstelling tot wat vaak wordt voorgehouden, vormden Romeinsrechtelijke bepalingen geen rem op een verkoop van toekomstige zaken, die later dan de eigenlijke koopovereenkomst konden worden gespecificeerd. De verkoop van fructus futuri was derhalve mogelijk volgens het aanvullende ius commune. Een geschatte hoeveelheid vruchten of groenten kon vóór de oogst rechtsgeldig worden verkocht.1108 Hoewel vorstelijke plakkaten daarover verbodsbepalingen bevatten,1109 1099
SAA, V, nr. 69, f° 10 v. (4 mei 1542); Costuymen Antwerpen 1582, 390 (tit. 51, art. 9); Costuymen Antwerpen 1608, II, 58 (dl. 4, tit. 6, art. 4). 1100 Bekende voorbeelden uit de Franse praktijk zijn de clausule ‘vendita et tradita’ en het bezitsbeding. In het eerste geval kon de koper, die door de verkoper voor betaling van de koopprijs werd aangesproken, niet antwoorden dat hij het gekochte goed niet had ontvangen. In het tweede geval werd de verkoper bij de koop bezitter en kon hij een revindicatie van de niet-betalende koper op die grond afweren. Zie: OURLIAC en DE MALAFOSSE, Histoire du droit privé, I, 285; DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 235. 1101 Costuymen Antwerpen 1582, 386 (tit. 51, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, II, 58 (dl. 4, tit. 6, art. 1). 1102 SAA, Proc., nr. D 5522, conclusie (27 september 1633), art. 4. 1103 Zelfs voor de handel op afstand vormde troc een gebruikelijke praktijk: EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 430-432. Over ruil in de 16de eeuw, zie: BRULEZ, De firma della Faille, 379-381; DE SMEDT, De Engelse natie, II, 478-485; GORIS, Étude, 115116. 1104 SAA, Proc., nr. D 5522 (1633-34). 1105 DE SMEDT, De Engelse natie, II, 470 en 476-477; GELDERBLOM en JONKER, “Amsterdam as the Cradle”, 192-194; GORIS, Étude, 113-115; MATERNÉ, “Schoon ende bequaem”, 71-72; VAN DER WEE, “Monetary, Credit and Banking Systems”, 331-332. Een typisch aspect van afstandshandel bestond in een termijnkoop van goederen die op een bepaalde dag aan boord van aan te wijzen schepen moesten worden geleverd. Cf. EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 432. 1106 Over de verkoop op staal, zie: DE SMEDT, De Engelse natie, II, 468-470. Zie ook: SAA, Proc., nr. P 51, conclusie (23 mei 1637), art. 9. In de costuymen was de verkoop met een ‘monster’ niet geregeld, al werd wel verwezen naar de praktijk dat de principaal zijn facteur een staal meegaf voor verkoop. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 390 (tit. 51, art. 8); Costuymen Antwerpen 1608, II, 58 (dl. 4, tit. 6, art. 5). 1107 DE SMEDT, De Engelse natie, II, 466-467. 1108 Het ging dan om een venditio rei speratae, die bij de oogst met terugwerkende kracht een koopovereenkomst over de bestelde hoeveelheid tot stand bracht. Cf. WAELKENS, Civium
204
erkenden en regelden de Antwerpse costuymen van 1582 en 1608 niettemin de praktijk van futures1110 die bestonden in een verkoop van op termijn te leveren bulkgoederen. Volgens de bepalingen in het stadsrecht was het aanbod van levering beslissend. Wanneer de koper de afgesproken prijs niet wilde betalen en de levering niet wenste te laten doorgaan omdat de marktprijs lager was dan de afgesproken prijs, mocht de verkoper de levering aanzeggen. Indien de koper dan nog weigerde de levering te aanvaarden, was de aanbieder vrij en mocht hij het verschil tussen de marktprijs en de vooropgestelde opbrengst van de koper terugvorderen. Omgekeerd mocht de koper de verkoper tot verkoop houden indien de marktprijs hoger lag dan de overeengekomen prijs. Indien de verkoper weigerde te leveren, mocht de koper elders graan kopen en het verschil tussen de marktprijs en de afgesproken prijs van zijn eerste contractant terugvorderen.1111 Deze regeling was afgestemd op een snelle verkoop van bederfbare goederen die aan sterke prijsschommelingen onderhevig konden zijn. Prijslijsten voor dergelijke commodities waren zeker vanaf de jaren 1580 op de Antwerpse Beurs beschikbaar.1112 Premiecontracten, waarin partijen tegen een premie een optie tot aan- of verkoop konden reserveren, waren in de 17de eeuw in Amsterdam in voege, maar schijnen in die periode in Antwerpen nauwelijks te zijn toegepast.1113 Van de geselecteerde procesdossiers waren er vier, waarin een causa, 347-349; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 245-246. Zie ook: DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 313-314. 1109 In plakkaten van de tweede helft van de 16de eeuw werden koopcontracten over te zaaien graan en graan dat niet onmiddellijk werd geleverd, verboden en nietig verklaard. Bv. ROPB, 2de reeks, V, 346 (9 oktober 1546); ROPB, 2de reeks, VI, 143-144 (30 januari 1557 (n.s.)); Plac. Brab., I, 361 (11 oktober 1573); Plac. Brab., I, 363-364 (22 augustus 1586). 1110 In literatuur worden de termen forward, future en optie in onderscheiden betekenissen gebruikt. Een forward is een contract over de aankoop en toekomstige levering van goederen. Eigentijdse synoniemen waren ‘tijdkoop’ of ‘verkoop op tijd’. Future wordt nu eens in deze betekenis gebruikt, dan weer als een gestandardiseerde en overdraagbare forward. We opteren hier voor de eerste betekenis. Een optie kan enkel op grond van een premiecontract worden uitgeoefend. In dat geval betaalt de koper en/of verkoper een premie (ook ‘stellegeld’ of ‘stellage’ genoemd) voor een terugtredingsrecht. Er is dan sprake respectievelijk van een callof put-optie. Zie voor de verschillende betekenissen: GELDERBLOM en JONKER, “Amsterdam as the Cradle”, 190-191; VAN DER WEE, “Monetary, Credit and Banking Systems”, 331-332; VAN NIEKERK, The Development, I, 106-110. 1111 Costuymen Antwerpen 1582, 388-390 (tit. 51, art. 5-7); Costuymen Antwerpen 1608, II, 60-64 (dl. 4, tit. 1, art. 6-15). In de costuymen van 1582 was dit nog beperkt tot graan en zaad, terwijl de versie van 1608 de regel uitbreidde tot alle koopwaar. Volgens Anselmo gold de norm zelfs voor alle koopcontracten. Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 602. ‘… nochtans wort t’selve geextendeert tot vercoopinghe van alle andere goederen …’. Andere 17de-eeuwse Antwerpse commentaren stelden echter dat de regel gold voor goederen ‘quae pondere aut mensura constant’, op ‘waege ende maete’, zoals de costuymen van 1608 bepaalden. Cf. SbA, Bib., nr. E 10040 [C2-538c], ad tit. 51, art. 5, nr. E 58914 [C2-516e], 252. 1112 “Antwerp Commercial and Financial Newspapers”, 86-87. 1113 Over Amsterdam, waar optiehandel van goederen en aandelen bestond: GELDERBLOM en JONKER, “Amsterdam as the Cradle”, 194-206; WAGENAAR, “Onder actionisten”, 96-101. Voor Antwerpen is optiehandel in aandelen voor het eerst voor de jaren 1720 vastgesteld. Zie: DEGRYSE en PARMENTIER, “Agiotage en verkoop ‘op tijdt’”, 122-124. Anders: VAN DER WEE, “Monetary, Credit and Banking Systems”, 331-332.
205
termijnverkoop in de juridische argumenten ter sprake kwam. In geen van deze dossiers werd de geldigheid van een dergelijk contract in vraag gesteld.1114 Uit het voorbeeld van de Antwerpse regeling van futures blijkt reeds dat de marktprijs naar Antwerps recht een zekere juridische waarde had. In een constante kruisbestuiving hadden legisten, canonisten en laatscholastici in de 16de eeuw theorieën over de verhouding tussen de commerciële, intrinsieke en wettelijke invulling van prijzen geformuleerd. Volgens de laatmiddeleeuwse opvatting diende een prijs die in de fictieve rekenmunt van ponden was bepaald, met overeenstemmende munten te worden betaald volgens de koers op het ogenblik van de betaling. Anders was het wanneer werd overeengekomen in een bepaald type munt te betalen. In dat geval stond de schuldeiser in voor devaluatie of inflatie die zich na het sluiten van de overeenkomst nog had voorgedaan. De waarde van munten werd bepaald door de wetgever. Indien geen koers bij wet was vastgesteld, dan moest de waarde op grond van aestimatio communis, een schatting, worden vastgesteld. De achterliggende opvatting was dat geld in wezen slechts een bepaalde metaalwaarde vormde en dat een prijs de uitdrukking was van de intrinsieke waarde van een goed in een hoeveelheid metaal. Latere wettelijke correcties werden nochtans als juistere schattingen van die waarde erkend.1115 Deze opvatting was in de tweede helft van de 16de eeuw gemeengoed in Antwerpen en bleek uit de costuymen van 1582.1116 Met een plakkaat van 25 juni 1601 bekrachtigden de Aartshertogen deze standpunten.1117 Ze reageerden daarmee tegen de groeiende opvatting dat een prijs met een bepaalde metaalwaarde overeenstemde die op het ogenblik van de contractsluiting was bepaald. In hoofdzakelijk 16de-eeuwse Franse doctrine werd de idee gepropageerd dat bij de betaling munten moesten worden geteld die overeenstemden met de afgesproken waarde.1118 Het vermelde plakkaat stelde dat schulden in rekenmunt betaald dienden te worden met speciën volgens de koers op het ogenblik van betaling. Contracten in een bepaalde munt moesten met een afgesproken hoeveelheid munten of wettelijke equivalenten worden betaald, ongeacht eventuele koersverschillen. De vorstelijk wetgever toonde zich in de 17de eeuw actief in het bij plakkaat vaststellen van te
1114
SAA, Proc., nr. C 3018, dupliek (26 april 1646), art. 22-23, nr. D 5068 (1637-41), nr. J 8302 (1599), nr. J 8420 (1663). 1115 BUSSI, La formazione ... diritti di obligazione, 207-211; COING, Europäisches Privatrecht, I, 471-473; ENDEMANN, Studien, II, 38-44. 1116 Costuymen Antwerpen 1582, 432 (tit. 57, art. 36). De afkwijting van renten diende te gebeuren aan de prijs die bij de vestiging van de rente bij edict gold, of anders tegen een geschatte waarde. De betaling van schulden moest geschieden met de afgesproken hoeveelheid munten van een bepaald type, of equivalent, volgens de koers bij betaling. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 524 (tit. 64, art. 5). 1117 ROPB, 2de reeks, Albert et Isabelle, II, 149. Deze uiting van ‘nominalisme’ sloot dus nagenoeg naadloos op de bestaande laatmiddeleeuwse doctrine aan. De invoering van deze principes waren dus eerder een uiting van ‘receptie’ dan van wetgevend optreden. Zie enigszins anders: GODDING, Le droit privé, 427-428 (nr. 748). De bepaling van art. 5 in titel 64 van de (Consuetudines) Impressae was volgens redacteur de Moy ‘conform den geschreven rechten’. Cf. SAA, V, nr. 23, f° 582 r. 1118 COING, Europäisches Privatrecht, I, 473-475; ENDEMANN, Studien, II, 203-205.
206
gebruiken munten en van hun koers.1119 Speculatie in valutakoersen bleef evenwel wettelijk mogelijk, bijvoorbeeld via wissels waarin betaling in een vreemde munt werd gestipuleerd. Een directe verkoop van munten tegen een andere dan de wettelijke koers was echter strafbaar. In de praktijk werd de koers ondanks deze wetgevende initiatieven steeds door de markt bepaald1120 en week ze meer dan eens van de voorgeschreven tarieven af.1121 In de onderzochte procesdossiers kwamen argumenten over muntontwaarding weinig voor. Het is niet duidelijk of een gebruikelijke stipulering in rekenmunt hiervoor verantwoordelijk was. Allicht vormde rekenmunt een houvast in de monetair woelige late 16de en 17de eeuw.1122 Eén geval betrof een wissel die in Staatse munten diende te worden betaald, die na de acceptatie door de wisseldebiteur in januari 1589 plots bij plakkaat werden verboden. Deze laatste beweerde dat hij de verschuldigde hoeveelheid (later verboden) munten had geconsigneerd, twee uur vóór de bewuste ordonnantie was afgekondigd.1123 4.4. Remedies en verweer bij wanprestatie In een vorige paragraaf werden situaties belicht, waarin over de geldigheid of de totstandkoming van een afspraak werd gediscussieerd. In dit deeltje komt de kwestie van de uitvoering van de overeenkomst aan bod. In dat geval gingen de partijen ervan uit dat de wederzijdse verbintenissen bestonden, maar dat er aan de nakoming iets schortte. Vele van de reeds vermelde verweermiddelen werden ook in deze context opgeworpen. Zo kon een vrouw haar niet-nakoming verantwoorden door zich op het schadelijk karakter van de afspraak te beroepen. Bedrog door de tegenpartij bij de sluiting van het contract kon eveneens een reden zijn om de eigen verbintenis niet na te leven. In de meeste gevallen was de juridische legitimering echter anders dan in de hieronder besproken argumenten. Op een dogmatisch niveau verschilden gebreken aan de overeenkomst fundamenteel van een gebrek van uitvoering. Dat advocaten in hun verzet tegen een vordering zowel uit het ene als uit het andere vaatje tapten, betekent niet dat op dit punt geen juridisch onderscheid gold. De regels die nu bij niet-nakoming van afspraken gelden, waren in de 16de eeuw in volle ontwikkeling. In het Antwerpse contractenrecht werden slechts bepaalde remedies ‘gerecipieerd’, die hoofdzakelijk uit de laatmiddeleeuwse Italiaanse doctrine stamden. Zoals eerder werd aangetoond, was de invloed van de Hollandse Elegante School en zelfs van Franse auteurs in de behandelde periode verwaarloosbaar. In de pleitstukken waarin over 1119
Zie de talrijke muntordonnanties in ROPB, 2de reeks, Albert et Isabelle, Les ordonnances monétaires du XVIIe siècle. 1120 Voor 17de-eeuwse Antwerpse wisselkoersen, van zowel vreemde als inheemse munten, zie: BAETENS, De nazomer, I, 248-259; EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 551-561. 1121 Voor voorbeelden, zie: BAETENS, De nazomer, I, 231-234 en 257. 1122 Uit bij de procesdossiers bijgevoegde obligaties blijkt dat de meeste in rekenmunt waren uitgedrukt. Dat gold zelfs voor sommige wisselbrieven. Cf. SAA, Proc., nr. S 31 (1614) en nr. S 678, conclusie (29 april 1586). Een voorbeeld van een verzekeringspolissen in rekenmunt is: SAA, Proc., nr. M 9627, conclusie (27 augustus 1653), art. 1. 1123 SAA, Proc., nr. H 7529 (1589).
207
nakoming wordt geredetwist, worden nauwelijks verwijzingen gevonden naar literatuur van vertegenwoordigers van deze stromingen. In 212 van de vermelde 283 procesdossiers waarin op grond van een contract werd gevorderd, vorderde de eiser een betaling. In 180 gevallen betrof het een vordering tot uitvoering van een afspraak die de verweerder tot betaling van een geldschuld verplichtte. De vordering tot uitvoering in natura die geen vordering tot betaling was, was niet zo gebruikelijk. Een eis tot overlevering van een onroerend goed kwam weinig voor. Dat was te wijten aan de verplichte ‘passeringhe’ of ‘goedenisse’ voor transacties en voor het in zekerheid geven van gronden en gebouwen. Deze registratie ging in de regel met de levering van het verkochte goed gepaard.1124 Het kwam maar zelden voor dat een verkoper weigerde om te ‘goeden’.1125 In slechts drie dossiers werd levering van een roerend goed gevorderd.1126 Een gedeeltelijke verklaring bieden de inzichten van het ius commune. Rechtsgeleerde auteurs stelden dat de uitvoering in natura in beginsel niet op verbintenissen om iets te doen werd toegepast. Hiervoor gold het adagium ‘Nemo potest cogi ad factum praecise’.1127 In één van de gevallen waarin om een ‘goedenisse’ na verkoop werd verzocht,1128 stelde de koper het voor alsof dit een deel van de leveringsplicht vormde, die gewoonlijk als een verplichting tot geven werd aanzien en waarvoor het vermelde verbod niet gold.1129 Vorderingen tot afgifte of teruggave waren eveneens weinig frequent. Zo kon de afgifte van handelsdocumenten worden gevraagd die betaald waren.1130 Ontbinding wegens wanprestatie werd in geen enkel procesdossier gevorderd. Zoals reeds vermeld, was rescissie volgens het Antwerpse recht aan specifieke gevallen van benadeling en schade aan zwakkere partijen verbonden. Deze canoniekrechtelijke techniek werd door laatmiddeleeuwse legisten aanvaard voor het geval dat een contractant van een onbenoemde overeenkomst in gebreke bleef om zijn verbintenis na te komen.1131 Charles 1124
Costuymen Antwerpen 1582, 418 (tit. 57, art. 1). SAA, Proc., nr. A 106 (1606), nr. B 2171 (1610-11) en nr. H 8127 (1627-33). 1126 SAA, Proc., nr. B 1811 (1608) en nr. D 5522 (1633-34); SAA, Proc. Suppl., nr. 3581 (1635). 1127 COING, Europäisches Privatrecht, I, 433. Zimmermann wijst erop dat op dit principe heel wat uitzonderingen bestonden. Cf. ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 774. 1128 SAA, Proc., nr. A 106 (1606), nr. B 2171 (1610-11), nr. C 2960 (1636), nr. C 3298 (1634) en nr. H 8127 (1627-33). 1129 SAA, Proc., nr. H 8127, motief (s.d., circa 1633), art. 22. In deze zaak vorderde een koper de ‘passeringhe’ (goeden) voor het door hem gekochte deel van een huis. De verkoper echter eiste een borgstelling voor de betaling van de koopprijs. Deze en andere argumenten van de koper, in art. 23-25, weerspiegelen de aanhoudende controverse in de laatmiddeleeuwse doctrine over de mogelijkheid tot gedwongen uitvoering van de leveringsplicht van de verkoper. In de doctrine werd deze verbintenis doorgaans met een dare gelijkgesteld, wat gedwongen nakoming mogelijk maakte. Nochtans werd deze verbintenis van de verkoper nog herhaaldelijk als een facere aanzien dat bij niet-nakoming slechts een vordering van schadevergoeding wegens wanprestatie toeliet. Cf. COING, Europäisches Privatrecht, I, 433; ZIMMERMANN, “Der Kaufvertrag”, 166-168; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 774. 1130 SAA, Proc., nr. B 2016, conclusie (5 mei 1667) en nr. D 5776, conclusie (20 maart 1629). 1131 COING, Europäisches Privatrecht, I, 443. 1125
208
Dumoulin († 1566) was de eerste die de mogelijkheid van een ontbinding bij wanprestatie voor alle overeenkomsten erkende.1132 Allicht omwille van de vermelde bepalingen in de costuymen, werd ontbinding bij gebrek aan een prestatie van de contractant niet aangehaald in de procesdossiers. Schadevergoeding wegens wanprestatie was vrij populair.1133 In 32 van de vermelde 212 gevallen werd een dergelijke vergoeding alleen gevorderd, zonder dat nakoming werd gevraagd. In de overige gevallen werd steeds de uitvoering van het contract aan de standaardformule ‘met costen, schade ende interesten’ of ‘cum expensis’ verbonden. Deze uitdrukking vervulde allicht de functie van een ‘clause salutaire’ ten aanzien van te vergoeden schade. De eiser kon dan in latere pleitstukken de schade in detail begroten. Uitzonderlijk werden uitdrukkelijk nalatigheidsinteresten gevorderd. De betaling van dergelijke interesten werd door de costuymen in verscheidene gevallen verplicht gesteld.1134 In de costuymen van 1608 werd voor enkele gevallen zelfs een rentevoet opgelegd.1135 In de praktijk echter werd veelal hetzelfde tarief van 6,25% gevorderd dat gebruikelijk was bij leningen tussen niet-handelaars.1136 De schepenen pasten in de jaren 1630 en 1640 8% als gemeenrechtelijk tarief voor nalatigheidsinteresten onder kooplieden toe.1137 In enkele gevallen vorderde de onbetaalde verkoper het door hem geleverde goed terug van een onwillige koper. Volgens de zogenaamde prijsbetalingsregel uit het ius commune kon een verkoper zijn geleverd goed terugnemen indien de koopprijs uitbleef. Bij een verkoop op uitdrukkelijk krediet was dat in beginsel niet mogelijk, tenzij dan bij een faillissement van de koper kort na de aankoop.1138 In de costuymen 1132
COING, Europäisches Privatrecht, I, 443-444; FEENSTRA, Romeinsrechtelijke grondslagen, 182-183 (nr. 301). 1133 Het is niet mogelijk om precieze percentages te geven. De eis werd immers vaak met ‘etc.’ afgesloten, waarmee zowel een namptisatie als kosten konden zijn bedoeld. 1134 Zo bijvoorbeeld voor de acceptant van een wisselbrief, die niet tot betaling overging. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 408-410 (tit. 55, art. 4). 1135 Een ander voorbeeld is de verplichting die de (Consuetudines) Compilatae aan erfgenamen oplegden, die niet jaarlijks verantwoording voor het beheer van de boedel aan de schuldeisers aflegden. Ze dienden dan een nalatigheidsinterest van acht procent op uitstaande schulden te betalen. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, I, 582 (dl. 3, tit. 14, art. 89). Eenzelfde tarief gold voor voogden die met weesgoederen handel hadden gedreven zonder toelating van de magistraat of de weeskamer. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, I, 276 (dl. 2, tit. 5, art. 154) 1136 Zie bijvoorbeeld: SAA, Proc., nr. B 1200, conclusie (27 augustus 1675) en nr. C 3281, contradictien (12 oktober 1697); SAA, Proc. Suppl., nr. 2703, conclusie (20 maart 1635). Wel daalde deze rentevoet in de eerste jaren van de 18de eeuw. Een arrest van de Raad van Brabant van 1708, dat een Antwerps schepenvonnis bevestigde, ging uit van een rentevoet van 4%. Cf. DE WYNANTS, Supremae curiae Brabantiae ..., 287 (dec. 121). 1137 SAA, Proc., nr. G 7444, conclusie (5 februari 1641) ‘… a raison van acht per cento opt jaer gelyck dat aende cooplieden toegeleten werd ...’. Anselmo vermeldt enkele Antwerpse vonnissen van de jaren 1630, waarin handelaars tot nalatigheidsinterest aan een dergelijke rentevoet werden veroordeeld. Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 609-610; ANSELMO, Tribonianus Belgicus, 141-142 (cap. 42, nr. 4). 1138 FEENSTRA, “De Romeinsrechtelijke prijsbetalingsregel”, 880-883; FEENSTRA, “Eigendomsoverdracht”, 135-138; FEENSTRA, Reclame en revindicatie, 290-291. In recente publicaties stelde Feenstra dat er een ‘obligation spéciale’, een stilzwijgend pandrecht, aan ten gronde ligt en dat de commentatoren deze inheemse regel van handelsrecht met
209
van 1582 was enkel deze laatste uitzondering opgenomen en met de toevoeging dat in dat geval het terugvorderingsrecht ook bij verkoop op krediet gold.1139 In de (Consuetudines) Compilatae van 1608 werd de gemeenrechtelijke prijsbetalingsregel volledig geformuleerd en daarom beperkt tot verkoop zonder expliciete kredietverlening.1140 In pleitstukken werd de prijsbetalingsregel nooit met een referentie naar deze laatste versie van het stadsrecht aangehaald en nu eens als handelsgebruik, dan weer als stedelijk recht en doctrine voorgesteld. Opmerkelijk was de omschrijving van het recht van de verkoper als revindicatie, hoewel dat in de costuymen niet zo was geformuleerd.1141 In de doctrine werd een dergelijke opvordering wel vaak als een revindicatie voorgesteld, op grond van een behouden eigendom van de verkoper.1142 Volgens het aanvullende ius commune ging in de regel en behoudens contractueel eigendomsvoorbehoud het dominium van de verkoper naar de koper bij de levering over.1143 Een revindicatie buiten faillissement was alleszins betrekkelijk zeldzaam. In de meeste gevallen was er sprake van samenloop en betrof de procedure een geschil van ‘preferentie’. Daarover wordt in het zevende hoofdstuk gehandeld. Een schuldenaar kon tegen de vordering van zijn schuldeiser allerlei bezwaren maken. De exceptie van niet-uitvoering werd herhaaldelijk ingeroepen en werd in de pleitstukken doorgaans op grond van D. 19,1,13,8 geformuleerd,1144 de Digestenregel eigendomsvoorbehoud in verband hebben gebracht. Cf. FEENSTRA, “De Romeinsrechtelijke prijsbetalingsregel”, 880-883; FEENSTRA, “Eigendomsoverdracht”, 136-137. Voor de invulling van dit recht als voorbehouden dominium, zie: BUSSI, La formazione ... contratti, 23-24; TROFIMOFF, “Le privilège du vendeur”, 123-125 1139 Costuymen Antwerpen 1582, 446 (tit. 58, art. 7). 1140 Costuymen Antwerpen 1608, II, 326-328 (dl. 3, tit. 3, art. 13). 1141 In een uitgeschreven sententie vermeldde de advocaat van de ontvanger van goederen van een gefailleerde dat ‘volgens den gemeynen styl ende opinie van coopluyden ter borssen’ eigendom overging indien op krediet werd verkocht. Hierdoor verloor de onbetaalde verkoper zijn recht op revindicatie. Cf. SAA, V, nr. 1278, f° 169 v. (vonnis 11 maart 1597). Ook in andere procedures wierpen advocaten van verweerders op dat een levering habita fide de pretio, op krediet, was gedaan en dat de onbetaalde verkoper daarom geen eigenaar was. Cf. SAA, Proc., nr. D 5743, antwoord (5 maart 1637), art. 2: ‘Inden eersten notoir te zijn na rechte, dat nyemant en mach intenteren rei vendicatie dan op zyn eyghen goet, oft prys daer van geprocedeert, in esse wesende onder den cooper, modo non sit habita fides de precio quia in actione reivendicationis requiritur necessario dominium ex pacte actoris’, nr. P 46, dupliek (28 februari 1636), art. 40 ‘… mede brengende quod vendita et tradita, habita fide de precio, eiusdem rei vendita dominium sit translatum in emptorem, adeo ut vendicari non possit ...’ en nr. P 223, conclusie (16 januari 1648), art. 7: ‘Vanden andere kandt, dat dese kaesen byden aenleggere vercocht syn, om den prys daeraff gereedelyck oft in contanten gelde betaelt te worden, te kennen gevende, hic non habitam esse fidem de pretio, quo casu de coustume deser stadt aenden eygenaer toelaet de reivendicatie’. Ook in Frankrijk werd dit terugvorderingsrecht als revindicatie omschreven: DEROUSSIN, Le juste sujet, 401-407. 1142 LUIG, “Übergabe und Übereignung”, 453-461. 1143 CAREY MILLER, “Transfer of Ownership”, 529-531; SCHRAGE, “Vendita e trasferimento”, 357-374. 1144 SAA, Proc., nr. B 2171, dupliek (18 februari 1610), art. 20, nr. D 4285, tripliek (30 juni 1587), art. 40, nr. D 4363, dupliek (30 augustus 1617), art. 5, nr. D 5522, repliek (1 september 1634) en nr. H 8127, motief (s.d.), art. 26; SAA, Proc. Suppl., nr. 2760, corte deductie (1675). Deze pleitstukken waren van de hand van verschillende advocaten.
210
waarrond in de doctrine een algemeen verweer van niet-uitvoering was gegroeid.1145 Mede door de uitbreiding van bona fide-interpretaties tot alle pacta, konden advocaten ook van een exceptio non adimpleti contractus spreken voor wissels1146 of ruil.1147 Aangezien doorgaans de betaling van een geldsom werd gevraagd, was ook een tegenvordering op grond van ‘compensatio’ of schuldvergelijking een veelgebruikt middel. Het geïntegreerde karakter van de Antwerpse markt maakte het mogelijk dat op de meest vertakte relaties een beroep werd gedaan om korting van de vordering te vragen of als verweerder zelf sommen te eisen. De verweerder kon zowel een exceptie van ‘compensatie’ opwerpen,1148 als een tegenvordering instellen.1149 Een schuldenaar kon ook zijn schuldeiser aanspreken en meteen schuldvergelijking vorderen.1150 Schuldvergelijking was volgens de Antwerpse costuymen van 1608, overeenkomstig het Justiniaanse recht,1151 mogelijk tussen ‘clare ende liquide’ schulden.1152 Met ‘liquide’ vorderingen werd naar zekere en (snel) opeisbare schulden verwezen.1153 De costuymen weken wel af van de rechtsleer inzake de werking van de schuldvergelijking, die volgens de doctrine van rechtswege plaatsvond.1154 Een compensatio kon in onderling akkoord worden uitgevoerd of aan de rechter worden gevraagd.1155 Een repliek kon erin bestaan het ‘liquide’ karakter van de tegenvordering of opgeworpen schuld te ontkrachten.1156 In enkele gevallen vermengden advocaten de geldende regels omtrent verjaring en schuldvergelijking. De in het plakkaat van 1540 opgesomde snel te verzilveren obligaties, en ook wissels, werden dan ‘clare, liquide’ documenten genoemd.1157
1145
COING, Europäisches Privatrecht, I, 434; WAELKENS, Civium causa, 321; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 801. 1146 SAA, Proc., nr. H 8042, verbaele redenen (3 juli 1690), art. 118. 1147 SAA, Proc., nr. D 5522, repliek (1 september 1633), art. 8. 1148 SAA, Proc., nr. A 821, antwoord (8 oktober 1609), nr. B 1419, antwoord (3 november 1620), nr. B 2286, antwoord (26 september 1613) en nr. D 4793, antwoord (9 februari 1619); SAA, Proc. Suppl., nr. 5135, antwoord (17 februari 1637). 1149 SAA, Proc., nr. B 2149, antwoord reconventionael (14 mei 1585) en nr. R 241, antwoord reconventionael (20 november 1680). 1150 SAA, Proc., nr. M 9759, redenen van arrest (30 januari 1597), art. 6. 1151 C. 4,31,14,1. Cf. GODDING, Le droit privé, 429 (nr. 751); ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 766. 1152 Costuymen Antwerpen 1608, II, 32 (dl. 4, tit. 3, art. 45). 1153 BUSSI, La formazione ... diritti di obligazione, 334 1154 BUSSI, La formazione ... diritti di obligazione, 332 en 336-337; COING, Europäisches Privatrecht, I, 432. 1155 Costuymen Antwerpen 1582, 524 (tit. 64, art. 8); Costuymen Antwerpen 1608, II, 380 (dl. 4, tit. 15, art. 17). 1156 SAA, Proc., nr. G 7460, antwoord ten principaelen (31 mei 1592), art. 6. 1157 SAA, Proc., nr. D 6279, salvatiën (25 juni 1607, art. 22), nr. D 6353, ampliatie reprochen (22 mei 1632), art. 2 en nr. M 9759, redenen van arrest (30 januari 1597), art. 5
211
4.5. Contracten in andermans belang: borg, handelsmandaat en societas Een belangrijk aandeel van de gedingen voor de Antwerpse rechtbank waarin verbintenisrechtelijke problemen ter sprake kwamen, betroffen driehoeksverhoudingen. Op de Antwerpse handelsmarkt werden contracten afgesloten voor rekening van anderen of in het voordeel van niet-betrokkenen. Bij personele borg (fideiussio) werd een zelfde verbintenis aangegaan als die van de hoofdschuldenaar. Bij lastgeving (mandatum) en zaakwaarneming (negotiorum gestio) in handelsaangelegenheden sloot de agent contracten voor een principaal. 4.5.1. Borg De Antwerpse costuymen brachten inzake borgstelling een aantal wijzigingen aan op de regels van het ius commune. Deze correcties versterkten de rechten van schuldeisers tegen borgen. De voorrechten van de borgsteller werden ingeperkt door de uitdrukkelijke uitsluiting van sommige Romeins- en canoniekrechtelijke normen. Bovendien formuleerden de redacteurs van de Antwerpse costuymen bepalingen als ‘dwingend recht’: de borgovereenkomst mocht er niet van afwijken. Volgens het geleerde recht kon een ‘beneficium divisionis’ worden ingeroepen door een borg die aantoonde dat andere en solvente borgen zich voor dezelfde schuld hadden verbonden, waarna de schuldeiser de borgen enkel tot betaling kon verplichten voor zoveel delen van de schuld als er borgen waren.1158 Dat werd uitdrukkelijk door de Antwerpse costuymen uitgesloten. Borgen die zich samen voor dezelfde hoofdschuld hadden verbonden, konden elk afzonderlijk, in solidum, worden aangesproken voor de ganse schuld waarvoor ze zich hadden borg gesteld. Dat was ook het geval indien het beneficium divisionis niet uitdrukkelijk contractueel was uitgesloten.1159 In de praktijk werd nochtans in handelszaken bij meervoudige borgstelling de clausule ‘een voor al’ toegevoegd.1160 Een tweede voorrecht van de borg betrof de subsidiariteit van de borgtocht, die maakte dat de hoofdschuldeiser de borg enkel mocht aanspreken nadat zijn vordering tegen de hoofdschuldenaar zonder resultaat was gebleven. De borgsteller kon zich in een dergelijke situatie, naar ius commune, beroepen op het ‘beneficium excussionis’. De schuldeiser moest eerst de hoofdschuldenaar uitwinnen en de borg kon pas bij een mislukte invordering tot uitvoering van zijn borgtocht worden gehouden.1161 In de Antwerpse costuymen werd op dit punt, zoals in de andere 1158
COING, Europäisches Privatrecht, I, 484; FEENSTRA, Romeinsrechtelijke grondslagen, 248-249 (nr. 388); ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 131-132. 1159 Costuymen Antwerpen 1582, 514 (tit. 63, art. 2); Costuymen Antwerpen 1608, II, 352 (dl. 4, tit. 14, art. 10). Dit ging in tegen een bepaalde 16de-eeuwse Franse traditie, die de toevoeging van een in solidum-clausule niet voldoende achtte om het beneficium divisionis uit te sluiten en een beroep erop zelfs in die gevallen voor mogelijk hield. Cf. FEENSTRA, “Die Bürgschaft”, 324-325. 1160 SAA, V, nr. 1265, f° 34 v. (31 oktober 1587). 1161 COING, Europäisches Privatrecht, I, 484-485; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 129-131.
212
gewesten van de Nederlanden1162 en in nauwe relatie met laatmiddeleeuwse doctrine,1163 een onderscheid gemaakt tussen de principael borg en de gewone borg.1164 Anders dan de principael borgen, genoten de simpel borgen het beneficium excussionis1165 en het beneficium divisionis.1166 De principael borg mocht zich volgens de costuymen zelfs niet op het beneficium excussionis beroepen indien contractueel was bepaald dat hij enkel bij gebrek aan betaling van de hoofdschuldenaar moest betalen.1167 Handelaars die zich borg stelden, deden dat steeds als principael borg. Dat beginsel was niet in de costuymen opgenomen, maar werd wel toegepast.1168 Op hun beurt konden borgen voor de borg, zogenaamde ‘contreborgen’, worden gezocht.1169
1162
GILISSEN, “L’apparition”, 541-545; GODDING, Le droit privé, 448-449 (nr. 779); GODDING, “Les sûretés personnelles”, 333-341. 1163 De contractuele kwalificatie van een borg als schuldenaar ontstond in de 13de-eeuwse contractuele praktijk. In de laatmiddeleeuwse doctrine was algemeen erkend dat een fideiussor principalis zich noch op het beneficium excussionis, noch op het beneficium divisionis kon beroepen. Cf. FEENSTRA, “Die Bürgschaft”, 323-325; FEENSTRA, Romeinsrechtelijke grondslagen, 253-254 (nr. 393); GODDING, “Les sûretés personnelles”, 279-280. 1164 De principale borgstelling moest contractueel worden bepaald. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 516 (tit. 63, art. 6) en 520 (tit. 63, art. 19). ‘… met clausule als principael oft anderssins …’. Godding lijkt voor de borgstelling als principael de overeenkomst als voornaamste grondslag te aanvaarden. Wel somt hij een aantal gevallen op waarin de costuymen bepaalde borgen met principale borgen gelijkstellen. Cf. GODDING, “Les sûretés personnelles”, 337. Er zijn inderdaad aanwijzingen dat de hoedanigheid van de borgsteller niet slechts uit een overeenkomst, maar ook uit de wet kon voortvloeien. Volgens Anselmo werd de borg van een schuldenaar die tegen een vervaldag moest betalen, zelfs zonder uitdrukkelijke clausule in die zin, naar Antwerps recht voor een borg principael gehouden. Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 877. 1165 Costuymen Antwerpen 1582, 516 (tit. 63, art. 1 en 3); Costuymen Antwerpen 1608, II, 350 (dl. 4, tit. 13, art. 3) en 352 (dl. 4, tit. 13, art. 7). 1166 Costuymen Antwerpen 1582, 516 (tit. 63, art. 2); Costuymen Antwerpen 1608, II, 352 (dl. 4, tit. 13, art. 10). Zie ook: GODDING, “Les sûretés personnelles”, 340-341. 1167 Costuymen Antwerpen 1570, 598 (tit. 27); Costuymen Antwerpen 1582, 514 (tit. 63, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, II, 352 (dl. 4, tit. 13, art. 7). De (Consuetudines) Compilatae lieten wel een uitzondering toe op dit beginsel. Indien contractueel was bepaald dat de borg principael slechts bij gebrek aan betaling kon worden gehouden, moest de schuldeiser aantonen dat hij de hoofdschuldenaar eerst had aangesproken. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 3522 (dl. 4, tit. 13, art. 8). Dit artikel van de costuymen werd echter in geen van de dossiers opgeworpen en werd allicht niet toegepast. Zie ook: GODDING, “Les sûretés personnelles”, 340-341. 1168 Anselmo stelt dat een handelaar-borgsteller zelfs zonder een contractuele aanwijzing als principael borge gold en dat een uitsluiting bij overeenkomst was verboden. Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 876. Zie ook de Annotata ad consuetudines Antverpienses: KBB, Hs., nr. 13568, f° 251 r. ‘… mercatores … etiam sine illa vel simili clausula in solidum et absque beneficio excussionis teneantur …’. 1169 SAA, Proc. nr. W 711 (1623-25).
213
Er werden maar acht dossiers geselecteerd, waarin over borgtocht werd gediscussieerd.1170 In zes van deze dossiers betrof het borgstelling voor handelszaken.1171 De extraordinarisse rol werd om die reden vaak als afdeling gekozen.1172 In de procesdossiers trachtte de aangesproken borg om de vermelde redenen zijn borgtocht als een gewone borgtocht voor te stellen.1173 De verwantschap tussen de Antwerpse costuymen en ius commune blijkt duidelijk uit de argumenten in de pleitstukken. Het beneficium excussionis werd bijvoorbeeld herhaaldelijk tegelijkertijd als geleerd en als stadsrecht aangehaald.1174 4.5.2. Mandaat en zaakwaarneming in handelszaken Voor de gevallen waarin partijen voordelen en rechten wensten te verschaffen aan een ander, kon een heel gamma aan juridische oplossingen uit het geleerde recht worden toegepast. De Antwerpse costuymen van 1582 bevatten een klein aantal regels over lastgeving en zaakwaarneming. De volgende versie van het stadsrecht was op dat punt meer uitgebreid, maar werd niet toegepast. Dit leidde ertoe dat het ius commune de facto nagenoeg de enige bron van recht was, waarmee vragen over de vermelde onderwerpen konden worden beantwoord. In de rechtsleer van de 16de eeuw bestond geen veralgemeende en abstract geformuleerde theorie over onmiddellijke vertegenwoordiging. Plichten konden naar civiel recht eenvoudiger worden toegerekend dan rechten, al vonden deze beperkingen nauwelijks toepassing in handelszaken. Er gold in de Antwerpse juridische praktijk niet steeds een duidelijk onderscheid tussen enerzijds de gevallen waarin in opdracht van een derde was gehandeld en anderzijds de overeenkomsten die een derde tot voordeel strekten, zonder dat die door zijn toedoen of medeweten waren tot stand gekomen. In het ius commune was dat echter meer het geval. Omwille van het overwicht van die bron van recht in de hier behandelde materies wordt die tweedeling hier gerespecteerd.
1170
SAA, Proc., nr. B 2045 (1583-88), nr. C 2797 (1616-17), nr. D 4327 (1587-88), nr. D 6312 (1620-26), nr. G 7460 (1591-92), nr. K 8842 (1631-33) en nr. W 711 (1623-25); SAA, Proc. Suppl., nr. 4007 (1601-02). 1171 Dat gold niet voor: SAA, Proc., nr. B 2045 en SAA, Proc. Suppl., nr. 4007. 1172 Vijf dossiers werden voor de extraordinarisse rol gebracht: SAA, Proc., nr. C 2797 (1616-17), nr. D 4327 (1587-88), nr. K 8842 (1631-33), W 711 (1623-25) en SAA, Proc. Suppl., nr. 4007. In nr. C 2797 werd aan de magistraat verzocht om de zaak voor deze afdeling te brengen; in nr. K 8842 en nr. W 711 werd de zaak daar zonder rekest ingeleid. In alle vermelde dossiers, met uitzondering van nr. D 4327, werd de vordering op de borgstelling van de verweerder gebaseerd. 1173 SAA, Proc., nr. W 711, antwoord (23 januari 1624), art. 5. 1174 SAA, Proc., nr. K 8842, antwoord (11 maart 1631), art. 7 en nr. W 711, antwoord (23 januari 1624), art. 6-7.
214
4.5.2.1. Handelsopdrachten1175 tussen procuratie, mandatum, factorij en makelaardij Al in de eerste jaren van de 16de eeuw waren in Antwerpen de termen ‘procuratie’ en ‘factorij’ gangbaar.1176 Procuratio duidde in de canoniekrechtelijke en civiele doctrine op de aanwijzing van een persoon met een opdracht of voor vertegenwoordiging in rechte.1177 In de Antwerpse costuymen werd het begrip enkel in de betekenis van een processuele volmacht, ad litem, gebruikt.1178 De ‘facteur’ of ‘factor’ was een handelsagent die voor zijn principaal handelde. Een handelsmandaat kon tal van concrete vormen aannemen. Facteurs namen handelswaar bij levering in ontvangst, betaalden met beschikbare fondsen en verkochten de goederen desgevallend door.1179 Ze stonden herhaaldelijk in voor de voorlopige bewaring van aangeleverde goederen, coördineerden het transport en zelfs het lossen en laden.1180 Al vroeg werd een facteur in het Antwerpse recht als een gelastigde van zijn opdrachtgever erkend. Een facteur diende in de regel geen bijzondere procuratie voor te leggen, maar werd geacht in opdracht van een handelaar op te treden indien hij factorij kon bewijzen.1181 De term facteur werd in de 16de en 17de eeuw nog op uiteenlopende manieren ingevuld. Factorij duidde aanvankelijk, in de vroege 16de eeuw, op een vast dienstverband. Prestaties van een facteur namen vaak de vorm van een participatie in een maatschap aan.1182 Deze vorm van handelsorganisatie werd 1175
Voor het vervolg worden de termen opdracht, last, bevel en mandaat door elkaar gebruikt, tenzij ze als begrippen met een eigen inhoud tussen aanhalingstekens worden geplaatst. Er wordt steeds verwezen naar de juridische inhoud van mandatum (en voor handelszaken de actio institoria), zoals die in de toenmalige doctrine en de Antwerpse costuymen werd geformuleerd. 1176 De vroegste Antwerpse juridische tekst over de mogelijkheid om rechtshandelingen bij procuratie of door een facteur te stellen, is de ordonnantie van 21 januari 1516 (n.s.). Volgens deze verordening mocht beslag worden gelegd ‘in persoone, factuer oft procureurs in zynen name procuratie sufficiente van hem hebbende’. De aanvullende ordonnantie van 2 juni 1518 stelde dat de vervolging van een schuld tegen een insolvente boedel mogelijk was voor: ‘hueren [van de schuldeisers] sindicos oft procurateurs specialick macht hebbende besetzelen ende uytwinningen te doene’. Voor de vindplaatsen van deze ordonnantie, zie hoofdstuk 7.2.2.1. 1177 Voor het onderscheid tussen de procurator ad litem en de procurator ad negotia, zie: BUSSI, La formazione ... diritti di obligazione, 298-299. 1178 In de (Consuetudines) Impressae werd de term ‘procuratie’ enkel in de processuele sfeer gebruikt. Bv. Costuymen Antwerpen 1582, 66 (tit. 15, art. 25). Zie ook de afzonderlijke titel ‘Van procuratien’. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 106 (tit. 25). In de costuymen van 1608 kwam de term ook sporadisch voor in de betekenis van opdracht. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 194 (dl. 4, tit. 10, art. 13). 1179 SAA, V, nr. 68, f° 10 v. (4 mei 1542). 1180 Over het toezicht door facteurs bij het laden, zie: Costuymen Antwerpen 1608, II, 90 (dl. 4, tit. 8, art. 11). Zie ook: BAETENS, De nazomer, II, 54-70; STOLS, De Spaanse Brabanders, I, 278-279. 1181 Zie noot 1176. In de vermelde ordonnanties werd enkel van de procureur een bijzondere volmacht geëist, niet van de facteur. De costuymen van 1582 stelden in meerdere gevallen een facteur met een procureur gelijk. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 204 (tit. 35, art. 13). 1182 Sommige auteurs stellen dat een facteur enkel een vaste vertegenwoordiger was die een salaris ontving en geen deelgenoot van de handel was. Cf. BRULEZ, De firma della Faille, 366; STOLS, De Spaanse Brabanders, I, 256. Zoals Goris echter terecht opmerkt, werd een
215
evenwel in de loop van de 16de eeuw verdrongen door de handel op commissie. De handelsagent ontving in dat geval een vergoeding berekend op de transacties die hij uitvoerde, wat wisselende en flexibele samenwerkingsverbanden toeliet.1183 Volgens een Antwerpse turbe uit 1576 ontving een commissieagent gewoonlijk enkele procenten van de koopprijs en daarnaast de terugbetaling van onkosten.1184 Omwille van het succes van deze werkwijze werd de term ‘facteur’ met de vermelde betekenis van commissieagent gaandeweg meer gebruikelijk.1185 Het begrip ‘commis’ werd eveneens in de costuymen van 1608 gehanteerd.1186 In de loop van de 16de eeuw had deze term de betekenis van ‘commissionair’ verkregen, van een agent die in eigen naam en voor rekening van zijn principaal optrad.1187 In een turbe van 10 juli 1566, die door de Antwerpse schepenen als certificatie werd bekrachtigd, verklaarden Italiaanse kooplieden dat bij een opdracht ‘in commissione’ werd verkocht ‘senza far menzione del proprietario’.1188 Merkwaardig genoeg bevatten de costuymen van 1582 en van 1608 geen spoor van deze regel. Naast makelaars en kassiers (zie verder) was ook de sobrecargo een lasthebber in handelszaken. Een sobrecargo was een bemanningslid van een schip of een aangeduide toezichter die een scheepsreis begeleidde, de instructies van de bevrachter of reder uitvoerde en eventueel de vervoerde waren op de plaats van bestemming verkocht.1189 Al deze tussenpersonen en agenten werden naar Antwerps recht als ‘bevelhebbers’ beschouwd.1190 De Antwerpse costuymen van 1608 plaatsten de facteur doorgaans geacht voor zijn arbeid in de vennootschap te participeren. Cf. GORIS, Étude, 100. Zie ook: GODDING, Le droit privé, 498 (nr. 844). 1183 BRULEZ, De firma della Faille, 367-368; STOLS, De Spaanse Brabanders, I, 254-257; VAN DER WEE, The Growth, II, 325-326. Zie ook: LIMBERGER, “’No Town’”, 50. 1184 SAA, V, nr. 69, f° 79 r. (6 maart 1576). Zie voor de gebruikelijke commissietarieven in de 16de en 17de eeuw: BRULEZ, De firma della Faille, 374; STOLS, De Spaanse Brabanders, I, 262-264. 1185 Dat blijkt duidelijk uit een aantal turben, waarin de commissievergoeding als ‘salaris’ van een facteur werd aangeduid. Cf. SAA, V, nr. 69, f° 79 r. (6 maart 1576) en nr. 70, f° 21 r. (15 juni 1560). Zie ook: COORNAERT, Les Français, II, 70-80. Overigens was het begrip commissie voor deze specifieke vorm van vergoeding niet gekend in deze periode. ‘Commissie’ had in de Antwerpse bronnen nagenoeg steeds de betekenis van een opdracht. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 410 (tit. 55, art. 7); Costuymen Antwerpen 1608, II, 208 (dl. 4, tit. 11, art. 24). 1186 Costuymen Antwerpen 1608, II, 222 (dl. 4, tit. 11, art. 54). Zie ook: COORNAERT, Les Français, II, 71, noot 1. 1187 16de-eeuwse Italiaanse en Spaanse bronnen bevatten de eerste regels over deze commissio. Cf. GOLDSCHMIDT, Universalgeschichte, 331, noot 107. Zie ook: BISCARO, “La Commissione”, 8-24. 1188 SAA, V, nr. 69, f° 51 v. (10 juli 1566). 1189 Volgens de (Consuetudines) Compilatae vormde de aanwezigheid van een sobrecargo een uitzondering op het aansprakelijkheidsregime voor kapiteins. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, 254 (dl. 4, tit. 11, art. 129) en 256 (dl. 4, tit. 11, art. 133). Zie ook: EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 88. 1190 Voor de sobrecargo, zie: Costuymen Antwerpen 1608, 254 (dl. 4, tit. 11, art. 129) ‘sijnen bevelhebber, die men heet sobrecargo’. De opdracht van de makelaar werd in dezelfde costuymen besproken in de titel ‘Van bevel ende factorije’. Cf. bv. Costuymen Antwerpen 1608, II, 196-198 (dl. 4, tit. 10, art. 20).
216
vermelde types van agentuur onder de noemer van ‘last’ of ‘bevel’,1191 waarvoor de regels in hoofdzaak op mandatum en de actio institoria uit het geleerde recht werden gemodelleerd.1192 In de costuymen van 1548, 1570 en 1582 werd deze materie niet uitgebreid geregeld. De risicoregeling en de vergoeding bij factorij vormden wel een onderdeel van de Antwerpse handelsgebruiken en waren in enkele turben opgenomen. Het Antwerpse recht van 1608 bevatte een uitgebreid hoofdstuk over lastgeving, maar deze versie van de costuymen werd in de praktijk voor dit onderdeel van het handelsrecht niet gebruikt. Zoals verder zal blijken, werden ook de redeneringen van advocaten na 1608 op dit punt nauwelijks door deze tekst beïnvloed. Het ius commune was nagenoeg onverkort van toepassing. Volgens het Antwerpse recht vormden actieve en passieve toerekening van schulden en vorderingen aan handelaars die zich door lasthebbers lieten vertegenwoordigen, geen probleem. Ondanks dit op het eerste gezicht ingrijpende verschil met de goeddeels ontbrekende aanvaarding van onmiddellijke vertegenwoordiging in het ius commune, leunden de Antwerpse regels niettemin grotendeels bij de rechtsleer aan. De oudste Antwerpse normen over lastgeving in handelszaken regelden het geval waarin de handelsagent zijn opdracht had overschreden. De mandatarius die zich niet hield aan zijn last, diende volgens rechtsgeleerden uit de 16de eeuw de nadelige gevolgen daarvan te dragen. De derdecontractant diende dus de consequenties van een onbesuisd optreden van de volmachthebber te ondergaan en kon enkel de mandatarius aanspreken.1193 Dit principe werd in de (Consuetudines) Impressae niet uitdrukkelijk geformuleerd, maar sluimerde niettemin op de achtergrond. De redacteurs van deze versie van de costuymen schreven zo uitdrukkelijk twee uitzonderingen op dit rechtsgeleerde beginsel in, ter bescherming van de rechten van derde-contractanten. Indien een principaal aan een facteur of makelaar goederen voor verkoop ter beschikking had gesteld, was een overschrijding van het mandaat niet tegenstelbaar aan de derdepartij. Indien de volmachthebber goederen had verkocht aan een lagere prijs dan zijn meester had vooropgesteld, dan mocht de principaal deze goederen niet bij de derdeverkrijger revindiceren. Hij had enkel een regresvordering tot schadevergoeding tegen 1191
Het begrip ‘bevel’ werd al gehanteerd in 15de-eeuwse Antwerpse juridische teksten. Cf. “De “Antwerpse rechtsaantekeningen””, STRUBBE en SPILLEMAECKERS (eds.), 45-46 (nr. 39) (midden 1405). Een synoniem voor procuratie, in de procedurele zin, en voor last was ‘volmacht’. Hiermee werd ook gedoeld op een ‘volle macht’, een bijzondere opdracht om daden van beschikking te stellen. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, I, 94 (dl. 2, tit. 1, art. 29). 1192 Voor de vermenging van beide begrippen, zie: VAN DER TANNERIJEN, Boec van der loopender practijken, I, 456. ‘Men vijndt een andere maniere van actien civijl geheeten in latijne actio mandati, dat is te seggen actie van bevele, ende wort gegeven den beveeldere geheeten in latijne mandator … tegen dengeenen die dat beveel aangenomen heeft te volbringen, die geheeten is in latijne mandatarius …’. Zie ook: VAN DER TANNERIJEN, Boec van der loopender practijken, I, 628 ‘… facteur oft meesterscnape is geheeten in latijne institor …’. 1193 BUSSI, La formazione ... contratti, 99; CAGNINACCI, Le mandat, 52; COING, Europäisches Privatrecht, I, 468; DEROUSSIN, Le juste sujet, 484-485; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 414. Dit werd nog in de 18de-eeuwse rechtsleer van de Zuidelijke Nederlanden zo gesteld. Cf. DE GHEWIET, Institutions, I, 375.
217
de facteur of makelaar.1194 Deze bepaling leek uit te gaan van een risico dat met handel verbonden was en legde de verantwoordelijkheid voor de handelingen van een agent bij de principaal. De regel was evenwel weinig subtiel en hield geen rekening met een eventueel bedrieglijk optreden van de agent, de aard van diens opdracht of de gedragingen van de derde-contractant. De facto kwam bij elke opdracht tot verkoop van handelswaar sowieso een contract tussen de principaal en de derde-contractant tot stand. Uit de commentaren bij deze bepaling blijkt wel duidelijk dat de regel op verschillende vlakken niet met het geldende ius commune te verzoenen was.1195 Over de omvang van het mandaat bestonden stedelijke regels, waarvan de terminologie wel weer aan de doctrine schatplichtig was. In enkele turben van de jaren 1540, die verwezen naar de ‘costume van deser stadt’, was vastgesteld dat de facteur die een algemeen mandaat tot handel drijven had, zijn principaal verbond voor alle contracten die hij in diens naam sloot. Een uitzondering betrof het geval dat de agent ‘qualick ende omittelick’, kwalijk en onzorgvuldig, overeenkomsten had gesloten.1196 De regels verwijzen naar het rechtsgeleerde onderscheid tussen mandatum generale en mandatum speciale. Naar Antwerps recht had evenwel het mandatum generale slechts de betekenis van een ruim mandaat, dat ook toeliet om in naam van de principaal te vervreemden.1197 Het risico van een verlies berustte bij een dergelijke algemeen mandaat bij de principaal. Overeenkomsten die de facteur zonder fout had gesloten en die een lagere opbrengst of een grotere kost dan verwacht met zich meebrachten, moesten door de meester worden uitgevoerd. In een andere turbe werd uitdrukkelijk bepaald dat de opdrachtgever bij een foutloos optreden van de facteur een later faillissement van de derde-contractant diende te dragen.1198 Pas later
1194
Costuymen Antwerpen 1582, 444-446 (tit. 58, art. 5); Costuymen Antwerpen 1608, II, 330-332 (dl. 3, tit. 3, art. 21-22). Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 749. ‘Ex hoc articulo collige quod licet mandatarius excedat fines mandati, tamen ea qu[a]e facit teneant salvo domino regressu contra suum procuratorem’. De ratio legis van deze bepaling was de bescherming van de derde-contractanten. Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 749 ‘Dit article is notoirelycken geintroduceert tot uytsluytinge van alle confusien ende processen te schouwen onder de cooplieden’; SAA, V, nr. 22, f° 496 r. ‘Ratio huius articuli est ne emptores talum rerum defraudari contingat sine eorum culpa ...’. 1195 ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 751. Anselmo voegde een titel ‘Contra’ toe, waaronder hij argumenten uit de rechtsleer tegen dit artikel opsomde. 1196 SAA, V, nr. 68, f° 109 r. (18 augustus 1541) en f° 156 r. (9 november 1542). 1197 Een mandatum generale ad negotia omvatte naar ius commune niet het recht om goederen te vervreemden. Hiervoor was nog volgens 17de-eeuwse auteurs een mandatum speciale of een latere bekrachtiging vereist. Cf. BUSSI, La formazione ... contratti, 298-299; DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 277. Het is duidelijk dat de Antwerpse invulling hiervan afweek. Een ‘generael facteur’ had een ruime volmacht om naar eigen inzicht handel in het voordeel van zijn opdrachtgever te voeren. Zie ook: WAMÈSE, Responsorum sive consiliorum … centuria, 84-85 (cent. 2, cons. 24, nr. 14). Wamèse verwijst naar de Antwerpse gewoonte dat een handelsagent die van zijn principaal goederen voor verkoop ontvangt, het volle recht heeft om ze te vervreemden, ‘quod inter mercatores observetur pro notoria consuetudine & observatione in oppido Antwerpiensi’. Het dominium gaat over bij de contractsluiting tussen de mandatarius en de derde-contractant. 1198 SAA, V, nr. 69, f° 10 v. (4 mei 1542).
218
werd een delcrederebeding meer gebruikelijk.1199 Een tweede uitzondering, die voor het eerst in de costuymen van 1582 werd uitgedrukt, hield rekening met een oneigenlijk optreden van de opdrachtgever. Indien de facteur in opdracht een partij had verkocht en de principaal dezelfde koopwaar op zijn beurt verkocht, dan diende het contract gesloten door de agent te worden uitgevoerd.1200 Pas in de costuymen van 1608 kwam het tot een gedetailleerde regeling die trachtte de belangen van gedupeerde derden en van de benadeelde principaal in evenwicht te brengen. Deze regels verschilden al naargelang de agent binnen de perken van zijn opdracht had gehandeld, al naargelang hij aan de contractant had meegedeeld in naam van een ander te handelen en al naargelang de lastgever voordeel had gehaald uit de overeenkomst. Indien de facteur of makelaar zich aan zijn volmacht had gehouden en meedeelde dat hij in naam van een principaal handelde, kwam een afspraak tot stand tussen de lastgever en de derde-contractant. De agent was dan niet zelf verbonden met de partij met wie hij had onderhandeld. Er werd in de costuymen uitdrukkelijk bepaald dat in dat geval tussen de derde-contractant en de opdrachtgever zowel vorderingrechten als schulden uit dat contract sproten.1201 Op het eerste gezicht lijken dit, zelfs voor de late 16de eeuw, revolutionaire bepalingen. Een nader onderzoek van de toenmalige rechtsleer over de actio institoria en procuratores toont echter een grote verwantschap aan. Een institor was een gerant of opzichter van een bedrijf. In de doctrine van de commentatoren werd de eigentijdse handelsagent met dat begrip geassimileerd. De contractpartij van een institor had een actio institoria tegen de dominus van de bedrijfsmiddelen, die in de 14de en 15de eeuw als principaal van de handelsagent werd gelezen.1202 Aan de derde-contractant van een procurator, een gelastigde buiten de handel, werd een actio quasi institoria verleend tegen diens opdrachtgever.1203 Overeenkomstig de Justiniaanse teksten kon de institor nog met de actio directa op grond van het contract door de derde-contractant worden aangesproken.1204 15de-eeuwse juristen erkenden echter dat na de totstandkoming van
1199
In de reeds vermelde turbe (en certificatie) van 10 juli 1566 stelden de Italiaanse handelaars dat de commissionair voor een faillissement instond indien hij del credere optrad, wat steeds tegen een hogere commissie werd opgenomen. Cf. SAA, V, nr. 69, f° 51 v. (10 juli 1566). Een dergelijk beding werd door bijvoorbeeld Jacques Cujas († 1590) beschreven. Zie: OURLIAC en DE MALAFOSSE, Histoire du droit privé, I, 313. In één procesdossier wierp een aangesproken facteur op dat hij geen extra vergoeding had gekregen hoewel hij ‘had gestaen del credere’. Cf. SAA, Proc., nr. G 7444, antwoord (20 februari 1641), art. 20. Deze clausule kwam niet voor in de costuymen. 1200 Costuymen Antwerpen 1582, 390 (tit. 51, art. 8); Costuymen Antwerpen 1608, II, 58-60 (dl. 4, tit. 6, art. 5). De (Consuetudines) Impressae beperkten deze regel tot de verkoop van graan of zaden, terwijl de overeenstemmende bepaling in de costuymen van 1608 alle gevallen van handelswaar omvatte. 1201 Costuymen Antwerpen 1608, II, 192 (dl. 4, tit. 10, art. 8). 1202 FEENSTRA, Romeinsrechtelijke grondslagen, 257-259 (nrs. 397-398). 1203 FEENSTRA, Romeinsrechtelijke grondslagen, 259-260 (nr. 399). 1204 FEENSTRA, Romeinsrechtelijke grondslagen, 262 (nr. 402).
219
het contract geen vordering tegen de agent bestond.1205 In de regel was het minder vanzelfsprekend om de principaal een vordering te verlenen dan om hem aansprakelijk te maken voor een contract gesloten door zijn agent. Het adagium ‘nemo potest alteri stipulare’ was nog bijzonder actueel in het 16de-eeuwse civiel recht. Nochtans had Baldo degli Ubaldi († 1400) reeds aanvaard dat de principaal een actio utilis verwierf uit een contract gesloten door een institor, zelfs zonder een bijkomende cessio (een overdracht van een vordering) door deze laatste. Paolo di Castro († 1441) stelde zelfs dat na de totstandkoming van de overeenkomst ook de actio directa van de volmachthebber, die hij als contractant had, uitdoofde.1206 Hieruit blijkt dat al in de eerste helft van de 15de eeuw directe vertegenwoordiging in handelszaken naar ius commune kon worden verantwoord.1207 De costuymen van 1608 voorzagen gedetailleerde regels die golden bij naamlening of verborgen mandaat, schijnmandaat en overschrijding van mandaat. Het eerste geval betrof een mandaat dat niet aan de contractant werd meegedeeld, wat bij handel ‘in commissione’ het geval was. Indien de agent had voorgewend in eigen naam te handelen, maar niettemin een opdracht had uitgevoerd, was alleen hij verbonden en niet de opdrachtgever.1208 Dat was evenwel niet het geval als de principaal voordeel had bij de gesloten overeenkomst, wat bij commissiehandel de regel was. In dat geval was hij wel verbonden en niet de commissionair.1209 Deze ‘uitzondering’ kwam neer op stilzwijgende toerekening, buiten het medeweten van de derde-contractant. Hiermee kwamen de redacteurs van de (Consuetudines) Compilatae deels terug op het beginsel verwoord in de turben van de jaren 1540, die voor de toerekening van een mandaat de mededeling van de lastgeving als een vereiste hadden gesteld. Een tweede situatie was schijnmandaat. In die hypothese deed iemand zich voor als lasthebber, zonder evenwel over een mandaat te beschikken. Volgens de 1205
Paolo di Castro stelde: ‘Factores moderni mercatorum non tenentur ex contractibus quos gerunt’. Jacopo di Arena († circa 1296) sloot dit eveneens uit voor procuratores. Cf. MÜLLER, Die Entwicklung, 37. 1206 MÜLLER, Die Entwicklung, 35-36. In andere dan handelszaken was het verlenen van vorderingsrechten aan een derde wel moeilijker. In beginsel vormde de mandatarius of procurator de enige contractpartij volgens de Romeinsrechtelijke bronteksten. In het ius commune van de 14de en 15de eeuw was daar een mouw aan gepast, al verraadden de oplossingen nog de vermelde beginselen. In de laatmiddeleeuwse doctrine over procuratio of mandatum werd gewerkt met complexe constructies waarbij de opdrachtgever als een procurator in rem suam werd opgevat, een lasthebber die een ontvangen voordeel mocht behouden, en aan wie de eigenlijke agent dan de vordering overdroeg. Ook kon de lasthebber bedingen dat aan hem zou worden gepresteerd in naam van een derde. Cf. HALLEBEEK, “Ius Quaesitum Tertio”, 97-101. Voor hoogstpersoonlijke rechten van de opdrachtgever aanvaardden de commentatoren wel dat de procurator niet werd verbonden en alleen de ‘vertegenwoordigde’ een vordering had. Cf. MÜLLER, Die Entwicklung, 34-35. 1207 Gewoonlijk wordt dit als een verworvenheid van de Hollandse Elegante School voorgesteld. Cf. ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 56-57. 1208 Costuymen Antwerpen 1608, II, 192 (dl. 4, tit. 10, art. 9) Volgens dit artikel was enkel de lasthebber verbonden indien de opdracht niet werd meegedeeld. Zie ook: Costuymen Antwerpen 1608, II, 194 (dl. 4, tit. 10, art. 16). 1209 Costuymen Antwerpen 1608, II, 192 (dl. 4, tit. 10, art. 10).
220
costuymen van 1608 was de schijnprincipaal, de persoon voor wie de zogenaamde lasthebber beweerde op te treden, nooit gebonden. De beweerde lasthebber verbond enkel zichzelf en de contractant, zelfs te goeder trouw, verkreeg geen vordering tegen de schijnprincipaal.1210 De huidige regeling van schijnmandaat en overschrijding van mandaat, die toerekening ten voordele van derden te goeder trouw vooropstelt, had enige antecedenten in de 16de-eeuwse Franse rechtspraak, maar kende zijn vroegste theoretische uitwerking in de 18de eeuw.1211 De vermelde Antwerpse normen sloten op dat punt nog aan bij het ius commune van hun tijd en liepen er geenszins op vooruit. Bij overschrijding van mandaat golden andere regels. Wanneer de agent de naam van zijn meester had gebruikt en buiten de grenzen van zijn opdracht had gehandeld, dan vond geen toerekening plaats. De costuymen van 1608 bepaalden uitdrukkelijk dat eenieder die met een lasthebber contracteerde, diende na te gaan of deze zijn opdracht te buiten ging.1212 Nochtans was ook de derde-contractant die te goeder trouw op een foute of vervalste volmacht was voortgegaan, alleen met de lasthebber verbonden voor het gedeelte dat de opdracht te buiten ging. Er was voor de overschrijding geen toerekening aan de principaal. De principaal was in deze gevallen wel verbonden indien hij voordeel had bij de afspraak in zijn geheel of indien hij van de miskenning van het mandaat wist.1213 Indien een contract ‘tot proffijte’ van de meester was gesloten, dan diende hij het na te leven. Deze regel sloot aan bij de regels over algemeen mandaat die door de turben van 1541 en 1542 waren vooropgesteld. Uit die turben blijkt dat een overschrijding van mandaat niet mogelijk was indien de lasthebber een algemene opdracht tot handeldrijven had gekregen. De principaal diende dan ook contracten met verlies te voldoen en had in dat geval evenmin een regresvordering tegen de agent. De (Consuetudines) Compilatae bepaalden om die reden uitdrukkelijk dat de principaal zijn agent zorgvuldig moest kiezen.1214 Facteurs dienden een ruime volmacht te laten registreren bij een notaris. Hierdoor zou deze, zo meenden de redacteurs, een zekere publiciteit verkrijgen.1215 De costuymen van 1608 versoepelden het oudere regime wel enigzins, omdat overschrijdingen van bijzondere opdrachten nu wel aan de principaal konden worden toegerekend indien er een 1210
Costuymen Antwerpen 1608, II, 194-196 (dl. 4, tit. 10, art. 16). Deroussin vermeldt wel een arrest van het Parijse Parlement van 1589 dat een schijnlastgever tot uitvoering veroordeelt van overeenkomsten die door een schijnlasthebber werden gesloten. Cf. DEROUSSIN, Le juste sujet, 188. Voor de 18de-eeuwse Franse literatuur en rechtspraak over de toerekening bij overschrijding van de opdracht, zie: DEROUSSIN, Le juste sujet, 184-190. Voor schijnmandaat, zie: DEROUSSIN, Le juste sujet, 438-439 en 483486. 1212 Costuymen Antwerpen 1608, II, 194 (dl. 4, tit. 10, art. 13). 1213 Costuymen Antwerpen 1608, II, 194 (dl. 4, tit. 10, art. 14). Bemerk dat in de door De Longé uitgegeven tekst verkeerdelijk ‘bevelhebber’ wordt vermeld in plaats van ‘bevelgever’. 1214 Costuymen Antwerpen 1608, II, 194 (dl. 4, tit. 10, art. 12). 1215 Costuymen Antwerpen 1608, II, 192-194 (dl. 4, tit. 10, art. 11). De costuymen verplichtten ‘generaele facteurs’ om hun mandaat te laten registreren bij een notaris. Dit sloot wel aan bij de rechtsgeleerde overtuiging dat een ruim mandaat steeds uitdrukkelijk moest worden verleend, en dat dat niet in de aanstelling van een institor besloten lag. Cf. WAMÈSE, Responsorum sive consiliorum … centuria, 321 (cent. 2, cons. 87, nr. 6). 1211
221
voordeel kon worden aangetoond, wat voordien niet mogelijk was. Over het algemeen was de concrete regeling van de (Consuetudines) Compilatae origineel.1216 Hoewel in het toenmalige ius commune aanzetten tot een vordering wegens verrijking van een derde bestonden, liet de Zuid-Nederlandse rechtsleer van de 16de en 17de eeuw een dergelijke brede toerekening nog niet toe.1217 De rechten van een derde werden dus niet zozeer beschermd. Wel werd een recht tot klagen voor de principaal uitgesloten indien het contract in zijn voordeel was. De duur van de opdracht in de tijd werd door de costuymen van 1608 evenmin opgelost door met de rechten van derden rekening te houden. De opdracht eindigde bij het overlijden van de principaal of bij diens faillissement.1218 Uit de costuymen blijkt — anders dan in het ius commune werd gesteld1219 — niet uitdrukkelijk dat handelingen die de onwetende lasthebber nog stelde nadat het mandaat was beëindigd, hetzij door overlijden van de opdrachtgever, hetzij door herroeping, geldig waren. Mogelijk hadden de redacteurs wel de aanvullende toepassing van het geleerde recht in het achterhoofd. In 30 geselecteerde dossiers werden argumenten over lastgeving ontwikkeld.1220 In maar liefst 29 van deze dossiers betrof het een mandaat in een 1216
Dat blijkt uit de Memorieboeken. De commentaar bij de vermelde bepalingen verwees naar de twee reeds vermelde turben van 1541 en 1542. Dat bij overschrijding van het mandaat de derde wel een vordering had indien de opdrachtgever er voordeel bij had, werd in de Codex gelezen: ‘…ex jure scripta ne videlicet quis taciturnitate mandatarii et suppressione mandati decipiatur, et interim alius cum damno eius locupletetur text. in l. ei qui C. quod cum eo qui in alieni potestate est [C. 4,26,7pr.]’. Cf. SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 10, art. 10. De regel in C. 4,26,7pr. stelt dat een contractant die met een slaaf met peculium heeft gehandeld, ook na het overlijden van die laatste de peculio tegen de dominus kon ageren. De regel dat bij schijn van mandaat enkel de zogezegde lasthebber verbonden werd en de regel dat een mandaat, dat niet werd gecommuniceerd, in de regel geen gevolgen had, waren volgens de redacteurs van de (Consuetudines) Compilatae origineel: ‘Sunt novi sed omnino necessarii ut aliqua certa regula constituatur et definiatur, quomodo et quando mandatarius nomine mandantis aut sub procuratione alterius contrahens, proprio nomine teneatur, quo de multis disputant, nec tamen satis explicant, aut resolvunt, ...’. Cf. SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 10, art. 13-16. 1217 Het klassieke principe werd gehuldigd dat elke overschrijding tegenstelbaar was aan de contractant van de lasthebber. Cf. GOUDELIN, De iure novissimo, 103 (lib. 3, cap. 7). Zie ook: WAMÈSE, Responsorum sive consiliorum … centuria, 321 (cent. 2, cons. 87, nr. 6) ‘Non enim omne quod cum institore geritur, obligat eum qui praeposuit, sed ita si eius rei gratia, cui praepositus fuerat, contractum est; id est, duntaxat ad id, ad quod praeponens eum praeposuit’. 1218 Costuymen Antwerpen 1582, 106 (tit. 25, art. 6-7). 1219 Deroussin stelt dat Jean Papon († 1590) en Louis Charondas Le Caron († 1614) de mening verkondigden dat contracten die na de dood van de mandator door de mandatarius werden gesloten, nog met de actio mandati konden worden gesanctioneerd. Cf. DEROUSSIN, Le juste sujet, 128. Deze opvatting werd reeds in de Glossa ordinaria opgenomen. Cf. CAGNINACCI, Le mandat, 54. 1220 SAA, Proc., nr. B 1227 (1591), nr. B 2006 (1669), nr. B 2382 (1696-98), nr. B 2405 (1672), nr. B 2448 (1623), nr. C 2566 (1662-64), nr. C 2635 (1616-17), nr. C 2773 (1610-18), nr. D 3847 (1686-88), nr. D 5524 (1608-10), nr. E 6516 (1599), nr. E 6530 (1595-96), nr. G 7242 (1664), nr. G 7444 (1641), nr. H 7657 (1615-16), nr. H 7855 (1634), nr. H 7590 (167374), nr. J 8377 (1644-45), nr. J 8484 (1660), nr. J 8610 (1627), nr. K 8676 (1616), nr. K 8756
222
commerciële context.1221 Omdat in deze dossiers maar één vordering op grond van mandaat werd ingesteld, is het geenszins verrassend dat ze voor alle afdelingen van de Antwerpse rechtbank werden gebracht. De extraordinarisse kamer had geenszins meer zaken over mandaat op de rol dan andere departementen.1222 Aanvullend werden argumenten gevonden in 11 uitgeschreven sententiën.1223 Schuldeisers vorderden van een principaal vaak uitvoering van een overeenkomst die gesloten was door een lasthebber. Doorgaans stoffeerde de advocaat van de eiser de vordering met tekstfragmenten over de actio institoria1224 of de actio exercitoria.1225 Een vordering uit een contract gesloten door een ‘bevelhebber’ werd al eens onderbouwd met de regel uit het Liber Sextus, ‘qui facit per alium est proinde acsi faciat per se ipsum’.1226 In de dossiers, waarin juridische argumenten over lastgeving werden ontwikkeld, werd steeds naar rechtsgeleerde bronteksten of doctrine verwezen. Zoals ook voor andere materies het geval was, werden de costuymen van 1608 in deze genegeerd. Dat gold echter eveneens voor de (Consuetudines) Impressae. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de nuances die de costuymen en eerdere turben maakten inzake de omvang van de opdracht niet steeds in de pleitstukken werden overgenomen. De overschrijding van het mandaat werd zo door opdrachtgevers als verweer tegen een vordering opgeworpen, zonder dat als repliek een bewijs van het voordeel voor de opdrachtgever of argumenten over het algemeen karakter van de opdracht volgden.1227 Een veel geciteerde regel uit de Digesten in dat verband was dat ‘fines mandati sunt diligenter custodiendi’.1228 De discussie spitste zich vaak toe op de vraag in wiens
(1651), nr. L 8940 (1636), nr. M 9912 (1613-14), nr. P 347 (1664), nr. P 44 (1610-11) en nr. P 51 (1637-39); SAA, Proc. Suppl., nr. 1872 (1636), nr. 3150 (1681-84) en nr. 5135 (163738). 1221 Enkel in SAA, Proc. Suppl., nr. 1872 was dat niet het geval. 1222 Van de vermelde dossiers werden er 16 voor de extraordinarisse rol gebracht. Dit aantal stemt grosso modo overeen met de verhouding van het totaal aantal geselecteerde zaken voor deze afdeling tegenover de andere afdelingen. Zie hoofdstuk 3.4. 1223 SAA, V, nrs. 1263, f° 62 v. (vonnis 5 december 1586), nr. 1264, f° 147 v. (vonnis 24 mei 1586), nr. 1267, f° 64 r. (vonnis 21 januari 1589), nr. 1275, f° 36 v. (vonnis 6 april 1594), nr. 1278, f° 192 r. (vonnis 8 maart 1597), nr. 1330, f° 91 v. (vonnis 25 januari 1656), nr. 1332, f° 82 v. (vonnis 27 oktober 1656), nr. 1336, f° 182 r. (vonnis 13 maart 1660), nr. 1338, f° 249 r. (vonnis 23 december 1662), nr. 1343, f° 113 r. (vonnis 29 januari 1665) en nr. 1350, f° 1 r. (vonnis 30 september 1673). 1224 SAA, Proc., nr. P 51, dupliek (11 mei 1638), art. 56. 1225 SAA, Proc. Suppl., nr. 6056, repliek (1577), art. 13. Omdat deze bundel dateert van vóór 1582, werd hij niet in de bijgevoegde tabel van allegaties opgenomen. 1226 VI 5,12 ‘De regulis iuris’,72. Zie: SAA, Proc., nr. P 51, repliek (3 november 1637), art. 6; SAA, Proc. Suppl., nr. 63, repliek (16 november 1622); SAA, V, nr. 1330, f° 92 r. (vonnis 25 januari 1656) 1227 SAA, Proc., nr. C 2566, repliek (21 november 1663), art. 18-19, nr. M 9912, repliek (7 december 1613); SAA, Proc. Suppl., nr. 5135 (1636-38). 1228 D. 17,1,5pr. Zie: SAA, Proc., nr. B 2171, salvatiën (4 januari 1611), art. 37, nr. C 2673, repliek reconventionael (9 november 1597), art. 28; SAA, Proc. Suppl., nr. 5135, repliek (18 maart 1638), art. 10. Dit werd ook als culpa van de lasthebber geduid. Cf. SAA, Proc., nr. D 5948, quadrupliek (7 september 1661), art. 26.
223
naam was gecontracteerd.1229 Een ander verweermiddel was gesteund op een verborgen mandaat. Een door een opdrachtgever aangesproken schuldenaar stelde herhaaldelijk dat de lasthebber geen melding had gemaakt van zijn last en dat de principaal daarom geen vorderingsrecht had verworven.1230 Indien na afloop van het mandaat nog handelingen te goeder trouw door de lasthebber waren gesteld, beriep de contractant of lasthebber zich op het gebrek aan kennis over het afgelopen mandaat en riep de principaal in dat opdracht ten einde was bij de contractsluiting.1231 De aansprakelijkheid van de lasthebber kwam ter sprake in het geval dat deze tegen een te lage prijs had verkocht. In dat geval kon de opdrachtgever immers geen revindicatie tegen de derde-verkrijger instellen, maar diende hij een vervangende schadevergoeding van de lasthebber te vorderen.1232 De vermelde regels golden niet alleen voor facteurs, maar ook voor makelaars en kassiers. Het onderscheid tussen makelaars, facteurs en kassiers was niet scherp gesteld. Volgens een Antwerpse ordonnantie van 1657 sloten makelaars in opdracht overeenkomsten met andere makelaars, die op hun beurt voor iemand optraden.1233 Een ordonnantie van 1642 vermeldde dat makelaars ‘partijen sluyten’ en stipuleerde dat ze zich daarbij aan de gegeven opdracht dienden te houden.1234 Kassiers of ‘boekhouders’ voerden voor hun principaal hoofdzakelijk transacties uit met handelspapier, zoals obligaties en wissels,1235 en verrichtten girale betalingen.1236 Een 1229
SAA, Proc., nr. B 1227, antwoord (23 februari 1591), art. 2 en dupliek (27 april 1591), art. 5, nr. C 2773, tripliek (7 juni 1616), art. 71, nr. D 5524, repliek (21 april 1610), art. 10, nr. J 8610, uittreksel extraordinarisse rol 16 januari 1627, nr. K 8756, motief (circa 1651) en nr. P 51, repliek (3 november 1637), art. 10. 1230 SAA, Proc., nr. B 1227, antwoord (23 februari 1591), art. 2-4 en dupliek (27 april 1591), art. 4-7 en nr. K 8676, dupliek (31 juli 1616), art. 45: ‘Sed maxime ex § Recte quoque Instit. de mandato [Inst. 3,26,9] ubi justa et probabilis ignorantia sive mandatarii sive contrahentis cum mandatario mandato prevalet ne ignoranti damnum adferat.’ 1231 SAA, Proc., nr. D 5776 (1629). In deze zaak vorderde Thomas de Letter de betaling van een wisselbrief van Laurentio Mayoli, die door Gregorio Mayoli was getrokken voor de eiser. Gregorio had bij het uitschrijven van de wisselbrief beweerd als agent van Laurentio op te treden. Laurentio van zijn kant stelde dat Gregorio al een jaar voordien zijn ‘bilance en casse’ was afgenomen. De eiser verantwoordde zijn goede trouw met allegaties van rechtsgeleerde teksten, onder andere van Benvenuto Stracca en Francesco d’Accorso (Accursius). Zie: corte instructie (circa 1629), art. 34. 1232 SAA, Proc., nr. E 6516, repliek (31 augustus 1599), art. 2-4 en nr. H 7590 (1673-74). 1233 Cf. SAA, PK, nr. 921, f° 196 v. (7 mei 1657). Deze ordonnantie bevatte het verbod voor makelaars om met niet-geregistreerde makelaars overeenkomsten te sluiten. Dit werd herhaald in latere ordonnanties. Cf. PM, Bib., nr. A 2011/6, 1911 (21 juli 1668) en nr. A 2011/7, 2188 (23 juni 1678). 1234 SAA, PK, nr. 920, f° 233 r. De datum van deze ordonnantie wordt niet vermeld. Volgens Dilis dateert de verordening van 12 augustus 1642. Cf. DILIS, Les courtiers, 44. Zie ook: BAETENS, De nazomer, I, 268; POHL, Die Portugiesen, 250-252. De ordonnantie is gepubliceerd in: DILIS, Les courtiers, 129-134. 1235 Zie voor wisselmakelaars: BAETENS, De nazomer, I, 268; POHL, Die Portugiesen, 245248; STOLS, De Spaanse Brabanders, I, 276. Enkele 17de-eeuwse stadsverordeningen verboden speculaties op geldwissel en stipuleerden ook boetes voor de makelaar. Bv. SAA, PK, nr. 919, f° 36 r. (23 december 1613). Uit ordonnanties die het makelaarschap beschermden, blijkt dat dergelijke makelaars ook geld in deposito aanvaardden. Cf. SAA, PK,
224
‘makelaar’ in handelszaken kon zijn bemiddelingswerk bovendien met een taak van facteur combineren.1237 Deze vage invulling van taken leidde in de praktijk tot problemen. Als louter bemiddelaar was een makelaar geen procurator of institor. Indien de makelaar als agent met een ruim mandaat optrad, golden dezelfde regels als voor generael facteurs. De opdrachtgever diende in dat geval steeds de inhoud van de aangebrachte overeenkomst te honoreren. Het hing dus van de concrete volmacht af of de ‘makelaar’ bemiddelaar, bijzonder lasthebber of facteur met een algemene opdracht was, wat in enkele procesdossiers stof tot discussie leverde. Indien de aangesproken opdrachtgever niet akkoord was met de overeenkomst die de makelaar had aangebracht, dan herleidde zijn advocaat de makelaar tot bemiddelaar.1238 Daarentegen bestond er in de argumenten van advocaten geen twijfel over dat kassiers steeds voor rekening van een ander handelden.1239 Handelingen van eigen kassiers werden altijd als een eigen optreden voorgesteld.1240
nr. 921, f° 196 v. (7 mei 1657); PM, Bib., nr. A 2011/6, 1911 (21 juli 1668); PM, Bib., nr. A 2011/7, 2188 (23 juni 1678). 1236 Zie voor enkele algemene notities: BAETENS, De nazomer, I, 241-242; VAN DER WEE, “Monetary, Credit and Banking Systems”, 323-324. Volgens Baetens waren kassiers steeds in dienst van handelaars. Hoewel firma’s eigen boekhouders konden hebben die ‘kassier’ werden genoemd, werkten vele kassiers voor meerdere handelaars. Ook in Amsterdam bestonden er na 1600 zelfstandige kassiers. Cf. H. VAN VELDEN, “Het kassiersbedrijf te Amsterdam in de 17e eeuw”, De economist 82 (1933), 48-49. 1237 Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 444-446 (tit. 58, art. 5). Deze bepaling betreft o.a. het geval waarin aan een makelaar handelswaar voor verkoop ter beschikking wordt gesteld. Dit blijkt ook uit een plakkaat van 31 oktober 1541, dat makelaars voorschreef om assignaties enkel met toestemming van de partijen uit te voeren. Cf. ROPB, 2de reeks, IV, 330-331. 1238 SAA, Proc., nr. M 9912, repliek (7 december 1613), art. 17-20. ‘XVII. Want notoirlycken en is inde potesteyt faculteyt oft machte van eenen maeckelaers nyet de persoonen byde welcke sy te wercke worden ghestelt met eenighe van hunne conventien te verbinden oft te verobligeren sonder expres advoy ende laudatie vande selve. XVIII. Uuyt redene dat eenen maeckelaer anders nyet en is dan eenen middelaer wyens officie alleenlycken is, partyen van sinne synde eenighe contracten oft conventien aen te vanghen daertoe t’induceren oft te persuaderen, ut traditur communiter per scribentes ad legem 2am et 3am ff. de proxeneticis [D. 50,14,2 en D. 50,14,3]. XIX. Maer en kan geenssints een maeckelaer uijt crachte van syn officie ende syn eyghen feyt de coopluyden byde welcke hy te werck wort ghestelt in eenighe verbintenisse brenghen. XX. D’welck indyen konste oft mochte gheschieden souden de treffelyckste koopluyden vander borssen op een ure ryck ende machtich zynde, d’ander ure by dusdanighe maeckelaers inden gront worden gheseylt ende gebrocht worden totte uyterste armoede, dwelck soude wesen te zeer inicq ende strydende teghens alle rechten gheestelycke ende weerlycke; quibus cautum est alterum per alterum non obligari neque alteri per alterum malam conditionem fieri posse juribus vulgaribus.’ Zie ook: SAA, Proc., nr. D 5904, corte deductie (s.d.). De advocaat van de makelaar steunde zich op tekstfragmenten over de sluiting van overeenkomsten bij bode. In andere zaken was het voor beide partijen duidelijk dat de makelaar als lasthebber was opgetreden. Zie: SAA, Proc., nr. B 1227 (1591-1592). De eiser erkende in die zaak dat hij aan zijn makelaar goederen ter beschikking had gesteld om die te verkopen en beschouwde de makelaar als een lasthebber. 1239 Zie: SAA, Proc., nr. D 4511, repliek (7 februari 1640), art. 6. 1240 Men sprak gewoonlijk van een handeling ‘door synen cassier’. SAA, Proc., nr. G 7242, tripliek (19 juli 1664), art. 40, nr. O 20, repliek (19 juli 1674), art. 19 en nr. P 44, repliek (26 februari 1611), art. 10.
225
4.5.2.2. Zaakwaarneming en verrijking zonder oorzaak Bij overschrijding van het mandaat en bij verzwegen mandaat diende de opdrachtgever volgens de costuymen van 1608 in te staan voor een voordelige overeenkomst die zelfs ongevraagd door zijn lasthebber was tot stand gebracht. Dit was een variant van zaakwaarneming, die — anders dan in het ius commune — gepaard ging met een rechtstreekse vordering op grond van mandaat en wel tegen de bevoordeelde.1241 De Antwerpse costuymen bevatten verder nauwelijks regels over de vrijwillige afhandeling van andermans zaken zonder dat er een opdracht aan ten gronde lag. Enkel voor wissels bepaalden de costuymen dat acceptatie mogelijk was door een niet in de wisselverhouding betrokken partij. In dat geval trad deze acceptant voor de trekker op.1242 Negotiorum gestio kwam ook in de procespraktijk niet zo vaak voor. Slechts zeven van de geselecteerde procesdossiers bevatten argumenten over deze rechtsfiguur.1243 In de procespraktijk hingen sommige advocaten een brede invulling van negotiorum gestio aan, die grotendeels naar analogie van de regeling bij mandaat werd opgevat. Indien de zaakwaarneming tot een voordeel voor een onwetende derde aanleiding had gegeven, werd deze laatste vaak op grond van negotiorum gestio aangesproken door de derde-contractant. Hoewel de vordering niet als zodanig werd betiteld, ging het eigenlijk om een origineel ingevulde actio negotiorum gestorum contraria. De actio contraria kwam in de regel toe aan de zaakwaarnemer, en nu aan de derde. Hans Keppens vorderde in 1633 bijvoorbeeld van Cathelijne Loons de betaling van geleverd boekweit, dat door haar broer was aangekocht toen ze in Rome verbleef. De eiser stelde dat haar broer als zaakwaarnemer was opgetreden en dat zij daarom de koopprijs diende te voldoen. Zijn advocaat oefende naar eigen zeggen een actio negotiorum gestorum uit,1244 die nochtans enkel aan de begunstigde van de zaakwaarneming tegen de eigenlijke zaakwaarnemer toekwam. In deze zaak was de verweerster de begunstigde. Ook in een andere zaak kwam de actio negotiorum gestorum voor, om verplichtingen van een onwetende begunstigde tegenover een
1241
In de 17de-eeuwse Zuid-Nederlandse doctrine werd in dat geval, conform het ius commune, een regres van de mandatarius tegen de opdrachtgever, in de vorm van een actio negotiorum gestorum contraria, aanvaard voor het gedeelte dat in het voordeel van de opdrachtgever was en buiten de opdracht viel. De vordering kwam aan de mandatarius toe, die immers zelf voor deze overschrijding diende in te staan. Cf. PEREZ, Praelectiones, I, 299 (tit. 35, nr. 14); ZOES, Commentarius ad institutionum juris civilis, 574 (lib. 3, tit. 27, nr. 9). Zie ook: DEROUSSIN, Le juste sujet, 485; VAN ZYL, “Negotiorum gestio”, 335. 1242 Costuymen Antwerpen 1582, 410 (tit. 55, art. 5); Costuymen Antwerpen 1608, II, 22 (dl. 4, tit. 3, art. 14-16). 1243 SAA, Proc., nr. B 1419 (1620-21), nr. D 5524 (1608-10), nr. E 6530 (1595-96), nr. H 8042 (1689-92), nr. K 8756 (1651), nr. K 8767 (1633-34) en nr. P 51 (1637-39). 1244 SAA, Proc., nr. K 8767, repliek (29 november 1633, art. 22): ‘Jae dat meer is, volgens de notoire geschreven rechten in negotiorum gestorum non solum requirite absentia sed etiam ignorantia eius cuius negocia geruntur ut habet textus in lege ex maleficiis § primo ff. de actionibus et obligationibus [D. 44,7,5pr.] et lege secunda ff. negotiis gestis [D. 3,5,2]’.
226
derde te verantwoorden.1245 Hoewel er in het ius commune van de eerste helft van de 17de eeuw antecedenten voor vorderingen op grond van ongerechtvaardigde verrijking van derden bestonden, was deze invulling niettemin origineel.1246 In andere gevallen werd bij analogie geredeneerd. Een voorbeeld betrof de invordering van een boete door het ambacht van de buitenbeenhouwers tegen een beenhouwer, voor feiten gepleegd door zijn knecht. De advocaat van de verweerder stelde zijn aansprakelijkheid in termen van contractuele verbintenissen en stelde dat hij niet kon gebonden zijn door het optreden van zijn ondergeschikte. De advocaat van het ambacht meende dat de meester voor zijn knecht instond zoals een dominus voor zijn institor, wat nog bleek uit het feit dat hij voordeel haalde uit overeenkomsten gesloten door zijn knecht.1247 Dergelijke argumenten vormden een uitgelezen middel tot repliek tegen een principaal die beweerde niet verbonden te zijn door een contract dat zijn lasthebber had gesloten. In één dossier wierp een borg van een wisselbrief op dat zijn borgstelling eigenlijk een zaakwaarneming was voor de principaal, die de eigenlijke schuldenaar (betrokkene) van de wissel was. De verweerder gooide deze gefabriceerde actio negotiorum gestorum contraria als tegenvordering in de schaal, in een poging om het door de eiser gevorderde bedrag te verminderen. De eiser repliceerde met het argument dat een dergelijke borgstelling geen zaakwaarneming was, omdat de vermeende zaakwaarnemer niet uit noodzaak had gehandeld. Dat moest blijken uit het feit dat hij zich vóór de vervaldag borg had gesteld.1248 In andere gevallen bood een soortgelijke vordering een middel om een solvente betrokkene aan te spreken. Kleermaker Michiel Daelmans, die in 1608 rouwklederen voor de familieleden van een overledene had vervaardigd, slaagde er niet in zijn factuur te laten betalen omdat de nalatenschap insolvent bleek en de meeste erfgenamen de 1245
SAA, Proc., nr. E 6530, salvatiën (2 januari 1596), art. 8: ‘Niet wesende te gelooven dat wylen Rogier Eelboo der rendante man was het voorscreven bancquet soude hebben doen geven buijten last ende wete vanden contradicent, emmerts ende in allen gevalle soo is de contradicent daerinne gehouden utili negotiorum gestorum actione’. Deze zaak betrof een geschil over de vereffening van een compagnie of maatschap. De echtgenoot van de eiseres had, toen hij vennoot was, een maaltijd voor contractanten van de maatschap betaald zonder dat de overige vennoten daarvan op de hoogte waren. De eiseres stelde dat deze kosten door de vennoten dienden te worden betaald en dat haar echtgenoot als zaakwaarnemer was opgetreden. Anders dan in het vorige geval was de weduwe geen contractant en beriep ze zich op een actio utilis omdat haar man was overleden. 1246 In de 17de-eeuwse doctrine van de Duitse Usus Modernus werd hiervoor een actio de in rem verso gebruikt. Daarvoor reeds waren hiervoor door Baldo degli Ubaldi († 1400) argumenten gegeven. Cf. COING, Europäisches Privatrecht, I, 499; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 879-880. In de Zuid-Nederlandse doctrine vonden we geen vergelijkbare oplossingen. Zie ook noot 1241. Zie ook: VISSER, “Das Recht”, 415-428. 1247 SAA, Proc., nr. A 226, repliek (10 maart 1634), art. 3: ‘Alsoo notoir dat allen tgene de neiringhe aengaet, ende in stuck vande neiringhe by de knechten oft maerten als dienaeren vande buyten vleeshouwers wordt ghedaen: wordt verstaen het feyt te syn vanden meester vande selve neiringe ende zyn de meesters daer uut convenibel sicuti ex contractu institoris ipse dominus seu preponens: besundere als uut het werck souden redonderen eenich proffyt voor de meester: ghelijck is het feyt ende contraventie in questien’. 1248 SAA, Proc., nr. H 8042, tweede deductie (s.d., circa 1690).
227
nalatenschap verwierpen. Eén van de erven, die de rouwklederen niet had gekocht maar wel had gedragen, werd door de kleermaker op grond van een vermoed mandaat en op basis van de vermelde brede invulling van negotiorum gestio aangesproken.1249 4.5.3. Maatschap (societas en compagnie) De evolutie van het Antwerpse recht over maatschap1250 weerspiegelt de complexiteit van het ius commune op dit punt. Het vormde een basis voor juridische vraagstukken die vennootschappen in de Antwerpse rechtbank deden rijzen. In 21 van de geselecteerde procesdossiers werden argumenten over societas opgenomen of werd naar een vennootschap verwezen.1251 In vier daarvan werd een echte vennootschapsvordering, een actio pro socio, ingesteld. In al deze dossiers werden commissarissen aangesteld op verzoek van de partijen.1252 In zeven van de 21 vermelde dossiers werden allegaties opgenomen over vennootschapsrechtelijke vraagstukken. De regeling van restaurantkosten voor een gezelschap in de (Consuetudines) Impressae vormde het voorwerp van een allegatie in vier dossiers. Het betrof telkens de hoofdelijke aansprakelijkheid van deelnemers aan een drinkgelag of ‘lijfkoop’.1253 In de drie andere dossiers betrokken advocaten de Justiniaanse bronteksten in hun argument.1254 Aanvullende gegevens werden nog gevonden in negen uitgeschreven vonnissen. Ook deze bronnen bevestigen dat in vennootschapsaangelegenheden veeleer rekeningen werden opgesteld en over kosten werd gediscussieerd, dan dat juridische argumenten tegenover elkaar werden geplaatst.1255 1249
SAA, Proc., nr. D 5524, reprochen (14 januari 1609), art. 11-12. De termen ‘maatschap’ en ‘vennootschap’ worden als synoniemen gebruikt. Met ‘vennootschap’ wordt dus eveneens een personenvennootschap bedoeld, aangezien kapitaalvennootschappen in de huidige betekenis in Antwerpen in de 16de en 17de eeuw slechts in een gedeeltelijke zin voorkwamen. In de bronnen worden ook de begrippen ‘geselschap’ en ‘compagnie’ gebruikt, maar steeds als equivalenten van elkaar. Aangezien de rechtsgeleerde regels van societas erop werden geprojecteerd, worden deze termen eveneens als synoniem voor de Romeinsrechtelijke maatschap gebruikt. 1251 SAA, Proc., nr. A 448 (1649), nr. B 2057 (1673-74), nr. B 2149 (1585-86), nr. C 2566 (1663-64), nr. C 2747 (1623-24), nr. D 3752 (1613-14), nr. D 4782 (1643-44), nr. D 5776 (1629), nr. D 6213 (1622), nr. D 6451 (1649-55), nr. D 6492 (1623-24), nr. E 6530 (1595-96), nr. H 7679 (1654-57), nr. J 8453 (1618-19), M 10448 (1632-33), nr. P 16 (1590-91) en nr. P 227 (1607); SAA, Proc. Suppl, nr. 2321 (1596-97), nr. 2613 (1593-95), nr. 4609 (1650-52) en nr. 5268 (1628-29). 1252 Voor de referenties van de vier dossiers, zie noot 856. 1253 SAA, Proc., nr. B 2149, antwoord (14 mei 1585), art. 6, nr. C 2747, repliek (4 september 1623), art. 8, nr. D 3752, bewijsstuk eiser en nr. D 4782 (11 april 1644), art. 2-3. 1254 SAA, Proc., nr. D 6492, redenen van impertinentien (s.d., circa 1623), art. 62-63 (D. 21,2,12 en C. 4,29,5 werden bij analogie op een situatie van vennoten toegepast) en nr. J 8453, dupliek (2 mei 1619), art. 20 (allegatie van Inst. 3,25,3); SAA, Proc. Suppl., nr. 2613, dupliek (21 juni 1594), art. 24 (allegaties van D. 17,2,7 en D. 17,2,55). 1255 De volgende sententiën bevatten verwijzingen naar maatschappen: SAA, V, nr. 1265, f° 20 r. (vonnis 10 oktober 1587), nr. 1266, f° 38 r. (vonnis 14 mei 1588), nr. 1266, f° 192 v. (vonnis 14 november 1583), nr. 1326, f° 166 r. (vonnis 14 december 1652), nr. 1332, f° 65 r. (vonnis 21 oktober 1656), nr. 1334, f° 58 v. (20 februari 1658), nr. 1335, f° 59 v. (20 1250
228
De fundamentele verschuivingen in deze materie blijken dan ook eerder uit de costuymen dan uit pleitstukken. De costuymen zelf waren een weergave van de ideeën die in de continentaal West-Europese rechtsleer bestonden. In de 16de-eeuwse doctrine vormde de Romeinsrechtelijke societas nog in hoofdzaak de basis voor een verrekeningsvordering tussen personen die hun vermogens gemeenschappelijk hadden of een deel daarvan voor een bepaald doel hadden samengelegd. Nochtans waren er reeds aanzetten tot een juridische legitimatie van kapitaalvennootschappen, die ook tot de Antwerpse costuymen doordrongen. Uit de Justiniaanse teksten sprak de societas als interne verhouding die een socius toeliet om verbintenissen uit afspraken die hij in het belang van de andere socii had gesloten, op hen te verhalen. Van een afgescheiden vermogen was geen sprake, laat staan van rechtspersoonlijkheid.1256 De teksten over societas waren in de late middeleeuwen het aanknopingspunt om eigentijdse samenwerkingsverbanden te duiden en gaven in de regel geen aanleiding tot een onderscheid tussen handelsvennootschappen en andere verbanden. In de 14de, 15de- en 16de-eeuwse doctrine was de inhoud van societas grondig veranderd. Naar Justiniaans recht kon een socius die een contract sloot in het belang van de maatschap slechts bij uitzondering zijn partners verbinden. Op grond van de Digesten hadden de commentatoren wel de mogelijkheid van een toerekening in solidum aan alle vennoten erkend, in de mate dat de handelende vennoot als institor van de overige vennoten kon worden beschouwd.1257 Vanaf de jaren 1620 werd een stilzwijgend mandaat van de vennoten de regel voor contracten die een vennoot in het belang van de vennootschap sloot.1258 De vermelde opvattingen over de toerekening door een institor waren al in de 15de eeuw vermengd met de ideeën over het handelen nomine proprio of nomine alieno. Een handelend vennoot die nomine societatis of nomine communi optrad, verbond de andere socii hoofdelijk. Dat optreden voor de societas diende uitdrukkelijk te worden meegedeeld; een vennoot werd immers vermoed in eigen naam en voor eigen rekening op te treden.1259 Rond het midden van de 16de eeuw waren deze inzichten al in het Antwerpse recht doorgedrongen. Rond 1551 stelden de Antwerpse schepenen in een certificatie december 1658), nr. 1344, f° 29 r. (vonnis 2 september 1666) en nr. 1346, f° 156 r. (vonnis 21 juni 1668). In één sententie werd verwezen naar D. 17,2,28, D. 17,2,67,1, D. 17,2,82 en naar het overeenstemmende artikel in de (Consuetudines) Compilatae. Zie: SAA, V, nr. 1332, f° 65 r. (vonnis 21 oktober 1656). 1256 FEENSTRA, Romeinsrechtelijke grondslagen, 145-147 (nr. 245); ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 451-466. 1257 ASSER, In solidum of pro parte, 163-253; BUSSI, La formazione ... contratti, 79-80; ENDEMANN, Studien, I, 389-390. 1258 In een arrest van de Rota Romana van 17 januari 1624 werd dit beginsel voor het eerst geformuleerd. In de civiele doctrine werd tot die tijd steeds bewijs van een mandaat geëist. Cf. BUSSI, La formazione ... contratti, 80; GOLDSCHMIDT, Universalgeschichte, 282-283, noot 156. Ettore Felici († 1623) stelde nog in 1606 dat twee vennoten niet vermoed werden een mandaat van elkaar te hebben. Cf. GIJÓN, “La companía mercantil”, 483. 1259 Een vroege vermelding van dit vermoeden komt reeds voor in de Consilia van Paolo di Castro († 1441). Cf. BUSSI, La formazione ... contratti, 81-82; GIJÓN, “La companía mercantil”, 472 en 476-478. Zie ook: COING, Europäisches Privatrecht, I, 468; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 469.
229
dat een vennoot van een societas generalis zijn partners in solidum en pro toto verbond indien hij zonder fraude een gegeven mandaat uitoefende.1260 Deze verklaring droeg sporen van Italiaans recht.1261 In de costuymen van 1570 en 1582 werden de nuances van deze certificatie niet overgenomen en werd enkel bepaald dat vennoten in solidum aansprakelijk waren voor de schulden van de maatschap.1262 De oudere regels werden echter opnieuw op dezelfde wijze als voordien in de costuymen van 1608 geformuleerd.1263 De (Consuetudines) Compilatae stelden voor het eerst dat de in solidumaansprakelijkheid niet gold voor een geldschieter die geen werkend vennoot was: hij was slechts gehouden ten belope van zijn inbreng.1264 Deze bepaling was uit het Genuese stadsrecht van 1589 gekopieerd,1265 dat de principes van de commenda juridisch vormgaf. Volgens het Genuese recht van die periode was de stille vennoot of particeps enkel voor de ingelegde fondsen aansprakelijk, in tegenstelling tot de socii die in de naam van compagnie werden vermeld. Deze stonden met hun eigen vermogen in voor schulden van de societas.1266 Naast deze commenda en de stille vennootschap1267 werden geen andere types van vennootschappen in het stadsrecht van 1608 erkend. Een eigenlijke kapitaalvennootschap in de huidige betekenis van het woord bestond nog niet in Antwerpen in de late 16de eeuw en evenmin in de eerste helft van de 17de eeuw. De grote compagnieën waren voornamelijk familieverbanden, waarin het intuitu personae-karakter nog van groot belang was.1268 De participatieve kapitaalvennootschappen met overdraagbare deelbewijzen, die in de Republiek werden gevestigd vanaf het eerste decennium van de 17de eeuw, hadden geen tegenhangers in de Zuidelijke Nederlanden tot in 1722 de Generale Keizerlijke 1260
SAA, V, nr. 68, f° 159 r. (s.d., circa 1551). In de turbe wordt het mandaat omschreven als ‘concessum complimentum a societate’, wat allicht refereert naar de uitdrukking ‘complementum dans’ die in een vonnis van de Genuese Rota voor een ‘werkend vennoot’ wordt gebruikt. Zie: ENDEMANN, Studien, I, 400. De eerste uitgave van de uitspraken van dit rechtscollege dateert van 1582, zodat mogelijk een andere juridische tekst of een handelsgebruik uit Italië eraan ten gronde ligt. Cf. PIERGIOVANNI, “The Rise”, 23-24. 1262 Costuymen Antwerpen 1582, 392 (tit. 52, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, II, 174 (dl. 4, tit. 9, art. 4). 1263 Costuymen Antwerpen 1608, II, 174 (dl. 4, tit. 9, art. 6). 1264 Costuymen Antwerpen 1608, II, 176 (dl. 4, tit. 9, art. 8). Deze bepaling wordt vaak als één van de oudste juridische teksten over de beperkte aansprakelijkheid van een participant in een vennootschap aanzien. Cf. ASSER, In solidum, 118-119; VAN DER HEIJDEN, De ontwikkeling, 74-75. 1265 SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 9, art. 8. ‘Est quoque novus ex usu et ita expresse habent etiam statuta Genuensium lib. 4 cap. 12 art. incipit Socii vero vel participes habentque omnia fundamenta ex jure scripto ut ostenditur Rota Genuens. decis. 39 n° 9 et passim alibi’. 1266 Statvtorvm civilivm …, 109 (dl 4, tit. 12, ‘Socii vero’). Cf. BUSSI, La formazione ... contratti, 86-87; ENDEMANN, Studien, I, 394-397. 1267 Costuymen Antwerpen 1608, II, 176 (dl. 4, tit. 9, art. 7). Dit betrof de maatschap waarvan het bestaan niet geopenbaard werd. 1268 BAETENS, De nazomer, I, 136. Voor de periode na 1670 heeft Everaert een groter aantal niet-familiale vennootschappen vastgesteld. Cf. EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 43. 1261
230
Indische Compagnie werd opgericht, die beter bekend was als de Oostendse Compagnie.1269 Van de verhandeling van aandelen van bijvoorbeeld de Verenigde Oost-Indische Compagnie (1602) of West-Indische Compagnie (1622) in 17de-eeuws Antwerpen werden in de geselecteerde procesdossiers geen voorbeelden gevonden.1270 Bij gebrek aan een andersluidende bepaling in het vennootschapscontract, werden de winsten en schulden a rato van de kapitaalinbreng verdeeld.1271 In de praktijk kwamen de meest uiteenlopende types van organisatie voor. Facteurs konden zowel in dienstverband werken als participeren in de vennootschap. In het eerste geval ontvingen ze een loon, eventueel aangevuld met boni.1272 De vermelde Antwerpse regels over de vertegenwoordiging van de vennoten verklaren de overeenstemmende clausules in vennootschapscontracten. Gewoonlijk werd een naam of symbool gekozen, waarmee de beheerder diende te tekenen, of een godspenning verleend die hij bij een contractsluiting diende af te geven. Deze tekens vormden voor derde-contractanten een aanduiding van de verbondenheid van de socii.1273 De opdracht van beheerders, die de bevoegdheid hadden de vennoten te verbinden, kon contractueel worden beperkt. Ze mochten bijvoorbeeld niet voor meer contracten sluiten dan het vermogen waarover ze beschikten.1274 Overschrijdingen van bevoegdheid waren dan intern tegenstelbaar aan de handelende socius, ter gelegenheid van de vereffening van de vennootschap. Deze bepalingen vormden een duidelijke aanvulling op het vennootschapsrecht in de costuymen, dat immers bepaalde dat socii voor alle niet-bedrieglijke handelingen van hun bestuurders instonden. Aangezien ze vaak een ruim omschreven opdracht tot handel drijven hadden, konden ze zich naar recht verbinden voor fondsen die ze nog niet onder zich hadden. Soms werd contractueel bepaald dat een contract in solidum slechts met toestemming van de overige vennoten kon worden gesloten.1275 In een commenda konden de beleggers een vaste interest afspreken1276 of volstaan met een kapitaalgarantie.1277 1269
DEGRYSE en PARMENTIER, “Agiotage en verkoop ‘op tijdt’”, 120-121. Allicht participeerden Antwerpse firma’s wel in de Amsterdamse aandelenhandel. Uitgeweken Antwerpenaars hebben in elk geval een belangrijke rol gespeeld bij de financiering van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en andere grote samenwerkingsverbanden. Ook speculeerden geëmigreerde Antwerpse kooplieden zoals Isaac Le Maire in Amsterdam op ‘actien’. Zie: GELDERBLOM, Zuid-Nederlandse kooplieden, 155161. 1271 Costuymen Antwerpen 1582, 392 (tit. 58, art. 8); Costuymen Antwerpen 1608, II, 182 (dl. 4, tit. 9, art. 23). 1272 Voor een voorbeeld van een bonus van de winst aan een ‘dienaer’, zie: BAETENS, De nazomer, II, 190 (2 januari 1636). 1273 EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 728 (17 mei 1668) en 735 (januari 1676). 1274 SAA, Proc., nr. B 2057 (contract 5 juli 1650). 1275 EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 730 (17 mei 1668) en 735 (januari 1676). 1276 GÉNARD, Un acte de société commerciale, 23 (4 maart 1563). 1277 EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 729 (17 mei 1668). 1270
231
Besluit Het Antwerpse commerciële verbintenissenrecht was in beperkte mate in de costuymen neergeschreven en behoorde veeleer tot de ‘gemene geschreven rechten’, het ius commune dat in de Scheldestad in gebruik was. De bepalingen in de compilaties van stadsrecht vormden een dam tegen de toepassing van bepaalde rechtsgeleerde regels en laten zien hoe het Antwerpse stadsbestuur eigen handelsnormen wenste te vestigen. Een eerste doel van die politiek was de vermindering van het aantal uitvluchten. Bepaalde regels uit het ius commune, zoals de omkering van de bewijslast bij de exceptio non numeratae pecuniae en het senatusconsultum Velleianus, waren in de ogen van de schepenen te gemakkelijke ‘escape routes’ voor partijen die zich aan een contractuele verbintenis wensten te onttrekken. In de costuymen werden de vermelde rechtsfiguren op het principieel verbindend karakter van overeenkomsten en op de bewijslast voor de eiser geënt. In enkele gevallen werden in de costuymen algemene rechtsgeleerde principes aangevuld met bijzondere handelsregels, die vaak ook uit de doctrine stamden. Volgens de rechtsleer konden de handelingen van een lasthebber buiten zijn opdracht in de regel geen gevolgen hebben voor de opdrachtgever. De costuymen erkenden niet alleen het principe van een ‘generael’ mandaat, een term die naar ius commune refereerde, maar complementeerden de gekende regels over mandaat ook met een toerekening op grond van ‘proffijt’. Een andere innovatie betrof de directe vertegenwoordiging bij handelsagentuur. Deze twee voorbeelden tonen aan dat de Antwerpse magistraat in bepaalde gevallen uitging van een sterkere aansprakelijkheid van handelaars-principalen, die geacht werden een groter risico te moeten dragen dan onwetende derden die met hun agenten hadden gehandeld. Nochtans was van een bescherming van derden te goeder trouw — in dit onderdeel van het Antwerpse recht althans — geen sprake. Wel bevatten de costuymen van 1608 de eerste sporen van een dergelijk idee in de titels over revindicatie na faillissement (zie verder). Praktijken die manifest tegen het geleerde recht ingingen, en niettemin in de Antwerpse costuymen werden erkend, waren betrekkelijk zeldzaam. De regeling voor futures vormde eerder een inbreuk op vorstelijke wetgeving dan dat ze haaks stond op het eigentijdse verbintenissenrecht. Het was geenszins zo dat de schepenen het bestaande geleerde recht over overeenkomsten in de costuymen dienden te moduleren om het op de handelspraktijk af te stemmen. Heel wat rechtsgeleerde regels, zoals de bewijskracht van handelsboekhouding, vormden precies een uitzondering die op de maat van handelaars was gesneden. De in dit hoofdstuk bestudeerde titels van de costuymen waren nog doordrongen van de mos italicus, van de 14de- en 15de-eeuwse Italiaanse rechtsleer. Innovaties van de Rota van Genua en het Genuese recht over bijvoorbeeld de commenda werden eveneens opgepikt. De Franse literatuur heeft maar weinig invloed gehad. Hoewel in de Memorieboeken bij de costuymen van 1608 een groot aandeel Franse auteurs wordt aangehaald, blijkt dat ze voornamelijk werden geciteerd om oudere regels te verantwoorden. Nieuwe ideeën in die boeken, zoals de
232
veralgemeende terugtredingsmogelijkheid bij wanprestatie van de contractant en de beperking van laesio enormis tot een voorrecht voor de verkoper, vonden geen ingang in Antwerpen. Wel was de inperking van benadeling tot de ‘wilsgebreken’ in de (Consuetudines) Compilatae een duidelijke adaptatie van een Franse praktijk. De procespraktijk was nog conservatiever dan de redacteurs van de costuymen. Referenties in de procesdossiers naar Franse rechtsgeleerden zijn verwaarloosbaar. De 17de-eeuwse trend om werken over inheems recht te gebruiken gold blijkbaar evenmin in Antwerpen. Alhoewel rechtspraakverzamelingen wel populair waren, was er een tendens om naar de oudere literatuur van de commentatoren en naar de Romeinsrechtelijke bronteksten terug te grijpen. In de overgang van het laatmiddeleeuwse contractenrecht naar het 17de-eeuwse geïnterioriseerde verbintenissenrecht dat op wilsovereenstemming was gebaseerd, hinkte het Antwerpse recht dus enigszins achterop. Nochtans was het Antwerpse recht in zekere zin ook een voorloper. Zo stond de marktprijs centraal in sommige bepalingen en werd rescissie ook al met ‘wilsgebreken’ verbonden. Het mag bovendien niet vergeten worden dat in het ius commune van de 17de en 18de eeuw regels die in de oudere rechtsleer enkel voor handel en handelaars waren gereserveerd en dus ook in Antwerpen voorkwamen, tot het ganse civiele recht werden uitgebreid. In Antwerpen werd in de besproken materies doorgaans een onderscheid gemaakt tussen handelsregels en civiele normen voor vergelijkbare contracten en rechtsfiguren. Hoewel ze in de costuymen van 1608 in hetzelfde deel waren ondergebracht, golden bij mandaat, lening en maatschap andere regels voor kooplieden dan voor niethandelaars. In de processen voor de Antwerpse rechtbank werden de vaak genuanceerde oplossingen uit de costuymen in sterke mate verbasterd. Volgens de advocaten waren contracten gesloten door vrouwen sowieso ongeldig, alhoewel de costuymen dat enkel bij een schadelijk contract voorzagen. Zelfs in handelszaken stootte een bewering dat het mandaat was overschreden niet op het antwoord dat de principaal wel voordeel had gehad bij de deal die de lasthebber had gemaakt. Veel van de vermelde nuances in de costuymen waren nuttig voor handelszaken maar werden niet gebruikt. Tegelijkertijd maakte deze vrijere benadering van het stedelijke recht en ook van de doctrine creatieve oplossingen mogelijk, zoals het originele gebruik van negotiorum gestio aantoont. De argumenten steunden nochtans in grote mate op laatmiddeleeuwse doctrine en bronteksten. Indien de costuymen een bepaalde regel bevatten, waarvoor geen eensluidend equivalent in de doctrine kon worden gevonden, werd die bepaling aangehaald. Een voorbeeld daarvan zijn de artikels in de (Consuetudines) Impressae over de hoofdelijke aansprakelijkheid van deelnemers aan een lijfkoop. Specifieke handelsgebruiken werden nauwelijks vermeld in gedingen over de hier besproken materies. In de volgende hoofdstukken zal blijken in hoeverre het traditionele karakter van de costuymen en de beperkt genuanceerde procespraktijk ook voor andere commerciële thema’s van het Antwerpse privaatrecht in handelszaken kunnen worden vastgesteld.
233
Bijlage 4.1. Allegaties over verbintenissen dossier
periode
afdeling
eis1280
juridische grondslag vordering1281
B 2149
158586
DR
B/B
koop (k) / rekening
C 3301
1586
MR
B/B
koop (k) / ond
1278
1278
1279
thema van juridische argumenten ivm verbintenissen maatschap, schuldvergelijking verbindend karakter
allegaties1282
art. 2, tit. 52 IMP (A, art. 6), D. 44,4,8 (A, art. 11) C. 4,10,5 (R, art. 15), DZA [ond] (T, art. 6), DZA [ond] (T, art. 8), {D. 14,3,3} (T, art. 11), C. 8,15,6, C. 8,15,8, DZA [D. 50,17,54] (T, art. 14), art. 5, tit.
Afkortingen: PS = Processen Supplement. De codes zonder dit voorvoegsel verwijzen naar stukken uit het fonds Processen. 1279 Zie, voor de meeste afkortingen, hoofdstuk 3, bijlage 3.1. Andere zijn: (app) = appellatie, (rek) = rekest, (tssv) = tussenvonnis. Deze codes duiden de reden van tussenkomst van respectievelijk de woensdagse rol en commissarissen aan. 1280 Afkortingen: and = andere, B = betaling, comp = schuldvergelijking, fond = fondering, goed = goeden, ond = onduidelijk, vrijw = vrijwaring. Een tegenvordering wordt vermeld na een schuine streep. 1281 Afkortingen: (k) = op krediet (d.i. met betalingsuitstel, al dan niet met een afgesproken vervaldag). Indien vet, gaat het om een koop-verkoop van handelswaar. Na de schuine streep wordt de grondslag van de tegenvordering vermeld. Bij schuldbekentenissen en obligaties aan toonder wordt tussen haakjes vermeld uit welke eerdere overeenkomst de schuld spruit. 1282 Steeds werd de benaming van het pleitstuk als uitgangspunt genomen bij de codering. Derhalve zijn bepaalde vergelijkbare documenten (bijvoorbeeld motief en corte deductie) met afzonderlijke codes aangeduid. Gebruikte afkortingen voor pleitstukken: A = antwoord, C= conclusie, CD = corte deductie, CP = contrapersistit, D = dupliek, E= employ (in forme van thoon), G = grieven, M = motief (van rechte), Qua = quadrupliek, Quint = quintupliek, P = persistit, R = repliek, Re = reprochen, Red = redenen, Sa = salvatiën, Sext = sextupliek, So= solutiën, Su = sustenue, T = tripliek, V = voldoeninghe, VB = verbael bedinghde. Het voorvoegsel Amp duidt op een ampliatie, een pleitstuk dat een eerder stuk aanvult. Het suffix p duidt op een ‘principaal’ stuk, wat een antwoord was op opmerkingen ten gronde. Het achtervoegsel ‘exc’ wijst op een stuk ‘exceptionaal’, waarin over een exceptie wordt gediscussieerd. Gebruikte afkortingen voor juridische bronnen: AQM = (Consuetudines) Antiquissimae, COMP = (Consuetudines) Compilatae, DZA = doctrine zonder allegatie, GEW = gewoonterecht, IMP = (Consuetudines) Impressae, IN ANT = (Consuetudines) In Antiquis, MERC = ongeschreven handelsrecht (‘stiel mercantiel’, ‘costuymen van de Beurs’ en soortgelijke), SRECHTSP = stedelijke (Antwerpse) rechtspraak, SZA = stedelijk (Antwerps) recht zonder allegatie, TURBE= turbe, VULG = verwijzing naar ‘ius vulgata’ en vergelijkbare aanduidingen (bv. ‘ut vulgo dicitur’), VZA = vorstelijk recht zonder allegatie, z.a. = zonder allegatie. Voor de referenties naar Romeinse rechtsbronnen en de glosse (Glossa ordinaria) worden de standaardafkortingen van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis gebruikt. Cf. WAELKENS, Civium causa, 80. Er wordt gerefereerd naar de nummering van de editiones stereotypae van (delen van) het Corpus Iuris Civilis die in de bibliografie werden opgenomen. Als een titulus wordt geallegeerd, werd tussen ronde haakjes (tit.) toegevoegd. Indien naar de glosse (Glossa ordinaria) wordt verwezen, werd de code gl. gebruikt. Tussen ronde haken wordt het pleitstuk en het artikelnummer (afgekort art.) vermeld. Tussen vierkante haken wordt de eigenlijke vindplaats of regel aangegeven. Accolades kondigen een voorstel voor een onduidelijke allegatie aan.
234
C 3222
1586
ER
teruggave
bewaargeving
bewaargeving, geldigheid
D 4327
158788
ER
B
obligatie (ond)
voorwaarde, verjaring, borgtocht, koop
B 2045
158388 158690
DR
B
koop (k)
borg
DR
B
koop
mora, schadevergoeding, koop
159092
DR
B
koop (k)
bewijskracht boeken
D 4285
M 9993
58 IMP (Qua, art. 8), D. 50,17,13 (Qua, art. 9) SZA [art. 13, tit. 41 IMP] (A, art. 6), D. 4,9,1pr. (R, art. 4), D. 4,9,1,5 (R, art. 16 en 34), D. 4,9,2 (R, art. 17), D. 4,9,3,1 (R, art. 18), gl. en Azo ad C. 4,12, Bartolo da Sassoferrato et al. ad C. 4,12 (D, art. 9), D. 16,3,32 (Sa, art. 11), D. 16,3,1,41, D. 4,9,1pr. (Sa, art. 12) plakkaat [7 maart 1537] (R, art. 13), doctores ad C. 2,23,1 (R, art. 15) D. 18,4,4, D. 18,4,5, D. 18,6,8pr. (T, art. 16) art. 1, tit. 63 IMP (P, art. 2) D. 50,17,14 (A, art. 5), D. 19,1,13,19 (R, art. 2), Inst. 3,23,3 (R, art. 29 en 36), C. 4,49,4 (R, art. 31), DZA [ond] (R, art. 35 en M2), D. 22,1,32pr., D. 19,1,13,8 (T, art. 40), C. 8,37,12, C. 4,66,2pr. (Qua, art. 8), C. 4,49,4, C. 4,49,10, C. 4,49,12, D. 18,1,6 pr., D. 16,3,1,6 (Qua, art. 25), C. 8,37,12, D. 22,1,32pr. (M) D. 19,1,3,3, D. 22,1,32pr. (M2) Bartolo da Sassoferrato ad
235
B 1227
1591
ER
B
koop (k)
lastgeving, koop
D 3630
159192
DR
B
koop (k)
verborgen gebreken, bedrog, lastgeving, benadeling
D. 12,2,31 (Re, art. 30), SZA [ond] (Sa, art. 32 en 38) D. 18,1,28 (A, art. 1), C. 4,2,13 (A, art. 2), D. 19,1,13,25 (R, art. 4 en 10), D. 14,1,1,18 (D, art. 4), D. 44,7,11, D. 50,17,73,4, C. 4,50,6pr., Gabriël Van der Muiden ad D. 19,1, Decisiones Rotae Genuae [Amsterdam, Schipper, 1669, 76 (dec. 14, nr. 98)] (D, art. 5), D. 41,1,13pr., C. 4,27,1pr., D. 41,1,59, Bartolo da Sassoferrato ad D. 3,5,5,8, Decisiones Rotae Genuae [Amsterdam, Schipper, 1669, 250 (dec. 137, nr. 2-3)], Paolo di Castro ad D. 45,1,63 (D, art. 6), D. 18,4,21 (D, art. 8), D. 3,3,68 (T, art. 7) D. 19,1,13pr. (A, art. 1 en D, art. 10 en 14), D. 21,1,38pr. (D, art. 6), D. 21,1,19,6 (D, art. 7), D. 21,1,55 (D, art. 8), D. 21,1,33pr. (D, art. 11), D. 44,4,5,6 (D, art. 12), D. 50,17,74 (Qua, art. 13), D. 21,1,38,13, gl. 'Bonitate' ad D. 21,1,36 (M, art. 7), C. 4,44,8 (M, art. 13)
236 G 7460
159192
DR
B
ond
schuldvergelijking, betaling
S 351
158992
ER
B
belofte
kwalitatieve aansprakelijkheid
B 1300
159293
MR
B
gelag
verjaring
A 255
159293
DR
B
assignatie (belasting)
kwalitatieve aansprakelijkheid
D 5784 1595 PS 2613 159395
DR COMM, ER
B B
weddenschap assignatie (ond)
geldigheid mora, interest, overmacht, maatschap
J 8380
159596 159596
ER
vrijw
koop
geen (rente)
DR
B
koop (k)
geen
159596
ER
fond
ond
relativiteit, geldigheid
G 7011 L 9075
DZA [doctores ad C. 4,31,14,1] (Ap, art. 6), D. 46,3,1 (Ap, art. 10) C. 4,21,17,2 (Red, art. 12), DZA [ond] (A, art. 8), DZA [D. 50,17,155pr.] (R, art. 11) plakkaat 4 oktober 1540 (A, art. 3) D. 3,4,7pr. en Bartolo da Sassoferrato ad D. 3,4,7pr. (D, art. 5) SZA [ond] (A) C. 4,7,7, C. 2,11,20, D. 17,2,7, D. 17,2,55, C. 4,2,11, Inst. 3,14pr., D. 2,14,17pr., D. 12,1,11pr. (D, art. 24) D. 17,2,51pr. (AmpA, art. 1) VI 5,12 ‘De regulis iuris’, 8 (R, art. 44) D. 50,17,54 (A, art. 5), art. 1, tit. 64 IMP (R, art. 3), Baldo degli Ubaldi ad C. 4,54; C. 4,54,6, VI 5,12 ‘De regulis iuris’, 85 (CP, art. 7), C. 4,64,1, C. 4,64,5, C. 4,6,6, gl. ad C. 4,6,6 (CP, art. 8), D. 50,17,133 (CP, art. 15), D. 44,7,38 (?), gl. en Bartolo da Sassoferrato ad D. 44,7,38 (?), Nicolo de Tudeschi ad X 3,16,2 (CP, art.
237
E 6530 M 9759
159696 1597
COMM (tssv) ER
B
maatschap
zaakwaarneming
schuldvergelijking, teruggave
wissel
schuldvergelijking, transport
21), D. 50,17,54 (CP, art. 24), C. 8,44,13, D. 43,4,1,5 (CP, art. 25), DZA [D. 50,17,54] (CP, art. 27) DZA [ond] (Sa, art. 8) DZA [doctores ad C. 4,31,14,1] (Red, art. 6), C. 4,35,22pr., Cino di Pistoia, Jean Favre, Bartolo da Sassoferrato, Paolo di Castro en Baldo degli Ubaldi ad C. 4,35,22pr. (D, art. 43), Bartolomeo da Saliceto en Raphael Fulgosius ad C. 4,35,22pr., Guy de la Pape, Decisiones [Genève, Camonet, 1630, 532 (q. 567)] (D, art. 44), Etienne Bertrand, Consiliorum sive responsorum [ond], André Tiraqueau, De retractu [ond], C. 8,26,1pr., D. 16,2 (tit.), D. 16,2,24 (D, art. 78), D. 16,2,16,1, Jean Papon, Recueil d'arrests, [Frankfurt am Main, Schönwetter, 1624, 374 (lib. 12, tit. 6, nr. 3)] (D, art. 83), Matteo d'Afflitto, Decisiones consilii Neapolitani, [Frankfurt am
238
B 1567
159697 1597
WR
B
koop (k)
simulatie
WR
verwijdering
and (merk), koop
voorwerp koop
159798
ER
B
loon
lastgeving
PS 1629 159798 S 29 1598
C
hoger beroep
geen
MR
B
gelag
schuldvernieuwing verjaring
D 5896
DR
B
obligatie (koop)
J 8199
C 2673
15981604
geldigheid, bekwaamheid
Main, Feyerabend, 1600, 225 (dec. 163, nr. 4)], Decisiones Rotae Genuae [Amsterdam, Schipper, 1669, 237 (dec.120, nr. 3)], {Aufsrerius (?)}, Decisiones [ond], Bartolomeo da Saliceto ad C. 8,25,1pr., Antonio Negusanti, De pignoribus [ond], Jean Papon, Recueil d'arrests [Frankfurt am Main, Schönwetter, 1624, 374 (lib. 12, tit. 6, nr. 5)] (D, art. 95) VULG [ond] (R, art. 11) D. 18,1,40,6, D. 18,1,47pr., D. 18,1,78pr., D. 19,1,13,31 (M, art. 5), Inst. 2,1,29 (M, art. 7) DZA [D. 17,1,5pr.] (R, art. 28) C. 8,41,3pr. (Re, art. 24) plakkaat 4 oktober 1540 (A), SZA [ond] (D, art. 7) art. 13, 25 en 34, tit. 41 IMP (A, art. 1), Barthélemy de Chasseneuz, Commentarii in consuetudines ducatus Burgundiae [Genève, Crispin, 1647, 583 (lib. De
239 droits et appartenances des gens mariez, add. ‘Ne peut faire’)] (R, art. 4 en T, art. 6), Nicolas De Bohier, Consuetudinis ... Biturigum [Parijs, Kerver, 1547, f° 6 r. (‘des droictz de l’estat des personnes’, gl. 5)], Jean Papon, Recueil d'arrests [Frankfurt am Main, Schönwetter, 1624, 201 (lib. 7, tit. 1, nr. 19)] (R, art. 4 en T, art. 14), Nicolas De Bohier, Consuetudinis ... Biturigum [Parijs, Kerver, 1547, f° 5 v. (‘des droictz de l’estat des personnes’, gl. 4)] (D, art. 5), D. 50,17,29, D. 50,17,210 (D, art. 6), D. 13,7,9pr., D. 19,1,46, D. 20,4,9,3 (T, art. 9), D. 1,7,25pr., D. 8,3,11, D. 21,2,17 (T, art. 10), C. 5,3,19pr., Jean Favre ad C. 5,12,23 (T, art. 11), D. 24,3,2,1 (T, art. 12), André Tiraqueau, De legibus connubialibus [Frankfurt am Main, Bringer, 1616, 337 (gl. 8, nr. 109)] (T, art. 13 en 15), Jean Favre ad C. 2,3,23, DZA [D. 50,17,29] (T, art.
240
E 6613
160003
LH
B
assignatie (ond)
geen
A 106
1606
COMM (rek)
goeden
koop
prijs
B 2476
160507
WR (app)
hoger beroep (B)
toonderobligatie (ond)
geldigheid, schuldvernieuwing
D 6279
160607
MR, COMM (tssv)
B
koop (k)
verjaring
A 821
1609
WR
B
koop (k)
verjaring
G 7203
160910 160810
ER
B
koop
mora
WR (app), ER
hoger beroep (B)
koop (k)
lastgeving, zaakwaarneming
D 5524
16), Nicolas De Bohier, Consuetudinis ... Biturigum, [Parijs, Kerver, 1547, f° 4 r. (‘des droictz de l’estat des personnes’, gl. 2)] (T, art. 19) art. 1, 35, 36 en 39, tit. 42 IMP (Qua, art. 2), D. 16,1,4pr., D. 16,1,11 en D. 16,1,19,5 (Qua, art. 4) Ippolito de Marsili, Singularia [De fideiussoribus] [ond] (Sa, art. 49) D. 18,6 (tit.) (verbael, art. 38), C. 4,49,5 (verbael, art. 39), D. 2,2 (tit.) (verbael, art. 45) art. 1, tit. 42 IMP (D, art. 69), D. 46,2,29 (R, art. 46) plakkaat 4 oktober 1540 (A), DZA [ond] (MR 7 mei 1607) plakkaat 4 oktober 1540 (R, art. 25) D. 19,1,13,19 (C, art. 10) D. 17,1,59,4 (Sa, art. 9), C. 4,26,7pr., Bartolo da Sassoferrato ad D. 3,5,5,2, Paolo di Castro ad C. 4,26,7pr. (Sa, art. 11), Decisiones Rotae Genuae [Amsterdam, Schipper, 1669, 339 (dec. 215, nr. 4)] (Sa, art. 12)
241 H 7872
161011
ER
B
wisselbrief
exceptio non numeratae pecuniae
B 2171
161011
ER
B / goeden
koop
lastgeving, koop, nakoming, schriftelijke overeenkomst, interpretatie, verjaring
C. 4,30,7 (A, art. 4), Benvenuto Stracca, De Mercatura [ond] (A, art. 5-6), Pierre Rebuffe, Commentarii in constitutiones, [Amsterdam, Schipper, 1668, 96 (Tractatus de chirographum, nr. 47)], Bartolomeo da Saliceto ad C. 4,30,6 (A, art. 7) D. 19,1,13,8 [doctores ad D. 19,1,13,8] (D, art. 20), Baldo degli Ubaldi ad D. 28,2,29,2 en ad C. 6,42,11 (Re, art. 10), C. 2,12,10 (Re, art. 37), C. {4,21,17pr.}, Inst. 3,23pr. (Sa, art. 14), Bartolo da Sassoferrato ad C. 4,21,17,1, Francesco Mantica, Vaticanae lucubrationes, [Genua, Cramer, 1723, 16 (lib. 1, tit. 10, nr. 7)] (Sa, art. 16), D. {16,3,26,2}, D. 20,1,4 (Sa, art. 17), Bartolomeo da Saliceto ad C. 4,21,17pr., Francesco Accolti d’Arezzo, Consilia [ond] (Sa, art. 18), art. 4, tit. 53 IMP (Sa, art. 19), D. 45,1,134,1, D. 2,14,4,3, doctores ad D. 2,14,4,3 (Sa, art. 30), VI 3,4,16, D. 17,1,5pr. (Sa, art. 37), D. 50,17,34,
242
D 3752
161314
MR
B
gelag
pluraliteit schuldenaren, aansprakelijkheid vennoten, lastgeving, borgtocht
A 168
161013
ER
B
ond
verjaring
M 9912
161314
COM (tssv)
B
koop
lastgeving
K 8676
1616
C
B
ond
simulatie, geldigheid, lastgeving
X 2,26,15, André Tiraqueau ad C. 8,55,8 [ond], Aimone Cravetta, Consiliorum sive responsorum [Frankfurt am Main, Weckel, 1598, III, 50 (cons. 345, nr. 2)], C. 3,41,2, Lodovico Pontano (Romanus), Consilia, [ond] (Sa, art. 56) art. 9, tit. 52 IMP (bewijsstuk eiser), D. 16,3,26,2 (A, art. 15), C. 8,41,8, 1 (R, art. 14), C. 5,57,2,2 (R, art. 27) plakkaat 4 oktober 1540, IMP z.a. [art. 2, tit. 61] (A, art. 10) D. 50,14,2 en D. 50,14,3 (R, art. 18), VULG (R, art. 20) DZA [D. 50,17,54] (Red, art. 5), Matteo d'Afflitto, Decisiones Consilii Neapolitani [Frankfurt am Main, Feyerabend, 1600, 68 (dec. 40, nr. 17)], Baldo degli Ubaldi ad C. 4,2,6pr. en ad C. 4,2,5pr. (Red, art. 6), D. 17,1,5,3, D. 21,3,1,3 (R, art. 21), D. 12,1,19pr. (R, art. 35), D. 46,3,12,2, D.
243
C 2797
161617
ER
B
borgtocht
borgtocht, lastgeving
D 4363
1617
ER
B
koop (k)
nakoming
D 6312
162026
WR
and (verklaring)
vonnis (schuldbekentenis)
borgtocht, dading
C 2773
161018
DR
rekening
koop (k)
mora
D 4967
160719
ER
fond
vonnis (ond)
geldigheid, dading
B 1559
161920
ER
B
loon
verjaring
46,3,38,1, D. 14,6,12, Inst. 3,26,9 (D, art. 45), Jacques Cujas z.a. [ond] (D, art. 46) D. 45,1,99pr. (A, art. 20), Inst. 4,14,3 (R, art. 8), D. 17,1,1pr., D. 17,1,6,1, D. 17,1,27pr. (Qua, art. 6), D. 17,1,27,2 (Qua, art. 25), C. 4,35,7 (Qua, art. 26) D. 19,1,13,8 [doctores ad D. 19,1,13,8] (D, art. 5) D. 2,15,7pr., Anton Hering, Tractatus de fideiussoribus [ond], D. 45,1,99pr., D. 46,7,2, Antonino Tesauro da Fossano, Novae decisiones S. Senatus Pedemontani [ond], Jean Imbert, Institutiones forenses [ond] (M) D. 19,1,13,8 (Qua, art. 100), DZA [ond] (Qua, art. 149) C. 2,4,16 (D, art. 18), art. 1, tit. 42 IMP (R, art. 5) plakkaat 4 oktober 1540 (A, art. 2), art. 2, tit. 61 IMP (A, art. 4), plakkaat 14 februari 1549 (R, art. 7), VI, 5,12 'De regulis iuris', 3 (R, art. 8), André Tiraqueau,
244
D 4793
161920
ER
B
wissel
schuldvergelijking, novatie, delegatie, lastgeving
De retractu lignageribus [ond] (D, art. 18) C. 8,42,12 (R, art. 19), DZA [ond] (R, art. 30), C. 4,31,14,1 (R, art. 31), DZA [C. 4,31,14,1](D, art. 24), D. 13,5,18,1, C. 8,41,8pr., Alessandro di Tartagni ad D. 45,1,58 en ad D. 12,1,15, Bartolomeo Sozzini ad D. 12,1,15, Filippo Decio ad D. 12,1,15 (Re, art. 50), Baldo degli Ubaldi, Consilia sive responsorum [Venetië, Nicolini, 1580, z.p., I (cons. 348)], Bartolo da Sassoferrato ad D. 46,3,34,7, Paolo di Castro ad D. 46,3,34,7 (Re, art. 51), Andreas Gaill, Practicarum observationum, [Keulen, Wilhelm Metternich, 1697, 331 (lib. 2, obs. 30, nrs. 3-6)] (Re, 52-53), Filippo Decio ad D. 12,1,15, Consilia seu responsa [ond], Giasone del Maino, Alessandro di Tartagni en Paolo di Castro ad D. 16,1,8,1, Antonio Gabriëli, Communes conclusiones et opiniones [ond] (Re, art. 55), Paolo di Castro
245
D 5897
161920
ER
B
obligatie (ond)
delegatie
ad D. 12,1,15 en ad D. 45,1,58, Mariano en Bartolomeo Sozzini, Consiliorum seu responsorum [Venetië, Iunta, 1581, I, 111-115 (cons. 37)], Andrea Barbazza, Consilia [ond], Francesco Curtio jr. ad D. 12,1,15 (Re, art. 59), DZA [ond] (Re, art. 60), Nicolaas Everaerts, Consilia [Arenica, Bies, 1642, 557 (cons. 148, nr. 10) en 798 (cons. 227, nr. 5)], art. 4, tit. 53 IMP (Sa, art. 26) D. 46,2,19 (AmpR, art. 6), Angelo degli Ubaldi, Consilia, [Parijs, s.n., 1532, 107-108 (cons. 259, nr. 1)], Giovanni Pietro Sordi da Casale, Decisiones Mantuani Senatus [ond], SZA [geen] (AmpR, art. 22), art. 11, tit. 64 IMP, D. 46,2,12 en D. 46,2,19 (AmpR2, art. 17), Bartolo da Sassoferrato en Dino di Mugello ad D. 46,2,19, Alessandro di Tartagni ad D. 24,3,22pr., Filippo Decio, Consilia [ond] (AmpR2, art. 21), D. 43,18,4 in fine,
246
B 1419
162021 1622
ER
B
transport
zaakwaarneming
WR
B/B
schade/schade
lastgeving, verjaring
B 1699
162223
MR
B
koop
bewijskracht boeken
D 5144
1623
ER
B
obligatie (ond)
verjaring
PS 3285 1623
WR
B
belasting
verjaring
D 6492
162324
ER
B
maatschap
geldigheid, maatschap
C 2747
162324 162324
MR
B
‘lijfkoop’
ER
fond (afgifte)
koop
aansprakelijkheid vennoten levering, bezit
1623-
ER
B
koop
borgtocht
PS 63
B 1941
W 711
VULG (AmpR2, art. 24), doctores ad D. 46,2,19 (AmpD, art. 25) C. 2,18 (R, art. 7) DZA [VI 5,12 ‘De regulis iuris’,72] (R, art. 18), plakkaat 4 oktober 1540, art. 2, tit. 61 IMP (R, art. 22) Statuta ducatus et alliances des coustumes [ond] (R, art. 19) SZA [art. 1, tit. 61 IMP], C. 7,39,3pr., C. 7,39,4pr. (A, art. 2) plakkaat 4 oktober 1540, art. 2, tit. 61 IMP (A, art. 6) Alessandro di Tartagni, Consilia, [Bologna, de Benedictis, 1490, z.p. (cons. 186)], Aimone Cravetta, Tractatus de antiquitatibus temporum [ond] (So, art. 8), D. 21,2,12 (Red, art. 62), C. 4,29,5 (Red, art. 63) art. 9, tit. 52 IMP (R, art. 15) Giovanni Battista Asinio, Tractatus de executionibus [ond], Decisiones Rotae Genuae [Amsterdam, Schipper, 1669, 309 (dec. 184, nr. 17)] (D, art. 32), D. 18,1,55 (D, art. 37) art. 3, tit. 63 IMP
247 25
D 5429
1626
MR
B
koop (k)
verjaring
S 775
162427
DR
B
koop (k)
mora, interest
H 7897
162627
ER
levering
koop
levering
PS 5366 162731
ER
B
ond
verjaring
D 5443
1631
ER
B
lening, koop (k)
verjaring, bewijskracht boeken
P 306
163031
MR
B
gelag
verjaring
(A, art. 5), D. 46,1,15,1 (A, art. 7), D. 19,1,13,8 (D, art. 6), Auth. 4,18,1 Si quando quis [= Nov. 115,6] (D, art. 23) plakkaat 4 oktober 1540 (D, art. 1) art. 4, tit. 68 IMP (A, art. 9), C. 4,32,26pr., D. 13,4,10, C. 4,34,4 (D, art. 20), Decisiones Rotae Genuae [Amsterdam, Schipper, 1669, 198-199 (dec. 86, nr. 3)] (D, art. 22), Decisiones Rotae Genuae [Amsterdam, Schipper, 1669, 329 (dec. 200, nr. 3)] (D, art. 23), gl. 'Usurarum' ad C. 4,43,4 (Qua, art. 23) Inst. 2,7,1, D. 45,1,75,10, D. 45,1,53 (T, art. 6), Antonio Gomez, Commentariorum variarum resolutionum [ond] (T, art. 8), D. 18,1,40,2 (T, art. 9) plakkaat 4 oktober 1540 (R, art. 19) plakkaat 4 oktober 1540 (A, D, art. 2), art. 2, tit. 61 IMP (D, art. 2), MERC (D, art. 11) plakkaat 4 oktober 1540, DZA [ond] (R, art. 18)
248 G 6956
163132
ER
B
obligatie
schuldvergelijking
K 8842
163133
ER
B
koop (k)
geldigheid, borgtocht, bewijskracht boeken
DZA [doctores ad C. 4,31,14,1] (R, art. 20) Auth. 8,40,3 Praesente tamen [= Nov. 4,1-2], art. 3, tit. 63 IMP, art. 1 [= art. 3], tit. 13, dl. 4 COMP (A art. 7), art. 1, tit. 42 IMP [= art. 36, tit. 41 IMP] (R art. 14), C. 4,29,4,1, Antoine Favre, Codex Fabrianus [Genua, Chouet, 1673, 363 (lib. 4, tit. 21, def. 3)] (R art. 11), Nicolas de Bohier, Decisiones supremi senatus Burdegalensis [ond] (D art. 7), Girolamo Magoni, Decisiones Rotae Florentinae et Lucensis [ond] (D art. 8), Filippo Decio ad C. 2,1, Giovanni Francesco Porporato ad D. 12,2,31, Giasone del Maino, ad D. 12,2, Giovanni Francesco a Ripa, Commentaria ad ius civile [ond], Aimone Cravetta, De antiquitate temporis, [Venetië, s.n., 1549, 114-115 (dl. 1, nr. 235], Lodovico Pontano (Romanus), Consilia [ond], Pierre Gregoire (Tholosanus), Paratitla in iure canonici [ond],
249
H 8127
162733
ER
goeden
koop
levering
K 8767
1633
ER
B
koop (k)
zaakwaarneming
D 5522
163334
DR
levering
ruil
levering, prijsbetalingsregel
P 46
1635-
ER
B
koop
prijsbetalingsre-
Johannes Ferrarius, Enchiridion de iudiciorum praeexercitamenti s [ond] (D art. 9), Guy de la Pape, Decisiones grationopolitanae [Genève, Camonet, 1630, 421 (q. 441)] (D art. 10), SZA [art. 1, tit. 42 IMP] (M) D. 19,1,3,1, D. 19,1,11,5, C. 4,49,16 (M, art. 23), Inst. 2,7,1, Giasone del Maino ad C. 3,32,15pr. et ad D. 45,1,72pr. (M, art. 24), doctores ad D. 19,1,1pr., D 19,1,12, doctores ad D. 45,1,72pr. en D. 45,1,75pr. (M, art. 25), D. 19,1,13,8 (M, art. 26), D. 42,1,13pr. (M, art. 27) D. 44,7,5pr., D. 3,5,2 (R, art. 22), D. 3,5,2, D. 3,5,6 (D, art. 32), D. 3,5,2, D. 3,5,18,4 (D, art. 39), D. 3,5,18,2 (CI, art. 26) Inst. 2,1,41 (A, art. 20), D. 19,1,13,8, Matthias van Wesenbeke, Paratitla [ond] (R, art. 8), DZA [ond] (R, art. 32), C. 3,32,15pr. (R, art. 46), DZA [ond] (R, art. 47), DZA [ond] (R, art. 49) DZA [Inst.
250 36
gel
D 5743
1637
ER
aanvaarding levering
koop
prijsbetalingsregel
F 6736
1637
ER
B
koop
interpretatie, totstandkoming
PS 5135 1637
ER
B
loon
schuldvergelijking, lastgeving
P 51
ER
B
koop (k)
totstandkoming koop (staal), benadeling, bedrog, lastgeving, zaakwaarneming
ER
fond (B)
erfrecht
verjaring
163739
PS 3792 1639
2,1,41] (D, art. 40) DZA [Inst. 2,1,41] (D, art. 34) D. 33,10,7,2, Alessandro di Tartagni ad D. 20,1 (D, art. 25) DZA [doctores ad C. 4,31,14,1] (A, art. 14), D. 17,1,5pr. (R, art. 10) D. 18,1,19pr., D. 18,1,18,1, D. 18,1,49 (A, art. 3), C. 2,20,7 en Baldo degli Ubaldi ad C. 2,20,7 (A, art. 11), C. 4,44,8 (A, art. 12), DZA [VI 5,12 ‘De regulis iuris’, 72] (R, art. 6), D. 17,1,12,19, D. 17,1,56,4, Decisiones Rotae Genuae [Amsterdam, Schipper, 1669, 298-299 (dec. 178, nr. 1-2)] (R, art. 9), Decisiones Rotae Genuae [Amsterdam, Schipper, 1669, 177 (dec. 67, nr. 2)], D. 17,1,8pr. (R, art. 10), D. 17,1,8,10 (R, art. 14), C. 4,27,2pr., D. 17,1,10,8 (R, art. 15), D. 50,17,23 (D, art. 51), D. 3,5,22 (D, art. 53), C. 2,18,6, C. 2,18,20pr. (D, art. 56), D. 14,3,11,5, D. 14,1,1,12 (D, art. 56) plakkaat 4 oktober 1540 (A,
251
K 8645
163840
ER
teruggave
weddenschap
geldigheid
G 7444
1641
WR
B
koop
mora, interest
B 1727
16391642
DR
B
obligatie
borgtocht, verjaring
D 5068
163741
ER
fond (levering)
koop
totstandkoming
D 4994
164042
COMM (rek)
B
ond
bewijskracht boeken
D 4782
1644
MR
B
gelag
maatschap
J 8377
164445
ER
B
koop
retentie, interest, bewijskracht boeken, bedrog
art. 3) VZA [ond] (C, art. 2), plakkaat 13 november 1601 (A, art. 8), DZA [ond] (R, art. 37), vonnis Raad van Brabant (bewijsstuk eiser) D. 22,1,32pr., D. 22,1,35, D. 22,1,3pr., D. 22,1,3,1 (A, art. 1) doctores ad {D. 46,1,41pr.}, Jacques Cujas, Modestini responsorum [ond] (A, art. 7), art. 6, tit. 63 IMP (A, art. 9), art. 2, tit. 61 IMP (A, art. 10), C. 7,39,3pr., C. 7,39,4pr. (R, art. 9), SZA [art. 2, tit. 63 IMP] (D, art. 12) DZA [ond] (D, art. 5 en CD, art. 25), DZA [ond] (D, art. 36 en CD, art. 53), art. 6 en 7, tit. 51 IMP (CD, art. 51) C. 4,19,7, C. 4,21,?, Felino Sandeo (?). Practica [ond.] (D, art. 50), art. 19 Eeuwig Edict 12 juli 1611 (D, art. 101) art. 9, tit. 52 IMP (bewijsstuk eiser) D. 44,4,1pr., D. 13,7,8pr., D. 12,6,26,4, D. 25,1,5pr. (AmpA, art. 30), Bartolo da Sassoferrato ad D. 20,5,13 en D. 50,16,117 (P,
252
H 8164
164647
ER
fond (B)
koop (k)
verjaring
D 6018
ER, COMM (tssv) ER
B
koop (k)
betaling
H 7547
164549 1650
afgifte
ond
verjaring
D 4635
1654
WR
B
koop (k)
verjaring
D 5904
1655
ER
B
koop (k)
lastgeving
D 3652
165456
ER
B/B
transport / weddenschap
geldigheid
P 223
164857
ER, COMM (tssv)
teruggave
koop
prijsbetalingsrege l
art. 83), Bartolo da Sassoferrato en doctores ad D. 13,4,8, Filippo Decio ad X 2,25,14, Filippo Decio, Consilia [ond], Alessandro di Tartagni, Consilia, [Venetië, Stagninus, 1488, f° 47v.-48 r. (cons. 41)], Carlo Ruini, Responsorum sive consiliorum [ond] (P, art. 84), C. 7,51,3 (P, art. 85), Andreas Gaill, Practicarum observationum [Keulen, Wilhelm Metternich, 1697, 312 (lib. 2, obs. 20, nr. 2)] (P, art. 125) plakkaat 4 oktober 1540 (A, art. 2) D. 46,3,1, SZA [ond] (Sa, art. 20) DZA [ond] (R, art. 29), plakkaat 4 oktober 1540 (D, art. 31), art. 2, tit. 61 IMP (bewijsstuk verweerder) plakkaat 4 oktober 1540 (A, art. 9) Jacques Cujas ad D. 14,2 (tit.) en ad C. 2,3,30 (CD) DZA [D. 50,17,54] (D, art. 13), DZA [ond] (D, art. 14) DZA [Inst. 2,1,41], SZA (C, art. 7), art. 7, tit. 58 IMP (R, art. 44),
253
A 138
165960
WR
B
gelag
bewijskracht boeken
D 5948
1661
ER
B
lastgeving
lastgeving
D 3834
166465
ER
B, and (aanvaarding)
koop
levering, aanbod betaling, interest
PS 3121 1665
ER
B
koop (k)
benadeling, verborgen gebreken
C 3039
166667
WR
B
koop (k)
bewijskracht boeken
R 119
165458
WR, COMM (tssv) ER
B
koop (k)
verjaring
B
koop (k)
betaling koopprijs
PS 2760 167475
Memorieboeken COMP, COMP [ond] (R, art. 47), SRECHTSP (V, art. 40), art. 5, tit. 58 IMP (So, art. 45) SZA [art. 42, tit. 11, dl. 5 COMP] (Sa, art. 6) DZA [ond] (Qua, art. 26) SZA [ond], D. 19,1,11pr., D. 19,1,1,1, gl. ad D. 19,1,1pr., D. 45,1,122,5, C. 8,42,9, Pedro Barbosa, Commentariorum ad interpretationem [ond] (CD) C. 4,44,2, D. 21,1,58, Diodoor Tulden [ond], D. 18,1,43pr., C. 4,49,9, D. 46,1,48, Joost De Damhouder, Praxis rerum civilium [ond], Baldo degli Ubaldi ad D. 21,1,6 (CD) DZA [ond] (Sa, art. 17), Andreas Gaill, Practicarum observationum, [Keulen, Wilhelm Metternich, 1697, 312 (lib. 2, obs. 20, nr. 2)] (Sa, art. 18), SZA [art. 42, tit. 11, dl. 5 COMP] (Sa, art. 19), MERC (Sa, art. 31) plakkaat 30 juni 1650 (A, art. 8) D. 19,1,13,8 (CD)
254 M 10452 B 1689
167576 1682
ER
teruggave
koop
vrijwaring uitwinning verjaring
ER
fond (B)
koop (k)
A 506
168284
WR, COMM (rek)
B
koop (k)
bewijskracht boeken
D 3847
168688
COMM (rek), ER
B
koop (k)
kwalificatie overeenkomst, revindicatie
H 8042
168992
ER
and (consignatie)
borgtocht
zaakwaarneming
DZA [ond] (D, art. 14) plakkaat 4 oktober 1540 (AmpA, art. 3) Andreas Gaill, Practicarum observationum [Keulen, Wilhelm Metternich, 1697, 312 (lib. 2, obs. 20, nr. 2)] (CD) MERC (bewijsstuk eiser), SZA [art. 5, tit. 58 IMP] (twee nieuwe feyten, art. 20) D. 3,5,44(45), Caspar Manz, Tractatus de negotiorum gestoribus [ond], D. 3,5,26(27), D. 3,5,2, D. 3,5,9(10),1 in fine (tweede deductie)
255
Hoofdstuk V: Abstractie en invorderbare effecten tussen handelsgebruik en geleerd recht ‘I have possess’d your Grace of what I purposed; And by our holy Sabbath have I sworn To have the due and forfeit of my bond: If you deny it, let the danger light Upon your charter and your city’s freedom’1283
Het bijzondere statuut van overdraagbare betalingsinstrumenten in Antwerpen blijkt uit de vroege ontwikkeling van regels die de verhoudingen tussen de betrokkenen regelden en uit de mate van integratie en verankering van gewoonten over die papieren in het stedelijke recht. Al in de eerste decennia van de 16de eeuw werden de rechten van de verkrijger van een schuldbrief (obligatie) erkend en beschermd. De stedelijke en vorstelijke wetgever bepaalden dat de ‘betaling’ met een handelsdocument niet bevrijdend was, maar dat degene die dat papier had gegeven voor de effectieve verzilvering ervan bleef instaan. Indien de debiteur van het handelsdocument weigerde te betalen, of daar om een of andere reden niet toe in staat was, dan moest de oorspronkelijke schuldenaar, de persoon die het papier voor betaling had gegeven, alsnog betalen. In de laatste decennia van de 16de eeuw werden de rechten van de houder van een invorderbaar handelsdocument nog sterker met het handelspapier verbonden. Omwille van het toenemende abstract karakter van obligaties en wisselbrieven was een vlotte invordering van die effecten in de bestudeerde periode juridisch mogelijk. De vermelde ontwikkeling was van fundamenteel belang voor de juridische opvatting van (de handel in) nagenoeg onaantastbare schuldvorderingen en ze ligt mede aan de basis van hedendaagse betalingstechnieken.1284 De totstandkoming en de evolutie van normen over de verhandeling van handelspapier wijzen op een complex proces van absorptie van handelsgebruiken en op de bijzondere wisselwerking met de rechtsgeleerde literatuur. Anders dan in het vorige hoofdstuk staat hier niet in hoofdzaak de relatie tussen ius commune en costuymen centraal, maar spelen mercantiele gewoonten een beslissende rol. Hoewel ook voor de reeds besproken commerciële contracten bepaalde gebruiken in de costuymen werden opgenomen, was het onderscheid tussen nieuwe technieken en het ius commune niet zo groot. Dat was wel anders voor de verhandeling van wisselbrieven, die tot het einde van de 16de eeuw als de neerslag van een drie- of 1283
W. SHAKESPEARE, The Merchant of Venice in W.J. CRAIG (ed.), The Complete Works of Shakespeare, Londen, Henry Pordes, 1993, 227. 1284 Bij de betaling met een betaalkaart (debetkaart) is er in hoofde van de bank een abstracte verbintenis tot het voldoen van het als betaling geregistreerde bedrag. Cf. F. DE CLIPPELE en O. GOFFARD, “‘Go digital’: het vertrouwen in de e-handel en de juridische kwalificatie van de elektronische betalingsmechanismen. Toetsing van het beginsel van de rechtszekerheid in het rechtsgebied van elektronische betaling aan de hand van de nationale en Europese rechtsbronnen” in P. BELLENS et al. (eds.), Juridische aspecten van de elektronische betaling, Brussel, Kluwer, 2004, I, 72.
256
vierpartijenverhouding werden beschouwd. Relaties tussen meerdere partijen waarin met deze delicate internationale financierings- en betalingsmiddelen werd gewerkt, vormden een bijzondere uitdaging voor het Antwerpse stadsbestuur. De schets van de wisselwerking tussen het geleerde recht, de costuymen en de handelspraktijk op dit punt biedt een verdere bijdrage aan het beeld van het Antwerpse handelsrecht en van het handelsrecht in het ancien régime in het algemeen. Een houvast voor dat verhaal vormt het onderscheid tussen formele en materiële abstractie. In het eerste geval dient de houder van een handelspapier geen bewijs te leveren van de contractuele verhouding op grond waarvan hij het papier heeft ontvangen. Het voorleggen van het document verleent hem een voldoende grondslag voor zijn vordering. Het document bevat doorgaans weinig of geen gegevens over de situatie die tot de creatie van het papier heeft geleid en de houder kan louter op grond van het effect betaling vorderen. Omdat de houder geacht wordt over voldoende rechten te beschikken, dient de aangesproken schuldenaar bij betwisting van diens hoedanigheid daarvan het bewijs te leveren. Materiële abstractie gaat nog een stap verder. In dat geval kan de in het handelspapier genoemde debiteur geen verweermiddelen gebruiken die zijn relatie tot een voorganger van de ‘brenger’ of tot de eerste en oorspronkelijke schuldeiser betreffen. Het handelspapier wordt dan volledig losgemaakt van de overeenkomst die tot het uitgeven ervan aanleiding gaf. Een verweer kan wel nog uit het voorgelegde papier en uit de verhouding tot de gerechtigde van de brief worden geput.1285 Hoewel beide concepten verwant zijn, en alleszins vandaag vaak met elkaar verbonden zijn, zijn ze grondig verschillend en hebben ze een andere rechtshistorische achtergrond. De vorderingsrechten van een derde konden immers eenvoudiger verantwoord worden dan een inperking van de rechten op processuele verdediging en zijn dan ook vroeger ontstaan. De beperking van het verweer van een schuldenaar uit een handelsbrief werd deels uit doctrine geput, terwijl de rechtspositie van de houder van een toonderdocument uit de praktijk stamde. De eerste fase van formele abstractie trad in Antwerpen in het eerste decennium van de 16de eeuw in, onder invloed van gebruiken in Europese handelscentra. Ze vormde een versoepeling van de toen toegepaste bewijsregels en gold aanvankelijk slechts voor schuldbrieven of obligaties met een (gemengde) toonderclausule. Het 16de-eeuwse Antwerpse stadsrecht en vorstelijke plakkaten legden een regresregeling voor obligaties aan toonder vast. De gever van de obligatie, die het document van de debiteur van de obligatie had ontvangen en het had doorgegeven, bleef gehouden totdat de schuld was betaald. De techniek van ‘assignatie’ of overwijzing van vorderingen, die een dergelijke blijvende aansprakelijkheid van de assignant veronderstelde, werd op die manier met de 1285
Beide concepten werden ontwikkeld door prof. dr. Jan Ronse. Materiële abstractie bestaat in de relatie tussen partijen die enkel door de wissel verbonden zijn, zoals bijvoorbeeld tussen de fondsverschaffer en de betrokkene. In de verhouding tussen wisselpartijen die ook contractanten zijn, zoals tussen de fondsverschaffer en de trekker, bestaat slechts formele abstractie. Cf. RONSE, “De abstracte verbintenis”, 2147-2183.
257
toonderclausule verbonden. Materiële abstractie van toonderpapier was jonger dan dit assignatiebeginsel en werd pas op het einde van de 16de eeuw algemeen. De debiteur van een obligatie mocht in de regel geen betaling of schuldvergelijking inroepen, tenzij deze vóór de overdracht door de oorspronkelijke schuldeiser was geschied. Deze regels golden in Antwerpen vanaf 1570 voor obligaties aan toonder. Voor de wisselbrief was het op dit punt wachten tot de eerste helft van de 17de eeuw. Als gevolg van de ontwikkeling van het endossement werd de mogelijkheid tot betwisting van de wisselschuld door de betrokkene-acceptant, de in de wisselbrief aangeduide schuldenaar die de brief had geaccepteerd, beperkt. De houder van een wisselbrief werd volgens de laatmiddeleeuwse doctrine en volgens de eerste versies van de Antwerpse costuymen vermoed een lasthebber te zijn. Hij had geen andere vordering dan die van de fondsverschaffer, de schuldeiser van de schuld die tot het trekken van de wissel had geleid. Pas toen de formele abstractie in de vorm van eigen rechten voor de ontvanger en de geëndosseerde werd erkend, kon ook de materiële abstractie voor wissels ingang vinden en was ook daar sprake van een ‘zuivering van excepties’. Vooraleer de geselecteerde procesdossiers worden onderzocht, komen de geldende regels ter sprake. Niet alleen de inhoud, maar ook de oorsprong van de bepalingen van de costuymen is daarbij van belang. De materiële bronnen van het stadsrecht waren in de procespraktijk van de late 16de en 17de eeuw op dit punt nog relevant en ze leverden munitie voor de argumenten van advocaten. Het ius commune vormde een grondstof voor juridische verklaringen van handelsrechtelijke innovaties. Vele van de oplossingen in de costuymen droegen eveneens de sporen van rechtsgeleerde theorieën. De gebruikte methode, die de allegaties in de procesdossiers in een materieelrechtelijke context plaatst, laat toe om de juridische redeneringen tegen de achtergrond van het ius commune te zien en om hun relatie met toegepaste handelsgebruiken te begrijpen. Mede om die reden wordt uitvoerig stilgestaan bij de geschiedenis van de juridische invulling van de betaling met handelsdocumenten in de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne rechtsleer. De handelsgewoonten zijn eveneens van belang. Uit de allegaties blijkt de evolutie in opvattingen van juristen over bepaalde problemen uit de handelspraktijk. Zoals reeds in het eerste hoofdstuk werd gesteld, staat een studie van de handelsgebruiken echter niet voorop. Het doel van dit proefschrift is ondermeer vast te stellen onder welke juridische vorm nieuwe praktijken in het Antwerpse handelsrecht opdoken en niet om uit te maken welke handelstechniek op de Beurs of op de markt de grootste populariteit of effectieve toepassing genoot. Wel kan, omwille van de in de procesdossiers bijgevoegde handelsdocumenten, iets over de evoluerende inhoud van obligaties en wissels worden gezegd. Sociaal-economisch historische studies leveren bijkomende gegevens. Ze vervullen niet alleen een omkaderende en ondersteunende functie. De daarin verwoorde theorieën over het ontstaan van het endossement bieden eveneens een vertrekpunt voor een rechtshistorische analyse van de verhandeling van wisselbrieven. De centrale stelling van dit hoofdstuk is dat in de late 16de en 17de eeuw de Antwerpse overheid met rechtsgeleerde constructies uitgebreide waarborgen voor een
258
snelle invordering van handelspapier creëerde en dat zelfs nieuwe ontwikkelingen na de redactie van de costuymen snel werden erkend. Nochtans was er wel een duidelijk onderscheid tussen de Antwerpse costuymen en ordonnanties enerzijds en de procespraktijk anderzijds. Abstracte vorderingen bleken in grote mate slechts een ontwikkeling in de wetgeving, die niet steeds tot een vlottere invordering van schulden uit handelsdocumenten voor de rechtbank leidde. Hoewel advocaten van schuldeisers zich op het abstracte karakter van de documenten verlieten, waren de argumenten van de verweerder nooit beperkt en verwezen ze vaak, in weerwil van de materiële abstractie in de wet, naar afspraken met andere partijen. ‘Relatieve’ verweermiddelen speelden dus nog een rol. De praktijk voor de rechtbank getuigde van een nog sterke betrokkenheid met het originele contract waaruit de handelspapieren waren gesproten en met andere handelsverhoudingen. Een tweede voorbeeld van een verschil tussen de legislatieve ontwikkelingen en de procespraktijk betrof het principiële verbod van betaling van handelspapier met handelspapier. Economische en morele overtuigingen lagen aan de basis van ordonnanties waarin een dergelijke uitbreiding van verleend krediet werd verboden. De handelaars lieten zich echter niet afschrikken door dergelijke bepalingen, wat leidde tot een spanning tussen de politiek van de magistraat en de mercantiele praktijk. In dit hoofdstuk worden de resultaten opnieuw vanuit een dubbele invalshoek benaderd, namelijk enerzijds kwantitatief en anderzijds kwalitatief. De hoeveelheden processen en argumenten over overdraagbaar handelspapier worden geanalyseerd. In een eerste onderdeel komen assignatie en obligaties aan bod. Een tweede stuk gaat nader in op de juridische legitimatie van de verhandeling van wisselbrieven. 5.1. Van assignatie en obligaties aan toonder In dit onderdeel staat de ontwikkeling van een overdracht van schuldbewijzen naar veralgemeende assignatie centraal. Assignatie bood een aanzienlijk voordeel ten opzichte van ‘transport’. Deze laatste Antwerpse rechtsfiguur was een definitieve overdracht van een vordering, waarna de cedent niet langer kon worden aangesproken. Hij stond niet garant voor de betaling. Assignatie daarentegen veronderstelde een blijvende aansprakelijkheid van de overdrager. In de eerste helft van de 16de eeuw werd deze techniek verbonden aan de obligatie aan toonder. Nadat in een eerste beweging formele abstractie van vorderingen uit dergelijke documenten en de mogelijkheid van regres op de overdragende assignant waren erkend, gewaagden de Antwerpse costuymen vanaf de jaren 1570 ook van een versterkte materiële abstractie, waardoor de verweermiddelen tegen de vordering uit een schuldbrief aan toonder in sterke mate werden beperkt. Het recht over obligaties werd grotendeels door de Antwerpse schepenen vormgegeven en steunde slechts in beperkte mate op ius commune. Handelsgebruiken werden vlot geaccepteerd en de innovaties werden snel als stedelijk recht erkend. In een eerste subparagraaf komt formele abstractie aan bod. Materiële abstractie volgt in een tweede deeltje. Dan
259
wordt de garantieregeling voor obligaties aan toonder geanalyseerd. In een afsluitend vierde luik worden de procesdossiers over obligaties onderzocht. 5.1.1. Een eigen vorderingsrecht voor de derde-houder uit een obligatie aan toonder Reeds in de eerste decennia van de 16de eeuw werden in Antwerpen uitgebreide juridische garanties verleend voor de verhandeling van schuldbrieven. In een turbe van 7 juni 1507 werd voor het eerst verklaard dat een schuldbekentenis (obligatie) met een gemengde toonderclausule door de schuldenaar moest worden betaald en dat de houder de debiteur ‘metten rechten’ (in rechte) tot betaling kon dwingen.1286 De rechten van de houder van de obligatie die niet in het document werd genoemd, waren gebaseerd op de gemengde toonderclausule ‘aan X of brenger sbriefs’. Hij ontleende volgens de vermelde turbe zijn recht op betaling aan die toevoeging. De houder diende niet aan te tonen dat hij het document op een rechtmatige wijze had verkregen en werd vermoed te goeder trouw te handelen. Hij kon dan ook in rechte optreden zonder een bijkomend bewijs van zijn hoedanigheid voor te leggen. In een turbe van 1528 of 1529 werd nog bevestigd dat de houder van een obligatie aan toonder ook een minnelijke schikking kon treffen en zelfs de schuld in het papier kon kwijtschelden.1287 Deze turben bekrachtigden handelspraktijken en bieden een vroeg voorbeeld van de acceptatie van nieuwe technieken in het Antwerpse recht. Omwille van het vernieuwende karakter van de vermelde regel, werden meerdere turben ter bevestiging afgelegd en vond de regel ook zijn weg naar vorstelijke wetgeving. Het reeds vermelde vorstelijke plakkaat van 7 maart 1537 (n.s.), waarvan de inhoud de Antwerpse gebruiken weerspiegelde, bevestigde de vordering van de houder van een obligatie aan toonder.1288 In tegenstelling tot wat werd beweerd,1289 was dit beginsel in 1507 niet nieuw en al zeker geen Antwerpse uitvinding. Al in de 15de eeuw was formele abstractie gekend in de Engelse handelspraktijk1290 en in Hanzesteden zoals Lübeck.1291 De
1286
SAA, V, nr. 68, f° 13 r. (7 juni 1507). SAA, V, nr. 68, f° 74 r. (1528 of 1529). 1288 Zie noot 644. 1289 DE SMEDT, “De keizerlijke verordeningen”, 33. Ook Van der Wee gaat uit van een verspreiding van dit beginsel vanuit Antwerpen, naar Brugge, Dordrecht en Utrecht. Cf. VAN DER WEE, “Antwerpens bijdrage”, 490; VAN DER WEE, “Anvers et les innovations”, 1074; VAN DER WEE, The Growth, II, 343. 1290 Economisch historici hebben gesteld dat de vorderingsrechten van de houder van een schuldbrief voor het eerst werden erkend in de zaak Burton v. Davy, die in 1436 door de Londense Mayor Court werd beslecht. Cf. MUNRO, “English ‘Backwardness’”, 144-149; MUNRO, “The international Law Merchant”, 71-75. Over het belang en de inhoud van dat geding en de uitspraak bestaat echter heel wat discussie. Reeds vóór de publicatie van de bijdragen van Munro stelde James Stevens Rogers dat het niet uitgesloten is dat de derdehouder een agent was van de in de brief genoemde schuldeiser en dat hem om die reden een recht werd verleend. Cf. ROGERS, The Early History, 1-11 en 44-68. Ook De Roover meende dat in dit proces de derde-houder eigenlijk slechts in naam van de begunstigde optrad. Cf. DE ROOVER, L’évolution, 111. Stephen E. Sachs heeft recent gesteld dat de vermeende houder 1287
260
toonderclausule, die reeds in de hoge middeleeuwen werd gebruikt,1292 was in die periode uitgegroeid van een verwittiging dat een medewerker de brief zou innen, tot de neerslag van een eigen recht van de houder. Het beginsel dat in de Antwerpse turbe van 1507 werd neergelegd, verwees eveneens naar een oudere praktijk in Brabant en de Scheldestad. Willem Van der Tannerijen († 1499), die zijn carrière in de Antwerpse administratie was begonnen, stelde in zijn Boec van der loopender practyken der raidtcameren van Brabant (circa 1474-1476) dat de houder van een schuldbrief met toonderclausule niet alleen een eigen recht had tegen de debiteur, maar ook dat de houder de brief op zijn beurt mocht overdragen.1293 De vermelde Antwerpse turbe van 1528 of 1529 gewaagde van een gewoonte die al zeker vijfentwintig jaar in Antwerpen en Brugge werd toegepast. Het is niet uitgesloten dat deze regel vanuit Brugge in Antwerpen werd ingevoerd. Een Brugse ordonnantie van 27 augustus 1527 beschreef de vorderingrechten van de houder bijvoorbeeld als een oud gebruik.1294 De Vlaamse jurist Filips Wielant († 1520) herhaalde het beginsel van de vorderingsrechten van de houder in zijn Practijke civile (circa 1519)1295 en benadrukte dat betaling met een toonderpapier niet kon worden herroepen.1296 Deze regels weken af van de meerderheidsopvatting in de doctrine. Volgens vele laatmiddeleeuwse rechtsgeleerden kon een houder aan een toonderclausule geen eigen rechten ontlenen, maar slechts geldig een betaling ontvangen.1297 In de loop van de
van de brief enkel op grond van de onderliggende schuld vorderde. Cf. SACHS, “Burying Burton”. 1291 In mei 1499 oordeelde de stadsraad van Lübeck dat de houder van een obligatie aan toonder een eigen vorderingsrecht had. Cf. NORTH, “Banking and Credit”, 821-822. 1292 De stelling van Brunner, dat de toonderclausule wijst op een overdraagbaarheid en voldoende rechten verleent aan de derde-houder en dat deze overdraagbaarheid een regel van Germaans recht was, werd reeds vroeg weerlegd. Een toonderclausule verleende vóór circa 1450 niet uit zijn aard eigen rechten aan de houder. Cf. DE ROOVER, L’évolution, 87-89; FREUNDT, Das Wechselrecht, II, 41-45. 1293 VAN DER TANNERIJEN, Boec van der loopender practyken, I, 59-60. 1294 Coutume de la ville de Bruges, GILLIODTS-VAN SEVEREN (ed.), Brussel, Gobbaerts, 1874-75, II, 318 (art. 5). 1295 WIELANT, Practijke civile, 125 (dl. 3, cap. 24, nr. 1). Dit werd letterlijk overgenomen door De Damhouder. Cf. DE DAMHOUDER, Practycke, 216-217 (cap. 97). De Roover heeft reeds gewezen op de visie van De Damhouder. Cf. DE ROOVER, L’évolution, 89-90. 1296 WIELANT, Practijke civile, 126 (dl. 3, cap. 24, nr. 3). Cf. DE DAMHOUDER, Practycke, 217 (cap. 97, nr. 3). 1297 Exemplarisch voor die opvatting is een consilium van Nicolaas Everaerts († 1532) van rond 1517. Everaerts stelde dat hij in de zaak Casseleer versus Cloet, die in 1507 en 1508 voor de Grote Raad van Mechelen hing en naar aanleiding waarvan de Antwerpse turbe van 7 juni 1507 was opgesteld, gegevens over het Antwerpse recht had ingezameld. Hij meende ten onrechte dat de Antwerpse gebruiken niet van het ius commune afweken omdat ze ook slechts een bevrijdende betaling aan de brenger toelieten en geen eigen rechten aan het toonderpapier verbonden. Dat was duidelijk in tegenspraak met de turbe van 1507. Cf. EVERAERTS, Consilia, 775 (cons. 219, nr. 5). Zie over dit consilium: FREUNDT, Das Wechselrecht, II, 90; WIJFFELS, “Business Relations”, 267-268.
261
16de eeuw werd dit Antwerpse gebruik nog door andere juristen als een afwijking van het ius commune aanzien.1298 Formele abstractie hield nauw verband met de versoepeling van de vereiste vermelding in het papier van een ‘oorzaak’ of van de naam van de schuldeiser. Volgens de middeleeuwse Romeins- en canoniekrechtelijke literatuur diende de causa te kunnen worden afgeleid uit het document dat uit een contract stamde.1299 In Antwerpen was, reeds vóór de invloed van het geleerde recht en vanuit de handelspraktijk, een eigen traditie ontstaan waarin maar weinig belang werd gehecht aan een uitgedrukte oorzaak. Toen de ‘receptie’ van ius commune tot een confrontatie tussen het geleerde recht en de eigen regels leidde, stelden de schepenen grenzen aan de toepassing van doctrine op dat vlak. Een turbe uit 1559 bevestigde de geldende Antwerpse normen en bepaalde voor het eerst dat schuldbrieven konden worden ingevorderd, ‘al waert oock datter geene cause weraf de schult procedeert inne geinsereert en ware’.1300 In 1567 benadrukte het stadsbestuur in een certificatie nogmaals de formele abstractie van toonderpapier en stelde het dat de houder van een schuldbrief aan toonder geen oorzaak of titel diende aan te tonen.1301 Volgens een andere certificatie moest een obligatie de ‘causa debiti’ niet vermelden.1302 Deze regels golden ongeacht de hoedanigheid van de schuldenaar en niet alleen tussen handelaars.1303 Onder kooplieden gold het principe zelfs voor alle onderhandse handelscontracten.1304 De Damhouder († 1581) vermeldde in zijn Practycke in civile saecken van 1567 dat in Antwerpen, zoals op andere plaatsen waar ‘stercken koophandel ghedreven wordt’, de geldigheid van private geschriften zonder opgave 1298
WAMÈSE, Responsorum sive consiliorum … centuria quarta, 52 (cons. 19, nrs. 5-6) ‘… vim habet … verum etiam obligationis in eo ad quemcumque haec syngrapha translata fuerit, ita ut constito de consensu ac voluntate principalis creditoris in eadem syngrapha translata fuerit, ita ut constito de consensu ac voluntate principalis creditoris in eadem syngrapha nominati, lator litterarum tam ex potentia contractus, quam propter cessionem, et in solutum dationem habet facultatem exigendi a debitore. Quod hodie ex moribus et consuetudine dubitationem non habet …’. Elbrecht De Leeuw († 1598) stelde echter dat de houder slechts geldig kon ontvangen, en geen ‘facultas exigendi’ had. Cf. DE LEEUW (LEONINUS), Centuria consiliorum, 400 (cons. 92, nr. 4). ‘… de iure adferens obligationem ex potentia talis clausulae adiecti loco, cui facultas est recipiendae pecuniae …’. 1299 COING, Europäisches Privatrecht, I, 402; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 551553. Wielant stelde rond 1519 dat een onderhands geschrift zonder vermelding van de ‘cause’ van weinig of geen tel was. Cf. WIELANT, Practijke civile, 234 (dl. 6, cap. 21, nrs. 13-14). Ook Franse juristen van de late 15de en vroege 16de eeuw stelden nog dat een schuldbrief zonder uitgedrukte ‘cause’ nietig was. Wel had het Parlement van Parijs in arresten van 1544 en 1582 aanvaard dat dergelijke geschriften wel geldig waren als de afspraak uit de omstandigheden kon worden afgeleid. Cf. DEROUSSIN, Histoire du droit des obligations, 347348. 1300 SAA, V, nr. 69, f° 25 v. (19 april 1559). 1301 SAA, V, nr. 69, f° 59 v. (21 juni 1567). 1302 SAA, V, nr. 70, f° 19 v. (6 augustus 1575). 1303 Hoewel bepaalde turben naar gebruiken onder handelaars verwezen, maken andere duidelijk dat dit gebruik ook tussen particulieren gold. Cf. SAA, V, nr. 69, f° 59 v. (21 juni 1567) en V, nr. 69, f° 68 v. (22 december 1569). 1304 SAA, V, nr. 69, f° 25 v. (19 april 1559).
262
van een oorzaak tussen kooplieden onbetwist was.1305 Ook ‘versierde’ obligaties, waarin gegevens waren vermeld die niet met de werkelijkheid overeenstemden, werden gedoogd en waren rechtsgeldig. Bij obligaties gold een zeldzame en strikte uitzondering op het principiële Antwerpse verbod op veinzing, dat in de costuymen op tal van plaatsen werd herhaald.1306 Zelfs indien de naam van de oorspronkelijke schuldeiser niet met de werkelijkheid overeenstemde, was een schuldbrief geldig.1307 5.1.2. Abstrahering van de obligatie De Antwerpse regels maakten pas in de jaren 1570 en 1580 de omslag naar een wettelijk ingesteld gebrek aan causaliteit ten voordele van derde-verkrijgers van een toonderpapier. Tot die tijd vormde het weglaten van de ‘cause’ in deze papieren enkel een wettelijk getolereerde optie en werd ze geenszins aan een opgelegde inperking van excepties verbonden. Het ontbreken van aanwijzingen over de afspraak die tot de obligatie had geleid, vormde geenszins een recept voor een min of meer automatische invordering. De debiteur van de schuldbrief had immers de overeenkomst gesloten die aan dat papier ten grondslag lag en wist wat er desgevallend aan schortte of wat er tussen de partijen was misgelopen. Er bestond aanvankelijk, vóór 1570, een sterke trend in het Antwerpse en het vorstelijke recht om de rechten op verweer te vrijwaren. De vermelde turbe van 1507 bepaalde dat de gedaagde schuldenaar ‘int principale’ verweer mocht voeren, hoewel hij bij de eerste verschijning diende te bevestigen of ontkennen dat hij het handelspapier had getekend.1308 Wielant onderschreef rond 1519 de mogelijkheid tot algemeen verweer in hoofde van de met een toonderpapier aangesproken debiteur.1309 Het plakkaat van 7 maart 1537 (n.s.) toont aan dat stilaan nieuwe ideeën doorbraken. Volgens deze ordonnantie diende de debiteur uit een obligatie aan toonder meteen, op de eerste zitting, duidelijkheid over zijn handtekening te verschaffen. Indien hij toegaf te hebben getekend of zweeg, moest hij het bedrag van de schuld consigneren (namptiseren). In dat geval kon hij nog binnen de acht dagen ‘wettige exceptiën’ inroepen. Indien hij evenwel ontkende en het tegenbewijs werd aangebracht dat hij de obligatie wel degelijk had uitgereikt, dan werd de schuldenaar het recht ontzegd om zich verder te verdedigen.1310 Het plakkaat van 25 mei 1537 breidde deze regels van namptisatie uit tot processen over de betaling van geaccepteerde wissels en opeisbare verzekeringspolissen.1311 Uit de tekst van deze 1305
DE DAMHOUDER, Practycke, 460 en 462 (cap. 175, nr. 14). Zie hoofdstuk 4.2.2.2. 1307 Costuymen Antwerpen 1570, 596 (tit. 27); Costuymen Antwerpen 1582, 398 (tit. 53, art. 5 en 8); Costuymen Antwerpen 1608, II, 12 (dl. 4, tit. 2, art. 6). 1308 Zie noot 1286. 1309 WIELANT, Practijke civile, 174 (dl. 5, cap. 14). 1310 ROPB, 2de reeks, IV, 15-16 (7 maart 1537 (n.s.)). Zie ook: ROPB, 2de reeks, IV, 26-27 (9 mei 1537). 1311 ROPB, 2de reeks, IV, 34-35 (25 mei 1537). Dit blijkt ook duidelijk uit een rapport van vier Antwerpse handelaars uit 1558, dat naar aanleiding van de zaak-Ferrufini (zie hoofdstuk 6) werd opgesteld. De handelaars pleitten voor het toelaten van verweer ten gronde bij de 1306
263
vorstelijke wetten blijkt nochtans dat de debiteur, behalve bij meineed, een vol verweer tegen de aanspraken van de houder mocht voeren, ook als het een derde was die zich alleen op de toonderclausule kon beroepen om zijn procespositie te legitimeren. De Antwerpse costuymen van 1548 erkenden eveneens het recht op een gewoon verweer voor de aangesproken schuldenaar uit een obligatie aan toonder.1312 Elbrecht De Leeuw († 1598) stelde in één van zijn consilia, die dateren van de periode tussen 1550 en 1582, dat het in Antwerpen een gebruik onder handelaars was om betaling met toonderbrieven als cessiones (formele overdrachten van vorderingen) te beschouwen en dat om die reden alle verweer tegen de houder was toegestaan.1313 De Damhouder, die weliswaar Vlaams recht becommentarieerde, verwees nog in 1567 naar de veralgemeende mogelijkheid tot verweer tegen een obligatie aan toonder.1314 Het vermelde plakkaat van 1537 getuigt van de eerste tekenen van een andere opvatting, waarin minder van de processuele bescherming van de schuldenaar werd uitgegaan en volgens dewelke de rechten van de derde-houder belangrijker werden geacht. Van der Tannerijen, die een pionier was in het erkennen van een ruime formele abstractie voor brengers van obligaties aan toonder, had al in 1474-1476 gesteld dat de schuldenaar uit een toonderbrief enkel fraude mocht inroepen. Voor het overige had hij tegen de derde-houder van het document ‘geen seggen noch contradictie’.1315 Deze opvattingen vonden nadien meer steun. Zo verkondigden Leuvense juristen na 1550 de visie dat de delegatio van een schuld ‘ex causa onerosa’ (ten bezwarende titel) voor gevolg had dat de gedelegeerde schuldenaar geen of slechts een beperkt verweer had tegen de nieuwe schuldeiser (delegataris). De gedelegeerde diende de schuld te betalen, maar had desgevallend een regres tegen de delegant, zijn eerste schuldeiser.1316 De Antwerpse costuymen van 1570 en de latere beslissing tot namptisatie, ‘tout ainsi que faire se peult contre lettres des changes et aultres obligations quelzconques’. Cf. GÉNARD, “Jean-Baptiste Ferrufini”, 243. 1312 Costuymen Antwerpen 1548, 194 (tit. 5, art. 20). 1313 DE LEEUW (LEONINUS), Centuria consiliorum, 400 (cons. 92, nr. 4). ‘De consuetudine vero inter mercatores vis dictae clausulae (Ei ve qui hanc feret) inducit cessionem & transportum absque alia solennitate ita tamen ut adferenti obligationem obiici possit vitium tituli & causae quod obici potuisset illi ipsi a quo adferens obligationem illam accepit …’. Over dit consilium, zie: FREUNDT, Das Wechselrecht, II, 94-96. 1314 DE DAMHOUDER, Practijcke, 324-325 (cap. 133, nr. 3). 1315 VAN DER TANNERIJEN, Boec van der loopender practyken, I, 59. 1316 WAMÈSE, Responsorum sive consiliorum … centuria quarta, 55 (cons. 20, nr. 6). ‘Traditum enim est eum qui se patitur delegari vero non putativo creditori, ex onerosa potissimum causa, videri omnes exceptiones quas sibi adversus delegantem competere sciebat remittere; sic ut non possit eas obiicere ei cui delegatus est’. Zie ook: DE LEEUW (LEONINUS), Centuria consiliorum, 400 (cons. 92, nr. 4). De Leeuw trok zijn opmerking over de gelijkschakeling van obligaties aan toonder en cessio ook door naar materiële abstractie. Hij stelde dat de aangesproken debiteur alle verweer had tegen de nieuwe schuldeiser. De Leeuw ging niet uit van een onderscheid tussen delegationes ex causa onerosa en ex causa lucrativa. Hij voegde evenwel toe dat de debiteur een vol verweer had tegen de cessionaris, ‘praesertim si nondum exactio solutioque facta sit’. Dit is een vingerwijzing naar het vermelde onderscheid. Allicht waren deze regels al in de doctrine van de commentatoren vormgegeven. In een procesdossier worden een aantal van deze auteurs geallegeerd die rond
264
versies bepaalden dat de debiteur van een toonderpapier tegen de houder geen verweermiddelen mocht inroepen die uit de verhouding tot de oorspronkelijke schuldeiser stamden. Een uitzondering werd gemaakt voor betaling aan de eerste schuldeiser die vóór de overdracht van het toonderpapier was uitgevoerd. De derdehouder diende zich in dat geval weer tot de overdrager van het papier te wenden.1317 Absolute verweermiddelen, die uit de inhoud van de obligatie voortvloeiden, en een frauduleus handelen van de derde-houder mocht de debiteur wel opwerpen.1318 Hoewel de vermelde opvattingen van de Leuvense professor Wamèse de lovanienses in de Antwerpse magistraat mogelijk bekend waren, verwees Hendrik de Moy ter verantwoording van deze regel niettemin naar een consilium van Angelo degli Ubaldi († 1404).1319 Daarin verwoordde deze het inzicht dat een cessio tot gevolg had dat de gecedeerde na kennisgeving van de overdracht tegen de cessionaris geen compensatio met een schuld van de cedent kon inroepen.1320 Mutatis mutandis kon die visie, een verre voorloper van artikel 1690 van het Burgerlijk Wetboek, op obligaties aan toonder worden toegepast, aangezien de schuldenaar met de toevoeging van de toonderclausule had ingestemd en dus eveneens van een mogelijke overdracht van het papier afwist. 5.1.3. De garantieregeling: assignatie De vermelde formele abstractie bij obligaties aan toonder ging gepaard met een bijzondere garantieregel die uit de praktijk van assignatie stamde. Deze rechtsfiguur, die ook bewijsinge werd genoemd, duidde een driepartijenverhouding aan. De assignant of overdrager gaf een vordering tegen een derde, de geassigneerde, aan een D. 46,2,19 werkten. Cf. SAA, Proc., nr. D 5897, tweede ampliatie van repliek (27 januari 1621), art. 21 ‘Nu is naer rechte geheel resolut ende decisiff, dat een brenger sbrieffs hebbende causam onerosam, ende nyet lucrativam geenssints schuldich noch gehouden en is, t’admitteren d’exceptien, die welcke dat souden moghen geobycieert wordden, tegens den genomineerden crediteur, Dynus [Dino di Mugello († circa 1303)] et Bartholus [Bartolo da Sassoferrato] ad l. doli exceptio [D. 46,2,19], Alexander [Alessandro di Tartagni († 1477)] in l. si cum dotem Dig. soluto matrimonio [D. 24,3,22pr.], Decius [Filippo Decio († 1535)] Consilia 59 incipit Licet in causa circa fine volumen 1a’. In de 17de en 18de eeuw werd de bescherming van de houder ‘ex causa onerosa’ ook in Holland erkend. Cf. HUGO, “Negotiable Instruments”, 491-494. 1317 Costuymen Antwerpen 1570, 596 (tit. 27). Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 526 (tit. 64, art. 11); Costuymen Antwerpen 1608, II, 382 (dl. 4, tit. 15, art. 23). 1318 Over de mogelijkheid tot een verweer op grond van fraude, zie: SAA, V, nr. 69, f° 39 v. (16 februari 1561) ‘sonder argelist’. De rechter kon een vordering van een derde-houder onontvankelijk verklaren indien fraude werd bewezen. Cf. SAA, V, nr. 70, f° 100 r. (2 mei 1639); Costuymen Antwerpen 1582, 398 (tit. 53, art. 7). 1319 SAA, V, nr. 23, f° 585 r. ‘Want soo verre eenen derde wesende brenger sbriefs daer uyt mach ageren als oft hy daer tue genomineert waere Soo en eest egene redene dat hy moet sustineren dexceptio vande synen voersaet… De jure autem exceptio competens contra creditorem competit etiam contra cessionarium ut de compensatione tradit Papon [Jean Papon († 1590)] quamvis contra sententiam Angeli [Angelo degli Ubaldi († 1404)]’. In de marge volgt de allegatie: ‘Angelus Consilia 259 liber 1’. 1320 A. DEGLI UBALDI, Consilia seu Responsa, 107-108 (cons. 259, nr. 1).
265
ander. Deze laatste, de begunstigde of assignataris, kon op grond van deze ‘overwijzing’ de geassigneerde aanspreken. Met de betaling van deze debiteur werd dan de schuld van de assignant betaald. Assignatie gold niet als een definitieve betaling van de schuld, maar doofde slechts uit als de vordering van de assignataris werd gehonoreerd. Deze regresregeling was gegroeid in de West-Europese middeleeuwse contractpraktijk.1321 De vermelde techniek bood voordelen ten opzichte van een meer formele overdracht van vorderingen. Naar Antwerps recht was een erkende overdracht van ‘rechten’ een ‘transport’. Deze rechtsfiguur was een variant van de cessio uit het ius commune van de late middeleeuwen. De meerderheidsopvatting van rechtsgeleerde auteurs uit die periode was dat na cessio een band tussen de cedent en de gecedeerde schuldenaar bleef bestaan. Omdat een overdracht van een vordering moeilijk met de Romeinsrechtelijke bronteksten kon worden verzoend, konden de rechtsgeleerden aan de cessionaris hoogstens een actio utilis verschaffen. De cedent behield in die visie ook na de overdracht het ‘directe’ vorderingsrecht.1322 Pas rond het midden van de 17de eeuw erkenden Nederlandse juristen, mede op grond van openingen die door 16de-eeuwse Franse juristen als Pierre Rebuffe († 1557) en André Tiraqeau († 1558) waren gecreëerd, dat de actio directa van de cedent na overdracht van vorderingen in alle gevallen uitgesloten was.1323 In de Antwerpse rechtspraktijk van de vroege 16de eeuw was het zo dat de cedent door transport zijn vorderingsrecht aan de cessionaris afstond.1324 De overdracht van vorderingen gebeurde toen doorgaans in een schepenbrief.1325 Pas in de costuymen van 1582 werd dezelfde bewijskracht voor een transport van ‘actien’ in een onderhands geschrift aanvaard.1326 De afgifte van het bewijsstuk van de vordering gold in het midden van de 17de eeuw eveneens als een 1321
SPRÄNDEL, Das mittelalterliche Zahlungssystem, 43-45; VAN DER WEE, The Growth, II, 341. 1322 LUIG, Zur Geschichte, 11-22; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 63-64. Commentatoren onderscheidden cessio duidelijk van mandatum, dat enkel de uitoefening van de actio directa van de mandator aan de mandatarius verleende en geen actio utilis. Zelfs een aanstelling tot procurator in rem suam behoorde volgens vele auteurs tot die laatste categorie. Cf. ASTUTI, “Cessione”, 813-816; HARKE, “Zum römischen Recht”, 2-5; LUIG, Zur Geschichte, 14; VERHAGEN en HAAZEN, “De cessie”, 100-101. Het onderscheid werd echter niet steeds gemaakt. Zie bijvoorbeeld: WAMÈSE, Responsorum sive consiliorum … centuria quarta, 239 (cons. 74, nr. 2). ‘Cessio enim est mandato similis; imo mandatum continet: ideoque cessionarius est cedentis, saltem in rem suam procurator, qui sine mandato, nunquam constitutus intelligi potest’. 1323 COING, Europäisches Privatrecht, I, 445; LUIG, Zur Geschichte, 29-30. 1324 Deze regel inzake de overdracht van vorderingen wordt vóór 1582 niet uitdrukkelijk in turben of costuymen bepaald. Nochtans blijkt dit wel uit de context. Het transport van bijvoorbeeld renten diende voor de schepenen te worden verleden. Een vordering van de cedent lijkt in dat geval, na die registratie, onwaarschijnlijk. Cf. Costuymen Antwerpen 1548, 198 (tit. 6, art. 8). Voor de overdracht van andere vorderingen gold allicht hetzelfde. Zie bijvoorbeeld: WIELANT, Practijke civile, 47 (dl. 1, cap. 14, nr. 1). Dit kan eveneens blijken uit de toevoeging van garantieclausules aan transporten van vorderingen, zoals die uit de laat15de-eeuwse schepenbrieven blijken. Cf. VAN DER WEE, “Anvers et les innovations”, 1074. 1325 VAN DER WEE, “Anvers et les innovations”, 1074. 1326 Costuymen Antwerpen 1582, 396 (tit. 53, art. 3).
266
dergelijke overdracht.1327 Bij een overdracht van een vordering uit een vonnis werd het transport bijvoorbeeld achteraan op de uitgifte vermeld.1328 Nochtans blijkt uit de geselecteerde procesdossiers dat notariële akten voor een transport van vorderingen nog in de 17de eeuw een grote verspreiding kenden.1329 Het mogelijke regres bij een assignatie werd in Antwerpen voor het eerst in het vorstelijk plakkaat van 31 oktober 1541 als regel geformuleerd en uitdrukkelijk aan obligaties aan toonder verbonden.1330 De stedelijke en vorstelijke wetgever kwamen daarmee tegemoet aan de nood aan een onderscheid tussen transport en de betaling met een obligatie aan toonder. De houder van een obligatie kende immers in de regel de financiële situatie van de aangewezen schuldenaar niet. Hij kon de kredietwaardigheid van die partij niet beoordelen. De verkrijger van de toonderbrief had geen zekerheid dat de debiteur zijn hoedanigheid als gerechtigde wel zou aanvaarden. Bij een transport kon de begunstigde nog wijzen op de akte van de overdracht. Bij een papier aan toonder was dat uiteraard niet het geval. De blijvende garantie van de overdrager van een toonderpapier vormde dan ook een noodzakelijk tegengewicht voor het risico van de verkrijger van het document. Wie een obligatie aan toonder gaf om een schuld te delgen, stond in voor de effectieve betaling ervan. Dit principe werd nagenoeg ongewijzigd overgenomen in de costuymen van 1582 en 1608. ‘Bewijsinghe is gheen betalinge’ was een gekend adagium.1331 Een belangrijke regel, die eveneens voor het eerst in de vermelde wet van 1541 voorkwam, was dat de schuldeiser geen assignatie diende te aanvaarden.1332 5.1.4. De obligatie in de procespraktijk In de onderzochte procesdossiers kon worden nagegaan hoeveel gedingen over obligaties werden gevoerd en met welke juridische verwijzingen argumenten werden gestaafd. In 45 of 7,04% van de geanalyseerde 639 procesdossiers bevatten de pleitstukken vermeldingen van een obligatie (zie bijlage 5.1). Dit vormt 10,74% van de dossiers met discussies over verbintenissen. Daarnaast werden gegevens geput uit
1327
Bv. SAA, Proc., nr. D 6018, reprochen (12 november 1647), art. 53. Bv. SAA, Proc., nr. J 8468, bijgevoegde sententie 9 september 1642. 1329 In de volgende dossiers kwam een dergelijk notarieel transport voor: SAA, Proc., nr. B 1200 (1675-76), nr. B 1419 (1620-21), nr. B 2476 (1604-06), nr. C 2773 (1610-18), nr. C 2797 (1616-17), nr. D 3652 (1654-56), nr. D 3859 (1632-33), nr. D 4327 (1586-88), nr. D 5306 (1632), nr. D 6036 (1640), nr. D 6331 (1615-21), nr. J 8468 (1642-47), nr. K 8676 (1616), nr. L 9075 (1595-96), nr. M 9759 (1597), nr. P 223 (1648-57), nr. P 347 (1664), nr. R 178 (1612-13), nr. S 726 (1626-39) en nr. S 822 (1672); SAA, Proc. Suppl., nr. 3792 (1639) en nr. 5268 (1609-13). 1330 ROPB, 2de reeks, IV, 330 (31 oktober 1541). 1331 Costuymen Antwerpen 1582, 522-524 (tit. 64, art. 2); Costuymen Antwerpen 1608, II, 376 (dl. 4, tit. 15, art. 6). 1332 Zie ook: Costuymen Antwerpen 1582, 522 (tit. 64, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, II, 378 (dl. 4, tit. 15, art. 11). 1328
267
enkele uitgeschreven sententiën in zaken over dergelijke schuldbewijzen.1333 In 35 van de 45 vermelde dossiers werd de obligatie ook ingevorderd. Een invordering werd gedefinieerd als een eis tot betaling van de schuldbrief, die tevens als bewijs wordt voorgelegd. Van de in de dossiers vermelde obligaties kon in 33 dossiers achterhaald worden of ze door de eerste schuldeiser dan wel door een derde werden ingevorderd.1334 17 dossiers behoorden tot de eerste groep, 16 tot de tweede.1335 In de tweede groep kan een derde dan zowel de derde-houder van een obligatie aan toonder zijn als een in de brief genoemde derde-schuldeiser van een schuldbekentenis die niet aan toonder was. In negen dossiers betrof het in de obligatie genoemde assignatarissen; in zeven dossiers vorderde een derde op grond van een obligatie met een toonderclausule. Het commerciële karakter van de obligatie kon, wegens het gebrek aan vermelding van de ‘oorzaak’ op die documenten, niet worden nagegaan. Bij de beoordeling van deze cijfers dient de relatie tussen de onderzochte dossiers en de handelspraktijk in het achterhoofd te worden gehouden. Mogelijk was er een geringe verspreiding van obligaties aan toonder of werden geschillen over die obligaties relatief minder voor de stedelijke rechtbank gebracht. De eerste verklaring kan niet worden bevestigd of ontkracht. Er kan aan de hand van het gebruikte bronnenmateriaal niet worden aangetoond dat een bepaald type obligaties meer voorkwam dan een ander. Een directe relatie tussen de handelspraktijk en de procedures waarin daar gebruikte documenten worden vermeld, is, zoals al in het eerste hoofdstuk werd gesteld, niet gegarandeerd. De vermelde aantallen gedingen leveren geen aanwijzing over de hoeveelheid obligaties die in Antwerpen tussen 1585 en 1713 circuleerden. Mogelijk leidden conflicten over schuldbrieven tussen contractpartijen eerder tot buitengerechtelijke oplossingen dan twisten over obligaties tussen derden. In dat geval zou het aantal obligaties tussen contractanten in omloop groter zijn dan de opgegeven cijfers doen vermoeden. Obligaties met een toonderclausule waren misschien ook meer dan niet-overdraagbare schuldbrieven het voorwerp van geschillen, wat in dat geval eveneens tot een opwaartse correctie van het relatieve belang van de niet-verhandelde obligaties voor de handelspraktijk zou 1333
SAA, V, nr. 1262, f° 1 r. (vonnis 5 januari 1585), nr. 1264, f° 11 v. (vonnis 24 december 1585), nr. 1264, f° 31 v. (vonnis 21 januari 1586) en nr. 1294, f° 82 r. (vonnis 1 augustus 1615). 1334 De dossiers waarin dit niet kon worden teruggevonden, zijn: SAA, Proc., nr. B 1727 (1639-42), nr. B 1995 (1644-51), nr. C 3254 (1587-88), nr. D 3858 (1661-62), nr. D 4607 (1687), nr. D 5144 (1623), nr. D 5468 (1615), nr. D 6123 (1681-87) en nr. J 8547 (1633), Proc. Suppl., nr. 2808 (1652-54), nr. 3179 (1671-73) en nr. 4228 (1663-65). 1335 Tot de eerste groep behoren: SAA, Proc., nr. B 1708 (1597-98), nr. B 2362 (1637), nr. B 2448 (1620-24), nr. C 2852 (1700-01), nr. D 4327 (1587-88), nr. D 5150 (1693-95), nr. D 5896 (1598-1604), nr. D 6062 (1594-1601), nr. D 6312 (1620-26), nr. E 6518 (1587-88), nr. E 6613 (1600-03), nr. J 8359 (1622-23), nr. L 9061 (1609-11) en nr. T 15 (1684-85); SAA, Proc. Suppl., nr. 2703 (1635-37), nr. 4027 (1632-34) en nr. 5690 (1609-12). De tweede groep bestaat uit de volgende dossiers: SAA, Proc., nr. B 2476 (1605-07), nr. C 2709 (1626-31), nr. C 2797 (1616-17), nr. D 4218 (1597-98), nr. D 5619 (1594), nr. D 5897 (1619-20), nr. D 6036 (1640), nr. F 6703 (1650), nr. G 6956 (1631-32), nr. G 7243 (1618-19), nr. M 9912 (1613-14), nr. N 106 (1589) en nr. W 17 (1586-87); SAA, Proc. Suppl., nr. 1629 (1597-98), nr. 2613 (1593-95) en nr. 5565 (1607-08).
268
moeten leiden. Een hypothetische verklaring zou in dat geval de afwezigheid van een overeenkomst tussen de gedingvoerende partijen vormen. De aangesproken debiteur zou dan sneller een proces hebben uitgelokt, omdat hij vaker aan de rechten van de voor hem onbekende schuldeiser twijfelde. Een antwoord op die vragen kan geenszins uit de onderzochte pleitstukken worden afgeleid. Uit de gegevens blijkt alleszins dat de obligatie in de 17de eeuw haar oorspronkelijke functie van schuldbekentenis nog vervulde. Uit de in de procesdossiers bijgevoegde bewijsstukken blijkt dat de obligaties in de eerste groep van dossiers, die dus niet werden overgedragen, ook doorgaans niet aan toonder waren.1336 Er was dus geen algemeen gebruik om steeds een toonderclausule aan obligaties toe te voegen, allicht omwille van de vermelde risico’s. Slechts indien de partijen uitdrukkelijk de commerciële waarde van het papier afspraken en de debiteur bereid werd gevonden door een onbekende te worden aangesproken, schreven ze de bepaling in de schuldbekentenis en nam ze de vorm van een toonderpapier aan. Deze vaststellingen sluiten verder aan bij inzichten van Wilfrid Brulez. Hij stelde dat Antwerpse obligaties in de tweede helft van de 16de eeuw in de meeste gevallen niet werden verhandeld maar op de vervaldag door de schuldeiser werden geïnd.1337 Het valt daarnaast op dat een vordering uit een toonderpapier niet steeds formeel door een ‘brenger sbrieffs’ werd ingesteld. Er zijn maar drie dossiers waarin de eiser zich in de hoofding van de pleitstukken als een dergelijke loutere houder aandient.1338 In nog drie andere dossiers is de eiser ook een houder van een toonderbrief, maar presenteert hij zich niet als zodanig. Allicht beriep de houder van een obligatie aan toonder zich voor de Antwerpse rechtbank op een andere juridische grond dan de toonderclausule, indien die voorhanden was. In de drie dossiers waarin loutere houders van een obligatie aan toonder een vordering instelden en hun procesrechtelijke positie ook zo omschreven, vermeldden de advocaten van de eisers geen andere overeenkomst. Deze gegevens zijn erg schaars en moeten dus met enige omzichtigheid worden gebruikt. Een mogelijke verklaring biedt de vrees voor betwistingen van de hoedanigheid van de eiser. Om die reden dienden derde-houders zich niet als brengers aan, maar beriepen ze zich bijvoorbeeld op een gedeeltelijke betaling door de schuldenaar aan hen. In dat geval was er de facto een schuldbekentenis aan de houder en kon de eiser zijn vordering daarop steunen.1339 De verdeling van de procesdossiers over de interne afdelingen van de Antwerpse rechtbank wijst op het grote belang van de extraordinarisse rol. Van de procesdossiers waarin een obligatie wordt ingevorderd, 35 dossiers in totaal, werden er 17 voor die kamer rol ingeleid en 14 werden daar tot de laatst vermelde proceshandeling behandeld. In vijf dossiers begon de procedure voor deze kamer, maar werden in de loop van het geding commissarissen aangeduid. De extraordinarisse rol was evenwel niet bevoegd voor gedingen over obligaties. De 1336
Een uitzondering vormde: SAA, Proc., nr. B 1708 (1597-98). BRULEZ, De firma della Faille, 403. 1338 SAA, Proc., nr. C 2709; SAA, Proc. Suppl., nr. 2613 (1593-95) en nr. 5565 (1607-08). 1339 Bv. SAA, Proc., nr. D 5619 (1594) en nr. N 106 (1594). 1337
269
Antwerpse procesordonnanties wezen de invordering van obligaties niet toe aan deze of aan een andere afdeling, zodat alleen de dinsdagse rol de iure (residuair) bevoegd was. Nochtans werden maar negen dossiers voor dit departement begonnen. De afdeling van de amman werd dus meestal aangezocht op grond van de reeds vastgestelde en goeddeels spontaan gegroeide bevoegdheid voor handelsvorderingen. De aantallen dossiers voor andere afdelingen wegen niet op tegen de aantallen die op de rol van deze kamer stonden. Een kleine uitschieter vormen enkele zaken voor de woensdagse rol, die daar meestal waren ingeleid omdat de procedure een hoger beroep betrof.1340 Een volgende vraag is die naar de aard van de argumenten in de pleitstukken. Opvallend is dat bij de overgrote meerderheid van de invorderingen van obligaties geen allegaties in de pleitstukken werden ingevoegd. In 30 van de 35 invorderingsgedingen was dat het geval. Slechts in zes van de 45 dossiers (of 13,33%) kwamen juridische referenties over obligaties voor. Dat is bijzonder significant. Hoewel deze aantallen klein zijn, kan omwille van het representatief karakter van de steekproef toch iets gezegd worden over de verhoudingen en het gebruik van bronnen van recht in deze materie. In vijf van die zes gedingen refereerde een advocaat naar een regel van de gedrukte costuymen van 1582. Slechts één dossier bevat citaten van doctrine. De advocaat van de schuldeiser, een brenger van een obligatie aan toonder, beriep zich in die zaak op de toonderclausule. De verweerder steunde zijn argumenten op verjaring. Daarop repliceerde de eerste met verwijzingen naar bepalingen over materiële abstractie die in de (Consuetudines) Impressae waren opgenomen. Daarnaast verantwoordde hij dat principe aan de hand van allegaties van laatmiddeleeuwse doctrine, waaronder een verwijzing naar het reeds vermelde consilium van Angelo degli Ubaldi.1341 Uit de onderzochte sententiën blijkt dat eisers hun argument over materiële abstractie bij obligaties ook op de gedrukte costuymen
1340
Dat was het geval in de volgende dossiers: SAA, Proc., nr. B 2448 (1623-24), nr. D 4607 (1687) en nr. D 6312 (1620-26). 1341 SAA, Proc., nr. D 5897, ampliatie van repliek (29 augustus 1620), art. 6 ‘Quia in eum qui venit tanquam latore litterarum conf[a]tur collata obligatio quasi per modum delegationis cum illi queque promissio solutionis facta sit exceptio autem quae poterat deleganti opponi cessat in persona creditoris cui quis delegatus est, ideo autem denegantur exceptiones adversus secundum creditorem … Contractibus et pactionibus non facile scire petitor potest qui inter eum qui delegatus est et debitorem actum est aut etiam si sciat dissimulare debet ne curiosus videatur et ideo merito denegandum est adversus eum exceptionem ex persona debitoris l. doli exceptio ff. de novationibus et delegationibus [D. 46,2,19]’ en art. 22 ‘Hebbende daeromme de doctores inde rechten met gemeyne resolutie geresolveert dat oock yemandt transport hebbende van eenige actie ende obligatie niet innehoudende de clausule sbrenger sbrieffs ende oversulcx agerende actione utili ende representerende den persoon van sijnen transportant tot sijnen eijgenen behoeve niet gehouden en is toe te laeten eenige exceptie van betaelinge, compensatie, oft andere dyergelycke, Angelus [Angelo degli Ubaldi] Consilia 259 eius sententiam probat et sequitur Surdus [Giovanni Pietro Sordi da Casale († 1598)] Decisiones Mantuani [Senatus] 191 nr. 13 et sequitur ende is naer costuijme deser stadt notoir …’. Zie ook noot 1316.
270
van 1582 baseerden.1342 Er zijn geen referenties naar turben, stedelijke rechtspraak en handelsgebruiken. Allegaties van de costuymen van 1608 ontbreken. Dit alles wijst erop dat de gedrukte costuymen van 1582 als de meest bruikbare of volledige tekst over de juridische inhoud van de obligatie werden aanzien. Dat blijkt ook uit de geringere populariteit van vorstelijke ordonnanties, nochtans een hiërarchisch hogere bron dan het stadsrecht. Het plakkaat van 1537, dat de Antwerpse regels bekrachtigde, was slechts in één dossier het voorwerp van een verwijzing. De inhoud van de bepalingen in de costuymen en de plakkaten was alleszins dezelfde. 5.2. Wissel en endossement ‘Est materia difficilis, et periculosa’, stelde de Romeinse rechtsgeleerde Sigismondo Scaccia († 1634) in zijn Tractatus de commerciis et cambio (1619).1343 Deze opmerkingen waarschuwden de 17de-eeuwse jurist voor de complexe rechtsfiguur van de wissel, die met moeite met de toen gekende civielrechtelijke concepten werd geduid. Scaccia’s opmerking kan als een caveat gelden voor de rechtshistoricus die de ontwikkeling van dit instrument onderzoekt. Een benadering vanuit de juridische praktijk, waar ook met mercantiele gebruiken werd rekening gehouden, is in elk geval een waarborg tegen een te dogmatische invalshoek. De vermelde opmerking van Scaccia geldt des te meer voor de juridische invulling van de commerciële waarde van opeisbare wisselbrieven, die immers een nieuwe ontwikkeling vormde in de bestudeerde periode. Het ontstaan van de verhandelbaarheid van wissels kan in de vroeg-17de-eeuwse Antwerpse processtukken worden vastgesteld. In dit onderdeel worden daarom traditionele opvattingen over de oorsprong en de ontwikkeling van het endossement met het geanalyseerde bronnenmateriaal vergeleken. Deze benadering blijft niet beperkt tot de Antwerpse wetgeving en procespraktijk, maar houdt eveneens rekening met de ontwikkelingen in het handelsrecht elders. De wissel is immers per definitie een internationaal betalingsinstrument, wat maakt dat voor de wisselnormen steeds de buitenlandse invloed moet worden nagegaan. De insijpeling van vreemd recht kan niet a priori worden uitgesloten, ook al is de algemeen aanvaarde opvatting dat Antwerpen een belangrijke en vruchtbare bijdrage tot de ontwikkeling van verhandelbare effecten heeft geleverd. Alleszins biedt een analyse van processtukken over dit thema gegevens over de relatie tussen handelsgebruiken en de geldende officiële regels in de Scheldestad en in het algemeen in deze periode. In een eerste deel wordt het kader van het ius commune in wisselaangelegenheden geschetst. Een tweede paragraaf geeft een overzicht van de bestaande opvattingen over de ontwikkeling van endossement. In een derde deeltje komt het Antwerpse wisselrecht aan bod, zoals dat in de costuymen, ordonnanties en turben werd genoteerd. Daarna worden de geselecteerde procesdossiers over wissels geanalyseerd. 1342
SAA, V, nr. 1264, f° 11 v. (vonnis 24 december 1585). De advocaat van gedaagde Gillis van Vlierden, die zich als houder op een obligatie beriep, verwees naar art. 10 en 11 van titel 64 van de (Consuetudines) Impressae. 1343 SCACCIA, Tractatus de commerciis et cambio, 99 (dl. 1, q. 2).
271
In een vijfde luik worden de hypothesen voor endossement en materiële abstractie geconcretiseerd en getoetst. 5.2.1. De wissel in de doctrine Een wisselbrief bevat een betalingsopdracht vanwege de trekker, een ontlener van een som geld, en wordt aan de fondsverschaffer overhandigd, die hem geld uitleende. De betaling gebeurt op een andere plaats en in een andere munt dan bij de ontlening.1344 Deze kenmerken beantwoorden aan de drie economische functies die een wisselbrief vervulde, namelijk de krediet-, de wissel- en de transferfunctie.1345 De 16de- en 17deeeuwse wisselbrief vermeldde in de regel aan wie de brief moest worden betaald en daarin werd ook de persoon genoemd die diende te betalen, de betrokkene. Na de ondertekening van de wisselbrief door de trekker zond de fondsverschaffer de brief of een kopie ervan naar de ontvanger op de overeengekomen plaats van betaling en gelastte hem om het bedrag te innen. De trekker stuurde een kopie van de wissel of een adviesbrief naar de aangewezen betrokkene, die op die manier van de wissel op de hoogte werd gebracht.1346 Hoewel er doorgaans meer dan twee betrokken partijen waren, werd de wisselbrief in de late middeleeuwen en in de vroegmoderne periode nog algemeen als het bewijs van de schuldverhouding tussen de fondsverschaffer en de trekker aanzien. De in de brief vermelde ontvanger ontleende daarom in beginsel geen eigen rechten aan de wisselbrief. Deze kenmerken zijn in de praktijk gegroeid1347 en werden in Italiaanse stadsreglementen en in doctrine uitgewerkt. In die literatuur werd de betalingsopdracht aan een zelfstandige betrokkene, die geen agent of vennoot van de trekker was,1348 met wat juridisch kunst-en-vliegwerk verklaard. De betrokkene was
1344
Het betreft een beschrijving van de doorsnee-inhoud van een wisselbrief. In juridische zin werden de vorderingen uit de wisselbrief op de meest uiteenlopende wijzen gekwalificeerd (zie verder). Over de diverse kwalificaties van de wissel op zich, als emptio-venditio, mandatum of ‘contractus litteralis’ bij middeleeuwse en vroegmoderne juristen en moraaltheologen, zie: BERGFELD, “Essai d’établissement”, 265-279; ENDEMANN, Studien, I, 303-327. 1345 AERTS, “Wisselruiterij”, 38. 1346 WALLERT, Ontwikkelingslijnen, 27. 1347 Vele auteurs hebben gesteld dat de wisselbrief uit een lening tussen twee partijen ontstond, die dan later een betalingsbelofte werd van de ontlener en die gericht was aan een derde. Goldschmidt sprak van de ontwikkeling van een ‘Eigenwechsel’ naar een ‘Tratte’, die in de loop van de 15de eeuw was afgerond. Cf. GOLDSCHMIDT, Universalgeschichte, 403448. De beroemde these van De Roover, dat de wissel zich ontwikkelde uit een lening die gaandeweg ex causa cambii werd gedoopt om woekerbepalingen uit de weg te gaan, sluit daarbij aan. Het instrumentum ex causa cambii, een overeenkomst die naar aanleiding van een lening met wisseloperatie werd gesloten, zou vanaf de tweede helft van de 13de eeuw geleidelijk door de wisselbrief zijn verdrongen. Cf. DE ROOVER, L’évolution, 29-42. 1348 In de laatmiddeleeuwse en latere doctrine werd er weliswaar vaak van uitgegaan dat de betrokkene een handelspartner of lasthebber van de trekker was. Cf. ASSER, “Bills of Exchange”, 112; FREUNDT, Das Wechselrecht, I, 134. In de praktijk was dit tot het begin van de 17de eeuw de meest voorkomende situatie. Cf. ROGERS, The Early History, 32-36.
272
in dat geval immers een derde die geen partij was bij de overeenkomst tussen de fondsverschaffer en de trekker, zodat hij in beginsel niet tegenover de fondsverschaffer gebonden kon zijn. Een spoor in de doctrine was dat van de dispositieve verklaring aan de betrokkene. Afhankelijk van de gebruikte bewoordingen kon diens verplichting uit de wisselbrief of uit de adviesbrief worden afgeleid.1349 Een andere piste was die van de actio de pecunia constituta, een abstract vorderingsrecht dat kon worden overgedragen.1350 Een bijzonder probleem stelde de regresregeling indien de betrokkene de wisselbrief accepteerde, maar niet betaalde. De plicht tot betalen in hoofde van de betrokkene kon verantwoord worden op grond van de wisselovereenkomst of op basis van de begeleidende brief. Het was evenwel moeilijk om de blijvende rol van de trekker te rechtvaardigen, die immers garant stond voor de betaling van de wisselschuld. De commentatoren werkten een theorie uit die stelde dat indien de betalingsbelofte algemeen was en slechts inhield dat de fondsverschaffer betaald zou worden, zonder verdere precisering, de trekker gehouden bleef.1351 De Italiaanse rechtsleer was doordrongen van het belang van de juridische verhouding tussen de fondsverschaffer en de trekker en stipuleerde geen regels die een schuldrelatie tussen de fondsverschaffer en de ontvanger incalculeerden. De glossatoren en commentatoren gingen er vaak van uit dat de fondsverschaffer de begunstigde was. Indien een ander als ontvanger in de wisselbrief was genoemd, werd hij vermoed lasthebber te zijn. De juridische theorieën die de plicht van de trekker en de betrokkene verklaarden, werden vaak niet aangegrepen om de rechten van een gerechtigde te verantwoorden.1352 Voor deze terughoudendheid kunnen een aantal verklaringen worden aangereikt. Vooreerst was in de laatmiddeleeuwse praktijk de genoemde ontvanger doorgaans een partner van de fondsverschaffer.1353 De vermelde benadering was tevens een gevolg van de zeer beperkte erkenning van de begunstiging van derden, wat krachtig werd uitgedrukt met het adagium ‘nemo potest alteri stipulari’. De regels over indirecte vertegenwoordiging sloten daarbij aan. De Nochtans werd de zelfstandigheid van de betrokkene al in de 14de eeuw als hypothese juridisch uitgewerkt. Cf. FREUNDT, Das Wechselrecht, I, 101-109. 1349 FREUNDT, Das Wechselrecht, I, 49-51. Hier wordt verwezen naar de theorieën van Jacopo d’Arena († na 1296) en Jean Favre († 1340). 1350 Odofredo heeft de relatie van de wisselschuldenaar tot de ontvanger in termen van een constitutum geschetst. Ook Guillaume Durand († 1296) deed een beroep op tekstfragmenten over deze rechtsfiguur. Cf. FREUNDT, Das Wechselrecht, I, 52-57. Baldo degli Ubaldi († 1400) stelde in zijn consilium 348 uitdrukkelijk dat een wisselbrief een littera constitutae pecuniae is en dat daarom de betalingsbelofte en de rechten van fondsverschaffer tegen de betrokkene uit de aard van de wissel zelf voortvloeien, zelfs als er geen bijzondere bepaling in die zin in was opgenomen. Cf. FREUNDT, Das Wechselrecht, I, 63-66; GOLDSCHMIDT, Universalgeschichte, 446. Een vertaling en interpretatie van consilium 348 werd ons door prof. dr. em. P. Nève ter beschikking gesteld. Zie over de pecunia constituta bij de glossatoren: WAELKENS, “Pecunia constituta”, 179-180. 1351 CASSANDRO, “Cambiale”, 833-835; FREUNDT, Das Wechselrecht, I, 112-139. 1352 GOLDSCHMIDT, Universalgeschichte, 446-448; WALLERT, Ontwikkelingslijnen, 37-40. Een uitzondering vormden de opinies van Odofredo en Guillaume Durand. Zie noot 1350. 1353 DE ROOVER, L’évolution, 90; LÉVY -BRUHL, Histoire de la lettre de change, 72.
273
houder van een wisselbrief, zelfs indien hij in de wisselbrief werd genoemd en een afgesproken eigen belang bij de ontvangen sommen had, verkreeg nog volgens de 16de-eeuwse Italiaanse doctrine zelfs geen nuttig vorderingsrecht. Hij oefende slechts de rechten van de fondsverschaffer uit.1354 Scaccia stelde nog in 1619 dat de houder ‘veluti mandatarius’ van de fondsverschaffer was.1355 De ontvanger kon niet in eigen naam de wisselbrief invorderen of protesteren, maar slechts in naam van de fondsverschaffer.1356 Hij mocht wel de wisselbrief innen en de betrokkene betaalde in dat geval bevrijdend.1357 De in de wisselbrief genoemde houder werd als een adiectus solutionis causa aanzien. Dit was een derde, die in een stipulatio tot geven als alternatieve ontvanger werd vermeld.1358 Ook in de 16de-eeuwse Nederlandse doctrine leefde die opvatting.1359 Benvenuto Stracca († 1578) werkte in zijn Tractatus de adiecto (1569) een oplossing uit voor het geval de genoemde ontvanger de te innen wisselsom mocht houden. Indien hij met de wisselbrief werd betaald, dan handelde hij volgens Stracca ‘adiectus in rem suam’.1360 Deze constructie was een combinatie van de adiectus solutionis causa en van de procurator in rem suam, de Romeinsrechtelijke procesvertegenwoordiger die in naam van zijn lastgever maar voor eigen rekening optrad.1361 De adiectus in rem suam trad echter niet in eigen naam op. Hij verkreeg geen eigen recht tegen de wisselschuldenaar, maar bleef formeel in naam van de fondsverschaffer handelen. Aan hem kon bevrijdend worden betaald en die betaling mocht hij houden.1362 Er was dus, volgens het laatmiddeleeuwse en 16de-eeuwse ius commune, slechts een beperkte formele abstractie in hoofde van de houder van een wisselbrief. Van een volwaardig vorderingsrecht was geen sprake. Er werd bevrijdend betaald indien de gerechtigde de wisselschuld inde, maar die betaling werd geacht aan de fondsverschaffer te zijn gedaan. Indien de schuld van de fondsverschaffer aan de houder met de ontvangen som werd gedelgd, handelde deze laatste wel voor eigen 1354
FREUNDT, Des Wechselrecht, II, 87-89; SCHAPS, Zur Geschichte, 103-105. De aanduiding van een ontvanger in de wisselbrief werd niet als een cessio aanzien, die aanleiding zou hebben gegeven tot een actio utilis. 1355 SCACCIA, Tractatus de commerciis et cambio, 399 (dl. 2, gl. 7, nr. 3). 1356 SCACCIA, Tractatus de commerciis et cambio, 399-402 (dl. 2, gl. 7, nrs. 8-35). 1357 SCACCIA, Tractatus de commerciis et cambio, 402 (dl. 2, gl. 7, nr. 36). 1358 SALVIOLI, I titoli, 165-172; ZIMMERMANN, The Law of Obligations, 752-753. 1359 WAMÈSE, Responsorum sive consiliorum … quarta, 164 (cons. 48, nr. 6). ‘Quod ut hodiernis moribus frequentissimum inter mercatores, ita a iuris ratione omnino alienum non est, ut qui alienum nomen instrumento rei, seu negotii ipsum contingentis inserit, suo nomine etiam praetermisso, ipse exactionis potestatem habeat, quia prima persona est quasi fundamentum causae, & nominata ad solutionem tantum non ad obligationem ponitur.’ 1360 STRACC[H]A, Tractatus de adiecto, 501 (dl. 1, nrs. 38-39). ‘… adjectus in rem suam factus intelligitur, quando interest illius, ut adjecto solvatur & quod solutum apud eum remaneat, & subjicit, in adjectum in rem suam transferuntur actiones utiles, quemadmodum transferuntur in procuratorem in rem suam …’. Cf. STRACC[H]A, Tractatus de adiecto, 556 (dl. 4, zonder nummer). 1361 Over deze bijzondere constructie, zie: DE ROOVER, L’évolution, 90; SCHAPS, Zur Geschichte, 23-25. 1362 SCACCIA, Tractatus de commerciis et cambio, 400 (dl. 2, gl. 7, nrs. 8-10); STRACC[H]A, Tractatus de adiecto, 503 (dl. 1, nrs. 43-48).
274
rekening. Het verbod op beloftes voor derden had de stap naar een volwaardig recht in eigen naam in hoofde van de in de wisselbrief genoemde ontvanger verhinderd. 5.2.2. Antwerpen en het endossement Het moderne wisselrecht is heel anders van opzet. Het combineert de verhandelbaarheid van de wisselbrief met een ruime garantieregeling voor de houder. Door rugtekening (endossement) van de wisselbrief kan de fondsverschaffer een begunstigde aanwijzen. De wissel is een orderpapier. Elke wissel kan in beginsel met volle rechten worden overgedragen, tenzij dit in de wissel wordt uitgesloten.1363 De rechten van de geëndosseerde, de nieuw aangeduide gerechtigde, vloeien voort uit een nieuwe betalingsopdracht van de endossant aan de betrokkene op de rug van de wissel. De geëndosseerde beschikt over een eigen vordering tegen de betrokkene. De betrokkene kan tegen de geëndosseerde, de nieuwe schuldeiser, geen excepties inroepen die op zijn verhouding tot de trekker of op de relatie tussen de trekker en de fondsverschaffer betrekking hebben. Indien de betrokkene niet betaalt, heeft de geëndosseerde een regres tegen de voorgaande wisselschuldeisers en tegen de trekker.1364 Deze overdraagbaarheid van de wissel en de daaraan gekoppelde garantieregeling is in de handelspraktijk van de eerste decennia van de 17de eeuw ontstaan. Hoe dit mogelijk was, hoe de ontwikkeling en de juridische vormgeving ervan precies verliepen, is voorwerp van discussie. Vooraleer de uiteenlopende theorieën worden geschetst, dient de wisselpraktijk in Antwerpen in het juiste daglicht te worden geplaatst. De financiering van de oorlog met de Republiek (tot 1648) en de krijgsinspanningen tegen de Franse agressor in de tweede helft van de 17de eeuw werden grotendeels met wisselbrieven gefinancierd. Internationale bankiersfirma’s verleenden de Spaanse vorst leningen (asientos) in ruil voor voordelen op het staatsdomein of participaties in de zilvervloten uit Zuid-Amerika. Ze werden tot 1627 vrijwel steeds door Genuese handelaars verstrekt. Tot het midden van de 17de eeuw verkregen Portugezen en enkele Zuid-Nederlanders een overwicht en na die tijd traden opnieuw Italiaanse kooplieden op het voorplan. De bankiers garandeerden de betaling in valuta in Antwerpen aan de Pagaduría, de instantie die voor de uitbetaling van soldij instond. Hoewel af en toe geldladingen werden verstuurd, verbonden de vermelde firma’s de uitbetaling in Antwerpen doorgaans aan de opbrengsten van daar geleverde goederen. Ze zorgden ervoor dat op de voor betaling vastgestelde dag fondsen uit de verkoop van waren in de Scheldestad voorhanden waren en trokken een groot aantal wissels op paguistas, hun agenten die deze sommen onder zich hadden.1365 De firma’s rekenden hoge interesten aan en dienden vaak noodleningen (anticipaciones en socorros) te verstrekken, wat de overheidsschuld deed oplopen. Pogingen tot hervorming van de 1363
Art. 11 Gecoördineerde wetten op de wisselbrieven en orderbriefjes, B.S. 19 januari 1956. Het voorgaande werd gebaseerd op: RONSE, Wisselbrief en orderbriefje, I, 15-18 en II, 523-526. 1365 PARKER, The Army of Flanders, 146-156; POHL, “Zur Bedeutung”, 667-673; ROOMS, De organisatie, 165-178; STOLS, De Spaanse Brabanders, 328-333. 1364
275
militaire administratie en financiën liepen op niets uit.1366 Uiteindelijk zouden vanaf het einde van de jaren 1670 de betalingen uit Spanje stokken. In 1684 stortte het internationale betalingssysteem in en waren de Zuid-Nederlandse instellingen aangewezen op eigen belastinggelden om troepen te betalen.1367 Eén van de oudste hypothesen over de ontwikkeling van het endossement werd reeds in 1797 geformuleerd door Georg Friedrich von Martens. Hij stelde dat de praktijk van het endossement allicht terugging op scontro (clearing) van girale betalingen op jaarmarkten.1368 Hoewel von Martens zijn visie weinig uitwerkte, was zijn intuïtie dat overschrijvingen in de boeken van handelaars model hadden gestaan voor het endossement. Deze theorie werd in 1892 door Georg Schaps bekritiseerd. Hij oordeelde dat er bij scontro sprake was van schuldvergelijking en dat er derhalve geen regresregeling zoals bij endossement bestond. Volgens Schaps was bij de schrapping van overeenstemmende debet- en creditposten de schuld definitief betaald. Dat was volgens hem ook het geval indien naar aanleiding van de overdracht van een handelspapier posten werden uitgevlakt en de doorhaling vóór de inning van dat papier plaatsvond. Indien de schuld uiteindelijk niet werd betaald, kon volgens Schaps de handelaar wiens debetlijn was doorgehaald, niet meer worden aangesproken.1369 Anderen stellen dat niet alleen de techniek van het endossement uit de jaarmarktpraktijk stamt, maar dat het endossement ook is ontstaan omdat de jaarmarkten verdwenen. Bruno Aguilera-Barchet trekt in zijn geschiedenis van de wissel in Spanje de parallel tussen het ontstaan van het endossement en de teloorgang van de internationale jaarmarkten. De overdracht van wisselbrieven was volgens hem een gevolg van het verdwijnen van het clearingsysteem dat daar werd toegepast.1370 Een tweede hypothese vertrekt van de garantieregeling bij endossement en plaatst de kiem ervan in de techniek van assignatie. De Roover definieerde in 1953 het endossement als een rechtsfiguur die vorderingsrechten voor de houder en vrijwaring door de overdrager toeliet. Hij stelde vast dat in de 16de eeuw de voorwaarden voor een dergelijke overdracht van wisselbrieven op meerdere plaatsen, in het bijzonder in Antwerpen en Firenze, aanwezig waren, maar dat de praktijk pas in de eerste decennia van de 17de eeuw doorbrak. Hij zag in de Italiaanse ‘girata’, betalingsorders ten behoeve van een schuldeiser, en in de Antwerpse assignatie de eerste sporen van het endossement.1371 Van der Wee beklemtoont sinds 1963, in navolging van De Roover, de assignatieve grondslagen van het moderne endossement. Anders dan De Roover stelt hij dat deze techniek in Antwerpen in de loop van de 16de eeuw ontstond en zich daarna over Europa verspreidde. Het principe van assignatie zou in Antwerpen model hebben gestaan voor het endossement van de wisselbrief. Bij endossement draagt de begunstigde de brief over aan zijn schuldeiser of aan een koper. Indien de nieuwe houder niet door de wisseldebiteur wordt betaald, 1366
Zie voor het voorgaande: ESTEBAN ESTRÍNGANA, Guerra y finanzas, 58-146 en 230-238; ROOMS, De organisatie, 182-195. 1368 VON MARTENS, Versuch, 69-70. 1369 SCHAPS, Zur Geschichte, 44-46. 1370 AGUILERA-BARCHET, Historia de la letra de cambio, 524-534. 1371 DE ROOVER, L’évolution, 83-119. 1367
276
kan hij zich in regres tot de overdrager wenden. De assimilatie van assignatie in wisselbrieven was in die visie het gevolg van de opname van toonderclausules. Van der Wee heeft gesteld dat toonderclausules in de loop van de 16de eeuw meer en meer in wisselbrieven werden ingevoegd. De vroegste voorbeelden van dergelijke overgedragen wissels dateren van de late jaren 1530, maar ze werden pas na 1565 echt populair. De analogie tussen obligaties aan toonder en wisselbrieven aan toonder was in die optiek compleet. Van der Wee heeft onderstreept dat, alhoewel er oudere voorbeelden van geëndosseerde wisselbrieven in Zuid-Europa zijn, de assignatieve garantieregeling in Antwerpen de beslissende katalysator voor de internationale verspreiding van het principe van verhandelbare wisselbrieven is geweest.1372 De twee vermelde hypothesen sluiten elkaar niet helemaal uit. De voorstanders van de tweede benadering hebben de eerste invalshoek niet aanvaard, op grond van het argument van Schaps dat clearing een absolute betaling veronderstelt en regres uitsluit. Een correcte invulling van de begrippen brengt deze visies echter nader tot elkaar. Vooreerst wordt clearing vaak en ten onrechte voor schuldvergelijking aanzien. Bij girale betalingen tussen handelaars, op de jaarmarkten, werden schulden overgedragen en kon de begunstigde van die ‘overwijzing’ zich wel tot zijn eerste schuldenaar wenden indien zijn schuld onbetaald bleef. Het assignatieprincipe, zoals dat in het vroeg-16de-eeuwse Antwerpse recht bestond, was een uitvloeisel van deze praktijk. Clearing tussen handelaars onderling was niet definitief indien het geschrapte gedeelte van de schuld een nog betaalbaar handelsdocument betrof.1373 De afwijzing van de eerste theorie door aanhangers van de tweede steunt verder op de veronderstelling dat bij clearing steeds een bankier was betrokken. In dat geval is het definitief karakter van de schrapping van posten meer vanzelfsprekend. De bankier garandeert de betaling. In juridisch opzicht is dit geen schuldvergelijking, maar staat de bankier borg voor de correcte uitbetaling en blijft de schuldenaar gehouden.1374 Clearing was evenwel ook mogelijk zonder de tussenkomst van een bankier. In de 17de eeuw was het in Antwerpen nog gebruikelijk dat kassiers schulden schrapten, ook met toekomstige inkomsten uit nog niet effectief betaalde handelsdocumenten.1375 Aldus vervalt het bezwaar van De Roover tegen de hypothese 1372
VAN DER WEE, “”Antwerp and the New Financial Methods”, 157-163; VAN DER WEE en MATERNÉ, “Antwerp as a World Market”, 29-30; VAN DER WEE, “Antwerpens bijdrage”, 494; VAN DER WEE, “Anvers et les innovations”, 1082-83; VAN DER WEE, The Growth, II, 346-349; VAN DER WEE, “The medieval and early-modern origins of European banking”, 1168-1170. Deze opvattingen werden verder verspreid: HEYVAERT, “De moderne financiële technieken”, 217-226; HEYVAERT, De ontwikkeling, 56-59; WALLERT, Ontwikkelingslijnen, 53-88. 1373 Zie de talrijke voorbeelden bij: GOLDSCHMIDT, Universalgeschichte, 322-328. Zie ook: DE ROOVER, L’évolution, 86. 1374 Mogelijk zijn deze opvattingen gebaseerd op visies in de laatmiddeleeuwse doctrine, volgens dewelke de betalingsbelofte die betaling door een bankier inhield, de belover bevrijdde. Cf. ENDEMANN, Studien, II, 239-240. Nochtans werd de daadwerkelijke betaling vaak als voorwaarde voor bevrijding gesteld. Cf. FREUNDT, Das Wechselrecht, I, 121-127. 1375 SAA, Proc., nr. G 7242, repliek (17 juni 1664), art. 3; SAA, Proc. Suppl., nr. 7187, bijgevoegd ‘rapport’ (3 februari 1654). ‘... merckelyck het alhier ter borse zoude wesen het gebruyck ende costuyme, dat imant aen synen crediteur opgevende tontfangen eenige
277
van von Martens. Van der Wee heeft terecht benadrukt dat het verdwijnen van clearing door geldwisselaars op de Brabantse jaarmarkten, in de tweede helft van de 15de eeuw, een belangrijke oorzaak was voor het toepassen van assignatie op schuldbrieven aan toonder.1376 De wettelijke verankering van de formele abstractie en van de garantieregeling in de Antwerpse turben en in plakkaten kan worden aanzien als een antwoord van de Antwerpse en vorstelijke overheid op deze wijzigende omstandigheden, die toelieten om clearing nu buiten de verdwijnende structuren van de jaarmarkten toe te passen. Een tweede gelijkenis tussen beide visies betreft de rol van de praktijk. Ze hebben met elkaar gemeen dat ze het ontstaan van het endossement binnen het handelsmilieu situeren en dat ze de rol van wetgeving en van het ius commune eerder als beperkend voor deze ontwikkeling aanzien. Dat is niet zo sterk het geval bij Van der Wee, die het succes van de assignatie en de grondslag van het endossement voor een groot deel aan de wettelijke omkadering toeschrijft, al erkent hij dat de vernieuwing in handelsmiddens is gegroeid. Van der Wee meent dat de verhandeling van wissels door vorstelijke wetgeving werd gepromoot. Hij stelt dat het plakkaat van 31 oktober 1541 assignatie door middel van een wissel toeliet. Dat plakkaat bepaalt dat het akkoord van de schuldeiser vereist is voor de betaling met ‘obligations par forme d’assignacions’. Van der Wee stelt dat onder obligations ook wissels moeten worden begrepen. Indien ook wisselverbintenissen binnen het toepassingsgebied van het plakkaat waren betrokken, kon de begunstigde de wisselbrief legaal doorgeven aan zijn schuldeiser, tegen een disconto. Indien de brief niet werd betaald, kon de houder zich tegen de overdrager, de oorspronkelijke begunstigde, keren.1377 Het vermelde plakkaat betreft echter slechts de betaling van wissels door middel van assignatie en geenszins de overdracht van wissels als betaling. Enkel de pluraliteit van schuldenaars is bedoeld, niet de pluraliteit van schuldeisers zoals bij endossement het geval is. De betrokkene van een wisselbrief kon betaling met een assignatie aanbieden. In dat geval wees hij een ander als debiteur aan. De gewone regels van assignatie waren van toepassing: de wisselcrediteur was geenszins verplicht een dergelijke overwijzing te aanvaarden. Zelfs als hij instemde, bleef de wisselbrief in zijn handen en werd dat document niet verhandeld.1378 wisselpenningen van zynen cassier oft balanshouwer, zynde eenen gemeynen cassier oft balanshouwer van meer ander cooplieden, den voorscreven crediteur geobligeert is binnen de 14 dagen de voorscreven geassigneerde partye vanden cassier in faute blyvende, d’advertentie daervan te doen aenden meester zynen debiteur oic al binnen de voirscreven 14 dagen oft dat hy andersins syn actie verliest [onleesbaar, gescheurd] aen den selven synen principalen de[biteur]… [onleesbaar, gescheurd]’. 1376 VAN DER WEE, The Growth, II, 358. 1377 VAN DER WEE, “Antwerpens bijdrage”, 494; VAN DER WEE, “Anvers et les innovations”, 1083; VAN DER WEE, The Growth, II, 344-346. 1378 DE ROOVER, L’évolution, 99; DE SMEDT, De Engelse natie, II, 582. De Smedt heeft weliswaar gesteld dat geaccepteerde wisselbrieven in het plakkaat van 25 mei 1537 voor ‘geteeckende obligatiën’ werden gehouden en dat daarom ook de assignatieregeling erop van toepassing was. Cf. DE SMEDT, “De keizerlijke verordeningen”, 19 en 35. Nochtans gold dat slechts voor de invordering en de regeling van namptisatie, niet voor de assignatieregeling en
278
Inzake de grondslag en de aard van de rechten van de verkrijger verschillen de visies grondig. Volgens Van der Wee wordt bij het endossement in essentie door assignatie een schuldvordering ‘overgewezen’. Een schuldenaar wijst zijn schuldenaar aan en verleent de verkrijger het recht om van deze laatste een betaling te ontvangen. Een andere opinie, die voornamelijk door Aguilera-Barchet wordt verwoord, benadrukt dat een derde door de betaling van de wisselschuld de rechten van de houder tegen de acceptant en een regresvordering tegen de trekker verwerft.1379 Een derde visie, die door De Roover wordt vermeld, gaat uit van het endossement als betalingsopdracht en plaatst het ontstaan van het endossement in de girata van de Italiaanse handelspraktijk.1380 Volgens de eerste en derde opvatting is een eventuele betaling van de wisselbrief door de verkrijger niet relevant voor de garantieregeling; volgens de tweede is ze constitutief voor een mogelijk regres tegen de overdrager en de trekker. Eveneens uiteenlopend zijn de opvattingen over de rol van toonder- en orderclausules. Volgens Van der Wee werden wissels meer en meer aan toonder en heeft dit de assimilatie van de garantieregeling van obligaties aan toonder met de regels van het wisselrecht bevorderd. Indien het endossement als assignatie wordt opgevat, is het eerder een mandaat tot ontvangst voor de geëndosseerde dan een betalingsopdracht aan de betrokkene. Van der Wee stelt dat het endossement uitsluitend door toonderwissels werd verspreid, die samen met de rugtekening voldoende rechten aan de geëndosseerde verleenden. De Roover wijst weliswaar op het belang van de 16de-eeuwse Italiaanse praktijk van girata, betalingsorders, maar brengt dit niet met de orderclausule in verband. Pas na 1650 zou de orderwissel volgens De Roover populair zijn geworden.1381 Volgens Aguilera-Barchet is het endossement in Spanje niet ontstaan uit de orderclausule, die volgens deze auteur een latere ontwikkeling was. In de 17de eeuw waren wissels aan order populair, maar was de clausule volgens de wetgeving en de doctrine in die periode geen vereiste voor de verhandelbaarheid.1382 Een ander verschil tussen de theorieën betreft de evolutie van het endossement. Volgens de eerste hypothese, alsook volgens De Roover, ontwikkelde het endossement zich ‘multiregionaal’, dus op verschillende plaatsen min of meer de toonderclausule. Kooplieden hadden het plakkaat van 7 maart 1537 a contrario geïnterpreteerd en gesteld dat geaccepteerde wissels niet aan de regeling van namptisatie onderworpen waren. Daartegen was door de Antwerpse magistraat gereageerd, die in een verzoekschrift aan de vorst om een nieuw plakkaat in die zin vroeg. Het plakkaat van 25 mei 1537 willigde dit verzoek in. Vorderingen uit wisselbrieven waren op grond van dat plakkaat vatbaar voor namptisatie. Dit maakte de regels van assignatie nog niet toepasbaar. Cf. WALLERT, Ontwikkelingslijnen, 86. In de Antwerpse costuymen werden wissels ook steeds naast obligaties onder de hoofding van namptisatie vermeld. Bij de assignatieregels ontbreken ze evenwel steeds. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 412 (tit. 56, art. 1) en 526 (tit. 64, art. 1112). 1379 AGUILERA-BARCHET, Historia de la letra de cambio, 533-534. 1380 FREUNDT, Das Wechselrecht, II, 136. 1381 DE ROOVER, L’évolution, 101-106 en 117. 1382 AGUILERA-BARCHET, Historia de la letra de cambio, 537-539.
279
tegelijkertijd en was er sprake van een kruisbestuiving tussen de verschillende commerciële centra. Van der Wee stelt daarentegen dat het endossement zich vanuit Antwerpen verspreidde. De vermelde theorieën worden in het vervolg van dit hoofdstuk getoetst. Vooraleer ze worden geoperationaliseerd, worden de theoretische uitgangspunten van de doctrine met de geldende costuymen en doctrine geconfronteerd. Daarna formuleren we op basis van de hierboven vermelde opvattingen criteria om het materiaal in de processtukken te onderzoeken. 5.2.3. Het Antwerpse wisselrecht De geschiedenis van de wisselbrief te Antwerpen kan in twee perioden worden onderverdeeld. Tot de laatste twee decennia van de 16de eeuw werd de wisselbrief weinig gebruikt en bevatten de redacties van het stedelijke recht daarover slechts summiere bepalingen. Tot die tijd was de wissel een instrument voor kortlopend krediet, dat niet werd overgedragen en uitsluitend door internationaal georiënteerde handelaars werd gebruikt. De (Consuetudines) In antiquis, de costuymen van 1570, wijdden er slechts enkele artikelen aan.1383 De opvattingen in de Antwerpse compilaties waren deels op grond van Italiaanse handelsgebruiken en deels uit het ius commune ingevoerd. De grote promotoren van de wissel in Antwerpen waren Genuese handelaars. In 1571 legden vijf kooplieden voor de Antwerpse schepenbank een belangrijke turbe over wissels af. Onder hen waren de vier belangrijkste Genuese bankiers in Antwerpen, namelijk Nicolo Lomelino, ook consul van de Genuese natie, Bartolomeo Pineli, Pierro Zigali en Nicolo Palavissini.1384 De turbe, die in het Italiaans en het Spaans werd opgetekend, bevatte belangrijke principes inzake de rechten van de ontvanger en de acceptatie onder protest. De in de wisselbrief genoemde ontvanger had een vorderingsrecht op basis van de wisselbrief en aan hem diende niet afzonderlijk een actie te worden overdragen. Dat was duidelijk een algemeen handelsgebruik, dat evenwel werd geëxpliciteerd omwille van andersluidende visies in de doctrine op dat punt. De aangesproken betrokkene kon, zelfs indien hij geen provisie van de trekker had, de wisselbrief accepteren en onder protest betalen, dit om diens geloofwaardigheid op de plaats van betaling te behouden. Vanzelfsprekend diende de betrokkene in dat geval garanties te hebben om zijn voorgeschoten sommen bij de trekker te kunnen recupereren. Volgens de opvattingen van de Genuezen diende bij acceptatie met protest geen notariële akte van protest te worden opgesteld, maar wel bij betaling onder protest.1385 Het principe van een acceptatie of betaling onder protest vormde geleidelijk aan een deel van het handelsrecht in de costuymen en werd voor het eerst in de versie van 1608 vermeld. De redacteurs hadden daarbij het Genuese stadsrecht van 1589 als voorbeeld voor 1383
Costuymen Antwerpen 1570, 598 (tit. 28). Ze worden vermeld als de meest kredietwaardige Genuezen in Antwerpen, in een overzicht van Hans Fritz, facteur van de Fuggers, van 1579. Cf. HILDEBRANDT, “Die Bedeutung Antwerpens”, 15. 1385 SAA, V, nr. 69, f° 18 r. (29 mei 1571). 1384
280
ogen.1386 Een andere Italiaanse inbreng betrof de aansprakelijkheid van de trekker. In een turbe van juni 1582 verklaarden dertien kooplieden, waaronder negen Italiaanse handelaars, dat de acceptant en de trekker in solidum tot betaling gehouden waren, tenzij niet of niet tijdig was geprotesteerd.1387 De blijvende verantwoordelijkheid van de trekker na acceptatie van de wisselbrief, een principe dat rechtsgeleerde auteurs niet zo eenvoudig juridisch konden plaatsen, vormde een niet-betwist handelsgebruik. De wissel was ook in de praktijk, tot het laatste kwart van de 16de eeuw, maar weinig verspreid.1388 Aan de nood aan overdraagbare handelspapieren kwam vooral de obligatie tegemoet, die omwille van de juridisch sterk onderbouwde regresregeling het verhandelbaar document bij uitstek was. De bestaande regelingen van transport en assignatie waren daarom de meest populaire rechtsfiguren voor de overdracht van schuldvorderingen. Het beperkte succes van wisselbrieven vond allicht een bijkomende oorzaak in de complexe juridische omkadering van de rechten van de ‘gerechtigde’ van een wisselbrief. Bij een vergelijking van de garantieregeling van de wisselbrief met die van de assignatie valt onmiddellijk op dat de rechten van de ontvanger uit een wisselbrief in de costuymen van 1570 beperkter waren dan die van de verkrijger van een geassigneerde schuldbrief. Indien de begunstigde van een obligatie aan toonder bij de geassigneerde schuldenaar aanklopte en met lege handen terugkeerde, kon hij nog de assignant of overdrager aanspreken. Slechts bij effectieve betaling door de aangewezen debiteur was de overdrager van de schuldbrief bevrijd. Omwille van de onderliggende tweepartijenverhouding bij de wisselbrief, die in het ius commune werd gepromoot, liet het Antwerpse recht van 1570 niet toe dat de nietbetaalde gerechtigde zich rechtstreeks tot de trekker richtte. Indien de betrokkene de brief niet accepteerde of niet betaalde, moest de houder protest laten optekenen door een notaris en de wisselbrief terugzenden naar de fondsverschaffer. Deze oefende dan regres uit op de trekker.1389 Het spreekt voor zich dat een dergelijke regeling de aangewezen ontvanger van de wisselbrief niet veel voordeel bracht als hij schuldeiser was van de fondsverschaffer. Hij droeg dan een zeker risico indien hij een wisselbrief ontving en alleszins een groter risico dan de schuldeiser van een obligatie aan toonder. Indien de wisselbrief niet werd geaccepteerd of niet werd betaald, moest de houder de brief terugsturen en met lege handen het goedvinden van de fondsverschaffer afwachten. Dat de ontvanger en de fondsverschaffer zich in beginsel op verschillende plaatsen bevonden (één van de kenmerken van de wissel was immers de distantia loci), maakte het er niet makkelijker op. De begunstigde van een geassigneerde schuldbrief daarentegen kon bij niet-betaling zich met de geassigneerde schuldbrief op de overdragende schuldeiser verhalen. De brenger van een geassigneerde schuldbrief gold als ‘meester van de brief’, zo vermeldde de 1386
SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 3, art. 17. SAA, V, nr. 69, f° 208 r. (7 juni 1582). 1388 VAN DER WEE, “Antwerpens bijdrage”, 494; VAN DER WEE, “Anvers et les innovations”, 1083. 1389 Costuymen Antwerpen 1570, 598 (tit. 28, art. 2). Deze regel werd ook nog als beginsel opgenomen in het stadsrecht van 1582 en van 1608. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 408 (tit. 55, art. 2); Costuymen Antwerpen 1608, II, 18 en 34 (dl. 4, tit. 3, art. 10 en art. 48). 1387
281
commentaar van Hendrik de Moy op de costuymen van 1582.1390 De Antwerpse costuymen van 1570 gingen, op grond van de doctrine, nog uit van de gedachte dat de fondsverschaffer de meester van de wisselbrief was, en niet de in de wissel genoemde ontvanger. Deze aanvankelijke discrepantie tussen de obligatie aan toonder en de wissel heeft niet belet dat het wisselrecht in de laatste decennia van de 16de eeuw en in het eerste decennium van de 17de eeuw een nieuwe start maakte. De costuymen van 1582 en 1608 bevatten respectievelijk 11 en 77 bepalingen over wisselbrieven. Deze versies van het stadsrecht getuigen van een bijzonder zelfvertrouwen van de redacteurs om aspecten van de wissel uitvoerig juridisch vorm te geven. De integratie van de handelsgebruiken en van visies uit de doctrine in het stedelijke juridische milieu blijkt ook duidelijk uit de turben die naar aanleiding van wisselvraagstukken werden georganiseerd. Nadat handelaars in de jaren 1570 en 1580 nog een zeker monopolie hadden op dit punt,1391 werden verklaringen over wisselregels vanaf de jaren 1590 ook door advocaten, procureurs en oud-schepenen van de stad afgelegd.1392 De handelsgebruiken evolueerden in die periode en de wissel kreeg meer aansluiting bij de praktijk van verhandeling van obligaties. De wisselbrief werd een middel om een schuld te voldoen aan de ontvanger, die nu een begunstigde kon zijn. In de uitgebreide literatuur over de overdraagbaarheid van handelspapier werd vaak uit het oog verloren, dat het ontstaan van het endossement verband hield met de toegenomen commercialisering van de verhoudingen tussen de vier wisselpartijen zelf.1393 In de (Consuetudines) Impressae van 1582 komt voor het eerst de economische relatie tussen de fondsverschaffer en de houder ter sprake.1394 Sommige regels betroffen het geval dat de houder van de wissel geen agent was van de fondsverschaffer. Een eerste bepaling voerde een bescheiden verbetering van diens positie in. De fondsverschaffer kon de wisselbrief niet langer herroepen indien de ontvanger in rem suam optrad.1395 Naar analogie met de Romeinsrechtelijke procurator in rem suam bedoelde men een lasthebber die voor eigen rekening mocht innen. Deze regel vormde een zekere versoepeling van enkele inzichten van commentatoren zoals Paolo di Castro († 1441), die bij Stracca werden vermeld. Die 1390
SAA, V, nr. 23, f° 585 v. ‘ Want gelyck de clausule sbrengher briefs de possesseur maect heer ende meester vande obligatien ...’. Cf. SAA, Proc., nr. M 9912, quadrupliek (13 maart 1614), art. 27 ‘Waer uuijt verstaen wordt dat den brengher van alsulcken obligatien daer van is heer ende meester, ende dat hy daervan vryelyck mach disponeren’. 1391 Naast de vermelde turben was er in 1588 nog een turbe die uitsluitend door handelaars werd afgelegd. Cf. SAA, V, nr. 70, f° 20 r. (24 september 1588). 1392 In een turbe van 1597 bevestigden advocaten en procureurs de verklaringen van handelaars. Cf. SAA, V, nr. 69, f° 424 r. (27 januari en 19 maart 1597). Een turbe van 1599 over uitstel van betaling bij wissel werd zelfs uitsluitend door advocaten, procureurs, oudschepenen en een stoelklerk afgelegd. Cf. SAA, V, nr. 69, f° 421 r. (1 oktober 1599). 1393 ROGERS, The Early History, 109-116. 1394 Contra: WALLERT, Ontwikkelingslijnen, 58. 1395 Costuymen Antwerpen 1582, 410 (tit. 55, art. 7); Costuymen Antwerpen 1608, II, 32 (dl. 4, tit. 3, art. 44).
282
stelden dat indien een schuldeiser in een overeenkomst met de schuldenaar nominatim een derde-ontvanger aanwees, het recht van de derde niet kon worden herroepen.1396 Enkel op het vlak van de herroepbaarheid had een houder in rem suam volgens de costuymen meer rechten. De ontvanger in rem suam kon nog steeds geen regres uitoefenen op de trekker, dat kon enkel de fondsverschaffer. Ook mocht hij de wisselbrief niet aan een derde overdragen. De fondsverschaffer bleef immers meester van de brief. Een tweede scharnierbepaling in de costuymen van 1582 liet toe de wisselbrief door een derde te laten accepteren. Indien de betrokkene niet tot acceptatie overging, mocht een derde de wisselbrief aanvaarden. Door deze aanvaarding verplichtte de derde zich tot de betaling van de wisselschuld.1397 De acceptatie door derden was van Italiaanse origine. Het wordt vermeld in een 16de-eeuwse beslissing van de Rota van Genua1398 en is tevens opgenomen in de statuten van Genua van 1589,1399 die de rechtstreekse bron van deze bepaling in de (Consuetudines) Impressae vormden.1400 Bij de toetsing van de procesdossiers aan de vermelde theorieën dient ook rekening te worden gehouden met bepaalde wetgevende initiatieven om de betaling in speciën te bevorderen. Het plakkaat van 31 oktober 1541 stelde dat een wisselbrief in beginsel cash moest worden betaald, tenzij met een assignatie die door de ontvanger werd aanvaard. De betaalbaarstelling van wissels kon nog slechts binnen vier perioden in het jaar, binnen de tijdvakken van de jaarmarkten in Antwerpen en Bergen op Zoom.1401 In het begin van de 17de eeuw trachtte de Antwerpse stadsmagistraat de handel in valuta in te dijken, vanuit de bekommernis dat er tekorten konden ontstaan die de koersen op de Beurs konden bedreigen. Mogelijk hield dit ook verband met opvattingen over woeker.1402 Op 29 februari 1600 verbood de stadsraad het verhandelen van contanten en legde ze de betaling van wissels in specie op. Deze ordonnantie herhaalde ook de regel van het plakkaat van 1541, dat had gesteld dat betaling met assignatie slechts met het akkoord van de schuldeiser 1396
STRACC[H]A, Tractatus de adiecto, 501 (dl. 1, nr. 30). De regel in de costuymen van 1582 is allicht uit Stracca’s werk overgenomen. In zijn commentaar op de (Consuetudines) Impressae verwijst Hendrik de Moy niet naar een bron van het vermelde artikel, maar hij citeert het werk van Stracca wel elders. Cf. SAA, V, nr. 22, f° 454 r. 1397 Costuymen Antwerpen 1582, 410 (tit. 55, art. 5). 1398 Decisiones Rotae Genuae, 132-133 (dec. 32). 1399 Statvtorvm civilivm, 116 (dl. 4, cap. 14, ‘Quando aliquis’). De bepalingen van deze statuten in verband met wissels werden gepubliceerd door Von Martens. Cf. VON MARTENS, Versuch, 44-45. 1400 SAA, V, nr. 22, f° 453 r. In de marge heeft Hendrik de Moy bij deze bepaling ‘decis. Genuens. 32’ vermeld. Cf. SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 3, art. 14. ‘Est 5 in Impressis etiam ex usu et statutis Genuens. d. tit. De compensat. vers. incip. Quando aliquis d. fol. 116 Rota Genuens. decis. 32 …’. 1401 ROPB, 2de reeks, IV, 329-331. 1402 Verlenging van de betalingstermijn, bijkomende kredietverlening aan de wisseldebiteur en ricorsa werden in de tweede helft van de 16de eeuw in pauselijke bullen verboden. Cf. ENDEMANN, Studien, I, 255-256. Een verbod op bijkomend uitstel aan de acceptant was ook volgens een turbe uit 1599 en de (Consuetudines) Compilatae verboden. Cf. SAA, V, nr. 69, f° 421 r. (1 oktober 1599); Costuymen Antwerpen 1608, II, 28-30 (dl. 4, tit. 3, art. 36).
283
mogelijk was.1403 Een Antwerpse verordening van 21 december 1600 verbood het sluiten van wissels onder de voorwaarde dat ze met assignatie zouden worden betaald.1404 De ordonnantie van 29 februari 1600 werd nog hernomen op 23 december 1613.1405 Deze Antwerpse politiek was een echo van opvattingen die in andere Europese steden en handelscentra leefden. Een Venetiaanse verordening van 14 december 1593 en een Napolitaanse ordonnantie van 8 november 1607 legden bijvoorbeeld eveneens de betaling van wisselbrieven met handelspapier aan banden.1406 In het algemeen schrokken de stedelijke bestuurders er niet voor terug om in te grijpen in de voor wissels geldende handelsgebruiken. Dat blijkt al uit een vergelijking met vroege turben en de bepalingen van het Antwerpse recht. In juni 1582 hadden handelaars nog gesteld dat de trekker en de acceptant van een wissel in solidum aansprakelijk waren voor betaling.1407 De costuymen van 1582, die in dezelfde maand juni waren afgewerkt, gingen uit van een getrapte oplossing. De acceptant diende eerst voor betaling te worden aangesproken. Indien de ontvanger geen betaling kon verkrijgen, moest de wissel tegen de acceptant worden geprotesteerd. Dan kon de fondsverschaffer met dit protest de trekker aanspreken.1408 Ook het vermelde handelsgebruik dat bij acceptatie onder protest geen notariële akte van protest werd opgesteld, maar enkel bij betaling onder protest, vond in de costuymen geen ingang. De (Consuetudines) Compilatae van 1608 stelden een notarieel protest in beide gevallen uitdrukkelijk verplicht.1409 Uit dit overzicht blijken reeds een aantal belangrijke punten die toelaten om de gegevens uit de procesdossiers te vergelijken met de eerder geschetste theorieën. Een eerste criterium vormt de betaling door de houder van de brief. Er zal worden nagegaan of hier in de procesdossiers argumenten uit worden geput. Aguilera-Barchet formuleerde dit als het belangrijkste principe dat tot het endossement aanleiding heeft gegeven. Bovendien boden de doctrine en de costuymen mogelijkheden met de rechtsfiguur van de begunstigde in rem suam. Een tweede uitgangspunt zijn verwijzingen naar principes van assignatie. Er dient daarbij een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de regresregeling bij endossement en anderzijds de betaling door middel van assignatie. In het eerste geval keert de geëndosseerde zich tegen de endossant, indien hij geen betaling van de betrokkene, de wisselschuldenaar, ontvangt. Er zijn dan meerdere schuldeisers in de wisselverhouding, namelijk minstens een begunstigde en een geëndosseerde. In het tweede geval betaalt de betrokkene zoals gezegd de schuld door een ‘overwijzing’. Indien de ontvanger geen betaling ontvangt, keert hij zich tegen de oorspronkelijke betrokkene. In dat geval zijn er meerdere wisselschuldenaars, namelijk minstens een betrokkene en een door hem aangewezen schuldenaar. Uit de vermelde stedelijke 1403
SAA, PK, nr. 918, f° 135 r., nr. 2817, ad annum en nr. 2827, 448. SAA, PK, nr. 918, f° 141 r., nr. 2817, ad annum en nr. 2827, 453. 1405 SAA, PK, nr. 919, f° 36 r. en nr. 2817, ad annum. 1406 DE ROOVER, L’évolution, 103-105. 1407 SAA, V, nr. 69, f° 208 r. (7 juni 1582). 1408 Costuymen Antwerpen 1582, 408 (tit. 55, art. 2). 1409 Costuymen Antwerpen 1608, II, 22 (dl. 4, tit. 3, art. 18-19). 1404
284
verordeningen blijkt reeds dat betaling met assignatie in de eerste jaren van de 17de eeuw voorkwam. Een derde punt van aandacht betreft de formules die in de wisselbrief worden gebruikt om de begunstigde toe te laten een andere gerechtigde aan te duiden. Er kan dan worden nagegaan in hoeverre het endossement verband hield met de toonderclausule en vanaf wanneer de orderclausule opdook. 5.2.4. Wisselzaken voor de Antwerpse rechtbank Voor de afdelingen van de Antwerpse rechtbank kwamen aan het einde van de 16de eeuw en in de 17de eeuw wisselgedingen (zie bijlage 5.2). 31 van de 639 procesdossiers, of 4,85%, betroffen wissels. Het aandeel van deze dossiers binnen de groep gedingen over verbintenissen bedraagt 7,40%. Deze cijfers omvatten de dossiers waarvan pleitstukken juridische argumenten over wisselbrieven bevatten. Hiertoe behoren niet alleen de gedingen waarin wisselbrieven werden ingevorderd (22), maar eveneens de procesdossiers waarin wisselbrieven alleen ter sprake kwamen (9). Uit de onderzochte procesdossiers blijkt een overwicht van de extraordinarisse rol in wisselgedingen. Slechts in drie van de 31 dossiers begon de procedure niet voor deze afdeling. Heel uitzonderlijk — en om redenen die in die gevallen niet konden worden achterhaald — kwam een invordering voor een andere rechtbank zoals de Lakenhal of het college. Zoals eerder werd vermeld, was de extraordinarisse rol volgens de stedelijke procesordonnanties bevoegd voor een eis tot betaling van een wissel. In slechts 13 van de 31 dossiers (of 41,94%) werden allegaties in de pleitstukken ingevoegd. Dat percentage ligt hoger dan bij de procesdossiers over obligaties, allicht omdat de materie in de bestudeerde periode in volle ontwikkeling was. Uit de allegaties in de pleitstukken van deze dossiers blijkt dat de advocaten van de partijen maar weinig naar doctrine verwezen en meer naar bronnen van stedelijk recht en naar handelsgebruiken. De (Consuetudines) Impressae scoren opnieuw het hoogst. Ze werden in zeven dossiers aangehaald.1410 Opnieuw ontbreken verwijzingen naar de costuymen van 1608. In vijf dossiers werden ongeschreven handelsgewoonten aangehaald, wat meer is dan in de pleitstukken met vermeldingen van obligaties. In twee dossiers werd verwezen naar gebruiken tussen handelaars in het algemeen.1411 1410
SAA, Proc., nr. S 678, antwoord (29 april 1586), art. 8; SAA, Proc. Suppl., nr. 5268, tripliek (8 mei 1612), art. 48. Deze twee allegaties betroffen wisselprotest. Cf. SAA, Proc., nr. H 7872, dupliek (7 juni 1611), art. 17. Hier werd verwezen naar de bepaling over de herroepbaarheid van de wissel. Cf. SAA, Proc., nr. D 4523, dupliek (13 november 1597), art. 6. Deze allegatie betrof het verbod op betaling voor de vervaldag. In twee dossiers, namelijk SAA, Proc., nr. C 2562, verbael bedingde (17 december 1624), art. 8 en nr. C 2906, antwoord (geen stuk, maar de allegatie is als bewijs bijgevoegd), werd naar de verplichte namptisatie verwezen. In een ander dossier werd de materiële abstractie van obligaties op wissels toegepast. Cf. SAA, Proc., nr. K 8686, dupliek (3 november 1668), art. 18. 1411 SAA, Proc., nr. D 4523, dupliek (13 november 1597), art. 5 ‘de notoire usancien ende daeghelycksche practycke, in het feyt van wissel geobserveert’ en art. 21 ‘naer costume ende de daeghelycksche usantie, ende maniere van doene in het feyt van wissel’ en nr. G 7398,
285
Verwijzingen in twee van de vijf dossiers betroffen Antwerpse handelsgewoonten,1412 terwijl in twee dossiers gebruiken in Genua en Sevilla werden aangehaald. Deze buitenlandse regels werden als lex loci contractus aangevoerd en zijn een uiting van het internationale karakter van wissels. Dat er relatief veel naar ongeschreven regels tussen handelaars werd verwezen, hangt samen met de snelle evolutie van de regels over wissels en de geleidelijke absorptie van die normen in het corpus van het stedelijke recht. De costuymen bevatten immers niet alle regels die op wissels van toepassing waren. De versie van 1582, die voor deze aangelegenheden blijkbaar alleen werd gebruikt en geen concurrentie van de costuymen van 1608 ondervond, telde zoals gezegd slechts 11 artikels over wisselbrieven. Het verbaast dan ook niet dat de aangevoerde handelsgewoonten niet in die costuymen werden vermeld.1413 Vier procesdossiers bevatten referenties naar het stedelijke recht, zonder meer details. In deze vier gevallen betrof het regels die in de costuymen van 1582 waren opgeschreven.1414 Buiten de (Consuetudines) Impressae en handelsgebruiken, kwamen maar weinig juridische allegaties naar andere bronnen van het stadsrecht in de dossiers voor. In één dossier werd zowel een vonnis van de Antwerpse rechtbank als de bijbehorende turbe vermeld.1415 Doctrine speelde eveneens slechts een beperkte rol. Hoofdzakelijk Italiaanse teksten werden vermeld, waaronder de consilia van Baldo degli Ubaldi († 1400) over wisselbrieven1416 en rechtspraak van de Rota van Genua.1417 Dit geringe aantal verwijzingen is enigszins verrassend, gelet op de sterke verwantschap tussen de inhoud van de costuymen en de Italiaanse rechtsleer. In de twee dossiers, waarin deze verwijzingen waren opgenomen, ging het telkens om argumenten die de verweerder inriep om de gerechtigde tot een lasthebber te ampliatie van dupliek (s.d.), art. 42 ‘stiel mercantiel’ en persistit loco quadrupliek (20 september 1687), art. 141 ‘dat het naer stiel mercantiel notoir is’. 1412 SAA, Proc., nr. D 5528, repliek (18 november 1599), art. 9 ‘coustume vander borssen’ en nr. S 678, repliek (17 mei 1586), art. 10 ‘oock de usantie ende styl vander borssen’ en art. 25 ‘volgende den loop ende treyn van handelinge van wissel ter borssen alhier geobserveert’. 1413 SAA, Proc., nr. D 4523, dupliek (13 november 1597), art. 21. Dit betrof de gewoonte om de originele wisselbrief bij invordering te tonen. Cf. SAA, Proc., nr. G 7398, ampliatie van dupliek (s.d.), art. 42. Dit was het gebruik om de wisselbrief met protest, na regres tegen de trekker, aan hem te overhandigen. Cf. SAA, Proc., nr. G 7398, persistit loco quadrupliek (20 september 1687), art. 141. Bij betaling werd, volgens deze allegatie, de wisselbrief overhandigd. Cf. SAA, Proc., nr. D 5528, repliek (18 november 1599), art. 9. Een aanmaning gold volgens dit argument als een wisselprotest. Geen van deze regels was in de (Consuetudines) Impressae opgenomen. 1414 SAA, Proc., nr. B 1637, antwoord (1 maart 1611), art. 2 ’volgende dese stadtrechten’, nr. C 3294, antwoord (15 mei 1590), art. 3 ‘conform deser stadtrechten van Antwerpen’, nr. D 6425, dupliek (4 december 1668), art. 8 ‘het gebruyck van V.E. in materie van wissel’, art. 2 ‘volgende dese stadtrechten’, nr. M 9759, dupliek (26 augustus 1597), art. 15 ‘naer costuyme deser stadt’. In de eerste allegatie ging het over de vorderingsrechten van de begunstigde voor eigen rekening en werd impliciet naar art. 7 in de (Consuetudines) Impressae verwezen. De tweede allegatie betrof de exclusieve rechten van de fondsverschaffer, de derde interest in wisselzaken en de vierde protest en de regresvordering tegen de trekker. 1415 SAA, Proc. Suppl., nr. 5268, antwoord (geen stuk, wel in repliek vermeld), art. 15-16. 1416 SAA, Proc., nr. C 3294, antwoord (15 mei 1590), art. 2. 1417 SAA, Proc., nr. H 7872, antwoord (4 november 1610), art. 21.
286
herleiden en zijn recht op verweer tegen de vordering uit de wissel te steunen. De allegaties van doctrine dienden wel steeds om de juridische achtergrond van de bepalingen van de (Consuetudines) Impressae te verduidelijken. Zoals dat ook in de procesdossiers over obligaties het geval was, waren er nauwelijks verwijzingen naar vorstelijke wetgeving. Net zoals voor obligaties kunnen uit deze gegevens geen gevolgtrekkingen over de populariteit van de wisselbrief in Antwerpen tussen 1585 en 1713 worden gemaakt. Over de verhouding tussen de aantallen gedingen over wissels en de verspreiding van wisselbrieven kunnen geen uitspraken worden gedaan. Het gebruikte bronnenmateriaal laat dit immers niet toe. De sociale achtergrond van de procederende partijen en van de bij de wissel betrokken personen is vaak niet duidelijk. Enkel de namen van bekende handelaars springen eruit; over de andere betrokkenen kan niet met zekerheid worden gezegd tot welk milieu ze behoorden. Een en ander zou mogelijk wel gevolgen hebben voor de verhouding tussen de wisselgedingen voor de schepenbank en de disputen naar aanleiding van wissels in het algemeen. Hoewel alle handelsrechtelijke materies vatbaar waren voor arbitrage en bemiddeling, was dit wellicht meer het geval indien de wissel een financieringsinstrument was dat enkel in de hoogste kringen werd gebruikt. De gedachte aan de rol van buitengerechtelijke oplossingen doet ook vragen rijzen over het aandeel van wisselgedingen binnen het grotere geheel van de procedures over verbintenissen. Nochtans betroffen nagenoeg evenveel gedingen wissels als andere handelsovereenkomsten zoals vennootschap (21), lastgeving (30) en zelfs obligaties (45). Zoals al eerder gezegd, werden nagenoeg evenveel vorderingen op huur (24) en loon (25) ingesteld als op basis van wisselbrieven. Van de wisseltechnieken die in de als bewijsstuk voorgelegde wisselbrieven werden aangewend, staat in elk geval vast dat ze in commerciële relaties werden toegepast. Ook op dit punt kan echter uit de geselecteerde procesdossiers niet worden afgeleid wat de precieze relevantie van een bepaalde techniek voor de handelspraktijk was. Het is des te moeilijker om sluitende gevolgtrekkingen te maken omdat in de wisseldossiers de innovatieve figuur van het endossement, en de daarmee verwante orderclausule, opduikt. Van nieuwe gebruiken kan worden verwacht dat ze, bij toepassing, vaker tot procedures aanleiding geven dan ‘klassieke’ contractvormen. Weliswaar laten de cijfers een dergelijke vertekening niet vermoeden, aangezien de meerderheid van de procesdossiers niet op endossement betrekking heeft maar op meer gewone wisselvraagstukken zoals acceptatie en protest. Het uitgangspunt van dit hoofdstuk was echter niet de vraag naar de toepassing in de praktijk en focust enkel op de juridische integratie van het endossement in het Antwerpse recht. Het endossement wordt als een rechtsfiguur gedefinieerd en niet louter als een handelstechniek. De regels die op het endossement van toepassing zijn, determineren de inhoud ervan en bepalen de verhandelbaarheid van handelspapier. Omdat de laatste Antwerpse costuymen van 1608 dateren en het endossement goeddeels nadien is ontstaan, vormt het bronnenmateriaal van de procesdossiers een geschikte barometer om de juridische inkapseling van deze nieuwe gebruiken te detecteren.
287
Naast de vermelde procesdossiers gebruikten we eveneens de pleitstukken van procesdossiers die in het Antwerpse stadsarchief werden geïnventariseerd onder het trefwoord ‘wisselbrief’ en die niet door de steekproef werden geselecteerd.1418 Ook enkele geëxtendeerde sententiën kunnen als leidraad dienen voor de geschiedenis van de verhandelbare wissel in Antwerpen. In de vonnisregisters uit de periode 1585-1713 troffen we 34 uitgeschreven uitspraken in wisselzaken aan,1419 die niet overeenstemmen met de vermelde geselecteerde en gevonden procesdossiers. Omdat in deze teksten de argumenten van de partijen werden opgenomen, en ook de allegaties met juridische referenties, kunnen de gegevens in de pleitstukken bijkomend met dit materiaal kunnen worden vergeleken. 5.2.5. Endossement en materiële abstractie: ontwikkelingen na de laatste costuymen In deze paragraaf komen twee rechtsfiguren aan bod die uit de 17de-eeuwse procespraktijk blijken, maar die nog niet uitdrukkelijk of algemeen in de costuymen van 1608 waren verwoord. In beide gevallen gaat het om juridische ontwikkelingen die gaandeweg door het Antwerpse recht werden geabsorbeerd. De vermelde theorieën over het ontstaan en de verspreiding van het endossement worden hier aan de procesdossiers getoetst. 5.2.5.1. Het endossement in de procespraktijk De twee eerder geciteerde bepalingen van de (Consuetudines) Impressae over het statuut van de gerechtigde van een wissel werden in de praktijk op een bijzondere manier gelezen. In de jaren 1600 trok men in juridische argumenten voor de rechtbank de consequenties van het onderscheid tussen de ontvanger-lasthebber en de begunstigde in rem suam op een aantal punten door. De ontvanger in rem suam kon nu de wisselbrief doorgeven aan een derde. Men nam aan dat wie voor eigen rekening de wissel mocht innen, de brief ook mocht verkopen of als betaalmiddel gebruiken. In 1418
SAA, Proc. Suppl., nr. 2002 (1606), nr. 2003 (1607-08) en nr. 5667 (1607-08). SAA, V, nr. 1264, f° 142 v. (vonnis 24 mei 1586), nr. 1265, f° 42 r. (vonnis 24 oktober 1587), nr. 1266, f° 118 v. (10 september 1588), nr. 1266, f° 155 v. (vonnis 9 mei 1587), nr. 1268, f° 161 v. (vonnis 18 november 1589), nr. 1274, f° 145 v. (vonnis 5 juni 1593), nr. 1278, f° 192 r. (8 maart 1597), nr. 1289, f° 68 r. (vonnis 21 juni 1608), nr. 1291, f° 199 v. (14 juli 1612), nr. 1291, f° 205 r. (4 augustus 1612), nr. 1294, f° 28 v. (vonnis 11 oktober 1615), nr. 1297, f° 49 r. (vonnis 1 februari 1619), nr. 1317, f° 64 r. (vonnis 27 september 1636), nr. 1320, f° 73 r. (vonnis 8 augustus 1642), nr. 1322, f° 121 v. (6 juli 1647), nr. 1326, f° 127 v. (vonnis 9 november 1652), nr. 1334, f° 5 r. (vonnis 21 januari 1658), nr. 1335, f° 59 v. (vonnis 20 december 1658), nr. 1335, f° 84 r. (vonnis 16 januari 1659), nr. 1337, f° 30 v. (7 mei 1659), nr. 1337, f° 61 v. (vonnis 9 oktober 1660), nr. 1337, f° 223 r. (vonnis 26 maart 1661), nr. 1339, f° 78 r. (vonnis 1663), nr. 1342, f° 125 r. (vonnis 1665), nr. 1343, f° 95 r. (vonnis 3 maart 1666), nr. 1344, f° 29 r. (vonnis 2 september 1666), nr. 1344, f° 175 r. (23 april 1667), nr. 1350, f° 1 r. (vonnis 30 september 1673), nr. 1350, f° 137 r. (vonnis 7 juni 1674), nr. 1350, f° 262 r. (vonnis 9 juni 1674), nr. 1352, f° 174 r. (23 december 1676), nr. 1354, f° 2 v. (vonnis 28 januari 1668), nr. 1357, f° 124 r. (vonnis 22 juni 1694) en nr. 1357, f° 143 r. (vonnis 16 oktober 1694). 1419
288
de praktijk was de opvatting gegroeid dat indien de wisselbrief niet herroepbaar was, men hem kon verhandelen zonder dat de fondsverschaffer daarover zijn zeg had. Indien de wisselschuld de houder toekwam, om de schuld van de fondsverschaffer te voldoen, dan behoorde de wisselvordering tot het vermogen van deze begunstigde en kon hij er naar believen over beschikken. Ook de regeling van de acceptatie door derden had zijn invloed. Zo doofde de wisselverhouding niet uit door de levering van de wisselbrief aan een derde. Indien de derde voor de brief aan de begunstigde een bedrag betaalde, werd deze koop niet als een betaling van de wisselschuld beschouwd.1420 De derde-verkrijger kon nog steeds de wisselvordering uitoefenen en behield een regres in geval van niet-betaling. Men beschouwde de betaling voor of de delging van een schuld door de overdracht van een in te vorderen wisselbrief ook als een aanwijzing dat de rechten die erin vervat zaten, waren overgegaan. Indien een derde geld voor de wissel neertelde, kon hij de uitbetaling eisen. De verkrijger kon dat bovendien op grond van de wisselbrief in zijn handen. Hij moest geen bewijs leveren van een transport van de vorderingen. Voor het eerst kon men dus rechten ontlenen aan een wisselbrief zonder dat men erin vermeld werd. Wie de brief in handen had, was gerechtigd op de betaling ervan. Het blijkt dat de regeling van de acceptatie van een geweigerde wisselbrief door een derde stof bood voor de opvatting dat de derdeverkrijger een volwaardige partij bij de wissel werd indien hij de brief in handen had en ervoor had betaald. Een aantal procesdossiers en vonnissen uit de laatste decennia van de 16de eeuw en van de eerste jaren van de 17de eeuw bevatten duidelijk sporen van deze ontwikkeling. De oudste gegevens over formele abstractie voor een niet in de wisselbrief genoemde houder dateren van 1586. Filippo Georgio was betrokkene van een wissel die, volgens de wisselbrief, aan Jacob Baerts betaald moest worden. Het was evenwel Michiel Baerts die de wissel voorlegde en er betaling van eiste. Georgio accepteerde de wissel, maar op dat ogenblik was Jacob overleden. Georgio stelde dat hij niet aan Michiel Baerts diende te betalen omdat die niet in de wisselbrief was ‘genomineert’ en al evenmin zijn ‘behoirlycke qualiteyt’ aantoonde. Hij stelde dat hij bij de acceptatie niet van de dood van Jacob had geweten en dat hij dat met een eed wilde bevestigen. Georgio werd niettemin veroordeeld tot betaling van de wisselbrief. Het motief van deze beslissing laat zich niet achterhalen. De betrokkene had de wissel geaccepteerd toen die hem door de nieuwe houder werd aangeboden. Het is niet uitgesloten dat de schepenen oordeelden dat Georgio in dat geval de rechten van de houder had moeten nagaan.1421 In een andere zaak, die in april 1593 bij de extraordinarisse rol werd ingeleid, kwamen de schepenen tot een ander besluit. Eiser Christoffel Calberna vorderde de betaling van een wisselbrief die niet hem, maar Daniel De Bolle als ontvanger vermeldde. De verweerder, Geeraert Verier, was als betrokkene in de wisselbrief genoemd. Nochtans had Verier na de acceptatie van de wisselbrief bericht gekregen van de trekker dat deze het bedrag nog niet van Daniel 1420
Costuymen Antwerpen 1582, 410 (tit. 55, art. 6); Costuymen Antwerpen 1608, II, 26 (dl. 4, tit. 3, art. 29). 1421 SAA, V, nr. 1264, f° 142 v. (vonnis 24 mei 1586).
289
De Bolle, die ook fondsverschaffer was, had ontvangen. In een adviesbrief had de trekker Verier op het hart gedrukt alleen aan De Bolle te betalen. De advocaat van Verier wees op de ‘notoire usantie van de cooplieden’ dat ‘men gheen wisselbrieven ghehouden en was te betaelen aenden brengher sbrieffs dan alleenlijcken aenden genomineerden crediteur, oft zyns actie ende assignatie hebbende’. De eis werd niet ingewilligd. In deze zaak lijkt het erop dat Calberna er niet in slaagde zijn rechten op het bedrag van de wissel te bewijzen.1422 In de eerste jaren van de 17de eeuw kon de overdracht aan een derde gebeuren door de wisselbrief tegen betaling over te dragen of door de wisselvordering te assigneren. Beide vormen van overdracht waren op de vermelde brede interpretatie van de twee bepalingen van de (Consuetudines) Impressae van 1582 gestoeld. In een rechtszaak die in februari 1606 voor de extraordinarisse rol hing, eisten de curators van het faillissement van Jacques Weymans van Marten Cambier en Jasper Losschaert de overlegging van een wisselbrief die Weymans als ontvanger aanwees. De wissel bevatte geen toonder- of orderclausule. Losschaert, de kassier van Weymans, wierp op dat de gefailleerde hem de brief had gegeven. Op dat ogenblik was de wisselbrief door de betrokkene reeds geaccepteerd. Losschaert betaalde de waarde van de brief aan Weymans. Loschaert gaf de brief daarop aan zijn schuldeiser Cambier. De eisers deden er alles aan om Losschaert als een lasthebber van Weymans voor te stellen. De advocaat van Losschaert en Cambier van zijn kant legde er de nadruk op dat met de overdracht van de brief een schuld was betaald en Cambier de brief dus voor eigen rekening mocht innen.1423 Het toont aan dat in de praktijk de in rem suam–bepaling en elementen van de regeling van de acceptatie door derden werden samengevoegd om de rechten van de houder te verantwoorden. De betaling en de overdracht van de wisselbrief verleenden Losschaert een recht op betaling. Hij trad op voor eigen rekening en dus mocht hij de brief op zijn beurt vervreemden. Volgens de letterlijke bepalingen van de costuymen van 1582, die toen nog van toepassing waren, was de wisselbrief in handen van een gerechtigde in rem suam enkel nietherroepbaar en zeker niet overdraagbaar. Loschaert meende dat hij recht had op de wisselschuld omdat hij voor de brief had betaald en hem in handen had. Dit verwijst naar het derdenaccept. De bewijslast van deze bewering lag bij de houder van de wisselbrief.1424 In een andere zaak uit 1609 diende een houder tegen de 1422
SAA, V, nr. 1274, f° 145 v. (vonnis 15 juni 1593). SAA, Proc. Suppl., nr. 2002, dupliek (9 februari 1606), art. 15. ‘Wordt oock daeruyt bevonden, contrarie vande negensten article der voorscreven repliek dat hem wel is gepermitteert geweest, den voorscreven wisselbrieff aen andere persoonen over te gheven als hebbende de weerde vanden zelven wisselbrief aenden voorgenoemde Weymans oft zyne crediteuren betaelt.’ 1424 SAA, Proc., nr. B 1637, antwoord (1 maart 1611), art. 2. ‘Soo oyck volgende dese stadtrechten den seynder vanden wisselbrieff wordt verstaen heer ende meester daer van te blyven ende dat de gene (aen wyen den selven gaet te betaelen) alleenelyck is synen mandataris, omme dye betalinge tot behoeve vanden zeynder t’ontfanghen, ten waere dat de gene (aen wyen den selven staet te betalen) conde gethoonen dat hem den selven waere gesonden voor syne eygene rekeninghe et in rem propriam des d’aenleggere nyet en soude cunnen thoonen’. 1423
290
fondsverschaffer te bewijzen dat hij de wisselschuld mocht behouden en niet aan de fondsverschaffer diende te betalen. Zijn advocaat legde een rekening als bewijs voor en benadrukte zijn hoedanigheid in rem suam.1425 Een proces uit dezelfde periode betrof een assignatie door de gerechtigde van een wisselbrief. In januari 1606 was een wisselbrief te Parijs getrokken die op 3 maart 1606 te Antwerpen moest worden betaald. De in de brief genoemde ontvangers, een zekere Lazaro en Garbarino, lieten eind februari de wisselbrief presenteren door hun kassier. De schuldenaar van de wisselbrief of betrokkene, Jan Baptist Coqueel, accepteerde de brief, waarna Lazaro en Garbarino twee dagen voor de vervaldag Coqueel de opdracht gaven om de brief aan Jan Paulo Dorco te betalen. Dorco en Coqueel trokken daarop naar een notaris en lieten optekenen dat Coqueel door de gerechtigden was gemaand om de wisselschuld aan Dorco te betalen en dat Coqueel akkoord was met die assignatie. De wisselbrief werd uiteindelijk niet betaald en de fondsverschaffer stelde een vordering in tegen de gerechtigden. De ongeldigheid van de assignatie werd door hen niet opgeworpen.1426 De vermelde zaken tonen aan dat assignatie een middel was om, als aanvulling bij de wissel, een vordering uit een wisselbrief over te dragen. Daarnaast valt het op dat vanaf de eerste jaren van de 17de eeuw de eerste geluiden over de rechten van de houder van de wisselbrief klinken. In de vermelde gedingen werd niet verwezen naar een toonderclausule in de wisselbrief. Aanvankelijk diende de houder die niet in de wisselbrief werd vermeld, nog een bewijs van zijn recht voor te leggen. Al in de eerste jaren van de 17de eeuw groeide de overtuiging dat de rechten van de houder in de betaling van de wissel en de materiële verkrijging waren gegrond. Bovendien ging het duidelijk om een ontwikkeling in de praktijk, die doorgaans slechts in beperkte mate juridisch en in dat geval op grond van een brede lezing van de in rem suambepaling in de gedrukte costuymen van 1582 werd verantwoord. Deze ontwikkelingen hadden een invloed op de costuymen van 1608. Deze bepaalden dat de in een wisselbrief vermelde ontvanger de brief niet mocht overdragen vóór de vervaldag, indien hij slechts een lasthebber was van de fondsverschaffer. Indien de last werd herroepen, was de overdracht nietig.1427 A contrario volgde daaruit dat een gerechtigde in rem suam de brief ook vóór de vervaldag mocht overdragen. De derde-verkrijger had volgens de (Consuetudines) 1425
SAA, Proc. Suppl., nr. 5667, tripliek (24 maart 1609), art. 2-3. ‘II. Ten respecte vande tweeden artycule ontkent daenlegger dat den wisselbrieff van Hans Hoppenbrouwer in questie nyet en soude hebben aengegaen dan voorgenoemden Jannen de Bruyne van Aelst, ende dat hy maer en soude geweest syn nudus mandatarius van Jan Beucken, de weerde vande voorscreven inden wisselbrieff begrepen getelt hebbende. III. Ter contrarien waerachtich synde dat Jan de Bruyne van Aelst vanden voorschreven wisselbrieff geen naeckt mandataris oft bevelhebber en is geweest vanden voors. Jan Beucken, seynder vanden wisselbrieff, maer hebben de penninghen inden wisselbrieff begrepen den voorscreven Jan de Bruyne toegecomen, Ende hy heeft byden voors wisselbrieff bevel gehadt in rem suam om de somme daer in begrepen tontfangen Soo ’t selve is blyckende byde rekeninghe byden voors Jan de Bruyne van Aelst gehouden metten voorscreven Jan Beucken’. 1426 SAA, Proc. Suppl., nr. 2003 (1607-08). 1427 Costuymen Antwerpen 1608, II, 28 (dl. 4, tit. 3, art. 30).
291
Compilatae een vordering op de acceptant.1428 In de bepalingen van deze laatste versie van de costuymen was er nog sprake van een transport, waarmee de wetgever naar een definitieve overdracht van schuldvorderingen verwees. Een ander artikel zette de deur op een kier voor een regresregeling voor de gerechtigde. De costuymen van 1608 stelden nog dat de gerechtigde in beginsel geen regres had tegen de trekker, maar dat dit enkel aan de fondsverschaffer toekwam.1429 Dit gold nu echter ook voor ‘dien de penningen souden aengaen’,1430 waartoe ook de nieuwe gerechtigde van een overgedragen wisselvordering kon behoren. De (Consuetudines) Compilatae tonen aan dat de stedelijke wetgever de veranderende opvattingen voor een groot deel in het Antwerpse recht opnam. Dat er rechten voorvloeiden uit de overdracht van een wisselbrief was wel nog niet uitdrukkelijk als zodanig in de costuymen erkend. Toch kon een koop van de brief of de betaling van een schuld met een wissel als een grondslag voor een aanspraak op de wisselschuld gelden aangezien ‘de penningen’ de koper aanbelangden. Ook na 1608 werd in gedingen opgeworpen dat de rechten van een geëndosseerde steunden op het feit dat hij voor de wisselbrief had betaald.1431 Op die manier kon de praktijk van verkoop met verdiscontering juridisch worden vormgegeven. Bij verdiscontering werd een wissel tegen een prijs lager dan de nominale waarde van de wisselvordering verhandeld, of, indien de wissel was vervallen, tegen een lagere som dan de wisselsom en de interesten die de acceptant wegens verleend krediet diende te betalen. Acceptatie door een derde vormde een uitweg voor geprotesteerde wissels. Antoon Anselmo vermeldt in zijn commentaar op het Antwerpse recht van 1582 dat protest bij acceptatie door een derde op twee manieren kon gebeuren. Na transport van de vordering tegen de betrokkene door de in de wisselbrief genoemde ontvanger kon de derde-acceptant zelf protest laten aantekenen. Een andere mogelijkheid was dat de ontvanger protest aantekende tegen de onwillige betrokkene en het protest met de wisselbrief aan de derde-acceptant overmaakte. In dat geval was geen transport van de schuldvordering aan de derde-acceptant vereist en kon de derde-acceptant zijn regres op basis van de wisselbrief en het protest uitoefenen.1432 Uit de overdracht van wissels blijkt opnieuw een voorbeeld van de trend om afgifte van invorderbare documenten op zichzelf als geldig te beschouwen, zonder dat een afzonderlijk 1428
Costuymen Antwerpen 1608, II, 34 (dl. 4, tit. 3, art. 50). Costuymen Antwerpen 1608, II, 34 (dl. 4, tit. 3, art. 48). De inspiratie op grond van doctrine blijkt uit de Memorieboeken. Cf. SAA, V, nr. 28bis, ad art. 48 ‘ius consentit’. 1430 Costuymen Antwerpen 1608, II, 34 (dl. 4, tit. 3, art. 49). 1431 SAA, Proc., nr. D 4856, bijgevoegd vonnis van 25 oktober 1650, nr. G 7398, persistit loco quadrupliek (20 september 1687), art. 119 en nr. K 8686, dupliek (3 november 1668), art. 3-4. ‘3. Hebbende aent’ selve Indorssement gestaen dese Clausule, de weerde van de selven, te weten van desen verweerdere ontfanghen. 4. Met welcke schriftelycke bekentenisse staende aen het Indorssement den aenleggere aenden verweerdere den selven wisselbrieff heeft overgelevert, ende hem daer van voor deselve weerde meester ende proprietaris gemaeckt’. 1432 ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 659. Deze oplossing werd ook in andere handelscentra toegepast. Cf. VAN DER LINDEN, Regtsgeleerd, practicaal en koopmans handboek, 547. 1429
292
document van transport moest worden opgemaakt. De juridische bouwstenen voor het endossement waren in Antwerpen in het eerste decennium van de 17de eeuw duidelijk aanwezig. Het Antwerpse stadsrecht van 1582 bevat bepalingen die de positie van de gerechtigde in rem suam verbeterden en die mits een brede interpretatie het doorgeven van wisselbrieven aan een derde toelieten. Men hanteerde terminologie uit deze artikels om te verantwoorden dat een ontvanger in rem suam de brief kon overdragen en dat de derde-verkrijger rechten verkreeg omdat hij voor de brief betaalde en hem in handen kreeg. Het was duidelijk dat wanneer een derde een niet-geaccepteerde brief onder protest accepteerde en betaalde, hij op de regresvordering speculeerde en dus de wisselschuld wenste in te vorderen. De hypothese van Van der Wee, die de assignatie als voorloper van het endossement aanwees, is wellicht correct in de zin dat begunstigden van wisselbrieven al in het laatste decennium van de 16de eeuw hun inschuld konden assigneren aan een andere schuldeiser. Nochtans betrof het slechts een aanvullend gebruik en paste men de regels inzake assignatie en obligaties aan toonder niet op wissels toe. De assimilatie van de normen over obligaties aan toonder met wisselbrieven blijkt niet uit de onderzochte dossiers en is zeer onwaarschijnlijk. Geen van de in de procesdossiers vermelde wissels was immers aan toonder. In 17deeeuwse wisselbrieven werd maar zelden een toonderclausule ingevoegd.1433 Practici raadden af om een dergelijke clausule in de wisselbrief te schrijven.1434 In geen geval komen uit de onderzochte dossiers en vonnissen principes naar voren die de verhandeling van wisselbrieven aan een toonderclausule verbinden. De overdraagbaarheid van wissels lijkt in een eerste stap eerder verband te hebben gehouden met een bijzondere interpretatie van de rechten van de verkrijger van een wissel. Vanaf de jaren 1610 werd de orderclausule steeds populairder. De wisselbrief was dan betaalbaar aan ‘X of order’ of bevatte afgeleide formules.1435 Het lijkt erop dat de overdraagbaarheid van wissels vanaf die tijd voornamelijk op een dergelijke clausule was gegrond.1436 De in de wisselbrief vermelde begunstigde schreef bij
1433
HILAIRE, Introduction, 285; LÉVY-BRUHL, Histoire de la lettre de change, 77. MALYNES, Consuetudo, vel, Lex Mercatoria, I, 270. ‘Neither may you make a Bill of Exchange payabl to the bearer or bringer thereof (as you make your Bills Obligatory beyond the Seas) to avoid the inconveniency which might happen in derogation of the nobleness of the said Bill of Exchange, which every Merchant is to maintain’. John Marius raadde in zijn Advice concerning bills of exchange van 1651 eveneens af om toonderclausules in de wissel te voegen. Cf. SCHAPS, Zur Geschichte, 38. 1435 SAA, Proc., nr. B 2016, wisselbrief 9 augustus 1666 ‘aen my onderscreven ofte ordere’, nr. C 2513, wisselbrief 28 september 1618 (getrokken te Duinkerken), ‘aen … ofte aende henne hij hordineren’, nr. C 2562, wisselbrief 1623, ‘aen ... oft degenen die hy sal ordonneren’, nr. K 8710, wisselbrief 5 december 1660 en nr. K 8686, wisselbrief 5 augustus 1666. Cf. DE ROOVER, L’évolution, 103. De Roover stelde vast dat Florentijnse wisselbrieven na 1610 steeds vaker de clausule ‘o a chi in piè di questa ordinerà’ bevatten. 1436 Zie ook: MALYNES, Consuetudo, vel, Lex Mercatoria, I, 270. In dit werk uit 1622 wordt het endossement reeds vermeld. Malynes verwijst naar de girata onder Italiaanse handelaars en voegt eraan toe: ‘and this goes as currant among Merchants’. De Roover en Van Der Wee 1434
293
overdracht van de wisselbrief op de rug: ‘Betaal voor mij aan X’.1437 Op zijn beurt kon het endossement een orderclausule bevatten.1438 Geleidelijk werden de vermelde opvattingen over de overdraagbaarheid van wisselbrieven aan de orderclausule vastgeknoopt. De geëndosseerde werd meester van de wisselbrief. In een certificatie van 1630 stelde de stadsmagistraat dat de geëndosseerde voldoende vorderingsrechten ontleende aan het endossement.1439 Handelaars en advocaten stelden in een turbe van 1647 dat de geëndosseerde rechten verkreeg uit de rugtekening van een wisselbrief aan order.1440 De orderclausule werd als de enige basis voor de verhandeling van wissels beschouwd. In het midden van de 17de eeuw wierpen partijen in procedures over wissels op dat een endossement niet was toegestaan omdat de wisselbrief geen orderclausule bevatte.1441 Ook in werken voor de praktijk kwam dit inzicht voor.1442 Johannes Phoonsen stelde in zijn handboek over het wisselrecht te Amsterdam (1676) dat een wissel enkel kon verhandeld worden door de daarin genoemde ontvanger indien naast zijn naam een orderclausule was opgenomen.1443 De acceptant diende de houder van een wisselbrief slechts te betalen indien die aan order was en de houder in hebben ten onrechte gesteld dat Malynes het endossement niet vermeldt. Cf. DE ROOVER, L’évolution, 112; VAN DER WEE, “Anvers et les innovations”, 1085. 1437 SAA, Proc., nr. B 2016, wisselbrief 9 augustus 1666, endossement ‘voor my betaelt aen ...’, nr. C 2513, wisselbrief 28 september 1618 (getrokken te Duinkerken), endossement ‘den Inhout van desen gelieve te betaelen aen ...’ en nr. C 2562, wisselbrief 1623, endossement ‘Sr. als Inhout deser gelieft voor myn te betaelen aen ...’. Deze clausule werd ook als passend endossement voorgeschreven door Phoonsen. Cf. PHOONSEN, Wissel-styl tot Amsterdam, I, 59 (cap. 9, nr. 8). 1438 SAA, Proc., nr. C 2562, wisselbrief 1623, endossement ‘Sr. als Inhout deser gelieft voor myn te betaelen aen s.r Jeremias Boudewyn off comys ...’ en nr. C 2906, wissel 5 oktober 1658, endossement 1658 ‘betaelt voor mij aende heeren Jacob de Farnare ouden ende jongen ofte ordre’. Cf. PHOONSEN, Wissel-styl tot Amsterdam, I, 59 (cap. 9, nr. 8). 1439 SAA, V, nr. 70, f° 41 r. (9 juli 1630). ‘acceptator alicuius cambii scedula … obligatus solvere … ipsi, qui est et ulterius inventus fuerit, die solutionis habere actionem, et nominatus esse ad recipiendum per nominatione primam aut procurationem, aut per inscriptionem in dorso eiusdem scedulae, illius qui invenitur habere potestatem recipiendi, aut committendi …’ 1440 SAA, V, nr. 70, f° 149 v. en f° 224 r. (9 juli 1647). In deze turbe werd gesteld ‘dat elck een aen wien eenen wisselbrief inhoudende clausule van ordre vernegotieren, ende geendosseert wordt, daer door verstaen wordt te comen als principael crediteur sonder representatie d’een van d’ander’. 1441 SAA, Proc., nr. D 4856, bijgevoegd vonnis van 25 oktober 1650. Cf. SAA, V, nr. 1322, f° 121v. (vonnis 6 juli 1647). 1442 John Marius stelde in zijn Advice concerning bills of exchange van 1651 dat een endossement slechts mogelijk is als de wissel een clausule ‘to Mr. X or order, or assigns’ bevat, sluit daarbij aan. Cf. SCHAPS, Zur Geschichte, 179. Van der Wee heeft in de vermelding ‘assigns’ een aanduiding van de toepassing van assignatie in de wissel gezien. Cf. VAN DER WEE, “Antwerpens bijdrage”, 495-496; VAN DER WEE, “Anvers et les innovations”, 1085. Aangezien de vermelde toevoeging geen toonderclausule is, dienden assignatarissen ook een bewijs van hun hoedanigheid voor te leggen. De formule leunde dus erg nauw bij de orderclausule aan. 1443 PHOONSEN, Wissel-styl tot Amsterdam, I, 58-59 (cap. 9, nr. 6). ‘… want niemand kan een Wissel-brief intrecken, of vernegotieren, ten zy dat deselve houd aan sijn ordre te voldoen: dewijle een Wissel-brief houdende directe aan ymand te betalen, aan den selven moet, en aan een ander niet magh, voldaan werden.’
294
het laatste endossement was genoemd.1444 Volgens de Franse Ordonnance de commerce van 1673 was een geldig order vereist om de geëndosseerde eigen rechten te verlenen. De datum en de naam van de geëndosseerde moesten worden vermeld. Indien deze vormvereisten niet waren nageleefd, werd de wissel ook na de overdracht geacht eigendom van de endossant te blijven.1445 Zelfs in de praktijk was er een strikte scheiding tussen wisselbrieven en obligaties.1446 Obligaties aan toonder en wisselbrieven aan order werden niet verward en evenmin de respectievelijk toepasselijke regels. In de tweede helft van de 17de eeuw werden wisselbrieven aan toonder echter wel meer aanvaardbaar. In die periode doken in Antwerpen blancoaccepten1447 en blancoendossementen1448 op. In de laatste decennia van de 17de eeuw werden wissels aan toonder dan ook, en anders dan voordien, voor verhandelbaar aanzien.1449 Er zijn sporen van gelijkaardige ontwikkelingen elders in die periode.1450 Het succes van de orderclausule was gegrond in de aard van de wisselbrief zelf, die immers een betalingsopdracht inhield. Aangezien de betrokkene niet bij het sluiten van de wisselovereenkomst aanwezig was, diende hij garanties te ontvangen over de persoon aan wie hij bevrijdend kon betalen. Indien de gerechtigde van de wissel het recht had om de wisselbrief aan zijn schuldeiser of een koper over te dragen, was die bekommernis nog groter. Daarom moest de betrokkene een objectieve aanduiding hebben dat de wisselbrief de houder rechtmatig in handen was gekomen. Dat kon de betrokkene uit een betalingsorder op de wissel afleiden. De geëndosseerde werd daar met naam genoemd. Het is dan ook niet uitgesloten dat het endossement groeide uit de Italiaanse praktijk van girata, van betalingsorders. Invorderbare wissels aan toonder waren een nieuwe stap, waarvoor het de handelaars in de eerste helft van de 17de eeuw nog aan vertrouwen ontbrak. Bij een obligatie aan toonder was de situatie geheel anders. De schuldenaar die een schuldbekentenis met de clausule ‘aen brenger sbrieffs’ tekende, wist dat een niet nader genoemde derde het papier kon aanbieden. Indien de schuldenaar van een obligatie aan toonder te goeder trouw 1444
PHOONSEN, Wissel-styl tot Amsterdam, I, 126 (cap. 16, nr. 18) ‘Een wissel-brief houdende aan ordre te voldoen, moet by den Acceptant niet voldaan werden, als aan den gene die hem doet blijken, dat de selve direct aan hem te betalen geëndosseert is’. 1445 Art. 23-25 Ordonnance de commerce. Zie voor de tekst van deze bepalingen: LÉVYBRUHL, Histoire de la lettre de change, 404. Cf. SAVARY, Le Parfait Negociant, II, 118-120. 1446 SAA, V, nr. 70, f° 122 r. (17 oktober 1644). Volgens deze turbe was een obligatie die naar aanleiding van een levering van een partij boter was opgesteld geen wisselbrief. Alle getuigen verklaarden dat deze documenten ‘niet en worden gehouden ofte gereputeert voor Wisselbrieven dan Simpele assignatie’. Nog in het handboek van Joannes Van der Linden van 1806 wordt die strikte tweedeling vooropgesteld. Cf. VAN DER LINDEN, Regtsgeleerd, practicaal en koopmans handboek, 532-533. 1447 Sommige derde-acceptanten vermeldden hun naam niet op de wisselbrief. Dat werd uitdrukkelijk verplicht gesteld door twee Antwerpse ordonnanties van 1667 en 1687. Cf. SAA, PK, nr. 922, f° 207 v. (18 februari 1667) en nr. 925, f° 73 r. (2 september 1687). 1448 SAA, Proc., nr. B 2016, antwoord (17 mei 1667), art. 66. 1449 SAA, V, nr. 71, f° 31 v. (27 april 1682). 1450 Voor het blancoendossement, dat in Italië aan het einde van de 17de eeuw werd gesignaleerd, zie: SCHAPS, Zur Geschichte, 121-123.
295
betaalde aan een derde die het papier onrechtmatig had verkregen, betaalde hij bevrijdend. Dit blijkt uit de (Consuetudines) Impressae die een mogelijkheid tot ‘amortisatie’ van een verloren of gestolen obligatie instelden. Op verzoek van de gedupeerde werd bij ordonnantie afgekondigd dat het document niet mocht worden verhandeld of geïnd.1451 Wanneer de acceptant van een wisselbrief daarentegen de wisselschuld telde aan een derde die geen rechten op die schuld had, dan was hij niet bevrijd en diende hij een tweede maal de echte rechthebbende te voldoen. De acceptant diende immers de hoedanigheid van de houder te controleren en stond dan ook in voor onterechte betalingen. Indien geen endossement, transport of assignatie werd voorgelegd, betaalde hij op eigen risico.1452 Pas aan het einde van de 17de eeuw vormde een toonderclausule een voldoende juridische basis voor de vordering van een derde-houder.1453 In de loop van de 17de eeuw groeide het inzicht dat alle endossanten, samen met de fondsverschaffer en de trekker, aansprakelijk waren ingeval de betrokkene niet accepteerde of niet betaalde. De eerste barsten in het traditionele laatmiddeleeuwse raamwerk waren op dit punt door de 16de-eeuwse rechtspraak van de Rota van Genua geslagen, die een rechtstreekse regresvordering van de gerechtigde tegen de trekker erkende.1454 Naar het einde van de 17de eeuw was de algemene overtuiging dat alle endossanten van een wissel aan order en de trekker in regres konden worden aangesproken.1455 Dat blijkt eveneens uit Antwerpse turben.1456 De garantieplicht van 1451
Costuymen Antwerpen 1582, 400 (tit. 53, art. 11). Hieruit blijkt eens te meer dat het risico van betaling aan een niet-gerechtigde houder bij de overdrager van de obligatie lag. Het was op zijn verzoek dat de verordening werd uitgevaardigd. Verzoeken tot ‘amortisatie’ kwamen erg vaak voor. Cf. MATERNÉ, “Schoon ende bequaem”, 62. 1452 SAA, V, nr. 71, f° 87 r. (30 augustus 1684). In deze turbe werd bepaald dat de betrokkene een tweede keer diende te betalen indien hij de wissel aan een verkeerde had uitbetaald. In dat geval was geen regres tegen de trekker mogelijk. Overigens bevatten de costuymen geen regeling tot ‘amortisatie’ van wisselbrieven. In de praktijk werden pas vanaf 1625 ordonnanties uitgevaardigd tot het uit circulatie nemen van verloren of gestolen wissels, wat opnieuw wijst op een verhandelbaarheid vanaf de vroege 17de eeuw. Cf. “Index der gebodboeken”, 2, 17 (ordonnantie 18 april 1625) en 34 (ordonnantie 31 januari 1632). Pas vanaf het midden van de 17de eeuw kwamen dergelijke verordeningen vrij regelmatig voor. Cf. “Index der gebodboeken”, 9, 127 (ordonnanties 25 september en 11 oktober 1656), 143 (ordonnantie 4 december 1665), 145 (ordonnantie 4 december 1665), 146 (ordonnantie 4 februari 1668), 197 (ordonnantie 22 maart 1679), 198 (ordonnantie 12 juli 1680), 212 (ordonnanties 10 en 21 maart 1689), 213 (ordonnanties van 16 en 22 september 1689), 221 (ordonnantie 15 juli 1694) en 222 (ordonnantie 19 november 1695). 1453 SAA, V, nr. 71, f° 31 v. (27 april 1682). De betrokkene diende volgens deze turbe de hoedanigheid van de aanbieder te controleren, tenzij de wisselbrief een toonderclausule bevatte. 1454 Decisiones Rotae Genuae, 48 (dec. 8, nr. 19). 1455 PHOONSEN, Wissel-styl tot Amsterdam, I, 141 (cap. 17, nr. 13) en 154 (cap. 19, nrs. 2-3). Cf. SCHAPS, Zur Geschichte, 138. Art. 13 van de Ordonnance de commerce bepaalde de mogelijkheid van regres tegen de trekker en de endossanten. Cf. LÉVY-BRUHL, Histoire de la lettre de change, 414. 1456 SAA, V, nr. 71, f° 48 v. (27 oktober 1663). ‘dat den ghenen die geprotesteert heeft eenigen wisselbrief, gehouden is den wisselbrief met den proteste weder te seynden ende partye (ist den maecker ende passeerder vanden brieff oft endosseur) daer vande wete te doen
296
de endossant was zo algemeen aanvaard, dat in die periode endossementen ‘zonder garand’ opdoken, waarmee de endossant een mogelijke regresvordering uitsloot.1457 5.2.5.2. Materiële abstractie voor wissels Anders dan voor obligaties werd materiële abstractie voor wissels niet expliciet door de costuymen vastgesteld. Op dat punt twijfelden de redacteurs van het Antwerpse recht nog tussen de oudere inzichten dat de wissel slechts een bewijs was van de wisselverhouding en de nieuwe onafhankelijke positie van de gerechtigde voor eigen rekening. Wel stipuleerden de costuymen van 1582 dat namptisatie van een wissel niet mocht worden uitgesteld indien geen ‘peremptoire’ excepties, verweermiddelen ten gronde, werden aangevoerd.1458 Deze houding vloeide voort uit het plakkaat van 25 mei 1537.1459 De costuymen van 1582 lieten de mogelijkheid van een verweer voor de acceptant open.1460 In de costuymen van 1608 werden wel excepties uitgesloten die op de dekkingsverhouding tussen de trekker en de acceptant-betrokkene waren gebaseerd. Dat hield mogelijk verband met de invoering van het (al eerder in de praktijk gekende) acceptatie onder protest. De betrokkene kon de wisselbrief accepteren en tegelijkertijd een protest tegen de trekker laten opstellen om later een regresvordering uit te oefenen.1461 De wisseldebiteur had de mogelijkheid om, bij twijfel over de financiële situatie van de trekker of indien hij vermoedde dat hij niet tijdig fondsen ter beschikking zou hebben, alvast een protest te laten maken. Het werd voor de redacteurs van de costuymen van 1608 daardoor allicht gemakkelijker om na de acceptatie zonder protest onverwachte situaties als een risico voor de betrokkene te aanzien. In de (Consuetudines) Compilatae werd nu voor het eerst bepaald dat de acceptant diende te betalen, zelfs zonder provisie en ook als de trekker in tussentijd failliet was gegaan.1462 Omgekeerd stelden deze costuymen dat acceptatie van een wissel verplicht was voor de betrokkene die facteur van de trekker was en fondsen met de eerste commoditeyt …’. Cf. SAA, V, nr. 71, f° 31 v. (27 april 1682). ‘… dat inde materie van wissel triviael is dat den lesten onderhebber van eenen wisselbrieff volgens de Rechten mercantiel in solidum voor de betaelinge vanden selven wisselbrieff geobligeert heeft den acceptant vanden selven brieff, den trecker oft maecker vanden selven brieff mitsgaders alle de gene die als endosseurs voor den selven Brieff loopen …’. 1457 SAA, Proc., nr. K 8710, wisselbrief 5 december 1660, tweede endossement en nr. B 2016, wisselbrief 9 augustus 1666, eerste endossement. 1458 Costuymen Antwerpen 1582, 412 en 416 (tit. 56, art. 1, 11-14). 1459 Zie noot 648. 1460 Costuymen Antwerpen 1582, 412 (tit. 56, art. 1). Exemplarisch voor de toenmalige opvattingen is een opinie van Hendrik Kinschot († 1608). Deze auteur oordeelde dat de acceptatie kon worden herroepen, indien de betrokkene na aanvaarding van de wisselbrief te horen kreeg dat de trekker failliet was gegaan en hij om die reden geen provisie had. Cf. H. KINSCHOT, Responsa, 148-149 (resp. 53). 1461 Costuymen Antwerpen 1608, II, 22 (dl. 4, tit. 3, art. 17). Volgens de redacteurs kwam deze bepaling overeen met de Genuese statuten van 1589. Cf. SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 3, art. 17. De overeenstemmende bepaling in het Genuese stadsrecht is: Statvtorvm civilivm, 115 (dl. 4, tit. 14, ‘Qui voluerit’). 1462 Costuymen Antwerpen 1608, II, 26 (dl. 4, tit. 3, art. 28). Uit de Memorieboeken kan niet afgeleid worden waar deze regel werd gevonden. Cf. SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 3, art. 28.
297
onder zich had.1463 Omwille van het beperkte gebruik van deze versie van de costuymen leefde de oude opvatting over een algemeen verweer nog voort in de eerste helft van de 17de eeuw. Volgens een aantekening in een exemplaar van de costuymen van 1582 uit die periode had de acceptant de mogelijkheid om excepties van betaling en compensatie in te roepen, al werd een excuus op grond van het faillissement van de trekker niet mogelijk geacht.1464 Die laatste uitzondering weerspiegelde opvattingen die ook in andere handelscentra leefden.1465 In enkele processen stelden aangesproken acceptanten van wissels nog dat de in de wisselbrief genoemde ontvanger de hoedanigheid had van een lasthebber en dat daarom alle verweer tegen hem was toegelaten.1466 Ook allegeerden advocaten van acceptanten-verweerders de exceptio non numeratae pecuniae indien geen voldoende fondsen van de trekker onder hun handen waren.1467 Pas in de loop van de 17de eeuw werden de regels van de costuymen van 1608 opnieuw als stadsrecht bekrachtigd en nog uitgebreid. Een turbe van 1647 bepaalde voor het eerst uitdrukkelijk dat de betrokkene geen verweermiddelen tegen de geëndosseerde had (en a fortiori niet tegen de in de wissel genoemde gerechtigde). Het betrof een uitsluiting van verweer van betaling en schuldvergelijking die na de overdracht van de wissel waren geschied.1468 Een turbe van 29 en 30 mei 1682 bevestigde nog dat de betrokkene-acceptant het risico van faillissement van de trekker na de acceptatie diende te dragen.1469 Deze turben beletten advocaten van gedaagde acceptanten niet zich nog steeds op een gebrek aan provisie te beroepen of om een eerdere betaling van de wisselschuld, na datum van de uitreiking, op te werpen.1470 De materiële abstractie was een belangrijk topic in discussies over droge wissel en ‘ricorsa’. Droge wissel en wissel met ricorsa waren bijzondere vormen van herwissel. Bij een droge wissel was er geen echte wisselverhouding, maar slechts een lening. De betrokkene, die tevens gerechtigde was van deze wisselbrief, betaalde de wisselbrief met een nieuwe wissel, die de oorspronkelijke trekker als betrokkene 1463
Costuymen Antwerpen 1608, II, 20 (dl. 4, tit. 3, art. 12). Zie ook: ASSER, ““Van sine guden””, 6-7 (nr. 6). 1464 SbA, nr. E 2927: ex. 4 [C2-514b], ad tit. 55, art. 1. Volgens deze opmerking, die gesteund was op het traktaat van Scaccia, kon de acceptant zich niet op het faillissement van de trekker beroepen. 1465 SCACCIA, Tractatus de commercio et cambio, 383 (dl. 2, gl. 5, nr. 339). Scaccia stelde in dit werk van 1619 zelfs dat er sprake was van bedrieglijke vervreemding van goederen van de gefailleerde indien de betrokkene de wissel met kennis van het faillissement accepteerde en betaalde. 1466 SAA, Proc., nr. B 1637, antwoord (1 maart 1611), art. 1 en nr. H 7872, dupliek (7 juni 1611), art. 21-22. 1467 SAA, Proc., nr. H 7872, antwoord (4 november 1610), art. 4-5 en dupliek (7 juni 1611), art. 54-56. 1468 SAA, V, nr. 70, f° 149 v. en f° 224 r. (9 juli 1647). 1469 SAA, V, nr. 71, f° 45 r. (29 en 30 mei 1682). Phoonsen bevestigde in 1676 dat op faillissement van de trekker door de acceptant geen beroep kon worden gedaan. Cf. PHOONSEN, Wissel-styl tot Amsterdam, I, 305-306 (cap. 41, nr. 1). 1470 SAA, Proc., nr. B 1200 (1675-76).
298
aanwees. Op die manier werd een lening als wissel vermomd.1471 Bij wissel met ricorsa herhaalde de herwissel zich meerdere malen en waren deze operaties zelfs contractueel vastgelegd.1472 De wissel met ricorsa was het instrument bij uitstek om asiento-betalingen uit te voeren en bleef tot de jaren 1640 een populaire techniek bij Genuese bankiers.1473 In 1590 was de praktijk van droge wissel en ricorsa in een monsterproces voor de extraordinarisse rol aan de orde. Eisers waren de Genuezen Giovanni Batista Spinola, consul van de Genuese natie, en Aurelio Cataneo. Ze waren op dat ogenblik de belangrijkste bankiers in de Scheldestad en hun firma was een speerpunt in de praktijk van financieringsoperaties vanuit Madrid.1474 Verweerders waren de gekende handelaars Pedro en Gaspar de la Penna, Decio Doria, Antonio Veluti en Orfeo Amato, die niet in de maatschap van Spinola en Cattaneo waren betrokken. Spinola en Cataneo vorderden als in de wissel genoemde ontvangers betaling van drie wisselbrieven die door Ambrosio Spinola op de verweerders waren getrokken. De bedragen waren uit asientos aan de Pagaduría verschuldigde sommen. Ambrosio Spinola had op de aankomst van scheepsladingen koopwaar gespeculeerd, die door de verweerders bij commissie zouden worden verkocht. Met de ontvangen opbrengst zouden ze een deel van de wissels kunnen verzilveren. Ze dienden echter ook zelf een grote som voor te schieten. Nadien zouden ze, met een herwissel op Ambrosio Spinola, hun sommen terugverkrijgen. De wissels met ricorsa werden echter niet betaald, waardoor de financiële constructie als een kaartenhuis in elkaar stortte. De verweerders hadden de wisselbrief geaccepteerd, naar eigen zeggen omdat ze niet op de hoogte waren van de beperkte kredietwaardigheid van Spinola. De advocaat van de verweerders voerde aan dat, vermits de gerechtigde in beginsel slechts een lasthebber was, alle excepties tegen de trekker ook tegen de gerechtigden konden worden ingeroepen. Hij riep de exceptio non numeratae pecuniae en de exceptio non adimpleti contractus in.1475 Het kwam in dit dossier allicht niet tot een vonnis. In de sententieregisters werd geen uitspraak gevonden. Over de afloop zijn we ook anderszins niet ingelicht en de argumentatie van de eisende partijen is niet bewaard. Wel is duidelijk dat de praktijk van herwissel, mede om de redenen die tot dit proces leidden, niet door de magistraat werd begunstigd en zelfs uitdrukkelijk werd tegengewerkt. Dergelijke operaties werden in Antwerpen herhaaldelijk verboden. Stedelijke ordonnanties van 29 februari 1600 en van 21 december 1600 hadden in reactie op de populariteit van ricorsa-wissels de principiële betaling van een wisselbrief in contanten voorgeschreven en betaling met assignatie slechts toegelaten voor zover de schuldeiser zich ermee akkoord verklaarde. De positie van Antwerpen als centrale plaats voor betaling door de paguistas kwam evenwel niet in het gedrang 1471
AERTS, “Wisselruiterij”, 36-37; DE ROOVER, “What is Dry Exchange?”, 183-185; MÜLLER, “Trockenwechsel” in M. NORTH (ed.), Von Aktie bis Zoll, 398-399. 1472 AERTS, “Wisselruiterij”, 37-38; DE ROOVER, L’évolution, 79-80; MÜLLER, “Ricorsa” in M. NORTH (ed.), Von Aktie bis Zoll, 343-344. 1473 VAN DER WEE, “Monetary, Credit and Banking Systems”, 324. 1474 BAETENS, De nazomer, I, 215. 1475 SAA, Proc., nr. C 3294, antwoord (15 mei 1590) en verbael bedinghde (26 mei 1590).
299
door het wetgevende optreden van de magistraat, dat in de praktijk werd genegeerd. Na deze verboden kwamen nog internationale geschillen over dergelijke herwissels voor de Antwerpse rechtbank.1476 Besluit Gedingen over de bijzondere contracten van obligaties en wissels werden doorgaans voor de extraordinarisse rol begonnen. Deze afdeling van de Antwerpse rechtbank had slechts voor wissels een exclusieve en door de stedelijke procesordonnanties opgelegde bevoegdheid. Voor obligaties steunde haar rol op de reeds geschetste connotatie van de afdeling van de amman als een handelskamer. Uit dit hoofdstuk blijkt vooral dat vernieuwingen in het Antwerpse recht met betrekking tot handelspapier niet slechts een doorslag van de handelspraktijk vormden, maar in vele gevallen getekend werden door de denkkaders van het ius commune. Bepaalde regels in de 16de- en 17de-eeuwse Antwerpse costuymen, zoals de formele abstractie van een houder van een toonderpapier, waren weliswaar veeleer op de praktijk gesteund dan op opvattingen in rechtsgeleerde literatuur. Nochtans was de formulering van die gebruiken in de costuymen steeds schatplichtig aan de doctrine, wat in het bijzonder blijkt uit de bepalingen over de gerechtigde in rem suam van een wissel. De redacteurs van de costuymen aarzelden in bepaalde gevallen niet om oplossingen, die uit theoretische inzichten voortvloeiden, te verkiezen boven opvattingen die handelaars waren toegedaan. Dat was bijvoorbeeld zo voor de getrapte aansprakelijkheid van de acceptant en de trekker, die beter met de doctrine te verzoenen was dan de in solidum-verantwoordelijkheid die kooplieden voorstonden. Overigens betekende dit niet dat de Antwerpse magistraat een eigen handelsrecht promootte dat ver afstond van de praktijk. Integendeel, de juridische vernieuwingen waren vaak geen ingrijpende veranderingen en de schepenen waren steeds bereid om nieuwe ontwikkelingen zoals het endossement snel te erkennen. Een stringente benadering van bepaalde handelstechnieken, zoals de wissel met ricorsa en de betaling van wissels met handelspapier, was ingegeven door bezorgdheden van openbare orde en minder door een strategie die erin bestond een beter, door juristen gecreëerd, handelsrecht op te leggen. De uiteenlopende oorsprong van de bepalingen van het stadsrecht had beperkte gevolgen voor de inhoud van de juridische argumenten die voor de rechtbank werden ontwikkeld. De costuymen, en dan vooral die van 1582, vormden de belangrijkste bron van allegaties. Betwistingen over obligaties gebeurden nagenoeg steeds met verwijzingen naar deze tekst, precies omdat de regels weinig aanknopingspunten met het ius commune boden. Voor andere vraagstukken, zoals die over de juridische positie van de houder van een wisselbrief, kon de rechtsleer wel het stedelijke recht verduidelijken. Ook in wisselgedingen waren de costuymen evenwel de meest gebruikte juridische teksten. De compilaties vormden nochtans geen uitputtende bron en advocaten verwezen herhaaldelijk naar aanvullende 1476
Bv. SAA, Proc., nr. B 1200, wisselbrief 17 december 1647 en nieuwe feiten (s.d.), art. 4.
300
handelsgewoonten die niet in de compilaties waren verwerkt. Opvattingen en technieken die niet strookten met het officiële recht werden in vele gevallen niet uitdrukkelijk als gebruiken gepresenteerd, maar aan de hand van terminologie uit het stadsrecht verantwoord. Voorbeeld bij uitstek was de overdracht van een wisselbrief door een gerechtigde in rem suam, die volgens de (Consuetudines) Impressae veel beperkter rechten had. Ook na de officiële erkenning van materiële abstractie voor wisselbrieven verwezen advocaten naar de relatie met de trekker en voerden ze een vol verweer, tegen de wet in. Hoewel advocaten niet steeds de handelsgebruiken als bron van recht aanwendden, verwerkten ze toch nieuwe ontwikkelingen in hun stukken. Een voorbeeld daarvan was de verkoop van wisselbrieven of de overtuiging dat endossement met een orderclausule verbonden was. De bereidwilligheid van de magistraat om innovaties niet a priori uit te sluiten, droeg alleszins bij tot de praktijk van advocaten om recente praktijken voor de Antwerpse rechtbank te legitimeren.
301
Bijlage 5.1. Allegaties over obligaties dossier
periode
afdeling
W 17 C 3254 D 4327 E 6518 N 106 D 5619 PS 2613
1586-87 1587-88 1587-88 1587-88 1589 1594 1593-95
PS 1629 B 1708 D 4218
1597-98 1597-98 1597-98
D 6062
E 6613 B 2476
15941601 15981604 1600-03 1605-07
ER WR ER ER ER WR ER, COMM (tssv) C ER DR, COMM (tssv) ER
PS 5565 L 9061
1607-08 1609-11
PS 5690
1609-12
M 9912
1613-14
D 5468 C 2797 G 7243 D 5897 D 6312 D 5144 J 8359 B 2448 C 2709
D 5896
1477
invordering/ niet inv ond inv geen inv inv geen inv geen inv
SE/3e( t)1477 3e ond SE SE 3e 3e 3e(t)
allegaties
inv inv inv
3e SE 3e
geen geen geen
inv
SE
art. 8, tit. 53 IMP (D, art. 1)
DR
inv
SE
geen
LH WR
inv inv
SE 3e
inv geen inv
3e(t) SE
inv
SE
geen
geen inv
3e(t)
geen
1615 1616-17 1618-19
DR DR, COMM (tssv) ER, COMM (tssv) ER, COMM (tssv) WR(app) ER ER
geen art. 6-9, tit. 53 IMP (als bewijsstuk bijgevoegd) geen geen
inv inv geen inv
ond 3e 3e
1619-20 1620-26 1623 1622-23 1623-24 1626-31
ER WR(app) ER ER WR(app) ER
inv inv inv inv inv inv
3e(t) SE ond SE SE 3e(t)
geen geen art. 2, tit. 64 IMP (R, art. 10) (zie hoofdstuk IV) geen geen geen geen geen
geen geen geen geen geen geen geen
SE=schuldeiser. In dat geval is de schuldeiser van de obligatie de in de obligatie als oorspronkelijke schuldeiser vermelde persoon. 3e=derde. In dat geval is de schuldeiser van de obligatie hetzij een in de obligatie genoemde derde-gerechtigde, die dus niet bij de eerste overeenkomst met de debiteur was betrokken, (code 3e) of een derde-houder (code 3e (t)).
302 G 6956 J 8547 PS 4027 PS 2703 B 2362
1631-32 1633 1632-34 1635-37 1637
D 6036 B 1727 F 6703 B 1995 PS 2808
1640 16391642 1650 1644-51 1652-54
D 3858 PS 4228 PS 3179
1661-62 1663-65 1671-73
T 15 D 6123
1684-85 1681-87
D 4607 D 5150 C 2852
1687 1693-96 1700-01
ER DR DR DR COMM (rek) ER DR
inv inv inv inv inv
3e(t) ond SE SE SE
geen geen geen plakkaat 7 maart 1537 (M) geen
geen inv inv
3e(t) ond
ER DR ER, COMM (tssv) ER ER ond, COMM (tssv) WR ER, COMM (tssv) WR(app) ER WR
inv inv inv
3e ond ond
geen art. 2, tit. 61 IMP (A, art. 10) geen geen geen
inv geen inv inv
ond ond ond
geen geen geen
inv inv
SE ond
geen geen
ond inv inv
ond SE SE
geen geen geen
303
Bijlage 5.2. Allegaties over wisselbrieven dossier periode afdeling S 678 1587ER 88 H 7529 1589 ER C 3294 1590 ER
M 9759 D 4523
1597
ER
1597
ER
D 5528 H 7872
1599 161011
ER ER
PS 5268
160913
ER
R 31 B 1637
1614 161116 161819 161920 1624 1629 1632 163739 163942 1647
ER ER
invordering/niet allegaties geen inv art. 9 en 11, tit. 55 IMP (A, art. 8), MERC (R, art. 10 en 25) inv geen inv plakkaat 25 mei 1537 (VB, art. 89), D. 45, 1, 58, D. 24, 33, Baldo degli Ubaldi, Consilia sive responsorum [Venetië, Nicolini, 1580, z.p., I (cons. 348)] (A, art. 2), SZA [ond] (A, art. 3), gl. 'Ratihabitione' ad C. 5,14,11,1 (A, art. 4) inv SZA [art. 11, tit. 64 IMP] (R, art. 73), SZA [art. 3, tit. 55 IMP] (D, art. 15) inv art. 2, tit. 55 IMP (D, art. 6), MERC (D, art. 5 en 21) inv MERC (R, art. 9) inv MERC Genua (A, art. 21), Decisiones Rotae Genuae [Amsterdam, Schipper, 1669, 154 (dec. 44)] (A, art. 22), art. 7 tit. 55 IMP (D, art. 17), Dino di Mugello (geen werk), Matteo d'Afflitto, Decisiones consilii Neapolitani Decisiones consilii Neapolitani, [Frankfurt am Main, Feyerabend, 1600, 225 (dec. 163)] (D, art. 18), inv SRECHTSP, TURBE (A, art. 15-16), TURBE (R, art. 36), art. 14 tit. 55 IMP (D, art. 39), art. 3, tit. 55 IMP (D, art. 48) geen inv geen inv SZA [art. 7, tit. 55 IMP] (A, art. 2)
ER
geen inv
geen
ER
inv
geen
ER ER ER ER
inv inv inv geen inv
art. 1, tit. 56 IMP (VB, art. 8) geen geen geen
ER
geen inv
geen
ER
inv
geen
1651 1656
COMM ER
geen inv geen inv
geen geen
166061
LH, COMM (tssv)
inv
art. 1, tit. 56 IMP (geen stuk)
C 2513 D 4793 C 2562 D 5776 D 5306 P 51 B 2472 M 9887 D 5607 PS 3558 C 2906
304 G 6957 B 2016 D 6425 K 8686 D 4298 K 8710 B 1200 M 9955 G 7398 H 8042
166566 166768 1668 166869 1671 167073 167577 168081 168588 168992
COMM, ER ER
inv
geen
inv
geen
ER C
inv inv
SZA [geen] (D, art. 2 en 8) art. 1, tit. 64 IMP (D, art. 18)
ER ER
inv geen inv
geen geen
ER
inv
geen
ER
geen inv
geen
ER
inv
ER
geen inv
MERC Sevilla (AmpD, art. 12, P, art. 15), MERC (AmpD, art. 42, P, art. 141) geen
305
Hoofdstuk VI. Zeeverzekeringen tussen handelspraktijk en politie ‘A tradesman at Hull writes to his correspondent at London the following letter:— SIR, yours received, have at present little to reply. … No ships since the 11th. London fleet may be in the roads before the late storm, so hope they are safe: if have not insured, please omit the same till hear farther; the weather proving good, hope the danger is over.’1478
Een verzoek om uitbetaling van schadegeval door een zeeverzekeraar1479 leidde in vele gevallen tot bijzondere problemen. Discussies in processen, die uit de onwil tot betalen van de verzekeraar voortvloeiden, concentreerden zich nagenoeg steeds op de vormvereisten die de costuymen van 1582 en vooral die van 1608 aan verzekeringspolissen stelden. De verzekeraars baseerden zich op de stringente artikels van de costuymen, hoewel de verzekeringsovereenkomsten zelf tal van clausules bevatten die in de praktijk waren ontwikkeld en die niet met het stedelijke recht overeenstemden. In het beste geval waren deze niet door het stadsrecht erkend; meestal waren ze echter uitdrukkelijk verboden. De verweerder beriep zich dus doorgaans niet op de onderliggende verhouding, zoals dat bij obligaties en wissels voorkwam, maar zocht naar formele tekortkomingen van de polis op grond van wettelijk opgelegde vereisten en verboden. In dit hoofdstuk worden niet alle aspecten van het Antwerpse (zee)verzekeringsrecht onderzocht. Er bestaat immers reeds een uitgebreide literatuur over de onderdelen en de voorgeschiedenis van het zeeverzekeringsrecht in de Scheldestad.1480 Bovendien is een onderzoek vanuit de these van dit proefschrift, namelijk het juridische denken over handelscontracten, eerder gebaat met een schets van de verhouding tussen het optreden van de stedelijke overheid, zoals dat uit wetgeving blijkt, en de juridische inbedding van de handelspraktijk. Het contentieux in verzekeringsaangelegenheden is een bijzondere testcase voor de benadering door advocaten van nieuwe gebruiken contra legem. Zoals vermeld, kon het endossement 1478
D. DEFOE, The Complete English Tradesman (1726), http://www.gutenberg.org/files/14444/14444-h/14444-h.htm. 1479 In dit deel wordt niet nader ingegaan op andere types verzekeringen. De transportverzekering was in de 17de eeuw in gebruik, maar niet in dezelfde mate als de zeeverzekering. 1480 Er kan in de eerste plaats verwezen worden naar het omvangrijke werk van Van Niekerk: VAN NIEKERK, The Development, II dln. Belangrijke artikels zijn: COUVREUR, “Recht en zeeverzekeringspractijk”, 184-214; DE GROOTE, “Onuitgegeven zestiende-eeuwse Antwerpse polissen”, 153-164; VERLINDEN, “Code d'assurances”, 38-142; VERLINDEN, “De zeeverzekeringen”, 191-216. Nuttige werkjes zijn verder: DE GROOTE, De zeeassurantie en MULLENS, Verzekeren. Belangrijke overzichtsbijdragen zijn: VAN NIEKERK, “Sources of Insurance Law” en STEVENS, “The Contribution”.
306
zich in de praktijk ontwikkelen, veeleer extra legem, en erkende het stadsbestuur na verloop van tijd de geldigheid van die nieuwe techniek. Bij verzekeringskwesties daarentegen was er meer sprake van manieren van handelen die tegen een uitgebreid corpus aan regels ingingen. Innovatieve waarborgen werden verboden omwille van hun speculatieve karakter. De pleitstukken in de geselecteerde procesdossiers getuigen daarom van de sleutelfunctie die advocaten vervulden om de tegenstrijdige regels te verantwoorden en bovendien van de bijzondere relatie tussen de verschillende bronnen van recht. Anders dan in het vorige onderdeel staat nu niet de spanning tussen de doctrine, de costuymen en de handelsgebruiken centraal. Wel gaat het om de botsingen tussen het regulerend optreden van de magistraat, dat eerder bij de politie van de stad aansloot en dat ook reeds in bepaalde ordonnanties over de betaling met handelspapier en de geldigheid van contracten naar voren was gekomen, en commerciële gebruiken. Het ius commune speelde minder een rol, aangezien de meeste waarborgen te recent waren om reeds in het net van de Europese rechtsleer te zijn gevangen. Ondanks de tegenstelling tussen wetgeving en handelsgebruiken in verzekeringsaangelegenheden, trachtten de Antwerpse bestuurders in de costuymen van 1582 en 1608 bepaalde, voorheen gewantrouwde, clausules toch een wettelijke basis te verlenen en maakten ze van de optekening van het zeeverzekeringsrecht gebruik om de in hun ogen scherpe kantjes van die waarborgen te schaven. Niettegenstaande een zekere materieelrechtelijke opname van handelsgebruiken, bleef het verzekeringsrecht in de costuymen overwegend formalistisch. Dat was een trend die met enkele vorstelijke wetten van de jaren 1560 en 1570 was begonnen en die vooral door de (Consuetudines) Compilatae van 1608 was voortgezet. Anders dan in de vorige hoofdstukken, stond deze laatste versie van het stadsrecht wel op de voorgrond in verzekeringsgedingen. De verzekeraars vonden in die tekst immers vele artikels die vormvereisten oplegden en bij niet-naleving daarvan de nietigheid van de polis of verval van de verzekeringsvergoeding stipuleerden. Daarom is in dit onderdeel niet slechts de relatie tussen de vermelde formele bronnen van recht aan de orde, maar speelt ook de tegenstelling tussen de (Consuetudines) Impressae van 1582 en de (Consuetudines) Compilatae van 1608. In een eerste paragraaf komen de bijzondere verzekeringsvoorwaarden en de wetgeving daarover aan bod. Een tweede deel analyseert de juridische argumenten in de procesdossiers. 6.1. De verzekeringspraktijk in het vizier van de wetgever In de 16de eeuw werden zeeverzekeringen een populaire contractvorm op de Antwerpse Beurs. Mede door de komst van Portugese, Spaanse en Italiaanse handelaars1481 en met een insteek van de Brugse verzekeringspraktijk,1482 waren 1481
Zie hoofdstuk 3.2.1 voor de vestiging van Zuid-Europese kooplieden in Antwerpen. De invloed van deze groepen op de Antwerpse verzekeringspraktijk is, naar de mening van de meeste auteurs, bijzonder groot geweest. Cf. GORIS, Étude, 179-180; VERLINDEN, “De
307
zeeverzekeringen ten laatste in de jaren 1540 in gebruik in de Scheldestad.1483 De strijd tegen misbruiken in de sector was even oud als de verzekeringspraktijk zelf. Al in het vorstelijk plakkaat van 25 mei 1537 was bepaald dat verzekeringspolissen binnen de twee maanden na intreding van het risico betaald dienden te zijn. Indien een verzekerde betaling vorderde, moest de verzekeraar de gevraagde som consigneren (namptiseren) indien de polis en twee getuigenverklaringen van het vergaan van het schip werden voorgelegd. Anders dan voor wissels en obligaties, kon de aangesproken verzekeraar geen verweer voeren over de namptisatie.1484 De vorstelijke wet van 19 januari 1550 (n.s.) brak voor het eerst in de contractuele praktijken in. Indien een verzekerde de verzekeraar had beloofd zijn schip uit te rusten volgens de bepalingen van deze ordonnantie en achteraf bleek dat dit niet was gebeurd, dan was de verzekeraar ontheven van zijn plicht om de verzekeringsvergoeding te betalen. Dat gold eveneens indien de polis trachtte de beperkingen van het plakkaat te omzeilen met de clausule ‘Tschip ghereed wesende nae d’ordonnancie, ofte niet ghereed’.1485 Niet voor het laatst zou de overheid haasjeover met de verzekeraars spelen, die immers al snel waarborgen aan de polissen toevoegden die met de nieuwe beperkende wetgeving rekening hielden. Het negeren van de wettelijke voorschriften werd dan als een verzekerbaar risico aanzien: de verzekeraar verbond er zich contractueel toe bij een schadegeval bepalingen die zijn positie trachtten te beschermen niet tegen de verzekerde in te roepen. De Antwerpse zeeverzekeringspraktijk was in het midden van de 16de eeuw al een ware smeltkroes van de meest uiteenlopende polisvoorwaarden en creatieve contractuele bepalingen. Met bijzondere clausules werden tal van risico’s verzekerd en werd over de afloop van zeetransporten gespeculeerd. De toevoeging ‘bederfelijk of onbederfelijk’ bijvoorbeeld maakte dat de verzekeraar ook het verlies van bederfelijke en waardevolle voorwerpen dekte, zelfs indien die niet in de polis waren opgesomd (zie verder). Met een verzekering ‘op goede en kwade tijding’ verzekerde men zich voor het geval er reeds schipbreuk was bij het sluiten van de polis en de verzekerde daar niet van op de hoogte kon zijn (zie verder). Dergelijke waarborgen hielden nauw verband met het speculatieve klimaat op de Beurs. Zoals reeds in het vierde hoofdstuk werd aangegeven, was er volgens de commerciële mentaliteit van zeeverzekeringen”, 192; COUVREUR, “Recht en zeeverzekeringspractijk”, 184. De Groote stelde dat de invloed van Italianen op dit punt groter was dan die van Spanjaarden of Portugezen. Cf. DE GROOTE, De zeeassurantie, 57. 1482 Voor verzekeringen te Brugge in de 15de eeuw, zie: DE GROOTE, De zeeassurantie, 1318. Verlinden heeft de continuïteit tussen het Brugse en Antwerpse zeeverzekeringsrecht benadrukt. Cf. VERLINDEN, “De zeeverzekeringen”, 202-203. Zijn stelling dat een 16deeeuwse Brugse verzekeringsrechtelijke compilatie van de Spaanse natie, de zogenaamde Hordenanzas, het Antwerpse verzekeringsrecht bevatte, bleek niet correct. Cf. DE GROOTE, De zeeassurantie, 52-58. Zie ook: CORONAS GONZÁLEZ, “La ordenanza”, 391-392. 1483 De oudst bekende Antwerpse verzekeringspolis dateert van 5 juni 1540. Cf. DE GROOTE, De zeeassurantie, 19-20. 1484 ROPB, 2de reeks, IV, 34-35. 1485 ROPB, 2de reeks, VI, 3-13 (art. 20-23). Cf. DE GROOTE, De zeeassurantie, 33-34; REATZ, Ordonnances, 10-12; STEVENS, “The Contribution”, 15-16.
308
die periode geen strikt onderscheid tussen weddenschappen, loterijen en bepaalde handelscontracten. Een andere oorzaak van het ontstaan van die vaak verregaande polisclausules was de aard van de toenmalige zeeverzekering. Het verzekerde voorwerp verschilde in de geesten van de verzekeraars maar weinig van het risico. Het voorwerp van de verzekering was het schip of de lading, of beide, en nagenoeg alle gevaren die verband hielden met dit voorwerp werden verzekerbaar geacht.1486 Een wetenschappelijk onderbouwde verzekering, gebaseerd op een nauwgezette berekening en spreiding van risico’s, bestond nog niet.1487 De premies waren slechts op een vage schatting van het risico gestoeld en werden verhoogd naarmate de inhoud van de polis betaling van de verzekeringsprestatie meer waarschijnlijk maakte.1488 Hoewel de vorstelijke ordonnantie van 1550 al een eerste duidelijke stap in de richting van regulering van de verzekeringspraktijk had gezet, volgde de hoofdmoot van beperkende wetgeving in de jaren 1560 en 1570. Op 31 oktober 1563 vaardigde de centrale administratie een verordening uit die verzekering slechts toeliet indien de bijgevoegde typepolis werd gebruikt. Bepaalde waarborgen zoals barraterij, of schade tengevolge van het kwalijke gedrag van de kapitein en zijn crew, en de verzekering van vrachtloon werden daarenboven uitdrukkelijk verboden. Verder werd gedrag dat afweek van de polis verboden, zoals bijvoorbeeld een alternatieve reisroute zonder aanwijsbare reden, en met het verval van het recht op de verzekeringsprestatie gesanctioneerd. Opvallend is dat dit plakkaat aan de geldende handelsgebruiken zelfs geen suppletieve werking wenste te verlenen. Indien de artikels van de verordening niet volstonden, diende volgens het gemeen recht te worden geoordeeld ‘deroguerende alle costuymen ende usantien ter contrarien’. De bij het plakkaat gevoegde typepolis gold als bindend model. Het plakkaat werd weliswaar voorgesteld als een uitdrukking van de costuymen van de Beurs van Antwerpen, maar het was verboden om een polis met verwijzing naar gewoonten te sluiten.1489 Na een kort verbod op zeeverzekeringen, in het plakkaat van 31 maart 1569 1490 (n.s.) regelden nieuwe ordonnanties van Filips II van 11 oktober 1570, van 27 oktober 1570 en van 20 januari 1571 (n.s.) de materie. Het eerste plakkaat, dat impliciet terugkwam op dat van 1569, verplichtte tot de registratie van elke polis 1486
VAN NIEKERK, The Development, I, 272. DASTON, “The Domestication of Risk”, 237-260. 1488 Voor een overzicht van de gebruikelijke Antwerpse verzekeringspremies in de 16de en 17de eeuw, zie: BAETENS, De nazomer, I, 384-386; BRULEZ, De firma della Faille, 528-529; STOLS, De Spaanse Brabanders, II, 158-165. De percentages schommelden sterk tengevolge van oorlogsomstandigheden. Cf. EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 131-135. 1489 Plac. Vl., II, 307-334. Dat de costuymen van de Antwerpse beurs niet aanvullend van toepassing waren, blijkt duidelijk uit de inhoud van artikel 2 van het plakkaat: ‘Ende zullen voortaen alle asseurantien van goeden oft coopmanschepen ghedaen worden naer costuyme van der borse van Antwerpen ende teneur oft substantie vander police van asseurantie hier naer volghende, zonder eenighe meerdere clausulen daer anne te moghen voeghen’. Over de verdere inhoud van dit plakkaat, zie: REATZ, “Ordonnances ”, 28-36; STEVENS, “The Contribution”, 17. 1490 SAA, PK, nr. 2766, f° 39 r. (31 maart 1569 (n.s.)). De ordonnantie is gepubliceerd in: REATZ, “Ordonnances”, 81-89. 1487
309
onder het toezicht van commissaris Diego Gonzalez Gante.1491 De tweede ordonnantie verklaarde formeel dat zeeverzekeringen opnieuw waren toegelaten en stipuleerde dat elke polis voor de schepenen, een notaris of getuigen diende te worden gesloten. Gante zou de verzekeringsovereenkomsten inspecteren.1492 Naar aanleiding van protest van Antwerpse handelaars, die de nieuw opgelegde formaliteiten niet genegen waren, nodigden de centrale instellingen hen uit hun grieven en een voorstel tot verbetering mee te delen. Op 20 januari 1571 (n.s.) werd in Antwerpen een nieuw omvattend vorstelijk plakkaat over het zeeverzekeringsrecht afgekondigd.1493 De stadsmagistraat balanceerde in deze tussen de klachten van de stedelijke gemeenschap van kooplieden en zijn eigen verzuchtingen van controle, die ze met het bestuur in Brussel deelde. De legislatieve bevoegdheid berustte onbetwist bij de vorst. Dat was allicht een gevolg van het evidente verband met de scheepvaart, die de centrale instellingen in de woelige tweede helft van de 16de eeuw nauw aan het hart lag. De Antwerpse schepenen hebben dat recht nooit openlijk in vraag gesteld, maar wel getracht om hun eigen bekommernissen in de vorstelijke plakkaten te laten doorschemeren en ook zelf verzekeringsregels in de costuymen op te nemen. Een illustratie van het moeilijke evenwicht tussen de handelsbelangen, de positie van de centrale overheid en de eigen stedelijke politiek bood de affaire-Ferrufini. Deze Piemontese handelaar verzocht in oktober 1555 de vorst om een officier aan te stellen die alle verzekeringspolissen van het vorstelijk cachet zou voorzien tegen de gebruikelijke makelaarsvergoeding van een kwart procent van de verzekerde som. Ferrufini bood aan het officie op te nemen en na tien jaar dienst een jaarlijkse som van 500 gulden carolus te betalen. Ook zouden onder zijn leiding vier makelaars belast worden met de taken van toezicht en registratie. Na een scherpe klacht van de meerderheid van de leden van de Antwerpse handelsscene tegen het voorstel zag het stadsbestuur zich midden 1558 genoodzaakt om de zaak door enkele aangeduide handelaars te laten onderzoeken. Ferrufini had toen reeds een verduidelijking van zijn voorstel geschreven, waarin hij concrete maatregelen voorstelde om fraude in verzekeringen te voorkomen. Midden 1559 stelde de magistraat een ontwerpordonnantie op, die hij aan de vorst stuurde. Het Antwerpse stadsbestuur trok in hoofdzaak de kaart van Ferrufini en de schepenen waren geneigd de regels die hij had voorgesteld te steunen. Ze wensten de handelspraktijk te reguleren. Zo wees de magistraat op de noodzaak om in de polis te vermelden aan wie de lading toebehoorde en de naam van het schip op te nemen, zoals Ferrufini al had opgemerkt. Ook oververzekering en dubbele verzekering werden verboden, wat eveneens een echo was van de tekst van Ferrufini. Nochtans slaagden de Antwerpse schepenen erin om ook bestaande gebruiken bij de vorst aan te prijzen. Zo stelde de magistraat de maatregel voor om verzekeringen die gesloten werden na een schadegeval waarvan de verzekerde op de hoogte was geweest, te verbieden en de schuldige als fraudeur te
1491
Plac. Vl., II, 344-345. REATZ, “Ordonnances”, 89-105. 1493 SAA, PK, nr. 2766, f° 109 r. (20 januari 1571 (n.s.)). 1492
310
vervolgen.1494 In feite promootten de schepenen op die manier de verzekering na schade in het voordeel van een verzekerde te goeder trouw, die gekend was in de Antwerpse handelspraktijk (zie verder). Ook pleitten ze voor de bekrachtiging van de Antwerpse regel van het vermoeden van verlies. Indien van een schip gedurende een jaar geen nieuws was vernomen, diende de verzekeraar te betalen.1495 Het stadsbestuur diende zijn eigen bekommernissen te verzoenen met die van de handelaars en tegelijkertijd te vermijden dat ze de vorstelijke instellingen voor het hoofd zou stoten. Deze laatste voeren een eigen koers, die evenwel slechts naar de inhoud van die van de Antwerpse schepenen afweek. Beide besturen wensten de misbruiken te beperken en kozen voor strikte wetgeving om dat doel te bereiken. De stedelijke en vorstelijke teksten interageerden met elkaar, zonder dat ze van elkaar werden gekopieerd. De Antwerpse ontwerptekst van 1559 vormde één van de bronnen van het plakkaat van 1563, dat evenwel strenger was voor de praktijken die de schepenen erkend wensten te zien. Een verzekering na schadegeval werd bijvoorbeeld uitdrukkelijk verboden en abandonnement, de afstand van een vermoed verloren schip, werd niet in dat plakkaat geregeld. De magistraat legde zich daar evenwel niet bij neer. Na het bevel tot insturen van costuymen van 13 maart 1570 (n.s.) voegden de redacteurs aan het nieuwe recht van Antwerpen een titel over zeeverzekeringen toe. Daarin werd een aantal handelsgebruiken vermeld die uitdrukkelijk in de vroegere vorstelijke wetgeving waren verboden. Dat was bijvoorbeeld het geval voor het reeds vermelde vermoeden van verlies na een jaar zonder bericht en voor de reeds vermelde verzekering na schade.1496 Het verbod op zeeverzekeringen van 31 maart 1569 (n.s.) was nog van kracht toen deze costuymen midden 1570 naar de Raad van Brabant werden verstuurd.1497 Het plakkaat van 20 januari 1571 (n.s.), dat naar aanleiding van klachten over de vorstelijke ordonnanties van oktober 1570 tot stand was gekomen,1498 bleef op bepaalde punten strenger dan de costuymen van 1570,1499 maar sloot verzekeringen na schade niet uit. Overigens waren de costuymen geen loutere weerspiegeling van de beperkende bepalingen van de vorstelijke wetgeving. De redacteurs gingen zelf nieuwe handelspraktijken verbieden. Een voorbeeld daarvan was dat van de clausule ‘bederfelijk of onbederfelijk’, die door de costuymen van 1570 werd verboden.1500 Deze versie van het stadsrecht heeft deels als voorbeeld gediend voor de ordonnantie van 20 januari 1571 (n.s.), die ook de opsomming in detail van bederfelijke goederen in de polis 1494
GÉNARD, “Jean-Baptiste Ferrufini”, 242. GÉNARD, “Jean-Baptiste Ferrufini”, 242. 1496 Costuymen Antwerpen 1570, 600 (tit. 29). Cf. DE GROOTE, De zeeassurantie, 62. 1497 Zie hoofdstuk 2.3.2. 1498 SAA, PK, nr. 2766, f° 109 r. (20 januari 1571 (n.s.)). Als een gevolg van de opmerkingen van de handelaars werden 20 van de 36 artikelen van de ordonnantie van 27 oktober 1570 gewijzigd. Cf. DE GROOTE, De zeeassurantie, 37-38. 1499 Zo moest bijvoorbeeld de verzekerde een franchise van 10% in acht nemen en diende de polis de naam van het schip en van de vervoerder te vermelden. Daarnaast werden levensverzekeringen, die de (Consuetudines) In antiquis nog uitdrukkelijk toestonden, verboden. 1500 Costuymen Antwerpen 1570, 602 (tit. 29). 1495
311
voorschreef. De costuymen van 1582 borduurden voort op de costuymen van 1570 en op het plakkaat van 1571.1501 De Antwerpse handelaars waren niet onverkort tegen hervormingen van de verzekeringspraktijk. Velen van hen waren de verbodsbepalingen wel genegen, omdat ze als verzekeraars meermaals op fraude van verzekerden waren gestoten. Naar aanleiding van het eerste voorstel van Ferrufini hadden de meeste handelaars in oktober 1557 een rekest getekend, waarin ze vooral fulmineerden tegen het beoogde monopolie van de nieuwe officier en hun vertrouwen in eigen makelaars uitspraken. Nochtans reageerden ze ook tegen het plakkaat van 25 mei 1537, dat ertoe had geleid dat verzekerden een vordering instelden en het geëiste bedrag lieten namptiseren, waarna ze deze som lichtten en het proces staakten. De verzekeraar kon op grond van de formulering van het plakkaat, en anders dan bij vorderingen uit wissels en obligaties het geval was, geen verweer opwerpen.1502 De vier handelaars die midden 1558 als rapporteurs werden aangesteld, namelijk Gaspar Schetz, Lazarus Tucher, Gaspar Duchy en Antoon Palos, namen vele van de voorstellen over die Ferrufini in zijn tweede rapport had opgenomen. Dit was opnieuw ingegeven door een afkeer van fraude door verzekerden.1503 Het is echter onduidelijk waarom dit rapport plots wel de centrale registratie en het toezicht door een vorstelijke controleur aanbeveelde. Wellicht hielden de vier rapporteurs ook rekening met de opmerkingen van de magistraat. In elk geval bevatte de ordonnantie van 1563 geen bepaling over verplichte registratie en opteerde ze voor een typepolis. Hoewel het idee wel terugkeerde in het plakkaat van 20 januari 1571 (n.s.) lijkt het erop dat het verzet van de handelaars tegen de centrale registratie uiteindelijk het einde van dat project heeft betekend. Hoewel er formeel nog opvolgers voor Gante werden aangesteld, is het twijfelachtig of de registratie van polissen ooit effectief werd uitgevoerd.1504 De aangestipte trends zijn ook af te lezen uit de vierde compilatie van het Antwerpse recht. De costuymen van 1608 bevatten aanzienlijk meer bepalingen over zeeverzekeringsrecht dan de vorige versies van het stedelijke recht. In 323 bepalingen werden de meest uiteenlopende aspecten van zeeverzekeringen geregeld. Maar liefst 93,3% van die 323 artikels was nieuw.1505 De (Consuetudines) Compilatae integreerden de bepalingen van de costuymen van 1582 met de vorstelijke wetgeving van 1571, maar stipuleerden tegelijkertijd nieuwe beperkende maatregelen. Deze restricties waren van de geest van het project-Ferrufini en van het plakkaat van 1563 doordrongen, maar gingen inhoudelijk veel verder. Zo stelde de tekst dat elke vordering tegen een verzekeraar afhankelijk was van een voorafgaande verklaring van de verzekerde. Deze diende te bevestigen dat hij te goeder trouw had gehandeld, dat het voorwerp van de verzekering met de beschrijving in de polis overeenstemde en dat hij niet tweemaal voor hetzelfde was verzekerd.1506 Daarnaast moest de 1501
STEVENS, “The Contribution”, 18. GÉNARD, “Jean-Baptiste Ferrufini”, 214-233. 1503 GÉNARD, “Jean-Baptiste Ferrufini”, 237-246. 1504 DE GROOTE, De zeeassurantie, 87-91; VAN NIEKERK, The Development, I, 205. 1505 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 111. 1506 Costuymen Antwerpen 1608, II, 310 (dl. 4, tit. 11, art. 266). 1502
312
verzekerde die een verzekeringspolis had getekend na het schadegeval, bij de invordering een eed van goede trouw zweren (zie verder). De costuymen van 1608 knoopten bij het plakkaat van 1571 aan voor wat de verplichte vermeldingen in de polis betrof,1507 en voegden er nog de verplichte opgave van de lader1508 en de hoeveelheid vervoerde koopwaar aan toe.1509 Er werden ook bindende termijnen voor lading en vertrek vooropgesteld.1510 De makelaars dienden onder elke afgesloten polis te vermelden dat ze de partijen de polis hadden zien tekenen.1511 Fraude door een verzekerde werd nu strafrechtelijk als diefstal beschouwd1512 en notarissen en makelaars die polissen tegen de costuymen afsloten of optekenden, kregen een geldboete.1513 De ratio legis van deze bepalingen ligt voor de hand. Uit de Memorieboeken bij de costuymen van 1608 blijkt duidelijk dat de redacteurs getracht hebben met de meest krachtige middelen excessen te bestrijden.1514 Van Hofstraeten heeft aangetoond dat volgens de Memorieboeken vaak handelaars bij de redactie van de titel over zeeverzekeringen waren betrokken.1515 Ook waren verwijzingen naar usus of de praktijk voor artikels over die materie niet van de lucht.1516 De verplichte opgave van de lader was bijvoorbeeld ‘iudicio negociatorum et illorum qui assecurationibus praesunt necessarius’.1517 De voorgeschreven vermelding van de hoeveelheid vervoerde koopwaar was opgevat door de ‘cooplieden ende commissarissen vande versekeringe’.1518 De bindende termijnen voor lading en vertrek ‘mutavimus’, aldus de redacteurs, ‘ex sententia tam negociatorum quam eorum qui assecurationibus presunt’.1519 In zijn verzoekschrift met de vraag om de titels over handelsrecht voorlopig goed te keuren, had de Antwerpse magistraat reeds gesteld dat hij de tekst had ‘laeten gaen door de handen
1507
Costuymen Antwerpen 1608, II, 210 (dl. 4, tit. 11, art. 27). Costuymen Antwerpen 1608, II, 210 (dl. 4, tit. 11, art. 29). 1509 Costuymen Antwerpen 1608, II, 212 (dl. 4, tit. 11, art. 32). 1510 Costuymen Antwerpen 1608, II, 212 (dl. 4, tit. 11, art. 34-35). 1511 Costuymen Antwerpen 1608, II, 224 (dl. 4, tit. 11, art. 59). 1512 Costuymen Antwerpen 1608, II, 208 (dl. 4, tit. 11, art. 24), 240 (dl. 4, tit. 11, art. 97). 1513 Costuymen Antwerpen 1608, II, 224 (dl. 4, tit. 11, art. 58). 1514 SAA, V, nr. 28bis, ad art. 32: ‘Eenighe waeren van opinie dat men dese specie van versekeringhe teenemael hadde mogen ende behooren uyt te laeten als inde voorgaende placcaeten nyet bekent synde, maar alsoo dat in eenighe plaetse somtyts noodich syn gelyck hiervore geseght is ende datter vele opspraecke soude valle indyen men die int geheel ewech naeme …’, ad art. 59 ‘… daeromme dienen de maeckelaers ende andere die hun moeyen mette versekeringen immers wat nauwer gehouden ten eynde alle bedrogen die men door hun dicwils bewerckt uuytgesloten ende verhuet mochten worden’ en ad art. 97 ‘Sunt etiam novi sed satis necesarii ut fraus arceatur praesertim in re tam incerta et qui fere in totum dependet a probitate et fide assecurantis … ‘. 1515 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 114. Over 34,8% van de artikels in de titel over zeeverzekeringen zouden, volgens de Memorieboeken, handelaars hun zeg hebben gehad. 1516 VAN HOFSTRAETEN, Juridisch Humanisme, 112. 1517 SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 11, art. 29 en 30. 1518 SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 11, art. 31 en 32. 1519 SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 11, art. 34, 35 en 36. 1508
313
ende oogen vande treffelycxste cooplieden van verscheyde natien’.1520 Er zijn evenwel gegronde redenen om te twijfelen aan de concrete inbreng vanuit het koopliedenmilieu in de strenge bepalingen van de (Consuetudines) Compilatae. Hoewel handelaars zoals gezegd vragende partij waren om de vrijheid van makelaars te begrenzen en fraude door verzekerden te bestrijden, en dit eveneens een zekere toename aan formaliteiten kon verantwoorden, lijken de maatregelen in de costuymen van 1608 toch veel verder te gaan dan wat in de praktijk leefde en kan moeilijk worden aangenomen dat de kooplieden de vermelde beperkingen wensten. Een vergelijking van de inhoud van de opmerkingen in de Memorieboeken met de verzekeringspraktijk toont vooreerst aan dat de referenties naar usus en naar periti niet steeds getrouw waren. Een aantal van de vermelde vernieuwingen, zoals de eed van goede trouw bij een verzekering ‘op goede en kwade tijding’ (art. 16) en de verplichte certificatie door de makelaar (art. 59), werden gekopieerd van de Amsterdamse verzekeringsordonnantie van 31 januari 1598.1521 Bij de bespreking van artikel 16 staat in de Memorieboeken te lezen: ‘Est desumptus ex articulo 10 in impressis hoc titulo in fine cui consentit ordinatio Amstelredamensis articulus 21 in fine et ita servatur tam hic quam alibi sine controversia’.1522 Bij artikel 58 en 59 stellen de Memorieboeken: ‘Sunt novi ex usu et ordinatione Amstelredamensi articulo 19 et omnino necessarii …’.1523 De verwijzing naar de costuymen van 1582 in het eerste geval is niet correct, omdat de eed van goede trouw in verzekeringszaken er niet in voorkomt. Het artikel waarnaar verwezen wordt, bepaalde slechts dat de zeeverzekering nietig was indien de verzekerde mogelijk van het schadegeval geweten had. De vermelding ‘novi ex usu’ bij artikel 58 en 59 doet de wenkbrauwen fronsen. Er zijn geen Antwerpse verzekeringspolissen uit de late 16de of uit de 17de eeuw bekend, waaronder de makelaar vermeldde dat hij de partijen had zien tekenen.1524 Een uitdrukkelijk vidimus was dus onbekend. De geldboete voor overtredingen door makelaars en notarissen had evenmin antecedenten, laat staan dat ze in de praktijk ontstond. Het artikel van de costuymen van 1608 dat stelde dat bederfelijke waren in detail moesten worden opgesomd en een uitsluiting van deze regel in de polis verbood, was volgens de redacteurs van de (Consuetudines) Compilatae eveneens ‘ex suggestione tam mercatorum quam eorum qui
1520
SAA, V, nr. 64 (los stuk, apostille 14 februari 1609). Collection de lois maritimes, PARDESSUS (ed.), IV, 122-135. De bepalingen van art. 16 en 59 van de titel verzekeringen in de (Consuetudines) Compilatae werden overgenomen van respectievelijk art. 21 en 19 van deze ordonnantie. 1522 SAA, V, nr. 28bis, ad art. 16. 1523 SAA, V, nr. 28bis, ad art. 58 en 59. 1524 Geen van de volgende polissen bevat de vermelding van een makelaar: SAA, Proc., nr. L 9005 (polis, 16 april 1655), nr. S 69 (polis, 1653); SAA, Proc. Suppl., nr. 3558, repliek (17 februari 1656), art. 31. Zie ook de gepubliceerde polissen in: BAETENS, De nazomer, I, 381 (polis, 6 juli 1674); COUVREUR, “Recht en zeeverzekeringspractijk”, 209-211 (polis 28 augustus 1676); MULLENS, Verzekeren, 56-57 (polis 2 juni 1628). In 16de-eeuwse polissen werd de makelaar wel vermeld, maar bevestigde hij niet dat hij de ondertekening door de partijen had gezien. Cf. DE GROOTE, De zeeassurantie, 101. 1521
314
assecurationibus presunt’.1525 In de 16de eeuw was het echter al een gebruik om vervoerde bulkgoederen niet in detail in de polis te vermelden.1526 Verder zijn er enkele turben waarin handelaars uitdrukkelijk de geldigheid van een polis bevestigen die niet aan de vormvereisten voldoet of waarin een clausule van afstand van deze regels is opgenomen. Weliswaar dateren deze van de tweede helft van de 17de eeuw, maar ze verwijzen naar oude regels.1527 Het lijkt erop dat de bepalingen van de (Consuetudines) Compilatae, die verplichte vermeldingen voor de polis opsomden en bijzondere waarborgen niet toelieten, niet uit de handelspraktijk stamden. De eigen politiek-economische overwegingen van de bestuurders hadden in de verzekeringsrechtelijke paragrafen van de costuymen van 1608 de bovenhand. 6.2. Verzekeringen in de procespraktijk In dit onderdeel gaan we na in hoeverre de procespraktijk deze tegenstellingen tussen de handelsgebruiken enerzijds en de legislatieve bepalingen anderzijds weerspiegelt. Er zal worden onderzocht welke juridische allegaties in de discussies over de vormvereisten en van de wet afwijkende clausules aan bod kwamen. Daarbij komt, meer dan in andere hoofdstukken en paragrafen, de verschillen tussen het gecompileerde recht van 1608 en dat van 1582 aan bod. De gesuggereerde kloof tussen de handelspraktijk enerzijds en het wettelijk kader van de costuymen en de vorstelijke plakkaten anderzijds speelde ten volle voor de Antwerpse rechtbank. De verzekeraar kon argumenten uit een grote hoeveelheid teksten putten, zowel uit plakkaten als uit de costuymen. In vele gevallen had de verzekerde slechts de handelsgebruiken en de inhoud van de verzekeringsovereenkomst aan zijn kant. Zoals in de vorige hoofdstukken al het geval was, wordt niet zozeer de verzekeringspraktijk geschetst maar wel de juridische vormgeving van bepaalde verhoudingen en situaties. Nochtans kan uit de dossiers in grote mate worden opgemaakt wat in die sector gaande was, al is het maar op grond van de verzekeringspolissen die als bewijsstuk in de procesdossiers werden bijgevoegd. Ook bieden de procesdossiers een aanwijzing van welke van de conflicterende regels in de rechterlijke praktijk de bovenhand haalde. Hoewel uit vonnissen de rationes decidendi niet kunnen worden afgeleid, laten bepaalde concrete en door rechters opgelegde maatregelen toch vermoeden welke normen werden toegepast. Deze gegevens worden nader onderzocht voor twee
1525
SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 11, art. 41, 42 en 43. De meeste van de 15 polissen uit de periode 1530-1592, die door De Groote werden geanalyseerd, bevatten een vage omschrijving van de vervoerde goederen of de standaardformule ‘sur quelconques marchandises’. Cf. DE GROOTE, De zeeassurantie, 99100. 1527 SAA, V, nr 70, f° 160 r. (31 mei 1652) en nr. 71, f° 28 v. (29 december 1677 en 5 januari 1678). In deze turbe werd het gebruik van de clausule ‘bederflijk of onbederfelijk’ als gerechtvaardigd erkend. Zie ook: NEHA, Velle, nr. 1.2.3.14 (maart 1680). In deze turbe verklaren handelaars dat een contractuele afstand van de wettelijk verplichte franchise van 10% de polis niet ongeldig maakt. Deze laatste turbe werd niet geregistreerd in de stedelijke turbeboeken. 1526
315
bijzondere waarborgen, namelijk de verzekering ‘op goede en kwade tijding’ en de verzekering ‘bederfelijk en onbederfelijk’. 6.2.1. Twee bijzondere verzekeringswaarborgen De verzekering ‘op goede en kwade tijding’ was onder bepaalde voorwaarden in de vorstelijke wetten en in de costuymen van 1582 en 1608 erkend. Deze verzekeringswaarborg werd reeds in de eerste helft van de 16de eeuw gebruikt in Antwerpen.1528 De verzekerde kon een geldige verzekering afsluiten voor een schip dat reeds gezonken was bij de contractsluiting, op voorwaarde dat hij er niet van op de hoogte was dat het risico al was ingetreden. Om praktische redenen nam deze regel de vorm aan van een vermoeden, dat geconcretiseerd werd met de regel ‘een uur voor een mijl’. Indien het ongeval zich evenveel mijl van de plaats van de contractsluiting als uren vóór de ondertekening van de polis had voorgedaan, dan werd de verzekerde geacht het nieuws te hebben gehoord voordat hij de zeeverzekering was aangegaan. In dat geval was de verzekeringsovereenkomst nietig. Onder invloed van het plakkaat van 20 januari 1571 (n.s.) werd de berekening van deze termijn veranderd naar twee uur per drie mijl.1529 De clausule ‘op goede en kwade tijding’ schakelde dit wettelijk vermoeden uit. Indien de verzekerde volgens de wettelijke regel vermoed werd van het schadegeval te weten, dan nog diende de verzekeraar ‘op goede en kwade tijding’ tussen te komen indien hij niet kon aantonen dat de verzekerde daadwerkelijk van de schipbreuk op de hoogte was geweest. De bewijslast werd omgekeerd. De verordening van 1571 lijkt het gebruik van de clausule ‘op goede en kwade tijding’ niet te hebben belet. Alleszins verbood deze wet de praktijk niet.1530 Het Antwerpse recht van 1582 bepaalde dat het vermoeden van fraude bij de berekening van ‘een uur voor een mijl’ onweerlegbaar was.1531 Een contractuele uitsluiting van dat vermoeden was niet alleen niet voorzien, maar lijkt bovendien niet te verzoenen met deze bepaling. De costuymen van 1608 erkenden deze functie van de verzekering ‘op goede en kwade tijding’ wel. De verzekerde diende bijkomend een eed van goede 1528
Een advies van Elbrecht De Leeuw († 1598) van de jaren 1540 of 1550, naar aanleiding van een zaak in reformatie voor de Raad van Brabant tegen een Antwerps schepenvonnis van 16 januari 1539, vermeldt deze verzekeringswaarborg reeds. Cf. DE LEEUW (LEONINUS), Centuria Consiliorum, 133-134 (cons. 22, nr. 5). ‘... hoc tamen per eandam consuetudinem [Antverpiensem] ita limitatum & restrictum est, ut si assecuratio post acceptum periculum tanto temporis intervalle promissa sit, quo mercatori, in cuius mercibus periculum accedit, scientiam periculi ipsius accepisse possibile fuerit, assecurationem, quoad damnum tamdiu preteritum, inefficacem esse ac irritam ... eadem consuetudine determinatum est tantum temporis intervallum, ex quo in singula milia passuum, per quae damni accepti, nuntium vel mari, vel terra perferre oporteret, singulae horae numerari possent, ad colligendam constituendamque, hanc scientiam sufficere’. Deze gewoonte was waarschijnlijk overgenomen van vreemde kooplieden. Het vermoeden van fraude, en zelfs de berekening ervan aan één uur per mijl, waren Spaans en werden voor het eerst vermeld in een Barcelonese verordening van 1458. Cf. VAN NIEKERK, The Development, II, 858-859. 1529 Plac. Vl., II, 335-343 (art. 10). 1530 VAN NIEKERK, The Development, II, 861. 1531 Costuymen Antwerpen 1582, 402 (tit. 54, art. 10).
316
trouw te zweren, indien het schadegeval zich tijdens de wettelijke termijn had voorgedaan. Bovendien moest bij het sluiten van de polis worden aangegeven waarom ‘op goede en kwade tijding’ werd verzekerd.1532 Een tweede functie van de clausule ‘op goede en kwade tijding’, de verzekering na vertrek, werd wel opgenomen in de (Consuetudines) Impressae. Om misbruiken door verzekerden te vermijden, bepaalden de redacteurs van het Antwerpse recht van 1582 dat verzekeringen slechts tot een bepaalde datum na het vertrek van het verzekerde schip mochten worden afgesloten. Voor een reis naar een plaats in Europa of omgeving, bedroeg de termijn drie maanden. Een reis naar een verder afgelegen locatie was slechts toegelaten binnen de zes maanden na vertrek. De sanctie was nietigheid. Nochtans was het afsluiten van een verzekering steeds toegestaan, ook na de vermelde termijnen, indien de verzekeraar op de hoogte was gebracht van de laattijdige verzekering. De clausule ‘op goede en kwade tijding’ werd een voorbeeld van een dergelijke verwittiging.1533 De costuymen van 1608 hernamen de regel van de versie van 1582.1534 De laatste functie van de verzekering ‘op goede en kwade tijding’ betrof de goede tijdingen en de rechten van de verzekeraar. In de costuymen van 1608 werd deze functie voor het eerst erkend. De verzekerde kon geen beroep doen op de goede tijdingen die hij na het afsluiten van de polis ‘op goede en kwade tijding’ had ontvangen. Hij had geen recht op terugbetaling van de verzekeringspremie indien achteraf bleek dat het schip reeds was aangekomen op het ogenblik van de sluiting van het contract. Dat gold eveneens slechts indien de verzekeraar niet daadwerkelijk op de hoogte was geweest van de aankomst van het verzekerde schip. Zoals voor de kwade tijdingen, was de kennis van de verzekeraar voorwerp van een vermoeden dat berekend werd aan een uur per mijl. Indien het nieuws van aankomst de plaats van verzekering niet had kunnen bereiken vóór de ondertekening van de overeenkomst, dan was de verzekeraar van terugbetaling bevrijd indien hij een zuiveringseed aflegde.1535 Deze regel was een uitzondering op het beginsel dat de verzekeraar verplicht was de verzekeringspremie terug te betalen indien achteraf bleek dat er van een risico geen sprake was geweest.1536 De verzekering ‘op goede en kwade tijding’ was een gevolg van de praktijk om schepen te verzekeren die de Antwerpse haven niet aandeden. Na de ‘sluiting’ van de Schelde vanaf 1585 tot 1795, was dit een courante praktijk,1537 hoewel ook 1532
Costuymen Antwerpen 1608, II, 204-208 (dl. 4, tit. 11, art. 13-22). Costuymen Antwerpen 1582, 402 (tit. 54, art. 8). 1534 Costuymen Antwerpen 1608, II, 208 (dl. 4, tit. 11, art. 23). 1535 Costuymen Antwerpen 1608, II, 238 (dl. 4, tit. 11, art. 92-93). 1536 Deze regel was al geformuleerd in artikel 16 van het plakkaat van 1563. Zie noot 1489. 1537 BAETENS, De nazomer, II, 384-386; DE GROOTE, De zeeassurantie, 100-101; POHL, Die Portugiesen, 268-269. De Groote vermeldt een aantal polissen uit 1591 voor reizen vanuit Hamburg naar Italiaanse havens. Pohl vermeldt uiteenlopende verzekerde trajecten tussen Franse havens als Rouen en Zuid-Europese steden als Lissabon, Sevilla en Venetië. Deze polissen werden tussen 1615 en 1622 in Antwerpen gesloten. Baetens somt de 17de-eeuwse Antwerpse verzekeringspremies op voor de meest uiteenlopende trajecten tussen de oude en de nieuwe wereld. 1533
317
voordien reeds buitenlandse reizen werden verzekerd.1538 Antwerpen behield, ondanks de concurrentie van Amsterdam en de Spaanse havensteden, tot in de 18de eeuw haar vooraanstaande positie als verzekeringscentrum.1539 Daarnaast was de verzekering ‘op goede en kwade tijding’ een antwoord op de schaarste aan nieuws over het lot van schepen. De kandidaat-verzekerden gaven doorgaans per brief een opdracht aan een bevriende handelaar of makelaar in Antwerpen om een polis te sluiten. Het was deze lasthebbers dan ook niet steeds duidelijk wanneer het verzekerde schip zou vertrekken en aankomen. De verzekeraars in Antwerpen waren afhankelijk van de nieuwsgaring in de Scheldestad om het risico te kunnen inschatten. Dit nieuws kwam in de 17de eeuw in Antwerpen toe per post, die bij postkoets of met schepen werd aangevoerd. Berichten uit de Spaanse havensteden bereikten Antwerpen met een vertraging van 30 tot 50 dagen. Met Italiaanse steden was er een snellere verbinding, maar ook dat nieuws was vaak een maand onderweg.1540 Sneller nieuws kwam uit het noorden, en dan vooral uit Amsterdam dat in de 17de eeuw een snelle aansluiting met Antwerpen had.1541 Een tweede type verzekering dat nader wordt onderzocht, is dat van de reeds vermelde waarborg ‘bederfelijk of onbederfelijk’. Indien deze bepaling aan de polis werd toegevoegd, dan kon de verzekeraar geen vergoeding weigeren op grond van de aard of de waarde van de vervoerde goederen. Mogelijk diende deze clausule aanvankelijk om discussies over rottende ladingen te vermijden. Volgens een algemene regel moest de verzekeraar immers niet tussenkomen indien de kwaliteit van de lading tijdens de reis was verminderd en niet tengevolge van een schipbreuk beschadigd was.1542 Anders dan de verzekering ‘op goede en kwade tijding’, werd de waarborg nooit door de wet erkend. Noch in het vorstelijke plakkaat van 1571, noch in de costuymen van 1582 en 1608 vond deze verzekering enige steun. De ordonnantie van 1571 bepaalde dat ‘grove waren’ in detail in de polis dienden te worden vermeld. Indien kostbare goederen niet waren opgesomd, dan kon de verzekerde slechts vergoeding ontvangen voor die lading indien de laadbrief werd voorgelegd.1543 De costuymen van 1582 en 1608 schroefden deze laatste toegift terug. Ook voor waardetransporten gold de verplichte opsomming in de polis, die anders nietig was.1544 De (Consuetudines) Compilatae sloten zelfs clausules uitdrukkelijk uit, indien die bepaalden dat contractpartijen afzagen van een gedetailleerde lijst.1545 De waarborg ‘bederfelijk en onbederfelijk’ werd voor het eerst uitdrukkelijk erkend in een Amsterdamse ordonnantie van 9 mei 1614, maar dan enkel voor de bederfelijke 1538
BRULEZ, De firma della Faille, 177. COUVREUR, “Recht en zeeverzekeringspractijk”, 184-185; EVERAERT, De internationale en koloniale handel, 135-137. 1540 BAETENS, De nazomer, I, 93-94; BRULEZ, De firma della Faille, 431. 1541 BAETENS, De nazomer, I, 93. 1542 VAN NIEKERK, The Development, I, 291. 1543 Plac. Vl., II, 335-343 (art. 4). 1544 Costuymen Antwerpen 1582, 404 (tit. 54, art. 13); Costuymen Antwerpen 1608, II, 216218 (dl. 4, tit. 11, art. 41-43). 1545 Costuymen Antwerpen 1608, II, 218 (dl. 4, tit. 11, art. 42). 1539
318
waren en niet voor kostbare ladingen.1546 Nochtans werd de Antwerpse clausule wel in de handelspraktijk gebruikt en door juristen verantwoord. In een Antwerpse turbe van 31 mei 1652 verklaarden handelaars dat de clausule ‘bederfelijk of onbederfelijk’ in de polis toeliet dat bederfelijke waren niet in detail werden opgesomd. In dat geval was de polis niet nietig zoals de costuymen bepaalden.1547 In een latere turbe, van december 1677 en januari 1678, verklaarden de deponenten dat de regel van de (Consuetudines) Compilatae nooit was toegepast en dat een verzekeraar ook gezonken bederfelijke goederen diende te vergoeden indien de waarborg ‘bederfelijk of onbederfelijk’ was toegevoegd.1548 Ook in de juridische praktijk was er bereidheid om deze clausule te rechtvaardigen. In een 17de-eeuwse aantekening in een exemplaar van de costuymen van 1582 werd de verzekering ‘bederfelijk en onbederfelijk’ op grond van de Amsterdamse ordonnantie van 1614 toelaatbaar geacht.1549 In de vermelde turbe van 1677 en 1678 werd de contractuele uitsluiting van de wettelijke regel in verband gebracht met een algemene uitsluiting van de toepassing van wetten. In de tweede helft van de 17de eeuw was het een algemene gewoonte om zich contractueel aan de wettelijke regels over verzekeringen te onttrekken. Polissen van die periode bevatten doorgaans de clausule ‘met renunciatie ter goeder trouwen, teghens alle exceptien ende cavillatien deser policen eenichsints contrarierende’.1550 Deze tekst maakte ook deel uit van voorgedrukte verzekeringscontracten, die in de 17de eeuw in Antwerpen werden gebruikt.1551 Strikt genomen vormde deze toevoeging geen contractuele derogatie van geldende normen, maar verwees ze slechts naar de houding van de contractpartijen. De verzekeringsovereenkomst was immers ‘uberrimae fidei’, een delicate contractvorm waar de verzekerde en verzekeraars te goeder trouw mee moesten omgaan.1552 Daarom mochten de partijen geen spijkers op laag water zoeken als er een betwisting ontstond. Sommige polissen gingen verder. Aan een voorgedrukte polis die in 1628 werd gesloten, voegden de contractanten toe: ‘renuntierende den effect van vorschreven ordinantien van assegurantien tot Antwerpen gemaeckt, ende alle andere ordonantien, rechten ende placcaten dese police contrarie synde’.1553 Deze algemene clausule kwam in andere 1546
VAN NIEKERK, The Development, I, 293-294. SAA, V, nr. 70, f° 160 r. (31 mei 1652). 1548 SAA, V, nr. 71, f° 28 v. (29 december 1677 en 5 januari 1678). 1549 SbA, nr. 2927: ex. 4 [C2-514b], ad. tit. 54, art. 13. ‘Art. 13 dwelck plaetse grijpt niettegenstaende dat de versekeringe generalijk worden gedaen op alderhande soorten van waeren en coopmanschappe hoedanich die oock souden mogen wesen ende dat inde policie oock waere gesecht datmen onder alsulcke generale woorden verstont te begrijpen ter contrarien ex novis maer als geseyt waere soo bederffelyck als onbederffelyck waeren soo souden alle goeden daer mede syn begrepen, uytgenomen gelt, gout, silver, gesteenten ende iuweelen en ammonitie van oorloge. Ordonnantie van Amsterdam 9. May 1614 fol. 193’. 1550 BAETENS, De nazomer, I, 383 (polis 6 juli 1674). 1551 COUVREUR, “Recht en zeeverzekeringspractijk”, 211 (polis 28 augustus 1676); MULLENS, Verzekeren, 56-57 (polis juni 1628); VAN NIEKERK, The Development, II, 1427 (polis 9 december 1681). 1552 MULLENS, Verzekeren, 80-81; VAN NIEKERK, The Development, II, 997-1002. 1553 MULLENS, Verzekeren, 56-57 (polis 2 juni 1628). 1547
319
aangetroffen polissen van verzekeringen ‘op goede en kwade tijding’ voor. Daarin werd niet alleen uitdrukkelijk aan de toepassing van het plakkaat van 1571 verzaakt, met het vermoeden van twee uur voor drie mijl, maar werden ook alle andere ordonnanties en costuymen uitgesloten.1554 Anselmo wees in zijn commentaar op de costuymen van 1582 op de contractuele afwijkingen van het artikel dat de opsomming van de verzekerde lading in detail voorschreef: ‘... dit artikel is ghegaen in een ongebruyck mits dat men gemeynelycken by de policen renuntieert van alle rechten ende exceptien die contrarie syn van het bespreck inde voorschreve police ...’1555 De vermelde toevoegingen trachtten de band tussen de praktijk en het recht door te knippen en verzekeringen tot een louter contractuele materie te herleiden. De praktijk van een algemene afstand van recht was een rechtstreeks gevolg van de strikte bepalingen en de formalistische vereisten in het plakkaat van 1571 en in de costuymen van 1582 en 1608. In plaats van zich aan te passen aan de nieuwe regels, plaatsten de handelaars zich buiten het toepassingsgebied van deze normen en probeerden ze hun vroeger geldende gebruiken als contractuele afspraken te behouden.
1554
Het vroegste voorbeeld werd gevonden in een sententie, die verwijst naar een polis van 22 en 23 januari 1607. Cf. SAA, V, nr. 1296, f° 252 r. ‘ende oversulcx hem doen versekeren op goede ende quade tydinge gebeurt off alnoch te gebeuren ende donderteeckenaer doen renuntieren (in conformiteyt van tgene daegelycks ter borssen wert geuseert) vande ordonnantie vanden 20 february des jaers 1571 ende van alle andere rechten wetten ende costuymen die de voorscreven clausule soude mogen contrarieren …’; SAA, Proc., nr. K 8793, polis 11 december 1666: ‘… mits desen wel expresselyck versekeren alles op goede ende quaede tydinghe als mede voor schade alreede gheschiedt ende alnoch te geschieden et alle welcke ende hieronder ghementionneerde conditien inden druck breeder vermelt, Wy assuradores alleen riesgo aenveerden renuntierende de ordonantien sprekende van twee uren voor dry mylen ende alle andere ordonancien metten placaten ende costumen de clausulen ende exceptien deser police eenichsints contrarierende …’; SAA, Proc., nr. L 9005, polis 16 april 1655: ‘… hy expresselyck hem doet versekeren mits desen op goede ende quaede tydinge als mede voor schaede alreede geschiet ende alnoch te geschieden, met alle welcke is hier onder gementioneerde conditie wy asseguradores desen riesgo aenveerden, renuncierende by desen gelyck wy renuncierende d’ordonnantie spreeckende van twee uren voor dry mylen ende alle andere ordonnantie rechten ende exceptie die daer eenichsints in ons faveur soude mogen wesen …’; SAA, Proc., nr. S 69, polis 17 februari 1653: ‘… alles opde goede ende quade tydingen, ende de schaen daer over gecomen, ofte die noch comen can, voor soo veel het voorscreven schip voor ofte naer soude connen vertrocken syn, ofte opde ure dat wy dese teeckenen, renuncierende gelyck wy renuncieren aende ordonnancie van twee uren voor dry mylen, ende aen alle de ordonnancien rechten placcaten ende costumen, die in eenige manieren souden connen obsteren aen dese police, van alle de welcke ende alle andere ordonnancien rechten ende hoedanige andere die in ons faveur souden wesen, ...’; SAA, Proc. Suppl., nr. 3558, antwoord (3 februari 1656), art. 8-9. ‘8. ... Tis nu soo dat al ist dat d’aenleggere gelooft heeft bijde voorschreven police te versekeren op goede ende quaede tijdinge, als mede voor schaeden ter dijer tijt alreede geschiet ende alnoch te geschieden. 9. Met renunciatie oock van alle ordonnantien, wetten, placcaeten, ende costumen de selve police eenichsints contrarierende.’ In dit dossier werd geen kopie van de verzekeringspolis aangetroffen. 1555 ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 645.
320
6.2.2. Argumenten in procesdossiers Het aantal verzekeringsgedingen binnen de groep van geselecteerde procesdossiers is beperkt. Slechts acht van de bij steekproef verzamelde dossiers hebben betrekking op zeeverzekeringen (zie bijlage 6.1).1556 Dat is maar 1,90% van het totale aantal onderzochte dossiers. Dit materiaal werd met twee verzamelingen aangevuld. Een eerste groep vormen geëxtendeerde sententiën. In totaal werden voor de periode 1585-1713 17 uitgeschreven vonnissen over verzekeringen aangetroffen.1557 Een andere bron zijn enkele procesdossiers, die op het trefwoord ‘verzekering’ werden geïnventariseerd en waarin eveneens over vormvereisten en van de costuymen afwijkende waarborgen werd gediscussieerd.1558 Bij een conflict over een verzekering ‘op goede en kwade tijding’ verwees de advocaat van de verzekerde steeds naar de zuiveringseed die door de Antwerpse costuymen van 1608 werd voorgeschreven. De verzekeraar van zijn kant had enkele verweermiddelen te zijner beschikking indien hij de daadwerkelijke kennis van het schadegeval op het ogenblik van het sluiten van het contract niet kon bewijzen. In de eerste plaats kon hij verwijzen naar bepalingen van de compilatie van 1582 die het onweerlegbaar karakter van het vermoeden van kennis vastlegden. Indien de polis na de termijn van dit vermoeden was gesloten, was de polis, volgens de letter van deze bepalingen, nietig. De clausule ‘op goede en kwade tijding’ had dan geen uitwerking meer aangezien tegenbewijs niet was toegestaan. Een tweede verweermiddel waren de vormvereisten zoals die in het plakkaat van 1571 of in de costuymen van 1608 waren vermeld. Indien de verzekeraar naar die bepalingen verwees, kon hij de nietigheid van de polis opwerpen. Bij discussies over de verzekering ‘bederfelijk of onbederfelijk’ was dit eveneens een uitgelezen argument.1559 Uit de procespraktijk blijkt dat de bepaling van de (Consuetudines) Compilatae, die de betaling van de prestatie van een verzekering ‘op goede en kwade tijding’ afhankelijk stelde van de zuiveringseed van de verzekerde, niet alleen door de gedingvoerende advocaten werd ingeroepen maar tevens door de schepenbank werd toegepast. De landmark case in dit verband was de zaak Alonzo de Palma Carillo tegen Michiel de los Rios. Hoewel het dossier van dit geding en het vonnis van de 1556
SAA, Proc., nr. B 2382 (1696-98), nr. C 2955 (1585-86), nr. D 6012 (1705-06), nr. L 9005 (1658-60), nr. M 9627 (1653-57), nr. S 69 (1653) en nr. S 245 (1588-91); SAA, Proc. Suppl., nr. 3558 (1656). 1557 SAA, V, nr. 1291, f° 137 r. (24 februari 1602), nr. 1296, f° 251 r. (vonnis 13 oktober 1613), nr. 1315, f° 46 v. (vonnis 4 december 1632), nr. 1323, f° 227 r. (12 februari 1653), nr. 1324, f° 25 v. (vonnis 26 maart 1630), nr. 1326, f° 39 v. (vonnis 11 september 1652), nr. 1326, f° 96 r. (vonnis 26 oktober 1652), nr. 1327, f° 4 r. (vonnis 23 mei 1653), nr 1337, f° 61 v. (vonnis 9 oktober 1660), nr. 1346, f° 259 r. (vonnis 20 december 1668), nr. 1348, f° 1 v. (vonnis 7 januari 1671), nr. 1348, f° 138 v. (geen vonnis), nr. 1348, f° 263 r. (vonnis 11 april 1671), nr. 1349, f° 279 r. (vonnis 11 januari 1673), nr. 1354, f° 69 v. (vonnis 27 maart 1683), nr. 1360, f° 136 r. (vonnis 13 juli 1707) en nr. 1361, f° 97 v. (vonnis 10 juli 1711). 1558 SAA, Proc., nr. K 8793 (1668-73); SAA, Proc. Suppl., nr. 605 (1683-84), nr. 2052 (167678), nr. 2834 (1609-15) en nr. 3062 (1669). 1559 SAA, Proc. Suppl., nr. 2052, conclusie (14 oktober 1676), art. 14.
321
schepenbank niet werden teruggevonden, deed dit proces stof opwaaien en zijn we er onrechtstreeks over ingelicht via vermeldingen in een andere procesdossier. Op 23 maart 1658 besliste het college dat de Palma een eed van goede trouw mocht zweren en zijn vordering tegen verzekeraar de los Rios in dat geval werd gehonoreerd. De schepenbank kwam tot deze beslissing na op verzoek van de Palma Carillo een turbe te hebben georganiseerd. Handelaars verklaarden daarin naar verluidt dat de eed van de verzekerde tot de gebruiken van de Beurs behoorde en dat die des te meer werd toegepast indien de verzekeringspolis aan de toepassing van het plakkaat van 1571 renuntieerde.1560 De los Rios liet het daar niet bij en trok naar de Raad van Brabant, die de uitspraak in reformatie bevestigde.1561 Hoewel de Antwerpse rechtbank met deze zaak in de tweede helft van de 17de eeuw voor het eerst sinds lange tijd opnieuw over een verzekering ‘op goede en kwade tijding’ oordeelde, hadden de schepenen al eerder en kort na de afwerking van de (Consuetudines) Compilatae van de eed gebruik gemaakt.1562 Ook in andere processen volgden de schepenen dit standpunt. Daniel Kraft, die in december 1666 een verzekering ‘op goede en kwade tijding’ door een handelsagent had laten afsluiten, eiste vergoeding van het verzekerde schip ‘De Koopman van Hamburg’. De verzekeraar Jan Baptist De Schodt voerde aan dat twee weken voor de sluiting van het contract in Hamburg nieuws was aangekomen dat het schip verloren was gegaan. De verzekerde beriep zich uitdrukkelijk op de bepaling van de costuymen van 1608 en bood aan een eed te zweren. De schepenbank willigde de eis in nadat de eiser de eed van goede trouw zwoer.1563 Eduard Buccaert had het schip ‘De Gulden Olifant’ voor een reis van Amsterdam naar Bordeaux ‘op goede en kwade tijding’ doen verzekeren. De verzekeringspolis was ondertekend in maart 1668. Twee weken voor de contractsluiting was het schip op een zandbank gelopen. De verzekeraar baseerde zich op een vermelding in de Gazet van Haarlem, een dagblad met commercieel nieuws, die enkele dagen voor de ondertekening van het verzekeringscontract had bericht over het ongeval. De verzekerde van zijn kant vroeg toepassing van de eed en deze werd hem verleend in het vonnis van het college, dat de 1560
SAA, V, nr. 71, f° 5 r. (23 november 1656). SAA, Proc., nr. K 8793, conclusie (29 augustus 1668), art. 20. 1562 SAA, V, nr. 1296, f° 257 r. (vonnis 13 oktober 1613). In dit geding had de eiserverzekerde zich niet op de (Consuetudines) Compilatae beroepen, maar wel aangeboden een zuiveringseed te zweren. 1563 SAA, Proc., nr. K 8793, conclusie (29 augustus 1668), art. 19: ‘Dat by het 16e article van versekeringe inde nieuwe gecompileerde costuijmen wel duijdelijck gedisponeert staet dat eenen versekeraer in soodanigen cas als desen onder soodaenigen eedt moet obtineren’. Het vonnis stelde: ‘Judicatum dat midts doende den aenleggere eedt van goede trouwe van dat hy ten tyde als hy aen charles hassinck synen mandataris last gegeven en geschreven heeft om d’asseurantie in questie te contracteren nyet geweten en heeft oft tydinge gehadt van het verlies van het geasseureert schip genaemt de stadt van hamborch ende dat hy aenleggere daerenboven den voorscreven hassinck in dyen hebbe dat hy gelycken eedt van goede trouwe doet vanden tyde van ‘t sluyten der selver asseurantie oock alsulcken wetenschap oft tydinge van het verlies van tselve schip gehadt heeft, … den verweerdere schuldich ende gehouden is des aenleggers conclusie … te voldoen …’. Cf. SAA, Proc., nr. K 8793, bijgevoegd vonnis van 13 oktober 1673. 1561
322
eed ook uitbreidde tot de volledigheid van de polisvoorwaarden van de verzekering ‘op goede en kwade tijding’.1564 Ook in een vonnis van 1683 werd de zuiveringseed nog aan een verzekerde opgelegd.1565 Uit de vermelde processen blijkt duidelijk dat de verbetering van communicatietechnieken, zoals de berichtgeving in kranten, samen met het succes van de clausule ‘op goede en kwade tijding’ problemen van fraude konden veroorzaken. Het gebruik van de eed toont eveneens aan dat de Antwerpse rechtbank bepaalde artikels van de costuymen van 1608 toepaste. De eed vormde bovendien één van de weinige regels van de (Consuetudines) Compilatae die door verzekerden werden ingeroepen. In de procesdossiers over verzekeringsaangelegenheden kwamen referenties naar formele bronnen van stedelijk en vorstelijk recht voor. Anders dan voor andere handelsrechtelijke materies werden de costuymen van 1608 gebruikt. Voor vormvereisten van de polis verwezen advocaten in drie dossiers naar de (Consuetudines) Compilatae. De referenties naar deze versie van het stedelijk recht kwamen alle voor in pleitstukken van aangesproken verzekeraars. Hun advocaten verwezen naar de bepalingen om de nietigheid van de polis aan te tonen. Nochtans was deze versie van het Antwerpse recht niet een exclusieve bron van verzekeringsrecht. Zo bevatten twee dossiers allegaties naar verzekeringsrechtelijke artikels van de (Consuetudines) Impressae. In één dossier werden zelfs de artikels van beide compilaties aangehaald. In een andere dossier werd voor de namptisatie op een verzekeringsvordering naar algemeen bekend stadsrecht verwezen.1566 Er werd slechts in twee dossiers gerefereerd naar de handelspraktijk. In beide gevallen betrof het regels die niet in één van de versies van het Antwerps recht of in plakkaten voorkwamen.1567 Hoewel in de procesdossiers doorgaans over de verhouding tussen de polis en de officiële normen van de stad werd gediscussieerd, beriepen de advocaten van de verzekerden zich slechts op de verzekeringsovereenkomst en niet op gewoonten tussen handelaars. Ze steunden zich enkel op de clausules van de polis en verbonden aan bepaalde typebepalingen geen gebruik in de handelspraktijk. Om met meer recht conclusies over de rol van deze bronnen in de juridische argumenten en over de inhoud ervan te nemen, vulden we deze bronnen aan met 1564
SAA, V, nr. 1346, f° 259 r. (vonnis 20 december 1668). ‘Judicatum dat mits doende d’aenleggere eedt van expurgatie dat hy ten tyde van het aengaen van den contracte van asseurantie in questie niet en heeft geweten van het verlies van tschip den gulden oliphant noch oock dat het selve schip alreede was van Bordeaux vertrocken nochte oock alsdoen eenighe naerdere ofte andere tydinghe achterdencken ofte oorsaecke om hem te doen versekeren en heeft gehadt anders als byde police en is verclaert ende uytgedruckt …’. 1565 SAA, V, nr. 1354, f° 69 v. (vonnis 27 maart 1683). 1566 SAA, Proc. Suppl., nr. 3558, antwoord (3 februari 1656), art. 20 . ‘... dat naer notoire costume deser stadt, in materie van provisie, wort gedefereert volcommen gelooft ...’ 1567 SAA, Proc., nr. B 2382, repliek (10 september 1696), art. 14 ‘… eene ordinaire maniere ende stiele van handelen …’; SAA, Proc. Suppl., nr. 3558, dupliek (2 maart 1656), art. 39 ‘naer stiel mercantiel’. De eerste allegatie stelde dat in de polis gewoonlijk niet werd uitgedrukt wie eigenaar was van de verzekerde scheepslading. De tweede betrof het gebruik om het cognossement, de verklaring van de schipper over de ontvangst van de geladen goederen, naar de plaats van bestemming te verzenden.
323
enkele niet-geselecteerde dossiers en met sententiën. Hieruit blijkt eveneens dat verzekeraars naar de costuymen van 1608 verwezen voor overtredingen van vormvereisten, die ze als aanwijzing van de ongeldigheid van de polis naar voren schoven.1568 De verzekeraars wierpen echter ook de beperkende bepalingen van het vorstelijk plakkaat van 15711569 en van de gedrukte costuymen van 1582 op.1570 Dat laatste was ook het geval bij discussies over verzekeringen met de waarborg ‘bederfelijk en onbederfelijk’.1571 Zowel in de procesdossiers als in de sententiën stuitten de allegaties van de (Consuetudines) Compilatae op opmerkingen over de gelding van die tekst.1572 De advocaat van een verzekerde, die tegen de door de verzekeraar opgeworpen vormbepalingen reageerde, stelde dat ‘de dickwils verhaelde nieuwe geconcipieerde costumen en conden geen achterdeel in dese saecke bybrenghen, alsoo ... uute glosse vande selve nieuwe costumen quaeme te blycken dat den selven article maer en waere geformeert uut nieuwe concepten van cooplieden ...’.1573 Advocaten van verzekeraars van hun kant wierpen (deels terecht) op dat de bepalingen van de (Consuetudines) Compilatae inzake zeeverzekeringen niet hetzelfde lot beschoren waren als het overgrote deel van deze tekst, maar dat die artikels wel door de Antwerpse rechtbank werden toegepast,1574 of nog, dat de titel over verzekeringen bij rescript van februari 1609 gedrukt mocht worden.1575 Andere 1568
SAA, Proc. Suppl., nr. 2052, conclusie (14 oktober 1676), art. 14; SAA, V, nr. 1354, f° 69 v. (vonnis 27 maart 1683). 1569 SAA, Proc., nr. K 8793, dupliek (s.d.), art. 71-72; SAA, V, nr. 1296, f° 255 v. (vonnis 13 oktober 1613), nr. 1346, f° 261 v. (vonnis 20 december 1668) en nr. 1354, f° 69 v. (vonnis 27 maart 1683) 1570 SAA, Proc., nr. K 8793, dupliek (s.d.), art. 168; SAA, Proc. Suppl., nr. 3062, antwoord (8 mei 1669), art. 27; SAA, V, nr. 1354, f° 69 v. (vonnis 27 februari 1683). 1571 SAA, Proc. Suppl., nr. 3062, antwoord (8 mei 1669), art. 33. 1572 SAA, Proc., nr. D 6012, persistit loco tripliek (11 februari 1706), art. 11-12 ‘11. Ende weshalvens de verweerderen tot aenwysinge van soodanige arle worden geprovoceert. 12. mits de nieuwe gecompileerde costuyme, ende observantie van dien syn facti, ende waer van de verweerderen soude moeten bewys doen ...’ en art. 18-19: ’18. Waer over wederom de aenwysinge vande nieuwe gecompileerde costuymen, alsvoren, versoght wort, mits ontkent wort datter soodanige costuymen souden existeren. 19. Veel min die in observantie soude syn ...’. 1573 SAA, V, nr. 1354, f° 69 v. (vonnis 27 februari 1683). 1574 SAA, Proc. Suppl., nr. 2052, repliek (14 september 1676), art. 29-31 ’29. De voordere pretense defentie gestelt … van dat de voorschreven nieuw gecompileerde costuijme niet en soude wesen gedecreteert oft int gebruijck is even inadmissibel als de voorgaenden. 30. Want het is soo aende heeren van het magistraet alhier als aende practisyns alte kennelyck dat soo binnen Antwerpen als inden raede van Brabant op het gedisponeerde onder den titel van asseurantie vande nieuwe gecompileerde costuijmen recht is geadministreert meer dan dertich, viertich ende meer jaeren geleden. 31. Gelyck oock in diversche occurentien op diversche articulen vanden voorschreven titel turben syn geleyt ende alhier int turbboeck staen uutgedruckt’. 1575 SAA, Proc., nr. M 9627, antwoord (2 september 1653), art. 9: ‘… Ghelyck clarelyck gestatueert is byden sevenenveertichsten article, onder den titel van asseurantie § i° inde nieuwe gecompileerde Costuymen deser stadt, die by den hove in het stuck van negotie provisionelyck gedecreteert zyn ...’, nr. S 69, antwoord (17 december 1653), art. 10-13: ‘10. Synde dese costuymen byde heeren Borghemeesteren Schepenen ende Raet deser stadt beneffens andere poincten den coophandel raeckende overghesonden geweest aen het hoff om
324
advocaten van verzekeraars verwezen naar de artikels van de costuymen van 1608 en voegden er ter ondersteuning aan toe dat handelsgebruiken of het plakkaat van 1571 ermee overeenstemden.1576 De partijen discussieerden eveneens fel over de waarde van clausules die de toepassing van het plakkaat van 1571 en van de costuymen uitsloten. Sommige advocaten van verzekeraars verwezen naar artikel 2 van het plakkaat, dat polissen die met het plakkaat strijdig waren, ongeldig verklaarde.1577 In andere gevallen werd de uitsluiting van de toepassing van het plakkaat met de regel ‘drie mijl voor twee uur’, dus van het plakkaat van 1571, zo uitgelegd als zou enkel deze regel zijn uitgesloten.1578 In de pleitstukken van de verzekerden in de vermelde dossiers werd de contractuele uitsluiting van de gelding van de vermelde wetten als toepasselijk naar voren geschoven. Besluit Verzekeringsprocessen bieden een inkijk in de juridische vormgeving van conflicten tussen handelsgebruiken en geldende normen. De vorstelijke en stedelijke wetgeving stipuleerde weliswaar strenge regels om schadelijk geachte technieken in te dammen. Nochtans toonde de verzekeringspraktijk zich sterk genoeg om deze tegenwind te als rationnabel ende per frequenter mores in usantie gebracht synde by het hoff gedecreteert te worden. 11. Ende naedemael dat het hoff daeroppe gedient is geweest te ordonneren dat de selve costuymen by provisie souden worden achtervolcht. 12. Soo en comen V.E. (onder correctie) aen het costuymier gebruyck van dien geensints twyffelen. 13. Al ist soo dat daer aff geene publicatie gedaen en is geweest cum fuerit lex non scripta que per publicationem conversa fuisset in legem scriptum homologatam’. 1576 SAA, Proc. Suppl., nr. 3062, antwoord (8 mei 1669), art. 20 ‘In voegen dat uyt die oorsaecke de questieuse police is van onweerden volgens den eenenvyftichsten, tweenvyftichsten ende dryenvyftichsten articulen titulo van versekeringe inde gecompileerde costumen deser stadt ende notoiren stile vande borse’ en art. 35-36 ’35. Dwelck oock is conform mette gecompileerde costumen deser stadt inden eenenviertichsten ende tweeenviertichsten articulen luydende alnoch in amplioribus et favorabilioribus terminus voor dese verweerderen oock by extract. 36. Ende accordeert daermede oock den vierden articule van het selve placcaet vanden jaere vyffthienhondert tseventich ende den negensten articule in antiquissimis manuscriptis consuetudinibus eodem titulo ende daegelycksche observantie ter borse ut patet ex annotationibus opden voorgeciteerden eenenviertichsten ende tweenviertichsten articulen begrepen in het voorbedinght extract vande gecompileerde costumen’; SAA, Proc., nr. S 69, antwoord (17 december 1653), art. 23: ‘… Al hoe wel dat het voorschreven abandonnement te premature geschiet is ende ter contrarie den vierentwintichsten arle van het placcaet des jaers vyfthien hondert tseventich statuerende dat den geassureerde moet ses maenden wachten naer den arreste alleer te moghen abandonneren ...’. 1577 SAA, Proc. Suppl., nr. 2834, dupliek reconventionael (9 september 1619), art. 58; SAA, V, nr. 1296, f° 256 r. ‘… en argueerde oock egeensints dat den verweerdere soude hebbe gerenuntieert van het voorscreven placcaet midtsgaders van alle wetten ende costuijmen die de voorscreven clausule souden contrarieren wat inden iersten bleke uuyt den tweeden articele vande voorscreven ordonnantie dat egeene contracten van versekeringe oft assurantie en waren van weerden, hoedanige divisen stipulatien conditien oft reden die daer toe souden mogen gestelt worden dan voor soo veele als by het inhouden vanden selven placcate toegelaten ende gepermitteert ware, hem te verbinden …’. 1578 SAA, V, nr. 1346, f° 263 r. (vonnis 20 december 1668).
325
trotseren. Het is opvallend dat verboden clausules door advocaten op grond van de polis werden verantwoord. Ze refereerden niet naar costuymen van de Beurs of de stiel mercantiel. De zeeverzekeringspraktijk was weinig eenvormig en de verzekerde diende voor bepaalde waarborgen te opteren. Bovendien was een verwijzing naar de overeenkomst allicht een sterker argument dan een allegatie van een handelsgewoonte, die in het licht van een plakkaat en zelfs van stedelijke costuymen geen kans maakte. Nieuwe stringente wetgeving vormde een aanleiding voor nieuwe waarborgen, aangezien de omzeiling van de plakkaten zelf leidde tot beloften van verzekeraars om de daarin opgenomen regels niet als verweermiddel in te roepen. Het is tegelijkertijd opmerkelijk dat precies de strengere (Consuetudines) Compilatae in aangelegenheden van zeeverzekering meer werden ingeroepen dan de (voor verzekerden) gunstiger costuymen van 1582. De costuymen van 1608 waren de uiting van een meer strikte houding ten aanzien van handel en getuigden voor de verzekeringspraktijk in het bijzonder van een beperkende visie. Het succes van die versie van het stadsrecht was dan ook vooral te wijten aan de overvloed aan verweermiddelen die ze bevatte. Vooral de advocaten van verzekeraars vonden er een schat aan materiaal in om hun cliënten aan de betaling van verzekeringspolissen te laten ontsnappen. Op zich vormden disputen over geldende verzekeringsregels aanleiding om de diverse bronnen van het zeeverzekeringsrecht tegen elkaar uit te spelen en ook de gelding ervan in vraag te stellen, respectievelijk te bevestigen. De processen over zeeverzekeringen tonen aan dat de handelspraktijk zich ook radicaal van het stedelijke recht kon losscheuren en dat het stedelijke recht na verloop van tijd toch voor het succes van bepaalde clausules diende te zwichten, zoals geregistreerde turben van de tweede helft van de 17de eeuw aantonen.
326
Bijlage 6.1. Allegaties over zeeverzekeringen dossier
periode
afdeling
allegaties
C 2955
1585-86
ER
geen
S 245
1588-89
ER
geen
S 69
1653
ER
art. 61, tit. 11, deel 4 COMP (A, art. 9), art. 50, tit. 11, dl. 4 COMP (A, art. 20), art. 24 plakkaat 20 januari 1571 (n.s.) (A, art. 23)
PS 3558
1656
ER
SZA [ond] (A, art. 20), art. 14, tit. 54 IMP (R, art. 20), MERC (D, art. 39)
M 9627
1653-57
C
art. 47, tit. 11, deel 4 COMP (A, art. 9), art. 48, tit. 11, deel 4 COMP (A, art. 11), art. 12, tit. 54 IMP (A, art. 13)
L 9005
1657-59
ER, COMM (rek)
geen
B 2382
1696-98
ER
MERC (R, art. 14)
D 6012
1705-07
ER
COMP (AmpD, art. 8 en art. 12)
327
Hoofdstuk VII. Een oude maat voor nieuwe regels: beslag, samenloop en faillissement ‘En speelden hy Banckerot sonder noot, ic sou hem hangen dat'k de macht hat.369 Men hangt wel duysent diefjes die door de Armoede doolen En die so veel niet en hebben, als so een schellem ghestoolen, Dat een mensch tot een ongeluc komt door een ander, of door ongeval op Zee,372 Of door ander avontuer, daer heb ick seker melyden mee,373 Of die't door zijn Boec-houwers of Kassiers wert ontschreven en ontdraghen374 Die luyden zijn waerachtich rechtvaerdich te 1579 beclaghen’
Naar aanleiding van de komst naar Amsterdam van Jerolimo, die Antwerpen omwille van zijn faillissement was ontvlucht, beschrijft Bredero in de Spaanschen Brabander (1618) de eigentijdse opvattingen over bankbreuken. Terwijl de vereffening van vermogens aanvankelijk crimineel getint was, en een collectieve liquidatie steeds na een opzettelijke faling kwam, groeide in de 16de eeuw de overtuiging dat uitwinningen voor alle schuldeisers niet tot dergelijke bankroeten moesten beperkt blijven. Nochtans zouden beschuldigingen van fraude ook bij gewone insolventies en vereffeningen niet verdwijnen. Kwade trouw van een debiteur had belangrijke civielrechtelijke gevolgen die de schuldeisers tot voordeel strekten. De uitvoering van schulden en de vereffening van kapitalen heeft voor het Antwerpse bestuur nog in de 17de eeuw een uitdaging gevormd, hoewel de basis van het Antwerpse beslag- en executierecht in het begin van de 16de eeuw was gelegd. Tot die tijd bestonden enkel de traditionele middelen van ‘arrest’ (beslag en aanhouding van een debiteur of ‘apprehensie’) en uitwinning (‘evictie’) van goederen. De bestaande samenloopregeling, die nog van de voorrechten voor de eerste beslaglegger was doordrongen, bleek niet geschikt voor de groeiende Antwerpse economie. De magistraat wenste het hoofd te bieden aan het domino-effect dat de insolventie van een contractpartij in de sterk geïntegreerde en internationaal georiënteerde Antwerpse markt kon teweegbrengen. Het stadsbestuur vaardigde daarom in 1516 en 1518 ordonnanties uit die de schadelijke gevolgen van een faillissement en van een insolvente nalatenschap over nagenoeg alle contractpartijen van de gefailleerde of overledene verdeelden. Een schuldenaar stond met zijn ganse vermogen van goederen en vorderingsrechten voor de nakoming van zijn verbintenissen in. Deze principes bleven gedurende de 16de en 17de eeuw behouden. Ze werden in de opeenvolgende versies van het Antwerpse recht opgenomen, die echter ook belangrijke vernieuwingen bevatten.
1579
G.A. BREDERO, Spaanschen Brabander, Culemborg, Tjeenk Willink, 1974, 181.
328
Aanvankelijk was de ‘bestuurlijke’ component in het beslag- en executierecht zeer sterk. De liquidatie van een vermogen was sinds de ordonnanties van 1516 en 1518, en ook tengevolge van centrale wetgeving, als materie meer verwant met politie of het bestuur van de stad dan met de handelspraktijk. Drukking bij wanbetaling vormde voor de stedelijke overheid bij uitstek een gelegenheid tot tussenkomst, wat verklaart waarom de regels daarover doorgaans minder spontaan — of althans met minder inbreng van de praktijk — zijn ontstaan dan voor andere delen van het stedelijke handelsrecht. Het aantal Antwerpse verordeningen over samenloop, insolventie en beslag was relatief groot in vergelijking met andere handelsrechtelijke materies. De beslagregels, zoals die in de 15de eeuw bestonden, vormden nog in de 17de eeuw het raamwerk voor de stedelijke arrest- en uitwinningsprocedures. Hoewel de ordonnanties van de magistraat nieuwe regels invoerden, bouwden ze grotendeels op gekende oplossingen. De band met het stedelijke bestuur bleef sterk, maar deze relatie werd in de loop van de 16de eeuw wel afgezwakt. Er was een trend naar een ruimere participatie van contractpartijen aan insolventieprocedures, die zich uitte in de opkomst van het betalingsuitstel bij overeenkomst en in de erkenning van door schuldeisers aangeduide curatoren. Ondanks de sterke wetgevende traditie in het beslag- en vereffeningsrecht, hebben de handelspraktijk en zelfs de doctrine nog een belangrijk aandeel in latere wijzigingen en aanpassingen van dat recht gehad. Dat was in het bijzonder het geval voor regels inzake faillissement, die de Antwerpse magistraat nog aan het einde van de 16de en in het begin van de 17de eeuw in het licht van nieuwe opvattingen en ontwikkelingen diende te wijzigen. Uit de analyse van de geselecteerde procesdossiers zal ook blijken dat de artikels van verordeningen en costuymen in de juridische argumenten van advocaten op een bijzondere manier werden gebruikt. De procespraktijk is dus niet tot de regels van het officiële stadsrecht te herleiden, ook al waren de wijzigingen van geldende regels vaak aan de eigen invulling van de bepalingen van de costuymen in die praktijk te wijten. De centrale rol van de stedelijke rechtbank in vereffenings- en uitwinningsprocedures bleef in de bestudeerde periode behouden. Dat was deels een gevolg van oude procesregels. Elk drukkingsmiddel tegen een onwillige debiteur diende gerechtelijk te worden getoetst en bij samenloop moesten de rechters meermaals de rangorde van de schuldeisers bepalen vooraleer de opbrengst van de openbare verkoop kon worden verdeeld. Daarnaast speelden de vernieuwingen in de compilaties van 1582 en 1608 in de kaart van de stedelijke rechters. De verruimde toepassing van insolventieprocedures liet ruimte voor disputen. Ook vormden de lacunes in de wetgeving herhaaldelijk een aanleiding of een mogelijkheid tot vorderingen en verweer. De pleitstukken in de procesdossiers tonen aan dat de artikels van de stedelijke wetgeving niet steeds werden aangewend op de wijze die de costuymen en verordeningen vooropstelden. Bij gunstmaatregelen van de vorstelijke administratie aan de schuldenaar kwamen de schepenen tussen bij de beoordeling van de opmerkingen van schuldeisers. De toegelaten inmenging van de contractpartijen bij een vereffening leidde niet tot een daling van het belang van de stedelijke rechtbank.
329
In dit hoofdstuk wordt vooral bij de rol van de stedelijke overheid stilgestaan en dat heeft gevolgen voor de conclusies die uit de beschikbare gegevens kunnen worden getrokken. Een beslag of een aanhouding voor een schuld diende binnen een bepaalde termijn door de rechter te worden bevestigd. Dit beïnvloedt de representativiteit van het gebruikte materiaal. Aangezien een gerechtelijke beoordeling van een dergelijk actie vereist was, kunnen in beginsel meer sluitende besluiten worden gemaakt over het werkelijke aantal gelegde beslagen en verrichte aanhoudingen. Er dient wel op bepaalde punten een zekere terughoudendheid te blijven. Een beslag of een aanhouding kon bijvoorbeeld reeds gestaakt zijn voordat de rechtbank zich over de verlenging ervan diende uit te spreken. Daarom kon elk arrest nog een buitengerechtelijk dwangmiddel vormen en zijn de beslagen en aanhoudingen in de dossiers niet noodzakelijk een weerslag van alle gelegde arresten. Verder waren bepaalde ‘willige’ vormen van executie mogelijk, en dus buiten de rechtbank om, zodat ook al a priori voorbehoud voor de uitbreiding van de conclusies tot die acties dient te worden gemaakt. De gegevens uit de geselecteerde procesdossiers worden, zoals in het vorige hoofdstuk, kwantitatief benaderd, in verband gebracht met de algemene economische ontwikkelingen in Antwerpen en waar mogelijk met ander bronnenmateriaal vergeleken. Daarnaast worden de juridische argumenten van advocaten onderzocht. Daaruit zal blijken of hun allegaties bij het stedelijk recht aansloten en wat de invloed was van doctrine en de handelspraktijk. Dit hoofdstuk behandelt zowel het eigenlijke beslag en de uitvoering van vonnissen en contracten, als de samenloop tussen schuldeisers en de vereffening van vermogens. Beide delen van het Antwerpse recht zijn immers sterk met elkaar verwant. De samenloopregeling, die voor het eerst in ordonnanties van 1516 en 1518 werd opgenomen, bouwde nog voort op de 15de-eeuwse beslagregels. De normen over insolventie vormen het veeleer handelsrechtelijke luik van dit hoofdstuk. Hoewel ze strikt genomen niet slechts voor handelaars golden, waren de bepalingen wel afgestemd op de vereffening van grote kapitalen. Oplossingen voor problemen bij faillissement vormden een belangrijk onderdeel van deze regels. Ze trachtten ook de omvang van de activa vast te leggen, wat bijzondere problemen stelde in een handelsstad. Ook was het huwelijksvermogensrecht van tel, omdat het statuut van het in het gemeenschappelijk vermogen ingebrachte goed moest worden bepaald. Na een schets van de geldende regels volgt een analyse van de juridische argumenten in de geselecteerde procesdossiers. Vooreerst wordt een beknopt overzicht gegeven van de materiële bronnen van de costuymen. De voorrangsregels en de bepalingen over insolventie waren sterk beïnvloed door Italiaanse rechtsgeleerde inzichten, die op de onderbouw van de traditionele beslag- en executienormen werden geplaatst. Uit het onderzoek van de allegaties van advocaten zal vervolgens blijken in hoeverre de materiële bronnen van het stadsrecht nog een aanknopingspunt vormden voor hun juridische argumenten. In een eerste onderdeel komt arrest en uitwinning aan bod. Een tweede paragraaf behandelt de samenloop- en insolventieregeling in wetgeving en praktijk.
330
7.1. Arrest en uitwinning Met arrest werd zowel aanhouding (ook apprehensie) als goederenbeslag bedoeld. Goederenbeslag en arrestatie waren middelen om een wanbetaler tot betere inzichten te brengen. De toepasselijke regels werden in de loop van de 16de en 17de eeuw nauwelijks gewijzigd, wat ertoe bijdroeg dat het beslagrecht in de bestudeerde periode een oude materie was die nagenoeg uitsluitend in stedelijke bronnen van recht kon worden gevonden. Een eerste paragraaf behandelt het onderscheid tussen beslag, arrest en apprehensie in het Antwerpse recht. In een tweede deeltje komen de regels over de gerechtelijke controle op die drukkingsmiddelen aan bod. De in de procesdossiers aangetroffen gegevens worden in een derde luik onderzocht. In een vierde deel volgt dan de analyse van de allegaties in de geselecteerde pleitstukken. 7.1.1. Arrest, beslag en apprehensie als onderdeel van het Antwerpse recht Het begrip arrest werd in de Antwerpse juridische teksten in onderscheiden betekenissen gebruikt. De term duidde vooreerst op beslag. Een beslag leidde behoudens verzet van de beslagene tot bewaarneming door de amman. Het goed kon bij de beslagene blijven, die er dan geen afstand van mocht doen tot de lichting van het beslag.1580 Verder betekende arresteren (op de persoon) ook het beperken van de bewegingsruimte van een schuldenaar, die na arrest verplicht was in de stad te blijven1581 en kon gedwongen worden dat met een eed te bevestigen.1582 In een bredere betekenis duidde arrest tevens op apprehensie, het vatten en gevangenzetten van een schuldenaar.1583 Arrest in de ruimste zin kon dus zowel een beslag, een reisverbod als een aanhouding zijn. Deze vormen van arrest waren duidelijk van elkaar onderscheiden. Een arrest op de persoon dat de debiteur respecteerde, mocht bijvoorbeeld niet door apprehensie worden gevolgd.1584 Het arrest evolueerde op het middeleeuwse West-Europese continent van een prozesssichernd naar een vollstreckungssichernd drukkingsmiddel. Aanvankelijk was arrest in hoofdzaak gericht tegen personen, die door hun aanhouding gedwongen werden voor het gerecht van de plaats van arrestatie te verschijnen. 1580
Costuymen Antwerpen 1582, 130-132 (tit. 28, art. 13); Costuymen Antwerpen 1608, II, 584 (dl. 5, tit. 8, art. 23). Cf. SAA, V, nr. 21, f° 174 r. 1581 Costuymen Antwerpen 1582, 114 (tit. 27, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, II, 554 (dl. 5, tit. 8, art. 1-2). 1582 Vorstelijke officiers en hun personeel konden deze eed van de schuldenaar afnemen. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 114 (tit. 27, art. 2); Costuymen Antwerpen 1608, II, 558 (dl. 5, tit. 8, art. 14). Gotzen stelde ten onrechte dat de gearresteerde steeds verplicht was bij eed te beloven dat hij zou verschijnen. Volgens de costuymen diende de schuldeiser daarom te verzoeken. Cf. GOTZEN, “Preventieve dwangmaatregelen”, 421. 1583 Costuymen Antwerpen 1582, 114 (tit. 27, art. 4); Costuymen Antwerpen 1608, II, 554 (dl. 5, tit. 8). De term arrest werd in de Vlaamse literatuur van de 16de eeuw tevens generiek voor arrestatie gebruikt. Cf. DE DAMHOUDER, Practycke, 142 (cap. 64, nr. 2). 1584 Costuymen Antwerpen 1582, 116 (tit. 27, art. 10); Costuymen Antwerpen 1608, II, 554 (dl. 5, tit. 8, art. 2).
331
Vollstreckungssichernd was het arrest van delen van het vermogen van de schuldenaar, die een waarborg vormden voor de betaling van de schuld.1585 In het 16de-eeuwse Antwerpen had deze ontwikkeling zich al voltrokken en was het tweede aspect het belangrijkste. Dat blijkt vooreerst uit de algemene regel dat apprehensie, arrest op de persoon en beslag op goederen in civiele zaken vervielen indien voldoende borg werd gesteld.1586 Dat gold eveneens voor vreemdelingen.1587 Arrest van een persoon was verder aan meer voorwaarden onderworpen dan een goederenbeslag. Het arrest (in de ruime zin) werd sinds de 12de eeuw steeds meer een techniek tot voldoening van een schuld en minder een manier om een contractant voor de rechter te brengen.1588 Volgens het 14de-eeuwse Antwerpse Keurboeck metten doppen was de gevangenneming van een debiteur nog een gewone wijze van handelen, die niet aan bijzondere vereisten diende te voldoen.1589 Het stadsbestuur verleende later een vrijstelling van beslag, aanhouding en reisverbod als voorrecht aan zijn burgers.1590 Dit recht gold voor poorters (burgers), buitenpoorters (buiten de stad wonende burgers) en ingezetenen (residenten). Eenieder die gedurende een jaar in de stad verbleef en dus minstens ingezetene was, kon in beginsel niet door middel van arrest voor zijn schulden worden aangesproken.1591 Handelaars van de bevoorrechte Hanze-, Engelse en Portugese natie,1592 en bezoekers van de twee Antwerpse jaarmarkten1593 genoten hetzelfde privilege. Goederenbeslag kon in deze gevallen wel
1585
LIJTEN, Het burgerlijk proces, 107-109; PLANITZ, “Studien zur Geschichte”, 51. Costuymen Antwerpen 1548, 174-176 (tit. 4, art. 19) en 176 (tit. 4, art. 22); Costuymen Antwerpen 1570, 520-522 en 526 (tit. 15); Costuymen Antwerpen 1582, 126 (tit. 27, art. 37) en 132 (tit. 28, art. 15); Costuymen Antwerpen 1608, II, 564 (dl. 2, tit. 8, art. 33). Dit inzicht was in de 16de eeuw algemeen in Vlaanderen. Cf. DE DAMHOUDER, Practycke, 151 (cap. 67, nrs. 1-4); WIELANT, Praktijke civile, 80 (tit. 2, cap. 15, nr. 1). De vorstelijke officier die tot de aanhouding of beslag overging of een reisverbod oplegde, kon van de schuldenaar een borg in ontvangst nemen. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 124 (tit. 27, art. 33); Costuymen Antwerpen 1608, II, 566 (dl. 2, tit. 8, art. 35). De beslagene diende in beginsel een borg te betalen die overeenstemde met de waarde van het beslagen goed. Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 197. 1587 Costuymen Antwerpen 1548, 176-178 (tit. 4, art. 24); Costuymen Antwerpen 1570, 526 (tit. 15); Costuymen Antwerpen 1582, 124 (tit. 27, art. 33). 1588 RICHARD et al., Droit des affaires, 545-546; GODDING, Le droit privé, 507 (nr. 858). 1589 Keurboeck, 48 (art. 131). 1590 GODDING, Le droit privé, 509 (nr. 861). Allicht werden deze voorrechten in de loop van de 15de eeuw ingevoerd. Teksten over de rechten van poorters die dateren van circa 1390 en van de periode tussen 1406 en 1419 maken nog geen melding van een verbod op arrest tegen poorters. Cf. Clementeynboeck, 25, 217-218 (circa 1390); DE NAVE, “Een Antwerpse rechtsoptekening”, 5-8. 1591 Costuymen Antwerpen 1548, 174 (tit. 4, art. 18); Costuymen Antwerpen 1570, 520 (tit. 15); Costuymen Antwerpen 1582, 114 (tit. 27, art. 4); Costuymen Antwerpen 1608, II, 554556 (dl. 2, tit. 8, art. 4). 1592 Costuymen Antwerpen 1582, 114 (tit. 27, art. 4) en 126 (tit. 28, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, II, 554-556 (dl. 2, tit. 8, art. 4). 1593 Costuymen Antwerpen 1582, 376 (tit. 49, art. 6); Costuymen Antwerpen 1608, II, 44-46 (dl. 4, tit. 4, art. 3). 1586
332
bij uitzondering door de binnen- of buitenburgemeester worden toegestaan.1594 De toenemende controle door de stedelijke en hogere overheden leidde er tevens toe dat aanhouding in beginsel slechts door vorstelijke officieren mocht worden uitgevoerd.1595 Het Gulden Boeck van de jaren 1530 bepaalde dat een schuldenaar, na een gerechtelijke beoordeling van de aantijgingen van de eiser en bij gebrek aan borgstelling, in hechtenis kon worden genomen door de amman.1596 Enkel bij vluchtgevaar mocht een schuldeiser zijn vreemde debiteur zelf vasthouden, maar dan slechts tot een officier de gevangene wegleidde.1597 Er bestonden verscheidene vormen van goederenbeslag. Een eerste onderscheid kan worden gemaakt op grond van de plaats waar het beslag werd gelegd. Beslag op de goederen van en bij de schuldenaar was het meest gebruikelijk. Daarnaast was derdenbeslag mogelijk. Indien een schuldeiser meende dat een derde goederen van hem of zijn debiteur onder zich had, kon de schuldeiser bij die derde beslag leggen. Derdenbeslag was niet aan bijzondere voorwaarden verbonden. Wel kon de derde-beslagene onder eed verklaren dat de beslagen goederen niet aan de debiteur van de beslaglegger toebehoorden. In dat geval verviel het beslag, tenzij de beslaglegger het tegenbewijs van die bewering voorlegde.1598 Beslag bij een handelsagent van de schuldenaar werd niet als derdenbeslag beschouwd.1599 Apprehensie en arrest op de persoon van een derde waren mogelijk.1600 Verder was beslag in eigen hand een optie. Indien een schuldeiser een roerend goed van zijn debiteur bij zich had, kon hij daar beslag op leggen.1601 Een onderscheid tussen bewarend en uitvoerend beslag was in het ancien régime te Antwerpen niet als zodanig gekend. Beslagen goederen moesten immers steeds worden uitgewonnen en verkocht. Weliswaar verviel het beslag indien de beslagene een borg stelde en kwam het in dat geval niet tot uitwinning. Indien de 1594
Costuymen Antwerpen 1548, 174 (tit. 4, art. 18); Costuymen Antwerpen 1570, 520 (tit. 15); Costuymen Antwerpen 1582, 114 (tit. 27, art. 4); Costuymen Antwerpen 1608, II, 554556 (dl. 2, tit. 8, art. 4). 1595 Costuymen Antwerpen 1548, 164 (tit. 4, art. 1); Costuymen Antwerpen 1570, 518 (tit 15); Deze regel komt reeds voor in het 14de-eeuwse Keurboeck metten doppen. Cf. Keurboeck, 58 (art. 162). 1596 Gulden Boeck, 410-412 (art. 99). 1597 Costuymen Antwerpen 1548, 176 (tit. 4, art. 21); Costuymen Antwerpen 1570, 526 tit. 15). 1598 Costuymen Antwerpen 1582, 132 (tit. 28, art. 14); Costuymen Antwerpen 1608, II, 580 (dl. 5, tit. 9, art. 17). 1599 Costuymen Antwerpen 1582, 132 (tit. 28, art. 16); Costuymen Antwerpen 1608, II, 578 (dl. 5, tit. 9, art. 9). 1600 Het stadsrecht was op dit punt niet erg duidelijk. In de costuymen van 1582 werd bepaald ‘dat een arrest aan de persoon van de debiteur moest worden gedaan’. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 124 (tit. 27, art. 35). Kennelijk sloot deze bepaling een arrest op de persoon of zelfs een apprehensie van een derde niet uit. Hendrik de Moy stelde dat de vermelde regel slechts betekent dat arrest op de persoon niet aan de familieleden van de gearresteerde, maar aan hemzelf dient te worden meegedeeld. Cf. SAA, V, nr. 21, f° 171 v. In die zin ook: RAA, Hs., nr. 130, f° 72 r. 1601 Dit werd niet in de costuymen vermeld, maar wel door Hendrik de Moy erkend. Cf. SAA, V, nr. 21, f° 183 r. Hij stelt dit niet voor als een retentierecht en schijnt van een procesrechtelijke logica uit te gaan.
333
beslagene geen borg betaalde, dan moest de beslaglegger binnen een bepaalde termijn de procedure tot uitwinning starten. Wel was er volgens het Antwerpse recht een onderscheid tussen beslag op grond van een ‘condemnatie’, namelijk een vonnis of een ‘willige condemnatie’,1602 en beslag op basis van andere documenten. De eerste vorm werd ‘executie’ genoemd, de tweede arrest. De voorwaarden voor beide acties verschilden. Vooreerst was er geen verplichte gerechtelijke toetsing van een executie. De uitvoerder van een vonnis of een willige condemnatie mocht, bij gebrek aan verzet door de beslagen veroordeelde, tot de openbare verkoop van het beslagen goed overgaan. De debiteur had steeds het recht om het beslag voor de schepenen te betwisten. Om zijn rechten te vrijwaren, diende een rechterlijke uitspraak voorafgaand aan de uitvoering te worden betekend.1603 De beslagene kon zich dan voor de schepenbank tegen de executie verzetten, maar hij mocht enkel de hoedanigheid van de uitvoerder betwisten of aantonen dat hij geen schuldenaar was.1604 Slechts bij een beslag dat geen executie was, volgde een verplichte hernieuwing door de rechtbank en kon de beslagene ten volle verweer voeren tegen de materieelrechtelijke inhoud van de vordering. Een vonnis tegen een schuldenaar volstond verder niet om tot uitvoering tegen een derde over te gaan, zelfs niet indien de veroordeling goederen betrof die zich bij die derde bevonden. Executie tegen een derde was uitgesloten. Arrest bij een derde op basis van een vonnis tegen een schuldeiser van de derde was daarentegen wel mogelijk.1605 In dat geval diende de beslaglegger tot uitwinning over te gaan van de bij de derde beslagen goederen. Een ander onderscheid tussen beslag bij executie en arrest betrof de inventarisatie en de gerechtelijke bewaarneming van roerende goederen. Een inventaris van de beslagen goederen was niet verplicht bij arrest, maar wel bij executie.1606 Bewaarneming was eveneens de regel na beslag bij executie. Na inventaris werden de roerende goederen in dat geval door de ‘knuivers’, ondergeschikten van de amman, in het huis van de beslagene bewaard en dit tot aan de openbare verkoop.1607 Zoals gezegd, was bewaring door de amman bij arrest slechts mogelijk bij gebrek aan verzet van de beslagene.
1602
Een willige condemnatie was een schuldbekentenis die voor de schepenen werd verleden en waaraan de partijen het statuut van een vonnis verleenden. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 10 (dl. 4, tit. 2, art. 2). Zie ook: GODDING, Le droit privé, 510 (nr. 862). 1603 Costuymen Antwerpen 1582, 566 (tit. 68, art. 17). 1604 Costuymen Antwerpen 1582, 568 (tit. 68, art. 26); Costuymen Antwerpen 1608, II, 702 (dl. 5, tit. 17, art. 30). Uit deze bepalingen blijkt niet duidelijk of deze verzetsmogelijkheid ook bij executie op basis van een willige condemnatie mogelijk was. De bepaling van de (Consuetudines) Impressae maakt dit mogelijk voor de ‘gecondemneerde’, terwijl de (Consuetudines) Compilatae spreken van de ‘gedoempde’. 1605 Costuymen Antwerpen 1608, II, 704 (dl. 5, tit. 17, art. 34) en II, 718 (dl. 5, tit. 17, art. 7374). 1606 Costuymen Antwerpen 1582, 564 (tit. 68, art. 15-16); Costuymen Antwerpen 1608, II, 702 (dl. 5, tit. 17, art. 30). 1607 Costuymen Antwerpen 1582, 14 (tit. 3, art. 13).
334
7.1.2. Arrest en uitwinning voor de schepenen Bij beslag, arrest op de persoon of apprehensie diende de arrestant het arrest voor de schepenbank te verdedigen. Arrest (in de ruime zin) moest door de stedelijke rechtbank worden bevestigd. De arrestant of apprehendant diende binnen de drie dagen de schuldenaar te dagen en zijn actie voor de schepenen te ‘fonderen’.1608 De schuldeiser lichtte de gearresteerde dan over de motieven van zijn optreden in. De beslagen of aangehouden schuldenaar kon evenwel reeds vóór het verstrijken van de termijn van drie dagen de arrestant voor de rechtbank oproepen en om verantwoording van het arrest vragen.1609 Bij voldoende borgstelling verviel het arrest op de persoon of de apprehensie. Indien geen borg werd gesteld, werd het gehandhaafd. Bij beslag moest bij gebrek aan voldoende borg tot uitwinning van het beslagen goed worden overgegaan. In dat geval diende de beslaglegger de procedure tot uitwinning of evictie van beslagen goederen binnen zes weken na het beslag voor de vierschaar te starten.1610 Wanneer de beslagene zich tegen het beslag verzette, diende de beslaglegger een vonnis van de schepenbank af te wachten, vooraleer tot uitwinning te kunnen overgaan of ze verder te kunnen zetten.1611 Op deze regel bestond een uitzondering voor het geval de beslaglegger over een bewijs van eigendom beschikte of indien het beslagen goed een zakelijke zekerheid was. Tegenstand van de beslagene vormde dan geen bezwaar om al een ‘evictie’ voor de vierschaar te starten.1612 De uitwinningsprocedure was zowel voor beslagen roerende als voor beslagen onroerende goederen verplicht, hoewel ze duidelijk op maat van huizen en gronden was gesneden. De publiciteit die in de vierschaar aan de overdracht van gronden en huizen werd gegeven, was een gevolg van het historische belang van onroerend goed. Dit was in de 16de en 17de eeuw nog steeds het geval,1613 maar de internationale handel had wel tot een groter aandeel van roerende goederen geleid. De procedure tot evictie voor de vierschaar was veeleer een obstakel bij de uitwinning na beslag op handelswaren, omdat ze bijzonder formalistisch was. De beslaglegger die tot uitwinning overging, diende op de eerstvolgende zitting van de vierschaar te verschijnen. De advocaat van de beslaglegger vroeg de binnenburgemeester dan om de uitwinning uit te spreken, waarna deze naar de aanwezige schepenen verwees. Op 1608
Costuymen Antwerpen 1582, 120 (tit. 27, art. 23). Deze regel was reeds in het begin van de 15de eeuw gekend. Cf. “De “Antwerpse rechtsaantekeningen””, STRUBBE en SPILLEMAECKERS (eds.), 22 en 31. 1609 Costuymen Antwerpen 1582, 120 (tit. 27, art. 25). De beslagen schuldenaar had de keuze om onmiddellijk na het beslag voor de schepenen te verschijnen. Indien het beslag reeds in de registers van de amman was overgeschreven, kon dit enkel mits dagvaarding van de beslaglegger. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 128 (tit. 28, art. 6-7). 1610 Costuymen Antwerpen 1582, 128 (tit. 28, art. 5). 1611 Costuymen Antwerpen 1582, 134 (tit. 29, art. 1-2). 1612 Costuymen Antwerpen 1582, 126 (tit. 28, art. 1). 1613 In het midden van de 16de eeuw was er een zeer intensieve speculatie op onroerend goed. In 1569 was nog 76,5% van de honderdste penning op huizen en gronden geheven. Cf. SOLY, Urbanisme en kapitalisme, 51-107.
335
vraag van de advocaat maande de schout de schepenen om het beslag te bevestigen. De schout verzocht de schepenen dan om de beslaglegger te verzoeken zijn schuldvordering aan te tonen. Daarna vorderde de schout van de schepenen de schuldenaar tot bevestiging van de schuld bij eed te bewegen. De uitwinning eindigde met ‘levering’, namelijk beslag en kennisgeving van de opvordering, die de schuldenaar nog ongedaan kon maken indien hij voldoende borg stelde.1614 Het stroeve karakter van deze procedure verklaart het gebruik van willige condemnatie en van het vuistpand of ‘pand metter minnen’. Een pand metter minnen, op grond waarvan een roerend goed tot zekerheid aan de schuldeiser werd gegeven,1615 verschafte niet hetzelfde recht als een willige condemnatie. Met een willige condemnatie kon de schuldeiser bij wanbetaling een onderpand zonder gerechtelijke tussenkomst verkopen. Een pand metter minnen verleende slechts een bijzondere voorrang op het in pand gegeven goed en had geen gevolgen voor de uitwinningsprocedure. De contractant met een dergelijke zekerheid moest nog steeds de evictie starten en een vonnis verkrijgen.1616 De onderzochte procesdossiers laten niet toe uitspraken te doen over het gebruik van deze bijzondere waarborgen in de praktijk. De meeste pleitstukken betroffen evicties van roerende goederen uit een nalatenschap door een weduwe.1617 Er werd niet naar een willige condemnatie of pand metter minnen verwezen. 7.1.3. Arrest in de procesdossiers In de behandelde periode was de dagvaarding de gewone manier van inleiding van een geding. Van de 639 procesdossiers die in de steekproef werden opgenomen, werd arrest in de brede zin in 97 dossiers of 15,18% vermeld (zie bijlage 7.1). Omdat gerechtelijke vernieuwing verplicht was, kan zonder voorbehoud worden gesteld dat arrest een belangrijk middel vormde om een procedure voor de schepenen te beginnen. De representativiteit van de geselecteerde procesdossiers garandeert dat de verhouding tussen de gedingen, ingeleid door arrest, en de andere dossiers ook voor de ganse populatie van processen in de behandelde periode geldt. Wel kunnen deze cijfers niet als een aanduiding van het aantal gelegde arresten worden beschouwd, aangezien de arrestant drie dagen de tijd had om zijn actie voor de rechtbank te verantwoorden. Mogelijk werden vele van die beslagen en aanhoudingen in onderling overleg opgeheven, van zodra de schuldenaar aanbood te betalen. Gegevens over het werkelijk aantal arresten in deze periode kunnen worden gevonden in de arrestboeken van de amman, de bevoegde officier die elk beslag diende te 1614
Costuymen Antwerpen 1582, 134-138 (tit. 29, art. 2-6). Costuymen Antwerpen 1608, II, 344 (dl. 4, tit. 12, art. 26). Goederen in eigen hand die aan een ander toebehoorden, werden vermoed een pand metter minnen te zijn. 1616 Costuymen Antwerpen 1582, 148 (tit. 29, art. 28 en 30) en 578 (tit. 68, art. 54). 1617 SAA, Proc., nr. A 441 (1617), nr. B 1642 (1644), nr. C 3314 (1669-76) en nr. D 5915 (1657-60); SAA, Proc. Suppl., nr. 2824 (1619). Slechts één procesdossier bevat een ‘acte van evictie’ voor uitwinning op een onroerend goed op grond van een rentebrief. Cf. SAA, Proc., nr. D 5926 (1639-40). 1615
336
registreren.1618 Een dergelijk onderzoek vormt slechts een bijkomende toetsing van aanvullende gegevens. Omdat de resultaten weinig antwoorden zouden bieden over de centrale vraagstelling van dit proefschrift, lieten we dat achterwege.1619 De gerechtelijke invordering van schuldvorderingen door arrest betrof vooral beslag op goederen. 73 van de vermelde 97 dossiers werden met goederenbeslag gestart. In 11 dossiers werd apprehensie betwist en in 13 was arrest op de persoon gelegd. Hieruit blijkt dat dwangmiddelen tegen personen in de late 16de en in de 17de eeuw niet zo vaak voorkwamen. Dat hield allicht verband met de vermelde wettelijke garanties. Uit de vermelde procesdossiers blijkt in welke situaties een vreemde werd gevat of gearresteerd. In bepaalde omstandigheden genoot de ene vorm van dwang tegen de persoon de voorkeur boven de andere. Schuldeisers zochten hun toevlucht tot arrest op de persoon ten aanzien van vreemdelingen met een zekere status,1620 die in beginsel niet zonder toelating mochten worden geapprehendeerd en voor wie de eisende contractant mogelijk een vernederende opsluiting wilde vermijden.1621 Indien de contractpartij van buiten de stad voldoende goederen in Antwerpen had, mocht de schuldeiser die daarvan op de hoogte was, hem bovendien niet apprehenderen, maar enkel arresteren.1622 Een verschil tussen beide vormen van aanhouding was er tevens 1618
SAA, V, nrs. 181-226. Deze boeken bevatten verwijzingen naar beslagen op goederen en niet naar apprehensies of arresten op de persoon. De boeken van de cipier, die de gevangenen diende te registreren, zijn niet bewaard. 1619 Cijfers uit die bronnen zouden vergelijkingsmateriaal voor de aantallen beslagen, arresten op de persoon en apprehensies opleveren. Dat zou echter meer vertellen over de beslagpraktijk dan over de juridische vormgeving van de vermelde dwangmiddelen. 1620 In 1614 bijvoorbeeld legde Cornelis Hellemans arrest op de persoon van Albrecht Jacobs, de burgemeester van Steenbergen. Cf. SAA, Proc., nr. J 8608 (1614). In 1589 liet kasseier Francois Smit de baljuw van Temse arresteren voor onbetaalde straatwerken. Cf. SAA, Proc., nr. S 351 (1589-92). In 1709 liet de markgraaf van Antwerpen Adriaan Herrij, schout van Rumst, arresteren voor betaling van een achterstallige rente. Cf. SAA, Proc., nr. A 361 (1709-11). Apprehensie van vreemdelingen met een ‘qualiteyt’ kwam uitzonderlijk voor. In 1607 bijvoorbeeld apprehendeerde Merten Eliaerts Jacques de Weert, schepen van Reet. Cf. SAA, Proc., nr. D 5808 (1607). 1621 Costuymen Antwerpen 1582, 116 (tit. 27, art. 5). De (Consuetudines) Impressae verboden het apprehenderen van vreemdelingen zonder toelating, maar niet het arrest op de persoon. In de (Consuetudines) Compilatae werd dat uitgebreid tot het ‘aentasten en vangen’, waardoor ook het arrest op de persoon tegen deze personen zonder toelating uitdrukkelijk verboden was. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 556-558 (dl. 5, tit. 8, art. 10). Hendrik de Moy las in de bepaling van de (Consuetudines) Impressae al arresteren (in de ruime betekenis) in plaats van apprehenderen. Cf. SAA, V, nr. 21, f° 161 r. Antoon Anselmo interpreteerde de regel van de costuymen van 1582 vermoedelijk op grond van de (Consuetudines) Compilatae en stelde dat het verbod dezelfde inhoud had als dat ten aanzien van burgers, die niet zonder toelating op de persoon mochten worden gearresteerd. Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 153. In de praktijk leverde dit stof tot discussie. In 1614 legde Cornelis Hellemans arrest op de persoon van Albrecht Jacobs, de burgemeester van Steenbergen. De verweerder wierp op dat onder apprehenderen ook arresteren diende te worden verstaan, maar hij baseerde zich enkel op de costuymen van 1582. Cf. SAA, Proc., nr. J 8608 (1614). 1622 Costuymen Antwerpen 1582, 114 (tit. 27, art. 1). Uit de tekst kan men afleiden dat noch arrest noch apprehensie van een vreemde debiteur met voldoende gekend vermogen is toegestaan. De vergelijkbare bepaling in de (Consuetudines) Compilatae is evenmin duidelijk. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 554 (dl. 4, tit. 8, art. 1). Volgens Hendrik de Moy was
337
bij het begin van het geding. De arrestant op de persoon verzocht de verweerder op de eerste zitting een procureur en domicilie te kiezen.1623 Het was vooral de extraordinarisse rol die betwistingen van beslag onderzocht. Alle 97 dossiers over arrest uit de steekproef werden voor de extraordinarisse rol gebracht. In vijf van deze gedingen werden in de loop van de procedure commissarissen aangesteld. Zoals eerder gesteld, was de extraordinarisse rol exclusief bevoegd voor beslag, arrest op de persoon en apprehensie. Een uitzondering, die blijkbaar niet werd toegepast, gold indien de gearresteerde zelf het arrest aanklaagde. In dat geval had hij de mogelijkheid om zijn zaak voor het college te bepleiten.1624 De extraordinarisse rol vervulde nog in de 17de-eeuwse procespraktijk de functie die haar door de 16de-eeuwse stedelijke ordonnanties was toegemeten. In 53 van de 73 gedingen na beslag ging het om een klassiek beslag bij een debiteur. In 20 dossiers werden derden beslagen. Derdenbeslag kon zowel op roerende goederen als op geld worden gelegd.1625 Het verzet tegen derdenbeslag kwam in de meeste gevallen van de schuldenaar en niet van de derde-beslagene. In 11 van de 20 dossiers, waarin derdenbeslag werd gelegd, was dat het geval. Apprehensie en arrest op de persoon van een derde kwamen in de praktijk nauwelijks voor. In de steekproef is er slechts één dossier waarin een derde in persoon werd gearresteerd.1626 Ook beslag in eigen hand was zeldzaam: het komt slechts in één dossier voor. Uit uitgeschreven sententiën blijkt dat de vordering van de echtgenote tegen de boedel van haar gefailleerde of overleden echtgenoot nogal eens met een beslag in eigen hand werd ingeleid.1627 Het strikte onderscheid tussen arrest en executie dat de costuymen vooropstelden, was niet zo sterk ontwikkeld in de procespraktijk. Ook bij executie vroeg de beslagene de uitvoerder om zijn actie te verantwoorden. De betwisting van arrest op de persoon mogelijk, zelfs indien de schuldeiser voldoende bezittingen van de schuldenaar kende. Cf. SAA, V, nr. 21, f° 158 v. Dit blijkt ook uit vroeg-17de-eeuwse aantekeningen bij een druk van de costuymen van 1582. Cf. UA Stadscampus, Bib., nr. MAG P-14.394.1, ad tit. 27, art. 1. De Annotata ad consuetudines Antverpienses, een 18de-eeuws commentaar, verwijzen evenwel naar De Damhouder, die in dat geval ook arrest uitgesloten achtte. Cf. RAA., Hs., nr. 130, f° 62 r. Cf. DE DAMHOUDER, Practycke, 141 (cap. 64). De eerste interpretatie van het Antwerpse recht was op dit punt een uitzondering op de in de Nederlanden verspreide regel dat schuld eerst op de goederen en dan pas op de persoon van de schuldenaar mocht worden uitgevoerd. Cf. GODDING, Le droit privé, 510-511 (nr. 863). 1623 SAA, Proc., nr. B 2383, uittreksel extraordinarisse rol 23 april 1619 en nr. J 8377, uittreksel extraordinarisse rol 27 februari 1644. 1624 Costuymen Antwerpen 1582, 120 (tit. 27, art. 25); Costuymen Antwerpen 1608, II, 568570 (dl. 5, tit. 8, art. 45). 1625 SAA, Proc., nrs. D 3596 (1651) en D 4788 (1680-81); SAA, V, nr. 1292, f° 28 v. (vonnis 22 augustus 1613). 1626 SAA, Proc., nr. J 8608 (1614). Eiser Cornelis Hellemans liet verweerder Albrecht Jacobs in persoon arresteren omdat de schoonvader van deze laatste, als voogd van de nalatenschap van de vader en grootvader van de eiser, geen verantwoording voor zijn beheer had afgelegd. 1627 SAA, V, nr. 1338, f° 67 r. (vonnis 10 november 1661) en nr. 1339, f° 144 r. (vonnis 19 februari 1663). In deze zaken had de vrouw, na het faillissement van haar man, beslag gedaan in haar eigen hand en was ze in de gezinswoning blijven wonen.
338
de uitvoering leidde doorgaans tot een discussie over de inhoud van het vonnis of van de willige condemnatie.1628 Executie tegen een derde kwam eveneens voor,1629 hoewel dit uitdrukkelijk was verboden. Slechts in zeven van de 97 vermelde dossiers werd goederenbeslag gelegd als onderdeel van executie. Deze cijfers kunnen, anders dan die voor arrest, niet als een weergave van het aantal executies in de praktijk worden aanzien. Bij beslag, aanhouding of een reisverbod diende de eiser binnen een bepaalde termijn bevestiging van zijn actie te vragen. Bij executie had de schuldeiser reeds een uitvoerbare titel en was controle door de schepenen niet verplicht. De vermelde procesdossiers, waarin executie ter sprake kwam, werden dan ook naar aanleiding van disputen over een gestarte uitvoering aangelegd en zijn geen neerslag van een bepaalde doorlopende praktijk. 7.1.4. Een costumiere materie? In een klein deel van de procesdossiers ging de discussie over arrest gepaard met juridische verwijzingen. Maar 25 van de 97 dossiers, of 25,77%, waarin arrest of executie werd vermeld, bevatten allegaties. In 11 van de vermelde 97 dossiers voegden advocaten juridische verwijzingen over arrest (in de ruime zin) aan de pleitstukken toe.1630 Het valt onmiddellijk op dat de (Consuetudines) Impressae de meest geallegeerde tekst vormen. In zeven van de 11 dossiers kwamen referenties naar deze costuymen van 1582 voor. Wel verwees één partij nog in 1620 naar oudere teksten van het stedelijk recht, van 1548 en 1570, als antwoord op een bepaling van de versie van 1582 die volgens haar nog steeds niet mochten worden gebruikt.1631 Nochtans was er geen toename van het gebruik van deze oudere compilaties na het verbod van mei 1586 om de (Consuetudines) Impressae nog te gebruiken. De meeste van de aangevoerde bepalingen uit die costuymen, in zes van de dossiers, betroffen de bescherming van poorters en vreemdelingen tegen arresten.1632 De (Consuetudines) Compilatae werden niet geconsulteerd voor arrest-kwesties. De twee allegaties naar deze costuymen, die in de bijgevoegde tabel werden opgenomen, betroffen dossiers van samenloop. Ook refereerden de advocaten niet naar ongeschreven gebruiken. In 1628
Bv. SAA, Proc., nr. D 4034 (1670) en nr. E 6539 (1706-07). SAA, Proc., nr. H 8042 (1689-92). 1630 SAA, Proc., nr. B 2308 (1658-59), nr. C 2634 (1606-08), nr. D 5282 (1612-13), nr. D 6331 (1617-21), nr. J 8377 (1645), nr. J 8608 (1614), nr. P 235 (1620-22), nr. S 351 (158992); SAA, Proc. Suppl., nr. 1695 (1626), nr. 5186 (1612) en nr. 5634 (1630-31). 1631 SAA, Proc., nr. P 235, dupliek (23 juni 1620), art. 5-9 ‘VII. Ende ofte ter contrarien byde voorschreven gedruckte costuymen yet waere gestatueert, soo en zoude sulcken dispositie vande asserte gedruckte costuymen nyet moeten inneghesien wordden, als die nyet alleenlycken nyet en syn geemologueert, oft byden Prince geconfirmeert maer oyck als gecompileert wesende by die vande voorghaende Regeringhe by speciale Acte collegiael naer de reductie deser Stadt verboden te allegeren.’ 1632 SAA, Proc., nr. C 2634, repliek (31 mei 1607), art. 12, nr. J 8377, exceptie (7 maart 1644), art. 6, nr. J 8608, antwoord (16 november 1614), art. 2 en 5, nr. S 351, antwoord exceptionaal (23 maart 1589), art. 6 en antwoord (10 november 1590), art. 10; SAA, Proc. Suppl., nr. 1695, verbael bedingde (12 maart 1626), art. 6 en 18, en nr. 5186, bewijsstuk verweerder (s.d., circa 1612). 1629
339
twee dossiers vermeldden ze wel stedelijk recht zonder nadere specificatie van de vindplaats.1633 Opmerkelijk is het relatief grote aandeel van rechtsleer. In vier dossiers gebruikten de raadslieden van de procespartijen verwijzingen naar doctrine. De allegaties weerspiegelen de opname van regels over arrest in de literatuur van de mos gallicus en monografieën over eigentijdse onderwerpen. In maar liefst drie van deze vier dossiers kwam het traktaat De iure sistendi (1564) van de Leuvense hoogleraar Pieter Peck († 1589) aan bod. In één van de pleitstukken vulde de referentie naar dit werk een verwijzing naar het commentaar van Charles Dumoulin († 1566) op de Parijse coutumes aan.1634 In een ander dossier volgde de allegatie van De iure sistendi op een artikel van de (Consuetudines) Impressae, die het verduidelijkte.1635 Elders kwam de Recueil des arrests (1556) van Jean Papon († 1590), een commentaar op gerechtelijke uitspraken van de Franse parlementen, aan bod.1636 De advocaten verwezen verder naar de bronteksten van het Corpus Iuris Civilis. Een betwisting over de bevoegdheid van de Antwerpse rechtbank voor uit een boedel beslagen goederen werd bijvoorbeeld gestoffeerd met een verwijzing naar C. 2,46,3.1637 De technische vraag of voor iniuriën al dan niet arrest kon worden gelegd, vond aanknopingspunten in de Digesten, werk van commentatoren zoals Bartolo da Sassoferrato († 1357), Giasone del Maino († 1519) en Filippo Decio († 1535), in het Speculum iudiciale (1276) van Durand († 1296) en in het meer eigentijdse Practicarum observationum (1578) van Andreas Gaill († 1587).1638 De rechtsregels over arrest leken, op grond van de schets van de geldende regels, een materie die bij uitstek door stedelijk recht werd geregeld. Nochtans blijkt uit de pleitstukken dat een ruimer corpus van regels in de Europese doctrine voorhanden was, die immers vergelijkbare technieken als het Antwerpse arrest wilden verklaren en als aanvullend ius commune voor de Antwerpse rechtbank konden dienen. De aan arrest verwante bepalingen over executie werden evenmin uitsluitend uit het officiële stadsrecht geput. In slechts één dossier uit 1586-87 werd juridisch over uitvoering van een vonnis werd gediscussieerd. In die zaak betwistte Guillaume Turquels het recht van Eduart Van der Voort om op basis van een rechterlijke uitspraak onmiddellijk en zonder verwittiging van de debiteur tot verkoop van een pand metter minnen over te gaan. De advocaat van Turquels riep zowel C. 8,27,4 in als het specifiekere artikel van de (Consuetudines) Impressae dat tot een notificatie verplichtte. De raadsman van Van der Voort combineerde het stadsrecht, waaronder
1633
SAA, Proc., nr. S 351, antwoord exceptionaal (23 maart 1589), art. 6 ‘is notoir naer volgende de costumen deser stadt’ en antwoord (10 november 1590), art. 10 ‘dordinantien ende statuyten deser stadt’; SAA, Proc. Suppl., nr. 1695, verbael bedingde (12 maart 1626), art. 6: ‘de notoire privilegien deser stadt’. 1634 SAA, Proc., nr. D 6331, quadrupliek (6 oktober 1616), art. 20. 1635 SAA, Proc., nr. B 2308, salvatiën (4 maart 1659), art. 49. 1636 SAA, Proc., nr. D 5282, acceptatie en sustenue (13 juni 1613), art. 14. 1637 Saa, Proc. Suppl., nr. 5634, corte instructie (1634), art. 27. 1638 SAA, Proc., nr. D 5282, dupliek (14 juni 1613), art. 27.
340
artikels van de (Consuetudines) Antiquissimae van 1548, met een commentaar van Bartolo da Sassoferrato dat een verkoop zonder mededeling niet nietig was.1639 7.2. Samenloop bij insolventie Wanneer meerdere schuldeisers op vermogensbestanddelen van hun gemeenschappelijke schuldenaar beslag legden of een executie startten, ontstond samenloop. De opbrengst van de openbare verkoop werd in dat geval onder de gerechtigden verdeeld. Antwerpse ordonnanties van 1516 en 1518 stelden voor samenloop bij faillissement en insolvente nalatenschappen in beginsel een gelijke rang van de schuldeisers vast, maar bepaalden tevens welke schulden voorrang hadden. De beginselen van deze basisverordeningen werden in de loop van de 16de eeuw in de opeenvolgende redacties van de costuymen gewijzigd. Een eerste belangrijke innovatie was de uitbreiding van het toepassingsgebied van de collectieve vereffeningsprocedure. Tot de laatste decennia van de 16de eeuw golden te Antwerpen verschillende regelingen naargelang de aanleiding van de samenloop. De gelijkheid van schulden bestond tot die tijd slechts voor gezamenlijke uitvoeringen na het overlijden van de debiteur en na faillissement, dat aanvankelijk eng en vanuit een crimineel perspectief werd gedefinieerd. Pas in de costuymen van 1582 waren de regels bij samenloop onverkort op elke uitwinning en executie van toepassing. Deze wijziging hield verband met een verruimde opvatting over de faillissementsprocedure. Een tweede vernieuwing was de heroriëntatie van een exclusief beheer van boedels door stedelijke ambtenaren naar een erkende medewerking van de contractanten. Dit uitte zich zowel in de aanstelling van curatoren uit het midden van de betrokken schuldeisers als in een toenemend belang van overeengekomen betalingsuitstel. Op andere vlakken was er continuïteit tussen de ordonnanties van 1516 en 1518 enerzijds en de gerechtelijke praktijk op basis van de costuymen anderzijds. De samenstelling van de boedel bij collectieve vereffeningen was in de behandelde periode nagenoeg dezelfde als in de verordeningen van 1516 en 1518 was bepaald. Het beslag vormde ook in de 17de eeuw nog de ruggengraat van vereffeningsprocedures. De aangifte van schuldvordering was verbonden aan de beslaglegging op een deel van de goederen van de wanbetaler. De ordonnanties en de compilaties van stedelijk recht voorzagen niet in een bindende ordening van de aanspraken van de betrokken schuldeisers, zodat dit in de praktijk herhaaldelijk door de rechters moest worden beslecht. Lacunes in de definities over de staat van faillissement, een constante in de 16de-eeuwse Antwerpse wetteksten, maakten dat de rechtspraak eveneens op dat punt een beslissende rol speelde. De nieuwe tussenkomst van de vorstelijke justitieraden, die sinds de jaren 1530 gunstmaatregelen op vraag van een gedupeerde schuldenaar verleenden, plaatste de stedelijke rechtbank in het centrum van disputen met en tussen de schuldeisers in samenloop.
1639
SAA, Proc., nr. T 61, conclusie (17 april 1586), art. 7, dupliek (14 januari 1587), art. 20 en reprochen (30 oktober 1587), art. 7.
341
In een eerste paragraaf geven we een overzicht van de gegevens over de geselecteerde procesdossiers over samenloop. Een tweede deel behandelt de vereffeningsprocedure bij faillissement en ontoereikende erfenis. In een derde onderdeel volgt de samenstelling van de boedel. Een vierde luik focust op de preferentie, de voorrangsregeling tussen schuldeisers. In een vijfde paragraaf gaan we nader in op de vereffening op vraag van debiteuren. 7.2.1. De procesdossiers over samenloop In totaal betroffen 56 van de procesdossiers in de steekproef of 8,76 % zaken waarin samenloop tegen insolvente boedels aan de orde was of ter sprake kwam.1640 In al deze dossiers waren er dus meerdere deelnemers aan de vereffening van een vermogen. In 35 van de dossiers ging het om een faillissement (F), in 19 om een nalatenschap met onvoldoende actief (N). Twee andere dossiers betroffen de uitwinning voor achterstallige rente (R). Per periode van vijf jaar is het gemiddelde aantal dossiers over samenloop 2,15. De standaardafwijking van dat gemiddelde bedraagt 1,64. Aangezien de waarden erg laag zijn, dienen ze met de nodige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Uit een vergelijking van de cijfers met de standaardafwijking lijkt het dat in drie perioden meer gevallen van samenloop voor de rechtbank kwamen dan de normale schommelingen van de data doen verwachten (zie bijlage 7.2). Dat was het geval voor de tijdvakken tussen 1615 en 1620, tussen 1635 en 1640 en tussen 1670 en 1675. De tweede vermelde periode was er één van economische achteruitgang.1641 Een sterke toename van faillissementen tussen 1635 en 1640 blijkt ook uit andere gegevens.1642 Voor de periode na 1670 zijn de data eveneens conform met de algemene economische ontwikkelingen, al kwam de echte crisis een klein decennium later. Ook na 1675 bleef het aandeel van dossiers over samenloop hoog. Omdat de absolute cijfers evenwel te klein zijn, weerspiegelt zich dat niet in een overschrijding van de standaardafwijking. Zowel het afnemende aantal gedingen voor de Antwerpse schepenen als het relatief grote aandeel van procedures waarin samenloop aan bod kwam, waren in die periode het gevolg van de toenemende malaise.1643
1640
Naast de reeds vermelde dossiers over samenloop, waarin tevens arrest ter sprake kwam, was er nog sprake van samenloop in 40 dossiers, waarvan in bijlage 7.2 nog een overzicht in tabelvorm wordt gegeven. Deze dossiers betreffen zowel procedures van preferentie, conformatie en uitwinning, als zaken waarin insolventie van een contractpartij als argument werd aangewend. 1641 Er was een algemene stijging van prijzen en een lichte daling van geïnde tol, tussen 1635 en 1640. Cf. BAETENS, De nazomer, I, 52-54. Er was tussen 1620 en 1640 een steeds dalende koopkracht. Dat blijkt uit een vergelijking tussen het loon van een meester-metselaar en een geheel van prijzen van basisproducten. Cf. VAN DER WEE, “Prijzen en lonen”, 421. Zie ook hoofdstuk 1.1. 1642 STOLS, De Spaanse Brabanders, II, 185-188. In de periode 1635-1639 waren er 22 faillissementen van handelshuizen die gevolgen hadden in Antwerpen. 1643 VAN DER WEE, “Prijzen en lonen”, 419-421.
342
Een eerste blik op de allegaties in deze 56 dossiers (bijlage 7.3) toont reeds aan dat er opmerkelijk meer juridische verwijzingen zijn dan in andere procesdossiers. Slechts in 17 van de dossiers werden geen referenties naar bronnen van recht aangetroffen. Maar liefst 69,64% van de geselecteerde dossiers over samenloop bevatten dus allegaties. In 18 van de 39 dossiers met allegaties werden de (Consuetudines) Impressae aangevoerd. Opnieuw was er na 1586 geen daling van het aantal verwijzingen naar deze costuymen. De costuymen van 1608 waren opnieuw, met vermeldingen in slechts vier dossiers, minder populair dan deze versie van het stadsrecht. Handelsgebruiken werden nauwelijks geallegeerd. Maar in één dossier wordt naar ongeschreven gewoonten tussen handelaars verwezen. Meer in voege waren referenties naar stadsrecht, zonder nadere vindplaats. In acht dossiers komen die voor. In de meeste gevallen kunnen deze regels tot bepalingen in de costuymen worden teruggevoerd. In zeven dossiers verwezen advocaten naar stadsverordeningen. Net zoals voor arrest het geval was, was er een zekere traditie om ook vraagstukken over samenloop met rechtsgeleerde literatuur op te lossen. In 16 van de dossiers met juridische referenties werd naar rechtsgeleerde bronteksten en doctrine verwezen, al dan niet met een duidelijke allegatie van de vindplaats van de regel. Hierna worden de referenties in meer detail besproken, in elk onderdeel. 7.2.2. De bijzondere vereffeningsprocedure bij faillissement en voor insolvente nalatenschappen1644 De Antwerpse reglementen over samenloop waren gecentreerd rond de wetgeving over vereffening bij faillissement en insolvente erfenissen. De eerste verordeningen daarover werden in 1516 en 1518 uitgevaardigd. Van deze teksten bleven de bepalingen de belangrijkste grondslag voor de regels in de costuymen van 1582 en 1608. Nochtans werden daarin ook twee fundamentele aanpassingen doorgevoerd. Het toepassingsgebied van de collectieve liquidatie, die volgens de vermelde verordeningen enkel voor bedrieglijk faillissement gold, werd uitgebreid tot gevallen van insolventie. Daarnaast erkenden de redacteurs van de costuymen dat de schuldeisers een meer actieve rol in het beheer van het vermogen van hun debiteur konden spelen. 7.2.2.1. De grondslagen van het Antwerpse vereffeningsrecht: de ordonnanties van 1516 en 1518 In de 15de eeuw golden voor concurrerende vorderingen op eenzelfde goed bijzondere regels van procedure. Een ordonnantie van 1441 bepaalde dat in een uitwinningsprocedure voor de vierschaar iedere gerechtigde in de zaak mocht 1644
Voor een algemeen overzicht van het Antwerpse faillissementsrecht, zie: DENUCÉ, “Archives commerciales”, 372-377; DENUCÉ, “De Insolvente Boedelskamer”, 211-212; DIRIX, “Historische verkenningen”, 213-215; GODDING, Le droit privé, 522-523 (nr. 880); LAMMEL, “Gesetzgebung des Handelsrechts”, 784-785; VAN DEN NIEUWENHUIZEN, Beknopte inventaris, 5-7.
343
tussenkomen en zijn rechten mocht laten gelden tot een jaar na het vonnis van uitwinning.1645 Na evictie op grond van een erfelijke rente mocht de openbare verkoop van het onroerend goed pas na een jaar plaatsvinden, om de rechten van andere schuldeisers te beschermen.1646 Na die openbare verkoop diende de koper een procedure tot ‘afdaging’ of ‘purge civile’ te starten om het gekochte goed van alle aanspraken te zuiveren. Schuldeisers hadden dan nog een jaar de tijd om hun rechten ten aanzien van het verkochte goed te doen gelden.1647 Al in de 15de eeuw kwamen vereffeningsprocedures tegen onvermogenden voor. Indien de betrokkene de stad had ontvlucht, dan diende hij volgens het Keurboeck metten doppen binnen de drie weken na aanmaning terug te keren om zijn contractanten te betalen. Indien hij aan dit bevel geen gevolg gaf, werd hij voor zeven jaar verbannen met verlies van het poorterschap.1648 Uit enkele beslissingen van de magistraat blijkt dat in dat geval de goederen van de wanbetaler na beslag openbaar konden worden verkocht. De opbrengst werd dan bij voorrang aan de contractanten met schepenbrieven en voorrechten betaald, in de volgorde van de datum van hun overeenkomsten.1649 De rangorde onder chirografaire schuldeisers werd bepaald naar de datum van hun beslag.1650 Onbetaalde schulden doofden niet uit, maar konden ook na de vereffening van de debiteur worden gevorderd.1651 In de eerste jaren van de 16de eeuw werden deze regels grondig gewijzigd. Op 21 januari 1516 (n.s.) vaardigde het Antwerpse stadsbestuur een eerste ordonnantie uit die een collectieve vereffening bij faillissement instelde.1652 Een verordening van 2 1645
Het 2e Oudt Register, 30, 28 (1441). Er was een uitzondering voor schuldeisers die over de Alpen of op eilanden woonden. Zij mochten hun rechten onbeperkt in de tijd uitoefenen. Deze ordonnantie handelt over de procedure van ‘verreycken’ voor de vierschaar. Cf. MARTYN, “La “purge d’héritages””, 280. Met deze term doelde de Antwerpse wetgever op elke uitwinning van onroerende goederen voor de vierschaar. Pas later ontstond een onderscheid tussen uitwinning en ‘purge’. Een ‘purge civile’ was dan een plechtige zuivering van lasten waarmee een onroerend goed was bezwaard. 1646 Costuymen Antwerpen 1548, 204-206 (tit. 6, art. 18). 1647 Costuymen Antwerpen 1548, 208 (tit. 6, art. 25). 1648 Keurboeck, 54 (art. 146). 1649 Oudt Register, mette Berderen, 29, 144-146 (26 juni 1437). De voorrang van de oudste schepenbrieven blijkt ook uit de vroeg-15de-eeuwse commentaar van Willem de Moelnere. Cf. “De “Antwerpse rechtsaantekeningen””, STRUBBE en SPILLEMAECKERS (eds.), 67. 1650 SAA, V, nr. 68, f° 12 v. (circa 1508); Gulden Boeck, 408 (art. 92). Het is niet uitgesloten dat meerdere beslagen op hetzelfde goed toelaatbaar waren. In het andere geval was slechts de aangifte van de schuldvordering bij wijze van beslag van een deel van het vermogen van de debiteur bedoeld. De bronnen zijn op dit punt niet duidelijk. 1651 Het 2e Oudt Register, 316-318 (24 mei 1448). De magistraat bekrachtigde een overeenkomst tussen de schuldeisers van een onvermogende, waarin werd bepaald dat de onbetaalde partijen na de vereffening hun schulden mochten verhalen. Het principe werd ook in een verdrag tussen steden van het hertogdom Brabant erkend. Cf. Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartier d’Anvers, G. DE LONGÉ (ed.), Brussel, Gobbaerts, 1870, I, 714 (1 maart 1445 (n.s.)). 1652 Deze ordonnantie werd in Antwerpen op 21 januari 1516 (n.s.) opgetekend, waarna ze voor bekrachtiging naar de Raad van Brabant werd verzonden. Het stadsbestuur verkreeg de goedkeuring op 28 januari 1516 (n.s.). De tekst van de Antwerpse verordening werd op die datum, als deel van een vorstelijk plakkaat, uitgevaardigd. Cf. ROPB, 2de reeks, I, 464-466
344
juni 1518 breidde deze regels tot insolvente erfenissen uit en stelde ook een uitgebreide rangregeling in.1653 Deze ordonnanties vormden de basis voor het 16deen 17de-eeuwse Antwerpse faillissementsrecht. De regels uit die verordeningen werden doorgaans in de costuymen van 1548, 1570, 1582 en 1608 overgenomen. Anders dan in de 15de eeuw, gold een verplichte publiciteit bij vereffeningen van insolvente boedels. Volgens de verordening van 1516 werd voor elke gevluchte schuldenaar een ordonnantie uitgevaardigd, waarin deze werd opgeroepen om binnen de 40 dagen terug te keren op straffe van eeuwige verbanning. In die tussentijd moesten de schuldeisers hun vordering indienen.1654 De magistraat hield rekening met het internationaal karakter van contracten. De ordonnantie van 1518 stelde twee termijnen in om de rechten van buitenlandse betrokkenen te waarborgen. Voor schuldeisers uit de gewesten van het Bourgondisch-Habsburgse huis, evenals uit Doornik, Gelre, het prinsbisdom Luik, Picardië, Keulen, de hertogdommen van Gulik, Kleef en Berg, het Sticht en het Oversticht Utrecht gold de gebruikelijke periode van zes weken of 40 dagen. Gedupeerden uit andere streken hadden drie maanden de tijd.1655 De registratie van een schuldvordering werd voorafgegaan door beslag op een deel van de goederen van de voortvluchtige of overledene, waarna de beslaglegger tevens de uitwinningsprocedure voor de vierschaar diende te starten.1656 Op die manier sloot de nieuwe wetgeving aan bij de vroegere regels. Nochtans strekte de vereffeningsprocedure zich nu uit tot alle activa van de uitgewonnen debiteur en niet slechts tot die delen van het vermogen die door de schuldeisers waren aangeslagen. De amman diende op grond van de ordonnanties van 1516 en 1518 het vermogen van de gefailleerde of van de overledene te inventariseren en in bewaring te nemen. Niet alleen de beslagen goederen, maar ook de voor de schuldeisers onbekende en door derden af te geven goederen moesten in beginsel in de boedel worden opgenomen.1657 Beslag na faillissement leidde dus van rechtswege tot bewaarneming en inventarisatie door de amman, terwijl bij een gewoon beslag nog verzet door de beslagene mogelijk was.1658 Het gebruik van het ganse vermogen van de vereffende was een regel die
(hierna: Ordonnantie 1516). Voor handschriftelijke versies van de stedelijke verordening, die op bepaalde punten in beperkte mate van elkaar verschillen, zie: KBB, Hs., nr. 17087-97, f° 33 v. en f° 71 r.; RAA, OGA, nr. 152, f° 82 v.; SAA, PK, nr. 914, f° 69 r.; SAA, V, nr. 4, nr. 5, f° 103 r., nr. 14, f° 45 v., nr. 15, f° 40 r. en nr. 914, f° 69 r. 1653 Anders dan de verordening van 1516 werd deze ordonnantie niet in de stedelijke gebodboeken opgenomen of in de vorm van een plakkaat uitgevaardigd. We beschikken slechts over afschriften: KBB, Hs., nr. 17087-97, f° 35 r. en 67 r.; RAA, OGA, nr. 152, f° 83 v.; SAA, V, nr. 4, nr. 5, f° 107 r., nr. 14, f° 43 v. en nr. 15, f° 34 v. (hierna: Ordonnantie 1518). 1654 Ordonnantie 1516, art. 1. 1655 Ordonnantie 1518, art. 7-8. 1656 Ordonnantie 1516, art. 3; Ordonnantie 1518, art. 9-10. 1657 Ordonnantie 1516, art. 5; Ordonnantie 1518, art. 3. 1658 Zie noot 1580.
345
door Italiaanse ordonnanties of rechtsleer was beïnvloed1659 en die verband hield met de rechten van de schuldeisers. Het Gulden Boeck van de jaren 1530 onderstreepte dat een uitwinning wegens faillissement alle activa van een ‘fugitief’ betrof1660 en dat deze een ‘massa creditorum’ vormden.1661 Hiermee was ook de visie verwant, dat de failliete schuldenaar niet langer over zijn goederen mocht beschikken omdat deze zijn contractanten toekwamen.1662 Een belangrijk kenmerk van de vereffeningsprocedures bij faillissement en onvermogende nalatenschap was het collectieve karakter. De indagingsordonnantie, die het stadsbestuur bij de vlucht van een debiteur uitvaardigde, diende tevens om alle betrokkenen van de liquidatie op de hoogte te brengen. Tot vóór 1516 kon een vereffening op initatief van enkele van de schuldeisers worden uitgevoerd. Dit kon uiteraard tot misbruiken leiden. Met de nieuwe maatregel wenste de Antwerpse magistraat het risico van onvermogendheid over alle contractpartners van de debiteur te verdelen en onttrok ze de uitwinning in dat geval aan particuliere initiatieven. De periode van 40 dagen, desgevallend drie maanden, waarbinnen beslag kon worden gelegd, was een vervaltermijn. Nadien startte in beginsel de openbare verkoop en konden geen vorderingen meer worden ingediend. Niet-gevorderde sommen konden niet langer worden geëist, zelfs niet na afloop van de vereffening.1663 Dit had voor de debiteur het grote voordeel dat hij in staat was met een schone lei te beginnen. Hij liep niet langer het risico om zijn zorgvuldig heropgebouwd vermogen opnieuw aan zijn oude schuldeisers te verliezen. 7.2.2.2. Van ‘fugitief’ naar ‘gefailleerde’1664 De ordonnanties van 1516 en 1518 bepaalden dat, eenmaal een schuldenaar in staat van faillissement was, het stadsbestuur tussenkwam en waakte over de rechten van de schuldeisers. Faillissement werd echter hoofzakelijk in termen van vlucht gedefinieerd. Deze verordeningen gebruikten het begrip ‘fugitief’ in meerdere betekenissen. Vooreerst was een fugitief te kwader trouw en veronderstelde de term dat de schuldenaar was gevlucht om zich aan zijn schuldeisers te onttrekken. In die zin diende het begrip om afwezigen van fugitieven te onderscheiden.1665 Daarnaast 1659
Over deze regel in Italiaanse stadsreglementen, zie: HILAIRE, Introduction historique, 310-311; SANTARELLI, Per la storia, 109-113. Inzichten uit de rechtsleer op dit punt worden beschreven door: PAKTER, “The origins of bankruptcy”, 494-495. 1660 Gulden Boeck, 408 (art. 93). Zie ook: Costuymen Antwerpen 1548, 180 (tit. 4, art. 28). 1661 Gulden Boeck, 420 (art. 136); Costuymen Antwerpen 1548, 180 (tit. 4, art. 29); Costuymen Antwerpen 1570, 530 (tit. 16); Costuymen Antwerpen 1582, 530 (art. 5). 1662 Costuymen Antwerpen 1548, 180 (tit. 4, art. 29); Costuymen Antwerpen 1570, 530 (tit. 16); Costuymen Antwerpen 1582, 530 (tit. 65, art. 5-6). 1663 Ordonnantie 1516, art. 3; Costuymen Antwerpen 1570, 532 (tit. 16); Costuymen Antwerpen 1582, 538 (tit. 66, art. 4). 1664 Voor nadere gegevens, zie: DE RUYSSCHER, “Designing the limits”. 1665 In het middeleeuwse Italiaanse stadsrecht was dit eveneens het geval. Cf. MIGLIORINO, Mysteria concursus, 75-77; PECORELLA en GUALAZINNI, “Fallimento”, 224-225; SANTARELLI, Per la storia, 59-60.
346
duidde fugitief op alle schuldenaars die met misdadig opzet hun schulden ontdoken. Zo was een fugitief ook een schuldenaar die delen van zijn vermogen verborg of naar gewijde plaatsen vluchtte om asiel te verkrijgen.1666 De ordonnantie van 1516 stelde de strafbaarheid van deze gefailleerde vast en sloot andere insolvente personen uit het toepassingsgebied. De regels golden namelijk niet voor contractanten die het slachtoffer waren geworden van situaties van overmacht, zoals brand, overval of schipbreuk.1667 Voor bona fide schuldenaars verliep de vereffening nog volgens de regels van vóór de wetten van 1516 en 1518.1668 Vlucht of crimineel gedrag vormde derhalve een uitzondering op de gebruikelijke procedure van samenloop, die vooral door de voorrang van de eerste beslaglegger (na de geprivilegieerde schulden) werd gekenmerkt.1669 Dit veranderde in de tweede helft van de 16de eeuw. Enkele turben1670 en de costuymen van 1548 en van 15701671 bevatten aanknopingspunten voor een groter bereik van de vereffeningsregels. In de costuymen van 1582 werden de normen zo aangepast dat de rangregeling van de ordonnanties van 1516 en 1518 onverkort op alle uitwinningen kon worden toegepast en niet alleen na vlucht en bij insolvente sterfhuizen. De samenstellers van de costuymen van 1582 hebben in plaats van fugitieven over ‘gefailleerden’ gesproken.1672 Hiermee bedoelden ze insolvente personen, van wie de schuldenlast de activa oversteeg. Deze versie van het stadsrecht bevatte de oplossing die de iure misschien wel de meest logische was. Indien onvoldoende vermogensbestanddelen voorhanden waren om alle contractanten te betalen, diende de principiële gelijkheid tussen de vorderingen te worden 1666
Gulden Boeck, 420 (art. 134-135). Ordonnantie 1516, art. 6. 1668 Voor een gedetailleerde argumentatie van dit standpunt, zie: DE RUYSSCHER, “Designing the limits”, 314-315. Een consult van Elbrecht De Leeuw in het voordeel van een gefailleerde, die de stad niet was ontvlucht, stelde dat de ordonnantie van 1518 niet van toepassing was op aanwezige schuldenaren die in diskrediet waren geraakt. ‘In primis loquitur expresse statutum de fugitivis & mortuis, sive iis qui lapsi iam facultatibus, & facti non solvendo fugiunt, aut moriuntur, in verbis: Soo wanneer eenighe persoonen tsy mannen oft vrouwen alhier inder stadt fugityf oft afflyvich gheworden sullen zijn. Deinde: Op die goeden vande fugitiven oft afflyvigen. Item: byden fugitiven ende afflijvigen achterghelaten. Rursus: De crediteuren den selven fugitiven oft afflijvigen. Unde ad alios omnes qui solvendo non sunt, extendo non debet, …’. Cf. DE LEEUW (LEONINUS), Centuria consiliorum, 285 (cons. 63, nr. 1). 1669 Deze oplossing vertoont opvallende gelijkenissen met 13de- en 14de-eeuwse verordeningen van Hanzesteden en minder met procedures die in Frankrijk en Italië werden toegepast, waar de gelijkheid onder de schuldeisers in alle gevallen van insolventie werd aanvaard. Cf. DE RUYSSCHER, “Designing the limits”, 315. 1670 SAA, V, nr. 69, f° 21 v. (13 augustus 1556) en f° 75 r. (14 februari 1572). De eerste turbe stelt dat de vereffeningsprocedure voor fugitieven ook bij gewone insolventie kon worden gebruikt. De verklaringen van 1572 vermelden de toepassing van deze procedure tegen insolvente en afwezige schuldenaars. 1671 Deze compilaties bevatten de regel dat een insolvente echtgenoot geen huwelijksovereenkomst mag tekenen die zijn schuldeisers kon schaden. Cf. Costuymen Antwerpen 1548, 322 (tit. 11 art. 55); Costuymen Antwerpen 1570, 646 (tit. 33.). 1672 Costuymen Antwerpen 1582, 528 (tit. 65, art. 3) 1667
347
gehandhaafd. Aldus kreeg de Romeinsrechtelijke paritasregel, die de gelijkheid van personele schuldeisers vooropstelde, een veralgemeende toepassing na 1582. Deze innovatie was beïnvloed door de geschriften van Benvenuto Stracca († 1578), die in zijn (Tractatus) de conturbatoribus sive decoctoribus (1553) ervoor had gepleit om strafrechtelijke vervolging tot faillissementen met bedrieglijk opzet te beperken. Nochtans sloot hij, in navolging van de Italiaanse praktijk, een vereffening voor bona fide onvermogenden niet uit.1673 Hendrik de Moy, het voornaamste lid van het redactiecomité van de (Consuetudines) Impressae, kende dit traktaat1674 en gebruikte Stracca’s inzichten bij de herwerking van de costuymen. Met de verruiming trachtte de Antwerpse wetgever eveneens de verschillen tussen arrest en liquidatie bij faillissement weg te werken. Een aantal kenmerken van de collectieve uitwinningsprocedure waren in de beslagpraktijk doorgedrongen. Nochtans bleef de publiciteit achterwege, zodat opportunistische schuldeisers daar hun voordeel mee konden doen.1675 De samenstellers van de costuymen van 1582 moesten nu een andere (onder)grens bepalen, namelijk die van de kredietwaardigheid. De stedelijke wetgever wenste te voorkomen dat elke debiteur met betalingsproblemen kon worden uitgewonnen. Om dergelijke misbruiken uit te sluiten, dienden adequate criteria in regels te worden gegoten. Het stadsrecht van 1582 somde een aantal situaties op waarin een later geopenbaard faillissement vermoed werd eerder te zijn ontstaan. Deze bepalingen verleenden in welomschreven gevallen een terugwerkende kracht aan de faling. Een verzoek om uitstel van betaling, een beslag of executie door de knuivers vormde dan het begin van een later vastgestelde openbare insolventie.1676 In de costuymen van 1608 vormden deze situaties voorbeelden van een ‘bedecktelijck’ faillissement.1677 De omstandigheden die in deze teksten werden opgesomd, waren op zich geen aanduidingen van een tekort aan betalingsmiddelen. Voor de eigenlijke staat van faillissement gingen de vermelde versies van het stedelijke recht uit van de openbare kredietwaardigheid van de schuldenaar. Een debiteur was failliet indien hij als zodanig bekend stond.1678 Zijn gebrek aan vermogen bleek, volgens de costuymen van 1582, in het bijzonder uit het ‘verlaten’ van de Beurs. Elke handelaar diende dagelijks de Beurs te bezoeken om van prijs- en koersschommelingen op de hoogte te blijven. Wie zich van de Beurs absenteerde, had dan ook iets te verbergen in de ogen van de gemeente.1679 Het bezoek aan de Beurs bracht in zekere zin de juridische hoedanigheid van handelaar met zich mee, hoewel kooplieden geenszins een duidelijk afgelijnde categorie met een eigen statuut vormden. De magistraat verkoos dus de 1673
STRACC[H]A, De conturbatoribus, 456 (nrs. 7.3, 7.4 en 7.5). Cf. MIGLIORINO, Mysteria concursus, 108 en 124. 1674 SAA, V, nr. 23, f° 592 r. 1675 DE RUYSSCHER, “Designing the limits”, 320-321. 1676 Costuymen Antwerpen 1582, 528 (tit. 65, art. 3-4). 1677 Costuymen Antwerpen 1608, II, 392 (dl. 4, tit. 16, art. 12-15). 1678 Costuymen Antwerpen 1582, 528 (tit. 65, art. 3). 1679 COORNAERT, Les Français, II, 23; GORIS, Étude, 110-111.
348
ruchtbaarheid van betalingsachterstand als criterium voor de toestand van insolventie. Dit ging echter voorbij aan de voor de hand liggende definitie van onvermogen, namelijk die van een tekort aan betalingsmiddelen. In dat verband had een beroep op de boekhouding van de betrokkene allicht meer objectieve maatstaven geboden. In 1582 was het noteren van handelsposten in journalen en grootboeken geen uitzondering meer.1680 De (Consuetudines) Impressae van 1582 stelden zelf fraude met boekhouding als een vorm van bedrieglijke bankbreuk in.1681 De boeken van de gefailleerde speelden de facto wel een belangrijke rol bij de afwikkeling van een vereffening en bij de beoordeling van zijn financiële situatie door de contractanten. Volgens de costuymen van 1608 moest de onvermogende zijn boekhouding en correspondentie spontaan aan de amman overdragen.1682 Schuldeisers richtten tevens verzoekschriften aan het stadsbestuur waarin ze verzochten om een debiteur te bevelen zijn boeken bij de amman te consigneren of aan een aangewezen commissaris in bewaring te geven.1683 Een voor de hand liggend nadeel van het verband tussen reputatie en faillissement was dat een contractant om de verkeerde redenen door zijn schuldeisers kon worden ‘gekraakt’. Zelfs indien de handelsboeken van de betrokkene niet op rode cijfers wezen, kon het ongerechtvaardigd wantrouwen van handelspartners een liquidatie op gang brengen. Een vereffening begon eigenlijk steeds na een optreden van de schuldeisers, ook al gingen de verordeningen van 1516 en 1518 in abstracto van een automatische collectieve vereffening na faillissement uit.1684 In de rekestboeken van de magistraat werden tientallen verzoekschriften genoteerd, waarin tegen een wanbetaler om een ordonnantie wegens faillissement werd verzocht. Deze aanvragen waren zelden in neutrale termen gesteld en in vele werd de debiteur van bedrieglijk bankroet beschuldigd.1685 Dit had in de praktijk geen strafrechtelijke gevolgen. Hoewel de ordonnanties van 1516 en 1518 en de costuymen frauduleus bankbreuk als diefstal bestempelden en met ophanging bestraften,1686 kwamen 1680
Zie hoofdstukken 2.2.2. en 4.2.2.5. Volgens de costuymen van 1582 was een gefailleerde te goeder trouw indien hij zijn ‘goeden, boecken, brieven ende munimenten’ onaangeroerd liet. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 530-532 (tit. 65, art. 8). Een slecht bijgehouden boekhouding, fraude in of verduistering van de boeken maakte het faillissement van kwaad opzet. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 386 (dl. 4, tit. 16, art. 1) en 388 (dl. 4, tit. 16, art. 5). 1682 Costuymen Antwerpen 1608, II, 394 (dl. 4, tit. 16, art. 18). 1683 SAA, PK, nr. 718, f° 131 r. (7 februari 1623); SAA, Proc., nr. B 2382, uittreksel extraordinarisse rol 11 mei 1697, en nr. D 6451, verzoekschrift aan de magistraat met apostille van 17 oktober 1652. 1684 Zie ook: VAN DER ZYPEN (ZYPAEUS), Notitia Iuris Belgici, 104 (lib. 7, cap. 4, ‘Qui bonis cedere possint’, nr. 12). 1685 Bv. SAA, PK, nr. 675, f° 258 v. (22 december 1595), nr. 699, f° 46 v. (27 juli 1610). In beide verzoekschriften vroegen de schuldeisers om maatregelen tegen ‘eene groote ende lelycke banqueroute’. 1686 Voor de gelijkstelling met diefstal, zie: Ordonnantie 1516, art. 6. Sinds de vorstelijke plakkaten van 1531 en 1540 was frauduleus bankroet strafbaar met de strop, vermits het met openbare diefstal werd gelijkgesteld. Cf. ROPB, 2de reeks, III, 267 (7 oktober 1531); ROPB, 2de reeks, IV, 233 (4 oktober 1540). Nog in een verordening van 1680 werd gesteld dat mala 1681
349
vervolgingen niet voor.1687 De gekleurde opmerkingen van de crediteuren hadden wel tot doel om hun rechten sterker in de verf te zetten en de magistraat tot optreden te bewegen. Enige bewijzen van hun beweringen moesten niet worden aangevoerd. De teneur van de rekesten doet vermoeden dat beschuldigingen van fraude vaak eerder een stigma dan de weerspiegeling van een reële toestand vormden. In dezelfde zin waren bedreigingen om een wanbetaler te ruïneren door een vereffening te starten, geen uitzondering.1688 Bijkomende problemen stelden zich voor het bepalen van de datum van de insolventie van niet-handelaars. Het Antwerpse faillissementsrecht was niet uitsluitend op kooplieden van toepassing. Ook voor die contractpartijen die niet op de Beurs werkten en zelfs voor niet-professionele debiteuren was een faillissement mogelijk.1689 De samenstellers van de costuymen van 1582 opteerden voor het openbaar karakter van betalingsproblemen als criterium van insolventie. Deze toestand bleek voor een winkelier of een ambachtsman uit het feit dat hij zijn straat had verlaten.1690 De vervolging voor frauduleus bankroet gold — volgens de wetgeving althans — eveneens voor particulieren die hun schuldeisers benadeelden.1691 De basisprincipes van de uitwinning na faillissement waren naar Antwerps recht voor professionelen en burgers gelijk. Dit was ook in andere gebieden van continentaal West-Europa, zoals Frankrijk en de Duitse gebieden, het geval.1692 De Antwerpse costuymen van 1608 bevatten op dit punt een merkbare wijziging van de eerdere voorschriften. Ze stipuleerden bijzondere regels voor de vereffening van het vermogen van ambachtslieden en kleinhandelaars. Ze mochten niet vervolgd worden als ze voor hun schuldeisers vluchtten, maar enkel bij opzettelijke verarming.1693 Bij insolventie verloren ze evenmin het beheer over hun goederen,1694 zij het dat transacties in het nadeel van de schuldeisers wel nietig waren.1695 In geen fide gefailleerden met geweld uit hun huis konden worden gehaald en konden worden aangehouden. Cf. SAA, PK, nr. 2839, 3072; PM, Bib., nr. A 1843/4, 986 (19 juli 1680). Volgens Anselmo konden banckeroetiers aanvankelijk niet uit hun huis worden gehaald, maar werd dit voorrecht door de Criminele Ordonnantiën van 1570 afgeschaft. Cf. ANSELMO, Codex Belgicus, 18. 1687 Er is evenwel geen enkel geval van strafrechtelijke vervolging van een gefailleerde in Antwerpen bekend. Een verzameling regesten van de Informatiën en Examinatiën, de stukken van de criminele rechtspleging voor de vierschaar, van de 16de en 17de eeuw bevatten geen incriminaties van gefailleerden. Cf. Inventaris van de Vierschaar, 60-80. 1688 SAA, V, nr. 1296, f° 230 r. (vonnis 25 augustus 1618). 1689 Costuymen Antwerpen 1582, 528 (tit. 65, art. 2). 1690 Costuymen Antwerpen 1582, 528 (tit. 65, art. 3). 1691 Dat blijkt ook uit de vorstelijke plakkaten van 1531 en 1540. Volgens die wetten gold de vervolging voor bedrieglijk bankroet respectievelijk voor ‘tous marchans et marchandes et autres quelzconques personnes soy entremettans du fait de marchandise’ en ‘alle coopluyden, coopwyven ende andere schuldenaeren’. Cf. ROPB, 2de reeks, III, 267 (7 oktober 1531); ROPB, 2de reeks, IV, 233 (4 oktober 1540). 1692 Voor Frankrijk: RICHARD et al., Droit des affaires, 552-553. Voor de Duitse gewesten: KOHLER, Lehrbuch, 32-33. 1693 Costuymen Antwerpen 1608, II, 422-424 (dl. 4, tit. 16, art. 88 en 91). 1694 Costuymen Antwerpen 1608, II, 424 (dl. 4, tit. 16, art. 89). 1695 Costuymen Antwerpen 1608, II, 424 (dl. 4, tit. 16, art. 91).
350
van de procesdossiers werd echter naar deze regeling verwezen, wat doet vermoeden dat ze niet werd toegepast. In de Antwerpse costuymen was geen werkbare definitie van faillissement opgenomen en dat vertaalde zich in de gerechtelijke praktijk. In het ancien régime was de techniek van het declaratief vonnis voor de bepaling van de startdatum van een faillissement, zoals dat na de invoering van de Code de commerce werd toegepast,1696 onbekend. Weliswaar werd de gevluchte wanbetaler bij ordonnantie ingedaagd, en gold dit in zekere zin als een faillietverklaring. Nochtans gingen zowel de verordeningen van 1516 en 1518 als de costuymen uit van bepaalde criteria voor de staat van bankroet, later insolventie. De regels van collectieve uitwinningen, die aanvankelijk slechts voor insolvente nalatenschappen en het vermogen van bedrieglijk gefailleerden golden, leidden tot problemen bij de uitbreiding tot alle vormen van onvermogendheid. In steeds meer gedingen rezen immers vragen over de staat van de schuldenaar of ontkende de debiteur simpelweg failliet te zijn. In tal van processen trachtte hij of de partij die daar belang bij had, aan te tonen dat de debiteur op een bepaald ogenblik de Beurs nog had bezocht, nog contracten had gesloten en betalingen had gedaan.1697 Van hun kant grepen de schuldeisers de bepalingen van de costuymen aan om de datum van het faillissement te bepalen. Zo beriepen ze zich op de terugwerkende kracht van een later ontdekt faillissement. Vaak hingen ze daarbij een brede interpretatie van de regels aan (zie verder). In het algemeen stootten de procespartijen op bewijsproblemen, aangezien een faillissement niet meer dan een gerucht was dat maar zelden kon worden gestaafd. In één zaak nodigde een schuldeiser een debiteur die zijn faillissement ontkende, uit om dat met een eed van goede trouw te bevestigen.1698 Ook kon de schuldenaar een dergelijke eed aanbieden.1699 In de procesdossiers werd de staat en datum van een faillissement doorgaans aan de hand van de artikels van de costuymen van 1582 bepaald.1700 1696
Art. 437 Code de commerce. SAA, Proc., nr. C 2513, repliek (5 februari 1619), art. 7 ‘… ende alsoo vyfthien oft sesthien daghen lanck de straeten ende de Borse heeft gefrequenteert ende syne negotien gedaen als vore, sonder datter in het minste eenich gerucht was van syne insolventie heeft nog wisselpartijen gekregen.’, nr. C 2773, quadrupliek (29 augustus 1617), art. 21 ‘Jae ter contrarien soude cunnen blycken dat de selve Coevoet noch eenige maenden naer datum vanden vierentwintichsten januari de borsse heeft gefrequenteert ...’, nr. G 7179, repliek (6 augustus 1620), art. 5: ‘Ende dat de verweerdere ante insolvent en is is claerlyck blyckende mitsdien hy dagelyckx de borsse van Antwerpen is frequenterende synen cost aldaer paisibelycken winnende sonder datter yemant is die hem met eenighe deuchdelycke schult is molesterende’, nr. R 178, dupliek 10 januari 1612, art. 11 ‘Want is waerachtich, ende soude blycken waert noot, dat Silvester Pardo Despinosa der aenleggersse man, tot opden vyffentwintichsten January inden voorseyden Jaere van XVIc. elve, de Borsse en andere publicque plaetsen deser Stadt, begaen, bestaen, ende gefrequenteert, mitsgaders oock betalinghen gedaen ende ontfangen heeft’. Cf. SAA, V, nr. 1278, f° 169 v. (vonnis van 11 maart 1597). 1698 SAA, Proc., nr. C 3157, repliek (1668), art. 4-5. 1699 SAA, Proc., nr. R 191, antwoord (28 maart 1664), art. 12. 1700 SAA, Proc., nr. C 2513 (1618-19), nr. G 7179 (1617-21), nr. H 7657 (1615-16) en nr. P 223 (1648-57); SAA, Proc. Suppl., nr. 4996 (1662-64). 1697
351
Slechts in één dossier voerde een advocaat bepalingen van de (Consuetudines) Compilatae aan om een beweerde insolventie juridisch te staven.1701 7.2.2.3. Naar een erkende rol van de schuldeisers De ordonnanties van 1516 en 1518 schetsen een kader van regels waarbinnen met een contractuele regeling van de vereffening geen rekening werd gehouden. Dat veranderde evenwel in de costuymen van 1582 en 1608. Er werd ruimte gelaten voor betalingsuitstel dat aan alle schuldeisers tegenstelbaar was en de tussenkomst van contractpartijen in het beheer van de boedel werd mogelijk. 7.2.2.3.1. Betalingsuitstel bij akkoord tussen de schuldeisers In de laatste decennia van de 16de eeuw werd een contractuele regeling van betalingsuitstel gebruikelijk. Een overeenkomst genoot de voorkeur boven een vereffeningsprocedure indien de financiële situatie van de gefailleerde zich naar het oordeel van de schuldeisers kon herstellen. Deze voorloper van het gerechtelijk akkoord kende een grote populariteit in het 17de-eeuwse Antwerpen.1702 Het aantal processen waarin een dergelijke overeenkomst ter sprake kwam, was echter relatief beperkt. Slechts zeven van de in de steekproef opgenomen procesdossiers betreffen een geschil over een betalingsovereenkomst na faillissement. De meeste van deze zaken waren in de tweede helft van de 17de eeuw aanhangig.1703 Van deze dossiers werden er twee door commissarissen behandeld en de overige door de extraordinarisse rol.1704 Daarnaast werden nog bijkomende gegevens gevonden in zeven uitgeschreven vonnissen, waarin juridische vragen over akkoorden van betalingsuitstel aan de orde waren.1705 Uiteraard zijn deze cijfers geen indicatie van het werkelijk aantal gesloten overeenkomsten. Een toename van het aantal akkoorden van betalingsuitstel kan echter wel blijken uit het verminderde gebruik van ordonnanties waarin gefailleerden werden opgeroepen. Deze indagingen, die hoofdzakelijk tot doel hadden om publiciteit te verlenen aan het faillissement, verminderden gestaag vanaf de jaren 1540 en kwamen na 1631 niet meer voor (zie bijlage 7.4). Deze data wijzen niet op het verdwijnen van vereffeningen door openbare verkoop of van gerechtelijke procedures die daarmee verband houden. Dat blijkt voldoende uit de aantallen procesdossiers waarin vereffeningen aan de orde waren. De daling van het aantal 1701
SAA, Proc., nr. F 6869 (1670-74), bewijsstuk eiser. BAETENS, De nazomer, I, 238-239; STOLS, De Spaanse Brabanders, I, 345-350. 1703 SAA, Proc., nr. D 4511 (1640), nr. F 6869 (1670-74) en nr. R 191 (1684-85); SAA, Proc. Suppl., nr. 2877 (1643-44), nr. 3179 (1671-73), nr. 4173 (1663-67) en nr. 4996 (1662-64). 1704 SAA, Proc. Suppl., nr. 2877 en nr. 3179. In deze zaken waren commissarissen aangesteld. 1705 SAA, V, nr. 1316, f° 7 v. (vonnis 17 september 1633), f° 103 r. (vonnis 29 april 1634), f° 126 r. (vonnis 3 juni 1634), nr. 1326, f° 52 v. (vonnis 14 september 1652), nr. 1333, f° 57 v. (vonnis 7 augustus 1657), nr. 1340, f° 16 v. (vonnis 2 juni 1663) en nr. 1360, f° 118 r. (vonnis 19 april 1707). 1702
352
indagingen bij ordonnantie is eerder een gevolg van een ruimere verspreiding van boekhoudingen en van girale betalingen, die maakte dat gegevens over schuldeisers gemakkelijk gevonden werden.1706 Het succes van akkoorden van betalingsuitstel hield daarmee verband. Een koopman in moeilijkheden kon in een transparante markt zijn financiële toestand niet lang verborgen houden. Indien contractanten onraad roken, kon de balans van de betrokkene exact worden nagegaan en konden ze de vooruitzichten beoordelen. Ook in andere steden van continentaal West-Europa evolueerde de faillissementswetgeving in de tweede helft van de 16de eeuw van repressief naar bemiddelend. De nadruk lag dan niet langer op liquidatie, maar op een analyse van de financiële besognes van de ongelukkige. Er was, mede onder invloed van het Italiaanse recht, zowel een trend naar een beheer van de boedel door een vertegenwoordiger van de schuldeisers1707 als een erkenning van overeenkomsten tot betalingsuitstel.1708 De beperkte aantallen procesdossiers over dergelijke akkoorden hoeven niet op een geringe populariteit te wijzen. Aangezien betalingsuitstel steeds een contractuele aangelegenheid was, zullen betwistingen daaromtrent eveneens vaak de vorm van bemiddeling of arbitrage hebben aangenomen. In dat geval werden disputen niet voor de schepenbank gebracht. Omdat deze akkoorden doorgaans bij notariële akte werden gesloten,1709 kunnen meer gegevens in het notarieel archief worden gevonden. Een systematisch onderzoek van de voor deze periode uitgebreide archiefbestanden was binnen het tijdsbestek van ons onderzoek niet mogelijk. Alleszins wijst de erkenning van dergelijke akkoorden in de costuymen op een toenemend belang van betalingsregelingen bij insolventie. Lodovico Guicciardini meldde in zijn Descrittione di tutti i Paesi Bassi (1567), een verslag over zijn bezoek aan Antwerpen, dat een schuldeiser niet kon worden gedwongen om zich aan te sluiten bij een akkoord dat anderen met een gemeenschappelijke gefailleerde debiteur hadden gesloten. Wel was het mogelijk om
1706
De steeds toenemende verspreiding van boekhouding was daarvoor verantwoordelijk. Zie hoofdstuk 2.2.2. Bovendien waren er gemeenschappelijke kassiers, die de boeken van meerdere kooplieden bijhielden. Cf. SAA, Proc. Suppl., nr. 7187, bijgevoegd ‘rapport’ (3 februari 1654) ‘... zynde eenen gemeynen cassier oft balanshouwer van meer ander cooplieden, ...’. 1707 In Augsburg bijvoorbeeld stimuleerde de stedelijke wetgeving in de tweede helft van de 16de eeuw het beheer van het faillissement door de schuldeisers. Cf. SAFLEY, Bankruptcy, 6669. In Italiaanse stadstaten was de administratie door schuldeisers reeds algemeen in de late middeleeuwen. Cf. LEVINTHAL, “The Early History”, 242. 1708 Deze evolutie had zich reeds lang voordien in Italiaanse stadstaten voorgedaan. Exemplarisch was een Genuese ordonnantie van het begin van de 15de eeuw die slechts rechterlijke tussenkomst toeliet na mislukte onderhandelingen. Cf. PIERGIOVANNI, “Banchieri e falliti”, 120. Voor 13de- en 14de-eeuwse voorbeelden van de inbedding van akkoorden in de Italiaanse stedelijke wetgeving, zie: PECORELLA en GUALAZINNI, “Fallimento”, 228-229; SANTARELLI, Mercanti, 101-104; SANTARELLI, Per la storia, 278-283. 1709 Bv. SAA, Proc. Suppl., nr. 3179. In dit dossier werd een notarieel afschrift van een onderhands akkoord van 18 juli 1677 bijgevoegd. Volgens de opmerkingen van de notaris bewaarde hij het origineel in zijn kabinet.
353
borgstelling te vragen voor de schuld die niet in het akkoord was opgenomen.1710 Overeenkomsten van betalingsuitstel werden reeds vermeld, en in beginsel verboden, in vorstelijke plakkaten van 4 oktober 1540,1711 van 20 oktober 15411712 en van 19 mei 1544.1713 Tot het begin van de 17de eeuw waren ze niet gereglementeerd. De costuymen van 1608 hebben voor het eerst het gezamenlijk betalingsuitstel aan een insolvent persoon geregeld. De onvermogende contractpartij mocht met zijn schuldeisers een overeenkomst sluiten over een gehele of gedeeltelijke afbetaling in termijnen en over zekerheidsstelling tot uitvoering van zijn verbintenissen.1714 Het akkoord was bindend ten aanzien van alle schuldeisers, indien de vereiste meerderheid werd gerespecteerd. Deze bestond ofwel uit drie vierde van de schuldeisers van wie de vorderingen minstens twee derde van de schuld uitmaakten, ofwel uit twee derde van de schuldeisers die een aandeel van drie vierde van de passiva vertegenwoordigden.1715 Om te onderzoeken met welke partijen een meerderheid kon worden gevormd, verzochten de betrokkenen het stadsbestuur soms om een verkennend onderzoek door commissarissen.1716 Zelfs indien een contract met betalingstermijnen was gesloten, kon een nietbetrokken partij die over een zakelijke zekerheid of een ander voorrecht beschikte, de gefailleerde individueel aanspreken. Hij was dan niet gebonden door de afspraak met de andere schuldeisers, zelfs niet wanneer de voorgeschreven meerderheidsregels waren gerespecteerd.1717 Dit verklaart waarom onderhandelaars van een betalingsregeling herhaaldelijk aan de magistraat een verzoek richtten1718 of een procedure startten1719 om een bevoorrechte medeschuldeiser, die zelf acties ondernam tegen de onvermogende of daarmee dreigde, te dwingen zich aan een met anderen gesloten overeenkomst te houden. Indien het tot een proces kwam tegen een onwillige
1710
GUICCIARDINI, La Description, 108-109. In de Nederlandse vertaling van het Franse origineel van 1582 wordt ‘caution’ verkeerdelijk als ‘voorschot’ vertaald. Cf. GUICCIARDINI, De idyllische Nederlanden, 60. De costuymen van 1548, 1570 en 1582 bevatten niet de regel dat akkoorden slechts de betrokken partijen verbonden. Vermoedelijk verwees Guicciardini naar het gemene Romeins- en canoniekrechtelijke contractenrecht dat bepaalde dat een overeenkomst slechts gold tussen de contractanten. 1711 ROPB, 2de reeks, IV, 234. 1712 ROPB, 2de reeks, IV, 328. 1713 ROPB, 2de reeks, V, 55 (art. 34). 1714 Costuymen Antwerpen 1608, II, 400 (dl. 4, tit. 16, art. 35). 1715 Costuymen Antwerpen 1608, II, 400-402 (dl. 4, tit. 16, art. 36). 1716 SAA, PK, nr. 717, f° 96 r. (apostille 14 april 1622) en nr. 718, f° 184 r. (apostille 21 maart 1633) 1717 Costuymen Antwerpen 1608, II, 402, (dl. 4, tit. 16, art. 37) 1718 SAA, Proc. Suppl., nr. 2877, verzoekschrift met apostille van 26 oktober 1643. 1719 SAA, Proc., nr. F 6869, uittreksel extraordinarisse rol 16 september 1670. In dit proces hadden de curators van de boedel van een gefailleerde beslag gelegd op goederen die een contractpartij toekwamen, die niet bij een akkoord tussen andere schuldeisers was betrokken. Cf. SAA, Proc. Suppl., nr. 2877, verzoekschrift met apostille van 26 oktober 1643. Hier verzocht de schuldenaar om de aanstelling van commissarissen om onwillige schuldeisers een akkoord te laten ondertekenen.
354
crediteur, werd dit een procedure ‘in materie van conformatie’ genoemd.1720 De magistraat heeft in het midden van de 17de eeuw nog in enkele certificaties gesteld dat dergelijke vorderingen niet nodig waren tegen chirografaire schuldeisers, omdat deze zich naar het akkoord dienden te schikken.1721 Deze demarches van het stadsbestuur wijzen erop dat een dergelijke procedure tot gemeenverklaring tegen niet-bevoorrechte crediteuren niet uitzonderlijk was. Een middel daartoe was een bijzondere brief van ‘daechsel’, vaak brief van conformatie genoemd, die aan de Raad van Brabant werd gevraagd en waarin de Antwerpse magistraat verplicht werd schuldeisers op te roepen die zich tegen het akkoord verzetten.1722 Dergelijke oproepingen mondden dan uit in een gerechtelijke procedure, omdat veelal commissarissen werden aangeduid om de partijen te horen. De advocaten van de gedaagde crediteuren benadrukten het geprivilegieerde karakter van hun vordering1723 of stelden dat niet was voldaan aan de meerderheidsvoorwaarde.1724 Het belangrijkste gevolg van een akkoord van betalingsuitstel was dat de gefailleerde opnieuw het beschikkingsrecht over zijn goederen verkreeg.1725 Dit vloeide voort uit de costuymen van 1608, maar werd eveneens vaak aan de overeenkomst toegevoegd. Daarenboven kon de gefailleerde de Raad van Brabant nog om eerherstel vragen. In een zogenaamde brief van ‘rehabilitatie’ werd de insolventie en de daarmee verbonden handelingsonbekwaamheid ongedaan gemaakt.1726 Een tweede wettelijke gevolg van een betalingsregeling met een gefailleerde was dat de verbintenissen die de begunstigde van het uitstel na het akkoord aanging, voorrang van uitbetaling hadden op de schuldvorderingen van de schuldeisers die het akkoord hadden toegestaan.1727 Op 8 augustus 1615 vaardigde het Antwerpse stadsbestuur de nagenoeg 1728 gehele regeling van de costuymen van 1608 in een ordonnantie uit.1729 1720
SAA, Proc., nr. F 6869, repliek (30 oktober 1670), art. 16; SAA, Proc. Suppl., nr. F 6869 (1670-74); SAA, PK, nr. 719, f° 151 v. (apostille 18 september 1623). 1721 SAA, V, nr. 70, f° 190 v. (13 december 1658) en f° 191 r. (18 december 1658). 1722 SAA, Proc., nr. F 6869, brief van daechsel ‘ten eynde van conformatie’ van 21 juni 1670; SAA, Proc. Suppl., nr. 4173, brief van daechsel van 17 april 1663; SAA, V, nr. 1316, f° 126 r. (vonnis 3 juni 1634). Een brief van daechsel was niet uitsluitend bedoeld om meerdere schuldeisers in te dagen. In de vermelde dossiers en vonnissen werd de brief daar wel voor gebruikt. Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 907. 1723 SAA, Proc., nr. F 6869, antwoord (7 oktober 1670). 1724 SAA, Proc. Suppl., nr. 3179, repliek (24 september 1671), art. 6. 1725 Costuymen Antwerpen 1608, II, 402-404 (dl. 4, tit. 16, art. 41). 1726 SAA, Proc., nr. D 6403, brief van rehabilitatie van 18 september 1664; SAA, Proc. Suppl., nr. 3179, brief van rehabilitatie van 28 juli 1677; SAA, V, nr. 1353, f° 216 v.-218 v. (vonnis 21 augustus 1681). Volgens Antoon Anselmo was deze rehabilitatie door de vorst naar Antwerps recht vereist indien de gefailleerde opnieuw contracten wenste af te sluiten. Slechts op die manier herverkreeg hij zijn handelingsbekwaamheid. Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 913. In procedures werd naar de rehabilitatie verwezen als verweer tegen beschuldigingen van insolventie. Cf. SAA, Proc., nr. D 5915, repliek (18 december 1659), art. 18 en nr. D 6331, dupliek (17 september 1615), art. 31-33. 1727 Costuymen Antwerpen 1608, II, 404 (dl. 4, tit. 16, art. 42). 1728 Art. 42 van de (Consuetudines) Compilatae, dat de voorrang van nieuwe boven oude schulden bepaalde, maakte echter geen deel uit van de verordening.
355
Voorafgaand aan deze publicatie had de magistraat de ontwerptekst aan de Raad van Brabant gestuurd, die deze na zijn goedkeuring in de vorm van een plakkaat liet verschijnen. Deze vorstelijke wet werd op 29 juli 1615 uitgevaardigd.1730 De ordonnantie kwam er op verzoek van handelaars die om rechtszekerheid vroegen en de courante praktijk van betalingstermijnen aan gefailleerde schuldenaars gereglementeerd wensten te zien. Ze meenden dat aan het uitblijven van de homologatie van de (Consuetudines) Compilatae op dat punt moest worden geremedieerd. De vraag van kooplieden om de regels over betalingsuitstel in een geldende juridische tekst te bekrachtigen, hield wellicht verband met het ingrijpende karakter van die normen. Ze lieten toe om bepaalde schuldeisers uit te sluiten. Het Antwerpse faillissementsrecht was daarentegen steeds op een zo ruim mogelijke spreiding van de nadelige gevolgen van betalingsmoeilijkheden gericht geweest. De costuymen van 1608 werden niet als bron voor vraagstukken inzake akkoorden met schuldeisers gebruikt.1731 In zes van de zeven vermelde dossiers kwam de verordening van augustus 1615 ter sprake.1732 Doorgaans verwezen de advocaten naar de stedelijke tekst. Slechts in twee dossiers werd de ordonnantie als plakkaat geallegeerd.1733 Ook in de sententiën waren de enige allegaties verwijzingen naar deze tekst, die nu eens als stedelijke dan weer als vorstelijke wet werd vermeld.1734 Overigens speelde ook het plakkaat van 4 oktober 1540 nog een zekere rol. In één dossier verwees een advocaat nog naar deze wet, als vermeende grondslag van een akkoord van betalingsuitstel.1735 Het is vanzelfsprekend dat advocaten op dit punt niet naar de (Consuetudines) Compilatae verwezen, omdat de daarin opgenomen bepalingen in een ordonnantie en een vorstelijke wet waren opgenomen. Dit kon moeilijke discussies over de gelding van de vermelde costuymen voorkomen. Overigens is het opvallend dat de stedelijke verordening meer werd aangehaald dan het plakkaat, hoewel dat laatste de hiërarchisch hoogste norm was. De bepalingen in de costuymen van 1608 waren deels door het Genuese recht van 1589 geïnspireerd en deels door het Corpus Iuris Civilis. Het beginsel van een contractuele regeling van betalingsuitstel ontleenden de redacteurs aan Genuese regels, maar voor de meerderheidsnorm verwezen ze naar enkele tekstfragmenten uit 1729
SAA, PK, nr. 919, f° 56 v. (8 augustus 1615). Deze ordonnantie is gepubliceerd in: DENUCÉ, “De Insolvente Boedelskamer”, 209-211. 1730 Plac. Brab., IV, 7 (29 juli 1615). 1731 Wel kwamen in een dossier over een regeling met schuldeisers allegaties van de costuymen van 1608 voor. Die betroffen echter geenszins deze vorm van overeenkomst. Cf. SAA, Proc., nr. F 6869, bewijsstuk eiser. 1732 SAA, Proc., nr. D 4511, dupliek (1 maart 1640), art. 35 en nr. F 6869, dupliek (11 december 1670), art. 26; SAA, Proc. Suppl., nr. 2877, bewijsstuk eiser, nr. 3179, repliek (24 november 1671), art. 7, nr. 4173, repliek (9 oktober 1664), art. 21 en nr. 4996, repliek (19 februari 1664), art. 11. 1733 SAA, Proc. Suppl., nr. 4173, repliek (9 oktober 1664), art. 21 en nr. 4996, repliek (19 februari 1664), art. 11. 1734 Voor een voorbeeld van een referentie naar de stedelijke wet, zie: SAA, V, nr. 1326, f° 52 r. (vonnis 14 september 1652). Voor een allegatie van het plakkaat, zie: SAA, V, nr. 1333, f° 57 v. (vonnis 7 augustus 1657). 1735 SAA, Proc., nr. F 6869, conclusie (27 september 1670).
356
de Digesten en naar de gebruiken op de Beurs.1736 Ze refereerden naar D. 2,14,8 dat stelde dat de meerderheid van de schulden belangrijker was dan het aantal schuldeisers, dat alleen bij gelijke vorderingen de doorslag gaf.1737 De concrete tweederde- en drie-vierderegel stamde uit de handelspraktijk en genoot de voorkeur boven de Genuese oplossing die de instemming van zeven achtste van de crediteuren vereiste, wat volgens de samenstellers van de (Consuetudines) Compilatae een ‘qualijck practicabel’ alternatief was.1738 In de pleitstukken van de zeven vermelde procesdossiers werd niet verwezen naar de vermelde of andere bepalingen van het Corpus Iuris Civilis en evenmin naar doctrine. Dit blijkt eveneens uit de geëxtendeerde sententiën over deze materie.1739 Evenmin werden er handelsgebruiken geallegeerd. Dit was allicht het gevolg van het vermelde uitzonderingsstatuut van de regels over overeenkomsten van betalingsuitstel. 7.2.2.3.2. Beheer in handen van schuldeisers Het beheer van de insolvente boedel en de organisatie van de openbare verkoop na uitwinning berustte volgens de ordonnanties van 1516 en 1518 uitsluitend bij de amman. De oplossing van deze verordeningen, en van de costuymen in hun spoor, dat de amman de activa opspoorde en inventariseerde, was al vanaf de laatste decennia van de 16de eeuw niet langer de enige optie. Voor insolvente boedels stelden de schuldeisers bij overeenkomst een curator aan. Deze oplossing werd voor het eerst in de costuymen van 1582 toegelaten.1740 In het stadsrecht van 1608 werd de meerderheidsregel voor overeenkomsten over betalingsuitstel ook voor de aanstelling van een curator toegepast, die dus bij meerderheid van de schuldeisers kon worden gekozen.1741 Indien binnen de twee weken na het faillissement of overlijden geen curator was gevonden, stelde de magistraat zelf een curator aan, indien daarom werd verzocht, of begon de amman aan de opdracht.1742 Een curator stond slechts onder beperkt toezicht van de magistraat. De costuymen van 1582 stelden weliswaar dat de benoeming van een curator door het stadsbestuur of de Raad van Brabant bekrachtigd moest worden.1743 Hoewel de (Consuetudines) Compilatae dit voorschrift niet herhaalden, richtten nog in de tweede helft van de 17de eeuw schuldeisers hun voorstel van curator aan de Raad van 1736
SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 16, art. 35-37. Er werd in de Memorieboeken tevens verwezen naar D. 17,1,58,1 en D. 2,14,7,19, over meerderheidsbeslissingen van schuldeisers. Over de rol van deze tekstfragmenten, zie: MIGLIORINO, Mysteria concursus, 148-150; TREIMAN, “Majority Control”, 508. 1738 Zie noot 1736. 1739 Er werden geen allegaties van doctrine of bronteksten over een akkoord tussen schuldeisers aangetroffen. Een uitzondering vormde een allegatie van een zich verongelijkt voelende schuldeiser van de regel ‘res inter alios acta’. Cf. SAA, V, nr. 1316, f° 104 r. (vonnis 29 april 1634). 1740 Costuymen Antwerpen 1582, 532 (tit. 65, art. 9). 1741 Costuymen Antwerpen 1608, II, 412-414 (dl. 4, tit. 16, art. 63). 1742 Costuymen Antwerpen 1608, II, 414 (dl. 4, tit. 16, art. 64). 1743 Costuymen Antwerpen 1582, 534 (tit. 65, art. 13). 1737
357
Brabant1744 of aan de Antwerpse schepenen.1745 Een ordonnantie van 25 september 1687, die de faillissementsregeling van de (Consuetudines) Impressae en de (Consuetudines) Compilatae verder aan de rol van de curator aanpaste, vermeldt dat aangestelde curatoren gewoonlijk een eed voor de schepenen aflegden.1746 Daarentegen diende de curator slechts aan de crediteuren verantwoording af te leggen en hadden de schepenen geen inspraak in zijn activiteiten. Wel kon de curator de verzameling en inventarisatie van de goederen en boekhouding van de debiteur aan de amman overlaten. Indien dit werk was afgerond, overhandigde de amman de geregistreerde stukken van de boedel aan de curator.1747 De aanstelling van een curator was om meerdere redenen voordeliger dan beheer door de amman. Een eerste verbetering was dat de schuldeisers iemand uit hun midden konden kiezen die vertrouwd was met handelszaken. In technische kwesties, zoals de vereffening van een maatschap, had iemand met praktijkervaring een streep voor op de amman. Naarmate boekhouding een belangrijker bron werd voor de vaststelling van een vermogen, konden de schuldeisers enkel gebaat zijn bij een beheerder uit de handelspraktijk. Een curator kon verder tot de invordering van schuldvorderingen van de gefailleerde of overledene overgaan. Hoewel dit de reguliere praktijk was, had dit tot 1687 geen wettelijke basis. De costuymen van 1582 en 1608 stelden immers dat debiteuren zelf hun schulden dienden te betalen aan de amman of aan de curator.1748 Handelsagenten die nog goederen hadden die tot de boedel behoorden1749 en partijen die een onderpand hadden verkregen na het faillissement1750 moesten die eveneens afgeven. Het spreekt dat de beheerder van de boedel in vele gevallen best zelf tot actie overging. Dit was niet toegelaten voor de amman, die als stadsambtenaar zijn neutraliteit diende te bewaren en geen procedure voor de onvermogende of erven van de overledene mocht starten. De amman maakte een lijst van de goederen en vorderingen van de betrokkene en ontving betalingen, maar hij begon nooit een gerechtelijke procedure. De curator daarentegen vertegenwoordigde de schuldeisers en kon voor hen in rechte optreden.1751 Hij mocht in die hoedanigheid eveneens in rechte worden aangesproken.1752 De ordonnantie van 1744
SAA, Proc. Suppl., nr. 4996, verzoekschrift aan de kanselier van Brabant, apostille 24 maart 1662; SAA, V, nr. 1337, f° 84 r. (vonnis 18 september 1660). In beide gevallen werden ‘brieven van curatele’ verleend, die de voorgestelde curator aanstelden. Van deze brieven wordt geen melding gemaakt in de procesreglementen van de Raad van Brabant. Ook de Geheime Raad reikte dergelijke brieven uit. Cf. SAA, Proc. Suppl., nr. 2002. In dit dossier werd een brief van curatele van de Geheime Raad bijgevoegd van 29 december 1605. 1745 SAA, Proc., nr. M 10419, verzoekschrift met apostille 17 februari 1683; SAA, V, nr. 1339, f° 144 r. (vonnis 19 februari 1663). 1746 Ordonnantie 1687, art. 2. 1747 Costuymen Antwerpen 1608, II, 414 (dl. 4, tit. 16, art. 65-66). 1748 Costuymen Antwerpen 1608, II, 408 (dl. 4, tit. 16, art. 51). 1749 Costuymen Antwerpen 1608, II, 406 (dl. 4, tit. 16, art. 47). 1750 Costuymen Antwerpen 1582, 532 (tit. 65, art. 9). 1751 Bv. SAA, Proc., nr. F 6869 (1670-1674), nr. M 10419 (1683); SAA, Proc. Suppl., nr. 4451 (1672). 1752 Costuymen Antwerpen 1582, 118 (tit. 27, art. 13). Curatoren mochten niet worden gearresteerd, noch geapprehendeert. Zie ook: Costuymen Antwerpen 1582, 568-570 (tit. 68,
358
1687 bevestigde deze praktijk. De curator diende binnen de twee weken na het openvallen van de boedel betaling van de betrouwbare schulden te eisen.1753 Hij maakte een inventaris van de uitstaande vorderingen en verdeelde die in ‘goede’, ‘dubieuse’ en ‘desperate’ schulden. De boeken van de curator lagen ter inzage op het kantoor van de amman. Betrokken crediteuren konden niet-ingevorderde schulden afkopen voor een lager bedrag dan hun nominale waarde.1754 7.2.3. De samenstelling van de boedel De samenstelling van de boedel bij een vereffening leidde in de late 16de en in de 17de eeuw tot bijzondere vraagstukken. Er waren drie punten van discussie. Een eerste betrof de opname van goederen die zich bij derden bevonden. Daarnaast stelde zich de vraag of de huisraad en de goederen die de echtgenote in de huwgemeenschap had ingebracht tot de activa behoorden. Ten slotte noopte de insolventie van handelstussenpersonen en vennoten tot bijzondere regels. 7.2.3.1. Speuren naar activa De Antwerpse costuymen gingen uit van een boedel die het ganse vermogen van de insolvente omvatte. In principe behoorden alle eigen goederen die de debiteur onder zich had tot de activa. Een uitzondering gold voor bepaalde tot zekerheid gestelde goederen. Hypothecaire schuldeisers die hun zekerheid door een vonnis bevestigd zagen en met uitvoering ervan begonnen waren, en crediteuren met een willige condemnatie mochten het respectievelijk tot zekerheid dienende of beslagen goed uit de boedel lichten.1755 In welomschreven situaties kon de boedel ook goederen omvatten die niet bij de schuldenaar werden aangetroffen. Na zijn faillissement mocht de onvermogende geen goederen meer vervreemden of in zekerheid geven. De gefailleerde kon immers niet over de bestanddelen van zijn vermogen beschikken. De boedel bestond daarom eveneens uit de goederen die, tegen deze voorschriften in, buiten het bereik van de schuldeisers waren gebracht. De vorstelijke plakkaten stelden medeplichtigen aan een bankbreuk strafbaar en stipuleerden de nietigheid van de overdracht van activa.1756 Deze voorschriften sloten grotendeels aan bij de doctrine over de Romeinsrechtelijke actio Pauliana, die toeliet om door een gefailleerde vervreemde goederen terug te
art. 29); Costuymen Antwerpen 1608, II, 702 (dl. 4, tit. 16, art. 32). Deze bepalingen stelden dat vonnissen, die tegen een curator op grond van zijn hoedanigheid waren gewezen, in beginsel konden worden geëxecuteerd. Hieruit blijkt, a fortiori, dat procedures tegen een curator konden worden gestart, ook al betroffen ze schulden van de debiteur wiens boedel werd beheerd. Bv. SAA, Proc., nr. D 5123 (1583-89), nr. D 5930 (1648-66) en nr. D 6403 (1666-77). 1753 Ordonnantie 1687, art. 3. 1754 Ordonnantie 1687, art. 6-7. Zie noot 576. 1755 Costuymen Antwerpen 1582, 538-540 (tit. 66, art. 5). 1756 ROPB, 2de reeks, III, 267 (7 oktober 1531); ROPB, 2de reeks, IV, 233 (4 oktober 1540).
359
vorderen van medeplichtigen en in de boedel op te nemen.1757 De costuymen van 1582 echoden deze teksten.1758 Nochtans hadden die wortels in de doctrine en vorstelijke wetgeving maar weinig invloed op de allegaties van advocaten. Slechts in één procesdossier werd een als Pauliaans omschreven vordering ingesteld.1759 In dit dossier werd een aangevoerde nietigheid van overeenkomsten ten nadele van schuldeisers met verwijzingen naar Digestenregels over ‘fraus creditorum’ gelardeerd.1760 In andere dossiers beperkten advocaten zich ermee te stellen dat een overeenkomst ‘in fraudem creditorum’ was gesloten, zonder verdere referenties naar het Corpus Iuris Civilis of de (Consuetudines) Impressae toe te voegen.1761 In geen van de geanalyseerde pleitstukken verwezen partijen naar het stedelijke recht of handelsgebruiken om vervreemdingen na een faillissement aan te kaarten. De eigenlijke ‘actio Pauliana’ betrof overeenkomsten die na het faillissement waren gesloten. Een juridisch wapen tegen vermogensvermindering van vóór het faillissement was de zogenaamde ‘verdachte periode’. Dit was een verscherpte toepassing van de actio Pauliana, die in het Italiaanse stadsrecht was ontstaan en zich in de late middeleeuwen over continentaal West-Europa had verspreid.1762 De costuymen van 1582 maakten nog geen veralgemeend gebruik van deze techniek. Ze bevatten slechts een limitatieve lijst van gevallen waarin een faillissement geacht werd eerder dan de openbare ruchtbaarheid ervan te zijn ontstaan. Eén van de bepalingen van de (Consuetudines) Impressae stelde wel reeds terugwerkende kracht in voor overeenkomsten die kort voor een publieke faling waren gesloten. Indien een executie tegen een debiteur was gestart, die kort nadien insolvent werd, dan was het begin van de uitvoering de startdatum van het faillissement en was elk contract dat na de aanvang van de executie was totstandgekomen ongeldig indien daarmee schuldeisers waren benadeeld.1763 Bovendien erkende deze versie van het Antwerpse 1757
Voor een helder en beknopt overzicht van deze rechtsfiguur, zie: OURLIAC en DE MALAFOSSE, Histoire du droit privé, I, 195-203. 1758 Costuymen Antwerpen 1582, 530 (tit. 65, art. 6) en 530-532 (tit. 65, art. 8). 1759 SAA, Proc., nr. D 4818 (1612-16), grieven (16 maart 1616), art. 12-13. 1760 SAA, Proc., nr. D 4818 (1612-16), grieven (16 maart 1616), art. 12-13. Er werd verwezen naar D. 42,8,1,2, D. 42,8,1,6,7 en D. 42,8,24. Zie ook: SAA, Proc., nr. M 9759, dupliek (26 augustus 1597), art. 86. 1761 SAA, Proc., nr. B 1941, dupliek (4 mei 1623), art. 11, nr. D 3652, dupliek (23 december 1655), art. 13, nr. K 8710, quadrupliek (27 februari 1672), art. 53, nr. M 10419, reprochen (18 mei 1683), art. 16 en nr. P 223, repliek (28 januari 1648), art. 37; SAA, Proc. Suppl., nr. 4704, repliek (11 december 1649), art. 8 en salvatiën (31 mei 1650), art. 32. Cf. SAA, V, nr. 1349, f° 100 r. (vonnis 15 april 1673). Een uitzondering vormde een sententie van 3 oktober 1585, waarin deze regel ook aan de (Consuetudines) Impressae werd gelinkt. Cf. SAA, V, nr. 1262, f° 207 r. ‘… naer recht ende uytwysen vande gedruckte coustuymen van deser stadt niet en vermochten eenigher transport in fraude vande crediteuren te doene …’. 1762 Over de oorsprong en verspreiding, zie: HILAIRE, Introduction, 309; SANTARELLI, Per la storia, 204-206. Over de verdachte periode als verscherpte Pauliana, zie: ANKUM, De geschiedenis, 332-339. 1763 Costuymen Antwerpen 1582, 528 (tit. 65, art. 4). ‘Item een debiteur die met seyndinghe van Cnuyvers binnen sijnen huyse tot voldoeninghe van eenich vonnisse wordt gheexecuteert, wordt verstaen van dien tijdt af gefailleert te sijn, soo wanneer binnen corte daghen daer nae sijn faillissement comt openbaerlijck ontdeckt te worden: alsoo dat d'alienatien oft
360
recht dat de onbetaalde verkoper een recht op zijn geleverd goed had indien de koper kort na de koop failliet ging en diens bedrog en kwade trouw daaruit konden worden afgeleid.1764 De costuymen van 1608 stelden een complex systeem van terugwerking van een faillissement in, dat toeliet om de boedel te vergroten. Vooreerst gold een openbaar gefailleerde als failliet vanaf een eerder gelegd beslag of een eerdere executie en waren de contracten die daarna waren gesloten ongeldig.1765 Een tweede hulpmiddel was een verdachte periode van twee weken vóór het publiek worden van het faillissement. Elke betaling of transactie die in die periode was uitgevoerd en een ‘gratificatie’ of begunstiging van één contractant ten nadele van andere crediteuren was, was eveneens nietig.1766 Transacties die in een korte tijdspanne vóór het faillissement waren verricht, waren dus nietig indien ze tot een vermindering van het actief van de boedel hadden geleid. Een derde begin voor de ongeldigverklaring van contracten kon feitelijke insolventie zijn, tenminste indien de later gefailleerde van zijn toestand op de hoogte was. Een niet-openbaar gefailleerde, die dus nog actief was op de Beurs maar geen voldoende middelen meer had, mocht nog te goeder trouw aan het handelsverkeer deelnemen.1767 Tijdens de twee weken voor het openbaar worden van het faillissement, werd de gefailleerde vermoed van zijn nakende bankbreuk te weten.1768 De Memorieboeken op de costuymen van 1608 stelden dat de toevoeging van een algemene ‘verdachte periode’ uit de Genuese statuten van 1589 was geput en diende om het hoofd te bieden aan situaties waarin een debiteur te goeder trouw onvoldoende reserves had. De doelstelling van het artikel was, eveneens volgens deze boeken, bewijsproblemen te voorkomen, voornamelijk in situaties waarin wissels zonder provisie waren getrokken en die pas na verloop van tijd tot betalingsproblemen konden leiden.1769 Het bedrog of kwade trouw van de later gefailleerde was dan ook geen vereiste om contracten in de vermelde perioden ongeldig te verklaren. De costuymen transpoorten vande goeden binnen sijnen huyse wesende, ende oock van andere goeden elders gheleghen, aen eenen van zijne Credi-teuren, by gratificatie, nae de voorschreven executie ghedaen, sijn nul ende van onweerden’. 1764 Costuymen Antwerpen 1582, 446 (tit. 58, art. 7). 1765 Costuymen Antwerpen 1608, II, 396-398 (dl. 4, tit. 16, art. 26). 1766 Costuymen Antwerpen 1608, II, 398 (dl. 4, tit. 16, art. 29). 1767 Costuymen Antwerpen 1608, II, 394 (dl. 4, tit. 16, art. 17-19). Zie ook: SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 16, art. 11. 1768 Enkele commentaren op de (Consuetudines) Impressae brachten de bepalingen over nietigheid van contracten die vóór het faillissement waren gesloten, in verband met consilium 400 van Baldo degli Ubaldi († 1400). Daarin verkondigde deze jurist het standpunt dat fraus praesumitur indien een faillissement kort na een contract viel. Cf. SbA, Bib., nr. E 2927:4 (C2-514b), ad tit. 65, art. 3. Volgens Hendrik de Moy was niet deze doctrine de basis van art. 7, tit. 58, maar wel het commentaar van Charles Dumoulin († 1566) op het Parijse recht, dat een vergelijkbare bepaling bevatte. Cf. SAA, V, nr. 22, f° 497 r. Er was echter, op dit punt, een zekere communis opinio, nu ook het traktaat van Stracca over faillissement dit standpunt verkondigde en zich daarvoor op oudere rechtsleer steunde. Cf. STRACC[H]A, De conturbatoribus, 439 (nrs. 3.30-3.32). 1769 SAA, V, nr. 28bis, ad dl. 4, tit. 16, art. 29.
361
van 1608 stelden in de eerste twee gevallen als voorwaarde dat de transactie een gratificatie was. Dat wees op het gebrek aan compensatie voor de boedel en niet op de intentie van de debiteur. Ook in hoofde van de derde-contractant moest in die hypothesen, als vereiste voor de nietigheid van de overeenkomst die de later gefailleerde had gesloten, geen bedrieglijk opzet worden aangetoond.1770 Bijzondere regels golden volgens de (Consuetudines) Compilatae voor het derde geval. Indien buiten de verdachte periode en voor elk beslag een niet-openbaar insolvente te kwader trouw een goed had verkocht, werd de koper beschermd (zie verder). Slechts één van de onderzochte procesdossiers, waarin een volgrecht op vervreemde goederen aan de orde was, bevat een verwijzing naar de (Consuetudines) Compilatae.1771 In vijf andere dossiers met argumenten over deze vraagstukken, werden de costuymen van 1582 als vertrekpunt gebruikt.1772 Er was ook een zeker gebruik van rechtsleer.1773 Nochtans vonden de in de redactie van 1608 vervatte beginselen wel hun weg naar de pleitstukken en naar de juridische praktijk. Een turbe van 1641 leidde uit het artikel van de (Consuetudines) Impressae over onrechtmatige overeenkomsten na een executie en vóór de openbaarheid van een faling, een algemeen beginsel van ongeldigheid van kort vóór de faling gesloten nadelige contracten af.1774 Ook Antoon Anselmo bracht dit vermelde artikel van de costuymen van 1582 geruisloos in verband met een verbod op gratificaties vóór het faillissement.1775 In de pleitstukken werd de ongeldigheid van overeenkomsten vóór het faillissement eveneens aan de (Consuetudines) Impressae verbonden. De advocaten pretendeerden dat het stedelijke recht van 1582 een algemene verdachte periode vooropstelde en begrepen de bepalingen van deze costuymen in een bredere zin. In een procedure uit 1648 hing de advocaat van de eiser de terugwerking van een faillissement impliciet aan het artikel van de costuymen van 1582 over een executie gevolgd door een faling op.1776 Omdat deze versie van het stedelijk recht in de regel bedrog of kwade trouw van de later gefailleerde vereiste om de nietigheid van een verkoop van vóór diens faillissement uit te spreken, leidden de partijen dat uit de latere faling af. Een overeenkomst van vóór de publieke onvermogendheid werd steevast als een 1770
Dit was een algemeen kenmerk van de ‘verdachte periode’, zoals die zich in laatmiddeleeuwse Italiaanse stadsreglementen en de Franse handelswetgeving doorzette. Cf. ANKUM, De geschiedenis, 332-339, 370-373; VAQUER, “From revocation”, 201. Zie ook: DE GHEWIET, Institutions, II, 125-126; DE SOHET, Instituts, 335-336. 1771 SAA, Proc., nr. P 223, repliek (28 januari 1648), art. 47. 1772 SAA, Proc., nr. C 2513 (1618-19), nr. C 2629 (1624), nr. D 5743 (1637), nr. H 7657 (1615-16) en nr. K 8756 (1651). 1773 SAA, Proc., nr. P 46 (1635-“6), conclusie (27 september 1635), art. 10. 1774 SAA, V, nr. 70, f° 210 v. (7 juni 1641). 1775 ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 911. 1776 SAA, Proc., nr. P 223, repliek (28 januari 1648), art. 31. ‘Van alsulcke cracht effect ende substancie, dat al ist soo dat het faillissement eenighe daeghen oft meer daernaer eerst opde borse ofte straten ruchbaer wordt, dat evenwel den tyt alnavenant de geprotesteerde wisselen van een gefailleert coopman a l’avenant dyen wort vervroecht ende geretrotraheert by gelyckenis van een voirgegaen executie’.
362
‘preparatie’ van dat faillissement bestempeld. In een procedure uit 1619 bijvoorbeeld trachtte de eiser de verkoop van een partij suiker, die kort vóór een faillissement was gesloten, op basis van de bepalingen van de (Consuetudines) Impressae als een bedrieglijke vervreemding voor te stellen.1777 In sommige zaken leidden de schuldeisers een vermoeden van fraude af uit een faillissement dat pas maanden later had plaats gevonden. Een voorbeeld was het proces-Mauriquez, dat in 1622 begon. Na een beslag door leden van de familie Mauriquez legde de weduwe Boots eveneens beslag op dezelfde goederen. Ze beweerde dat ze de goederen van een zekere Hendrik De Claphouder had gekocht. De erfgenamen Mauriquez wierpen echter op dat Hendrik De Claphouder enkele maanden na de verkoop failliet was gegaan en dat de transactie om die reden vermoed werd rechtsongeldig te zijn. Ze beriepen zich dus op een vermoeden van fraude op grond van een faling op veel latere datum.1778 De inhoudelijke garanties van de costuymen van 1608 vonden dus evenmin ingang in de procespraktijk. Antoon Anselmo vatte de regel van de (Consuetudines) Compilatae samen door te stellen dat betalingen die in de twee weken voor een faillissement waren gedaan, geacht werden onbestaande te zijn.1779 Mogelijk had de bescherming van derden te goeder trouw wel een zekere invloed, zelfs voor vervreemdingen binnen de ‘verdachte periode’.1780 De vaste termijn van twee weken die de (Consuetudines) Compilatae naar voren schoven, was, gelet op deze argumenten, evenmin van groot belang. Er gold een variabel tijdvak ‘ter arbitragie vande rechter’.1781 De regel van de (Consuetudines) Impressae die de onbetaalde verkoper in geval van faillissement van de koper een recht op zijn geleverd goed verleende, werd in de praktijk als een mogelijkheid tot revindicatie tegen latere kopers opgevat. De costuymen van 1608 stelden voor het eerst uitdrukkelijk dat de verkoper het goed bij de derde-verkrijger mocht terughalen indien de eerste koper het kort vóór zijn faillissement had doorverkocht.1782 De verkoper die zijn verkochte zaak binnen de 1777
SAA, Proc., nr. C 2513, antwoord (8 januari 1619), art. 8-13. Cf. SAA, Proc., nr. P 223, repliek (28 januari 1648), art. 31-32. ‘XXXI. Van alsulcke cracht effect ende substancie, dat al ist soo dat het faillissement eenighe daeghen oft meer daernaer eerst opde borse ofte straten ruchbaer wordt, dat evenwel den tyt alnavenant de geprotesteerde wisselen van een gefailleert coopman alavenant dyen wort vervroecht ende geretrotraheert by gelyckenis van een voirgegaen executie. XXXII. Consequentelyck dat al hier ter propost geact moet worden al oft Pauwels Moyaert opden tweeden januarye lestleden publiecquelyck waere gedisgracieert geworden, uutwysens de notoir coustume geregistreert onder den titel van fugitive ende insolvente persoonen ten derden ende vierden artieckelen, daegelycx in practycke geuseert.’ 1778 SAA, Proc., nr. B 1941 (1622-25). Voor een ander voorbeeld van een soortgelijke redenering, zie: SAA, Proc., nr. R 368, antwoord (30 oktober 1612), art. 13. 1779 ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 911. 1780 RAA., Hs., nr. 130, f° 262 r. Dit 18de-eeuws commentaar op de (Consuetudines) Impressae stelde bij de bepaling van deze costuymen over de nietigheid van contracten, die na een executie en vóór openbare faling waren gesloten, dat de regel niet gold indien de derdecontractant te goeder trouw was. 1781 SAA, V, nr. 70, f° 103 r. (5 juli 1641) en f° 206 r. (7 juni 1641). De laatste turbe werd in dezelfde als voorvermelde zaak georganiseerd. 1782 Costuymen Antwerpen 1608, I, 328 (dl. 3, tit. 3, art. 14-15).
363
twee weken na de insolventie van de eerste koper bij de tweede koper opvorderde, diende de koopprijs te betalen indien de tweede koper te goeder trouw van de eerste koper had gekocht.1783 Het betrof een zogenaamd Lösungsrecht, dat allicht uit Franse literatuur werd geadopteerd.1784 Indien de tweede koper het goed op zijn beurt had doorverkocht, dan kon in dat geval van de tweede koper slechts de meeropbrengst worden gevorderd.1785 Deze regels golden volgens de (Consuetudines) Compilatae niet bij verkoop op krediet.1786 De regel dat bij verkoop met een betalingstermijn de onbetaalde verkoper een recht had op zijn goed bij de gefailleerde koper,1787 een regel uit het ius commune die verband hield met de prijsbetalingsregel,1788 werd niet toegepast tegen derden. De onbetaalde verkoper mocht zijn verkocht goed in dat geval niet van een derde-verkrijger te goeder trouw terugvorderen.1789 ‘Revindicatie’ tegen derden kwam in de praktijk voor, zij het dat daarover twee juridische invalshoeken bestonden. Volgens een eerste opvatting tastte het faillissement van de eerste koper de opeenvolgende contracten aan, zelfs van rechtsopvolgers te goeder trouw. Praktijkjuristen meenden dat de magistraat in een aantal vonnissen in die zin had geoordeeld.1790 Een opvordering was, zoals uit enkele 1783
Costuymen Antwerpen 1608, I, 328 (dl. 3, tit. 3, art. 16) en II, 396 (dl. 4, tit. 16, art. 24). Een dergelijke bescherming van de bezitter te goeder trouw bestond reeds in 13de- en 14de-eeuwse Franse coutumes. Cf. FEENSTRA, “Revendication de meubles”, 87-104; FEENSTRA, “Zum Ursprung”, 237-259. Uit de Memorieboeken blijkt niet waar de redacteurs op dit vlak de mosterd hebben gehaald. Het is nochtans waarschijnlijk dat ze deze inzichten uit Franse 16de-eeuwse doctrine overnamen. De geciteerde regel werd vermeld door René Choppin († 1606) en Guy Coquille († 1603). Cf. DEROUSSIN, Le juste sujet, 149-150; TROFIMOFF, “Le privilège du vendeur”, 129. 1785 Costuymen Antwerpen 1608, I, 328 (dl. 3, tit. 3, art. 17). 1786 De (Consuetudines) Impressae maakten op dit punt geen onderscheid tussen koop met of zonder termijn, maar spraken niet van revindicatie tegen een derde-verkrijger. Cf. ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 755. Anselmo stelde dat de bepaling van de (Consuetudines) Impressae voor revindicaties tegen derden gold en vermeldt dat Filips van Mallery, één van de redacteuren van de costuymen van 1582, had verklaard dat in de praktijk geen onderscheid werd gemaakt tussen beide situaties. Anselmo zelf verklaarde zich daar niet mee akkoord en beperkte het volgrecht na faillissement tot verkopen zonder krediet. Hij baseerde zijn argumenten niet op de costuymen van 1608, maar op (niet-teruggevonden) turben van het begin van de 16de eeuw. 1787 Costuymen Antwerpen 1582, 446 (tit. 58, art. 7); Costuymen Antwerpen 1608, I, 330 (dl. 3, tit. 3, art. 19). 1788 De beperking van een terugvorderingsrecht bij verkoop op krediet tot het geval van faillissement van de koper was in overeenstemming met laatmiddeleeuwse Italiaanse doctrine, in het bijzonder met de opvattingen van Baldo degli Ubaldi († 1400). Cf. FEENSTRA, “De Romeinsrechtelijke prijsbetalingsregel”, 881; FEENSTRA, “Eigendomsoverdracht”, 136137; FEENSTRA, Reclame en revindicatie, 232 en 268-276. 1789 Costuymen Antwerpen 1608, I, 330 (dl. 3, tit. 3, art. 20) 1790 ANSELMO, Annotatiën ende commentariën, 754. ‘Dit article [art. 7, tit. 58 (Consuetudines) Impressae] is bij verscheijde vonnissen binnen Antwerpen ghewesen ende inden raede van brabant gheconfirmeert, oock soo verstaen ende de selve questie is in conformiteijt van dit article gedecideert te weten ten respecte van goederen die vercocht waeren aen persoonen wiens insolventie oock 14 daeghen drij weken oft langer daer naer haer eerst openbaerde, van welcke goederen de reivindicatie aen de eygenaeren van dien is aengewesen gheweest niet tegenstaende deselve alreede inde tweede ofte derde handt bij 1784
364
procesdossiers blijkt, volgens menig 17de-eeuws Antwerps advocaat mogelijk tegen elke latere verkrijger van het onbetaalde verkochte goed dat door een later gefailleerde was overgedragen.1791 Een typisch geval was een proces uit 1615 over een lading potas die door de agent van een even later gefailleerde koper zonder betaling al aan een derde was geleverd. Fortunatus Genaro, een zeepzieder uit Mechelen, had de vracht besteld bij Geronimo Pricilla. Op 4 april 1615 werd de vracht per schip uit Amsterdam bij Arend Hendriksen, zijn agent, geleverd. Deze liet de grondstoffen nagenoeg onmiddellijk naar Jan Peter Spronck vertrekken. Op 8 april 1615 ging Genaro echter failliet. Nadat de onbetaalde verkoper Pricilla derdenbeslag had gelegd bij Spronck, tekende Hendriksen verzet aan tegen dit beslag. De advocaat van Pricilla beriep zich op artikel 7 van titel 58 van de costuymen van 1582, over de prijsbetalingsregel die zijn cliënt een recht op de verkochte zaak verleende.1792 Volgens een tweede opvatting, die het standpunt van de schepenen weerspiegelde, was een terugvordering van een onbetaald goed afhankelijk van de kwade trouw van de derde-verkrijger.1793 Ook die visie sijpelde in de pleitstukken door.1794 Slechts bij kwade trouw van de derde kon de oorspronkelijke verkoper zijn onbetaalde levering van de latere koper opvorderen. Het beginsel van de andere contracten waeren getransfereert’. Frans Kinschot († 1654) meende dat dit de Antwerpse gewoonte was en verzette zich tegen de beperking van de rechten van derden te goeder trouw (zie verder). Cf. F. KINSCHOT, Responsa, 395 (resp. 22, nr. 18). Kinschot verwijst wel naar een turbe die aansluit bij de regeling van de (Consuetudines) Impressae: ‘… deposuerunt, Antverpiensi consuetudine ab antiquo observatum fuisse, & etiamnum observari quotidie, atque in contradictorio judicio saepius obtentum, licere venditori, qui res aut merces venditas emptori tradiderit, sive sub solutione praesentis pecuniae, sive in diem, si emptor obaeratus statim aut paulo post bonis cedat, latitet, aut solum vertat, judicique de dolo ac mala fide emptoris liqueat, easdem merces venditas sistere, arrestare, prosequi, ac vindicare, ubicumque eae res extent, sive sub emptore, sive sub tertio possessore, in quem emptor eas transtulit’. 1791 SAA, Proc., nr. P 46, repliek (17 november 1635), art. 25 en 39, nr. R 368, repliek (22 december 1612). Andere advocaten leidden dit zelfs uit de (Consuetudines) Compilatae af, hoewel die dat niet bepaalden. Cf. SAA, Proc., nr. P 223, repliek (28 januari 1648), art. 47. 1792 SAA, Proc., nr. H 7657 (1615-16). 1793 Hendrik de Moy stelt in zijn commentaar op art. 7 van titel 58 dat een tweede koper niet kon worden aangesproken indien hij te goeder trouw was, ‘al en is den iersten coop niet voldaen ende den iersten cooper quaeme te failleren’. Deze opvatting blijkt ook uit pointen van officie, waarin de schepenen om nadere inlichtingen aan de partijen vroegen en de debatten heropenden. Een opvordering van goederen bij een derde die met een gefailleerde had gehandeld, leidde tot de vraag in welke mate deze derde een ‘simulatie’ te verwijten viel. Cf. SAA, Proc., nr. P 223, poincten van officie (22 april 1655). Cf. F. KINSCHOT, Responsa, 395 (resp. 22, nr. 19). Frans Kinschot achtte een revindicatie bij een derde niet mogelijk indien die geen fraude kon worden aangewreven. 1794 SAA, Proc., nr. P 223, antwoord (21 januari 1648), art. 18. ‘Ende datter geene reivendicatie en valt soo wanneer het vercocht goet ter goeder trouwen is geraeckt in handen van eenen derden is soo notoir in rechte ende naer costuyme deser stadt dat het te verwonderen is dat d’aenleggere hem anders heeft connen laeten voorstaen’ en dupliek (7 maart 1648), art. 12 ‘Ende datter volghens de costuymen deser stadt geen reivendicatie toegelaeten en wordt ten regarde van goeden betrouwt aenden gene die daer naer comen te failleren, soe wanneer de selve syn gecomen te failleren, soe wanneer de selve syn gecomen in handen van eenen derden nyet participant synde van eenich bedroch’.
365
(Consuetudines) Compilatae, dat derden te goeder trouw voor transacties buiten verdachte perioden werden ontzien, werd dus toegepast in de juridische praktijk, zij het dat de gedetailleerde regeling van die versie van de costuymen geen invloed had. De regel die in de costuymen van 1582 was opgenomen, werd dus verzacht met principes uit de latere versie van het stedelijke recht. De sanctie voor onrechtmatige contracten was nietigheid.1795 Met uitzondering van onbetaald verkochte goederen in de geschetste situaties, dienden de onregelmatig vervreemde activa en gelden in het actief van de boedel te worden opgenomen.1796 De terugvordering van deze activa kwam niet aan de amman, maar wel aan elke schuldeiser en aan de curator van de boedel toe. In de praktijk was niet alleen het derdenbeslag,1797 maar ook een gewone dagvaarding een manier om derden aan te spreken voor goederen van of voor schulden aan de schuldenaar.1798 7.2.3.2. Het bevoorrechte statuut van in het huwelijk ingebrachte goederen Een bijzonder vraagstuk betrof het lot van huisraad en familiegoederen. In vele insolvente boedels bevonden zich, na het overlijden of het faillissement van de echtgenoot, door zijn vrouw in de huwgemeenschap ingebrachte goederen. In de praktijk vormden de regels daarover een belangrijk onderdeel van het Antwerpse vereffeningsrecht. Dat blijkt reeds uit de gedetailleerde regelingen van het statuut van het huwelijks goed bij faillissement en insolvente nalatenschap. De costuymen van 1582 en 1608 bevatten respectievelijk 20 en 33 bepalingen daarover.1799 Een aanzienlijk deel van de geanalyseerde pleitstukken bevat argumenten over dotale vorderingen, zoals de vordering tot terugname van ingebrachte goederen werd genoemd. Negen van de vermelde 56 dossiers inzake insolvente boedels hadden daar betrekking op.1800 Daarvan waren zeven procedures waarin de echtgenote een voorrang op andere schuldeisers eiste.1801 Hoewel de regels over dit thema nauw verband hielden met oudere normen van huwelijksvermogens- en erfrecht, stamde de erkenning van een voorrecht voor de vrouw op deze goederen niet uit 15de-eeuwse regels en was dit evenmin in de eerste Antwerpse faillissementswetten erkend. De ordonnantie van 2 juni 1518, die de 1795
Het vorstelijk plakkaat van 1540 verklaarde overeenkomsten die met fraude waren tot stand gekomen ‘nul ende van onweerden’. Cf. ROPB, 2de reeks, IV, 234 (4 oktober 1540). Cf. ANKUM, De geschiedenis, 368. Dit werd overgenomen in de costuymen. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 528 (tit. 65, art. 4). 1796 Costuymen Antwerpen 1582, 530 (tit. 65, art. 5). 1797 SAA, Proc., nr. C 2513 (1618-19) en D 6331 (1615-21). 1798 SAA, Proc., nr. B 1227 (1591). 1799 Costuymen Antwerpen 1582, 542-550 (tit. 66, art. 14-34); Costuymen Antwerpen 1608, II, 442-456 (dl. 4, tit. 17, art. 18-51). 1800 SAA, Proc., nr. A 441 (1617-19), nr. C 3314 (1669-76), nr. D 4817 (1597-99), nr. H 7871 (1620), nr. M 10279 (1635) en nr. P 46 (1635-36); SAA, Proc. Suppl., nr. 2256 (1598-99), nr. 4704 (1649-50) en nr. 5634 (1630-31). 1801 SAA, Proc., nr. C 3314 (1669-75), nr. D 4817 (1597-99), nr. D 5734 (1637), nr. M 10279 (1635) en nr. P 46 (1635-36); SAA, Proc. Suppl., nr. 4704 (1649-50) en nr. 5634 (1630-31).
366
voorrangsregels van schuldvorderingen bepaalde, maakte er geen melding van. In de vroege jaren 1520 werd de voorrang van de weduwe evenwel aanvaard.1802 De invloed van doctrine over de rechten van de echtgenote in insolvente boedels werd in de loop van de 16de eeuw groter, maar beïnvloedde voornamelijk de rangregels. De procedure en de concrete uitwerking van die rechten vormden het voorwerp van de costuymen en van stedelijke ordonnanties en sproten eerder uit de pen van de magistraat dan uit andere bronnen van recht. De vordering voor deze dotale goederen kon de echtgenote uitoefenen bij elke ontbinding van de huwgemeenschap, zoals bij de vereffening van de nalatenschap van de overleden echtgenoot. Daarnaast was een dergelijke claim ook mogelijk na faillissement, dat evenwel niet leidde tot het einde van de huwgemeenschap. De gefailleerde echtgenoot verloor wel de rechten van beschikking over zijn vermogen en over de gemeenschap, die hij bestuurde. Het bestuur van de gemeenschap kwam dan aan de vrouw toe, die zich echter door een voogd diende te laten bijstaan.1803 De echtgenote diende het bewijs van oorspronkelijk eigendom en inbreng van die goederen voor te leggen, het zogenaamde bewijs ‘de dote illata et numerata’.1804 De eigenlijke dotale vordering omvatte niet de afgifte van eigen bezittingen, die immers geen deel van de gemeenschap waren.1805 Een vordering pro dote kon evenmin slaan op een bij huwelijkscontract vermaakte ‘douairie’, die een vruchtgebruik inhield op door de echtgenoot ingebrachte goederen en op zijn deel van de gemeenschap.1806 Daarvoor werd de vrouw als een niet-bevoorrecht schuldeiser beschouwd. Indien de overledene een handelaar was, werd de douairie zelfs als laatste schuld betaald.1807 Een terugname van (de waarde van) huwelijksgoederen was onderworpen aan regels van samenloop. De vrouw van de gefailleerde of overledene diende aan de collectieve vereffeningsprocedure deel te nemen,1808 al genoot ze een bijzonder voorrecht (zie verder). Zowel in geval van een insolvente nalatenschap als bij faillissement trad de echtgenote tegelijkertijd als schuldeiser en schuldenaar op. Uit 1802
In enkele handschriften van het Gulden Boeck (SAA, V, nrs. 2, 5 en 60) werd verwezen naar een schepenvonnis van 31 maart 1523 (n.s.), dat de voorrang van de dotale vordering boven stadsschulden vaststelde. 1803 Costuymen Antwerpen 1582, 242 (tit. 41, art. 26); Costuymen Antwerpen 1608, I, (dl. 2, tit. 1, art. 39-41). 1804 SAA, Proc., nr. A 441, uittreksel extraordinarisse rol 7 maart 1617. 1805 Tot de eigen goederen behoorden vooreerst de renten op eigen naam, ook als ze op een onroerend goed in de vrijheid waren gevestigd. Onroerende goederen buiten de Antwerpse vrijheid, die tijdens het huwelijk waren geërfd of geschonken, waren evenmin een deel van de huwelijksgemeenschap. 1806 Indien aan de langstlevende bij huwelijkscontract bepaalde voordelen waren toegekend, dan was deze niet gehouden tot de schulden van de nalatenschap. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 266 (tit. 41, art. 82). Strikt genomen betrof de vordering van de langstlevende dan geen dotale goederen, maar een douairie. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 274 (tit. 41, art. 98). 1807 Deze regel was ingevoerd door het plakkaat van 4 oktober 1540. Cf. ROPB, 2de reeks, IV, 234. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 274 (tit. 41, art. 95) en 546 (tit. 66, art. 25). Zie ook: GOUDELIN, De iure novissimo, 207 (cap. 18). 1808 Costuymen Antwerpen 1582, 532-534 (tit. 65, art. 11); Costuymen Antwerpen 1608, II, 416 (dl. 4, tit. 16, art. 70).
367
de gevorderde dotale goederen diende volgens de costuymen van 1582 nog de helft van schulden van huur, loon en gekochte voeding te worden betaald indien de overige goederen van de nalatenschap daarvoor niet volstonden.1809 De vordering pro dote kon worden uitgeoefend door de erfgenamen van de vrouw van wie goederen waren ingebracht. De voorrang van deze vordering gold voor de kinderen en kleinkinderen.1810 Andere erfgenamen deelden met de personele schuldeisers.1811 De dotale vordering was eveneens mogelijk tegen de persoon die die goederen diende over te dragen of in bewaring had.1812 Het uiteindelijke doel van de vordering pro dote was de uitwinning en openbare verkoop van de ingebrachte goederen. Een ordonnantie van 6 maart 1591 verplichtte de weduwen nog om binnen de twee maanden na de evictie de verkoop per opbod te laten doorgaan. Ze mochten de goederen dus niet bijhouden en konden evenmin tot een onderhandse verkoop overgaan.1813 Bij de vereffening van insolvente boedels golden uitzonderingen op de algemene voorschriften over de huwgemeenschap. De man mocht de goederen die door zijn vrouw tot gemeenschapsgoederen waren bestemd, slechts met haar goedvinden als onderpand aanwenden of vervreemden.1814 Bij faillissement of bij het openvallen van een insolvente nalatenschap werd die instemming echter in zekere zin teruggeschroefd en kon de vrouw de opbrengst van op die manier eerder verkochte goederen terugvorderen.1815 In handelsaangelegenheden was deze bijzondere uitzondering niet nodig. Een handelaar mocht immers enkel zijn eigen goederen en de aanwinsten verbinden. De goederen die de vrouw bij het huwelijk in de gemeenschap had gebracht, mochten daarvoor niet worden gebruikt.1816 Bij insolventie werd geen toepassing gemaakt van het fictieve roerende karakter van bepaalde onroerende goederen. Volgens het Antwerpse recht omvatte het wettelijke huwelijksvermogen de roerende goederen en aanwinsten, maar deze werden ruim opgevat. Omwille van een brede definitie was de wettelijke gemeenschap in Antwerpen immers nagenoeg universeel.1817 Zo waren alle onroerende goederen die in de Antwerpse vrijheid waren gelegen volgens de costuymen ‘haefdelig’,1818 wat betekende dat ze bij een verdeling 1809
Costuymen Antwerpen 1582, 544-546 (tit. 66, art. 21 en 23). Costuymen Antwerpen 1582, 544 (tit. 66, art. 18). 1811 Costuymen Antwerpen 1582, 544 (tit. 66, art. 18). 1812 Costuymen Antwerpen 1582, 544 (tit. 66, art. 20). 1813 SAA, PK, nr. 918, f° 25 r. 1814 Costuymen Antwerpen 1582, 240 (tit. 41, art. 17). 1815 Costuymen Antwerpen 1582, 546 (tit. 66, art. 24). 1816 Costuymen Antwerpen 1582, 250 (tit. 41, art. 44). 1817 GODDING, Le droit privé, 271-272 (nr. 483). 1818 Costuymen Antwerpen 1548, 232 (tit. 7, art. 1) en 372-374 (tit. 16, art. 3); Costuymen Antwerpen 1582, 352 (tit. 47, art. 16). Deze regel ging terug op een turbe van 1494, waarin nog bepaald was dat het statuut van haefdelig goed enkel gold voor gronden tot een oppervlakte van 40 roeden. Cf. MEIJERS, Het West-Brabantsch erfrecht, 202. Een uitgebreide versie van het Gulden Boeck uit de eerste helft van de 16de eeuw vermeldt die beperking niet meer. De tekst stelt dat, bij gebrek aan een huwelijksovereenkomst, ‘alle de ruerende goeden ende oyck onruerende goeden als huysen binnen der vorscreven stat gestaen syn haefdeylbaer half ende half ter eenre ende ter andere syden’. Cf. SAA, V, nrs. 5 (art. 152) en 60 (art. 154). 1810
368
als roerend werden beschouwd,1819 en bij versterf bij helften tussen de langstlevende echtgenoot en de erfgenamen werden verdeeld.1820 Naar aanleiding van insolventie of een tekort aan activa in een nalatenschap herwonnen de ingebrachte (en veelal haefdelige) goederen hun eerder statuut van eigen goed van de vrouw. Daarom verviel in dat geval de regel dat het gebruik van die goederen door de weduwe afhankelijk was van de voorafgaande toelating van de erfgenamen. Indien het een insolvente nalatenschap betrof, was die medewerking voor de terugvordering van de haefdelige dotale goederen niet vereist omdat de erfgenamen daar geen recht op hadden.1821 Anders dan bij faillissement het geval was, stelde de langstlevende echtgenote de vordering pro dote slechts na een afstand van de nalatenschap in. Dit was niet uitdrukkelijk vereist volgens de costuymen van 1582,1822 maar volgde uit de regels die het passief van de huwgemeenschap regelden. Indien de schulden het actief van de nalatenschap overstegen, diende de langstlevende echtgenote, als erfgename, in beginsel bij te dragen. Ze kon daar afstand van doen, de dotale goederen uit de activa lichten en aan betaling van de meeste schulden ontsnappen. De afstand gaf wel aanleiding tot de vermelde ‘kleine’ samenloop: de echtgenote diende nog de helft van de vorderingen voor huur, loon en voedsel te betalen. Het Antwerpse recht verleende de weduwe daarom een bedenktijd van zes weken na het overlijden.1823 Indien de weduwe zeker was van het tekort aan actief, kon ze een akte van ‘repudiatie’ laten opstellen. Voor de eigenlijke vereffening kon dan meteen een brief van daechsel aan de Raad van Brabant worden gevraagd. Deze brief liet toe alle schuldeisers voor de Antwerpse schepenen op te roepen en hun standpunt te horen.1824 Bij twijfel over de staat van de boedel kon de weduwe de magistraat om een ‘beneficie van inventaris’ verzoeken of zich tot de Raad van Brabant wenden om een toelating daarvoor. Hoewel plakkaten van 20 oktober 15411825 en van 19 mei 15441826 reeds besloten dat een dergelijk voorrecht enkel bij vorstelijke brief kon worden verleend, werd dit tot het begin van de 17de eeuw niet door het Antwerpse stadsbestuur gepromoot. De Zie ook: GODDING, Le droit privé, 271-272 (nr. 483); GODDING, “Le droit coutumier a-t-il recouru à la fiction?”, 100. 1819 Het zakenrechtelijk statuut van die goederen werd niet gewijzigd. Ze konden met hypotheek en rente worden bezwaard, zoals alle onroerende goederen. Cf. GODDING, Le droit privé, 146 (nr. 197). 1820 Anders dan in vele gewesten van de Nederlanden, waren de rechten van de langstlevende echtgenoot naar Antwerps recht beperkt en had hij geen vruchtgebruik op de onroerende goederen van de nalatenschap. De langstlevende kon slechts bepaalde roerende goederen uit de gemeenschap nemen, die voor het overige bij helften tussen de langstlevende en de erfgenamen werd gedeeld, zowel voor het actief als voor het passief. 1821 Costuymen Antwerpen 1582, 258 (tit. 41, art. 64). 1822 In de (Consuetudines) Compilatae werd het doorbreken van de verdelingsregel voor de door de weduwe ingebrachte goederen wel aan de afstand van de nalatenschap verbonden, ongetwijfeld quod plerumque fit. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, I, 92 (dl. 2, tit. 1, art. 24). 1823 Costuymen Antwerpen 1582, 266 (tit. 41, art. 84). 1824 In dergelijke gevallen werd de brief ‘van repudiatie’ genoemd. Cf. SAA, V, nr. 1289, f° 161 r. (14 maart 1609). 1825 ROPB, 2de reeks, IV, 328-329. 1826 ROPB, 2de reeks, V, 56.
369
costuymen van 1608 stelden het verkrijgen van een brief van de centrale instellingen voor het eerst als plicht in1827 en even later bevestigde het Eeuwig Edict van 12 juli 1611 nog de eerdere centrale wetgeving.1828 De brief van beneficie, die in een committimus aan de Antwerpse schepenen was gericht, verplichtte zoals een brief van daechsel tot de oproeping van alle crediteuren die zich desgevallend tegen het voorrecht konden verzetten.1829 In de praktijk werd de vordering voor dotale goederen breed geïnterpreteerd. De vordering pro dote werd vooreerst ten aanzien van de eigen goederen van de weduwe ingesteld.1830 Verder omvatte deze vordering in de praktijk ook vaak de bij huwelijksovereenkomst vermaakte goederen.1831 Er zijn zelfs voorbeelden van een beslag door de echtgenote van de schuldenaar op diens eigen goederen onder het mom van een dotale vordering. In september 1635 bijvoorbeeld wenste Cornelis Pluym van de gefailleerde Lucas Smout betaling voor door hem geleverde huiden. De echtgenote van Smout had echter beslag laten leggen op die huiden en ze beriep zich op haar ‘dotale preferentie’. Ze beweerde dat door de levering het eigendom op haar echtgenoot was overgegaan en dat zij als echtgenote niettemin een stille hypotheek op die goederen had.1832 Het is opmerkelijk dat de advocaat van Pluym zich slechts verweerde door te verwijzen naar zijn voorrang als onbetaalde leverancier boven de rechten van de echtgenote voor ingebrachte goederen in de 1833 huwelijksgemeenschap. In een andere zaak legde de vrouw van een gefailleerde, Elizabeth Lemis, beslag op alle goederen van haar echtgenoot. Een leverancier van haar man, Gysbrecht Vrye, had echter na dat beslag een partij geleverde kolen teruggehaald. De echtgenote vorderde daarna dat dat ‘gespolieert’ goed terug in de boedel zou worden opgenomen. Voor de schepenbank ontspon zich een interessante discussie over de omvang van de vordering pro dote. De echtgenote stelde dat de weggehaalde goederen aan de schuldeisers toebehoorden en dus niet individueel mochten worden opgevraagd. De verkoper, die zich niet uitdrukkelijk beriep op zijn recht om onbetaalde leveringen terug te nemen, trok wel de omvang van het vorderingsrecht van de vrouw van de gefailleerde in vraag. Hij stelde dat het huis, waarin de partij kolen was ondergebracht, enkel eigendom van de echtgenoot was en dat dat eveneens voor geleverde koopwaar gold.1834 1827
Costuymen Antwerpen 1608, I, 572 (dl. 3, tit. 14, art. 65). Eeuwig Edict, art. 33-34. Overigens liet zowel het Eeuwig Edict als de eerdere plakkaten toe dat de weduwe als erfgename een beneficie van inventaris verkreeg. De termen ‘vrienden van eenen overleden’ maakten dit mogelijk. Contra: GODDING, Le droit privé, 305-306 (nr. 542). Een belangrijk onderscheid tussen de (Consuetudines) Compilatae en het Eeuwig Edict was de termijn waarbinnen om het beneficie kon worden gevraagd. De costuymen stipuleerden zes weken, het Edict drie maanden. Cf. MARTYN, Het Eeuwig Edict, 423. 1829 Costuymen Antwerpen 1608, I, 572-574 (dl. 3, tit. 14, art. 68). 1830 Cf. SAA, Proc. Suppl., nr. 4704, antwoord (16 oktober 1649), art. 4. 1831 SAA, V, nr. 1289, f° 50 r. (vonnis 10 mei 1608). 1832 SAA, Proc., nr. P 46, dupliek (28 februari 1636), art. 28. 1833 SAA, Proc., nr. P 46, conclusie (27 september 1635), art. 11. 1834 SAA, V, nr. 1338, f° 67 r. (vonnis 10 november 1661). Zie voor een soortgelijk geval: SAA, V, nr. 1353, f° 103 r. (vonnis 17 februari 1680). 1828
370
Na het overlijden of faillissement van de echtgenoot werd de vrouw vaak beschuldigd van verduistering van activa. De costuymen bepaalden dat de vordering pro dote verviel voor wie goederen voor de schuldeisers achterhield.1835 In de procespraktijk waren beschuldigingen van ontvreemding,1836 van onwettige contracten1837 of van niet-gerechtigde invorderingen1838 tegen echtgenotes legio. Ze werden als verweer tegen een dotale vordering opgeworpen. Een gekend antwoord op een vordering pro dote in een nalatenschap was eveneens dat de weduwe zich als erfgename had gedragen en dus voor de schulden diende in te staan.1839 In de pleitstukken werd, voor aspecten van de procedure inzake de uitwinning van dotale goederen, doorgaans verwezen naar stedelijke bronnen van recht, in het bijzonder naar de costuymen van 1582. In vier van de negen vermelde dossiers kwamen allegaties van deze versie van het Antwerpse recht voor. In één dossier kwam de verordening van 1591 aan bod. De (Consuetudines) Compilatae werden voor deze kwesties niet gebruikt. Daarnaast was de rechtsleer wel een belangrijke bron in zaken pro dote. In één dossier verwezen de advocaten naar doctrine voor bewijskwesties inzake de huwelijksgoederen.1840 In drie andere dossiers diende de rechtsleer om het principe van de dotale vordering en de voorrangsregeling te legitimeren.1841 Het succes van de literatuur is te verklaren door de nauwe verwantschap tussen de dotale preferentie in de costuymen en het ius commune op dat vlak, dat voornamelijk de bepalingen inzake de rangregels van deze goederen heeft beïnvloed (zie verder).
1835
Costuymen Antwerpen 1582, 546 (tit. 66, art. 28). SAA, Proc. Suppl., nr. 4704 (1649-50); SAA, V, nr. 1343, f° 133 r. (vonnis 5 maart 1669). 1837 SAA, Proc., nr. C 3314, antwoord (21 januari 1670), art. 6-8; SAA, Proc. Suppl., nr. 2256, antwoord reconventionael (6 oktober 1598); SAA, V, nr. 1349, f° 98 r. (15 april 1673). 1838 SAA, Proc., nr. A 441, reprochen (2 maart 1619), art. 25. 1839 SAA, V, nr. 1271, f° 66 r. (vonnis 13 oktober 1590). 1840 SAA, Proc., nr. D 4817, quadrupliek (21 januari 1599), art. 3 ‘Is oyck in rechte geresolveert dat de confessie oft quitantie vande mans dat sy de dotaele goeden souden ontfangen hebben nyet en opereert tegens de crediteuren [A]retinus consil. 86. nu. 3 et 4 [Francisco Accolti d’Arezzo († 1483/86), Consilia], Alex. Consil. 142 nu. 5. lib. 5. [Alessandro di Tartagni († 1477), Consilia], Dydacus Covvar. lib. 1° Variar. Resolut. cap. 7 nu. 6 [Diego de Covarruvias y Leyva († 1577), Variarum ex iure pontificio, regio et caesareo resolutionum libri tres], Ruinus consil. 137 nu. 4 lib. 4, [Carlo Ruini († 1530), Responsorum sive Consiliorum], Bellonus in consil. 48. nu. 2 [Nicolo Belloni († 1552), Consilia] et constitutum est in l. si cui C. de non nu. pec. [C. 4,30,15], quod si maritus condemnetur erga uxorem restituere dotem confessatam non obstante exceptione numerationis non facte non tamen sententia illa nocet creditoribus, tametsi sententia illa omni suspicione caveat, ergo a fortiori renunciatio a marito facta qui suspicione non caret nocere non debet ipsis creditoribus’. 1841 SAA, Proc., nr. A 441, reprochen (2 maart 1619), art. 1 en 7 en salvatiën (16 maart 1619), art. 9, met verwijzingen naar C. 5,15 en Inst. 4,6,29 in fine, nr. D 4817, dupliek (12 februari 1598), art. 2, met referentie naar C. 5,15 en nr. M 10279, dupliek (3 november 1635), art. 28 ‘geconsidereert dat de preferentie aende vrouwe toecomt de jure commune …’. 1836
371
7.2.3.3. De boedel bij vennootschap en agentuur Het faillissement van een handelaar-vennoot noopte tot een scheiding van particuliere en van vennootschapsgoederen. Goederen die nomine societatis waren verworven of als activa waren ingebracht, waren de socii gemeen.1842 Indien een vennootschap onvoldoende actief had, had deze insolventie gevolgen voor deze goederen en voor alle vennoten. In elk geval kwam een einde aan het vennootschapscontract en volgde een vereffening. In de praktijk zal allicht het tekort aan fondsen van de beheerder en de onwil van investeerders om verder te gaan in de meeste gevallen tot een faillissement hebben geleid. Een gelijkaardige situatie was het overlijden van een vennoot. In dat geval kwam de vennootschap eveneens ten einde,1843 al bepaalden vennootschapscontracten soms een overgangsregeling voor die situatie.1844 De iure was enkel insolventie van de individuele vennoten mogelijk, niet van de vennootschap. Rechtspersoonlijkheid bestond immers nog niet in een algemeen erkende vorm in de 16de en 17de eeuw. De liquidatie van vennootschappen was dan ook een erg complexe aangelegenheid omdat zowel de vorderingen van de schuldeisers als die van de socii moesten worden gerespecteerd. De costuymen van 1582 bepaalden nog geen regels op dit punt. Volgens de costuymen van 1608 dienden eerst de schulden te worden betaald, vooraleer winsten en activa konden worden verdeeld onder de socii.1845 Een andere situatie was het faillissement van een vennoot, die het gevolg was van andere schulden dan die van de maatschap. In principe mochten vennootschapsgoederen niet in de boedel van dat faillissement worden opgenomen.1846 Indien dat toch gebeurde, konden de andere vennoten de activa van hun compagnie uit de boedel vorderen en kwamen ze niet in samenloop met de schuldeisers.1847 Dat verklaart waarom het vennootschapskarakter bij een betwisting van een beslag of een derdenbeslag door de beslagene werd aangegeven.1848 Anderzijds trachtten schuldeisers die met een persoon gehandeld hadden die ook vennoot was, om hun vordering als een vennootschapsschuld voor te stellen, allicht om desnoods de andere socii aan te spreken.1849 Geen van de onderzochte pleitstukken bevatte argumenten die specifiek de uitwinning of vereffening van de goederen bij een vennoot betroffen. Wel trachtte in één dossier de advocaat van een vennoot zijn 1842
De Antwerpse costuymen bevatten hierover geen regels. Volgens 17de-eeuwse ZuidNederlandse doctrine waren nomine societatis verworven goederen ‘communes’. Zie: DRIESSENS (ANDREAS), additiones ad ZOES, Commentarius, 567; PEREZ, Praelectiones, I, 302 (tit. 37, nr. 6). Het is onduidelijk of hiermee mede-eigendom werd bedoeld. 1843 Costuymen Antwerpen 1608, II, 178 (dl. 4, tit. 9, art. 13). 1844 Bv. SAA, Proc., nr. B 2057 (contract 5 juli 1650). 1845 Costuymen Antwerpen 1608, II, 180 (dl. 4, tit. 9, art. 15). 1846 Costuymen Antwerpen 1582, 394 (tit. 52, art. 5); Costuymen Antwerpen 1608, II, 182 (dl. 4, tit. 9, art. 25). 1847 Anselmo was van oordeel dat de vordering pro dote niet op vennootschapsgoederen kon worden uitgeoefend, die de overleden echtgenoot als vennoot voor de vennootschap had verworven. Cf. ANSELMO, Consultationes, 205-207 (cons. 89). 1848 SAA, Proc. Suppl., nr. 4297, uittreksel extraordinarisse rol (18 november 1599). 1849 SAA, Proc. Suppl., nr. 6056 (1577).
372
recht op een vennootschapsschuld van een gefailleerde compagnon als een bijzonder voorrecht, tegen een echtgenote, voor te stellen. Hierbij verwees hij naar het traktaat van Ettore Felici († 1623) over vennootschap (1606) en naar het werk van Stracca over faillissement.1850 In vijf andere dossiers was de vereffening van een vennootschap in zijn geheel aan de orde.1851 Faillissement kon ook de regels over handelsagentuur doorkruisen. De boedel van de gefailleerde handelaar omvatte de goederen die zich bij zijn commissionair, facteur, makelaar of kassier bevonden. Deze personen dienden de documenten en goederen van de handelaar bij de boedel te voegen.1852 De koopwaar die de gefailleerde aan deze tussenpersonen voor verkoop ter beschikking stelde, diende in de vereffening te worden betrokken indien die nog bij de agent aanwezig was. Als de goederen evenwel reeds waren doorverkocht, konden de schuldeisers van de principaal deze zaken niet opvorderen. Zoals reeds in het vierde hoofdstuk werd aangegeven, had de principaal volgens de (Consuetudines) Impressae niet het recht om de handelsgoederen of de opbrengst van de derde-verkrijger terug te vorderen, zelfs niet indien de agent een lagere dan de afgesproken prijs had gesteld.1853 Dat een faillissement van een handelstussenpersoon geen voldoende grond leverde om een revindicatie in te stellen tegen derde-verkrijgers, die te goeder trouw van die agent hadden gekocht, blijkt ook uit de argumentatie in een interessante zaak die in 1591 voor de extraordinarisse rol werd ingeleid. Gillis Bailly daagde handelaars voor de rechter die van zijn insolvente agente Magdalena Norre hadden gekocht. Deze had vóór haar faillissement allerlei handelswaar verkocht, waarvan Gillis Bailly de koopsommen niet had ontvangen. De verweerders trachtten aan te tonen dat Magdalena Norre in eigen naam was opgetreden en dat ze geen contractuele band met de eiser hadden. Gillis Bailly van zijn kant kon, gelet op de vermelde regeling in de costuymen, niet uitweiden over het feit dat hij aan Norre goederen voor verkoop ter beschikking had gesteld. Daarom voerde hij aan dat hem uit de verkoop tussen Norre en de verweerders een vordering actio venditi moest worden toegekend op grond van het door hem verleende mandaat.1854 7.2.4. Processen van ‘preferentie’ Indien meer dan een schuldeiser een vordering instelde tegen het vermogen van een gemeenschappelijke schuldenaar, mondden de uitwinning en openbare verkoop van diens bezittingen uit in een verdeling van de opbrengst. Die geschiedde volgens een bepaalde rangorde. De normen die de onderlinge volgorde van uitbetaling vaststelden, golden aanvankelijk voor alle uitwinningen in het voordeel van schuldeisers in 1850
SAA, Proc. Suppl., nr. 4173, dupliek (2 mei 1658), art. 14. Hiervan werden er vier met een vennootschapsvordering ingeleid. Zie hoofdstuk 4.5.3. In SAA, Proc., nr. J 8453 was ook een vereffening aan de orde. 1852 Costuymen Antwerpen 1608, II, 406 (dl. 4, tit. 16, art. 47). 1853 Costuymen Antwerpen 1582, 446 (tit. 58, art. 5.); Costuymen Antwerpen 1608, I, 330-332 (dl. 3, tit. 3, art. 21-22). Zie ook noot 1192. 1854 SAA, Proc., nr. B 1227 (1591). 1851
373
samenloop. Er was dus geen onderscheid al naargelang van de aanleiding van de openbare verkoop. Aldus was de preferentieregeling van toepassing op uitwinningen wegens onbetaalde rentebrieven en contracten, maar ook op de verdeling na uitvoering van een rechterlijke uitspraak. Vanaf de eerste faillissementswetgeving was er wel een verschil tussen samenloop na overlijden en faillissement enerzijds en anderzijds de andere situaties waarin meerdere schuldeisers tegen eenzelfde schuldenaar optraden. Omdat de costuymen van 1582 het toepassingsgebied van collectieve vereffeningen tot alle gevallen van insolventie uitbreidden, verviel dit onderscheid nagenoeg volledig. De vermelde groei naar een afwikkeling van insolventies door de schuldeisers en de verminderde tussenkomst van de stedelijke overheid leidden niet tot een daling van het aantal gedingen van preferentie. Na 1615, toen de contractuele regeling wettelijk werd erkend, was er geen vermindering van dergelijke procedures. De Antwerpse costuymen lieten nog ruime mogelijkheden om de volgorde van uitbetaling te betwisten. 7.2.4.1. Nieuwe procedureregels bij samenloop Er waren tot de eerste jaren van de 16de eeuw maar weinig bijzondere procedureregels over samenloop. Van een duidelijke bevoegdheidsafbakening tussen de vierschaar en de schepenbank was op dit punt geen sprake.1855 De procedure van uitwinning bij samenloop werd in de loop van de 16de eeuw door de nieuwe wetgeving en door de costuymen gewijzigd. Er groeide een duidelijk onderscheid tussen het college (en zijn rolafdelingen) enerzijds en de vierschaar anderzijds. Voor de vierschaar werd enkel het ceremoniële luik van de evictie bewaard. De beoordeling van de concurrerende vorderingen was uitsluitend een zaak van het college. De rechten op het uit te winnen goed en de onderlinge voorrang tussen schuldeisers dienden daar te worden betwist. Dergelijke procedures waren ‘in materie van preferentie of concurrentie’.1856 Een dispuut tussen concurrerende schuldeisers kon weliswaar plaatsvinden in de fasen van beslag en van uitwinning, maar ontwikkelde zich in de regel daarna. Schuldeisers konden vooreerst elkaars rechten op een beslagen goed voor de schepenbank betwisten. Een ‘oppositie’ tegen beslag kon immers niet alleen door de 1855
Het Keurboeck stipuleerde in de 14de eeuw nog de uitsluitende bevoegdheid van de vierschaar voor ‘erve ende eyghen’. Cf. Keurboeck, 191 (art. 191). Een reglement van circa 1390 bepaalde dat de Antwerpse vierschaar bevoegd was voor gedingen over de ‘have’ [= goederen] van poorters. Wellicht was dit geen regel van intern stedelijke bevoegdheidsafbakening en diende deze om de tussenkomsten van andere rechtbanken uit te sluiten. Cf. Clementeynboeck, 25, 217 (circa 1390). Mogelijk ontleende de vierschaar ook een bevoegdheid voor arresten (beslag en apprehensie) aan de regel dat zijn tussenkomst vereist was in gevallen van ‘cracht, fortse of gewout [= geweld]’. Cf. DE NAVE, “Een Antwerpse rechtsoptekening”, 5-7 (art. 8). 1856 Costuymen Antwerpen 1582, 140-142 (tit. 29, art. 12 in fine), 144 (tit. 29, art. 19) en 146 (tit. 29, art. 24). Een betwisting van de rechten van een schuldeiser plaatste men eveneens onder de generieke noemer van de processen van ‘preferentie of concurrentie’. Cf. Costuymen Antwerpen 1582, 144 (tit. 29, art. 19).
374
beslagene, maar ook door een derde worden gedaan. In dat geval kon de uitwinningsprocedure voor de vierschaar pas starten nadat een vonnis over hun geding was geveld.1857 Na het begin van de evictie voor de vierschaar mocht een derde nog tussenkomen in de procedure en bevestiging van zijn zakelijke zekerheid op het uitgewonnen goed vragen, waarvoor de uitwinning was begonnen. In dat geval werd de procedure in de vierschaar geschorst en moest voor de schepenen over deze ‘calaengie’ worden geprocedeerd.1858 Bij samenloop vonden doorgaans parallelle procedures van uitwinning plaats. Elke beslagleggende schuldeiser diende immers tot uitwinning voor de vierschaar over te gaan. In geval van samenloop bij faillissement of insolvente erfenis was voorzien dat concurrerende schuldeisers de uitwinningsprocedure startten en tot een einde brachten.1859 De personele schuldeisers mochten elkaar in die fase niet voor de voet lopen en konden elkaars uitwinningsprocedure voor de vierschaar niet onderbreken. Betwistingen over de rechten van de uitwinner mochten slechts na afloop voor de schepenen worden gevoerd.1860 Een discussie over de aanspraken op een goed uit de boedel kon dus reeds tijdens de uitwinningsprocedure beginnen, indien er meerdere zakelijke zekerheden op hetzelfde goed waren gevestigd. Tussen chirografaire schuldeisers mocht de betwisting in elk geval pas na afloop van de evictie voor de schepenen worden gevoerd. Een procedure in preferentie na uitwinning was echter ook voor bevoorrechte schuldeisers de regel. In de praktijk waren optredens na de evictie legio.1861 In de late 16de en in de 17de eeuw waren processen van preferentie na de afronding van de evictie zo algemeen dat de openbare verkoop niet tot na de afloop van de processen werd uitgesteld. In een certificatie van 1643 erkenden de schepenen deze gang van zaken, maar bepaalden ze dat de amman de opbrengst van de openbare verkoop pas na uitkomst van de rechtszaken mocht verdelen.1862 In de praktijk daagden nog nieuwe gerechtigden op na de beëindiging van de uitwinningsprocedures en na de openbare verkoop. Dat was strikt genomen in strijd met de vervaltermijnen die de costuymen van 1582 voor de indaging van schuldeisers vooropstelden.1863 De late schuldeiser vorderde dan een voorrang van uitbetaling op de opbrengst van de openbare verkoop en daagde de andere schuldeisers voor de schepenen.1864 Er zijn 1857
Costuymen Antwerpen 1582, 140 (tit. 29, art. 10). Ordonnantie 1518, art. 10; Costuymen Antwerpen 1582, 140-142 (tit. 29, art. 12); Costuymen Antwerpen 1608, II, 602 (dl. 4, tit. 9, art. 72-73). 1859 Costuymen Antwerpen 1582, 188 (tit. 34, art. 18). 1860 Costuymen Antwerpen 1582, 144 (tit. 29, art. 19); Costuymen Antwerpen 1608, II, 610612 (dl. 5, tit. 9, art. 94). 1861 In de meeste 17de-eeuwse processen werd de akte van evictie, het vonnis van de vierschaar waarin de uitwinning werd uitgesproken, voorgelegd. Cf. SAA, Proc., nr. A 441, conclusie (2 maart 1617): ‘concludeert ten eynde dat sy voorden verweerdere sal wesen geprefereert tot concurrente somme in haere acte van evictien begrepen …’ en nr. B 1642 (1644); SAA, Proc. Suppl., nr. 2824 (1619). 1862 SAA, V, nr. 70, f° 105 v. (15 januari 1643). 1863 Costuymen Antwerpen 1582, 538 (tit. 66, art. 4). 1864 SAA, V, nr. 1291, f° 95 v. (vonnis 12 november 1611). 1858
375
zelfs voorbeelden van crediteuren die na de verdeling van de opbrengst van de openbare verkoop een andere gerechtigde aanspraken en op grond van een beweerde voorrang een deel van de aan hem uitgekeerde bedragen eisten.1865 Volgens de costuymen van 1582 diende de vordering in preferentie behandeld te worden door de schepenen op manisse van de amman.1866 Er was niet bepaald welke afdeling van de schepenbank bevoegd was. In de praktijk stelden schuldeisers hun vordering in preferentie nagenoeg altijd bij de extraordinarisse rol in. Onder de geselecteerde procesdossiers bevonden zich 24 zaken van preferentie, waarvan er 23 voor de extraordinarisse rol werden gevoerd.1867 De extraordinarisse rol was evenwel niet bevoegd verklaard voor gedingen inzake concurrentie en preferentie. Dat de hoofdmoot van die zaken wel voor die afdeling werd gevoerd, was een gevolg van de bevoegdheid voor arrest en van de amman, die de opbrengst van de openbare verkoop na faillissement of van insolvente nalatenschappen verdeelde. In beginsel konden processen van preferentie en concurrentie ook voor andere afdelingen van de schepenbank worden gevoerd. Eén van de dossiers in de steekproef betrof een procedure van preferentie voor de woensdagse rol. De eiser vroeg betaling van geleverde drank aan de weduwe van de overleden schuldenaar.1868 Samengevat kan men stellen dat de extraordinarisse rol in de regel disputen bij samenloop behandelde. Bij onenigheid over de rangregeling van de schulden hakte deze afdeling de knoop door. Gedingen ‘in materie van preferentie’ konden in alle situaties van samenloop voorkomen. Nochtans was de rangregeling van schuldeisers aanvankelijk slechts voor nalatenschappen en (bedrieglijk) faillissement bedoeld. In de ordonnanties van 1516 en 1518 wordt geen rekening gehouden met andere gevallen van samenloop.1869 In de costuymen van 1548 en 1570 wordt die visie nog bevestigd,1870 hoewel de voorrangsregels voor falingen in die periode al voor andere vereffeningen bij
1865
SAA, Proc., nr. 7871 (1620). In dit dossier vorderde Joris Hubaert betaling voor geleverde medicijnen aan de overleden echtgenoot van de verweerster, de weduwe Claessens. De vereffening van de nalatenschap was echter al achter de rug. De eiser beriep zich op de voorrang voor onbetaalde leveringen, die de langstlevende uit de dotale goederen diende te betalen. 1866 Costuymen Antwerpen 1582, 140-142 (tit. 29, art. 12 in fine). 1867 SAA, Proc., nr. A 441 (1617-19), nr. B 1227 (1591), nr. B 1642 (1644), nr. B 1935 (163137), nr. C 3314 (1669-76), nr. D 3694 (1698-1703), nr. D 3744 (1675-76), nr. D 3958 (171012), nr. D 4817 (1597-99), nr. D 5150 (1693-95), nr. D 5743 (1637), nr. D 6331 (1615-21), nr. F 6869 (1670-74), nr. H 7657 (1615-16), nr. H 8042 (1689-92), nr. M 10279 (1635), nr. O 20 (1674), nr. P 46 (1635-36), nr. R 32 (1657-58) en nr. S 404 (1636-37); SAA, Proc. Suppl., nr. 2824 (1619), nr. 4704 (1649-50) en nr. 5634 (1630-31). 1868 SAA, Proc., nr. H 7871 (1620). 1869 Hoewel geen van beide ordonnanties de toepassing van de voorrangsregels in andere situaties verbiedt, blijkt uit de formulering van de bepalingen niettemin dat slechts de openbare verkoop na faillissement en tot vereffening van een nalatenschap bedoeld zijn. Cf. Ordonnantie 1518, art. 19. 1870 Costuymen Antwerpen 1548, 170-174 (tit. 4, art. 13-17); Costuymen Antwerpen 1570, 530-536 (tit. 16).
376
samenloop werden toegepast.1871 Pas in 1582 breidden de costuymen het toepassingsgebied uit tot alle boedels.1872 Dankzij deze aanpassing waren de voorrangsregels op nagenoeg alle situaties van samenloop afgestemd. Bij analogie werd deze regeling ook voor levering, de uitwinning op grond van rentebrieven, toegepast indien er meer dan één gegadigde was. Van de 24 vermelde procesdossiers in preferentie zijn er twee die naar aanleiding van een uitwinning op een rentebrief zijn gestart.1873 7.2.4.2. De voorrangsregels De regels over de rangorde van schulden in de ordonnanties van 1516 en 1518 en in de costuymen verschilden grondig van de 15de-eeuwse gebruiken. Indien het beslagen vermogen in die periode onvoldoende was voor de betaling van alle schulden, werd de schuldeiser met de oudste schepenbrieven bij voorrang betaald.1874 Al in het begin van de 15de eeuw waren, naast de voorrang van hypothecaire schuldeisers, bepaalde bijzondere voorrechten, zoals voor schadevergoeding,1875 erkend.1876 Na de bevoorrechte schulden kwamen de overige personele schulden aan bod, in de volgorde van het tijdstip van het beslag.1877 De schuldeisers die geen volledige
1871
Een turbe van 1540 beperkte de pondspondsgewijze verdeling nog tot de personele schuldeisers van een voortvluchtige of overleden schuldenaar. Cf. SAA, V, nr. 68, f° 102 v. (7 juni 1540). In een turbe van rond 1560 wordt dit strikte toepassingsgebied niet meer uitdrukkelijk vermeld. Cf. SAA, V, nr. 69, f° 298 r. (circa 1560). 1872 Costuymen Antwerpen 1582, 536-538 (tit. 66, art. 1). 1873 SAA, Proc., nr. D 3958 (1710-12) en R 32 (1657-58). 1874 Zie noten 1649 en 1650. Het is onduidelijk of de hypothecaire schuldeiser nog voorrang had op een schuldeiser met een jongere titel indien die laatste eerder beslag had gelegd. Een compilatie van regels in Brabantse steden uit de vroege jaren 1520 vermeldt dat in Antwerpen ‘altijt geplogen’ was dat de datum van het beslag als criterium gold en ‘wordt nyet aengemerckt oft geconsidereert den tijt van den vonnisse van den scepenen, te wetenne, dat die voere souden behoiren te gaenne ende dierste besetssele te hebbene’. Cf. STRUBBE, “Diversschen lantrechten”, 362. Volgens het Gulden Boeck van de jaren 1530 echter had, vóór de toepassing van de ordonnanties van 1516 en 1518, de eerste beslaglegger voorrang indien een later beslag op grond van een ‘levende waerheyt, oft private obligatie van schuldt’ geschiedde. Cf. Gulden Boeck, 408 (art. 92). Aangezien een later beslag op grond van een schepenbrief niet in die bepaling werd vermeld, wijst dit er mogelijk op dat de oudere hypothecaire schuldeiser steeds voorrang had op de jongere, ook als die laatste eerder tot beslag was overgegaan. 1875 Volgens het vroeg-15de-eeuwse traktaat van Willem De Moelnere diende een vergoeding voor ‘broken’ (misdrijven) bij voorrang aan de schadelijdende partijen te worden betaald. Na voldoening van deze partijen kon de overheid haar boete verhalen. Cf. “De “Antwerpse rechtsaantekeningen””, STRUBBE en SPILLEMAECKERS (eds.), 23. 1876 Volgens Godding vermeldt De Moelnere ook een voorrecht voor de verpachter. Cf. GODDING, Le droit privé, 524 (nr. 882). In het traktaat van De Moelnere wordt echter slechts bepaald dat de onbetaalde verpachter de roerende goederen mag houden die de pachter op het pachtgoed heeft achtergelaten. Bij beslag op andere goederen van de pachter was er geen voorrang voor de verpachter, die de eerste beslaglegger moest laten voorgaan. Cf. “De “Antwerpse rechtsaantekeningen””, STRUBBE en SPILLEMAECKERS (eds.), 23. 1877 SAA, V, nr. 68, f° 12 v. (rond 1508); Gulden Boeck, 408 (art. 92).
377
betaling hadden verkregen, konden na de uitwinning opnieuw beslag leggen op de door de debiteur nieuw verkregen goederen.1878 Met de ordonnanties van 1516 en 1518 vond een nieuwe regeling ingang, die naar Romeinsrechtelijke doctrine verwees. Er gold voortaan een principiële gelijkheid tussen schuldeisers die over geen voorrecht beschikten. De rangorde van de schulden werd in beginsel niet langer door de datum, maar door de aard van de schuld bepaald. De personele schuldeisers werden pondspondsgewijs betaald indien er onvoldoende fondsen waren om alle vorderingen te voldoen.1879 De gelijke verdeling onder nietbevoorrechte schuldeisers stamde uit het Romeins recht,1880 dat mogelijk via andere bronnen dan doctrine de Antwerpse faillissementsordonnanties heeft beïnvloed.1881 Onder invloed van deze Romeinsrechtelijke paritasregel werd het privilege van de eerste beslaglegger niet langer toegepast bij samenloop na faillissement of na overlijden van de schuldenaar. Schuldvorderingen die in een vonnis of een schepenbrief waren vervat, kregen voorrang en werden nog binnen elke categorie volgens datum geordend.1882 In de praktijk was de pariteit van schulden dus beperkt tot de niet-geprivilegieerde schuldeisers. De ordonnantie van 1516 somde de voorrechten van huur, loon en belastingen 1883 op. De ordonnantie van 1518 bepaalde verder de absolute voorrang van huur op het gehuurde goed of het aanwezige meubilair.1884 Volgens de costuymen van 1582 dienden eerst eigenaars en de onbetaalde verkoper hun geleverd goed terug te krijgen.1885 Daarna moesten de huurvorderingen, rentebrieven en bijzondere 1878
Het 2e Oudt Register, 30, 316 (24 mei 1448). Volgens deze overeenkomst tussen schuldeisers, die door het Antwerpse stadsbestuur werd bekrachtigd, was een latere uitvoering van de schulden mogelijk indien een eerste uitwinning onvoldoende opbracht. Een overeenkomst tussen Brabantse steden van 1445 vermeldt hetzelfde principe. Cf. Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartier d’Anvers. Coutumes de la ville d’Anvers, G. DE LONGÉ (ed.), Brussel, Gobbaerts, 1870, I, 714 (1 maart 1445 (n.s.)). 1879 Ordonnantie 1516, art. 4; Gulden Boeck, 420 (art 133); Costuymen Antwerpen 1570, 532 (tit. 16); Costuymen Antwerpen 1582, 538 (tit. 66, art. 2). 1880 C. 7, 72, 10, 1. Cf. PAKTER, “The origins of bankruptcy”, 498-499. 1881 Gelijkaardige prorataverdelingen waren opgenomen in 13de- en 14de-eeuwse verordeningen van Hanzesteden. Cf. KOHLER, Lehrbuch, 33; PLANITZ, “Studien”, 103-105; PLANITZ, “Über hansisches Handels- und Verkehrsrecht”, 25. Gelijkaardige rangregels werden in Brugge toegepast in die periode. Cf. DE ROOVER, Money, Banking and Credit, 333. In de Franse pays de droit coutumier gold in dezelfde periode de gelijkheid van niet bevoorrechte schuldeisers bij samenloop tegen een insolvente schuldenaar. Cf. BRISSAUD, Le créancier “premier saississant”, 25-27; RICHARD et al., Droit des affaires, 547-549; HILAIRE, Introduction, 315-316. Hoewel deze Franse oplossingen steeds Romeinsrechtelijk worden genoemd, is dat niet het geval voor de soortgelijke regels in de Hanzesteden. Planitz sluit een Italiaanse invloed niet uit, maar neigt ertoe de grondslag in de inheemse traditie te plaatsen. Cf. PLANITZ, “Studien”, 105-107. 1882 Ordonnantie 1518, art. 16; Costuymen Antwerpen 1570, 534-536 (tit. 16); Costuymen Antwerpen 1582, 550-552 (tit. 66, art. 40-41). 1883 Ordonnantie 1516, art. 4. 1884 Ordonnantie 1518, art. 18. Dit werd nog herhaald in latere turben. Cf. SAA, V, nr. 69, f° 298 r. (circa 1561). 1885 Costuymen Antwerpen 1582, 540 (tit. 66, art. 9). De rechten van de onbetaalde verkoper waren een echo van een zekere traditie, onder andere in de 16de-eeuwse Parijse coutumes, om
378
hypotheken worden betaald.1886 Daarna volgden de vorderingen van loon uit arbeid die geen verband hield met handel en die vóór schulden uit belastingen werden betaald.1887 Vervolgens kwamen de schuldeisers van een algemene zakelijke zekerheid aan de beurt, indien de uitvoering vóór de vlucht of het overlijden van de schuldenaar was begonnen.1888 Tot slot betaalde de amman aan de schuldeisers met uitvoerbare titels, waarmee nog geen beslag was gelegd bij overlijden of faillissement, en aan de personele schuldeisers met onderhandse contracten.1889 Vanaf de jaren 1520 diende, na de huurvorderingen en de bijzondere hypotheken, de echtgenote voor haar dotale goederen te worden betaald. De vrouw die haar goederen vorderde, ontving evenwel slechts betaling na de bevoorrechte schuldeisers.1890 Deze voorrang van uitdrukkelijke zakelijke zekerheden boven het impliciete recht van de echtgenote was een constructie uit de rechtsleer.1891 Na de huwelijksgoederen van de echtgenote dienden onbetaalde lonen en leveringen te worden voldaan.1892 Daarna kwamen schulden aan voogden en aan de overheid aan de beurt.1893 Tussen bepaalde oplossingen in de costuymen en het ius commune was er een sterke verwantschap. Andere voorrangsregels uit de doctrine werden niet gevolgd door de stedelijke bestuurders. Uit de geanalyseerde procesdossiers blijkt dat de argumentatie van advocaten vaak aansloot bij deze materiële bronnen van de stedelijke compilaties. Zoals gezegd, werd in drie dossiers het voorrecht van de echtgenote gebaseerd op bronteksten en doctrine. Van discussies over andere voorrechten werd geen materiaal aangetroffen in de geselecteerde dossiers.
hem een voorrangsrecht op basis van een stilzwijgend pandrecht te verlenen in plaats van een eigendomsvoorbehoud. Cf. FEENSTRA, “De Romeinsrechtelijke prijsbetalingsregel”, 880-881; FEENSTRA, “Eigendomsovergang”, 135-136; TROFIMOFF, “Le privilège du vendeur”, 125. 1886 Costuymen Antwerpen 1582, 552-554 (tit. 66, art. 43). 1887 Ordonnantie 1518, art. 14-15. 1888 Ordonnantie 1518, art. 16. 1889 Ordonnantie 1518, art. 17. 1890 Costuymen Antwerpen 1582, 546 (tit. 66, art. 25); Costuymen Antwerpen 1608, II, 448 (dl. 4, tit. 18, art. 33). 1891 Baldo degli Ubaldi († 1400) was de eerste die dit standpunt verkondigde en de absolute voorrang van de dotale vordering, die in het recht van de Italiaanse stadsstaten bestond, doorbrak. Cf. PAKTER, “The origins of bankruptcy”, 501-504. In de Zuid-Nederlandse doctrine van de 17de eeuw had dit standpunt eveneens ingang gevonden. Cf. GOUDELIN, De iure novissimo, 207 (cap. 18); DRIESSENS (ANDREAS), additiones ad ZOES, Commentarius, 676. 1892 Costuymen Antwerpen 1582, 550 (tit. 66, art. 36); Costuymen Antwerpen 1608, II, 442 (dl. 4, tit. 18, art. 17). De (Consuetudines) Compilatae lieten eerst, na de overige schulden en tot de vorderingen van de overheid toe, het arbeidsloon aan bod komen. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 456 (dl. 4, tit. 18, art. 54). 1893 Costuymen Antwerpen 1582, 550 (tit. 66, art. 37-38); Costuymen Antwerpen 1608, II, 442 (dl. 4, tit. 18, art. 18). Volgens het Antwerpse recht had het privilegium fisci dus, anders dan de doctrine van die periode vooropstelde, geen algemene voorrang. Cf. VAN DER ZYPEN (ZYPAEUS), Notitia Iuris Belgici, 132 (lib. 10, cap. ‘De iure fisci’, nr. 19).
379
7.2.5. Vereffening en uitstel op vraag van de schuldenaar In de 17de en 18de eeuw kwam het veel voor dat een handelaar een faillissement aanvroeg of om betalingsuitstel verzocht voordat zijn schuldeisers op de hoogte waren. Met een brief van ‘cessie’ kon de gefailleerde met een propere lei beginnen. Nochtans was een dergelijke vorstelijke maatregel geen vrijbrief en hadden de contractpartijen van de begunstigde het recht om hun aanspraken te waarborgen. Bij cessie was de vereffening van de boedel van de gefailleerde de regel. Daarnaast kon de centrale administratie ook voor betalingsuitstel of voor vrijstelling van beslagbaarheid en vervolging tussenkomen. In de drie gevallen speelden de stedelijke en vorstelijke regels op elkaar in, terwijl er bovendien een duidelijke insteek van ius commune was. 7.2.5.1. ‘... en loopt hy om een Ces[sie], ’t is weer een man met eeren’1894 ‘Cessie van goede’ was een Romeinsrechtelijk geïnspireerde techniek, die als een gunst aan gevangengenomen schuldenaars werd verleend en die zich in de loop van de 16de eeuw tot een wijze van vereffening ontwikkelde. Een in de gevangenis opgesloten debiteur te goeder trouw moest worden vrijgelaten indien hij om het voorrecht van cessie van goede verzocht. Daarop zwoer de schuldenaar een eed, in een publieke en vaak onterende ceremonie, en droeg hij zijn vermogen over aan zijn schuldeisers. De cessie van goede is in de late middeleeuwen, onder invloed van middeleeuwse Franse procesregelingen en costuymen, in de Nederlanden doorgedrongen.1895 Er zijn aanwijzingen dat de procedure in Antwerpen al in de vroege 16de eeuw werd toegepast. In een turbe van 1 juni 1520 stelden de ondervraagde getuigen dat deze mogelijkheid al sinds mensenheugnis aan een gevangengenomen debiteur werd geboden.1896 Deze verklaringen beslechtten een dispuut voor de schepenbank, waarin een schuldeiser had gesteld dat in Antwerpen geen dergelijke cessie werd toegepast omdat dit nadelig zou zijn voor de handel.1897 Het voorrecht werd inderdaad op verzoek van de gevangene verleend en was niet afhankelijk van de voorafgaande goedkeuring van de schuldeisers.1898 Vrijlating op 1894
G.A. BREDERO, Moortje en Spaanschen Brabander, Amsterdam, Athenaeum, 1999, 52 (verzen 519-523). 1895 DEMARS-SION, “La réglementation”, 132-133. Volgens Godding evenwel betrof de cessie van goede een costumiere praktijk die met Romeins recht was aangevuld. Cf. GODDING, Le droit privé, 519 (nr. 876). 1896 SAA, V, nr. 68, f° 33 r. Deze verklaring werd ook letterlijk in het Gulden Boeck opgenomen. Cf. Gulden Boeck, 406 (art. 88). 1897 SAA, V, nr. 68, f° 33 r. Volgens Wielant werd de cessie van goede, wegens mogelijke fraude, in sommige steden in Vlaanderen niet toegepast. Cf. WIELANT, Practijke civile, 83 (tit. 2, cap. 18); DE DAMHOUDER, Practycke, 157 (cap. 70, nr. 12). 1898 SAA, V, nr. 68, f° 35 v. In Mechelen daarentegen polste één van de burgemeesters, na een verzoek om cessie, de schuldeisers. Hun goedkeuring was een voorwaarde voor de vrijlating. Cf. Ontwerpcostumen Mechelen 1527, 187-188 (art. 1084). In de gehomologeerde Mechelse costuymen van 1535 komt deze bepaling niet voor. Mogelijk was deze aanpassing, alsook de
380
grond van cessie was evenwel slechts mogelijk na zes weken opsluiting en na eedaflegging. Na de vrijlating konden de schuldeisers in de vroege 16de eeuw hun debiteur wel nog thuis gevangen zetten.1899 Een vorstelijke ordonnantie van 30 augustus 1536 heeft de lokale praktijk van cessie van goede grotendeels afgeschaft en het gebruik in een vereffeningsprocedure omgezet.1900 De cessie mocht nog slechts worden verleend indien de Raad van Brabant de verzoeker een brief van cessie verleende.1901 Nadat hij dit document had verkregen, diende de verzoeker alle schuldeisers binnen een maand voor de Antwerpse rechtbank te dagen.1902 Bij gebrek aan oppositie1903 konden de schepenen de brief van cessie ‘interineren’ of bekrachtigen, het vermogen van de begunstigde overdragen en hem in vrijheid stellen of tegen aanhouding beschermen. Daartoe zwoer de begunstigde geen andere bezittingen te hebben dan diegene die hij had aangegeven en beloofde hij de schuldeisers te betalen indien hij later opnieuw een vermogen had opgebouwd.1904 Eveneens nieuw was de regel dat de schuldeisers de cessie van goede toch konden toestaan indien de schuldenaar fraude had gepleegd. In dat geval konden ze hem na vrijlating zelf opnieuw gevangen zetten. Een andere mogelijkheid was de ‘schandaleuse cessie‘, een defamatoire variant van de gewone
Antwerpse regel, schatplichtig aan geschriften van de commentatoren waarin werd gesteld dat schuldeisers hun gevangen schuldenaar geen cessie mochten weigeren. Cf. PAKTER, “The origins”, 490; ZAMBRANA MORAL, Derecho concursal, 182-183. 1899 SAA, V, nr. 68, f° 35 v. ‘… die crediteurs van eenigen debituer nadien dat hy cessie als vore gedaen heeft, keuse hebben, oft sy selver den voerscreven debituer aenverden willen ende doen setten boven der eerden drooge onder tdack ende gheven hem broots ende waters genoech, ende doen hem aen alsoe vele ysers tusschen de knye ende knoesel als hem gelieve sal, sonder wee oft seer doen, alsoe dat syne vrinde ende mage hem tusschen twee sonneschynen altoes begaen ende bestaen moegen …’ Deze bepaling werd ook in het Gulden Boeck opgenomen. Cf. Gulden Boeck, 406-407 (art. 89). Volgens de Mechelse ontwerpcostuymen van 1527 diende de debiteur die opnieuw werd gevangen genomen eveneens bovengronds te worden opgesloten en door de schuldeisers te worden onderhouden. Cf. Ontwerpcostumen Mechelen 1527, 188 (art. 1087). 1900 ROPB, 2de reeks, III, 549-550. Volgens sommige auteurs was deze ordonnantie geïnspireerd door de Franse praktijk van de ‘lettres de cession’. Cf. GODDING, Le droit privé, 519 (nr. 876). Hoewel er Franse wetgeving bestond over deze cessie, heeft ze slechts voor bepaalde delen van het plakkaat van 1536 tot voorbeeld gestrekt. Cf. DEMARS-SION, “La réglementation”, 134-135 en 141. 1901 ROPB, 2de reeks, III, 549 (art. 1). Volgens deze bepaling diende de verzoeker in zijn rekest te verklaren wat de reden was van zijn situatie en een overzicht van zijn vermogen (zowel actief als passief) en schuldeisers bij te voegen. 1902 ROPB, 2de reeks, III, 549 (art. 2). 1903 DEMARS-SION, “La réglementation”, 142. Godding stelt ten onrechte dat het akkoord van de schuldeisers een voorwaarde was voor de cessie van goede. Cf. GODDING, Le droit privé, 519 (nr. 876). Volgens het plakkaat van 1536 werden de brieven van cessie bekrachtigd ‘soe verre tegen deselve oepene brieven ende interinemente der selver niemant hem en opponeert’. Cf. ROPB, 2de reeks, III, 549-550 (art. 3). Bij gebrek aan verzet werd de cessie dus verleend, en niet op grond van het goedvinden van de contractanten. 1904 ROPB, 2de reeks, III, 549-550 (art. 3).
381
cessie van goede.1905 Een plakkaat van 20 oktober 1541 beperkte nog de effecten van de cessie van goede voor bepaalde schulden, bijvoorbeeld uit schepenbrieven en definitieve vonnissen. Ook mocht de begunstigde van de cessie nu een aantal levensnoodzakelijke goederen behouden.1906 De Antwerpse costuymen hebben deze regels slechts in beperkte mate opgenomen. Volgens het gecompileerde Antwerpse recht van 1548 en 1570 konden de schuldeisers de cessie niet verhinderen, tenzij ze aantoonden dat de begunstigde fraude had gepleegd.1907 Pas in het stadsrecht van 1582 en 1608 werd deels bij de vorstelijke wetgeving aangeknoopt. Voor elke cessie was, nu ook volgens de costuymen, een brief van cessie vereist1908 en dienden de schuldeisers voor de schepenbank te worden opgeroepen.1909 Nochtans was de ‘schandaleuse cessie’ geen optie volgens de Antwerpse magistraat. De regels daarover werden niet in de teksten van het stedelijke recht overgenomen. Ook stelden de Antwerpse costuymen uitdrukkelijk dat de vrijgelaten schuldenaar zijn burgerrechten niet verloor,1910 wat aansloot bij het plakkaat van 1536 dat een gewone cessie zonder ‘diffamie oft ignominie’ toekende.1911 Oppositie tegen de cessie was volgens de costuymen van 1582 mogelijk en niet van een bewijs van fraude afhankelijk. In dat geval diende een sommier proces te worden gevoerd voor de extraordinarisse rol.1912 Binnen de vier maanden moest de procedure worden afgerond. In het andere geval werd de gefailleerde vrijgelaten en kon hij opnieuw worden opgeroepen.1913 Ondanks de bijzondere verwerking ervan, weerspiegelden vele van de bepalingen van de costuymen en van het plakkaat van 1536 de Romeinsrechtelijke bronteksten en de Europese rechtsleer van de 16de eeuw. Dat was in het bijzonder zo voor het niet-infaam karakter,1914 de blijvende aansprakelijkheid voor de schulden van
1905
ROPB, 2de reeks, III, 550 (art. 5). Voor nadere gegevens over deze vorm van cessie, zie: DEMARS-SION, “La réglementation”, 145-146; GODDING, Le droit privé, 519 (nr. 876); ZAMBRANA MORAL, Iniciación Histórica, 255. 1906 ROPB, 2de reeks, IV, 328. Dit werd nog herhaald in een plakkaat van 19 mei 1544. Cf. ROPB, 2de reeks, V, 55-56 (art. 35-37). Cf. GODDING, Le droit privé, 519 (nr. 876). 1907 Costuymen Antwerpen 1548, 368 (tit. 15, art. 2); Costuymen Antwerpen 1570, 700 (tit. 35). 1908 Costuymen Antwerpen 1582, 556 (tit. 67, art. 1); Costuymen Antwerpen 1608, II, 430 (dl. 4, tit. 17, art. 16). 1909 Costuymen Antwerpen 1608, II, 432 (dl. 4, tit. 17, art. 18). 1910 Costuymen Antwerpen 1582, 558 (tit. 67, art. 5). 1911 ROPB, 2de reeks, III, 550 (art. 6). 1912 Costuymen Antwerpen 1582, 556 (tit. 67, art. 3). 1913 Costuymen Antwerpen 1582, 556 (tit. 67, art. 3); Costuymen Antwerpen 1608, II, 432 (dl. 4, tit. 17, art. 21). Deze bepaling was wel afkomstig uit het plakkaat van 1536. Cf. ROPB, 2de reeks, III, 550 (art. 4). 1914 C. 2,11,11. Cf. ZAMBRANA MORAL, Derecho concursal, 154-155. Dit inzicht bestond nog in de 17de-eeuwse Zuid-Nederlandse rechtsleer. Cf. PEREZ, Praelectiones, I, 685 (tit. 31, nr. 22). Zie ook: DRIESSENS (ANDREAS), additiones ad ZOES, Commentarius, 681; GOUDELIN, De iure novissimo, 188 (lib. 4, cap. 16). Goudelin stelde dat een cessie van goede naar ius commune geen infamia met zich meebracht, maar wel met beschamende rituelen gepaard ging.
382
vóór de cessie van goede,1915 het vereiste van goede trouw1916 en het recht van de gevangene op cessie van goede.1917 Slechts in één dossier van de steekproef legde een debiteur aan de schepenen een brief van cessie voor.1918 Aanvullende gegevens werden nog gevonden in zes uitgeschreven vonnissen.1919 Gewoonlijk verzocht de debiteur eerst om een brief van cessie van goede, op grond waarvan hij zijn schuldeisers voor de Antwerpse schepenen daagde.1920 Uit de vermelde stukken blijkt dat fraude een geliefd verweermiddel was tegen een verzoek om cessie van goede.1921 In andere vonnissen werd om voldoende borg verzocht, wat geen wettelijk vereiste was,1922 of stelde men dat de cessie niet voor vonnissen gold.1923 Aangezien daarmee tegen de inhoud van een vorstelijke brief werd ingegaan, nam dit soms de vorm aan van een procedure van ‘sub- en obreptie’, een formele betwisting van de motieven van de verzoeker en de door hem meegedeelde gegevens bij diens aanvraag aan de vorst.1924 In de pleitstukken werd verwezen naar de plakkaten van 1536 en 15411925 of naar het stedelijke recht.1926 Ook doctrine over cessie van goede kwam aan bod.1927 7.2.5.2. Uitstel en gratie bij insolventie Indien een insolvent persoon zijn vermogen niet wenste te vereffenen, kon hij rechtstreeks om een gunstmaatregel verzoeken aan de vorstelijke overheid. Voor 1915
Uit de bronteksten van het klassieke en postklassieke Romeinse recht blijkt dit niet zo duidelijk. Cf. ZAMBRANA MORAL, Derecho concursal, 136-137. Opinies van de commentatoren wezen een cessio pro solvendo echter duidelijk af. Cf. BUSSI, La formazione … diritti di obligazione, 359. 1916 Cf. ZAMBRANA MORAL, Derecho concursal, 137-145. Dit werd doorgaans verbonden aan D. 42,8,25,7. Zie ook: PECK, De iure sistendi, 729-730 (cap. 4, nr. 2) en 746 (cap. 5, nr. 16); PEREZ, Praelectiones, I, 682 (tit. 31, nr. 3). 1917 ZAMBRANA MORAL, Derecho concursal, 81-84 en 146-147. 1918 SAA, Proc., nr. G 7026 (1649). In een ander dossier werd verwezen naar een op handen zijnde cessie van goede in Brussel. Cf. SAA, Proc., nr. S 30 (1625). 1919 SAA, V, nr. 1262, f° 204 r. (vonnis 3 oktober 1585), nr. 1264, f° 152 v. (vonnis 24 mei 1586), nr. 1266, f° 53 v. (vonnis 14 juni 1588), nr. 1267, f° 120 r. (vonnis 22 maart 1589), nr. 1272, f° 132 r. (vonnis 31 oktober 1599) en nr. 1297, f° 90 r. (9 maart 1619). 1920 SAA, V, nr. 1266, f° 53 v. (vonnis 14 juni 1588), nr. 1267, f° 120 r. (vonnis 22 maart 1589) en nr. 1272, f° 132 r. (vonnis 31 oktober 1599). 1921 SAA, Proc., nr. G 7026, rekest met apostille 10 november 1649; SAA, V, nr. 1266, f° 53 v. (vonnis 14 juni 1588) en nr. 1272, f° 132 r. (vonnis 31 oktober 1591). In dat laatste vonnis bood de gevangene aan zijn onschuld met een eed te bewijzen, wat hem werd toegestaan. 1922 SAA, V, nr. 1267, f° 120 r. (vonnis 22 maart 1589). 1923 SAA, V, nr. 1262, f° 204 r. (vonnis 3 oktober 1585). 1924 SAA, Proc., nr. G 7026, rekest met apostille 10 november 1649. 1925 SAA, V, nr. 1262, f° 204 r. (vonnis 3 oktober 1585) ‘by dordonnantie opde cessie gemaeckt’ en nr. 1266, f° 53 v. (vonnis 14 juni 1588) ‘volgende dordonnantie daeroppe by syne Maiesteyt van tyden gemaeckt’. 1926 SAA, V, nr. 1267, f° 120 r. (vonnis 22 maart 1589) ‘volgens de voorscreven ordonnantie oft andere statuyten oft coustuymen’. 1927 SAA, V, nr. 1266, f° 53 v.-54 v. (vonnis 14 juni 1588) ‘Bartholus ad § eleganter l. alia ff. solutio matrimonio [Bartolo da Sassoferrato († 1357) ad D. 24,3,14,1]’.
383
betalingsuitstel kon hij de Raad van Brabant om een brief van ‘respijt en atterminatie’ verzoeken.1928 Deze praktijk was al officieel ingesteld door plakkaten van 20 oktober 15411929 van 19 mei 1544,1930 mogelijk in navolging van de Franse ‘lettres de répit’.1931 De Antwerpse rechtbank controleerde dergelijke verzoeken. Volgens de (Consuetudines) Compilatae, die voor het eerst uitvoerig deze vorm van betalingsuitstel reguleerden, diende de kandidaat in beginsel eerst zijn schuldeisers met een brief van daechsel voor de schepenen te dagen, alvorens om een brief van respijt te verzoeken.1932 Indien de debiteur deze verplichtingen niet nakwam en zijn contractanten niet bij het uitstel betrok, dan was de vorstelijke gunstmaatregel aan hen niet tegenstelbaar. De gerechtigde van de brief diende wel borg te stellen voor de schuldeisers.1933 Het effect van een brief van respijt was beperkt, aangezien het verleende betalingsuitstel niet gold voor de meeste bevoorrechte schulden.1934 In de procesdossiers werden geen voorbeelden van een dergelijke brief aangetroffen. Wel werd in vier uitgeschreven vonnissen naar een brief van respijt verwezen. Alle vier de procedures dateren echter van vóór 1615,1935 en hieruit zou kunnen blijken dat de ordonnantie over contractuele betalingsuitstellen van dat jaar grotendeels in de plaats van deze brieven is gekomen. Een tweede middel bij betalingsproblemen vormde een brief van ‘sûreté de corps’, die de debiteur tegen beslag, aanhouding en gevangenzetting diende te
1928
Costuymen Antwerpen 1608, II, 424-426 (dl. 4, tit. 17, art. 1). ROPB, 2de reeks, IV, 328. 1930 ROPB, 2de reeks, V, 55 (art. 31-33). 1931 RICHARD et al., Droit des affaires, 560. Godding heeft naar enkele van dergelijke brieven uit het midden van de 15de eeuw en voor de Bourgondische Nederlanden verwezen. Cf. GODDING, “Les lettres de justice”, 401. Zie voor de praktijk van brieven van respijte in Holland na 1544: VERBURG, “De historische ontwikkeling”, 225-232. 1932 Costuymen Antwerpen 1608, II, 426 (dl. 4, tit. 17, art. 4). Overigens ging enkel het Antwerpse recht uit van de bevoegdheid van de schepenen om de schuldeisers te horen. De plakkaten van 1541 en 1544, evenals de procedurereglementen van de Raad van Brabant van 1558 en 1604 stelden dat de debiteur voor de beoordeling van zijn aanvraag zijn contractanten voor de Raad van Brabant diende te dagen. Cf. ROPB, 2de reeks, 326 (art. 477); De conceptprocesordonnantie, BROERS en JACOBS (eds.), 256 (art. 480). Zie ook: ANSELMO, Codex Belgicus, 14. Volgens de plakkaten van 1541 en 1544 werd de zaak na de procedure voor de Raad van Brabant, die uitmondde in het verlenen van een brief, naar de lokale rechters verstuurd. In de praktijk werden de brieven van respijt van een committimus voorzien, gericht aan de Antwerpse schepenen en waarin de oproeping van de crediteuren werd gemachtigd. In andere gevallen vorderde de verzoeker eerst een brief van daechsel of ‘inductie’, wat door de costuymen van 1608 was voorgeschreven. Na afloop van de procedure stuurden de schepenen de zaak, met hun advies, ter formele bekrachtiging naar de Raad van Brabant. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 426 (dl. 4, tit. 17, art. 4-6); GAILLARD, Le Conseil de Brabant, II, 47-48. 1933 ROPB, 2de reeks, IV, 328; Costuymen Antwerpen 1608, II, 428 (dl. 4, tit. 17, art. 8-9). 1934 Costuymen Antwerpen 1608, II, 426-428 (dl. 4, tit. 17, art. 12-15). 1935 SAA, V, nr. 1263, f° 190 r. (vonnis 2 mei 1587), nr. 1265, f° 57 r. (vonnis 24 december 1587), nr. 1276, f° 5 r. (vonnis 25 februari 1594) en nr. 1290, f° 45 v. (vonnis 13 februari 1609). 1929
384
beschermen.1936 Hoewel er nagenoeg geen wettelijke basis voor deze gunstmaatregel was,1937 was hij wel in de praktijk gekend. In twee onderzochte dossiers werd een dergelijke brief voorgelegd. Inhoudelijk verschilde de brief nauwelijks van een brief van respijt. De debiteur diende eveneens borg te stellen, en werd in ruil een termijn verleend waarbinnen de schuldeisers hun vorderingen niet mochten verwezenlijken. Een uitzondering werd gemaakt voor het geval de schuldenaar bedrieglijk zijn goederen aan zijn crediteuren onttrok. In dat geval verviel het voorrecht.1938 Besluit Uit de vergelijking van de juridische argumenten in de procesdossiers met de regels van het stedelijk recht blijkt dat een aanvulling met ius commune ook kon voor materies die maar weinig met Romeins recht gemeen hadden. De allegaties over arrest wijzen in die richting. Het gebruik van doctrine vloeide daar minstens ten dele voort uit het receptieve karakter van geschriften uit de mos gallicus-traditie. In andere gevallen was de verwantschap tussen de artikels van de costuymen en het ius commune de oorzaak van referenties naar die laatste bron van recht, zoals uit allegaties over het voorrecht pro dote blijkt. Deze allegaties van rechtsleer kunnen niet verhullen dat het geschreven recht van de stad de voornaamste bron was, dit zowel voor arrest als bij samenloop. De (Consuetudines) Impressae vormden de belangrijkste tekst, hoewel stedelijke ordonnanties ook — wegens het ‘bestuurlijke’ karakter van het beslag- en vereffeningsrecht — een zekere rol speelden. Dat was voornamelijk het gevolg van het inheemse karakter van het arrest-recht, dat als basis fungeerde voor het faillissementsrecht en dat in de 16de en 17de eeuw nauwelijks van de normen van de 15de eeuw verschilde. Een wezenlijk deel van het Antwerpse handelsrecht berustte dus op een recht dat niet op internationale handel was geaxeerd, hoewel het in de loop van de 16de eeuw in toenemende mate daaraan werd aangepast. Niettegenstaande het overwicht van de costuymen van 1582 waarde de geest van de costuymen van 1608 nog rond in de juridische praktijk van de 17de eeuw. Bepaalde oplossingen uit die tekst werden immers toegepast, zij het dat ze niet formeel met deze redactie van het stadsrecht in verband werden gebracht. De nieuwe regels over de ‘verdachte periode’ werden in de bepalingen van de gedrukte costuymen van 1582 gelezen. De schepenen pasten ook de bescherming van derde-verkrijgers te goeder trouw toe. Het stadsrecht was belangrijker dan doctrine. Indien een vaste regel in de costuymen of stedelijke verordeningen kon worden gevonden, werd minder naar 1936
GAILLARD, Le Conseil de Brabant, II, 51. Volgens Gaillard bedroeg de verleende termijn van bescherming nooit meer dan zes maanden. In de aangetroffen brief werd echter een termijn van een jaar verleend. 1937 De procedurereglementen van de Raad van Brabant bevatten geen normen over de brieven en maken er slechts sporadisch melding van. Cf. De conceptprocesordonnantie, BROERS en JACOBS (eds.), 185 (art. 11). Ook de Antwerpse costuymen bevatten geen regels over deze brieven. Alleen de (Consuetudines) Compilatae vermelden ze. Cf. Costuymen Antwerpen 1608, II, 424 (dl. 4, tit. 16, art. 89). 1938 SAA, Proc., nr. G 7179, bijgevoegde lettre de sûreté de corps van 31 oktober 1619. Er werd in dit geval een termijn van een jaar verleend.
385
rechtsleer teruggegrepen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de akkoorden tussen schuldeisers over betalingsuitstel aan een gemeenschappelijke schuldenaar. Hoewel de concrete regels in het stedelijke recht van 1608 deels uit de Digesten, deels uit buitenlandse bronnen (zoals het Genuese recht) waren geput, vormde het eigen recht nagenoeg de enige gebruikte bron. Het was eveneens tekenend dat een stedelijke verordening, die de bepalingen van de (Consuetudines) Compilatae hernam, eerder werd geallegeerd dan de costuymen zelf. Handelsgebruiken hadden in de besproken materies geen betekenis. In een heel beperkt aantal van de procesdossiers refereerden advocaten naar de costuymen onder handelaars of van de Beurs. Ook referenties naar vorstelijke wetten van de jaren 1530 en 1540 waren schaars. Niettegenstaande de verwantschap met oudere bepalingen, was het Antwerpse beslag- en vereffeningsrecht allerminst statisch. De costuymen van 1582 en 1608 voerden nog belangrijke wijzigingen door van principes die in de eerste faillissementsordonnanties van 1516 en 1518 waren verwoord. Cessie van goede werd schoorvoetend als een gecentraliseerde materie aanvaard. Mettertijd paste de magistraat de brieven van daechsel, conformatie, cessie en sûreté de corps in de stedelijke praktijk in. De definitie van faillissement werd losgekoppeld van criminele connotaties en de collectieve vereffeningsprocedure werd voor alle gevallen van insolventie opengesteld. Het akkoord tussen schuldeisers tot betalingsuitstel werd erkend en voor de administratie van een boedel kon een curator worden aangesteld. Deze ontwikkelingen vormden in de meeste gevallen geen breuk met de handelspraktijk en doorgaans bevestigden ze wat reeds in voege was. Dit kan eveneens het geringe gebruik van handelsgewoonten in de onderzochte pleitstukken verklaren, die immers veelal met de officiële regels strookten. De schepenen vertrokken van een eigen benadering die het midden hield tussen assimilatie van ius commune en legistieke vernieuwing. Het resultaat was dan een gestileerd recht dat de praktijk inkapselde. De magistraat heeft maar zelden bruuske ingrepen in bestaande costuymen gepleegd, zoals ze dat met de nieuwe rangregeling in de ordonnanties van 1516 en 1518 had gedaan. De scherpe innovaties in de (Consuetudines) Compilatae werden in de praktijk gefilterd. De uitgewerkte regeling ter bescherming van derdeverkrijgers tijdens de verdachte periode leidde tot een rudimentaire toepassing. Andere regels, zoals het faillissement voor ambachtslui en winkeliers, schijnen niet te zijn toegepast. De tendens naar een toenemend beheer van vereffeningen in handen van schuldeisers deed geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Antwerpse rechtbank in procedures waarin de gedwongen nakoming van contracten en de vereffening van vermogens aan de orde waren. Naast de betwistingen over de rangorde tussen de vorderingen beslechtten de schepenen na 1582 eveneens gedingen waarin discussies over de staat en het tijdstip van insolventie werden gevoerd. De verruiming in het gecompileerde stadsrecht van dat jaar was immers onduidelijk en complex, wat voer voor betwistingen leverde. Samen met het belang van goede trouw, niet het minst voor de samenstelling van de boedel, leidde dit tot een centrale rol van rechtspraak in vereffeningszaken. De toegenomen greep van de vorstelijke overheid op de
386
vereffeningsprocedures in Antwerpen maakte geen einde aan de tussenkomst van de schepenen. De debiteur die bij de Raad van Brabant om een gunstmaatregel verzocht, diende immers zijn schuldeisers voor de Antwerpse rechtbank te dagen. De schepenen behielden het oude toetsingsrecht van gelegde arresten, waarvan de functie in de behandelde periode bleef bestaan.
387
Bijlage 7.1. Allegaties over arrest dossier
periode
afdeling
arrG/arrP/app 1939
U/NU
samen loop
allegaties
NU NU NU
neen neen ja (F)
geen geen geen
U
neen
C. 8,27,4, art. 54 tit. 68 IMP (C, art. 7), art. 27-28, tit. 29 IMP (A, art. 3), art. 29, tit. 29 IMP (R, art. 13), SZA [ond] (D, art. 12), Bartolo da Sassoferrato ad D. 20,5,1 (D, art. 20), art. 11, tit. 4 AQM (Re, art. 7) geen geen geen geen
1940
1941
D 5559 L 8968 D 3643
1586-88 1585-86 1586-87
ER ER ER
T 61
1586-87
ER
D 6073 A 242 H 7529 A 1158
1588 1588 1589 1589
arrG, o arrG, o arrG (EH), f app, o
U U NU -
neen neen neen neen
PS 5106 S 351
1588-89 1589-92
ER ER ER ER, COMM (tssv) ER ER
arrG, f arrP, f
NU NU
neen neen
H 7807 C 2882 L 9075 D 4422 M 9759 C 3171
1591-92 1595-96 1595-96 1596-97 1597 15981601 1600-01 15991600 1601 15941601 1601-03
ER ER ER ER ER ER
arrG (D), f arrG arrG, o arrG, f arrG, o arrG, f
NU NU NU NU NU NU
neen neen neen neen ja (F) neen
geen SZA [art. 5, tit. 27 IMP] (Aexc, art. 6) geen geen geen geen D. 42,8 (D, art. 86) geen
ER ER
U NU
neen neen
geen geen
ER ER
arrG, f arrG (D), (ND) arrG, o arrG, f
NU NU
neen neen
geen geen
ER,
app, f
-
neen
geen
G 7422 PS 4297 H 8088 D 6062 L 9030 1939
arrG, o arrG, o arrG (D), (ND) arrG, o
o
o
Codes: arrG= beslag op goederen, arrG (D)= derdenbeslag op goederen, arrG (EH)= goederenbeslag in eigen hand, arrP= arrest op de persoon, app= apprehensie, o= oppositie, f= funderen, o (ND)= oppositie door een ander dan de derde-beslagene. 1940 Codes: U= executie, NU= geen executie. 1941 Codes: (F)= faillissement, (N)= insolvente nalatenschap, (R)= levering wegens achterstallige rente.
388 COMM (tssv) ER ER ER ER
PS 5481 D 5808 O 18 C 2634
1602 1607 1607 1606-08
app, f app, f arrG, f arrG (D), (ND) arrP, f
NU NU
neen neen neen neen
S 400
1608-10
PS 5186
1612
ER, COMM (tssv) ER
NU
neen
NU
neen
D 5282
1612-13
ER
arrP, f
NU
neen
C 2569
1613
ER
J 8608
1614
ER
arrG (D), (ND) arrP, f
NU
neen
NU
neen
H 7657
1615-16
ER
arrG, o
NU
ja (F)
D 4967 PS 4869 C 2513
1607-19 1617-19 1618-19
ER ER ER
arrG, o arrG, f arrG (D), (ND)
U NU NU
neen neen ja (F)
arrG (D), (ND)
o
o
o
o
geen geen geen art. 9 en 10, tit. 37 IMP (R, art. 12) geen art. 4, tit. 27 IMP (bewijsstuk verweerder) Jean Papon, Recueil d'arrests [Frankfurt am Main, Schönwetter, 1624, 237-238 (lib. 8, tit. 3, nrs. 15-16)] (Su, art. 14), Bartolo de Sassoferrato, Giasone del Maino et al. ad D. 3,3,25, Guillaume Durand, Speculum iudiciale [ond], Filippo Decio, Consilia, [ond], Andreas Gaill, Practicarum observationum, [Keulen, Metternich, 1697, 488-489 (lib. 2 obs. 100)] (D, art. 27) geen art. 5, tit. 27 IMP (A, art. 2), art. 6, tit. 27 IMP (A, art. 5) art. 7, tit. 58 IMP (A, art. 21), art. 4, tit. 65 IMP (D, art. 53), art. 5, 6, 7 en 44, tit. 66 IMP (contreresolutien, art. 7), art. 43, tit. 66 IMP (contreresolutien, art. 8) geen geen art. 3, tit. 65 IMP (A, art. 1), art. 5,
389
NU NU
neen ja (N)
arrG, o arrG, f
NU NU
neen neen
ER ER
app, f arrG (D), f
NU
neen neen
1623-25 1625-26 1626
ER ER ER
arrG, o app, f arrG, f
NU NU
neen neen neen
C 2709 D 5704 D 5268
1626 1624-27 1628-29
ER ER ER
NU NU NU
neen neen neen
PS 5634
1630-31
ER,
arrP, o arrP, f arrG (D), (ND) arrP, f
tit. 65 IMP (A, art. 8), art. 10, tit. 65 IMP (A, art. 9), art. 17, tit. 65 IMP (A, art. 10), plakkaat 4 oktober 1540 (A, art. 13) geen GEW Vlaanderen, D. 42,8,24 (R, art. 13), ordonnantie 8 augustus 1615 (D, art. 33), Charles Dumoulin, Commentarii in Consuetudines Parisienses [ond], Pieter Peck, De iure sistendi, [Opera omnia, Antwerpen, Verdussen, 1679, 722 (cap. 2, nr. 4)] (Qua, art. 20 en M), Inst. 4,16,3 (M) geen art. 8, tit. 28 IMP (R, art. 6), art. 15, tit. 29 IMP (D, art. 16), art. 13, tit. 15 IN ANT, art. 12, tit. 4 AQM (T, art. 5), art. 18-19, tit. 68 IMP (Qua, art. 7-8), art. 5, tit. 65 IMP (T, art. 22) geen art. 5, tit. 58 IMP (A, art. 4), doctores ad C. 3,32,27 (D, art. 16), D. 41,2,1 (T, art. 30), D. 41,2 (tit.) (T, art. 31) geen geen SZA [ond] (VB, art. 6), art. 11, tit. 49 IMP (VB, art. 18) geen geen geen
NU
ja (N)
Pieter Peck, De
B 2383 D 6331
1619-21 1617-21
ER ER
arrP, f arrG (D), (ND)
H 8134 P 235
1622 1620-22
ER ER
D 5144 C 2629
1623 1624
D 3617 B 1913 PS 1695
o
o
390 COMM (tssv)
D 5443 G 6956 F 6650 E 6555 D 3859 H 7855 A 172 C 3298 J 8314
1631 1632 1632 1632-33 1632-33 1634 1633-34 1634 1633-34
ER ER ER ER ER ER ER ER ER
arrP, f arrG, f arrG, f app, f arrG, f arrG (D), f arrG arrG, f arrG, f
NU NU NU NU NU NU NU NU
neen neen neen neen neen ja (F) neen neen neen
P 46
1635-36
ER
arrG, f
NU
ja (F)
S 404
1636-37
ER
arrG, f
NU
ja (F)
D 5743
1637
ER
arrG, f
NU
ja (N)
PS 3792
1639
ER
o
NU
neen
D 5068
1637-41
ER
o
NU
neen
geen
B 2472 D 3756 F 6752 D 5922 B 1642 J 8377
1639-42 1642 1647 1643-44 1644 1645
ER ER ER ER ER ER
arrG (D), (ND) arrG (D), (ND) arrG (D), f arrG, f arrG (D), f arrP, f arrG, f arrP, f
iure sistendi [Opera omnia, Antwerpen, Verdussen, 1679, 720 (cap. 1, nr. 4)] (corte instructie, art. 22-23), C. 2,46,3pr. (corte instructie, art. 27) geen geen geen geen geen geen geen geen GEW Schilde (Quint, art. 11), art. 23, tit. 60 IMP (CP, art. 4) art. 9, tit. 66 IMP (C, art. 9), Baldo degli Ubaldi ad D. 24,3,22,13, Gabriël Van der Muiden ad D. 18,1,19, D. 13,7,3 (C, art. 10), art. 14, tit. 66 IMP (C, art. 11) art. 5, tit. 65 IMP (A, art. 6), art. 14, tit. 66 IMP (A, art. 16) art. 9, tit. 66 IMP (AmpRed, art. 1), art. 34, tit. 66 IMP (D, art. 26), DZA [Inst. 2,1,41] (A, art. 2 en 6) art. 14, tit. 28 IMP (A, art. 8), C. 8,17,12pr. (D, art. 29) geen
NU NU NU NU NU NU
neen neen neen neen ja (N) neen
geen geen geen geen geen art. 15, tit. 27 IMP
391
PS 3354 H 8164
1644-46 1646-47
ER ER
G 7398 C 2682 D 5285 PS 4704
1685-88 1649 1649 1649-50
ER ER ER ER
arrG, f arrG (D), (ND) arrG, f app, f arrG (D), f arrG, f
NU NU
neen neen
NU NU NU
neen neen neen ja (F)
K 8756
1651
ER
arrG, f
NU
neen
D 3596 B 2308
1651 1658-59
ER ER
arrG (D), f arrG, o
NU NU
neen neen
C 3139 K 8697 G 6957 S 594 T 11 F 6869
1659 1662 1665-66 1665-66 1670 1670-74
ER ER ER ER ER ER
arrG (D), o arrG, f arrG, o arrP, f arrG, o arrG, o
NU U NU NU NU NU
neen neen neen neen neen ja (N)
O 20
1674
ER
arrG, f
NU
ja (F)
PS 4960 D 3551 W 418 D 4788 D 6557 G 7211 PS 3150 D 4238
1675 1672-79 1679-81 1680-81 1681-82 1683 1681-84 1684
ER ER ER ER ER ER ER ER
app, f arrG, o arrG, f arrG, o app, f arrG, f arrG app, f
NU NU NU NU NU -
neen neen neen neen neen neen ja (F) neen
o
(exceptie, art. 6) geen geen geen geen geen DZA [D. 42,8], SZA [ond] (R, art. 8), art. 20, tit. 66 IMP (D, art. 9), DZA [D. 42,8] (Sa, art. 32). art. 5, tit. 58 IMP (D, art. 25) geen art. 26, tit. 63 IMP, Pieter Peck, De iure sistendi [Opera omnia, Antwerpen, Verdussen, 1679, 763 (cap. 15, nr. 2)] (Sa, art. 49) geen geen geen geen geen plakkaat 4 oktober 1540 (C), SZA [art. 40, tit. 66 IMP] (D, art. 24), ordonnantie 8 augustus 1615 (A, art. 18 en D, art. 26), art. 2, tit. 17, dl. 4 COMP (bewijsstuk eiser), art. 6-7 en 9-10, tit. 16, dl. 4 COMP (bewijsstuk eiser) SZA [ond] (A, art. 22), COMP (R, art. 7) geen geen geen geen geen geen geen geen
392 H 8042
1689-92
ER
arrG (D), f
U
ja (F)
PS 3337 PS 1999 L 8857 L 8888 A 361
1696-98 1697-98 1707 1708 1710-11
ER ER ER ER ER, COMM (rek)
arrG, f arrG, f arrG, f arrG, f arrP, f
NU NU NU NU NU
neen neen neen neen neen
Jean Favre ad C. 8,14; C. 8,16,4; C. 4,39,7; D. 13,7,18pr. (verbale redenen, art. 51), MERC, DZA [ond] (verbale redenen, art. 114), Pirro Mauro Aretino, Tractatus de solutionibus, oblationibus et retentionibus [ond], Antoine Favre, Codex Fabrianus, [Genua, Chouet, 1673, 1008-1009 (lib.8 nr.16)], Benedikt Carpzov, Definitiones forenses [ond] (verbale redenen, art. 116) geen geen geen geen geen
393
Bijlage 7.2. Procesdossiers over samenloop, verdeling in de tijd periode 1585-1589 1590-1594 1595-1599 1600-1604 1605-1609 1610-1614 1615-1619 1620-1624 1625-1629 1630-1634 1635-1639 1640-1644 1645-1649 1650-1654 1655-1659 1660-1664 1665-1669 1670-1674 1675-1679 1680-1684 1685-1689 1690-1694 1695-1699 1700-1704 1705-1709 1710-1713
n dossiers 1 2 4 0 0 3 6 3 1 3 5 3 1 1 4 2 3 5 2 2 1 1 1 1 0 1
F 1 2 3
N
2 4 1
1 2 2 1 2 2 1
Totaal
56
35
1 3 2 1 1 2 2 3 2 1 1 1 1
R
1
totaal 40 22 33 19 24 40 26 37 23 41 32 28 23 31 20 31 33 31 27 21 10 7 15 9 7 9
% 2,50 9,09 12,12 0,00 0,00 7,50 23,08 8,11 4,35 7,32 15,63 10,71 4,35 3,23 20,00 6,45 9,09 16,13 7,41 9,52 10,00 14,29 6,67 11,11 0,00 11,11
2
639
8,76
1
1
1
3 1 1
1 1
19
394
Bijlage 7.3. Allegaties over samenloop dossier B 1227
periode 1591
afdeling ER
F, N, R F
G 7460 D 4817
1591-92 1597-99
DR ER
F N
PS 2256 D 5528 P 44 R 368 PS 5268 D 4818
1598-99 1599 1610-14 1612-13 1609-13 1612-16
ER ER ER ond ER WR (app)
N F F F N F
C 2797 A 441
1616-17 1617-19
ER ER
F N
PS 2824 H 7871 G 7179 PS 4521 PS 5366
1619 1620 1617-21 1623-25 1627-31
N N F N N
M 10279
1635
ER ER WR ER DR, later ER (tssv) ER
B 1935 D 4511 PS 2877
1631-37 1640 1643-44
ER ER ER
N F F
P 223
1648-57
ER, COMM (tssv)
F
F
allegaties SZA [art. 5, tit. 65 IMP] (A, art. 6), SZA [art. 5, tit. 58 IMP] (A, art. 8) geen SZA [art. 14, tit. 66 IMP], C. 5,15 (D, art. 2), SZA [art. 14, tit. 66 IMP] (D, art. 7 en 9), art. 18-19, tit. 66 IMP (T, art. 11), art. 37, tit. 66 IMP (T, art. 12), Francisco Accolti d’Arezzo, Consilia [ond], Diego de Covarruvias y Leyva, Variarum ex iure pontificio, regio et caesareo resolutionum libri tres [in Opera omnia, Salamnaca, Portonarica, 1578, I, 382-389 (lib. 1, cap. 7, nr. 6)], Carlo Ruini, Responsorum sive consiliorum [Venetië, Bevilaqua, 1571, I, 190 (lib. 1, cons. 137, nr. 4], Nicolo Belloni, Consiliorum sive responsorum [ond], C. 4,30,15 (Qua, art. 3) SZA [art. 28, tit. 66 IMP] (P, art. 14) geen geen DZA [ond] (R, art. 1) art. 15, tit. 65 IMP (R, art. 8) D. 42,8,1,2, D. 42,8,1,6,7 en D. 42,8,24 (G, art. 12-13) geen C. 5,15,1, Inst. 4,6,29 in fine (Re, art. 1 en 7), SZA [C. 5,15] (Sa, art. 5), C. 8,17,12pr. en C. 5,12,30pr. (Sa, art. 9) art. 5, tit. 66 IMP (A, art. 5) art. 21 en 36, tit. 66 IMP (A, art. 4) art. 3, tit. 65 IMP (D, art. 4) geen Eeuwig Edict 12 juli 1611 (C, art. 8) art. 35, tit. 66 IMP (C, art. 9), art. 43, tit. 66 IMP (R, art. 22), DZA [C. 5,15] (D, art. 28), art. 40, tit. 66 IMP (D, art. 37) geen ordonnantie 8 augustus 1615 (D, art. 35) ordonnantie 8 augustus 1615 (bewijsstuk eiser) SZA [Inst. 2,1,41] (C, art. 7), art. 3-4 tit. 65 IMP (R, art. 32), DZA [D. 42,8] (R, art. 37), ordonnantie 1615 (R, art. 38), art. 7, tit. 58 IMP en art. 17, tit. 65 IMP (R, art. 44), Memorieboeken COMP, COMP (R, art. 47), SRECHTSP (V, art. 40), art. 5, tit. 58 IMP (So, art. 45)
395 D 3652 R 32 D 5915 G 7026 D 6082 PS 4996
1654-57 1657-58 1657-60 1649 1657-58 1662-64
ER ER WR ER WR ER
N R F F N F
PS 4173
1663-67
ER
F
B 2016 C 3157 K 8710 PS 4451
1667-68 1667-68 1670-72 1672
F F N N
PS 3179
1671-73
ER ER ER ER, COMM (tssv) ond
D 3744
1675-76
ond
N
C 3314
1669-76
ER, COMM (tssv)
F
M 10419
1683
ER
N
R 191 D 5150 D 3694
1684-85 1693-95 16981703
F N F
D 3958
1710-12
ER ER ER, COMM (rek) ER, COMM (rek)
ordonnantie 8 augustus 1615 (R, art. 7) ordonnantie 6 maart1591 (bewijsstuk verweerster) art. 19, tit. 66 IMP (C, art. 10), art. 40, tit. 66 IMP (C, art. 11) SZA [art. 28, tit. 66 IMP] (A, art. 7), SZA [ond], ordonnantie 6 maart 1591 (D, art. 3), SRECHTSP (D, art. 5), art. 22-23, tit. 17, dl. 5 COMP (T, art. 9) DZA [D. 42,8] (C, art. 7), DZA [D. 42,8] (Re, art. 16) geen geen tit. 66 IMP (C, art. 11)
R
geen
F
DZA [D. 42,8] (D, art. 13) art. 3-4 tit. 66 IMP (A, art. 11) geen geen GEW Brussel (D art. 3) art. 5, tit. 65 IMP (A, art. 5), ordonnantie 1615 (plakkaat) (bewijsstuk eiser) ordonnantie 8 augustus 1615 (plakkaat) (A, art. 5 en D, art. 15), Ettore Felici, Tractatus de communione seu societate [ond], Benvenuto Stracca, De conturbatoribus sive decoctoribus [ond] (D, art. 14) geen art. 30, tit. 29 IMP (R, art. 33) DZA [D. 42,8] (Qua, art. 53) geen
396
Bijlage 7.4. Indagingen bij ordonnantie (1515-1713)1942
1942
Als bron werd gebruikt: “Index der gebodboeken”.
397
Algemeen besluit Het handelsrecht, als afgelijnd geheel van normen over mercantiele relaties, is in crisis. Regels over commerciële contracten en aanverwante thema’s zijn er nochtans steeds meer en meer. Dat laatste verschijnsel is het gevolg van tal van ontwikkelingen in de Westerse samenleving van de 20ste eeuw.1943 Het eerste fenomeen lijkt een correctie van de historisch gegroeide, maar niettemin wat kunstmatige tweedeling tussen handelsrecht en civiel recht. De opvatting van een ‘droit de commerce’ gaat terug op Franse ordonnanties van 1563 en 1673. Ze werd door de Code de commerce van 1807 bevestigd en in delen van continentaal West-Europa ingevoerd. In de 19deeeuwse Franse doctrine groeide dat ‘handelsrecht’ nog uit van een uitzonderingsrecht tot een volledig van het burgerlijk recht afgescheiden geheel van normen.1944 De Zuid-Nederlandse en in het bijzonder de Antwerpse regels over commerciële contracten van het ancien régime waren niet doordrongen van een dergelijke tweespalt. Pas tijdens de Franse overheersing tussen 1795 en 1815 werd een concept van ‘handelsrecht’ in het latere België ingevoerd. Het bleef bestaan en op grond daarvan ontstond een onderscheid dat nog in het huidige Belgische privaatrecht voortleeft. In materieelrechtelijk opzicht is een totaal autonoom ‘handelsrecht’ alleszins artificieel, omdat commerciële transacties steeds op het civiele verbintenissenrecht zijn gebaseerd. De juridische concepten ‘handelaar’ en ‘daden van koophandel’, die vanaf 1563 nodig waren om de bevoegdheid van de Franse consulaire rechtbanken te legitimeren, hebben ook vandaag in België een nagenoeg enige bestaansreden in de verantwoording van de bevoegdheid van de rechtbanken van koophandel.1945 Het Antwerpse recht van de 16de en 17de eeuw biedt een voorbeeld van een andere manier van werken, van een verregaande verstrengeling van mercantiele en ‘civiele’ normen. Het oude Antwerpse recht over handel, dat vanaf het einde van de 18de eeuw voor de Franse normen moest wijken, biedt een illustratie van een systeem waarin kooplieden regels konden inroepen die niet scherp van het geldende privaatrecht in zijn geheel waren onderscheiden. De rechtbank van de stad had een kamer met een grotere expertise in commerciële aangelegenheden. Van afzonderlijk bevoegde rechtbanken, bemand door handelaars-rechters, was evenwel geen sprake.
1943
Walter Van Gerven somt verbijzondering, privatisering en constitutionalisering als tendenzen op. Cf. W. VAN GERVEN, “Koophandel zonder wetboek. Synthese en slotbeschouwingen” in A. BRUYNEEL et al. (eds.), Bicentenaire du Code de commerce. Tweehonderd jaar Wetboek van Koophandel, Brussel, Larcier, 2007, 383-385. Vanzelfsprekend speelde ook mondialisering een belangrijke rol. Cf. V. LASSERRE-KIESOW, “L’esprit du Code de commerce” in T. BONNEAU et al. (eds.), Le Code de commerce 18072007. Livre du bicentenaire, Parijs, Dalloz, 2007, 29-31. 1944 LASSERRE-KIESOW, o.c., 29. 1945 A. PUTTEMANS, “La champ de commercialité. Réflexions en vue de l’élaboration d’un Code du commerce et de la consommation” in A. BRUYNEEL et al. (eds.), Bicentenaire du Code de commerce. Tweehonderd jaar Wetboek van Koophandel, Brussel, Larcier, 2007, 41; W. VAN GERVEN, o.c., 372
398
Het ius civile was in de 16de en 17de eeuw het ius commune, de WestEuropese continentale doctrine, die in de 14de en 15de eeuw op meerdere vlakken tot regels voor handelaars was gekomen. De relatie tussen het Antwerpse recht en het ius commune was er één van verregaande assimilatie. Dat blijkt duidelijk uit de compilaties van stedelijk recht, de zogenaamde costuymen. Aangezien de commissies die deze teksten opstelden uit universitair geschoolde juristen bestonden, droegen de hoofdstukken over contracten en commerciële relaties de stempel van de rechtsleer van hun tijd. Ook de advocaten die de pleitstukken redigeerden, hadden een diploma van licentiaat in de (beide) rechten. In de procespraktijk beriepen ze zich in zaken van lastgeving en koop-verkoop op Romeinsrechtelijke bronteksten en op rechtsgeleerde literatuur die daarop voortbouwde. De titels over maatschap in de costuymen waren een doorslag van ius commune en over die materie werd dan ook vaak met teksten uit die traditie gediscussieerd. In zaken over borgtocht was eveneens het aanvullende ius commune van belang. Het rechtsgeleerde karakter van de bovenbouw van het Antwerpse faillissementsrecht (de meerderheidsregeling bij overeengekomen betalingsuitstel, de actio Pauliana en de voorrangsregels) bood eveneens een gelegenheid om overeenstemmende tekstfragmenten te gebruiken. Nochtans was er geen overwicht van rechtsgeleerde allegaties indien normen in de costuymen werden gevonden die met doctrine overeenstemden. Verwijzingen naar zowel de costuymen als naar rechtsgeleerde bronteksten en doctrine kwamen voor. Indien compilaties van stedelijk recht evenwel artikels bevatten die een uitzondering op ius commune formuleerden, dan lagen referenties naar de costuymen voor de hand en werd geen geleerd recht geciteerd. Zo verwezen advocaten naar de bepaling dat deelnemers aan een lijfkoop, een drinkgelag naar aanleiding van een koop, geacht werden hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor de rekening. Allegaties waren bovendien vaker op stedelijke rechtsbronnen gebaseerd indien ze materies betroffen die moeilijker met de inzichten van rechtsgeleerden konden worden verzoend. Voor wisselbrieven en obligaties waren vele Antwerpse regels niet of slechts met moeite aan de hand van ius commune te verantwoorden. Ook inzake zeeverzekeringen betroffen de meeste verwijzingen Antwerps recht, temeer omdat maar weinig rechtsgeleerde teksten over zeeverzekeringen konden worden gevonden. De stromingen van het ius commune laten zich ook uit de artikels van de costuymen en uit de allegaties in de pleitstukken en sententiën aflezen. De door advocaten aangevoerde teksten over commerciële verbintenissen waren doorgaans Romeinsrechtelijke bronteksten, in het bijzonder passages uit de Digesten en de Codex. De Instituten en vooral Authenticae vormden een te verwaarlozen bron van referenties. Het canonieke recht was nagenoeg volledig afwezig. Allegaties van doctrine betroffen in de regel laatmiddeleeuwse Italiaanse teksten van commentatoren zoals Bartolo da Sassoferrato, Baldo degli Ubaldi, Paolo di Castro en Alessandro di Tartagni. De humanistische doctrine, alsook de Franse costumiere rechtsleer van de 16de eeuw was weinig populair. Ook Zuid-Nederlandse auteurs werden maar weinig geciteerd en juridische werken uit de Republiek werden niet gebruikt. Wel was er een tendens om rechtspraakcommentaren aan te wenden. Beslissingen van de Rota van
399
Genua, die ook herhaaldelijk als materiële bron voor verscheidene bepalingen in de costuymen dienden, waren populaire ankerpunten voor juridische redeneringen. Deze conclusies dienen tegen de achtergrond van de West-Europese rechtsleer van de late 16de en vroege 17de eeuw te worden geplaatst. Een zekere vertraging in de ‘receptie’ van eigentijdse ideeën werd reeds vastgesteld in de pleitstukken van de Grote Raad van Mechelen, waarin zeker tot 1580 maar weinig Franse of humanistische auteurs werden geciteerd. De oriëntatie op de laatmiddeleeuwse rechtsleer van de mos italicus bleef ook na de eeuwwende van 1600 duren. De omschakeling naar meer praktijkgerichte monografieën over het nationale of lokale recht heeft zich allicht pas aan het einde van de 17de eeuw voorgedaan. Omwille van de scherpe daling van aantallen processen voor de Antwerpse rechtbank na 1680 bleef dit verschijnsel, dat wel al voor de Noordelijke Nederlanden werd vastgesteld, in dit onderzoek buiten beeld. De vermelde resultaten tonen wel aan dat de Antwerpse advocaten hun opleiding aan de Leuvense universiteit niet onverkort in de praktijk brachten. Uiteraard vormden voor de rechtbank de costuymen de belangrijkste bron van het Antwerpse recht, wat het overwicht ten opzichte van doctrine verklaart. Hieruit kan dus geen verminderd belang van ‘universitair’ recht worden afgeleid. Wel wijzen de kleine aantallen referenties van canoniekrechtelijke teksten en van de Instituten op een beperkte invloed van de Leuvense academie op de Antwerpse juridische praktijk. Deze en andere gegevens duiden op een usus Antverpiensis, een eigen Antwerpse traditie. Advocaten verwezen, als ze de keuze hadden, bij voorkeur naar teksten die nauw bij de opvattingen van de schepenen aanleunden. Voor bepaalde regels stonden de raadslieden identieke teksten in hiërarchisch onderscheiden bronnen van recht ter beschikking. In die gevallen opteerden ze nagenoeg steeds voor de stedelijke regels. Het prefereren van de costuymen boven vergelijkbare normen uit het ius commune lag voor de hand, aangezien de eerste bron primair gelding had boven de tweede. Nochtans was ook van een voorkeur voor Antwerps recht sprake wanneer referenties naar hiërarchisch hogere bronnen mogelijk waren. Dat was het geval voor de regeling van betalingsuitstel bij overeenkomst, die in 1615 zowel in een vorstelijk plakkaat als in een stedelijke ordonnantie werd opgenomen. De artikels van plakkaten van 1537 en 1541, die regels over obligaties en wissel bevatten, werden beduidend minder aangehaald dan gelijkluidende bepalingen van de costuymen. Een uitzondering vormde de norm van ‘biënnale prescriptie’ die doorgaans wel met een referentie naar het vorstelijk plakkaat van 1540 werd geciteerd, ook al was die regel in de costuymen opgenomen. Misschien kan het traditionele karakter van de aangehaalde doctrine en bronteksten in eenzelfde zin als de voorkeur voor lokale bronnen van recht worden geduid. Omdat de Antwerpse schepenen een ‘gemeen geschreven recht’ van toepassing verklaarden voor het geval in de costuymen geen regel kon worden gevonden, was de neiging om traditioneel gezaghebbende teksten aan te wenden daarvan allicht een gevolg. Het ‘gemene’ karakter hield immers een zeker conservatisme in: slechts de rechtsleer in usu mocht worden aangehaald. Dat bleek concreet uit sommige bepalingen van de costuymen, waarin de schepenen de gelding van ius commune beperkten dat strijdig werd geacht met bestaande Antwerpse regels,
400
zoals de bepalingen over de exceptio non numeratae pecuniae en het senatusconsultum Velleieanus aantonen. De neiging om oudere literatuur te gebruiken was wellicht eveneens een gevolg van deze toetsende werking van het stadsbestuur. Het feit dat de costuymen inhoudelijk van de geest van de mos italicus doordrongen waren, noopte dan tot het zoeken van regels in bronnen van die strekking. Een andere uiting van een zekere ‘traditie’ was het beperkt verwijzen naar juridische bronnen in het algemeen. Enkel voor zaken over samenloop was het aantal dossiers met allegaties hoger (69,64%). Procesdossiers met discussies over aspecten van verbintenissen (23,63%), arrest (25,77%), obligaties (13,33%) en zelfs (de in deze periode evoluerende) wisselbrieven (41,49%) bevatten maar weinig referenties naar rechtsbronnen. Advocaten vertrouwden in zaken waarin niet werd geallegeerd op de feiten en op regels waarover weinig discussie bestond. De conservatieve benadering van de redacteurs van de (Consuetudines) Impressae en van de (Consuetudines) Compilatae had bijvoorbeeld voor gevolg dat de Antwerpse costuymen nog van de consensus, de causa extrinseca, uitgingen. Een evolutie naar een geïnterioriseerd verbintenissenrecht blijkt niet uit deze teksten, al verbonden de costuymen van 1608 benadeling wel aan wat later ‘wilsgebreken’ werden genoemd en was de marktprijs al in de plaats van de ideële ‘juiste’ prijs gekomen. In het stedelijke recht waren wel enkele innovaties ten opzichte van het eigentijdse ius commune opgenomen. De Antwerpse regel dat de causa niet in een obligatie moest worden vermeld was nieuw. Het vorderingsrecht uit een toonderpapier was dat in 1507 eveneens. Dat gold ook voor de bepaling die stelde dat de verkoop van handelswaar die door een agent werd verkocht, steeds aan de principaal werd toegerekend en dat een overschrijding van de opdracht geenzins aan de koper tegenstelbaar was. De formulering van een vordering wegens verrijking tegen een derde op grond van mandaat was eveneens ongekend, net zoals de brede invulling van negotiorum gestio voor dat doel in de pleitstukken. De reputatie als toetssteen voor insolventie was een vernieuwing van de costuymen van 1582. Het is niet steeds duidelijk of deze bepalingen uit de handelspraktijk stamden. In het algemeen was het Antwerpse recht wel erg flexibel en konden nieuwe technieken snel het statuut van officiële regels verwerven. Hoewel de costuymen het geldende recht quasi volledig opsomden, was een bewijs van nieuwe of niet in de costuymen opgenomen gewoonten — zeker nog volgens de costuymen van 1582 — mogelijk. Het stadsbestuur erkende ook innovatieve gewoonten in ordonnanties en in certificaties. Een introductie van mercantiele gebruiken gold voor de normen rond endossement en de zeeverzekeringswaarborgen van ‘goede en kwade tijding’ en ‘bederfelijk en onbederfelijk’. Deze handelsrechtelijke regels van de costuymen en zelfs de gebruiken die in turben werden aangehaald, werden nochtans vaak door juristen geformuleerd. Dit leidde tot een verwerking aan de hand van in hoofdzaak rechtsgeleerde begrippen. Ander onderzoek zal moeten aantonen in hoeverre de verbintenisrechtelijke artikels van het stadsrecht aansluiting vonden bij de mercantiele praktijk. Alleszins blijkt uit de onderzochte bronnen dat advocaten maar weinig andere normen dan rechtsleer en regels uit de costuymen citeerden. Voor de meeste
401
commerciële handelswijzen kon blijkbaar een aanknopingspunt in die teksten worden gevonden. Een andere aanwijzing van een hechte relatie tussen de handelspraktijk en de costuymen was een zeker gebruik om vernieuwingen die niet uit de compilaties van stedelijk recht bleken niettemin aan een brede lezing van bepalingen daarvan vast te knopen. Terminologie uit de costuymen van 1582 werd een hefboom om overdrachten van wisselbrieven te verantwoorden. Wel was er sprake van een tegenstelling tussen bepaalde bestuurlijke optredens van de magistraat die schadelijk geachte technieken wenste te verbieden, en de handelspraktijk. Dat was vooral in de sector van de zeeverzekering het geval, maar ook enkele varianten van de betaling van wissels en obligaties verkregen geen goedkeuring. De advocaten leken zich daar weinig aan te storen. Ricorsa-wissels werden ingevorderd voor de schepenen, hoewel ze waren verboden. Ook beriepen de raadslieden zich op verzekeringspolissen die verboden bedingen bevatten. De trage erkenning van verzekeringswaarborgen zoals de clausule ‘bederfelijk of onbederfelijk’ toont aan dat innovaties uit de praktijk het, na verloop van tijd, niettemin tot stadsrecht konden schoppen. De costuymen van 1608, waarin een titel met tal van artikels aan mandaat was gewijd, veranderden niets aan het exclusieve gebruik van rechtsleer over die materie. Dat is het meest in het oog springende voorbeeld van een geringe populariteit van deze versie van het stadsrecht. Anders dan tot nu toe werd aangenomen, namen deze (Consuetudines) Compilatae echter wel degelijk een plaats in het spectrum van het Antwerpse recht in. Ze werden niet volledig genegeerd, al was hun rol wel beperkt. In processen over wisselbrieven, borgtocht en samenloop kwamen citaten van deze compilatie voor. In 17de-eeuwse turben over de bewijskracht van boekhouding werd de regel van die costuymen bevestigd en ook de stadsverordening van 8 augustus 1615 over betalingsuitstel bij overeenkomst bevatte de bepalingen van de (Consuetudines) Compilatae over dat onderwerp. Advocaten gebruikten ze vaak voor vraagstukken over zeeverzekeringen. De strenge regulering van dit onderwerp maakte dat vooral de raadslieden van verzekeraars bepalingen van deze tekst aangrepen als verweer tegen vorderingen uit een polis. Uit deze gegevens blijkt een populariteit die verschilde naargelang van de materie. Zo verwezen advocaten in de tweede helft van de 17de eeuw enkel naar ius commune om de bewijskracht van handelsboekhouding te verantwoorden, hoewel de costuymen van 1608, zoals gezegd, gelijkaardige bepalingen bevatten. Het is opvallend dat zelfs artikels die partijen in een discussie voor de rechtbank tot voordeel konden strekken niet werden gebruikt. Voorbeelden daarvan zijn de bepalingen over overschrijdingen van mandaat die nochtans in het voordeel van de principaal waren en de normen die het terugtredingsrecht van vrouwen uit contracten nagenoeg uitsloten. De vermelde referenties naar de costuymen van 1608 kwamen ook in de laatste decennia van de 17de eeuw en zelfs nog in de eerste jaren van de 18de eeuw voor. Er was dus sprake van een beperkt maar stabiel gebruik van deze compilatie voor bepaalde onderwerpen, en niet van een na 1608 langzaam wegdeemsterend initieel succes. De (Consuetudines) Impressae van 1582 vormden alleszins dé versie van de Antwerpse costuymen. Geen bron van recht was voor de Antwerpse rechtspraktijk van
402
de 17de eeuw belangrijker dan deze tekst. Ondanks het verbod van mei 1586, bleef deze compilatie in gebruik. Na 1608 leed het ‘wetboek’ evenmin grote concurrentie van de nieuwe costuymen. Dat gold evenzeer voor de daarin nochtans vaak beknopt beschreven handelsrechtelijke onderwerpen. Zelfs voor vragen over contracten als borg en vennootschap — de regels daarover leunden nauw bij ius commune aan — werden de costuymen van 1582 herhaaldelijk geconsulteerd. Vanzelfsprekend werden vooral bepalingen geciteerd die uitzonderingen op standpunten in de doctrine formuleerden. Ondanks het overwicht van de (Consuetudines) Impressae vonden in de rechtspraktijk bepaalde nuances van de costuymen van 1608 ingang, ook al werden ze in bepalingen van de costuymen van 1582 gelezen. Voorbeelden daarvan waren de bescherming van de bezitter te goeder trouw bij ‘revindicatie’ na faillissement en de verdachte periode. De reden voor het beperkte gebruik van de costuymen van 1608 was allicht een combinatie van beschikbaarheid en van de politiek van de redacteurs, die tot ‘versierde wetten’ had aanleiding gegeven. De gedrukte costuymen van 1582 waren ruimer verspreid dan deze versie van het stadsrecht. Bovendien vormde deze versie van het stadsrecht een zo grondige vernieuwing van het stedelijke recht, dat eraan werd getwijfeld of ze nog wel ‘costuymen’ bevatten. Hoewel ook oudere compilaties van Antwerps recht bepalingen opsomden die niet in eerdere Antwerpse teksten voorkwamen, was de introductie van nieuw recht in de compilatie van 1608 zo massaal dat ze weerstand opriep. De nieuwe handelsrechtelijke bepalingen waren bovendien vaak formalistisch. Ze voerden strenge vormvereisten in om fraude te bestrijden. Misschien verklaren deze vaststellingen waarom de Antwerpse schepenen steeds naar homologatie hebben gestreefd en aan de tekst geen ruime verspreiding hebben gegeven. Het vierde deel van de costuymen van 1608 ‘raeckende den coopmanshandel’, dat nochtans mocht worden gedrukt, werd wel van toepassing verklaard maar niet gepubliceerd. In de Antwerpse traditie van de 17de eeuw waren mercantiele normen nagenoeg steeds objectief en materieelrechtelijk, dus gerelateerd aan als handelsrechtelijk beschouwde toestanden en contracten, en minder subjectief en processueel. Een handelaarsstatuut bestond eigenlijk niet. In de late middeleeuwen waren in de Scheldestad wel voor bepaalde groepen kooplieden normen als gunst ingevoerd. In de costuymen van de tweede helft van de 16de en van de vroege 17de eeuw speelden die oude bepalingen nog nauwelijks een rol. Dat was aan een beperkt belang van de ‘naties’ als rechtbank te wijten, dat vooral uit het overwicht van de schepenbank in zaken van handelaars van diverse oorsprong en uit een bewuste politiek van de stedelijke bestuurders voortvloeide. Het toepassen van materiële handelsregels tussen kooplieden van diverse herkomst door de schepenen had al wortels in de oudere jaarmarktpraktijk. De verhuizing van vele ‘naties’ vanaf het einde van de jaren 1560 speelde een algemene bevoegdheid van de Antwerpse rechtbank in handelszaken nog meer in de kaart. Deze werd steeds meer in objectieve zin gedefinieerd, op grond van contractsluiting op de Beurs. Binnen het ‘collegie’ was de extraordinarisse rol de bevoegde kamer. Deze bevoegdheid voor handelsgedingen vloeide ten dele voort uit procedurereglementen,
403
deels uit de praktijk. De afdeling werd uitdrukkelijk bevoegd verklaard voor wisselbrieven en zaken van arrest, waaruit haar rol inzake samenloop voortvloeide. In de praktijk werden ook vennootschapsgedingen en processen over verzekeringen en obligaties daar aanhangig gemaakt. Hoewel voor vennootschapsverrekeningen een soepeler afhandeling voor schepenen-experts mogelijk was, zijn er weinig aanwijzingen dat de procedure op maat van mercantiele procesvoering werd gesneden. Het gebruik van geschreven pleitstukken maakte lange termijnen noodzakelijk. Er was evenmin een snellere executie-regeling voor vonnissen over handelszaken. Uit de geanalyseerde procesdossiers blijkt wel duidelijk dat de Antwerpse rechtbank veel gedingen over commerciële aangelegenheden behandelde. Er werden bijvoorbeeld nagenoeg evenveel vorderingen op grond van huur en loon ingeleid als op basis van wisselbrieven. De Antwerpse costuymen van 1582 bevatten weinig aanwijzingen van een afzonderlijk of eigensoortig mercantiel recht. Bepalingen die exclusief tot handelaars zijn gericht, zijn bijzonder schaars en worden evenmin onder een eigen hoofding geplaatst. Het faillissementsrecht in de costuymen richtte zich, zonder noemenswaardige verschillen in de regels, zowel tot kooplieden als tot burgers die de Beurs niet frequenteerden. Hoewel er bijzondere regels golden voor bijvoorbeeld handelsopdrachten, de verkoop van handelswaar en handelsvennootschappen, leunden ze nauw aan bij de ‘algemene’ regels over die contractvormen. Tussen handelaars en andere beoefenaars van ‘commercie’ werd wel een beperkt onderscheid gemaakt. De costuymen van 1582 en meer nog de costuymen van 1608 bevatten inzake faillissement normen voor winkeliers en nijverheidsbeoefenaars enerzijds en handelaars op de Beurs anderzijds. Omdat de schepenbank meestal met handelscontracten geconfronteerd werd, groeide de overtuiging dat het recht rond koop, mandaat en borgstelling ook een recht ‘raeckende den coopmanshandel’ was. Het vierde deel van de (Consuetudines) Compilatae werd zo genoemd. Uit de geselecteerde procesdossiers blijkt dat meer dan twee derde van de vermelde koopcontracten koop op krediet betrof en dat meer dan de helft van alle dossiers waarin koop-verkoop ter sprake kwam op een handelskoop met uitstel van betaling betrekking had. Lastgeving en borgstelling waren zelfs nagenoeg steeds commercieel. Weken deze Antwerpse opvattingen van eigentijdse ideeën af? Van een lex mercatoria, als een geheel van normen die op handel van toepassing waren en uit de mercantiele praktijk stamden, was in de vroegmoderne periode geen sprake. Het ius commune omvatte normen voor handelaars, die evenwel niet als een onderdeel van een afzonderlijk corpus van regels werden aanzien. Wel was er vanaf het midden van de 16de eeuw een toenemende trend om die normen, die voor handelaars van toepassing waren, in traktaten De Mercatura en dergelijke te bundelen. Thematisch waren deze werken erg breed opgezet: ze omvatten de Romeinsrechtelijke contracten ex consensu en bepalingen over bijvoorbeeld huwelijksvermogen. De continentaal West-Europese rechtsleer, die weinig onderscheid maakte tussen wat we nu handelsrechtelijke en civielrechtelijke vragen zouden noemen, werd op dat punt door de Antwerpse costuymen weerspiegeld.
404
De Antwerpse costuymen waren een patchwork van diverse bepalingen uit allerlei bronnen van recht. Naast rechtsleer en handelsgebruiken vormden ook regels in vorstelijke wetten een houvast voor de redacteurs van deze compilaties. De invloed van plakkaten was symptomatisch voor de relatie van wederzijdse afhankelijkheid en samenwerking tussen het stadsbestuur en de vorstelijke instellingen. De homologatie van costuymen door de soeverein was ook door de schepenen erg gegeerd. Vorstelijke ordonnanties legden vaak geen regels op en bevestigden herhaaldelijk bestaande regels. De costuymen namen de bepalingen van die plakkaten dan ook letterlijk over. Een uitzondering vormden de vorstelijke wetten inzake zeeverzekering, die erg beperkende normen instelden, en, weliswaar op bepaalde punten, door de Antwerpse magistraat werden geboycot. Ook het plakkaat van 1536 over ‘cessie van goede’ werd aanvankelijk niet geaccepteerd door de Antwerpse bestuurders, omdat de vorstelijke regeling van een centralisatie van de praktijk uitging. Naast rechtsleer en handelsgebruiken vormden ook buitenlandse normen en statuten een houvast voor de redacteurs van de Antwerpse compilaties. Het faillissementsrecht was gemodelleerd op de bestaande arrest-regels, waarop een bovenbouw van Romeinsrechtelijke en Genuese regels werd geplaatst. Ook leunde het Antwerpse vennootschapsrecht niet alleen nauw aan bij het ius commune, maar ook — en vooral in de costuymen van 1608 — bij Genuese wetgeving. Het Antwerpse handelsrecht bood een sterk juridisch gekleurde vertaling van technieken die al eerder in Zuid-Europa waren ontstaan en heeft een erg belangrijke bijdrage geleverd aan het nader tot elkaar brengen van rechtsgeleerde inzichten en commerciële contracten. De invloed van de (Consuetudines) Impressae op zowel 17de-eeuwse wetgeving in Amsterdam als op Hollandse doctrine uit die tijd was daarom erg groot voor thema’s van mercantiel recht.1946 De regels van de Scheldestad werden door emigranten verspreid. Antwerpenaren vluchtten na 1566 niet alleen naar de Republiek, maar ook naar commerciële centra zoals Hamburg1947 en Londen. Gerard Malynes († 1641), wiens Consuetudo, vel, Lex mercatoria (1622) handelsrechtelijke technieken van het continent besprak en toegankelijk maakte voor Engelse kooplieden, was afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden, allicht uit Antwerpen, en vestigde zich in 1585 in Londen.1948 Er zijn verder aanwijzingen dat Antwerpse handelsregels, zoals de geldigheid van schuldbrieven waarin geen ‘cause’ was uitgedrukt, ook in Engeland hebben gespeeld.1949 Principes van Antwerps zeeverzekeringsrecht, zoals de 1946
Zie hoofdstuk 2.5. Daar domineerden ingeweken Zuid-Nederlanders en Antwerpenaren de zeeverzekeringspraktijk in de eerste jaren van 17de eeuw. Er werden tevens polissen met verwijzing naar de costuymen van de Antwerpse Beurs afgesloten. Cf. G.A. KIESSELBACH, Die wirtschafts- und rechtsgeschichtliche Entwicklung der Seeversicherung in Hamburg, Hamburg, Gräfe & Silem, 1901, 116-117. 1948 P. GAUCI, “Malynes, Gerard” in H.C.G. MATTHEW en B. HARRISON (eds.), Oxford Dictionary of National Biography, Oxford, Oxford University Press, 2004, 380. 1949 De parallellen tussen continentale gebruiken en de Engelse doctrine van ‘consideration’ blijken uit het arrest Pillans v. Van Mierob (1765). Hierin werd beslist dat voor een handelscontract geen bijkomend bewijs van ‘consideration’ vereist is. Zie hierover: N. BENKE, “‘No inefficacy arises merely from the naked promise’. Bermerkungen zu 1947
405
verzekering ‘op goede en kwade tijding’, drongen door in de Franse Ordonnance de la marine (1681) en uiteindelijk in de Code de commerce.1950 De omvang van de bijdrage van het Antwerpse handelsrecht dient nog verder te worden onderzocht, maar lijkt, op basis van deze en andere gegevens, niet te onderschatten. Een slotakkoord over de relatie tussen commercie en regels, een rode draad doorheen dit verhaal, is hier op zijn plaats. De ratio van recht is een andere dan die van handel. Een opvatting die uitgaat van een nauwe relatie tussen handelaars en het recht dat op hen van toepassing is, heeft weinig historische wortels, alleszins in onze gewesten. Handelsrecht werd in de vroegmoderne periode in Antwerpen geformuleerd door juristen en niet door kooplieden. Ze bedden vernieuwingen uit de mercantiele praktijk in juridische termen en concepten in. Bijgevolg waren het ook juristen die in de rechtbank in hun taal over commerciële relaties spraken en oordeelden. Zoals ondermeer het verzoek om een plakkaat over de regeling voor contractueel betalingsuitstel aantoont, waren handelaars gebaat bij deze manier van werken. Ze hadden belang bij rechtszekerheid en eisten geenszins een beoordeling volgens eigen regels. Het ‘vangen’ van nieuwe technieken in het recht, bij uitstek wat juristen doen, was ook voor hen een voldoende garantie dat hun claims zouden worden gehonoreerd.
Consideration und Versprechen in Pillans v. Van Mierob (1765), Ius Commune 14 (1987), 155. Een statute van 1705 erkende het beginsel van verhandelbaarheid van toonderpapier. Cf. ROGERS, The Early History, 184. 1950 De artikelen in de Ordonnance de la Marine over verzekering ‘op goede en kwade tijding’ zijn: Collection de lois maritimes, PARDESSUS (ed.), IV, 375 (tit. 6, art. 38-40). De verzekering werd uiteindelijk ook in de Code de commerce opgenomen (art. 366).
406
Gebruikte afkortingen en verkorte citeringen1951 AA ARAB art. Aud. Auth. Bib. C. CA cap. cent. Clementeynboeck cons. Costuymen Antwerpen 1548 Costuymen Antwerpen 1570 Costuymen Antwerpen 1582 Costuymen Antwerpen 1608 D. Dachvaerden def. dec. dl. Eeuwig Edict
f° GA gl. GR Gulden Boeck
1951
Antwerpsch Archievenblad Algemeen Rijksarchief te Brussel artikel Papieren van State en Audiëntie Authentica Bibliotheek Codex Charters en autografen capitulum centurie “Clementeynboeck, 1288-1414”, AA 1ste reeks 25 (s.d.), 101-465, 26 (s.d.), 1-136, 2de reeks 5 (1930), 124-159. consilium Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartier d’Anvers. Coutumes de la ville d’Anvers, G. DE LONGÉ (ed.), Brussel, Gobbaerts, 1870, I, 91-378. Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartier d’Anvers. Coutumes de la ville d’Anvers, G. DE LONGÉ (ed.), Brussel, Gobbaerts, 1870, I, 429-705. Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartier d’Anvers. Coutumes de la ville d’Anvers, G. DE LONGÉ (ed.), Brussel, Gobbaerts, 1871, II, 1-688. Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartier d’Anvers. Coutumes de la ville d’Anvers, G. DE LONGÉ (ed.), Brussel, Gobbaerts, 1872-74, III en IV. Digesten “Register van de Dachvaerden, 1450-1495”, AA 1ste reeks 19 (s.d.), 1-472, 20 (s.d.), 1-472 en 21 (s.d.), 1293. definitio decisio deel Ordinancie ende Eewich Edict van de Ertzhertogen onse souvereyne Princen tot beter directie van de zaken van justicie in hunne landen van Herwerts Over (12 juli 1611), G. MARTYN (ed.), http://www.kuleuvenkortrijk.be/facult/rechten/Monballyu/Rechtlageland en/Miscellanea/eewedict.html folio Gilden en Ambachten glosse Geheime Raad Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartier d’Anvers. Coutumes de la ville d’Anvers, G. DE LONGÉ (ed.), Brussel, Gobbaerts, 1870, I, 378-427.
In de toegevoegde tabellen met allegaties worden nog verkorte citeerwijzen gebruikt. Deze worden bij de bijlagen in hoofdstuk drie en vier toegelicht.
407 Het 2e Oudt Register Hs. HvC Inst. KBB KCUOWV Keurboeck lib. Lz. NEHA Nov. nr(s). n.s. obs. OGA Ontwerpcostumen Mechelen 1527
Ordonnantie 1516 Ordonnantie 1518 Ordonnantie 1687 Oudt Register, mette Berderen par. Plac. Brab. Plac. Vl. PM PK Proc. Procesordonnantie 1532 Procesordonnantie 1543 Procesordonnantie 1565 Procesordonnantie 1576 Procesordonnantie 1581 Procesordonnantie 1582 Procesordonnantie 1590 Procesordonnantie 1592
“Het 2e oudt register in’t parkement gebonden, 1438-1459”, AA 1ste reeks 29 (s.d.), 262-471 en 30 (s.d.), 1-471. Handschriftenverzameling Hof van Cassatie (Brussel) Instituten Koninklijke Bibliotheek Albert I (Brussel) Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartier d’Anvers. Coutumes de la ville d’Anvers, G. DE LONGÉ (ed.), Brussel, Gobbaerts, 1870, I, 2-89. liber Leeszaal Nederlands Economisch-Historisch Archief Novelle nummer(s) nieuwe stijl observatio Oud Gemeentearchief Antwerpen Costumen van de heerlijkheid Mechelen, II. Costumen van de stad Mechelen. Vol. 2: Ontwerpcostumen van 1527, L.-T. MAES (ed.), Brussel, CAD, 1960, 231 p. ROPB, 2de reeks, I, 464-466 (zie ook noot 1652) KBB, Hs., nr. 17087-97, f° 35 r. en 67 r.; RAA, OGA, nr. 152, f° 83 v.; SAA, V, nr. 4, nr. 5, f° 107 r., nr. 14, f° 43 v. en nr. 15, f° 34 v. SAA, PK, nr. 925, f° 75 v. (25 september 1687). “Oudt Register, mette Berderen, 1336-1439”, AA 1ste reeks 26 (s.d.), 414-427, 27 (s.d.), 1-472, 28 (s.d.), 1-472 en 29 (s.d.), 1-261. paragraaf Placcaerten ende ordonnanciën van de hertogen van Brabant ..., A. ANSELMO et al. (eds.), Antwerpen, 1648-1774, X dln. Placcaertboeck van Vlaenderen, J. VAN DEN STEENE et al. (eds.), Antwerpen, 1639-1786, XIII dln. Museum Plantin-Moretus (Antwerpen) Privilegiekamer Processen SAA, V, nr. 296, (los stuk, circa 1532) RAA, OGA, nr. 152, f° 1 r.; SAA, V, nr. 14, f° 49 r., nr. 67bis en nr. 296 (6 juni 1543) KBB, Lz., nr. III 42.941 A.R.P.; SbA, Bib., nr. E 10432 [C2-543 d] (27 maart 1565 (n.s.)) ARAB, KCUOWV, nr. 004/02; SAA, Pamfletten, nr. 106/1 (8 mei 1576) SAA, PK, nr. 1546, 2 (28 november 1581) Rechten, ende Costumen van Antwerpen, Antwerpen, Christoffel Plantijn, 1582, 1-56. SAA, PK, nr. 2816, ad annum; SAA, V, nr. 24bis, los stuk (24 maart 1590) SAA, PK, nr. 2618, ad annum; SbA, Bib., nr. E 33875 [C2-545c] (24 oktober 1592)
408 Procesordonnantie 1601 Procesordonnantie 1607 Procesordonnantie 1613 Procesordonnantie 1670 Procesordonnantie 1685 Procesordonnantie 1688 Procesordonnantie maart 1715 Procesordonnantie juni 1715 Procesordonnantie 1745 Procesordonnantie april 1777 Procesordonnantie november 1777 Projectordonnantie na 1613 q. r. RAA RABA RAL resp. ROPB RvB SAA SAAm SAM SbA Sp. Per. Suppl. tit. UA V VI v. X z.p.
PM, Bib., nr. A 2646/1, 161 en 165; SAA, PK, nr. 2827, 468 (4 oktober 1601) PM, Bib., nr. A 2646/1, 172; SAA, PK, nr. 2827, 556 (29 mei 1607) PM, Bib., nr. A 2646/1, 187; SAA, PK, nr. 2828, 673 (31 augustus 1613) SAA, PK, nr. 2818, ad annum, nr. 2847, 332 (11 november 1670) SAA, PK, nr. 924, f° 32 v., nr. 1546, 3 (6 augustus 1685) PM, nr. A 1843/5, 1047; SAA, PK, nr. 924, f° 105 v., nr. 1546, 4, nr. 2840, 3171, nr. 2847, 430 (30 september 1688) SAA, PK, nr. 925, f° 218 v., nr. 2820, ad annum, nr. 2852, ad annum; SAA, V, nr. 24bis, los stuk (18 maart 1715) SAA, PK, nr. 2820, V, nr. 24bis, los stuk (22 juni 1715) SAA, PK, nr. 2853, ad annum, nr. 2862, 77; SAA, V, nr. 24bis, los stuk (30 augustus 1745) SAA, Pamfletten, nr. 585; SAA, PK, nr. 927, f° 209 v., nr. 2853, ad annum (14 april 1777) PM, Bib., nr. A 1843/5, 1227bis; SAA, PK, nr. 927, f° 224 v., nr. 1546, 5, nr. 2853, ad annum (24 november 1777) SAA, V, nr. 24 bis, los stuk (na 1613) quaestio recto Rijksarchief (Antwerpen) Rijksarchief (Brussel (Anderlecht)) Rijksarchief (Leuven) responsum Recueil des Ordonnances des Pays-Bas Raad van Brabant Stadsarchief (FelixArchief) (Antwerpen) Stadsarchief (Amsterdam) Stadsarchief (Mechelen) Stadsbibliotheek (Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience) (Antwerpen) Spaanse Periode Supplement titel Universiteit Antwerpen Vierschaar Liber Sextus verso Liber Extra zonder pagina’s
409
Bibliografie1952 Archivalia AMSTERDAM, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG), Nederlands Economisch-Historisch Archief (NEHA), J.A.L. Velle (Bijzondere Collecties nr. 471), nrs. 1.2.1.3.-1.2.1.10, 1.2.1.12, 1.2.1.141.2.1.15, 1.2.3.2.-1.2.3.5., 1.2.3.7-1.2.3.10, 1.2.3.18-1.2.3.27. AMSTERDAM, Stadsarchief, Archief van Burgemeesters, Privilegeboeken en keurboeken, nrs. 33, 34. Bibliotheek, nrs. 474, 1731-1735. ANTWERPEN, Museum Plantin-Moretus, Bibliotheek, nrs. A 1843/1, A 1843/2, A 1843/3, A 1843/4, A 1843/5, A 2010/1, A 2010/2, A 2010/3, A 2011/1, A 2011/2, A2011/3, A 2011/4, A 2011/5, A2011/6, A2011/7, A 2011/8, A 2646/1, A 2646/2. Handschriftenverzameling, nrs. 6, 14, 28, 310, 398. ANTWERPEN, Rijksarchief, Bibliotheek, nr. B 406. Handschriftenverzameling, nrs. 130, 140, 169. Oud Gemeentearchief Antwerpen, nrs. 5, 83, 125, 134, 151, 152, 153, 154, 167, 225, 226, 227, 228, 229. ANTWERPEN, Stadsarchief (FelixArchief), Charters en autografen, nrs. A 52, B 1, B 2, B 75, B 100, B 103, C 58, C 59, C 184, E 57. Gilden en Ambachten, nrs. 4001, 4002, 4017, 4018, 4569. Pamfletten, nr. 106/1. Privilegiekamer, nrs. 53, 76-83, 93, 151-153, 271-274, 287, 299-301, 303, 313, 440, 476, 480, 516-529, 551-558, 560, 564, 566-567, 578-579, 913-925, 1011, 1018, 1019, 1046-1047, 1063-1064, 1070-1074, 1389, 1450, 1546, 2351, 2763-2776, 2790, 2816-2855, 2860-2864, 2958. Processen1953, nrs. A 1088, A 1107, A 1124, A 1127, A 1136, A 1153, A 1157, A 1158, A 1171, A 128, A 130, A 138, A 140, A 159, A 16, A 168, A 172, A 173, A 194, A 226, A 228, A 242, A 297, A 3, A 303, A 355, A 359, A 361, A 403, A 412, A 413, A 417, A 441, A 446, A 448, A 468, A 472, A 506, A 573, A 585, A 60, A 70, A 703, A 71, A 720, A 752, A 776, A 821, A 884, A 948, A 963, A 1017, A 1022, A 1023, A 1026, A 1055, A 106, A 1087, A 1107, B 1200, B 1210, B 1221, B 1222, B 1225, B 1227, B 1233, B 1300, B 1343, B 1360, B 1361, B 1419, B 1438, B 1471, B 1559, B 1567, B 1637, B 1642, B 1689, B 1699, B 1708, B 1727, B 1798, B 1811, B 1913, B 1935, B 1940, B 1941, B 1956, B 1967, B 1995, B 2001, B 2006, B 2014, B 2016, B 2045, B 2057, B 2074, B 2149, B 2171, B 2218, B 2228, B 2242, B 2247, B 2261, B 2262, B 2286, B 2292, B 2308, B 2362, B 2382, B 2383, B 2397, B 2405, B 2447, B 2448, B 2472, B 2476, B 2477, B 2481, C 2513, C 2540, C 2562, C 2566, C 2569, C 2629, C 2634, C 2635, C 2670, C 2671, C 2673, C 2682, C 2704, C 2709, C 2747, C 2766, C 2773, C 2784, C 2797, C 2852, C 2882, C 1952
De bibliografie werd opgesteld volgens: Juridische verwijzingen en afkortingen, Mechelen, Kluwer, 2008, 170 p. Wel worden de reeksnamen tussen vierkante haken toegevoegd. Ook worden tijdschriftnamen integraal geciteerd en wordt naar een jaarnummer verwezen met Arabische cijfers. Titels van werken die in andere werken werden opgenomen, worden cursief gedrukt. Werken, artikels en bijdragen die in de bibliografie worden vermeld, worden in voetnoot verkort geciteerd, ook bij de eerste vermelding. 1953 De dossiers in dit fonds en in het fonds Processen Supplement worden thans (januari 2009) hernummerd. De oude nummering wordt hier nog gebruikt.
410 2901, C 2906, C 2955, C 2960, C 3018, C 3034, C 3039, C 3057, C 3066, C 3082, C 3115, C 3139, C 3157, C 3159, C 3160, C 3171, C 3222, C 3254, C 3278, C 3281, C 3294, C 3298, C 3301, C 3314, C 3406, C 3449, D 3523, D 3526, D 3546, D 3551, D 3596, D 3607, D 3617, D 3630, D 3643, D 3646, D 3652, D 3656, D 3694, D 3744, D 3752, D 3756, D 3769, D 3834, D 3847, D 3858, D 3859, D 3893, D 3897, D 3919, D 3941, D 3958, D 4003, D 4034, D 4036, D 4041, D 4050, D 4104, D 4117, D 4124, D 4218, D 4238, D 4285, D 4298, D 4325, D 4327, D 4333, D 4343, D 4363, D 4422, D 4424, D 4432, D 4474, D 4492, D 4511, D 4523, D 4526, D 4536, D 4606, D 4607, D 4616, D 4622, D 4635, D 4671, D 4727, D 4757, D 4782, D 4788, D 4791, D 4793, D 4802, D 4817, D 4818, D 4856, D 4917, D 4967, D 4994, D 5003, D 5006, D 5015, D 5027, D 5054, D 5068, D 5106, D 5123, D 5144, D 5150, D 5177, D 5268, D 5272, D 5282, D 5306, D 5310, D 5332, D 5374, D 5414, D 5424, D 5429, D 5443, D 5468, D 5485, D 5505, D 5522, D 5524, D 5526, D 5528, D 5559, D 5568, D 5579, D 5583, D 5595, D 5607, D 5619, D 5625, D 5704, D 5721, D 5743, D 5759, D 5776, D 5784, D 5808, D 5819, D 5862, D 5886, D 5896, D 5897, D 5904, D 5915, D 5922, D 5926, D 5930, D 5948, D 5973, D 6012, D 6018, D 6036, D 6062, D 6073, D 6082, D 6092, D 6123, D 6129, D 6183, D 6192, D 6197, D 6213, D 6223, D 6279, D 6310, D 6312, D 6331, D 6353, D 6356, D 6403, D 6410, D 6425, D 6451, D 6492, D 6557, E 6613, E 6516, E 6518, E 6530, E 6539, E 6555, F 6637, F 6650, F 6671, F 6703, F 6736, F 6752, F 6760, F 6827, F 6869, G 6928, G 6943, G 6956, G 6957, G 7011, G 7026, G 7053, G 7072, G 7135, G 7155, G 7179, G 7190, G 7203, G 7211, G 7242, G 7243, G 7284, G 7371, G 7398, G 7410, G 7413, G 7422, G 7444, G 7460, G 7478, H 7529, H 7546, H 7547, H 7573, H 7590, H 7597, H 7605, H 7619, H 7657, H 7679, H 7688, H 7726, H 7765, H 7807, H 7855, H 7863, H 7865, H 7871, H 7872, H 7878, H 7897, H 7963, H 8042, H 8049, H 8068, H 8071, H 8088, H 8116, H 8127, H 8134, H 8144, H 8164, H 8172, H 8184, J 8199, J 8232, J 8268, J 8272, J 8294, J 8302, J 8314, J 8359, J 8377, J 8380, J 8420, J 8453, J 8468, J 8484, J 8539, J 8546, J 8547, J 8584, J 8592, J 8608, J 8610, K 8645, K 8667, K 8676, K 8686, K 8697, K 8710, K 8754, K 8756, K 8767, K 8803, K 8820, K 8842, L 8857, L 8888, L 8916, L 8940, L 8968, L 8985, L 9005, L 9008, L 9030, L 9053, L 9061, L 9075, L 9088, L 9093, L 9109, L 9128, L 9142, L 9171, L 9180, L 9267, L 9352, M 9512, M 9560, M 9587, M 9627, M 9705, M 9759, M 9797, M 9885, M 9887, M 9912, M 9955, M 9993, M 10060, M 10176, M 10279, M 10350, M 10419, M 10425, M 10436, M 10448, M 10452, N 106, N 17, N 45, N 52, O 1, O 18, O 20, O 66, P 118, P 16, P 223, P 265, P 306, P 347, P 437, P 44, P 46, P 51, P 227, P 235, R 119, R 178, R 191, R 241, R 31, R 32, R 368, S 101, S 1014, S 1028, S 1039, S 1178, S 1249, S 169, S 245, S 285, S 29, S 30, S 351, S 400, S 402, S 404, S 407, S 414, S 536, S 594, S 678, S 69, S 726, S 775, S 822, S 961, S 1110, T 6, T 11, T 15, T 61, T 78, W 122, W 17, W 38, W 39, W 403, W 418, W 428, W 441, W 461, W 711, W 723, W 724, W 726, W 8. Processen Supplement, nrs. 1629, 1695, 1872, 1966, 1999, 2044, 2109, 2211, 2256, 2321, 2416, 2592, 2613, 2677, 2702, 2703, 2717, 2760, 2808, 2824, 2877, 292, 3015, 3121, 3150, 3179, 3285, 3337, 3354, 3558, 3581, 3630, 3646, 3712, 3756, 3774, 3785, 3792, 3917, 3964, 4007, 4134, 4173, 4228, 4297, 4367, 4403, 4451, 4494, 4521, 4560, 4599, 4609, 4647, 4704, 4770, 4794, 4817, 4869, 4960, 4996, 5054, 5106, 5135, 5186, 5268, 5306, 5366, 5409, 5481, 5508, 5565, 5599, 5634, 5690, 5735, 5823, 59, 6026, 63, 6628, 6746, 7019, 7144, 7187. Vierschaar, nrs. 1-38, 47-53, 55, 57-64, 66bis, 67/2, 68-72, 77, 79, 296, 1261-1361. ANTWERPEN, Stadsbibliotheek (Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience), Bibliotheek, nrs. E 2927:3 [C2-514b], E 2927:4 [C2-514b], E 10040 [C2-538c], E 10432 [C2-543 d], E 58914 [C2-516e].
411 Handschriftenverzameling, nrs. Cod. 25 [E 2956 (C2-511e)], Cod. 29 [B 9380:2 (C2520c)], Cod. 171 [B 78688 (C2-521d)], Cod. 267 [B 129168 (C2-523d)], Cod. 34 [B10038 (C2-520 C)]. ANTWERPEN, Universiteit Antwerpen, Stadscampus, Bibliotheek, nrs. MAG P-14.394.1, MAG P-63.3. BORNEM, Sint-Bernardusabdij, Handschriftenverzameling, nrs. 74, 75. BRUSSEL, Algemeen Rijksarchief, Geheime Raad, Registers, nr. 735. Geheime Raad, Spaanse Periode, nrs. 133 A, 133 B, 133 C, 634, 1370. Handschriftenverzameling, nrs. 279, 280, 294 B, 294 C, 294 D, 294 F, 989, 2112, 3943, 5253. Koninklijke Commissie voor de Uitgave van de Oude Wetten en Verordeningen van België, nrs. K 004/02, K 166, K 167, K 168. Papieren van State en Audiëntie, nrs. 1175/4, 1191/41, 1191/42, 1191/43. BRUSSEL, Hof van Cassatie, Handschriftenverzameling, nrs. 14, 15, 16. BRUSSEL, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Handschriftenverzameling, nrs. 13569, 13554-57, 15375-92, 16963, 17087-97, 17255-57, 19439. Leeszaal, nr. III 42.941 A.R.P. BRUSSEL (ANDERLECHT), Rijksarchief, Raad van Brabant, nrs. 4885, 4888, 4889, 4890, 4896, 4897, 5203, 5206, 5264, 5265. DENDERMONDE, Jozef Dauwe, Privécollectie, nr. 66. GENT, Universiteitsbibliotheek, Bibliotheek, nrs. A.59501 (329), A.59501 (331). Handschriftenverzameling, nrs. 848, 1027, 2318. LEUVEN, Rijksarchief, Oude universiteit Leuven, nrs. 660, 661, 673, 689. LONDEN, British Library, Additional Manuscripts, nr. 17369. Humanities, nrs. 29.i.2, 29.i.3, 29.i.4. Bronnen(uitgaven), inventarissen, werkinstrumenten en primaire verhalende en technische bronnen Ars Mercatoria. Handbücher und Traktate für den Gebrauch des Kaufmans. Eine analytische bibliographie, J. HOOCK en P. JEANNIN (eds.), Paderborn, Schöningh, 1991-2001, III dln. “Clementeynboeck, 1288-1414”, AA 1ste reeks 25 (s.d.), 101-465, 26 (s.d.) 1-136, 2de reeks, 5 (1930) 124-159. Codex Iustinianus, P. KRÜGER (ed.), in Corpus Iuris Civilis. Editio stereotypa quinta decima, II, Berlijn, Weidmann, 1928-29, 516 p. CO[I]GNET, M., Livre d’arithmétique, contenant plusieurs belles questions & demandes, propres & utiles à tous ceux qui hantent la Trafique de Marchandise ..., Antwerpen, Johan Waesberghe, 1573, z. p. Collection de lois maritimes au XVIIIe siècle, J.-M. PARDESSUS (ed.), Parijs, Imprimerie royale, 1828-45, VI dln. Corpus Iuris Canonici editum iussu Gregorii XIII Pont. Max. et notis illustratum ..., Antwerpen, Joannes en Jacob Meurs, 1648, 504 + 296 + 170 p. Corpus Iuris Civilis, J.E. SPRUIT et al. (eds.), Zutphen, Walburg pers, 1993-2007, VIII dln. Costumen van de heerlijkheid Mechelen. Costumen van de stad Mechelen. Vol. 2: Ontwerpcostumen van 1527, L.-T. MAES (ed.), [Recueil des anciennes coutumes de la Belgique], Brussel, CAD, 1960, 231 p.
412 Coutumes du pays et duché de Brabant. Quartier d’Anvers. I. Coutumes de la ville d’Anvers, G. DE LONGÉ (ed.), [Recueil des anciennes coutumes de la Belgique], Brussel, Gobbaerts, 1870, IV dln. “De “Antwerpse rechtsaantekeningen” van Willem de Moelnere”, E.I. STRUBBE en E. SPILLEMAECKERS (eds.), Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België 18 (1954), 7-148. De Brabantsche Yeesten, of Rymkronyk van Braband, J.F. WILLEMS en J.H. BORMANS (eds.), [Collection de chroniques belges inédités], Brussel, Hayez, 1839-69, III dln. De conceptprocesordonnantie van 1662 van de Raad van Brabant in Den Haag en de Albertine ordonnantie van 1604 voor de Raad van Brabant te Brussel, E.J.M.F. BROERS en B.C.M. JACOBS (eds.), [Werken der Stichting tot Uitgaaf der Bronnen van het Oud-Vaderlandse Recht, XXIX], Amsterdam, Cabeljauwpers, 2003, 313 p. “De eerste redactie van de Corte instructie omme de jonghe practisienen in materie civile van Filips Wielant (1508)”, J. MONBALLYU (ed.), Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen 43 (2002), 95-141. De ordonnantie van 20 juni 1474 voor de Raad van Brabant, M. OOSTERBOSCH en D. VAN DEN AUWEELE (eds.) [Studia, XLIX], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1993, 156 p. DERMUL, A., Catalogue des manuscrits de la bibliothèque de la ville d’Anvers, [Catalogue général des manuscrits des bibliothèques de Belgique, V], Gembloux, Duclot, 1939, 189 p. “Diversschen lantrechten van Brabant”, E.I. STRUBBE (ed.), Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België 18 (1954), 353-379. “Documents sur la rédaction et l’homologation des coutumes”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave van Oude Wetten en Verordeningen 1 (1848) en 2 (1849). “Een handschrift van Brabantse costuimen”, E.I. STRUBBE (ed.), Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België 17 (1951), 37-59. GODDING, P., “Catalogue des manuscrits de la Cour d’Appel de Bruxelles”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België 38 (1997), 215-223. GODDING, P., “Liste Chronologique Provisoire des Ordonnances intéressant le Droit Privé et Pénal de la Ville de Bruxelles (1227-1657)”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België 17 (1953), 1-62. GUICCIARDINI, L., De idyllische Nederlanden. Antwerpen en de Nederlanden in de 16de eeuw, Antwerpen, De Vries-Brouwers, 1987, 128 p. GUICCIARDINI, L., La Description de la Cité d’Anvers, anastatische herdruk Antwerpen, Christoffel Plantijn, 1582, 163 p. [M. SABBE en S. STRAUSS (eds.), Antwerpen, Zazzanini, 1920]. Handt-vesten ende Privilegie van Amstelredam Mitsgaders sekere Costuymen, Oudeghebruycken ende Willekeuren der zelver Stede...., s.l., s.n., 1597 (SAAm, Bib., nr. 474). Hantvesten, Privilegien Willekeuren ende Ordonnantien der Stadt Aemstelredam, s.l., s.n., 1613 (SAAm, Bib., nr. 1731). Hand-vesten, Privilegien, Handelingen, Costuymen ende Willekeuren der Stadt Aemstelredam ..., s.l., s.n., 1624 (SAAm, Bib., nr. 1732). Handtvesten, ofte privilegien, handelingen, costumen, ende willekeuren der Stadt Aemstelredam ..., Amsterdam, Jacob Pieterszoon Wachter, 1639, 466 p. + 152 p. Hand-vesten, privilegien, octroyen, costumen ende willekeuren der Stad Amstelredam ..., Amsterdam, Otto Smient en Judocus Smient, 1663 (SAAm, Bib., nr. 1737). “Het 2e oudt register in’t parkement gebonden, 1438-1459”, AA 1ste reeks 29 (s.d.), 262-471 en 30 (s.d.), 1-471.
413 Het archief Gilden en Ambachten (15de-19de eeuw). Inventaris, Antwerpen, Stadsarchief Antwerpen, s.d. “Index der gebodboeken”, AA, 1ste reeks, 1 (1864) 120-464, 2 (1865) 1-68, 2de reeks, 9 (1934) 115-157, 186-236 en 241-315. Index librorum qui in typographia Plantiniana prodierunt, Antwerpen, weduwe Johannes Moretus, 1615, 92 p. Index librorum qui in typographia Plantiniana excusi venales nunc exstant, Antwerpen, Balthasar Moretus, 1642, 79 p. Inventaris van de Vierschaar of Jurisdictiekamer (versie 5.0), Antwerpen Stadsarchief Antwerpen, s.d., 86 p. Iustiniani Institutiones, P. KRÜGER (ed.), in Corpus Iuris Civilis. Editio stereotypa quinta decima, I, Berlijn, Weidmann, 1928-29, 1-28. Iustiniani Digesta, T. MOMMSEN en P. KRÜGER (eds.), in Corpus Iuris Civilis. Editio stereotypa quinta decima, I, Berlijn, Weidmann, 1928-29, 30-994. Matricule de l’université de Louvain, E. REUSSENS en A. SCHILLINGS (eds.), Brussel, Paleis der Academiën, 1903-1967, X dln. [GÉNARD, P.], “Naamlijst der burgemeesters van Antwerpen”, AA 1ste reeks 14 (s.d.), 196209. [GÉNARD, P.], “Naamlijst der Greffiers van Antwerpen”, AA 1ste reeks 6 (s.d.), 385-393. [GÉNARD, P.], “Naamlijst der Pensionarissen van Antwerpen”, AA 1ste reeks 6 (s.d.), 394399. [GÉNARD, P.], “Naemlijst der Secretarissen van Antwerpen”, AA 1ste reeks 1 (s.d.), 105-119. Novellae, R. SCHÖLL en W. KROLL (eds.), in Corpus Iuris Civilis. Editio stereotypa quinta decima, III, Berlijn, Weidmann, 1928-29, 813 p. NYS, C., Les archives d’Anvers et l’inventaire de ce dépot, Antwerpen, Goddaert, 1852, 32 + 26 p. Oorkondenboek der Abdij van St. Bernaards aan de Schelde, P.J. GOETSCHALCKX en B. VAN DONINCK (eds.), Antwerpen, s.n., 1926, 364 p. Ordinancie ende Eewich Edict van de Ertzhertogen onse souvereyne Princen tot beter directie van de zaken van justicie in hunne landen van Herwerts Over (12 juli 1611), G. M ARTYN (ed.), http://www.kuleuvenkortrijk.be/facult/rechten/Monballyu/Rechtlagelanden/Miscellanea/eewedict.html. Ordonnantien ende willekeuren van Wissel en Wissel-Banck, Amsterdam, Pieter Mortier, 1775, 70 p. “Oudt Register, mette Berderen, 1336-1439”, AA 1ste reeks 26 (s.d.), 414-427, 27 (s.d.), 1472, 28 (s.d.), 1-472 en 29 (s.d.), 1-261. PHOONSEN, J., Wissel-styl tot Amsterdam, Amsterdam, Van Damme en Ratelband, 1711, II dln. Placcaertboeck van Vlaenderen ..., J. VAN DEN STEENE et al. (eds.), Antwerpen, 1639-1786, XIII dln. Placcaerten ende ordonnanciën van de hertogen van Brabant ..., A. ANSELMO et al. (eds.), Antwerpen, 1648-1774, X dln. PRIMS, F. en VERBEECK, M., Het Antwerpsche Stadsarchief, Antwerpen, Dienst voor Propaganda en Toerisme, 1941, 48 p. Privileg[i]ekamer. Archieven van de stadsmagistraat, de hertogelijke instellingen, de Brede Raad, de vreemde natiën en de boden. 1249-1840. Inventaris, Antwerpen, Stadsarchief Antwerpen, 1997, 151 p. PUT, E., Inventaris van het Archief van de Raad van Brabant. Deel 1. Archief van de griffies, [Algemeen Rijksarchief. Inventarissen, CCLVI], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1995, 233 p. PUT, E., Inventaris van het Archief van de Raad van Brabant. Deel 2. Archief van de secretariaten, [Algemeen Rijksarchief. Inventarissen, XIX], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1999, 601 p.
414 PUT, E., Procesdossiers in het archief van de Raad van Brabant. Voorlopig algemeen overzicht, [Algemeen Rijksarchief. Toegangen in beperkte oplage, CLVI-CLX], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1993, 173 p. Rechten ende Costumen van Antwerpen …, Antwerpen, Christoffel Plantijn, 1582, 390 p. Recueil des Ordonnances des Pays-Bas. Première série, 1381-1506, P. BONENFANT et al. (ed.), Brussel, Ministerie van Justitie, 1965-2005, III + I dln. Recueil des Ordonnances des Pays-Bas. Deuxième série, 1506-1700, C. LAURENT et al. (eds.), Brussel, Gobbaerts, 1893-1978, VIII dln. Recueil des Ordonnances des Pays-Bas. Deuxième série, 1506-1700. Règne d’Albert et Isabelle (1597-1621), V. BRANTS (ed.), Brussel, Gobbaerts, 1909-12, II dln. Recueil des Ordonnances des Pays-Bas. Deuxième série, 1506-1700. Les ordonnances monétaires du XVIIe siècle. Albert et Isabelle, Philippe IV et Charles, V. BRANTS (ed.), Brussel, Gobbaerts, 1914, 293 p. “Register van de Dachvaerden, 1450-1495”, AA 1ste reeks 19 (s.d.), 1-472, 20 (s.d.), 1-472 en 21 (s.d.), 1-293. ROOSEBOOM, G., Recueil van verscheyde keuren, en costumen: midtsgaders maniere van procederen binnen de stadt Amsterdam, Amsterdam, Hendricks, 1656, 328 p. SAVARY, J. Le Parfait Negociant, ou: Instruction générale pour … le commerce des marchandises de France, et des pais étrangers, Amsterdam, Roger, 1717, II dln. STALLAERT, K.-F., Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden, Leiden, Brill, 1890, II dln. Statvtorvm civilivm reipvblicae Genvensis nvper reformatvm libri sex …, Genua, erven Hieronymus Bartolus, 1597, 164 p. “Une charte brabançonne inédite de 1296 en faveur des marchands anglais”, H. OBREEN (ed.), Bulletin de la Commission Royale d’Histoire 80 (1911), 528-557. VAN DEN NIEUWENHUIZEN, J., Beknopte inventaris van de insolvente boedelskamer in het stadsarchief te Antwerpen, [Algemeen Rijksarchief. Archiefbestanden in nietRijksarchieven, IV], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1998, 198 p. VAN EMSTEDE, E., Glossarium iuris Brabantici of Zestalig verklarend woordenboek van de ambts- en rechtstaal gebezigd in het voormalig hertogdom Brabant 1222-1781, Deurne, Stichting Brabants rechtseigen, 1981, IV dln. VAN LAAR, A., Bibliographie van de geschiedenis van de stad Antwerpen, Brussel, Standaard, 1927-39, II dln. VAN PAPENBROEK, D. (PAPEBROCHIUS), Annales Antverpienses ab urbe condita ad annum M.DCC collectis ex ipsius civitatis consumentist publicis privatisque latinae ac patriae longue issque fere manu exaratis, F.H. MERTENS en E. BUSCHMANN (eds.), Antwerpen, Buschmann, 1845-48, V dln. “Verzameling getiteld: Collegiale Actenboecken, jaren 1583-1585”, AA 1ste reeks 5 (s.d.) 151-173 en 6 (s.d.), 1-215. “Verzameling getiteld: Collegiale Actenboecken, jaren 1577-1583”, AA 1ste reeks 14 (s.d.), 302-437, 15 (s.d.), 1-93, 16 (s.d.), 1-8, 17 (s.d.), 308-430 en 18 (s.d.) 163-298. “Verzameling getiteld: Collegiale Actenboeken, jaren 1581-1583”, AA 1ste reeks 24 (s.d.), 247, 25 (s.d.), 1-100 en 26 (s.d.), 137-413. VOET, L., The Plantin Press (1555-1589). A bibliography of works printed and published by Christopher Plantin at Antwerp and Leiden, Amsterdam, Van Hoeve, 1980-83, VI dln. YMPYN, J., Nieuwe instructie ende bewijs der looffelijcker consten des rekenboecks, ende rekeninghe te houdene nae die Italiaensche maniere, Antwerpen, Gillis Copyns, 1543, 20 folia en bijlagen. Doctrine ANSELMO, A., Codex Belgicus seu ius edictale a principibus Belgarum sancitum ..., Antwerpen, Peter Bellerus, 1649, 258 p.
415 ANSELMO, A., Commentaria ad Perpetuum Edictum serenissorum Belgii principum Alberti & Isabellae ..., Antwerpen, Peter Bellerus, 1664, 216 p. ANSELMO, A., Consultationes seu resolutiones et advisamenta diurna ..., Antwerpen, Peter Bellerus, 1671, 606 p. ANSELMO, A., Rechten ende Costuijmen der Stadt van Antwerpen met de Annotatien ende Commentarien van Heer ende M.r Antonio Ancelmo Advocaet ende oudt-Schepen der selver Stadt, 1080 p. (UA Stadscampus, Bib., nr. MAG-P 63.3). ANSELMO, A., Tribonianus Belgicus sive dissertationes forenses ..., Brussel, Balthasar Vivien, 1643, 424 p. CHRISTYN, J.B., Brabandts recht dat is generale costumen van den lande ende hertoghdomme van Brabandt …, Brussel, Michiel Knobbaert, 1682, II dln. DE BOURGOGNE (BURGUNDUS), N., Opera omnia, Brussel, Emanuel de Grieck, 1718, II dln. Decisiones Rotae Genuae de mercatura & pertinentibus ad eam, in De mercatura decisiones, et tractatus varii, et de rebus ad eam pertinentibus ..., Keulen, Cornelius ab Egemont de Grassis, 1622, 1-339. DE DAMHOUDER, J., Practycke in civile saecken, …, ‘s-Gravenhage, erven Hillebrant, 1626, 650 p. [anastatische herdruk J. MONBALLYU en J. DAUWE (eds.), Gent, s.n., 1999] DEGLI UBALDI, A. [ANGELUS DE PERUSIO], Consilia seu Responsa ..., Parijs, s.n., 1532, 176 f°. DE GHEWIET, G., Institutions du droit Belgique, par rapport tant aux 17 provinces qu’au pays de Liège ..., Brussel, Jean Maris, 1758, II dln. DE GROOT, H., Inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleertheyd, L.J. VAN APELDOORN (ed.), Arnhem, Gouda Quint, 1939, II dln. DE LEEUW (LEONINUS), E., Centuria Consiliorum ..., Antwerpen, Christoffel Plantijn, 1584, 466 p. DE SOHET, D., Instituts de droit pour les Pays de Liège, de Luxembourg, Namur & autres ..., Namen, Guillaume-Joseph Lafontaine, 1770, 348 p. DE WYNANTS, G., Supremae curiae Brabantiae decisiones recentiores ..., Brussel, Peter Foppens, 1744, 532 p. EVERAERTS, N., Consilia sive Responsa, Arnhem, Jacob Bies, 1642, 892 p. GOUDELIN, P., Commentariorum de iure novissimo libri sex, Antwerpen, Hieronymus Verdussen, 1620, 332 p. KINSCHOT, H. en F., Responsa sive consilia juris ..., Brussel, Johannes Momartius, 1653, 595 p. + 84 p. KNOBBAERT, J.A., Jus civile Gandensium hoc est usus Moresque eorum, Antwerpen, Michiel Knobbaert, 1677, 635 p. LEMIRE (MIRAEUS), A., Bibliothecae Antwerpianae primordia ..., Antwerpen, David Martens, 1609, 24 p. MALYNES, G., Consuetudo, vel, Lex mercatoria..., Londen, s.n., 1685-86, II dln. [anastatische herdruk Abingdon, Professional books, 1981]. PECK (PECKIUS), P., De iure sistendi in Opera omnia, Antwerpen, Jan Baptist Verdussen, 1679, 719-820. PEREZ, A., Commentarius in quinque et viginti Digestorum libros, Amsterdam, Daniel Elzevier, 1669, 432 p. PEREZ, A., Praelectiones in duodecim libros codicis Justiniani imp …, Amsterdam, 1671, Daniel Elsevier, II dln. PHOONSEN, J., Wissel-styl tot Amsterdam, vervattende niet alleen wat men gewoon, maar ook wat een voorsichtigh Koopman, tot sijn securiteyt, in de Wissel-handel dienstig en noodig is ..., Amsterdam, Andries van Damme en Johan Ratelband, 1711, II dln. SAVARY, J., Le Parfait Negociant, ou Instruction Generale pour ce qui regarde le Commerce des Marchandises de France, & des Païs Etrangers ..., Amsterdam, Etienne Roger, 1717, 632 p. SCACCIA, S., Tractatus de commerciis et cambio…, Frankfurt am Main, erven Johan David Zunner, 1648, 520 p.
416 STOCKMANS, P., Decisionum curiae Brabantiae sequicenturia ..., Brussel, Francis Foppens, 1670, 308 p. STRACC[H]A, B., Tractatus de adiecto in De mercatura decisiones, et tractatus varii, et de rebus ad eam pertinentibus ..., Keulen, Cornelius ab Egemont de Grassis, 1622, 496562. STRACC[H]A, B., Tractatus de conturbatoribus sive decoctoribus in De mercatura decisiones, et tractatus varii, et de rebus ad eam pertinentibus ..., Keulen, Cornelis ab Egemont de Grassis, 1622, 433-471. VAN CHRISTYNEN, P., In leges municipales ejusdem civitatis ac provinciae commentaria ac notae, Antwerpen, Hieronymus Verdussen, 1642, 656 p. VAN CHRISTYNEN, P., Practicarum quaestionum rerumque in supremis Belgarum curiis actarum et observatarum decisiones, ..., Antwerpen, Hieronymus en Joannes Baptist Verdussen, 1671, III dln. VAN DER LINDEN, J., Regtsgeleerd, practicaal en koopmans handboek; ten dienst van regters, practizijns, kooplieden, en allen, die een algemeen overzicht van regtskennis verlangen, Amsterdam, Joannes Allart, 1806, 588 p. VAN DER TANNERIJEN, W., Boec van der loopender practijken der raidtcameren van Brabant, E. STRUBBE (ed.), [Coutumes du pays et duché de Brabant, Duché], Brussel, Gobbaerts, 1952, II dln. VAN DER ZYPEN, F. (ZYPAEUS), Notitia Iuris Belgici in Opera omnia, Antwerpen, Joannes Baptist Verdussen, 1675, 149 p. WAMÈSE, J., Responsorum sive consiliorum ad jus, forumque civile pertinentium centuria …, Leuven, Hendrik Aertssens, 1641, 1205 p. WAMÈSE, J., Responsorum sive consiliorum ad jus, forumque civile pertinentium centuria quarta ..., Leuven, Hendrik Hasten, 1632, 343 p. WAMÈSE, J., Responsorum sive consiliorum ad jus, forumque civile pertinentium centuria quinta ..., Antwerpen, Hendrik Aertssens, 1641, 317 p. WAMÈSE, J., Responsorum sive consiliorum ad jus, forumque civile pertinentium centuria sexta ..., A’pen, Hendrik Aertssens, 1645, 370 p. WIELANT, P., Practijke civile, Antwerpen, Henrick Van der Loe, 1572, 350 p. [anastatische herdruk E. STRUBBE (ed.), Amsterdam, Graphic, 1968]. ZOES, H. en DRIESSENS [ANDREAS], V., Commentarius ad Digestorum seu Pandectorum juris civilis libros L …, Leuven, Egied Denique, 1688, 1000 p. ZOES, H., Commentarius ad institutionum juris civilis libros VI …, Leuven, Hieronymus Nempaeus, 1653, 758 p. Literatuur AERTS, E., “Welvaart en welzijn in de zogenaamde Ongelukseeuw” in R. VAN UYTVEN et al. (eds.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Leuven, Davidsfonds, 2004, 421-443. AERTS, E., “Wisselruiterij in de Lage Landen. De wisselbrief op de Brugse geldmarkt tijdens de late middeleeuwen” in G. DE CLERCQ (ed.), Ter Beurze. Geschiedenis van de aandelenhandel in België 1300-1900, Antwerpen, Tijd, 1993, 33-46. AGUILERA-BARCHET, B., Historia de la letra de cambio en España. (Seis siglos de práctica trayecticia), Madrid, Tecnos, 1988, 982 p. ANKUM, J.A., De geschiedenis der “Actio Pauliana”, Zwolle, Tjeenk Willink, 1962, 491 p. “Antwerp Commercial and Financial Newspapers” in J.J. MCCUSKER en C. GRAVESTEIJN (eds.), The Beginnings of Commercial and Financial Journalism. The Commodity Price Currents, Exchange Rate Currents, and Money Currents of Early Modern Europe, Amsterdam, Nationaal Economisch-Historisch Archief, 1991, 85-110. ARENTS, P., De bibliotheek van Pieter Pauwel Rubens: een reconstructie, [De Gulden Passer, LXXVIII-LXXIX], Antwerpen, Vereniging der Antwerpse bibliofielen, 2001, 387 p. ASAERT, G., “De oudste certificatiën van de stad Antwerpen (1468-1482)”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis 132 (1966), 261-296.
417 ASAERT, G., 1585, De val van Antwerpen en de uittocht van Vlamingen en Brabanders, Tielt, Lannoo, 2004, 373 p. ASCHERI, M., “Giustizia ordinaria, giustizia di mercanti e la Mercanzia di Siena nel TreQuattrocento” in M. ASCHERI (ed.), Tribunali, giuristi e istituzioni dal medioevo all’età moderna, Bologna, Mulino, 1989, 23-54. ASSER, W.D.H., “Bills of Exchange and Agency in the 18th Century Law of Holland and Zeeland. Decisions of the Supreme Court of Holland and Zeeland” in V. PIERGIOVANNI (ed.), The Courts and the Development of Commercial Law, [Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History, II], Berlijn, Duncker & Humbolt, 1987, 103-130. ASSER, W.D.H., “Complex and difficult questions. Two decisions of the Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland on the protection of women accepting bills of exchange” in J.G.B. PIKKEMAAT (ed.), The Old Library of the Supreme Court of the Netherlands, Hilversum, Verloren, 2008, 105-116. ASSER, W.D.H., In solidum of pro parte. Een onderzoek naar de ontwikkelingsgeschiedenis van de hoofdelijke en gedeelde aansprakelijkheid van vennoten tegenover derden, [Rechtshistorische studies, IX], Leiden, Rijksuniversiteit Leiden, 1983, 357 p. ASSER, W.D.H., “’Van sine guden’. The (conditional) acceptance by a factor of a bill of exchange drawn upon him by his principal” in A. WIJFFELS (ed.), Miscellanea Consilii Magni III. Essays on the history of forensic practice. Études d’histoire judiciaire, Amsterdam, Werkgroep Grote Raad van Mechelen, 1988, 1-15. ASTUTI, G, “Cessione (premessa storica)” in Enciclopedia del diritto, VI, Milaan, Giuffrè, 1960, 805-822. AUKEMA, M., “Andere tijden: boedelafwikkeling in de 17de en 18de eeuw” in M.L.S. KALFF et al. (eds.), De integere curator, [Insolad Jaarboek 2007], Antwerpen, Kluwer, 2007, 13-26. AVONDS, P., “Van gemeenschap naar plutocratie” in K. VAN ISACKER en R. VAN UYTVEN (eds.), Antwerpen. Twaalf eeuwen geschiedenis en cultuur, Antwerpen, Mercatorfonds, 1986, 56-64. BAETENS, R., De nazomer van Antwerpens welvaart. De diaspora en het handelshuis De Groote tijdens de eerste helft der 17de eeuw, [Gemeentekrediet van België. Pro Civitate. Reeks in 4°, XLV], Brussel, Gemeentekrediet van België, 1976, II dln. BAETENS, R., “Tussen hoop en vrees” in K. VAN ISACKER en R. VAN UYTVEN (eds.), Antwerpen. Twaalf eeuwen geschiedenis en cultuur, Antwerpen, Mercatorfonds, 1986, 164-182. BAKER, J.H., “The Law Merchant and the Common Law before 1700” in J.H. BAKER (ed.), The Legal Profession and the Common Law: historical essays, Londen, Hambledon Press, 1986, 341-368. [oorspronkelijk in Cambridge Law Journal 38 (1979), 295-322]. BECKER, C., “Das Problem der Austauschgerechtigkeit” in R. FEENSTRA en R. ZIMMERMANN (eds.), Das römisch-hollandische Recht. Fortschritte des Zivilrechts im 17. und 18. Jahrhundert, [Schriften zur europäischen Rechts- und Verfassungsgeschichte, VII], Berlijn, Duncker & Humblot, 1992, 201-225. BELLOMO, M., The Common Legal Past of Europe 1000-1800, [Studies in Medieval and Early Modern Canon Law, IV], Washington, The Catholic University of America Press, 1995, 252 p. BENSON, B.L., “Justice Without Government. The Merchant Courts of Medieval Europe and Their Modern Counterparts” in D. BEITO et al. (eds.), The voluntary city: choice, community, and civil society, Ann Arbor, University of Michigan Press, 2002, 127-150. BERGFELD, C., “Essai d’établissement de la théorie du droit du change à partir du droit romain” in Confluence des droits savants et des pratiques juridiques, Milaan, Giuffrè, 1979, 263-276. BERKVENS, A.M.J.A., “Imperatoriam maiestatem non solum armis decoratam sed legibus oportet esse armatam … Notes on the influence of Justinian’s Institutes on the codification of customary law in the Southern Netherlands” in L. DE LIGT et al. (eds.), Viva vox iuris romani. Essays in honour of Johannes Emil Spruit, [Studia
418 Amstelodamensia ad epigraphicam, ius antiquum et papyrologicam pertinentia, XXVIII], Amsterdam, Gieben, 2002, 1-7. BERKVENS, A.M.J.A., Plakkatenlijst Overkwartier 1665-1794. Deel 1: Spaanse Gelre: instellingen, territorium, wetgeving (1580-) 1665-1702, [Rechtshistorische reeks van het Gerard Noodt-Instituut, XIX], Nijmegen, Gerard Noodt-Instituut, 1990, 527 p. BERKVENS, A.M.J.A., “Polizeigesetzgebung in den Habsburgischen Niederlanden” in M. STOLLEIS et al. (eds.), Policey im Europa der Frühen Neuzeit, [Ius Commune. Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für europäische Rechtsgeschichte Frankfurt am Main, LXXXIII], Frankfurt am Main, Klostermann, 1996, 421-456. BERKVENS, A.M.J.A. en VENNER, G.H.A, Het Gelderse Land- en Stadsrecht van het Overkwartier van Roermond 1620, [Werken der Stichting tot Uitgaaf der Bronnen van het Oud-Vaderlandse Recht, XXV], Arnhem, Stichting tot Uitgaaf der Bronnen van het Oud-Vaderlandse Recht, 1996, 391 p. BEVERS, H., Das Rathaus von Antwerpen (1561-1565). Architektur und Figurenprogramm, Hildesheim, Georg Olms, 1985, 240 p. BEWES, W.A., The Romance of the Law Merchant. Being an Introduction to the Study of International and Commercial Law with Some Account of the Commerce and Fairs of the Middel Ages, Londen, Sweet & Maxwell, 1923, 148 p. BISCARO, G. “La Commissione nella pràctica mercantile e nella dottrina giuridica del medio evo”, Rivista del Diritto Commerciale 13/1 (1915), 8-24. BLOCKMANS, F., “Het oude gerecht te Antwerpen”, Rechtskundig Weekblad 14 (1950), 449458. BLOCKMANS, F., “Het vroegste officiële ambachtswezen te Antwerpen”, Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden 8 (1954), 161-201. BLOCKMANS, W., “Handelstechniken in Flandern und Brabant im Vergleich mit derjenigen der Hanse, 14.-15. Jahrhundert” in K. FRIEDLAND (ed.), Brügge-Colloquium des Hansischen Geschichtsvereins, Keulen, Böhlau, 1990, 25-32. BLONDÉ, B. en DECEULAER, H., “The Port of Antwerp and its Hinterland: Port Traffic, Urban Economies and Government Policies in the 17th and 18th Centuries” in Maritime Industries and Public Intervention, Stavanger, s.n., 2002, 21-44. BLONDÉ, B. en LIMBERGER, M., “De gebroken welvaart” in R. VAN UYTVEN et al. (eds.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Leuven, Davidsfonds, 2004, 307-330. BOMSDORF, F., Prozessmaximen und Rechtswirklichkeit. Verhandlungs- und Untersuchungsmaxime im deutschen Zivilprozess. Vom gemeinen Recht bis zur ZPO, [Schriften zum Prozessrecht, XIX], Berlijn, Duncker & Humblot, 1971, 304 p. BONNEAU, T. et al. (eds.), Le Code de commerce 1807-2007. Livre du bicentenaire, Parijs, Dalloz, 2007, 834 p. BOSCH, J.W., “Enige rechtshistorische aantekeningen over Zuid-Nederlandse juridische invloeden in het Noorden”, Rechtskundig Weekblad 32 (1947-48), 1009-1016. BOSCH, J.W., “Remarques sur quelques influences, exercées en matière de droit, par les provinces méridionales sur les provinces septentrionales des Pays-Bas jusqu’en 1795”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 19 (1951), 133-157. BOUMANS, R., Het Antwerps stadsbestuur voor en tijdens de Franse overheersing. Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van de stedelijke bestuursinstellingen in de Zuidelijke Nederlanden, [Rijksuniversiteit Gent. Werken uitgegeven door de Faculteit van de letteren en wijsbegeerte, CXXXV], Brugge, De Tempel, 1965, 728 p. BOUMANS, R., “Het stadsbestuur” in Antwerpen in de XVIIIde eeuw. Instellingen — economie — cultuur, Antwerpen, De Sikkel, 1952, 19-45. BOUSSE, A., “De verhoudingen tussen Antwerpen en het platteland”, Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant 58 (1975), 139-163. BOYER-XAMBEU, M.-T., DELEPLACE, G. en GILLARD, L., “Goldstandard, Währung und Finanz im 16. Jahrhundert” in M. NORTH (ed.), Geldumlauf, Währungssysteme und Zahlungsverkehr im Nordwesteuropa 1300-1800, Keulen, Böhlau, 1998, 167-182.
419 BRANTS, V., La Faculté de Droit de l’Université de Louvain à travers cinq siècles (Étude Historique), Brussel, Larcier, s.d., 364 p. BRIE, S., Die Lehre vom Gewohnheitsrecht. Eine historisch-dogmatische Untersuchung. Erster Theil. Geschichtliche Grundlegung (Bis zum Ausgang des Mittelalters), Breslau, Minerva, 1899, 266 p. BRISSAUD, J., Le créancier “premier saississant” dans l’ancien droit français, Parijs, Presses universitaires de France, 1972, 80 p. BRULEZ, W., “Anvers de 1585 à 1650”, Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 54 (1967), 75-99. BRULEZ, W., De firma della Faille en de internationale handel van Vlaamse firma’s in de 16de eeuw, [Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, XXXV], Brussel, Paleis der Academiën, 1959, 634 p. BRULEZ, W., “De handel” in Antwerpen in de XVIde eeuw, Antwerpen, Mercurius, 1975, 109-141. BRUNDAGE, J.A., Medieval Canon Law, [The Medieval World], Londen, Longman, 1995, 260 p. BRUYNEEL, A. et al., Bicentenaire du Code de commerce. Tweehonderd jaar Wetboek van Koophandel, Brussel, Larcier, 389 p. BUSSI, E., La formazione dei dogmi di diritto privato nel diritto comune: diritti reali e diritti di obligazione, [Studi di diritto privato italiano e straniero, XXVII], Padua, CEDAM, 1937, 377 p. BUSSI, E., La formazione dei dogmi di diritto privato nel diritto comune: contratti, successioni, diritti di famiglia, [Studi di diritto privato italiano e straniero, XXVIIbis], Padua, CEDAM, 1939, 324 p. CAGNINACCI, F., Le mandat dans la doctrine française de l’ancien régime XIIIe-XVIIIe siècles, Nancy, Centre Lorrain d’histoire du droit, 1962, 280 p. CAPPELLINI, P., “Rappresentanza (diritto intermedio)” in Enciclopedia del diritto, XXXVIII, Milaan, Giuffrè, 1987, 435-463. CAREY MILLER, D.L., “Transfer of Ownership” in R. FEENSTRA en R. ZIMMERMANN (eds.), Das römisch-hollandische Recht. Fortschritte des Zivilrechts im 17. und 18. Jahrhundert, [Schriften zur europäischen Rechts- und Verfassungsgeschichte, VII], Berlijn, Duncker & Humblot, 1992, 521-540. CASSANDRO, G., “Cambiale. Premessa storica” in Enciclopedia del diritto, V, Milaan, Giuffrè, 1959, 827-839. CAUCHIES, J.-M., “De geschiedenis van de wetgeving. Middeleeuwen — moderne tijden: een mijnenveld?” in F. STEVENS en D. VAN DEN AUWEELE (eds.), Uuytwysens d’Archiven. Handelingen van de XIe Belgisch-Nederlandse rechtshistorische dagen, Leuven, Universitaire Pers, 1992, 1-16. CERUTTI, F.F.X., “De schepenbank in de Brabantse stad en de overdracht en bezwaring van onroerende goederen” in Tweede colloquium De Brabantse stad, ’s-Hertogenbosch, Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, 1969, 4787. CERUTTI, S., Giustizia sommaria. Pratiche e ideali di giustizia in una società di Ancien Régime (Torino XVIII secolo), Milaan, Feltrinelli, 2003, 228 p. CHORUS, J., Handelen in strijd met de wet. De verboden rechtshandeling bij de Romeinse juristen en de glossatoren, met enige verbindingslijnen naar het Nederlandse recht, [Rechtshistorische studies, I], Leiden, Universitaire pers, 1976, 305 p. COING, H., “Die juristische Fakultät und ihr Lehrprogramm” in H. COING (ed.), Handbuch der Quellen und Literatur der neueren europäischen Privatrechtsgeschichte, [Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für europäische Rechtsgeschichte], II/1, München, Beck, 1976, 3-102. COING, H., Die Rezeption des Römischen Rechts in Frankfurt am Main, Frankfurt am Main, Klostermann, 1939, 193 p. COING, H., Europäisches Privatrecht, München, Beck, 1985-89, II dln.
420 COOPMANS, J.P.A., “De jaarmarkten van Antwerpen en Bergen op Zoom als centra van rechtsverkeer en rechtsvorming” in J.G.C. RAAIJMAKERS et al. (eds.), Handelsrecht tussen ‘koophandel’ en Nieuw B.W. Opstellen van de Vakgroep Privaatrecht van de Katholieke Universiteit Brabant bij het 150-jarig bestaan van het WvK, Deventer, Kluwer, 1988, 1-24. COORNAERT, E., Les Français et le commerce international à Anvers (fin XVe et XVIe siècle), Parijs, Rivière, 1961, II dln. COPPENS, C., “Plantijns fondscatalogus van 1572” in C. COPPENS et al. (eds.), E Codicibus Impressisque. Opstellen over het boek in de Lage Landen voor Elly Cockx-Indestege, [Miscellanea Neerlandica, XIX], Leuven, Peeters, 2004, II, 83-123. COPPENS, C., “Plantijns fondscatalogus uit 1572 compleet”, De gulden passer 83 (2005), 107-115. COPPENS, C., “The library of a city official: Dominicus Wagemakers, Antwerp (1576)” in C. COPPENS (ed.), Printers and Readers in the Sixteenth Century, [Bibliologia. Elementa ad librorum studia pertinentia, XXI], Brussel, Brepols, 2005, 321-500. CORDES, A., “Auf der Suche nach der Rechtswirklichkeit der mittelalterlichen Lex mercatoria”, Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte. Germanistische Abteilung 118 (2001), 168-184. CORDES, A., “À la recherche d’une Lex mercatoria au Moyen Âge” in O.G. OEXLE en P. MONNET (eds.), Stadt und Recht im Mittelalter. La ville et le droit au Moyen Âge, Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, 2003, 117-132. CORDES, A., “The search for a medieval Lex mercatoria” in V. PIERGIOVANNI (ed.), From lex mercatoria to commercial law, [Comparative Studies in Continental and AngloAmerican Legal History, XXIV], Berlijn, Duncker & Humbolt, 2004, 53-67. CORONAS GONZÁLEZ, S.M., “Carlos V, asegurador: una propuesta original de los comerciales de Amberes (1551)” in A. IGLESIA FERREIRÓS en A. SANCHEZ-LAURO (eds.), Centralismo y Autonomismo en los Siglos XVI-XVII. Hommenaje al Professore Jesús Lalinde Aladía, Barcelona, Universitat de Barcelona, 1989, 121-130. CORONAS GONZÁLEZ, S.M., “La ordenanza de seguros maritimos del Consulado de la nación de España en Brujas”, Anuario de Historia del Derecho español 54 (1984), 385-407. COUVREUR, L., “Recht en zeeverzekeringspractijk in de 17de en 18de eeuwen”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 16 (1939), 184-214. DASTON, L.J., “The Domestication of Risk: Mathematical Probability and Insurance 16501830” in L.J. DASTON et al. (eds.), The Probabilistic Revolution. Vol. I: Ideas in History, Cambridge (Ma.), MIT Press, 1987, 237-260. DAUCHY, S., De processen in beroep uit Vlaanderen bij het Parlement van Parijs (13201521): een rechtshistorisch onderzoek naar de wording van staat en souvereiniteit in de Bourgondisch-Habsburgse periode, [Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, CLIV], Brussel, Paleis der Academiën, 1995, 328 p. DAUCHY, S., “Les recueils privés de ‘jurisprudence’ aux Temps Modernes” in A. WIJFFELS (ed.), Case-Law in the Making. The Techniques and Methods of Judicial Records and Law Reports. Volume 1: Essays, [Comparative Studies in Continental and AngloAmerican Legal History, XVII/1], Berlijn, Duncker & Humblot, 1997, 237-247. DAUCHY, S., “Rechtspraakgeschiedenis en factoranalyse. Een globale kwantitatieve analyse van de Vlaamse appels bij het Parlement van Parijs (1320-1521)” in F. STEVENS en D. VAN DEN AUWEELE (eds.), Uuytwysens d’Archiven. Handelingen van de XIe BelgischNederlandse rechtshistorische dagen, Leuven, Universitaire Pers, 1992, 27-47. DAUCHY, S., “Van rechtsbron tot bron voor de geschiedenis. De rechtspraak in historisch perspectief”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België 37 (1996), 179-206. DAUCHY, S. en DEMARS-SION, V., “La non-motivation des décisions judiciaires dans l’ancien droit: principe ou usage”, Revue historique de droit français et étranger 82 (2004), 223-239.
421 DECEULAER, H., “Ambachten, recht en conflictregeling te Antwerpen, 1585-1796” in H. DECEULAER, M. JACOBS en K. VAN HONACKER (eds.), De ambachten in de preindustriële samenleving, Brussel, VUB, 1996, 8-40. DECEULAER, H., “Conflicten en conflictregeling in de Antwerpse ambachtswereld, 15851796. Een verkenning van de juridische en sociale aspecten op het lokale terrein” in C. LIS en H. SOLY (eds.), Werken volgens de regels: ambachten in Brabant en Vlaanderen 1500-1800, Brussel, VUB Press, 1994, 137-177. DECEULAER, H., “Guilds and litigation. Conflict settlement in Antwerp (1585-1796)” in M. BOONE en M.R. PRAK (eds.), Statuts individuels, statuts corporatifs et statuts judiciaires dans les villes européennes (moyen âge et temps modernes). Individual, corporate and judicial status in European cities (late middle ages and early modern period), [Studies in urban social, economic and political history of the medieval and early modern Low Countries, V], Leuven, Garant, 1996, 171-208. DECOCK, W., “L’usure face au marché: Lessius (1554-1623) et l’escompte des lettres obligataires” in A. GIROLLET (ed.), Le droit, les affaires et l’argent. Célébration du bicentenaire du Code de commerce, [Mémoires de la Société pour l’Histoire du Droit et des Institutions des anciens pays bourguignons, comtois et romands, 65], Dijon, s.n., 2008, 221-238. DECOCK, W., “Leonardus Lessius. On Buying and Selling (1605)”, Journal of Markets and Morality 10 (2007), 433-516. DE CUYPER, A. en DELEBECQUE, A., “Rapport touchant les archives du Conseil de Brabant”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België 1 (1848), 73-134. DE CUYPER, M., “Rapport sur les documents coutumiers de Brabant, Limbourg et Malines”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België 4 (1862), 7-92. DEFACQZ, E., Ancien droit Belgique ou précis analytique des lois et coutumes observées en Belgique avant le Code Civil, Brussel, Bruylant, 1873, II dln. DE GROOT, A.J., “Datenverarbeitung bei der Rezeptionsgeschichte” in Miscellanea Consilii Magni ter gelegenheid van twintig jaar werkgroep Grote Raad van Mechelen, Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 1980, 159-169. DE GROOTE, H.L.V., De zeeassurantie te Antwerpen en te Brugge in de zestiende eeuw, Antwerpen, Marina Academie, 1975, 178 p. DE GROOTE, H.L.V., “De zestiende-eeuwse Nederlandse drukken over boekhouden en handelsrekenen hoofdzakelijk in betrekking met Antwerpen”, De gulden passer 49 (1971), 6-28. DE GROOTE, H.L.V., “Onuitgegeven zestiende-eeuwse Antwerpse verzekeringspolissen”, Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant 57 (1974), 153-170. DE GROOTE, H.L.V., “Zestiende-eeuwse Antwerpse boekhoudkundigen en cijfermeesters”, Scientiarum Historia 2 (1960), 161-172. DE GROOTE, H.L.V., “De 16de-eeuwse Antwerpse schoolmeesters”, Bijdragen tot de geschiedenis 3de reeks 19 (1967), 179-318 en 20 (1968), 5-52. DEGRYSE, K., De Antwerpse fortuinen: kapitaalsaccumulatie, -investering en -rendement te Antwerpen in de 18de eeuw, [Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant], Antwerpen, Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis, 2005, 393 p. DEGRYSE, K. en EVERAERT, J., “De handel” in Antwerpen in de XVIIde eeuw, Antwerpen, Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis, 1989, 111-129. DEGRYSE, K. en PARMENTIER, J., “Agiotage en verkoop ‘op tijdt’” in G. DE CLERCQ (ed.), Ter Beurze. Geschiedenis van de aandelenhandel in België, 1300-1900, Antwerpen, Tijd, 1993, 111-134. DEKKERS, R., Bibliotheca Belgica juridica. Een bio-bibliografisch overzicht der rechtsgeleerdheid in de Nederlanden van de vroegste tijden af tot 1800, [Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen,
422 Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, XIV], Brussel, Paleis der Academiën, 1951, 269 p. DEKKERS, R., Het humanisme en de rechtswetenschap in de Nederlanden, [Vlaamsche rechtskundige bibliotheek, XIX], Antwerpen, De Sikkel, 1938, 272 p. DE KEYSER, J., “De officieele redactie der Antwerpsche gewoonten”, Rechtskundig Weekblad 7 (1937-38), 705-716. DELSAERDT, P., “Particulier boekenbezit in de zeventiende-eeuwse Zuidelijke Nederlanden” in Een hart voor boeken. Rubens en zijn bibliotheek, Antwerpen, Stad Antwerpen, 1421. DEMARS-SION, V., “Contribution à l’histoire de la faillite: étude sur la cession de biens à la fin de l’Ancien Régime”, Revue historique de droit français et étranger 75 (1997), 3391. DEMARS-SION, V., “La réglementation de la cession de biens dans les Pays-Bas méridionaux: copie ou modèle des solutions françaises?” in J.-M. CAUCHIES en S. DAUCHY (eds.), Commerce et droit, [Cahiers du Centre de recherches en histoire du droit et des institutions, V-VI], Brussel, FUSL, 1996, 131-154. DE NAVE, F., “De vrijheid van Antwerpen (vanaf de middeleeuwen tot de tijd van Rubens)” in L. VOET et al. (eds.), De stad Antwerpen van de Romeinse tijd tot de 17de eeuw. Topografische studie rond het plan van Virgilius Bononiensis 1565, Brussel, Gemeentekrediet van België, 1978, 59-93. DE NAVE, F., “Een Antwerpse rechtsoptekening uit het begin van de 15de eeuw”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België 30 (1980-81), 1-8. DENUCÉ, J., “Archives commerciales privées: le fonds des faillites à Anvers”, Annales d’histoire économique et sociale 4 (1932), 372-377. DENUCÉ, J., “De Beurs van Antwerpen: oorsprong en eerste ontwikkeling, 15e en 16e eeuwen”, AA 2de reeks 6 (1931), 81-145 DENUCÉ, J., “De Insolvente Boedelskamer als kern voor een Antwerpsch economisch archief met inventaris”, AA 2de reeks 2 (1927), 204-239. DENUCÉ, J., Italiaansche koopmansgeslachten te Antwerpen in de XVIe-XVIIIe eeuwen, [De wetenschappelijke bibliotheek], Mechelen, Het Kompas, s.d., 181 p. DENUCÉ, J., La Hanse et les compagnies commerciales anversoises aux pays baltiques, [Collection de documents pour l’histoire du commerce], Antwerpen, De Sikkel, 1938, 159 p. DENZEL, M., “From the European to the world-wide cashless payment system (16th to 18th centuries). A survey” in A.M. BERNAL (ed.), Dinero, Moneda y Crédito en la Monarquía Hispánica, Madrid, Marcial Pons, 2000, 705-725. DE RIDDER-SYMOENS, H. “De universitaire vorming van de Brabantse stadsmagistraat en stadsfunktionarissen, Leuven en Antwerpen, 1430-1580” in Het culturele leven in de Brabantse steden van de 15de tot de 18de eeuw, ’s-Hertogenbosch, Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, 1978, 21-126. DE RIDDER-SYMOENS, H., “Het onderwijs te Antwerpen in de zeventiende eeuw” in Antwerpen in de XVIIde eeuw, Antwerpen, Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis, 1989, 221-250. DERMUL, A., “De oude inventarissen der Antwerpsche stadsbibliotheek”, De Gulden Passer 18 (1940) 71-86 en 20 (1942) 111-123. DE ROOVER, R., “Anvers comme marché monétaire au XVIe siècle”, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 31 (1953), 1003-1047. DE ROOVER, R., “Aux origines d’une technique intellectuelle: la formation et l’expansion de la comptabilité à partie double”, Annales d’histoire économique et sociale 60 (1937), 171-193 en 270-298. DE ROOVER, Jan Ympyn. Essai historique et technique sur le premier traité flamand de comptabilité (1543), Antwerpen, Veritas, 1928, 30 p.
423 DE ROOVER, R., “Le contrat de change depuis la fin du treizième siècle jusqu’au début du dix-septième”, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 25 (1946-47), 111128. DE ROOVER, R., L’évolution de la lettre de change XIVe-XVIIIe siècles, [Affaires et gens d’affaires, IV], Parijs, Armand Collin, 1953, 240 p. DE ROOVER, R., Money, Banking and Credit in Mediaeval Bruges. Italian Merchant-Bankers, Lombards and Money-Changers. A Study in the Origins of Banking, [The Mediaeval Academy of America, LI], Cambridge (Ma.), Medieval academy of America, 1948, 420 p. DE ROOVER, R., “Précisions sur l’histoire de la lettre et du contrat de change”, La vie économique et sociale 1-2 (1952), 1-28. DE ROOVER, R., “What is Dry Exchange? A Contribution to the Study of English Mercantilism”, The Journal of Political Economy 52 (1944), 250-266 [ook in J. KIRSHNER (ed.), Business, Banking, and Economic Thought in Late Medieval and Early Modern Europe: Selected Studies of Raymond de Roover, Chicago, University of Chicago Press, 183-199]. DEROUSSIN, D., Histoire du droit des obligations, [Corpus, Histoire du Droit], Parijs, Economica, 2007, 916 p. DEROUSSIN, D., Le juste sujet de croire dans l’ancien droit français, [Romanité et modernité de droit, III], Parijs, De Boccard, 2001, 540 p. DE RUYSSCHER, D., “Antoon Anselmo’s Annotatiën ende commentariën op de Antwerpse costuymen (ca. 1625-1668): een nieuwe kijk op lokaal recht”, Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 10 (2008), 166-181. DE RUYSSCHER, D., “Antwerp Commercial Legislation in Amsterdam in the 17th Century: Legal Transplant or Jumping Board?”, in voorbereiding. DE RUYSSCHER, D., “Designing the limits of creditworthiness. Insolvency in Antwerp bankruptcy law and practice (16th-17th centuries)”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 76 (2008), 307-327. DE RUYSSCHER, D., “From Individual Debt Recovery to Collective Liquidation Procedures. New Ideas on Creditors’ Rights in Sixteenth-Century Antwerp” in S. PERÉZ et al. (eds.), Turning Points and Breaklines, München, Meidenbauer, ter perse. DE RUYSSCHER, D., “Law Merchant in the Mould. The Transfer and Transformation of Commercial Practices into Antwerp Customary Law (16th-17th Centuries)” in V. DUSS et al. (eds.), Rechtstransfer in der Geschichte. Legal Transfer in History, [Yearbook of Young Legal History, I], München, Meidenbauer, 2006, 433-445. DE RUYSSCHER, D., “L’exclusion du risque après sinistre: l’assurance sur bonnes et mauvaises nouvelles à Anvers (16e -17e siècle)”, Revue du Nord 88/364 (2006), 229230. DE SCHEPPER, H., “Brabant “Hooftprovincie” en Brussel “Princelycke Hoofdstadt van ‘t Nederland”. De publiekrechtelijke relaties van het gewest tot de regering, 1531-1621” in T.E.A. BOSMAN et al. (eds.), Brabandts recht dat is … Opstellen aangeboden aan prof. mr. J.P.A. Coopmans ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar Nederlandse rechtsgeschiedenis aan de Katholieke Universiteit Brabant, Assen, Gorcum, 1990, 263-270. DE SCHEPPER, H., “Geheime Raad (1504-1794)” in E. AERTS et al. (eds.), De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482-1795), [Studia, LV], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1994, I, 295-324. DE SCHEPPER, H., “’Justicie door Gratie’ krachtens vorstelijke wetgeving in de Nederlanden” in E.J.M.F.C. BROERS en B.C.M. JACOBS (eds.), Interactie tussen wetgever en rechter vóór de Trias Politica, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2003, 109-129. DE SCHEPPER, H., “Privileg und Gratia in den Burgundisch-Habsburgischen Niederlanden, 1400-1621. Eine historisch-theoretische Betrachtung” in B. DÖLEMEYER en H. MOHNHAUPT (eds.), Das Privileg im europäischen Vergleich, [Ius Commune Sonderhefte, CXV], Frankfurt am Main, Klostermann, 1999, II, 225-252.
424 DE SCHEPPER, H. et al., “Prolegomena voor onderzoek van rechtspraak en bestuur in de oude Nederlanden” in J.M.I. KOSTER-VAN DIJK en A. WIJFFELS (eds.), Miscellanea Forensia Historica. Ter gelegenheid van het afscheid van Prof. Mr. J. Th. de Smidt, [Verzamelen en bewerken van de jurisprudentie van de Grote Raad, XIV], Amsterdam, Werkgroep Grote Raad van Mechelen, 1988, 263-294. DE SCHEPPER, H., “Rechter en administratie in de Nederlanden tijdens de zestiende eeuw” in Recht en instellingen in de oude Nederlanden tijden de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Liber Amicorum Jan Buntinx, Leuven, Universitaire pers, 1981, 369-389. DE SCHEPPER, H., “Scheuring en scheiding van de Nederlanden, 1577-1621” in P. JANSSENS (ed.), België in de 17de eeuw. De Spaanse Nederlanden en het prinsbisdom Luik, Brussel, Dexia, 2006, I, 135-143. DE SCHEPPER, H. en CAUCHIES, J.-M., “Justicie, gracie en wetgeving. Juridische instrumenten van de landsheerlijke macht in de Nederlanden, 1200-1600” in H. SOLY en R. VERMEIR (eds.), Beleid en bestuur in de oude Nederlanden. Liber amicorum prof. dr. M. De Baelde, Gent, Vakgroep Nieuwe Geschiedenis, 1993, 127-181. DE SCHEPPER, H. en CAUCHIES, J.-M., “Legal Tools of the Public Power in the Netherlands, 1200-1600” in A. PADOA-SCHIOPPA (ed.), Legislation and Justice, [The Origins of the Modern State in Europe: 13th to 18th Centuries, C], Oxford, Clarendon Press, 1997, 229-268. DE SCHEPPER, H. en VERMEIR, R., “Landvoogd-gouverneur-generaal (1522-1598, 16211789, 1790-1794)” in E. AERTS et al. (eds.), De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482-1795), [Studia, LV], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1994, I, 195-216. DE SCHRYVER, R., Jan van Brouchoven, graaf van Bergeyck (1644-1725): een halve eeuw staatkunde in de Spaanse Nederlanden en in Europa, [Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, LVII], Brussel, Paleis der Academiën, 1965, 528 p. DE SMEDT, O., De Engelse natie te Antwerpen in de XVIde eeuw (1496-1582), Antwerpen, De Sikkel, 1950-54, II dln. DE SMEDT, O., “De keizerlijke verordeningen van 1537 en 1539 op de obligaties en wisselbrieven. Eenige kanttekeningen”, Nederlandsche Historiebladen 3 (1940), 15-35. DE SMIDT, J. T., “Komputer und die Rezeption des gelehrten Rechts” in Miscellanea Consilii Magni ter gelegenheid van twintig jaar werkgroep Grote Raad van Mechelen, Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 1980, 153-158. DESPRETZ-VAN DE CASTEELE, S., “Het protectionisme in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de tweede helft der 17e eeuw”, Tijdschrift voor Geschiedenis 78 (1965), 294-317. DILIS, E., La confrérie des romanistes, Antwerpen, Secelle, 1923, 77 p. DILIS, E., Les courtiers anversois sous l’Ancien Régime, Antwerpen, Van Hille, 1910, 168 p. DIRIX, E., “Historische verkenningen in het faillissementsrecht”, Rechtskundig Weekblad 69 (2005), 212-216. DIRIX, E., MONTANGIE, Y. en VANHEES, H., Handels- en economisch recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2008, 528 p. DONAHUE, C., “Benvenuto Stracca’s De Mercatura: Was There a Lex mercatoria in Sixteenth-Century Italy?” in V. PIERGIOVANNI (ed.), From lex mercatoria to commercial law, [Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History, XXIV], Berlijn, Duncker und Humbolt, 2004, 69-120. DONAHUE, C., “Equity in the Courts of Merchants”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 72 (2004), 1-35. DONAHUE, C., “Medieval and Early Modern Lex Mercatoria. An Attempt at the probatio diabolica”, Chicago Journal of International Law 5 (2005), 21-37. DUPOUY, C., Le droit des faillites en France avant le Code de commerce, [Bibliothèque d’histoire du droit et droit romain, VI], Parijs, Pichon et Durand-Auzias, 1960, 246 p.
425 EBBEN, M., “Portuguese Merchant Bankers and the Court of the Archdukes, 1596-1633” in W. THOMAS en L. DUERLOO (eds.), Albert & Isabella, 1598-1621, Turnhout, Brepols, 303-307. EBBEN, M., Zilver, brood en kogels voor de Koning. Kredietverlening voor Portugese bankiers aan de Spaanse Kroon (1621-1665), [Leidse Historische Studiën, V], Leiden, Rijksuniversiteit Leiden, 1996, 314 p. ENDEMANN, W., “Beiträge zur Kenntnis des Handelsrechts im Mittelalter”, Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht 5 (1862), 331-414. ENDEMANN, W., Studien in der romanisch-kanonistischen Wirthschafts- und Rechtslehre bis gegen Ende des Siebenzehnten Jahrhunderts, Berlijn, Guttentag, 1874-83, II dln. EPSTEIN, R.A., “Reflections on the Historical Origins and Economic Structure of the Law Merchant”, Chicago Journal of International Law 5 (2004), 1-20. ESTEBAN ESTRÍNGANA, A., Guerra y finanzas en los Países Bajos católicos. De Farnesio a Spinola (1592-1630), [Colección Hermes, XXI], Madrid, Ediciones del labirinto, 2002, 319 p. ESTEBAN ESTRÍNGANA, A., Madrid y Bruselas. Relaciones de gobierno en la etapa postarchiducal (1621-1634), Leuven, Universitaire pers, 2005, 375 p. EVERAERT, J.G., “Crédit, argent et lettres de change. Le financement du commerce FlandresAndalousie-Amérique, 1665-1700” in A.M. BERNAL (ed.), Dinero, Moneda y Crédito en la Monarquía Hispánica, Madrid, Marcial Pons, 2000, 511-525. EVERAERT, J.G., De internationale en koloniale handel der Vlaamsche firma’s te Cadiz, [Rijksuniversiteit te Gent. Werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, CLIV], Brugge, De Tempel, 1973, 974 p. EVERAERT, J.G., “Crédit, argent et lettres de change. Le financement du commerce Flandres-AndalousieAmérique, 1665-1700” in A.M. BERNAL (ed.), Dinero, Moneda y Crédito en la Monarquía Hispánica, Madrid, Marcial Pons, 2000, 511-525. FEENSTRA, R., “Bartole dans les Pays-Bas (anciens et modernes) avec additions bibliographiques à l’ouvrage de J.L.J. Van de Kamp” in Bartole da Sassoferrato. Studi e documento per il VI centinario, Milaan, Giuffrè, 1962, I, 175-202. FEENSTRA, R., “De pecuniaire bescherming van de Koper te goeder trouw van andermans Zaak in Hugo de Groots De Iure Belli ac Pacis” in J. VAN DER WESTHUIZEN et al. (eds.), Huldigingsbundel Paul van Warmelo, Pretoria, Universiteit van Suid-Afrika, 1984, 70-80. FEENSTRA, R., “De Romeinsrechtelijke prijsbetalingsregel en het recht van reclame van artikel 7:39-44 BW”, Ars Aequi 55 (2006), 876-883. FEENSTRA, R., “Die Bürgschaft im Römischen Recht und ihr Einfluß auf die mittelalterliche und spätere Rechtslehre” in Les sûretés personnelles. Première partie: Synthèse générale, civilisations archaïques, antiques, islamiques et orientales, [Recueils de la Société Jean Bodin pour l’histoire comparative des institutions, XXIX], Brussel, Librairie encyclopédique, 1974, 295-325. FEENSTRA, R., “Die Klagbarkeit der pacta nuda” in R. FEENSTRA en R. ZIMMERMANN (eds.), Das römisch-hollandische Recht. Fortschritte des Zivilrechts im 17. und 18. Jahrhundert, [Schriften zur europäischen Rechts- und Verfassungsgeschichte, VII], Berlijn, Duncker & Humblot, 1992, 123-144. FEENSTRA, R., “Eigendomsoverdracht bij koop en terugvorderingsrecht van de onbetaalde verkoper: Romeins recht en Middeleeuws handelsrecht”, Tydskrif vir Hedendaags Romeins-Hollands Reg 50 (1987), 127-138. FEENSTRA, R. “Jacobus Maestertius (1610-1658). Zijn juridisch onderwijs in Leiden en het Leuvense disputatiesysteem van Gerardus Corselius”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 50 (1982), 297-335. FEENSTRA, R., “La glose d’Accurse dans les Pays-Bas (anciens et modernes), in Atti del Convegno internazionale di studi Accursiani, Milaan, 1968, III, 1083-1106. [ook in R. FEENSTRA, Fata iuris romani. Études d’histoire du droit, Leiden, Universitaire pers, 1974, 49-72].
426 FEENSTRA, R., “Les foires aux Pays-Bas septentrionaux” in Les foires, [Recueils de la Société Jean Bodin pour l’histoire comparative des institutions, V], Brussel, Librairie encyclopédique, 1953, 209-240. FEENSTRA, R., “Pact and Contract in the Low Countries from the 16th tot the 17th Century” in J. BARTON (ed.), Towards a General Law of Contract, [Comparative studies in continental and Anglo-American legal history, VIII], Berlijn, Duncker & Humblot, 1990, 197-213. FEENSTRA, R., Reclame en revindicatie. Onderzoekingen omtrent de rol in de ontwikkelingsgeschiedenis van het recht van reclame gespeeld door den Romeinsrechtelijken regel omtrent eigendomsovergang en prijsbetaling bij koop (Inst. 2.1.41), Haarlem, Tjeenk Willink, 1949, 327 p. FEENSTRA, R., “Revendication de meubles et “Lösungsrecht” de tiers acquéreurs (droit romain, droit wisigothique, droit coutumier médiéval en Espagne et dans le Midi de la France)” in R. FEENSTRA et al. (eds.), Collatio iuris romani. Études dédiées à Hans Ankum à l’occasion de son 65e anniversaire, Amsterdam, Gieben, 1995, 87-104 [ook in FEENSTRA, R., Histoire du droit savant (13e-18e siècle). Doctrine et vulgarisation par incunables, Aldershot, Ashgate, 2005, z.p.]. FEENSTRA, R., Romeinsrechtelijke grondslagen van het Nederlandse privaatrecht: inleidende hoofdstukken, Leiden, Brill, 1990, 338 p. FEENSTRA, R., Verkenningen op het gebied der receptie van het Romeinse recht, Zwolle, Tjeenk Willink, 1950, 46 p. FEENSTRA, R., “Zum Ursprung des Lösungsrechtes beim Kauf gestohlener Sachen auf dem Markte, besonders nach einigen Spanischen und südfranzösischen Quellen” in Festschrift Guido Kisch, Stuttgart, Kohlhammer, 1955, 237-259. [ook in R. FEENSTRA, Fata iuris romani. Etudes d’histoire du droit, Leiden, Universitaire pers, 1974, 73-95]. FEENSTRA, R., “Zur Rezeption in den Niederlanden” in L’Europa e il diritto romano. Studi in memoria di Paolo Koschaker, Milaan, Giuffrè, 1953, I, 243-268. [ook in R. FEENSTRA, Fata iuris romani. Etudes d’histoire du droit, Leiden, Universitaire pers, 1974, 3-26]. FEENSTRA, R. en ASHMANN, M., Contract. Aspecten van de begrippen contract en contractsvrijheid in historisch perspectief, [Rechtshistorische Cahiers, II], Deventer, Kluwer, 1988, 94 p. FISCHER, H.F.W.D., “Het oudvaderlandse handelsrecht en Hugo de Groot”, Rechtsgeleerd Magazijn Themis (1952), 598-610. FORTE, A.D.M., “”Calculated to our Meridian”? The Ius Commune, Lex Mercatoria and Scots Commercial Law in the Seventeenth and Eighteenth Centuries” in E. REID en D.L. CAREY MILLER (eds.), A Mixed Legal System in Transition. T.B. Smith and the Progress of Scots Law, [Edinburgh Studies in Law, I], Edinburgh, Edinburgh University press, 2005, 120-137. FORTUNATI, M., “La lex mercatoria nella tradizione e nella recente riconstruzione storicogiuridica”, Sociologia del diritto 2005, 29-41. FORTUNATI, M., Scrittura e prova. I libri del commercio nel diritto medievale e moderno, Roma, Fondazione Sergio Mochi Onory, 1997, 176 p. FOSTER, N.H.D., “Foundation Myth as legal formant: the medieval Law Merchant and the new Lex Mercatoria”, Forum Iuris Historiae 2005, http://www.forhistiur.de/zitat/0503foster.htm. FREUNDT, K., Das Wechselrecht der Postglossatoren, Leipzig, Duncker & Humblot, 18991900, II dln. GAILLARD, A., Le Conseil de Brabant, Histoire — Organisation — Procédure, Brussel, Lebègue, 1898-1902, III dln. GARRÉ, R., Consuetudo. Das Gewohnheitsrecht in der Rechtsquellen- und Methodenlehre des späten ius commune in Italian (16. —18. Jahrhundert), [Studien zur europäischen Rechtsgeschichte, CLXXXIII], Frankfurt am Main, Klostermann, 2005, 388 p. GAZZANIGA, J.-L., “Mandat et représentation dans l’ancien droit”, Droits. Revue française de théorie juridique 6 (1987), 21-30.
427 GELDERBLOM, O., “The Decline of Fairs and Merchant Guilds in the Low Countries, 12501650”, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 7 (2004), 199-238. GELDERBLOM, O., “The Resolution of Commercial Conflicts in Bruges, Antwerp, and Amsterdam, 1250-1650”, www.lowcountries.nl/workingpapers.html. GELDERBLOM, O., Zuid-Nederlandse kooplieden en de opkomst van de Amsterdamse stapelmarkt (1578-1630), Hilversum, Verloren, 2000, 350 p. GELDERBLOM, O. en JONKER, J., “Amsterdam as the Cradle of Modern Futures Trading and Options Trading, 1550-1650” in W. GÖTZEMANN en K.G. ROUWENHORST (eds.), The Origins of Value. The Financial Innovations that Created Modern Capital Markets, Oxford, Oxford University Press, 2005, 189-206. GELDERBLOM, O. en STABEL, P., “Foreign merchant communities in Bruges, Antwerp and Amsterdam” in R. MUCHEMBLED (ed.), Cultural exchange in early modern Europe. Volume 2: Cities and cultural exchange in Europe, 1400-1700, Cambridge, Cambridge University Press, 2007, 154-174. GÉNARD, P., “Jean-Baptiste Ferrufini et les assurances maritimes à Anvers au XVIe siècle”, Bulletin de la Société de géographie d’Anvers 7 (1882), 193-262. GÉNARD, P., Un acte de société commerciale au XVIe siècle (la maison Schetz Frères d’Anvers), Antwerpen, De Backer, 1883, 27 p. GENTIL DA SILVA, J., Stratégie des affaires à Lisbonne entre 1595 et 1607. Lettres marchandes des Rodrigues d’Evora et Veiga, Parijs, Armand Collin, 1956, 442 p. GERBER, D., “Prometheus Born: the High Middle Ages and the Relationship between Law and Economic Conduct”, Saint Louis University Law Journal 38 (1994), 673-738. GEUDENS, E., La Confrérie de Saint-Yves, à Anvers, au XVIIe siècle, Antwerpen, Van Hille, 1905, 25 p. GHYS, I., De Antwerpse Magistraat in een laat-humanistische en contra-reformatorische periode: 1585-1621. Een institutionele, sociaal-economische en culturele analyse, onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis K.U. Leuven, 1987-88, II dln. GIALDRONI, S., “Il law merchant nella storiografia giuridica del Novecento: una rassegna bibliografica”, Forum Iuris Historiae 2008, http://www.forhistiur.de/zitat/0808gialdroni.htm. GIJÓN, J.M., “La comenda en el Derecho español. I: La comenda-depósito” in J.M. GIJÓN, Historia del derecho mercantil. Estudios, Sevilla, Universidad de Sevilla, 1999, 41118. [oorspronkelijk in Anuario de Historia del Derecho Español 34 (1964), 31-140]. GIJÓN, J.M., “La comenda en el Derecho español. II: La comenda mercantil” in J.M. GIJÓN, Historia del derecho mercantil. Estudios, Sevilla, Universidad de Sevilla, 1999, 119185. [oorspronkelijk in Anuario de Historia del Derecho Español 36 (1966), 379-456]. GIJÓN, J.M., “La compañia mercantil en Castilla hasta las Ordenanzas del Consulado de Bilbao de 1737. Legislación y doctrina” in J.M. GIJÓN, Historia del derecho mercantil. Estudios, Sevilla, Universidad de Sevilla, 1999, 345-550. [oorspronkelijk La compañia mercantil en Castilla hasta las Ordenanzas del Consulado de Bilbao de 1737, Legislación y doctrina, Sevilla, Universidad de Sevilla, 1979, 278 p.]. GIJÓN, J.M., “La práctica del comercio por intermediario en el tráfico con las Indias durante el siglo XVI” in J.M. GIJÓN, Historia del derecho mercantil. Estudios, Sevilla, Universidad de Sevilla, 1999, 119-185. [oorspronkelijk in Anuario de Historia del Derecho Español 40 (1970), 5-83]. GILISSEN, J., “À propos de la réception du droit romain dans les provinces méridionales des Pays de Par-deça aux XVIe et XVIIe siècles”, Revue du Nord 40 (1958), 259-271. GILISSEN, J., “Efforts d’unification du droit coutumier belge aux XVIe et XVIIe siècles” in Mélanges Georges Smets, Brussel, Université Libre de Bruxelles, 1932, 295-317. GILISSEN, J., “Het begrip “Gewoonterecht” in de oud-Belgische rechtsleer nl. in de werken van Filips Wielant”, Handelingen van het twintigste Vlaams Philologencongres, Antwerpen, Vlaams Philologencongres, 1953, 54-60. GILISSEN, J., “La coutume dans les “Pays de Par-Deça” (Belgique, Pays-Bas, Nord de la France) (XIIe-XVIIe siècles)” in La coutume. Deuxième partie: Europe occidentale
428 médievale et moderne, [Recueils de la Société Jean Bodin pour l’histoire comparative des institutions, LII], Brussel, De Boeck, 1990, 295-309. GILISSEN, J., “La preuve de la coutume dans l’ancien droit belge” in G. DESPY et al. (eds.), Hommage au professeur Paul Bonenfant (1899-1965). Études d’histoire médiévale dédiées à sa mémoire par les anciens élèves de son séminaire à l’Université Libre de Bruxelles, Brussel, Université Libre de Bruxelles, 1965, 563-594. GILISSEN, J., “La rédaction des coutumes en Belgique au XVIe et XVIIe siècles” in J. GILISSEN (ed.), La rédaction des coutumes dans le passé et le présent, Brussel, Université Libre de Bruxelles, 1962, 87-111. GILISSEN, J., “Le problème des lacunes du droit dans l’évolution du droit médiéval et moderne” in C. PERELMAN (ed.), Le problème des lacunes en droit, [Travaux du Centre national de recherches de logique], Brussel, Bruylant, 1968, 197-246. GILISSEN, J., “Le ressort des coutumes codifiées au XVIe et XVIIe siècles dans les XVII Provinces des Pays-Bas. Essai de géographie coutumière”, Revue du Nord 31 (1949) 233-236. GILISSEN, J., “Le statut de la femme dans l’ancien droit belge” in La femme, [Recueils de la Société Jean Bodin pour l’histoire comparative des institutions, XII], Brussel, Librairie encyclopédique, 1962, 255-321. GILISSEN, J., “Le statut de l’étranger en Belgique du XIIIe au XXe siècle” in L’étranger, [Recueils de la Société Jean Bodin pour l’histoire comparative des institutions, X], Brussel, Librairie encyclopédique, 1958, 231-333. GILISSEN, J., “Les phases de la codification et de l’homologation des coutumes dans les XVII provinces des Pays-Bas”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 18 (1950), 36-67 en 239290. GILISSEN, J., “Les villes en Belgique. Histoire des institutions administratives et judiciaires des villes belges” in La ville. Première partie: Institutions administratives et judiciaires, [Recueils de la Société Jean Bodin pour l’histoire comparative des institutions, VI], Brussel, Librairie encyclopédique, 1954, 531-604. GILISSEN, J., “Loi et coutume. Esquisse de l’évolution des sources du droit en Belgique du XIIe au XXe siècle”, Revue de droit international et de droit comparé 39 (1962), 1-40. GILISSEN, J., “Loi et coutume. Quelques aspects de l’interpénétration des sources du droit dans l’ancien droit belge”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 21 (1953), 257-296. GILISSEN, J.,, “Puissance paternelle et majorité émancipatrice dans l’ancien droit de la Belgique et du Nord de la France”, Revue historique de droit français et étranger 38 (1960), 5-57. GILISSEN, J., “Romeins recht en inheems gewoonterecht in de Zuidelijke Nederlanden (XIIIeXVIe eeuw)”, Tydskrif vir Hedendaagse Romeins-Hollands Reg 18 (1955), 97-139. GILISSEN, J., GORLÉ, F. en MAGITS, M., Historische inleiding tot het recht, Antwerpen, Kluwer, 1991, II dln. GILISSEN, J. en ROGGEN, I., “Le problème du droit privé urbain en Belgique” in La ville. Troisième partie: Le droit privé, [Recueils de la Société Jean Bodin pour l’histoire comparative des institutions, VIII], Brussel, Librairie encyclopédique, 1957, 221-284. GODDING, P., “Appel et recours à chef de sens en Brabant aux XIVe et XVe siècles: wie hoet heeft, die heeft beroep”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 65 (1997), 281-297. GODDING, P., “Comment la justice échevinale a pu faire face aux besoins de villes en expansion: le cas du Brabant (XIIe-XVIIIe siècles)” in R. ROBAYE (ed.), Les acteurs de la justice: magistrats, ministère public, avocats, huissiers et greffiers (XIIe-XIXe siècles), [Travaux de la Faculté de droit de Namur, XXIV], Namur, Presses universitaires, 2002, 7-26. GODDING, P., “De l’”ancien droit belgique” au Code civil de 1804: une rupture?” in A. WIJFFELS (ed.), Le Code civil entre ius commune et droit privé européen, Brussel, Bruylant, 2005, 585-610. GODDING, P., “Jurisprudence et motivation des sentences, du Moyen Âge à la fin du 18e siècle” in C. PERELMAN en P. FORIERS (eds.), La motivation des décisions de justice, [Travaux du Centre national de recherches de logique], Brussel, Bruylant, 1978, 37-67.
429 GODDING, P., “L’adaptation de la justice échevinale aux besoins d’une ville en expansion: le cas de Bruxelles (12e-18e siècles)” in Bruxelles et la vie urbaine. Archives – Art – Histoire. Recueil d’articles dédiés à la mémoire d’Arlette Smolar-Meynart, [Archiefen Bibliotheekwezen van België, bijzonder nummer, LXIV], Brussel, Archief- en Bibliotheekwezen van België, 2001, 29-72. GODDING, P., “La distinction entre droit public et droit privé dans les Pays-Bas méridionaux avant 1800” in J. LIMPENS (ed.), Rapports belges au VIIe Congrès international de droit comparé, Brussel, CIDC, 1966, 1-24. GODDING, P., “La formation des étudiants en droit à Louvain (fin 16e-début 17e siècle): faitelle place au droit coutumier et édictal de nos régions?” in Recht en instellingen in de oude Nederlanden tijdens de middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Liber amicorum Jan Buntinx, Leuven, Universitaire pers, 1981, 435-446. GODDING, P., La jurisprudence, [Typologie des sources du Moyen Âge occidental, A-III.1, VI], Turnhout, Brepols, 1973, 44 p. GODDING, P., “La motivation des arrêts du Grand Conseil de Malines au 16e siècle”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 45 (1977), 155-157. GODDING, P., “La preuve en matière civile, du XIe au XVIIIe siècle” in Travaux et conférences, IX, Brussel, Institut de Sociologie, 1962, 111-128. GODDING, P., “La procédure civile à la fin du Moyen Âge: son évolution en Brabant” in MAIER, E. et al. (eds.), À cheval entre histoire et droit. Hommage à Jean-François Poudret, Lausanne, s.n., 1999, 143-156. GODDING, P., “La réception sélective du droit romano-canonique par la pratique coutumière: le cas des Pays-Bas méridionaux” in A. IGLESIA-FERREIRÓS (ed.), El Dret comu i Catalunya. « Ius proprium — Ius commune a Europa », Barcelona, Fundació Noguera, 1993, 91-103. GODDING, P., “La rédaction de la coutume de Bruxelles”, Annales de la Société d’Archéologie de Bruxelles 51 (1966), 193-200. GODDING, P., “Le Conseil de Brabant au XVe siècle, instrument du pouvoir ducal à l’égard des villes?” in J.-M. DUVOSQUEL en A. DIERKENS (eds.), Villes et campagnes au moyen âge. Mélanges Georges Despy, Liège, Editions du Perron, 1991, 335-354. GODDING, P, “Le Conseil de Brabant, chef de sens, au quinzième siècle” in T.EA. BOSMAN et al. (eds.), Brabandts recht dat is ... Opstellen aangeboden aan prof. mr. J.P.A. Coopmans ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar Nederlandse rechtsgeschiedenis aan de Katholieke Universiteit Brabant, [Brabantse rechtshistorische reeks, V], Assen, Van Gorcum, 1990, 121-133. GODDING, P., Le Conseil de Brabant sous le règne de Philippe le Bon (1430-1467), [Académie royale de Belgique. Classe des lettres. Mémoires. Collection in -8°. 3e série, XIX], Brussel, Koninklijke Academie van België, 1999, 610 p. GODDING, P., “Le droit au service du patrimoine familial: les Pays-Bas méridionaux (12e-18e siècles)” in L. BONFIELD (ed.), Mariage, Property and Succession, [Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History, X], Berlijn, Duncker & Humblot, 1992, 15-35. GODDING, P., “Le droit coutumier a-t-il recouru à la fiction?” in G. VAN DIEVOET et al. (eds.), Langage et droit à travers l’histoire. Réalités et fictions, Leuven, Peeters, 1989, 93-105. GODDING, P., Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle, [Académie royale de Belgique, Mémoires de la classe des lettres, Collection in-4°. 2de reeks, XIV/1], Brussel, Paleis der Academiën, 1987, 602 p. GODDING, P., “Le pouvoir urbain en Brabant au Moyen Âge” in Wavre 1222-1972. 750ième anniversaire des libertés communales, s.l., s.d., 95-122. GODDING, P., “Les conflits à propos des lettres échevinales des villes brabançonnes (XVeXVIIIe siècles)”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 22 (1954), 308-353. GODDING, P., “Les lettres de justice, instrument du pouvoir central en Brabant (1430-1477), Archief- en Bibliotheekwezen in België 61 (1990), 385-402.
430 GODDING, P., “Les ordonnances des autorités urbaines au Moyen Âge. Leur apport à la technique législative” in J.-M. DUVOSQUEL en E. THOEN (eds.), Peasants & Townsmen in Medieval Europe. Studia in Honorem Adriaan Verhulst, Gent, Snoeck-Ducaju, 1995, 185-201. GODDING, P., “Les sûretés personnelles dans les Pays-Bas méridionaux du XIe au XVIIIe siècle” in Les sûretés personnelles. Deuxième partie: Moyen âge et temps modernes, [Recueils de la Société Jean Bodin pour l’histoire comparative des institutions, XXIX], Brussel, Librairie encyclopédique, 1971, 263-364. GODDING, P., “Lignage et ménage. Les droits du conjoint survivant dans l’ancien droit belge” in J. DABIN et al. (eds.), Famille, droit et changement social dans les sociétées contemporaines, [Bibliothèque de la Faculté de Droit de l’UCL, XI], Brussel, Bruylant, 1978, 277-296. GODDING, P., “L’influence du droit romano-canonique en Brabant au milieu du 15e siècle: le rôle du Conseil princier” in B. DURAND en L. MAYALI (eds.), Excerptiones iuris. Studies in honor of André Gouron, Berkeley, University of California press, 2000, 311322. GODDING, P., “L’interprétation de la “loi” dans le droit savant medieval et dans le droit des Pays-Bas méridionaux” in M. VAN DE KERCHOVE (ed.), L’interprétation en droit. Approche pluridisciplinaire, [Publications des Facultés universitaires Saint-Louis, XIII], Brussel, FUSL, 1978, 443-483. GODDING, P., “L’origine et l’autorité des recueils de jurisprudence dans les Pays-Bas Méridionaux (XIIIe-XVIIIe siècles)” in Rapports belges au VIIIe Congrès international de droit comparé, Brussel, CIDC, 1970, 1-37. GODDING, P., “Peut-on déceler un droit commun dans l’histoire du droit privé belge?”, Sartoniana 16 (2003), 125-156. GODDING, P., “Peut-on parler d’un droit “belge” avant 1830?”, Bulletin de l’Académie Royale de Belgique. Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques. 5e série, 70 (1984), 262-281. GODDING, P., “Rechtspraakgeschiedenis in België: de huidige stand van het onderzoek” in J.M.J. CHORUS en A.M. ELIAS (eds.), Fabrica historiae forensis. Handelingen van het afscheid van J. Th. de Smidt als hoogleraar oud-vaderlands recht aan de Rijksuniversiteit Leiden op 16 december 1988, Leiden, Rijksuniversiteit Leiden, 1989, 33-47. GODDING, P., “Une justice parallèle? L’arbitrage au Conseil de Brabant (15e siècle)” in J.M.I. KOSTER-VAN DIJK en A. WIJFFELS (eds.), Miscellanea Forensia Historica. Ter gelegenheid van het afscheid van Prof. Mr. J. Th. De Smidt, Amsterdam, Werkgroep Grote Raad van Mechelen, 1988, 123-141. GOLDSCHMIDT, L., Universalgeschichte des Handelsrechts. Erste Lieferung, [Handbuch des Handelsrechts. Vol. 1: Geschichtlich-literärische Einleitung und die Grundlehren], Stuttgart, Ferdinand Enke, 1891, 468 p. [anastatische herdruk Aalen, Scientia, 1957]. GORIS, J.A. “De bibliotheek van een Antwerpsch koopman te Keulen in 1651”, De Gulden Passer 2 (1924), 150-153. GORIS, J.A., Étude sur les colonies marchandes méridionales (portugais, espagnols, italiens) à Anvers de 1488 à 1567, [Recueil de Travaux publiés par les membres des Conférences d’Histoire et de Philologie. 2e série, IV], Leuven, Librairie universitaire, 1925, 704 p. GOTZEN, M., “De costumiere bronnen voor de studie van het oud-Antwerpsch burgerlijk recht”, Rechtskundig Tijdschrift voor België 39 (1949), 3-16, 105-124 en 191-208. GOTZEN, M., “Het oud-Antwerps burgerlijk procesrecht volgens de Costumiere Redacties van de 16e-17e eeuw. De rechterlijke inrichting. De bevoegdheid”, Rechtskundig Tijdschrift voor België 41 (1951), 291-315 en 424-468. GOTZEN, M., “Preventieve dwangmaatregelen tegen personen in burgerlijke zaken in het oudAntwerpsch recht”, Rechtskundig Tijdschrift voor België 30 (1940), 421-427. GRAUWELS, J., De burgerlijke procedure voor de Leuvense schepenbank in de XVIe eeuw, onuitgegeven doctoraatsverhandeling Geschiedenis K.U. Leuven, 1946, 349 p.
431 GUDIAN, G., “Zur Charakterisierung des deutschen mittelalterlichen Schöffenrechts” in N. HORN (ed.), Europäisches Rechtsdenken in Geschichte und Gegenwart. Festschrift für Helmut Coing zum 70. Geburtstag, München, Beck, 1982, 113-127. GUDIAN, G.,, “Zur Funktion der spätmittelalterlichen Ortsgerichts” in B. DIESTELKAMP en G. DILCHER (eds.), Recht, gericht, Genossenschaft und Policey. Studien zu Grundbegriffen der germanischen Rechtshistorie, Berlijn, Schmidt, 1986, 33-37. HALLEBEEK, J., “Ius Quaesitum Tertio in Medieval Roman Law” in E.J.H. SCHRAGE (ed.), Ius quaesitum tertio, [Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History, XXVI], Berlijn, Duncker & Humblot, 2008, 61-107. HARRELD, D.J., High Germans in the Low Countries, [The Northern world: North Europe and the Baltic c. 400-1700 AD, XIV], Leiden, Brill, 2004, 214 p. HARRELD, D.J., “The Individual Merchant and the Trading Nation in Sixteenth-Century Antwerp” in M. MAHER en C.H. PARKER (eds.), Between the Middle Ages and Modernity, Individual and Community in the Early Modern World, Lanham (Md), Rowman & Littlefield, 2007, 271-284. HARKE, J. D., “Zum Römischen Recht der Forderungsübertragung”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 76 (2008), 1-18. HASQUIN, H., “Sur l’administration du commerce dans les Pays-Bas méridionaux aux XVIIe et XVIIIe siècles”, Revue d’histoire moderne et contemporaine 20 (1973), 430-443. HECHT, F., Ein Beitrag zur Geschichte der Inhaberpapiere in der Niederlanden, Erlangen, Ferdinand Enke, 1869, 171 p. HEIRBAUT, D., “The Germanic character of the oldest laws of the Low Countries” in D. TAMM en H. VOGT (eds.), How Nordic are the Nordic medieval laws, Kopenhagen, University of Copenhagen Press, 2005, 40-61. HEYVAERT, E., “De moderne financiële technieken ontstaan in de Nederlandse gewesten in de zestiende en zeventiende eeuw” in E. AERTS (ed.), Studia Historica Oeconomica. Liber alumnorum Herman Van der Wee, Leuven, Universitaire pers, 1993, 217-226. HEYVAERT, E., De ontwikkeling van de moderne bank- en krediettechniek tijdens de zestiende en zeventiende eeuw in Europa en te Amsterdam in het bijzonder, onuitgegeven doctoraatsverhandeling Economische Wetenschappen K.U. Leuven, 1975, 165 p. HIBBERT, A.B., “The Economic Policies of Towns” in M.M. POSTAN et al. (eds.), The Cambridge Economic History of Europe, III, Cambridge, Cambridge University Press, 1966, 179-206. HILAIRE, J., “Droit et commerce” in J.-M. CAUCHIES en S. DAUCHY (eds.), Commerce et droit, [Cahiers du Centre de recherches en histoire du droit et des institutions, V-VI], Brussel, FUSL, 1996, 11-17. HILAIRE, J., Introduction historique au droit commercial, [Collection droit fondamental, I], Parijs, Presses universitaires de France, 1986, 355 p. HILAIRE, J., “L’apport du notariat à la pratique du commerce”, Mémoires de la Société pour l’Histoire du Droit et des Institutions des anciens pays bourguignons, comtois et romands 55 (1998), 11-22. HILAIRE, J., “Perspectives historiques de la juridiction commerciale” in Les tribunaux de commerce. Genèse et enjeux d’une institution, [Histoire de la Justice, XVII], Parijs, La Documentation française, 2007, 9-16. HILAIRE, J., “Reflexions sur l’héritage romain dans le droit du commerce au moyen-âge”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 70 (2002), 213-228. HILAIRE, J. en BLOCH, C., “Connaissance des décisions de justice et origine de la jurisprudence” in J.H. BAKER (ed.), Judicial Records, Law Reports, and the Growth of Case Law, [Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History, V], Berlijn, Duncker & Humblot, 1989, 47-58. HILDEBRANDT, R., “Die Bedeutung Antwerpens als Börsenplatz 1579”, Scripta mercaturae. Halbjahresveröffentlichung von Urkunden und Abhandelungen zur Geschichte des Handels und der Weltwirtschaft 7 (1974), 5-21. HOCKS, S., Gerichtsgeheimnis und Begründungszwang. Zur Publizität der Entscheidungsgründe im Ancien Régime und im frühen 19. Jahrhundert,
432 [Rechtsprechung. Materialien und Studien, XVII], Frankfurt am Main, Klostermann, 2002, 205 p. HOLDEN, J.M., “Bills of Exchange during the Seventeenth Century”, Law Quarterly Review 67 (1951), 230-248. HOLTHÖFER, E., “Die Literatur zum gemeinen und partikularen Recht in Italien, Frankreich, Spanien und Portugal” in H. COING (ed.), Handbuch der Quellen und Literatur der Neueren europäischen Rechtsgeschichte, [Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für europäische Rechtsgeschichte], II/1, München, Beck, 1976, 103-499. HOLTHÖFER, E., “Handels- und Gesellschaftsrecht. 6. Belgien” in H. COING (ed.), Handbuch der Quellen und Literatur der neueren europäischen Privatrechtsgeschichte, [Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für europäische Rechtsgeschichte], III/3, München, Beck, 1986, 3287-3371. HÖRNER, M., “Anmerkungen zur statistischen Erschliessung von Reichskammergerichtsprozessen” in A. BAUMANN et al. (eds.), Prozessakten als Quelle. Neue Ansätze zur Erforschung der Höchsten Gerichtsbarkeit im Alten Reich, [Quellen und Forschungen zur höchsten Gerichtsbarkeit im Alten Reich, XXXVII], Keulen, Böhlau, 2001, 69-81. HUGO, C., “Negotiable Instruments” in R. ZIMMERMANN en D. VISSER (eds.), Southern Cross. Civil Law and Common Law in South Africa, Oxford, Clarendon, 1996, 481520. IMBERT, J., “Évolution du régime juridique de l’entreprise” in S. CAVACIOCCHI (ed.), L’impresa industria commercio banca secc. XIII-XIV, [Pubblicazioni. Serie II. Atti delle “settimane di studio” e altri convegni, XXII], Prato, Le Monnier, 1991, 61-76. ISRAEL, J., “De Spaanse monarchie tussen hamer en aambeeld, 1621-1648” in P. JANSSENS (ed.), België in de 17de eeuw. De Spaanse Nederlanden en het prinsbisdom Luik, Brussel, Dexia, 2006, I, 33-39. JACOBS, B.C.M., “Communicatoir procederen” in “Om daermede vrijelijk te doen naer wil ende welgevallen”. Rechtshistorische opstellen aangeboden aan Prof. Mr. A. Fl. Gehlen, Maastricht, Limburgs geschied- en oudheidkundig genootschap, 1998, 125139. JACOBS, B.C.M., “Gewestelijke justitiehoven en het proces van wetgeving” in E.J.M.F.C. BROERS en B.C.M. JACOBS (eds.), Interactie tussen wetgever en rechter vóór de Trias Politica, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2003, 157-178. JACOBS, V., Uit het verleden der Antwerpsche balie. De confrerie van Sint-Yvo en haar jaarfeest, Antwerpen, Buschmann, 1916, 104 p. JACOBS, V., Uit het verleden der Antwerpse balie, Antwerpen, Buschmann, 1905, 51 p. JACOBS, V., Uit het verleden onzer balie, Antwerpen, Buschmann, 1910, 8 p. JANSSENS, P., “Trouw aan Habsburg” in R. VAN UYTVEN et al. (eds.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Leuven, Davidsfonds, 2004, 411-420. JEANNIN, P., “Anvers et la Baltique au XVIIe siècle”, Revue du Nord 37 (1955), 93-114. JEANNIN, P., “De l’arithmétique commercial à la pratique bancaire: l’escompte aux XVIeXVIIe siècles” in Banchi pubblici, banchi privati e monti di pieta nell’Europa preindustriale. Amministrazione, tecniche operative e ruoli economici, [Atti della Società Ligure di Storia Patria. Nuova serie, XXXI/1-2], Genua, Società Ligure di Storia Patria, 1991, I, 95-115. JEANNIN, P., “Distinction des compétences et niveaux de qualification: les savoirs négociants dans l’Europe moderne” in F. ANGIOLINI en D. ROCHE (eds.), Cultures et formations négociantes dans l’Europe moderne, Parijs, École des Hautes Études en Sciences Sociales, 1995, 363-397. JEANNIN, P., “Les relations économiques des villes de la Baltique avec Anvers au XVIe siècle”, Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 43 (1956), 193-217 en 323-325. JONES, W.J., “The Foundations of English Bankruptcy. Statutes and Commissions in the Early Modern Period”, Transactions of the American Philosophical Society 63/3 (1979), 1-63.
433 KADENS, E., “Order within Law, Variety within Custom. The Character of the Medieval Merchant Law”, Chicago Journal of International Law 5 (2004), 39-66. KAGAN, R.L., “A Golden Age of Litigation: Castile, 1500-1700” in J. BOSSY (ed.), Disputes and Settlements. Law and Human Relations in the West, Cambridge, Cambridge University Press, 1983, 145-166. KAISER, C., “The Deflation in the Volume of Litigation at Paris in the Eighteenth Century and the Waning of the Old Judicial Order”, European Studies Review 10 (1980), 309336. KASER, M. en KNÜTEL, R., Römisches Privatrecht, München, Beck, 2003, 530 p. KINDT, G., De Antwerpse licenthandel met het Noorden van 1615 tot 1630, in het licht van de Spaans-Nederlandse handelspolitiek gedurende de Tachtigjarige Oorlog, onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis K.U. Leuven, 1963, 123 p. KINT, A., “Becoming Civic Community. Citizenship in Sixteenth-Century Antwerp” in M. BOONE en M.R. PRAK (eds.), Statuts individuels, statuts corporatifs et statuts judiciaires dans les villes européennes (moyen âge et temps modernes). Individual, corporate and judicial status in European cities (late middle ages and early modern period), [Studies in urban social, economic and political history of the medieval and early modern Low Countries, V], Leuven, Garant, 1996, 157-169. KINT, A., “The Ideology of Commerce. Antwerp in the Sixteenth Century” in B. BLONDÉ et al. (eds.), International Trade in the Low Countries (14th-16th Centuries). Merchants, Organisation, Infrastructure, [Studies in urban social, economic and political history of the medieval and early modern Low Countries, X], Leuven, Garant, 2000, 213-222. KLOMP, R., Opkomst en ondergang van het handelsrecht. Over de aard en de positie van het handelsrecht – in het bijzonder in verhouding tot het burgerlijk recht – in Nederland in de negentiende en twintigste eeuw, Nijmegen, Ars aequi libri, 2001, 253 p. KOHLER, J., Lehrbuch des Konkursrechts, Stuttgart, 1891, 732 p. KOHLER, J., “Niederländisches Handelsrecht in der Blütezeit des Freistaates. Unter Benutzung und Beifügung der von Felix Hecht 1868 gesammelten Materialien und mit einem Essay HECHTS vom gleichen Jahr”, Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht 59 (1907), 243-388 en 505-624. KREGLINGER, A., Notice historique sur les impôts communaux de la ville d’Anvers depuis leur origine jusqu’en 1794, Brussel, Devroye, 1845, 183 p. LAENENS, C., “De Antwerpse rechterlijke wereld vóór 1800”, De Schakel 13 (1958), 2-15 en 52-63. LAENENS, C. en LEEMANS, L., De geschiedenis van het Antwerps gerecht, Antwerpen, Van de Velde, 1953, 736 p. LAENENS, C. en LEEMANS, L., “Juristen en rechtsleven ten tijde van Rubens. Tijdsbeeld en historische herinneringen uit de periode van de oprichting van het justitiepaleis” in Juristen en rechtsleven ten tijde van Rubens. Tentoonstelling in het kader van het Rubensjaar, Antwerpen, Van de Velde, 1977, 81-306. LAMMEL, S., “Die Gesetzgebung des Handelsrechts” in H. COING (ed.), Handbuch der Quellen und Literatur der neueren europäischen Privatrechtsgeschichte, [Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für europäische Rechtsgeschichte], II/2, München, Beck, 1977, 571-1083. LE BAILLY, M.-C., Recht voor de Raad. Rechtspraak voor het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland in het midden van de vijftiende eeuw, [Hollandse Studiën, XXXVIII], Hilversum, Verloren, 2001, 347 p. LEFEBVRE, J.-L., “À propos de la force probante des registres des bons marchands: contribution à l’étude de la source de l’autorité des actes dits privé dans les anciens Pays-Bas” in J.-M. CAUCHIES en S. DAUCHY (eds.), Commerce et droit, [Cahiers du Centre de recherches en histoire du droit et des institutions, V-VI], Brussel, FUSL, 1996, 37-67. LENDERS, P., “De Kamers van Koophandel in de Zuidelijke Nederlanden tijdens het Ancien Régime” in C. VANCOPPENOLLE (ed.), Tussen beleid en belang. Geschiedenis van de Kamers van Koophandel in België (17de-20ste eeuw), [Algemeen Rijksarchief en
434 Rijksarchief in de Provinciën. Educatieve Dienst. Dossiers. Tweede reeks, X], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1995, 9-31. LERCH, K.D., “Vom Kerbholz zur Konzernbilanz”, Rechtsgeschichte 5 (2004), 107-127. LESAFFER, R., Inleiding tot de Europese rechtsgeschiedenis, Leuven, Universitaire pers, 2004, 484 p. LESAFFER, R., “Petrus Gudelinus' De jure pacis commentarius: een vroege bijdrage tot de volkenrechtsleer? ”, Pro memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 3 (2000), 67-96. LESGER, C., Handel in Amsterdam ten tijde van de Opstand. Kooplieden, commerciële expansie en verandering in de ruimtelijke economie van de Nederlanden, ca. 15501630, Hilversum, Verloren, 2001, 294 p. LEVINTHAL, E., “The Early History of Bankruptcy Law”, University of Pennsylvania Law Review 66 (1918), 223-250. LÉVY-BRUHL, H., Histoire de la lettre de change en France aux XVIIe et XVIIIe siècles, Parijs, Recueil Sirey, 1933, 428 p. LÉVY, J.-P., La hiérarchie des preuves dans le droit savant du Moyen-Age depuis la renaissance du droit romain jusqu’à la fin du XIVe siècle, [Annales de l’Université de Lyon. 3e série. Droit, V], Parijs, Sirey, 1939, 175 p. LICHTENAUER, W.F., Geschiedenis van de wetenschap van het handelsrecht in Nederland tot 1809, [Geschiedenis der Nederlandse Rechtswetenschap, V/1], Amsterdam, NoordHollandsche Uitgevers Maatschappij, 1956, 251 p. LIJTEN, M.J.H.A., Het burgerlijk proces in stad en meierij van ’s-Hertogenbosch 1530-1811, [Brabantse rechshistorische reeks, I], Assen, Van Gorcum, 1988, 292 p. LIMBERGER, M., “‘No town in the world provides more advantages’: economies of agglomeration and the golden age of Antwerp” in D. KEENE en P. O’BRIEN (eds.), Urban achievement in early modern Europe. Golden Ages in Antwerp, Amsterdam and London, Cambridge, Cambridge University Press, 2001, 39-62. LOKIN, J.H.A., “Wat maakt een rechtsoptekening tot een codificatie?” in F. STEVENS en F. VANHEMELRYCK (eds.), Codificaties in Europa, [Iuris Scripta Historica, XVII], Brussel, Wetenschappelijk Comité voor Rechtsgeschiedenis, 2002, 7-15. Lovanium docet. Geschiedenis van de Leuvense Rechtsfaculteit (1425-1914), G. VAN DIEVOET et al. (eds.), Leuven, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, 1988, 211 p. LUIG, K., “Übergabe und Übereignung der verkauften Sache nach Römischem und gemeinem Recht” in J.A. ANKUM en R. FEENSTRA (eds.), Satura Roberto Feenstra sexagesimum quintum annum aetatis complenti ab alumnis collegis amicis oblata, Fribourg, Editions universitaires, 1985, 445-461. LUIG, K., Zur Geschichte der Zessionslehre, [Forschungen zur neueren Privatrechtsgeschichte, X], Keulen, Böhlau, 1966, 156 p. MAES, T., “Juristen en rechtsleven te Antwerpen ten tijde van Rubens” in Juristen en rechtsleven ten tijde van Rubens. Tentoonstelling in het kader van het Rubensjaar, Antwerpen, Van de Velde, 1977, 15-64. MAES, L.T., “Rubens in het kader van de Europese en van de Antwerpse rechtsgeschiedenis”, Rechtskundig Weekblad 41 (1977-78), 673-686. MAFFEI, D., “Delegazione (diritto intermedio)” in Enciclopedia del diritto, XI, Milaan, Giuffrè, 1962, 925-929. MARÉCHAL, J., “La colonie espagnole de Bruges du XIVe au XVIe siècle”, Revue du Nord 35 (1953), 5-40. MARÉCHAL, J., “Le départ de Bruges des marchands étrangers (XVe et XVIe siècle)”, Handelingen van het genootschap ‘Société d’Emulation’ te Brugge 88 (1951), 26-74. MARNEF, G., Antwerpen in de tijd van de Reformatie. Ondergronds protestantisme in een handelsmetropool, 1550-1577, Antwerpen, Kritak, 1996, 377 p. MARNEF, G., “Brabants calvinisme in opmars: de weg naar de calvinistische republieken te Antwerpen, Brussel en Mechelen, 1577-1580”, Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant 70 (1987), 7-20.
435 MARNEF, G., “Roerig Brabant” in R. VAN UYTVEN et al. (eds.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Leuven, Davidsfonds, 2004, 291-307. MARTYN, G., “Een cruciale fase in de ontwikkeling van ons oude bewijsrecht. Artikel 19 van het Eeuwig Edict van 12 juli 1611” in A.M.J.A. BERKVENS en A.F. GEHLEN (eds.), “Tot beter directie van de saken van justicien”, Antwerpen, Maklu, 1994, 49-66. MARTYN, G., Het Eeuwig Edict van 12 juli 1611. Zijn genese en zijn rol in de verschriftelijking van het privaatrecht, [Studia, LXXXI], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2000, 610 p. MARTYN, G., “Het gebruik van de rechtsbronnen in het Vlaamse nieuwetijdse contentieux” in B.C.M. JACOBS (ed.), De rechtspraktijk in beeld: van Justinianus tot de Duitse bezetting, Tilburg, Tilburg University Press, 1997, 47-55. MARTYN, G., “Het recht ten tijde van de aartshertogen: codificatie en enkele fundamentele wetten” in L. DUERLOO en W. THOMAS (eds.), Albrecht & Isabella 1598-1621. Essays, Turnhout, Brepols, 1998, 249-254. MARTYN, G., “In de eeuwen der eeuwen, (t)amen ... Over edicten, eeuwige edicten en andere wetgevingsterminologie in de zestiende en zeventiende eeuw”, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 70 (1992), 921-941. MARTYN, G., “La “purge d’héritages” dans les Pays-Bas méridionaux. L’apport des archives du Conseil Privé (1577-1692)”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 63 (1995), 273309. MARTYN, G., “Les avocats au Conseil de Flandre (1386-1795): à la recherche d’une déontologie” in R. ROBAYE (ed.), Les acteurs de la justice. Magistrats, ministère public, avocats, huissiers et greffiers (XIIe-XIXe siècles), [Travaux de la Faculté de droit de Namur, XXIV], Namur, Presses universitaires, 2002, 103-119. MARTYN, G., “Op zoek naar usus modernus. Een steekproef naar het gebruik van de rechtsbronnen in de zeventiende-eeuwse Grote Raad van Mechelen, naar aanleiding van een proces over de uitvoering van een testament van Jeanne de Richardot (1655)” in D. HEIRBAUT en D. LAMBRECHT (eds.), Van oud en nieuw recht, [Gandaius. Ontmoetingen met recht, I], Antwerpen, Kluwer, 1998, 241-253. MARTYN, G., “Romeins recht in Avelgem 1677-1679: over het senatusconsultum Velleianum en zijn kostumiere oorsprong”, De Leiegouw 35 (1993), 147-172. MATERNÉ, J., “In de maalstroom van het mercantilisme” in P. JANSSENS (ed.), België in de 17de eeuw. De Spaanse Nederlanden en het prinsbisdom Luik, Brussel, Dexia Bank, 2006, I, 217-229. MATERNÉ, J., “Schoon ende bequaem tot versamelinghe der cooplieden. Antwerpens beurswereld tijdens de gouden zestiende eeuw” in G. DE CLERCQ (ed.), Ter Beurze. Geschiedenis van de aandelenhandel in België, 1300-1900, Antwerpen, Tijd, 1993, 5185. MEEWIS, W., De vierschaar. De criminele rechtspraak in het oude Antwerpen van de veertiende tot het einde van de achttiende eeuw, Kapellen, DNB/Pelckmans, 1992, 175 p. MEIJERS, E.M., Het West-Brabantsche erfrecht, [Rechtshistorisch instituut Leiden. Serie 2, III], Haarlem, Tjeenk Willink, 1929, 255 p. MERTENS, F.H. en TORFS, K.L., Geschiedenis van Antwerpen sedert de stichting der stad tot onze tijden, Antwerpen, De Olyftak, 1845-53, VIII dln. MICHIELSEN, A., De evolutie van de handelsorganisatie in België sedert het begin der 18e eeuw, Turnhout, Van Mierlo-Proost, 1938, 432 p. MIGLIORINO, F., Mysteria concursus. Itinerari premoderni del diritto commerciale, [Università di Catania. Publicazioni della Facoltà di Giurisprudenza. Nuova Serie, CLXI], Milaan, Giuffrè, 1999, 204 p. MOHNHAUPT, H., “‘Jura mercatorum’ durch Privilegien. Zur Entwicklung des Handelsrechts bei Johann Marquard (1610-1668)” in G. KÖBLER (ed.), Wege der europäischen Rechtsgeschichte. Karl Kroeschell zum 60. Geburtstag, [Rechtshistorische Reihe, LX], Frankfurt am Main, Peter Lang, 1987, 308-323.
436 MOLL, G., De Desolate Boedelskamer te Amsterdam. Bijdrage tot de kennis van het OudHollandsch faillitenrecht, Amsterdam, De Roever, 1879, 221 p. MOLLAT, M., “L’entrepreneur et la culture de son temps” in S. CAVACIOCCHI (ed.), L’impresa, industria, commercio, banca, secc. XIII-XVIII, Prato, Le Monnier, 1991, 663-675. MONBALLYU, J., “De gerechtelijke bevoegdheid van de Raad van Vlaanderen in vergelijking met andere ‘Wetten’ (1515-1621)” in B.C.M. JACOBS en P.L. NÈVE (eds.), Hoven en Banken in Noord en Zuid, [Brabantse rechtshistorische reeks, VII], Assen, Van Gorcum, 1994, 1-26. MONBALLYU, J., “De invoering van bezitsvorderingen in het Vlaamse recht (1350-1420)”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 65 (1997), 299-320. MONBALLYU, J., “Het costumiere recht in de kasselrij Kortrijk tijdens de 15de en de 16de eeuw”, Handelingen van de Koninklijke Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk. Nieuwe reeks, 45 (1978), 135-163. MONBALLYU, J., Het Gerecht in de Kasselrij Kortrijk (1515-1621), onuitgegeven doctoraatsverhandeling Rechten K.U. Leuven, 1976, III dln. MONBALLYU, J., “Het gerechtelijk archief in de moderne tijden. Standpunt van de navorser” in H. DE SCHEPPER (ed.), Bronnen voor de geschiedenis van de instellingen in België, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1977, 636-647. MONBALLYU, J., “Het onderscheid tussen de civiele en de criminele en de ordinaire en de extraordinaire strafrechtspleging in het Vlaamse recht van de 16de eeuw” in H.A. DIEDERIKS en H.W. ROODENBURG (eds.), Misdaad, zoen en straf. Aspecten van de middeleeuwse strafrechtsgeschiedenis in de Nederlanden, Hilversum, Verloren, 1991, 120-132. MONBALLYU, J., “Strafprocesrechtelijk gewoonterecht in Vlaanderen en Brabant voor en na de criminele ordonnantiën van 1570”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België 36 (1996), 115-230. MONBALLYU, J., “’Van appellatiën ende reformatiën’: de ontwikkeling van het hoger beroep bij de Audiëntie, de ‘Camere van den rade’ en de Raad van Vlaanderen (ca. 1370-ca. 1550)”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 61 (1993), 237-275. MOORE, S. en MCCABE, G.P., Statistiek in de praktijk, Schoonhoven, Academic Service, 2002, 721 p. MOORMAN-VAN KAPPEN, O., “De rechtskracht van de ordonnantie op de stijl van procederen in criminele zaken van 9 juli 1570 in de Oostenrijkse Nederlanden. Een nieuwe bijdrage aan een oude discussie”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 58 (1990), 327343. MOORMAN-VAN KAPPEN, O., “Historisch-vennootschapsrechtelijke sprokkelingen in het oude Overijssel en Gelderland” in E.A.A. LUIJTEN (ed.), Goed en trouw. Opstellen aangeboden aan Prof. mr. W.C.L. van der Grinten ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, Zwolle, Tjeenk Willink, 1984, 153-171. [ook in E.C. COPPENS et al. (eds.), Lex Loci. Opstellen over Nederlandse Rechtsgeschiedenis uit de pen van Prof. Mr. O. Moorman van Kappen, Nijmegen, Gerard Noodt-Instituur, 2000, 339-359]. MOORMAN-VAN KAPPEN, O., “Stadtrechtsreformationen des 16. Jahrhunderts in den Niederlanden” in M. STOLLEIS (ed.), Recht, Verfassung und Verwaltung in der frühneuzeitliche Stadt, [Städteforschung. Reihe A. Darstellungen, XXXI], Keulen, Böhlau, 1991, 141-157. MOREL, F., Les juridictions commerciales au Moyen-Âge. Étude de droit comparé, Parijs, Rousseau, 1897, 227 p. MORTET, C., Étude sur la nullité des contrats dans le droit romain, l’ancien droit français et le code civil, Parijs, Lahure, 1878, 215 p. MULDREW, C., “Credit and the courts: debt litigation in a seventeenth-century urban community”, Economic History Review 46 (1993), 23-38. MULLENS, X., Verzekeren in de tijd van Rubens, Antwerpen, APRA, 1977, 107 p.
437 MÜLLER, U., Die Entwicklung der direkten Stellvertretung und des Vertrages zugunsten Dritter. Ein dogmengeschichtlicher Beitrag zur Lehre von der unmittelbaren Drittberechtigung und Drittverpflichtung, Stuttgart, Kohlhammer, 1969, 168 p. MUNRO, J.H., “Die Anfänge der Übertragbarkeit: einige Kreditinnovationen im englischflämischen Handel des Spätmittelalters (1360-1540)” in M. NORTH (ed.), Kredit im spätmittelalterlichen und frühneuzeitlichten Europa, [Quellen und Darstellungen zur hansischen Geschichte, XXXVII], Keulen, Böhlau, 1991, 39-69. MUNRO, J.H., “English “Backwardness” and Financial Innovations in Commerce with the Low Countries, 14th to 16th Centuries” in B. BLONDÉ et al. (eds.), International Trade in the Low Countries (14th-16th Centuries). Merchants, Organisation, Infrastructure, [Studies in urban social, economic and political history of the medieval and early modern Low Countries, X], Leuven, Garant, 2000, 105-67. MUNRO, J.H., “The International Law Merchant and the Evolution of Negotiable Credit in Late-Medieval England and the Low Countries” in Banchi pubblici, banchi privati e monti di pieta nell’Europa preindustriale. Amministrazione, tecniche operative e ruoli economici, [Atti della Società Ligure di Storia Patria. Nuova serie, XXXI/1-2], Genua, Società Ligure di Storia Patria, 1991, 49-80. [ook in MUNRO, J., Textiles, Towns and Trade, Essays in the Economic History of Late-Medieval England and the Low Countries, [Variorum collected studies series, CCCCXLII], Aldershot, Variorum, 1994, 49-80]. MUNRO, J.H., “The medieval origins of the financial revolution: usury, rentes, and negotiability”, The International History Review 25 (2003), 505-562. MURRAY, J.J., Antwerp in the Age of Plantin and Brueghel, Newton Abbot, David & Charles, 1972, 170 p. MURRAY, J.M., Bruges, Cradle of Capitalism, 1280-1390, Cambridge, Cambridge University Press, 2004, 409 p. NAUWELAERS, J., Histoire des avocats au Souverain Conseil de Brabant, Brussel, Bruylant, 1947, II dln. NAUWELAERTS, M.A., “Humanisme en onderwijs” in Antwerpen in de XVIde eeuw, Antwerpen, Mercurius, 1975, 257-300. NÈVE, P.L., “(Europäisches) Ius Commune und (nationales) Gemeines Recht: Verwechslung von Begriffen?” in G. KÖBLER en H. NEHLSEN (eds.), Wirkungen europäischer Rechtskultur. Festschrift Karl Kroeschell zum 70. Geburtstag, München, Beck, 1997, 871-884. NÈVE, P.L., “Hoe ‘soeverein’ was de Raad van Brabant?” in E.J.M.F.C. BROERS et al. (eds)., Ius Brabanticum, ius commune, ius gentium. Opstellen aangeboden aan prof. mr. J.P.A. Coopmans ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag, Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2006, 9-20. NÈVE, P.L., “Ius commune oftewel ‘gemeen recht’: tradduttore traditore?” in O.E. TELLEGEN-COUPERUS et al. (eds.), Tertium Datur. Drie opstellen aangeboden aan Prof. mr. J.A. Ankum, Tilburg, Tilburg University Press, 1995, 3-58. NICOLINI, U., Studi storici sul paghéro cambiario, Padua, CEDAM, 1956, 106 p. NORTH, M., “Banking and Credit in Northern Germany in the Fifteenth and Sixteenth Centuries” in Banchi pubblici, banchi privati e monti di pieta nell’Europa preindustriale. Amministrazione, tecniche operative e ruoli economici, [Atti della Società Ligure di Storia Patria. Nuova serie, XXXI/1-2], Genua, Società Ligure di Storia Patria, 1991, II, 809-826. NORTH, M., Von Aktie bis Zoll. Ein historisches Lexicon des Geldes, München, Beck, 1995, 467 p. NÖRR, K.W., “Procedure in Mercantile Matters: Some Comparative Aspects” in V. PIERGIOVANNI (ed.), The Courts and the Development of Commercial Law, [Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History, II], Berlijn, Duncker & Humbolt, 1987, 195-201.
438 OLDEWELT, W.F.H., “De pogingen tot “codificatie” van het Amsterdamse recht”, Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht. Verslagen en mededelingen 13 (1967), 57-73. OOSTERBOSCH, M., “Appelprocedure, dossierbehandeling en registervoering bij de Grote Raad van Mechelen” in C.H. VAN RHEE et al. (eds.), Voortschrijdend procesrecht. Een historische verkenning, Leuven, Universitaire Pers, 2001, 3-25. OOSTERBOSCH, M., Het openbare notariaat in Antwerpen tijdens de late middeleeuwen (1314-1531), Een institutionele en prosopografische studie in Europees perspectief, onuitgegeven doctoraatsverhandeling Geschiedenis K.U. Leuven, 1992, III dln. OOSTERBOSCH, M., “Justitieraad, magistraat en notariaat in Antwerpen tijdens de XVIde eeuw”, Standen en Landen nieuwsbrief 4 (1994), 6-25. OOSTERBOSCH, M., “’Van groote abuysen ende ongeregeltheden’. Overheidsbemoeiingen met het Antwerpse notariaat tijdens de XVIde eeuw”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 63 (1995), 83-102. ÖSTMANN, P., Rechtsvielfalt vor Gericht. Rechtsanwendung und Partikularrecht im Alten Reich, [Rechtsprechung: Materialien und Studien, XVIII], Frankfurt am Main, Klostermann, 2002, 728 p. OURLIAC, P. en DE MALAFOSSE, J., Histoire du droit privé, Parijs, Presses universitaires de France, 1957-61, III dln. PAKTER, W., “The Origins of Bankruptcy in Medieval Canon and Roman Law” in P. LINEHAN (ed.), Proceedings of the Seventh International Congress of Medieval Canon Law, [Monumenta Iuris Canonici. Serie C. Subsidia, VIII], Vatican City, Bibliotheca Apostolica Vaticana, 1988, 485-506. PARKER, G., The Army of Flanders and the Spanish Road. The logistics of Spanish victory and defeat in the Low Countries’ wars, Cambridge, Cambridge University Press, 1975, 309 p. PECORELLA, C. en GUALAZZINI, U., “Fallimento. Premessa storica” in Enciclopedia del diritto, XVI, Milaan, Giuffrè, 1967, 220-232. PETIT, C., “Mercatura y ius mercatorum. Materiales para una antropología del comerciante premoderno” in C. PETIT (ed.), Del ius mercatorum al derecho mercantil, Madrid, Marcial Pons, 1997, 15-70. PIANO MORTARI, V., Diritto romano e diritto nazionale in Francia nel secolo XVI, Milaan, Giuffrè, 1962, 180 p. PIEPER, R., “Informationszentren im Vergleich. Die Stellung Venedigs und Antwerpens im 16. Jahrhundert” in M. NORTH (ed.), Kommunikationsrevolutionen. Die neuen Medien des 16. und 19. Jahrhunderts, Keulen, Böhlau, 1995, 45-60. PIERGIOVANNI, V., “Courts and Commercial Law at the Beginning of the Modern Age” in V. PIERGIOVANNI (ed.), The Courts and the Development of Commercial Law, [Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History, II], Berlijn, Duncker & Humbolt, 1987, 11-21. PIERGIOVANNI, V., “Derecho mercantil y tradición romanistica entre medievo y edad moderna. Ejemplos y consideraciones” in C. PETIT (ed.), Del ius mercatorum al derecho mercantil, Madrid, Marcial Pons, 1997, 71-90. PIERGIOVANNI, V., “Diritto commerciale nel diritto medievale e moderno” in Digesto delle Discipline Privatische. Sezione Commerciale, IV, Turijn, UTET, 1989, 333-345. PIERGIOVANNI, V., “Genoese Civil Rota and mercantile customary law” in V. PIERGIOVANNI (ed.), From lex mercatoria to commercial law, [Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History, XXIV], Berlijn, Duncker & Humbolt, 2004, 191-206. PIERGIOVANNI, V., “Imprenditori e impresa alle origini della scienza del diritto commerciale” in S. CAVACIOCCHI (ed.), L’impresa, industria, commercio, banca, secc. XIII-XVIII, Prato, Le Monnier, 1991, 519-525. PIERGIOVANNI, V., “La giustizia mercantile” in Il diritto fra scoperta e creazione. Giudici e giuristi nella storia della giustizia civile, Napels, Jovene, 2003, 409-430. PIERGIOVANNI, V., “The Rise of the Genoese Civil Rota in the XVIth Century: the “Decisiones de Mercatura” concerning Insurance” in V. PIERGIOVANNI (ed.), The
439 Courts and the Development of Commercial Law, [Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History, II], Berlijn, Duncker & Humbolt, 23-38. PIRENNE, H., Les villes et les institutions urbaines, Parijs, Alcan, 1939, II dln. PITZ, E., “Kapitalausstättung und Unternehmensformen in Antwerpen 1488-1514”, Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 53 (1966), 53-91. PLANITZ, H., “Studien zur Geschichte des deutschen Arrestprozesses”, Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte. Germanistische Abteilung 34 (1913), 49-140, 39 (1918) 223-308 en 40 (1919) 87-198. PLANITZ, “Über hansisches Handels- und Verkehrsrecht”, Hansische Geschichtsblätter 31 (1926), 1-27. POHL, H., Die Portugiesen in Antwerpen (1567-1648): zur Geschichte einer Minderheit, [Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. Beihefte, LXIII], Wiesbaden, Steiner, 1977, 439 p. POHL, H., “Zur Bedeutung Antwerpens als Kreditplatz im beginnenden 17. Jahrhundert” in W. BESCH en E. ENNEN (eds.), Die Stadt in der europäischen Geschichte. Festschrift Edith Ennen, Bonn, Röhrscheid, 1972, 667-686. POHLMANN, H., “Die Quellen des Handelsrechts” in H. COING (ed.), Handbuch der Quellen und Literatur der neueren europäischen Privatrechtsgeschichte, [Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für europäische Rechtsgeschichte], I, München, Beck, 1973, 801-834. POHLMANN, H., “Gesetzgebung. Niederlande” in H. COING (ed.), Handbuch der Quellen und Literatur der neueren europäischen Privatrechtsgeschichte, [Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für europäische Rechtsgeschichte], II/2, München, Beck, 1977, 468-500. POSTAN, M.M., “Credit in Medieval Trade” in M.M. POSTAN, Medieval Trade and Finance, Cambridge, Cambridge University Press, 1973, 1-27. [oorspronkelijk Economic History Review 1 (1928), 234-261]. POSTAN, M.M., “Private Financial Instruments” in M.M. POSTAN, Medieval Trade and Finance, Cambridge, Cambridge University Press, 1973, 28-64. [oorspronkelijk Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 23 (1930), 26-75]. PRAK, M., “Corporate politics in the Low Countries: guilds as institutions, 14th to 18th Centuries” in M. PRAK et al. (eds.), Craft Guilds in the Early Modern Low Countries. Work, Power, and Representation, Ashgate, Aldershot, 2005, 74-106. PRIMS, F., “Annalen en kronijken. De vijf eerste stadsregisters”, Antverpiensia: losse bijdragen tot de Antwerpsche geschiedenis 10 (1936), 262-270. PRIMS, F., “Antwerpsche teksten uit de jaren 1292-1312 en de eerste Brabantse teksten in onze taal”, Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde (1933), 301-357. PRIMS, F., “De Antwerpse ‘Raad van Justitie’ van Alva tot Requesens (1571-1575)”, Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België 12 (1950), nr. 5. PRIMS, F., “De statuten van het Antwerpsche lakengilde in het begin der 16de eeuw”, Verslagen en mededeelingen van de Koninklijke Vlaamse akademie voor taal- en letterkunde (1939), 16-46. PRIMS, F., Geschiedenis van Antwerpen, Brussel, Kultuur en Beschaving, 1977-85, VIII dln. PRIMS, F., “Het gebodsboek der Keurmeester”, Antverpiensia: losse bijdragen tot de Antwerpsche geschiedenis 10 (1936), 279-288. PRIMS, F., “Het Keurboek van Antwerpen en het probleem der Stadskeuren”, Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde (1932), 445-463. PRIMS, F., Rechterlijk Antwerpen in de middeleeuwen. De rechterlijke instellingen, Antwerpen, De Vlijt, 1936, 195 p. PROVERA, G., “Mandato (storia)” in Enciclopedia del diritto, XXV, Milaan, Giuffrè, 1975, 311-321.
440 PUT, E., “Een rompraad met een ingekrompen ressort? De ‘koninklijke’ Raad van Brabant tussen 1578 en 1648”, Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant 75 (1992), 139-151. PUT, E., “Gedeelde soevereiniteit? De dubbelrol van de Raad van Brabant” in H. De Smaele en J. Tollebeek (eds.), Politieke representatie, Leuven, Universitaire pers, 2002, 221231. PUT, E., “Grote parade, klein garnizoen? De soevereiniteit van de Raad van Brabant in de 17de en 18de eeuw” in R. HUIJBRECHT (ed.), Handelingen van het tweede Hof van Holland Symposium, [Algemeen Rijksarchief, Publikatiereeks, VII], Den Haag, Verloren, 1998, 55-62. PUT, E., “Kanselier van Brabant (begin 15de eeuw-1795)” in R. VAN UYTVEN et al. (eds.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Brabant en Mechelen tot 1795, [Studia, LXXXII], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2000, I, 137-146. PUT, E., “Opinies. Beraadslaging en archiefvorming bij de Raad van Brabant (16de-18de eeuw)” in C.H. VAN RHEE et al. (eds.), Voortschrijdend procesrecht. Een historische verkenning, Leuven, Universitaire Pers, 2001, 27-41. PUT, E., “Raad van Brabant (ca. 1430-1795)” in R. VAN UYTVEN et al. (eds.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Brabant en Mechelen tot 1795, [Studia, LXXXII], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2000, I, 147-171. RAMSAY, G.D., The Queen’s merchants and the revolt in the Netherlands, [The end of the Antwerp mart, II], Manchester, Manchester University Press, 1986, 231 p. REATZ, C.F., “Ordonnances du duc d’Albe sur les assurances maritimes de 1569, 1570, 1571, avec un précis de l’histoire du droit maritime dans les Pays-Bas”, Bulletin de la Commission royale d’histoire de Belgique 4de reeks 5, 41-118. REHME, P., “Geschichte des Handelsrechts” in V. EHRENBERG (ed.), Handbuch des gesamten Handelsrechts, Leipzig, Reisland, 1913, I, 28-259. REULOS, M., Comment transcrire et interpréter les références juridiques (droit romain, droit canonique et droit coutumier) contenues dans les ouvrages du XVIe siècle, [Étude de philologie et d’histoire, XL], Genève, Droz, 1985, 61 p. REYNARD, P.C., “The Language of Failure: Bankruptcy in Eighteenth-Century France”, Journal of European Economic History 30 (2001), 355-381. RICHARD, E. et al., Droit des affaires. Questions actuelles et perspectives historiques, [Collection “Didact Droit”], Rennes, Presses universitaires, 2005, 642 p. RILEY, J.C., “Interest rates in Antwerp, 1644-1787” in P. KLEP en E. VAN CAUWENBERGHE (eds.), Entrepreneurship and the transformation of the economy (10th-20th centuries). Essays in honour of Herman Van der Wee, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 497-506. ROGERS, J.S., The Early History of the Law of Bills and Notes. A Study of the Origins of Anglo-American Commercial Law, [Cambridge Studies in English Legal History], Cambridge, Cambridge University Press, 1995, 267 p. ROGERS, J.S., “The Myth of Negotiability”, Boston College Law Review 31 (1990), 265-334. RONSE, J., “De abstracte verbintenis in het wisselrecht. Oorsprong, grondslag en draagwijdte”, Rechtskundig Weekblad 1962, 2147-2183. RONSE, J., Wisselbrief en orderbriefje, [Algemene praktische rechtsverzameling], Deurne, Story-Scientia, 1992, II dln. ROOMS, E., De organisatie van de troepen van de Spaans-Habsburgse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden (1659-1700), [Centrum voor militaire geschiedenis. Bijdragen, XXXVII], Brussel, Koninklijk Legermuseum, 2003, 484 p. ROUSSEAUX, X., “De l’assistance mutuelle à l’assistance professionnelle. Le Brabant (XIVeXVIIIe siècles)” in L’assistance dans la résolution des conflits. Troisième partie: L’Europe médiévale et moderne, [Recueils de la Société Jean Bodin pour l’histoire comparative des institutions, LXIV], Brussel, De Boeck, 1997, 126-161. RUBENS, M., De Antwerpse schepenen in het begin der zeventiende eeuw (1610-1615). Een bijdrage tot de kennis van hun familiale en sociale toestand en van hun loopbaan in de stedelijke magistratuur, onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis K.U. Leuven, 1963, 218 p.
441 SACHS, S.E., “Burrying Burton: Burton v. Davy and the Law of Negotiable Instruments”, http://www.stevesachs.com/papers/paper_burton.html. SACHS, S.E., “From St. Ives to Cyberspace: The Modern Distortion of Medieval ‘Law Merchant’”, American University International Law Review 21/5 (2006), 685-812. SAFLEY, T.M., “Bankruptcy: Family and Finance in Early Modern Augsburg”, Journal of European Economic History 29 (2000), 53-75. SALVIOLI, G., I titoli al portatore nella storia del diritto italiano, Bologna, Zanichelli, 1883, 235 p. SANTARELLI, U., “Fallimento (storia del))” in Digesto delle Discipline Privatische. Sezione Commerciale, V, Turijn, UTET, 1990, 5, 366-372. SANTARELLI, U., Mercanti e società tra mercanti, [Il diritto nella storia, I], Turijn, Giapichelli, 1998, 204 p. SANTARELLI, U., Per la storia del fallimento nelle legislazioni italiane dell’età intermedia, [Studi di diritto privato italiano e straniero. Nuova serie, IX], Padua, CEDAM, 1964, 338 p. SAVELLI, R., “Between Law and Morals: Interest in the Dispute on Exchanges during the 16th Century” in V. PIERGIOVANNI (ed.), The Courts and the Development of Commercial Law, [Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History, II], Berlijn, Duncker & Humbolt, 1987, 39-102. SAVELLI, R., “Modèles juridiques et culture marchande entre 16e et 17e siècles” in F. ANGIOLINI en D. ROCHE (eds.), Cultures et formations négociantes dans l’Europe moderne, Parijs, École des Hautes Études en Sciences Sociales, 1995, 403-420. SCHAPS, G., Zur Geschichte des Wechselindossaments, Stuttgart, Ferdinand Enke, 1892, 187 p. SCHERNER, K.O., “Allgemeine Rechtsgrundsätze und Rechtsvergleiching im europäischen Handelsrechts des 17. und 18. Jahrhunderts”, Ius commune 7 (1978), 118-135. [ook in SCHERNER, K.O., Handel, Wirtschaft und Recht in Europa. Abhandlungen zum Handels- und Wirtschaftsrecht in Deutschland und Europa des 16. Bis 19. Jahrhundert, [Bibliotheca eruditorum: internationale Bibliothek der Wissenschaften, XXVII], Goldbach, Keip, 1999, 243-260]. SCHERNER, K.O., “Die Wissenschaft des Handelsrechts” in H. COING (ed.), Handbuch der Quellen und Literatur der neueren europäischen Privatrechtsgeschichte, [Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für europäische Rechtsgeschichte], II/1, München, Beck, 1976, 797-997. [ook in K.O. SCHERNER, Handel, Wirtschaft und Recht in Europa. Abhandlungen zum Handels- und Wirtschaftsrecht in Deutschland und Europa des 16. Bis 19. Jahrhundert, [Bibliotheca eruditorum: internationale Bibliothek der Wissenschaften, XXVII], Goldbach, Keip, 1999, 41-241]. SCHERNER, K.O., “Goldschmidts Universum” in M. ASCHERI et al. (eds.), “Ins Wasser geworfen und Ozeane durchquert”. Festschrift für Knut Wolfgang Nörr, Keulen, Böhlau, 2003, 859-892. SCHERNER, K.O., “Lex mercatoria – Realität, Geschichtsbild oder Vision”, Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte. Germanistische Abteilung 118 (2001), 148-167. SCHNEIDER, J., “Hat das Indossament zum Niedergang der Wechselmessen im 17. Und 18. Jahrhundert beigetragen?” in M. NORTH, Geldumlauf, Währungssysteme und Zahlungsverkehr im Nordwesteuropa 1300-1800, Keulen, Böhlau, 1998, 183-193. SCHNEIDER, J., “Messen, Banken und Börsen (15.-18. Jahrhundert)” in Banchi pubblici, banchi privati e monti di pieta nell’Europa preindustriale. Amministrazione, tecniche operative e ruoli economici, [Atti della Società Ligure di Storia Patria. Nuova serie, XXXI/1-2], Genua, Società Ligure di Storia Patria, 1991, I, 133-169. SCHRAGE, E., “Mercatura honesta. “Homo mercator vix aut numquam potest Deo placere”” in R. VAN DEN BERGH (ed.), Summa eloquentia. Essays in honour of Margaret Hewett, [Fundamina, a journal of legal history, bijzondere uitgave, VIII], Pretoria, University of South Africa, 2008, 191-203.
442 SCHRAGE, E., “Vendita e trasferimento della proprietà nella storia del diritto olandese” in L. VACCA (ed.), Vendita e trasferimento della proprietà nella prospettiva storicocomparatistica, Milaan, Giuffrè, 1991, I, 357-374. SCHRÖDER, J., “Die privatrechtlichte Methodenlehre des Usus modernus” in D. SIMON (ed.), Akten des 26. Deutschen Rechtshistorikertages, Frankfurt am Main, Klostermann, 1987, 253-278. SCHRÖDER, J., Recht als Wissenschaft. Geschichte der juristischen Methode von Humanismus bis zur historischen Schulde (1500-1800), München, Beck, 2001, 327 p. SICKING, L.H.J., “Prijsrechtspraak in de Nederlanden: de Admiraliteiten van Veere, Duinkerken en Gent, 1488-1568” in D. HEIRBAUT en D. LAMBRECHT (eds.), Van oud en nieuw recht, [Gandaius. Ontmoetingen met recht, I], Antwerpen, Kluwer, 1998, 6784. SLOOTMANS, C.J.F., Paas- en Koudemarkten te Bergen op Zoom 1365-1565, [Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland, LXV], Tilburg, Stichting Zuidelijk historisch contact, 1985, III dln. SMITH, R.S., The Spanish Guild Merchant. A History of the Consulado, 1250-1700, Durham (N.C.), Duke University Press, 1940, 167 p. SMITH, W.D., “The Function of Commercial Centers in the Modernization of European Capitalism: Amsterdam as an Information Exchange in the Seventeenth Century”, Journal of Economic History 44 (1984), 985-1005. SMOLAR, F.J., “Resiliency of Enterprise: Economic Crises and Recovery in the Spanish Netherlands in the Early Seventeenth Century” in C.H. CARTER (ed.), From the Renaissance to the Counter-Reformation. Essays in Honour of Garrett Mattingly, Londen, Jonathan Cape, 1966, 247-268. SOLY, H., “Social Relations in Antwerp in the Sixteenth and Seventeenth Centuries” in H. DEVISSCHER en J. VAN DER STOCK (eds.), Antwerp, story of a metropolis, 16th-17th century, Antwerpen, Snoeck-Ducaju, 1993, 37-47. SOLY, H., Urbanisme en kapitalisme te Antwerpen in de 16de eeuw. De stedebouwkundige en industriële ondernemingen van Gilbert van Schoonbeke, [Gemeentekrediet van België. Pro Civitate. Reeks in 8°, XLVII], Brussel, Gemeentekrediet van België, 1977, 496 p. SÖLLNER, A., “Die causa im Konditionen- und Vertragrecht des Mittelalters bei den Glossatoren, Kommentatoren und Kanonisten”, Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte. Romanistische Abteilung 77( 1960), 182-269. SÖLLNER, A., “Die Literatur zum gemeinen und partikularen Recht in Deutschland, Österreich, den Niederlanden und der Schweiz” in H. COING (ed.), Handbuch der Quellen und Literatur der neueren europäischen Privatrechtsgeschichte, [Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für europäische Rechtsgeschichte], II/1, München, Beck, 1976, 501-614. SPECIALE, G., Fallimento tra dolo e sfortuna. L’azione revocatoria e il diritto d’asilo nei secoli XVI-XVIII, Roma, Il cigno Galileo Galilei, 1996, 156 p. SPRÄNDEL, R., Das mittelalterliche Zahlungssystem nach hansisch-nordischen Quellen des 13.-15. Jahrhunderts, Stuttgart, Hiersseman, 1975, 226 p. SPRUIT, J.E., “Das Darlehen” in R. FEENSTRA en R. ZIMMERMANN (eds.), Das römischhollandische Recht. Fortschritte des Zivilrechts im 17. und 18. Jahrhundert, [Schriften zur europäischen Rechts- und Verfassungsgeschichte, VII], Berlijn, Duncker & Humblot, 275-303. SPRUIT, J.E., “Het Raets-besluit van Burgemeester Velleius” in J. VAN DER WESTHUIZEN et al. (eds.), Huldigingsbundel Paul van Warmelo, Pretoria, Universiteit van Suid-Afrika, 1984, 194-217. STABEL, P., “De gewenste vreemdeling. Italiaanse kooplieden en stedelijke maatschappij in het laat-middeleeuwse Brugge”, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 4 (2001), 189-221. STABEL, P., “Italian merchants and the fairs in the Low Countries (12th-16th centuries)” in P. LANARO (ed.), La pratica dello scambio. Sistemi di fiere, mercanti e città in Europa (1400-1700), Venezia, Marsilio, 2003, 131-159.
443 STABEL, P., “Venice and the Low Countries: Commercial Contacts and Intellectual Inspirations” in B. AIKEMA en B.L. BROWN (eds.), Renaissance Venice and the North. Crosscurrents in the Time of Belline, Dürer and Titian, Milaan, Bompiani, 1999, 3043. STEELE, M., “Bankruptcy and insolvency: bank failure and its control in preindustrial Europe” in Banchi pubblici, banchi privati e monti di pieta nell’Europa preindustriale. Amministrazione, tecniche operative e ruoli economici, [Atti della Società Ligure di Storia Patria. Nuova serie, XXXI/1-2], Genua, Società Ligure di Storia Patria, 1991, I, 181-204. STEVENS, F., “L’influence juridique italienne à Anvers au Siècle d’Or (16ième siècle)”, Revue historique de droit français et étranger 71 (1993), 345-346. STEVENS, F., “The Contribution of Antwerp to the Development of Marine Insurance in the 16th Century” in M. HUYBRECHTS (ed.), Marine Insurance at the Turn of the Millennium, Antwerpen, Intersentia, 2000, 15-19. STEVENS, F., Revolutie en notariaat, Antwerpen 1794-1814, [Brabantse Rechtshistorische Reeks, VIII], Assen, Van Gorcum, 1994, 341 p. STOLS, E., De Spaanse Brabanders of de handelsbetrekkingen der Zuidelijke Nederlanden met de Iberische wereld, 1596-1648, [Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten. Klasse der Letteren, LXX], Brussel, Paleis der Academiën, 1971, II dln. STOLS, E., “Handel-, geld- en bankwezen in de Zuidelijke Nederlanden 1580-1650” in Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VII, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1980, 128-136. STRUBBE, E.I., “De receptie in de Vlaamse rechtbanken van midden veertiende tot einde vijftiende eeuw”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 29 (1961), 445-462. SUBACCHI, P., “Italians in Antwerp in the second half of the sixteenth century” in H. SOLY en A.K.L. THIJS (eds.), Minderheden in Westeuropese steden (16de-20ste eeuw). Minorities in Western European cities, [Belgisch historisch instituut te Rome. Bibliotheek, XXXIV], Brussel, Belgisch historisch instituut te Rome, 1995, 73-90. TAHON, G., De schepenbank van Antwerpen einde 14de-15de eeuw. Samenstelling, sociaaleconomische status van de schepenen, onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis R.U. Gent 1983-84, II dln. THEISEN, F., “Die Bedeutung des SC Velleianum in der Rechtspraxis des Hochmittelalters”, Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte. Romanistische Abteilung 122 (2005), 103-137. THIJS, A.K.L., “Structural changes in the Antwerp industry from the fifteenth to eighteenth century” in H. VAN DER WEE (ed.), The Rise and Decline of Urban Industries in Italy and the Low Countries (Late Middle Ages-Early Modern Times), [Studies in social and economic history, I], Leuven, Universitaire Pers, 1988, 207-212. THIJS, A.K.L., “The river Scheldt closed for two centuries” in F. SUYKENS et al. (eds.), Antwerp. A port for all seasons, Antwerpen, MIM, 1986, 165-273. THIJS, A.K.L., Van Geuzenstad tot Katholiek Bolwerk: maatschappelijke betekenis van de Kerk in contrareformatorisch Antwerpen, Turnhout, Brepols, 1990, 250 p. THØFNER, M., A Common Art. Urban Ceremonial in Antwerp and Brussels during and after the Dutch revolt, Zwolle, Waanders, 2007, 376 p. TIMMERMANS, B., Patronen van patronage in het zeventiende-eeuwse Antwerpen. Een elite als actor binnen een kunstwereld, [Studies stadsgeschiedenis, III], Amsterdam, Aksant, 2008, 427 p. TORFS, L., “Oude schependom van Antwerpen” in Oeuvres posthumes, Brussel, Muquardt, 1870, 132-168. TRAKMAN, L.E., The Law Merchant. The Evolution of Commercial Law, Littleton (CO), Rothman & Co., 1983, 195 p. TREIMAN, I., “Majority Control in Compositions: its Historical Origins and Development”, Virginia Law Review 24 (1938), 507-527.
444 TROFIMOFF, H., “Le privilège du vendeur à crédit impayé en droit écrit et coutumier”, Ius commune 23 (1996), 99-137. TROJE, E.H., “Die europäische Rechtsliteratur unter dem Einfluss des Humanismus”, Ius commune 3 (1970), 33-63. [ook H.E. TROJE, Humanistische Jurisprudenz. Studien zur europäischen Rechtswissenschaft unter dem Einfluss des Humanismus, [Bibliotheca eruditorum: internationale Bibliothek der Wissenschaften, VI], Goldbach, Keip, 1993, 45-75]. TROJE, E.H., “Die Literatur des gemeinen Rechts unter dem Einfluss des Humanismus” in H. COING (ed.), Handbuch der Quellen und Literatur der neueren europäischen Privatrechtsgeschichte, [Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für europäische Rechtsgeschichte], II/1, München, Beck, 1976, 615-795. TROJE, E.H., “Wissenschaftlichkeit und System in der Jurisprudenz des 16. Jahrhunderts” in J. BLÜHDORN en J. RITTER (eds.), Philosophie und Rechtswissenschaft. Zum Problem ihrer Beziehung im 19. Jahrhundert, Frankfurt am Main, Klostermann, 1969, 63-88. [ook H.E. TROJE, Humanistische Jurisprudenz. Studien zur europäischen Rechtswissenschaft unter dem Einfluss des Humanismus, [Bibliotheca eruditorum: internationale Bibliothek der Wissenschaften, VI], Goldbach, Keip, 1993, 19-44]. TROJE, E.H., “Zur humanistischen Jurisprudenz” in Festschrift für Hermann Heimpel zum 70. Geburstag, Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, 1972, 110-139. [ook H.E. TROJE, Humanistische Jurisprudenz. Studien zur europäischen Rechtswissenschaft unter dem Einfluss des Humanismus, [Bibliotheca eruditorum: internationale Bibliothek der Wissenschaften, VI], Goldbach, Keip, 1993, 143-172]. VAN ACKER, J., Antwerpen. Van Romeins veer tot wereldhaven, Antwerpen, Mercurius, 1975, 447 p. VAN ACKER, J., “Het memoriaalboek van Antonio II Anselmo. Bijdrage tot de geschiedenis van een Antwerpse schepenfamilie”, Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant 45 (1982), 79-108. VAN ACKER, J., “Het stadsbestuur van 1585 tot 1713”, in Antwerpen in de XVIIde eeuw, Antwerpen, Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis, 1989, 1-25. VAN AERT, L., “Tussen norm en praktijk. Een terreinverkenning over het juridisch statuut van vrouwen in het zestiende-eeuwse Antwerpen”, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 2 (2005), 22-42. VAN AERT, L., “The legal possibilities of Antwerp widows in the late sixteenth century”, The history of the family 12 (2007), 282-295. VAN ANSWAARDEN, R., Les Portugais devant le Grand Conseil des Pays Bas (1460-1580), [École des Hautes Études en Sciences Sociales, Collection du Centre d’Études Portugaises, IV], Parijs, Fondation Calouste, 379 p. VAN BRAGT, R., De blijde inkomst van de Hertogen van Brabant Johanna en Wenceslas (3 januari 1356): een inleidende studie en tekstuitgave, [Standen en Landen, XIII], Leuven, Nauwelaerts, 1956, 123 p. VAN BUYTEN, L., “De achttiende-eeuwse inmengingspolitiek van de Centrale Besturen in de Brabantse steden” in De Brabantse stad, Leuven, Geschied- en Oudheidkundige Kring voor Leuven en omgeving, 1965, 49-80. VAN BUYTEN, L., “Politieke en administratief-technische aspecten van het stedelijk financiewezen in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de XVIIe en XVIIIe eeuw” in Handelingen van het XLIe Congres der Federatie van de Kringen voor Oudheidkunde en Geschiedenis van België, Mechelen, Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, 1971, 256-266. VAN BUYTEN, L., “Universitaire vorming van Brabantse stedelijke mandatarissen en functionarissen, 17de-18de eeuw, Antwerpen-Leuven-Diest” in Het culturele leven in de Brabantse steden van de 15de tot de 18de eeuw. Verslag Vijfde Colloquium De Brabantse stad, ’s-Hertogenbosch, Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, 1978, 135-144. VAN CAENEGEM, R.C., “Aantekeningen bij het middeleeuwse gewoonterecht”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 64 (1996), 97-110.
445 VAN CAENEGEM, R.C. An historical introduction to private law, Cambridge, Cambridge University Press, 1992, 215 p. VAN CAENEGEM, R., “Boekenrecht en gewoonterecht: het Romeinse recht in de Zuidelijke Nederlanden op het einde der Middeleeuwen”, Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 80 (1966), 12-37. VAN CAENEGEM, R.C., “History of European Civil Procedure” in M. CAPELETTI (ed.), Civil Procedure, [International Encyclopedia of Comparative Law, XVI], Tübingen, Mohr, 1973, 2-114. VAN CAENEGEM, R.C., “La preuve dans l’ancien droit belge des origines à la fin du XVIIIe siècle” in La preuve. Deuxième partie: Moyen Âge et Temps modernes, [Recueils de la Société Jean Bodin pour l’histoire comparative des institutions, XVII], Brussel, Librairie encyclopédique, 1963, 375-430. VAN CAENEGEM, R.C., Le droit romain en Belgique, [Ius Romanum Medii Aevi. Pars V, V b], Milaan, Giuffrè, 1966, 65 p. VAN CAENEGEM, R.C., “Ouvrages de droit romain dans les cataloques des anciens Pays-Bas méridionaux (XIIIe-XVIe siècle)”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 28 (1960), 297347. VAN CAENEGEM, R.C., “Reflexions on the Place of the Low Countries in European Legal History” in N. HORN (ed.), Europäisches Rechtsdenken in Geschichte und Gegenwart. Festschrift für Helmut Coing zum 70. Geburtstag, München, Beck, 1982, 3-17. VAN DAMME, I., “Een Antwerpse Kamer van Koophandel in het ancien régime. Een paradox?” in I. VAN DAMME en G. DEVOS, In de ban van Mercurius. Twee eeuwen Kamer van Koophandel en Nijverheid van Antwerpen-Waasland, Tielt, Lannoo, 2002, 9-15. VAN DAMME, I., “Het vertrek van Mercurius. Historiografische en hypothetische verkenningen van het economisch wedervaren van Antwerpen in de tweede helft van de zeventiende eeuw”, NEHA-jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis 64 (2003), 6-39. VAN DAMME, I., Verleiden en verkopen. Antwerpse kleinhandelaars en hun klanten in tijden van crisis (ca. 1648-ca. 1748), [Studies stadsgeschiedenis, II], Amsterdam, Aksant, 2007, 391 p. VAN DEN AUWEELE, D., “De evolutie van het recht in het Zuiden 12de-14de eeuw” in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, III, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1982, 145-163. VAN DEN AUWEELE, D., “Het Brugse zeerecht, schakel in een supranationaal geheel” in V. VERMEERSCH (ed.), Brugge en de zee. Van Bryggia tot Zeebrugge, Antwerpen, Mercatorfonds, 1982, 145-155. VAN DEN AUWEELE, D., “Zeerecht” in G. ASAERT et al. (eds.), Maritieme geschiedenis der Nederlanden, I, Bossum, De Boer Maritiem, 1976, 220-226. VAN DEN AUWEELE, D. en OOSTERBOSCH, M., “Consilia Iuridica Lovaniensia. À propos de trois receuils d’avis juridiques du XVe siècle” in F. STEVENS en D. VAN DEN AUWEELE (eds.), “Houd voet bij stuk”. Xenia iuris historiae G. Van Dievoet oblata, Leuven, K.U. Leuven, 1990, 105-148. VAN DEN AUWEELE, D. en OOSTERBOSCH, M., “De Leuvense universiteit en haar rechtsfaculteiten in de 15de en 16de eeuw: onderwijs, onderzoek en organisatie” in G. VAN DIEVOET et al. (eds.), Lovanium docet. Geschiedenis van de Leuvense Rechtsfaculteit (1425-1914), Leuven, Faculteit Rechtsgeleerdheid, 1988, 16-31. VAN DEN BERGH, G.C.J.J., Die holländische elegante Schule. Ein Beitrag zur Geschichte von Humanismus und Rechtswissenschaft in den Niederlanden 1500-1800, [Ius Commune Sonderhefte, CXLVIII], Frankfurt am Main, Klostermann, 2002, 237 p. VAN DEN BERGH, G.C.J.J., Geleerd recht. Een geschiedenis van de Europese rechtswetenschap in vogelvlucht, Nijmegen, Kluwer, 2000, 229 p. VAN DEN BERGH, G.C.J.J., “Iets over publiek- en privaatrecht” in S. FABER en C. STREEFKERK (eds.), Ter recognitie. Opstellen aangeboden aan prof. mr. H. van der
446 Linden bij zijn afscheid als hoogleraar in de Nederlandse rechtsgeschiedenis aan de Vrije universiteit, Hilversum, Verloren, 1987, 9-17. VAN DEN BERGH, G.C.J.J., Wet en gewoonte, Historische grondslagen van een dogmatisch geding, [Rechtshistorische cahiers, V], Deventer, Kluwer, 1982, 94 p. VAN DEN BROECK, G., De Antwerpse Magistraat 1675-1699. Een bijdrage tot de institutionele en sociale geschiedenis, onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis R.U. Gent, 1979-80, II dln. VAN DEN BROECK, J., “De term “geschreven recht” in de Zuidnederlandse rechtsleer van de 18de eeuw” in F. STEVENS en D. VAN DEN AUWEELE (eds.), “Houd voet bij stuk”. Xenia iuris historiae G. Van Dievoet oblata, Leuven, K.U. Leuven, 1990, 573-585. VAN DEN NIEUWENHUIZEN, J., “Bestuursinstellingen van de stad Antwerpen (12de eeuw1795)” in R. VAN UYTVEN et al. (eds.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Brabant en Mechelen tot 1795, [Studia, LXXXII], Brussel, Algemeen Rijksarchief, II, 462-510. VAN DER HEIJDEN, E.J.S., De ontwikkeling van de Naamloze Vennootschap in Nederland vóór de codificatie, Amsterdam, Van der Vecht, 1908, 246 p. VANDERLINDEN, J., “Essai sur la structure des textes coutumiers en Flandre aux XVe et XVIIe siècles”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 26 (1958), 269-293. VAN DER WEE, H., “Antwerp and the New Financial Methods of the 16th and 17th Centuries” in H. VAN DER WEE (ed.), The Low Countries in the Early Modern World, Ashgate, Aldershot, 1993, 145-166. VAN DER WEE, H., “Antwerpens bijdrage tot de ontwikkelingen van de moderne geld- en banktechniek”, Tijdschrift voor economie 10 (1965), 488-500. VAN DER WEE, H., “Anvers et les innovations de la technique financière aux XVIe et XVIIe siècles”, Annales: économies, sociétés, civilisations 22 (1967), 1067-1089. VAN DER WEE, H., “Credit in Brabant, Late Middle Ages to Early Modern Times” in H. VAN DER WEE (ed.), The Low Countries in the Early Modern World, Ashgate, Aldershot, 1993, 183-197. VAN DER WEE, H., “Das Phänomen des Wachstums und der Stagnation im Lichte der Antwerpener und südniederländischen Wirtschaft des 16. Jahrhunderts”, Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 54 (1967), 203-249. VAN DER WEE, H., “Monetary, Credit and Banking Systems” in E.E. RICH en C.H. WILSON (eds.), The Cambridge Economic History of Europe. Volume V: The Economic Organization of Early Modern Europe, Cambridge, Cambridge University Press, 1977, 290-392. VAN DER WEE, H., “Prijzen en lonen als ontwikkelingsvariabelen. Een vergelijkend onderzoek tussen Engeland en de Zuidelijke Nederlanden, 1400-1700” in Album aangeboden aan Charles Verlinden ter gelegenheid van zijn dertig jaar professoraat, Gent, s.n., 1975, 413-435. VAN DER WEE, H., The Growth of the Antwerp Market and the European Economy (Fourteenth-Sixteenth Centuries), Den Haag, Nijhoff, 1963, III dln. VAN DER WEE, H., “The medieval and early-modern origins of European banking” in Banchi pubblici, banchi privati e monti di pieta nell’Europa preindustriale. Amministrazione, tecniche operative e ruoli economici, [Atti della Società Ligure di Storia Patria. Nuova serie, XXXI/1-2], Genua, Società Ligure di Storia Patria, 1991, 1157-1173. VAN DER WEE, H., “Sporen van disconto te Antwerpen tijdens de XVIe eeuw”, Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlanden 10 (1955), 68-70. VAN DER WEE, H. en MATERNÉ, J., “Antwerp as a World Market in the Sixteenth and Seventeenth Centuries” in H. DE VISSCHER en J. VAN DER STOCK (eds.), Antwerp, story of a metropolis, 16th-17th century, Antwerpen, Snoeck-Ducaju, 1993, 19-32. VAN DER WEE, H. en MATERNÉ, J., “Antwerpen als internationaler Markt im 16. und 17. Jahrhundert” in W. FELDENKIRCHEN en H. POHL (eds.), Wirtschaft, Gesellschaft, Unternehmen. Festschrift für Hans Pohl zum 60. Geburtstag, [Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. Beihefte, CXXa], Stuttgart, Steiner, 1995, 470-499.
447 VANDEWALLE, A., “De vreemde naties in Brugge” in R. VAN UYTVEN (ed.), Hanzekooplui en Medicibankiers. Brugge, wisselmarkt van Europese culturen, Brugge, Ludion, 2002, 28-42. [ook in N. GEIRNAERT en M. VANDEBROEK (eds.), Een privilege voor iedereen. Verzamelde studies van dr. André Vandewalle over Brugse geschiedenis, archief en heraldiek, [Archiefkunde. Verhandelingen aansluitend bij Bibliotheek- & archiefgids, X], Berchem, Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek-, Archief- en Documentatiewezen, 2008, 237-252]. VANDEWALLE, A., “El consulado de Burgos en los Países Bajos” in Actas del V. centenario del consulado de Burgos, Burgos, s.n., 1994, 283-300. [ook in N. GEIRNAERT en M. VANDEBROEK (eds.), Een privilege voor iedereen. Verzamelde studies van dr. André Vandewalle over Brugse geschiedenis, archief en heraldiek, [Archiefkunde, Verhandelingen aansluitend bij Bibliotheek- & archiefgids, X], Berchem, Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek-, Archief- en Documentatiewezen, 2008, 199-212]. VAN DIEVOET, G., “De H. Ivo, advocaat van de armen, en het collegium utriusque iuris van de oude universiteit te Leuven”, Mededelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring voor Leuven en omgeving 34 (1994), 177-188. VAN DIEVOET, G., “De “Institutiones juris publici universi” van A. Bauwens, professor van publiekrecht te Leuven in 1723-24” in Recht en instellingen in de oude Nederlanden tijden de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Liber Amicorum Jan Buntinx, Leuven, Universitaire pers, 1981, 527-548. VAN DIEVOET, G., “De rechtshistorische benadering van de geschiedenis van de schepenbanken in de Zuidelijke Nederlanden in de Nieuwe Tijd” in H. DE SCHEPPER (ed.), Bronnen voor de geschiedenis van de instellingen in België, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1977, 137-146. VAN EYSINGA, W.J.M., De wording van het twaalfjarig bestand van 9 april 1609, [Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen. Afdeling letterkunde, LXVI/3], Amsterdam, Noord-Hollandsche uitgeversmaatschappij, 1959, 160 p. VAN GELDER, K. en VERMEIR, R., “De Habsburgse Nederlanden in de overgang van Spanje naar Oostenrijk (1692-1713)” in Oudenaarde 1708. Een stad, een koning, een veldheer, Leuven, Davidsfonds, 2008, 33-50. VANHEMELRYCK, F., “Recht en rechtspraak in de 12e en 13e eeuw” in R. BAUER et al. (eds.), Brabant in de twaalfde eeuw: een renaissance?, Brussel, Centrum Brabantse Geschiedenis, 1987, 131-167. VAN HOFSTRAETEN, B., Juridisch Humanisme en Costumiere Acculturatie. Inhouds- en vormbepalende factoren van de Antwerpse Consuetudines Compilatae (1608) en het Gelderse Land- en Stadrecht (1620), Maastricht, Universitaire Pers, 2008, 542 p. VAN HOLK, L.E., “L’origine et l’autorité des recueils de jurisprudence aux Pays-Bas” in Netherlands Reports to the VIIIth International Congres of Comparative Law, Deventer, Kluwer, 1970, 1-14. VAN HONACKER, K., “Bestuursinstellingen van de stad Brussel (12de eeuw-1795)” in R. VAN UYTVEN et al. (eds.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Brabant en Mechelen tot 1795, [Studia LXXXII], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2000, II, 393461. VAN HONACKER, K., Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag te Brussel, Antwerpen en Leuven, [Standen en Landen, XCVIII], Heule, UGA, 1994, 653 p. VAN HOUDT, T. en DECOCK, W., Leonardus Lessius: traditie en vernieuwing, Antwerpen, Lessius Hogeschool, 2005, 173 p. VAN HOUTTE, H., “Chambres de commerce et Tribunaux de commerce en Belgique au XVIIIe siècle. Contribution à l’histoire économique et juridique”, Handelingen der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent 10 (1910), 3-69. VAN HOUTTE, J.A., Economische en sociale geschiedenis van de Lage Landen, Zeist, De Haan, 1964, 366 p.
448 VAN HOUTTE, J.A., “La genèse du grand marché international d’Anvers à la fin du moyen âge”, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 19 (1940), 87-126. VAN HOUTTE, J.A., “Les foires dans la Belgique ancienne” in La foire, [Recueils de la Société Jean Bodin pour l’histoire comparative des institutions, V], Brussel, Librairie encyclopédique, 1953, 175-209. VAN LEEUWEN, J., “Schepeneden in de Lage Landen. Een eerste verkenning van hun betekenis, overlevering en formulering (dertiende tot zestiende eeuw)”, Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 6 (2003), 112-160. VAN MEETEREN, Op hoop van akkoord: instrumenteel forumgebruik bij geschilbeslechting in Leiden in de zeventiende eeuw, [N.W. Posthumus reeks, XIII], Hilversum, Verloren, 2006, 387 p. VAN NIEKERK, J.P., “Sources of Insurance Law” in R. FEENSTRA en R. ZIMMERMANN (eds.), Das römisch-hollandische Recht. Fortschritte des Zivilrechts im 17. und 18. Jahrhundert, [Schriften zur europäischen Rechts- und Verfassungsgeschichte, VII], Berlijn, Duncker & Humblot, 1992, 305-327. VAN NIEKERK, J.P., The Development of the Principles of Insurance Law in the Netherlands from 1500 to 1800, Kenwyn, Juta & co., 1998, II dln. VAN PETEGHEM, P., “La justice et la police aux anciens Payx-Bas: des jumeaux siamois?” in J.-M. CAUCHIES (ed.), La justice dans les Etats bourguignons et les régions voisines aux XIVe-XVIe siècles: institutions, procédures, mentalités, Neuchâtel, Centre européen d’etudes bourguignonnes, 1990, 5-16. VAN RHEE, C.H., “Bevoegdheden van de hogere hoven van justitie op het terrein van de regelgeving vóór de codificatie” in E.J.F.C.M. BROERS en B.C.M. JACOBS (eds.), Interactie tussen wetgever en rechter vóór de Trias Politica, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2003, 131-155. VAN RHEE, C.H., “Charles V, Civil Procedure and the Low Countries” in M. STORME en B. HESS (eds.), Discretionaire bevoegdheid van de rechter. Grenzen en controle, Kluwer, Mechelen, 2003, 9-22. VAN RHEE, C.H., “Exceptiones dilatoriae and peremptoriae: from Roman law to modern civil procedure in the Netherlands” in L. DE LIGT et al. (eds.), Viva Vox Iuris Romani, Essays in Honour of Johannes Emil Spruit, [Studia Amstelodamensia ad epigraphicam, ius antiquum et papyrologicam pertinentia, XXXVIII], Amsterdam, J.C. Gieben, 2002, 297-313. VAN RHEE, C.H., Litigation and Legislation. Civil Procedure at First Instance in the Great Council for the Netherlands in Malines (1522-1559), [Studia, LXVI], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, 515 p. VANROELEN, J., “Het stadsbestuur” in Antwerpen in de XVIde eeuw, Antwerpen, Mercurius, 1975, 37-54. VAN ROEY, L., “Het politieke gebeuren in Antwerpens Gouden Eeuw” in K. VAN ISACKER en R. VAN UYTVEN (eds.), Antwerpen. Twaalf eeuwen geschiedenis en cultuur, Antwerpen, Mercatorfonds, 1986, 103-111. VAN ROEY, L., “Notarissen en schepenen te Antwerpen in de 16de eeuw”, Kroniek. Orgaan van Stabuco. Vereniging Stadspersoneel Antwerpen (1950), 49-51. VAN ROMPAEY, J., “De gerechtsregisters als bronnen voor de geschiedenis van het recht en de instellingen” in H. DE SCHEPPER (ed.), Bronnen voor de geschiedenis van de instellingen in België, [Studia, XXVIII], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1975, 253261. VAN ROMPAEY, J., De Grote Raad van de hertogen van Boergondië en het parlement van Mechelen, [Verhandelingen van de Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren, LXXIII], Brussel, Paleis der academiën, 1973, 576 p. VAN TURNHOUT, L., De magistraat te Antwerpen 1650-1674. Een bijdrage tot de institutionele en sociale geschiedenis, onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis R.U. Gent, 1979-80, II dln.
449 VAN UYTVEN, R., “Bestuursinstellingen van de stad Leuven” in R. VAN UYTVEN et al. (eds.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Brabant en Mechelen tot 1795, [Studia, LXXXII], Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2000, II, 369-392. VAN ZYL, D.H., “Negotiorum gestio” in R. FEENSTRA en R. ZIMMERMANN (eds.), Das römisch-hollandische Recht. Fortschritte des Zivilrechts im 17. und 18. Jahrhundert, [Schriften zur europäischen Rechts- und Verfassungsgeschichte, VII], Berlijn, Duncker & Humblot, 1992, 329-368. VAQUER, A., “From revocation to non-opposability: modern developments of the Paulian action” in H.L. MACQUEEN et al. (eds.), Regional private laws and codification in Europe, Cambridge, Cambridge University Press, 2003, 199-220. VAZQUEZ DE PRADA, V., Lettres marchandes d’Anvers, Parijs, SEVPEN, 1960-61, IV dln. VERBURG, G., “De historische ontwikkeling van het instituut der surseance van betaling in Nederland, met name in het oud-vaderlands recht” in Rechtsgeleerde opstellen door zijn leerlingen aangeboden aan Prof. Dr. H. Dooyeweerd ter gelegenheid van zijn 25jarig hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit, Kampen, Kok, 1951, 221-251. VERHAGEN, H.L.E. en HAAZEN, I., “De cessie naar Rooms-Gelders recht. Van Lambert Goris naar nieuw BW”, Groninger Opmerkingen en Mededelingen 19 (2002), 97-114. VERLINDEN, C., “Code d’assurances maritimes selon la coutume d’Anvers, promulgué par le consulat de Bruges en 1569”, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België 16 (1949), 38-142. VERLINDEN, C., “De zeeverzekeringen der Spaanse kooplui in de Nederlanden gedurende de XVIe eeuw”, Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden 2 (1948), 191-216. VERMEIR, R., “En el centro de la periferia: los gobernadores generales en Flandes, 16211648” in M. HERRERO SÁNCHEZ et al. (eds.), España y las 17 provincias de los Países Bajos: una revisión historiográfica (XVI-XVIII siglos), [Estudios de historia moderna. Colección maior, XXII], Córdoba, Universidad de Córdoba, 2002, II, 387-402. VERMEIR, R., “Het Spaanse bestuur te Brussel na 1621” in P. JANSSENS (ed.), België in de 17de eeuw. De Spaanse Nederlanden en het prinsbisdom Luik, Brussel, Dexia, 2006, 144-151. VERMEIR, R., In staat van oorlog. Filips IV en de Zuidelijke Nederlanden, 1629-1648, Maastricht, Shaker, 2001, 341 p. VISSER, D., “Das Recht der ungerechtfertigten Bereicherung” in R. FEENSTRA en R. ZIMMERMANN (eds.), Das römisch-hollandische Recht. Fortschritte des Zivilrechts im 17. und 18. Jahrhundert, [Schriften zur europäischen Rechts- und Verfassungsgeschichte, VII], Berlijn, Duncker & Humblot, 1992, 369-428. Vijf eeuwen stadsbibliotheek Antwerpen, Antwerpen, Stadsbibliotheek, 1985, 95 p. VOET, L., The golden compasses. A history and evaluation of the printing and publishing activities of the Officina Plantiniana of Antwerp, Amsterdam, Vangendt & co., 196972, II dln. VOETEN, P., “Antwerpse reacties op het Twaalfjarig Bestand”, Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het oud hertogdom Brabant 41 (1958), 202-231. VOETEN, P., “Antwerpse handel over Duinkerken tijdens het Twaalfjarig Bestand”, Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het oud hertogdom Brabant 39 (1956), 67-78. VOETEN, P., “Antwerpens verzet tegen de licenten tussen 1648 en 1670”, Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het oud hertogdom Brabant 40 (1957), 72-80. VOLCKART, O. en MANGELS, A., “Are the roots of the Modern Lex Mercatoria really medieval?”, Southern economic journal 65 (1999), 427-450. VON MARTENS, G.F., Versuch einer historischen Entwicklung des wahren Ursprungs des Wechselrechts. Ein Beytrag zur Geschichte des Handels des Mittelalters, Göttingen, Johan Christian Dieterich, 1797, 80 + 260 p. [anastatische herdruk Frankfurt am Main, Sauer und Auvermann, 1966]. WAELKENS, L., Civium causa. Handboek Romeins recht, Leuven, Acco, 2008, 382 p. WAELKENS, L., “Ius Quaesitum Tertio, Dutch Influences on Grotius” in E.J.H. SCHRAGE (ed.), Ius quaesitum tertio, [Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History, XXVI], Berlijn, Duncker & Humblot, 2008, 175-189.
450 WAELKENS, L., “L’origine de l’enquête par turbe”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 53 (1985), 337-346. WAELKENS, L., “Nicolaas Everaerts, un célèbre méconnu du droit commun (1463/4-15[32])”, Rivista Internazionale di Diritto Comune 15 (2004), 173-183. WAELKENS, L., “Pecunia constituta” in L. DE LIGT et al. (eds.), Viva Vox Iuris Romani. Essays in Honour of Johannes Emil Spruit, [Studia Amstelodamensia ad epigraphicam, ius antiquum et papyrologicam pertinentia, XXXVIII], Amsterdam, J.C. Gieben, 2002, 171-180. WAELKENS, L., “Stamt de causaliteit van verbintenissen uit het middeleeuwse Romeinse recht?” in L. WAELKENS, L. (ed.), Aspecten van het middeleeuwse Romeinse recht, [Iuris Scripta Historica, XXII], Brussel, Paleis der Academiën, 2008, 97-107. WAELKENS, L., “Was er in de zestiende eeuw een Leuvense invloed op het Europese contractenrecht?” in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (eds.), Actualia Vermogensrecht. Liber Alumnorum KULAK als hulde aan Prof. dr. Georges Macours, [Recht en onderneming, XV], Brugge, die Keure, 2005, 3-16. WAGENAAR, L.J., “Onder actionisten. Ontstaan van de aandelenhandel in Amsterdam in de zeventiende eeuw” in G. DE CLERCQ (ed.), Ter Beurze. Geschiedenis van de aandelenhandel in België 1300-1900, Antwerpen, Tijd, 1993, 87-110. WAGNER, U., “Rechtsprechungs- und Konsiliensammlungen. Niederlande” in H. COING (ed.), Handbuch der Quellen und Literatur der neueren europäischen Privatrechtsgeschichte, [Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts für europäische Rechtsgeschichte], II/2, München, Beck, 1977, 1399-1430. WALLERT, J.A.F., Ontwikkelingslijnen in praktijk en theorie van de wisselbrief 1300-2000, Tilburg, Universiteit Brabant, 1996, 262 p. WATSON, A., Sources of Law. Legal Change and Ambiguity, Philadelphia, University of Pennsylvania Press, 1998, 168 p. WAUTERS, C., Le droit commercial belge mis en rapport avec la jurisprudence ..., Brussel, Bruylant, 1867, II dln. WELLS, G., “Emergence and Evanescence: Republicanism and the Res Publica at Antwerp before the Revolt of the Netherlands” in H.G. KÖNIGSBERGER en E. MÜLLERLUCKNER (eds.), Republiken und Republikanismus im Europa der Frühen Neuzeit, München, Oldenbourg, 1988, 155-168. WETHMAR-LEMMER, M., “The Development of the Modern Lex Mercatoria: a Historical Perspective”, Fundamina, a journal of legal history 11 (2005), 183-199. WIEACKER, F., Privatrechtsgeschichte der Neuzeit unter besonderer Berücksichtigung der deutschen Entwicklung, Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, 1967, 659 p. WIEGAND, W., “Die privatrechtliche Rechtsquellen des Usus modernus” in D. SIMON (ed.), Akten des 26. Deutschen Rechtshistorikertages, Frankfurt am Main, Klostermann, 1987, 237-252. WIEGAND, W., Studien zur Rechtsanwendungslehre der Rezeptionszeit, Ebelsbach, Gremer, 1977, 187 p. WIEGAND, W., “Zur Herkunft und Ausbreitung der Formel “Habere fundatam intentionem”. Eine Vorstudie zur Rechtsquellen- und Rechtsanwendungslehre der Rezeptionszeit und des usus modernus” in S. GAGNER et al. (eds.), Festschrift für Hermann Krause, Wenen, Böhlau, 1975, 126-170. WIJFFELS, A., “Business Relations Between Merchants in Sixteenth-Century Belgian Practise-Orientated Civil Law Literature” in V. PIERGIOVANNI (ed.), From lex mercatoria to commercial law, [Comparative Studies in Continental and AngloAmerican Legal History, XXIV], Berlijn, Duncker & Humbolt, 2004, 255-290. WIJFFELS, A., “Einflüsse der Doktrin auf die gerichtliche Argumentationspraxis in der frühen Neuzeit” in D. SIMON (ed.), Akten des 26. Deutschen Rechtshistorikertages, Frankfurt am Main, Klostermann, 1987, 371-386. WIJFFELS, A., “Grand Conseil de Malines: La rédaction des sentences étendues et le recueil de jurisprudence de Guillaume de Grysperre” in A. WIJFFELS (ed.), Case-Law in the Making. The Techniques and Methods of Judicial Records and Law Reports. Volume 1:
451 Essays, [Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History, XVII/1], Berlijn, Duncker & Humblot, 1997, 299-318. WIJFFELS, A., “Grosser Rat von Mecheln und Hof von Holland. Zasiuszitate in den Prozessakten von 1538-1571”, Ius commune 12 (1984), 39-56. WIJFFELS, A., “Legal Books and Legal Practice” in J.G.B. PIKKEMAAT (ed.), The Old Library of the Supreme Court of the Netherlands, Hilversum, Verloren, 2008, 21-38. WIJFFELS, A., “Legal Records and Reports in the Great Council of Malines (15th to 18th Centuries)” in J.H. BAKER (ed.), Judicial Records, Law Reports, and the Growth of Case Law, [Comparative Studies in Continental and Anglo-American Legal History, V], Berlijn, Duncker & Humblot, 1989, 181-205. WIJFFELS, A., “Le juge et le jugement dans la tradition du ius commune européen” in R. JACOB (ed.), Le juge et le jugement dans les traditions juridiques européens. Étude d’histoire comparée, Parijs, LGDJ, 1996, 167-179. WIJFFELS, A., “L’histoire de la justice: les cours supérieures dans les anciens Pays-Bas (15e18e siècles)”, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 61 (1993), 387-400. WIJFFELS, A., “L’influence de la doctrine sur l’argumentation judiciaire au début des Temps Modernes” in A. WIJFFELS (ed.), Miscellanea Consilii Magni III. Essays on the History of Forensic Practice, Amsterdam, Werkgroep Grote Raad van Mechelen, 1988, 145159. WIJFFELS, A., “Mos italicus in der Anwaltspraxis des Grossen Rates zu Mecheln und des Hofes von Holland (ca. 1460-1580)” in H. DE SCHEPPER (ed.), Höchste Gerichtsbarkeit im Spätmittelalter und der frühen Neuzeit, Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid Universiteit Amsterdam, 1985, 105-123. WIJFFELS, A., Qvi millies allegatvr. Les allégations du droit savant dans les dossiers du Grand Conseil de Malines (causes septentrionales, ca. 1460-1580), [Verzamelen en bewerken van de jurisprudentie van de Grote Raad. Nieuwe reeks, X], Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 1985, II dln. WIJFFELS, A., “References to judicial precedents in the practice of the Great Council of Malines (ca. 1460-1580)” in Miscellanea Consilii Magni III. Essays on the History of Forensic Practice, Amsterdam, Werkgroep Grote Raad van Mechelen, 1988, 165-186. WIJFFELS, A., “Van Paul van Christijnen (1631) tot Jean-Alphonse de Coloma (1739): rechters en advocaten bij de Grote Raad van Mechelen tegen de achtergrond van de zeventiende-eeuwse Europese rechtsontwikkeling”, De zeventiende eeuw: cultuur in de Nederlanden in interdisciplinair perspectief, 9 (1993) 3-14. WIJFFELS, A., “Wamèse, la pratique du droit commercial dans l’oeuvre d’un professeur louvaniste” in Liber amicorum Guy Horsmans, Brussel, Bruylant, 2004, 1151-1175. WIJFFELS, A. en KOSTER-VAN DIJK, J.M.I., “Les procédures en révision au Grand Conseil de Malines (1473-1580)” in Publication du Centre européen d’études bourguignonnes (XIVe-XVIe siècle), Dijon, Centre européen d’études bourguignonnes, 1990, 67-97. WINKEL, L., “Die Irrtumslehre” in R. FEENSTRA en R. ZIMMERMANN (eds.), Das römischhollandische Recht, Fortschritte des Zivilrechts im 17. und 18. Jahrhundert, [Schriften zur europäischen Rechts- und Verfassungsgeschichte, VII], Berlijn, Duncker & Humblot, 1992, 225-244. WYFFELS, C., “De kerfstok in onze gewesten”, Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België 50 (1988), 19-39. WOLLSCHLÄGER, C., “Civil Litigation and Modernization: the Work of the Municipal Courts of Bremen, Germany, in Five Centuries, 1549-1984”, Law and Society Review 24 (1990), 261-282. WOUTERS, K., “De invloed van verwantschap op de machtstrijd binnen de Antwerpse politieke elite (1520-1555)”, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 28 (2002), 29-56. WOUTERS, K., “Een open oligarchie? De machtsstructuur in de Antwerpse magistraat tijdens de periode 1520-1555”, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 82 (2004), 905-934. ZAMBRANA MORAL, P., “Algunas soluciones para la insolvencia del deudor en el derecho medieval francés”, Anuario de estudios medievales 29 (1999), 1185-1200.
452 ZAMBRANA MORAL, P., Derecho Concursal Histórico I. Trabajos de Investigación, Barcelona, Talleres Editioriales Cometa, 2001, 243 p. ZAMBRANA MORAL, P., Iniciacíon Histórica al Derecho Concursal. Planteamientos institucionales, [Estudios y Ensayos, LIV], Málaga, 2001, 401 p. ZIMMERMANN, R., “Der europäische Charakter des englischen Rechts. Historische Verbindungen zwischen civil law und common law”, Zeitschrift für Europäisches Privatrecht 1 (1993), 4-51. ZIMMERMANN, R., “Der Kaufvertrag” in R. FEENSTRA en R. ZIMMERMANN (eds.), Das römisch-hollandische Recht. Fortschritte des Zivilrechts im 17. und 18. Jahrhundert, [Schriften zur europäischen Rechts- und Verfassungsgeschichte, VII], Berlijn, Duncker & Humblot, 1992, 145-200. ZIMMERMANN, R., The Law of Obligations. Roman Foundations of the Civilian Tradition, Cape Town, Juta & Co, 1990, 1241 p.
453
Inhoudsopgave Voorwoord __________________________________________________________3 Hoofdstuk I: Juridisch denken over handel dateren _________________________5 1.1. Wapengeweld, mercantilisme en handelsrecht: Antwerpen en de Zuidelijke Nederlanden in de tweede Spaanse periode (1585-1713) ________________________ 7 1.2. Speuren naar Antwerps recht over handel: probleemstelling, afbakening en methode _______________________________________________________________ 13 1.2.1. Deelvragen ____________________________________________________________ 13 1.2.2. Afbakening ____________________________________________________________ 17 1.2.3. Methode ______________________________________________________________ 22
1.3. Historiografische context _____________________________________________ 23 1.4. Onderzochte bronnen ________________________________________________ 27 1.4.1. Vonnissen, uitgeschreven sententiën, procesdossiers en pleitstukken _______________ 27 1.4.2. Allegaties en argumenten _________________________________________________ 32
Hoofdstuk II. Een Antwerps handelsrecht? Mercantiele regels in stedelijk recht en costuymen __________________________________________________________35 2.1. Dromen van de lex mercatoria _________________________________________ 36 2.2. Handelsregels te Antwerpen vóór de costuymen___________________________ 41 2.2.1. Vroege sporen van jaarmarktrecht en ius mercatorum ___________________________ 42 2.2.2. Handelstechniek tussen stiel en costuyme_____________________________________ 45 2.2.3. Vroege ordonnanties en plakkaten: regulering op maat __________________________ 49
2.3. ‘Allen tgene raeckte den coopmanshandel dwelck tot noch toe seer confuz ende onseker waere geweest’: handelsrecht in de costuymen _________________________ 51 2.3.1. Vroege verwerkingen ____________________________________________________ 53 2.3.2. Naar costuymen over handel _______________________________________________ 57 2.3.3. Wetgevende creativiteit en exhaustiviteit in de (Consuetudines) Compilatae _________ 65
2.4. Geleerd handelsrecht en de assimilatie van ius commune in de handelsrechtelijke delen van de costuymen __________________________________________________ 74 2.4.1. Materiële en formele assimilatie in het handelsrecht van de costuymen______________ 74 2.4.2. Rechtsgeleerde boeken in Antwerpen in de 16de en 17de eeuw ___________________ 80 2.4.3. De rechtsgeleerde achtergrond van compilatoren en advocaten ____________________ 84
2.5. Clash of the ‘codes’? De Antwerpse costuymen tussen 1608 en 1713 __________ 87 2.6. Vernieuwing na de redacties: ongeschreven handelsrecht als onderstroom van de costuymen ____________________________________________________________ 100 Besluit _______________________________________________________________ 103
Hoofdstuk III. Een forum mercator(i)um? Rechtspraak en procedure in handelsgedingen voor de Antwerpse schepenen___________________________105 3.1. Groei en vestiging van de civiele rechtspraak in Antwerpen (circa 1500 - circa 1570)_________________________________________________________________ 106 3.1.1. De aansluiting van de Antwerpse rechtspraak bij het geleerde procesrecht __________ 107 3.1.2. Een handelsmetropool in handen van juristen en een oude elite___________________ 112 3.1.3. Handelsrechtspraak en -procedure in een hertekende gerechtelijke structuur ________ 114
3.2. Naties van handelaars en gilden als semi-forensische instellingen ___________ 124 3.2.1. Jurisdictie als gunst: de rechterlijke bevoegdheid van handelnaties ________________ 124 3.2.2. Corporatieve verenigingen onder het gezag van de schepenen____________________ 129
454 3.3. De verdere uitbouw van de stedelijke jurisdictie tot een forum mercator(i)um (circa 1570-1713)_______________________________________________________ 133 3.3.1. Naar een algemene bevoegdheid in handelszaken _____________________________ 134 3.3.2. Procedurele en organisatorische innovaties met een mercantiele tint_______________ 141
3.4. De impact van de procesreglementen en schommelingen in de tijd __________ 145 Besluit _______________________________________________________________ 149 Bijlage 3.1. (a): aantal procesdossiers in de steekproef per afdeling _____________ 151 Bijlage 3.1. (b): aantal procesdossiers in de steekproef per afdeling, in grafiekvorm _____________________________________________________________________ 152 Bijlage 3.2.: geëxtendeerde sententiën van de schepenen, per register, 1653-1713 (SAA, V, nrs. 1327-1361) ________________________________________________ 153 Bijlage 3.3. (a): rolregisters (1585-1713)____________________________________ 154 Bijlage 3.3. (b): rolregisters (1585-1713), in grafiekvorm______________________ 155
Hoofdstuk IV. Ius commune in handelsprocessen: commerciële verbintenissen en transacties_________________________________________________________156 4.1. Gedingen en argumenten over contracten: een kwantitatieve benadering ____ 158 4.1.1. Een kwantitatief onderzoek van de procesdossiers over verbintenissen _____________ 158 4.1.2. Het gebruik van geleerd recht in de procesdossiers ____________________________ 163
4.2. Gebreken van het handelscontract ____________________________________ 170 4.2.1. ‘... dat het consent gedroech van beyde de partyen’: afdwingbaarheid en totstandkoming _________________________________________________________________________ 171 4.2.2. Handelsverkeer tussen consensus en bescherming _____________________________ 179
4.3. Kredietverlening en speculatie op prijzen en valuta ______________________ 202 4.4. Remedies en verweer bij wanprestatie _________________________________ 206 4.5. Contracten in andermans belang: borg, handelsmandaat en societas ________ 211 4.5.1. Borg ________________________________________________________________ 211 4.5.2. Mandaat en zaakwaarneming in handelszaken ________________________________ 213 4.5.3. Maatschap (societas en compagnie) ________________________________________ 227
Besluit _______________________________________________________________ 231 Bijlage 4.1. Allegaties over verbintenissen __________________________________ 233
Hoofdstuk V: Abstractie en invorderbare effecten tussen handelsgebruik en geleerd recht _____________________________________________________________255 5.1. Van assignatie en obligaties aan toonder ________________________________ 258 5.1.1. Een eigen vorderingsrecht voor de derde-houder uit een obligatie aan toonder_______ 5.1.2. Abstrahering van de obligatie_____________________________________________ 5.1.3. De garantieregeling: assignatie ____________________________________________ 5.1.4. De obligatie in de procespraktijk __________________________________________
259 262 264 266
5.2. Wissel en endossement ______________________________________________ 270 5.2.1. De wissel in de doctrine _________________________________________________ 5.2.2. Antwerpen en het endossement ___________________________________________ 5.2.3. Het Antwerpse wisselrecht _______________________________________________ 5.2.4. Wisselzaken voor de Antwerpse rechtbank __________________________________ 5.2.5. Endossement en materiële abstractie: ontwikkelingen na de laatste costuymen _______
271 274 279 284 287
Besluit _______________________________________________________________ 299 Bijlage 5.1. Allegaties over obligaties ______________________________________ 301 Bijlage 5.2. Allegaties over wisselbrieven ___________________________________ 303
455
Hoofdstuk VI. Zeeverzekeringen tussen handelspraktijk en politie ___________305 6.1. De verzekeringspraktijk in het vizier van de wetgever ____________________ 306 6.2. Verzekeringen in de procespraktijk ___________________________________ 314 6.2.1. Twee bijzondere verzekeringswaarborgen ___________________________________ 315 6.2.2. Argumenten in procesdossiers ____________________________________________ 320
Besluit _______________________________________________________________ 324 Bijlage 6.1. Allegaties over zeeverzekeringen _______________________________ 326
Hoofdstuk VII. Een oude maat voor nieuwe regels: beslag, samenloop en faillissement _______________________________________________________327 7.1. Arrest en uitwinning ________________________________________________ 330 7.1.1. Arrest, beslag en apprehensie als onderdeel van het Antwerpse recht ______________ 7.1.2. Arrest en uitwinning voor de schepenen_____________________________________ 7.1.3. Arrest in de procesdossiers _______________________________________________ 7.1.4. Een costumiere materie?_________________________________________________
330 334 335 338
7.2. Samenloop bij insolventie ____________________________________________ 340 7.2.1. De procesdossiers over samenloop _________________________________________ 341 7.2.2. De bijzondere vereffeningsprocedure bij faillissement en voor insolvente nalatenschappen _________________________________________________________________________ 342 7.2.3. De samenstelling van de boedel ___________________________________________ 358 7.2.4. Processen van ‘preferentie’ ______________________________________________ 372 7.2.5. Vereffening en uitstel op vraag van de schuldenaar ____________________________ 379
Besluit _______________________________________________________________ 384 Bijlage 7.1. Allegaties over arrest _________________________________________ 387 Bijlage 7.2. Procesdossiers over samenloop, verdeling in de tijd ________________ 393 Bijlage 7.3. Allegaties over samenloop _____________________________________ 394 Bijlage 7.4. Indagingen bij ordonnantie (1515-1713) _________________________ 396
Algemeen besluit ___________________________________________________397 Gebruikte afkortingen en verkorte citeringen_____________________________406 Bibliografie________________________________________________________409 Inhoudsopgave _____________________________________________________453