Gemeenschappelijke actieve woordenlijst Frans basisonderwijs
Inhoudstafel Inleiding Actieve woordenlijst 1.
Persoonlijke gegevens – zich voorstellen – iemand voorstellen
2.
Dagelijks leven
3.
Relatie tot anderen
4.
Eten en drinken
5.
Tijd, ruimte, natuur
6.
Het weer
7.
Aanvullende items: o voorzetsels o voegwoorden o werkwoorden o lidwoorden o bijvoeglijke naamwoorden o vraagwoorden o bijwoorden o voornaamwoorden o telwoorden en rangtelwoorden
Gemeenschappelijke actieve woordenlijst Frans basisonderwijs – definitieve versie 10/06/2009 – pagina 1 van 28
Inleiding Onderstaande thematisch geordende lijst is het resultaat van een vrijwillige samenwerking tussen de begeleidingsdiensten basisonderwijs van de drie grote onderwijsnetten: VVKBaO, OVSG en GO!. Deze servicelijst wordt door de drie netten verspreid door middel van ofwel een bijlage in het leerplan Frans ofwel een afzonderlijke didactische katern. De lijst heeft als bedoeling de leerkrachten te ondersteunen bij de keuze van inhouden. Ze is geenszins rechtstreeks bedoeld voor leerlingen, trouwens het contextloos aanleren van woordrijen raden we sterk af! We hebben geopteerd voor een minimale lijst van ACTIEVE en COMMUNICATIEVE woordenschat. Daarom zijn in de lijst zowel woorden als eenvoudige communicatieve structuren opgenomen. Er werd gekozen voor een indeling in communicatieve woordvelden zoals die in de eindtermen terug te vinden zijn. De lijst is doelbewust samengesteld met woorden, uitdrukkingen, zinnen en structuren die de leerlingen ACTIEF en in de juiste context GEBRUIKEN. Soms hebben woorden meerdere betekenissen. Indien we die niet vermelden, wil dat zeggen dat de kinderen deze betekenis(sen) niet actief moeten beheersen. Uiteraard zullen kinderen in de lagere school een grotere passieve woordenschat opbouwen en regelmatig met teksten werken die ook andere woorden en structuren bevatten. Dit heeft als gevolg dat een aantal woorden en structuren, die in de praktijk van het basisonderwijs al eens voorkomen, niet zijn opgenomen. Denken we maar aan sommige klasinstructies. Wat het gebruik van het lidwoord betreft, hebben we geopteerd voor het onbepaald lidwoord; dit om voor de leerkracht duidelijk het geslacht van het woord aan te geven. Enkel bij woorden waarbij het onbepaald lidwoord zo goed als niet in de dagelijkse omgangstaal gebruikt wordt, hebben we het bepaald lidwoord genoteerd. Wanneer het lidwoord l’ is, voegen we er een ‘m.’ (masculin) of een ‘f.’ (féminin) aan toe. Bij woorden die enkel in het meervoud bestaan, noteren we het geslacht en ‘pl.’ (pluriel). Wat de nieuwe Franse spelling betreft, hebben we gekozen om zowel de klassieke als de nieuwe schrijfwijze te vermelden. De nieuwe schrijfwijze staat tussen vierkante haakjes: ‘vingt et un [vingt-et-un]’. Bij de communicatieve structuren werken we meestal met volledige voorbeeldzinnen. Het veranderlijke deel dat niet bij de structuur hoort, is cursief en kleiner gedrukt: ‘Je voudrais du pain.’.
Gemeenschappelijke actieve woordenlijst Frans basisonderwijs – definitieve versie 10/06/2009 – pagina 2 van 28
Tenslotte hebben we in de lijst heel wat items apart opgenomen die ‘overkoepelend’ gebruikt worden in meer dan één of zelfs in alle woordvelden. Deze staan in rubriek 7 ‘aanvullende items’ en zijn per woordsoort ingedeeld.
Gemeenschappelijke actieve woordenlijst Frans basisonderwijs – definitieve versie 10/06/2009 – pagina 3 van 28
1. Persoonlijke gegevens – zich voorstellen – iemand voorstellen Naam un nom un prénom
een naam een voornaam
s’appeler
heten
Leeftijd un âge un anniversaire
een leeftijd een verjaardag
Adres une adresse une rue une place un numéro une ville un village un pays
een een een een een een een
adres straat plein nummer stad dorp land
la Belgique la Flandre la Wallonie la France l’ Europe (f.)
België Vlaanderen Wallonië Frankrijk Europa
habiter
wonen
Taal le néerlandais le français l’anglais (m.)
(het) Nederlands (het) Frans (het) Engels
Telefoneren un GSM / un portable un message un téléphone
een gsm een sms een telefoon
téléphoner (à)
telefoneren (naar)
Gemeenschappelijke actieve woordenlijst Frans basisonderwijs – definitieve versie 10/06/2009 – pagina 4 van 28
Je m’appelle …
Ik heet ...
Comment tu t’appelles?Hoe heet je? Je suis ... (?)
Tu as quel âge? J’ai … ans
Hoe oud ben je? Ik ben … jaar.
J’habite (à) Bruxelles. J’habite rue de la Poste au numéro six. J’habite en Belgique.
Ik woon in Brussel. Ik woon in de Poststraat nummer zes. Ik woon in België.
Je suis Belge.
Ik ben Belg.
Je ne comprends pas. Ik begrijp het niet. Pas trop vite, s’il vous plaît Niet te snel (spreken) aub ! [plait] !
Allô! Je peux parler à …? …? Qui est à l’appareil?
Hallo! Kan ik spreken met Wie is aan de lijn?
Dichte familie
J’habite (à) (en) …
une famille een familie un frère een broer une sœur een zus des parents (m.) ouders un père een vader un papa een papa une mère een moeder une maman een mama des grands-parents (m.) grootouders un grand-père een grootvader une grand-mère een grootmoeder un enfant een kind un bébé een baby un fils een zoon une fille een dochter une tante een tante un oncle een oom
Ik woon in (te) …
Vrienden un ami une amie un copain
een vriend een vriendin een vriend
une copine un garçon une fille
een vriendin een jongen een meisje
Kleding des vêtements (m.) kleren une chemise een hemd un pull een trui un pantalon een broek un jean een jeans un short een short une robe een jurk une jupe een rok un T-shirt een T-shirt une veste een vest un pyjama een pyjama des chaussures (f.) schoenen des baskets (m. et f.) sport-, basketbalschoenen des bottes (f.) laarzen des chaussettes (f.) sokken porter mettre (s’)habiller
dragen aantrekken (zich) kleden
Voici … / Voilà … Ziehier … / Ziedaar …
Je porte …
Tu habites où?
Ik draag … Je mets …
Waar woon je?
Ik trek … aan.
Gezondheid un docteur een dokter un médicament een geneesmiddel un hôpital een ziekenhuis un malade een zieke
een voet un genou een knie un bras een arm une main een hand un doigt een vinger
Lichaamsdele n
Uiterlijke kenmerken
une tête grand / grande een hoofd une bouche een mond un nez een neus un oeil een oog des yeux ogen une oreille een oor des cheveux (m.) haren une dent een tand un ventre een buik un dos een rug une jambe een been un pied
groot petit / petite klein blond / blonde blond roux/rousse ros long / longue lang court / courte kort beau / belle mooi des lunettes (f.) een bril
Je suis malade.
Ik ben ziek.
J’ai mal hoofdpijn. au ventre. aux dents.
à
la tête.
Ik heb Ik heb
Ik heb
buikpijn. tandpijn.
J’ai les cheveux noirs. J’ai les yeux bruns.
Ik heb Ik heb
zwart haar. bruine ogen.
Je porte des lunettes.
Ik draag een bril.
2. Dagelijks leven Huis un appartement une maison une chambre une cuisine un garage un jardin un living une salle de bains les toilettes (f.-pl.) un étage une armoire un bureau une table une chaise un lit une lampe une douche une porte une fenêtre un fauteuil
een appartement een huis een kamer een keuken een garage een tuin een woonkamer een badkamer het toilet een verdieping een kast een bureau een tafel een stoel een bed een lamp een douche een deur een raam een zetel
un voisin une voisine
een buurman een buurvrouw
Au premier étage. verdieping.
Op de
Où sont les toilettes, s’il vous de wc aub? plaît [plait]?
eerste
Waar is
Vrijetijdsbesteding un jeu un ordinateur l’Internet (m.) un e-mail une balle un ballon ballon le cinéma bioscoop un film une télé une radio un CD un DVD un voyage une valise les vacances une promenade un match un sport le foot, le football le tennis le basket la gym le vélo la musique une chanson
een spel een computer het internet een e-mail een bal (klein) een bal (groot), een de cinema, de een film een tv een radio een cd een dvd een reis een valies de vakantie een wandeling een match een sport voetbal tennis basketbal het turnen het fietsen (de) muziek een lied(je)
Surfer sur l’Internet .
Surfen op (het) internet.
J’aime… Je n’aime pas…
Ik hou van … Ik hou niet van ….
J’ai gagné!
Ik heb gewonnen!
faire du sport jouer se promener nager danser chatter surfer
een sport beoefenen spelen wandelen zwemmen dansen chatten surfen
School une école un directeur une directrice un prof / une prof lerares un élève / une élève leerlinge
een een een een
Ik basket. Ik speel muziek.
Je Je Je Je Je
Ik Ik Ik Ik Ik
joue joue joue joue joue
du piano. de la guitare. à la balle. au foot. aux cartes.
speel speel speel speel speel
piano. gitaar. met de bal. voetbal. met de kaarten.
school directeur directrice leraar / een
een leerling / een Madame Leen Monsieur Leo
Klas/ schoolmateriaal une classe een un banc een un bureau een bureau un tableau een un cahier een une feuille een un livre een un ordinateur een un (ordinateur) portable une photo een un stylo een un crayon een une gomme een un mot een une phrase een un texte een une page een un devoir een un exercice een une leçon een une faute een apprendre lire écrire écouter regarder commencer travailler parler raconter
Je fais du basket. Je fais de la musique.
klas bank lessenaar, een bord schrift blad boek computer een laptop foto pen potlood gom woord zin tekst bladzijde huiswerk oefening les fout
leren lezen schrijven luisteren kijken beginnen werken spreken vertellen
Juf
Leen
Meester
Leo
Verplaatsingen un avion un bateau un (auto)bus une moto le métro un train un tram un vélo une voiture un camion
een vliegtuig een boot een (auto)bus een motor de metro een trein een tram een fiets een auto een vrachtwagen
un carrefour un rond-point un agent (de police) tout droit à gauche à droite les feux (m. – pl.)
een kruispunt een rotonde een politieagent rechtdoor naar links naar rechts de verkeerslichten
Je prends
le bus.
Ik neem
de bus.
Je vais à pied. Ik ga te voet Je vais en avion / bateau. Ik ga met het vliegtuig / de boot. Je vais en / à vélo. Ik ga met de fiets. C’est en Belgique. C’est à Paris.
Het ligt in België. Het ligt / is in Parijs.
On y va!
We vertrekken!
Prenez la première, deuxième,… eerste, tweede, … rue à droite / gauche. straat Où est ...?
Neem de rechts
/
links.
Waar is ...? Waar bevindt
zich ... ? Je cherche …
Ik zoek …
Boodschappen doen un magasin een winkel un supermarché een supermarkt le prix de prijs la caisse de kassa un euro een euro un cent (un eurocentime) een (euro)cent un kilo een kilo une bouteille een fles un cadeau een geschenk ouvert fermé
open gesloten
acheter vendre payer
kopen verkopen betalen
Je voudrais …
Ik wil graag ….
Ça fait combien? het? Ça fait huit euros.
Hoeveel kost Het kost 8 euro.
un kilo de … cent grammes de …
een kilo… honderd gram …
3. Relatie tot anderen Begroeten / afscheid nemen Bonjour, (Goeden)dag, Monsieur Mademoiselle
Madame mevrouw
meneer juffrouw
Bedanken merci merci beaucoup merci bien
bedankt, dank u hartelijk bedankt dank U (wel)
Feliciteren / wensen
Beleefdheidsrituelen s’il vous plaît [plait]? (s.v.p.?) alstublief? (a.u.b.)
(bij
vragen)
s’il te plaît [plait]? (s.t.p.?) alsjeblief? pardon pardon, sorry excusez-moi
excuseer mij, sorry
beleefdheidsvorm ‘vous’ (= U) de rest: ‘tu’ (= je)
Gevoelens uitdrukken heureux, heureuse gelukkig malheureux, malheureuse ongelukkig triste droevig, triestig
content, contente sympa bien – mal amoureux, amoureuse
blij sympathiek goed – slecht verliefd
aimer
houden van
Ça va? Ça va bien. Et toi / vous?
Gaat het? Het gaat goed. En met jou / U?
Comment ça va?
Hoe gaat het?
Salut! Au revoir! À demain! À bientôt!
Dag! Tot (weer) ziens! Tot morgen! Tot binnenkort!
Non, merci! De rien! dank!
Neen, dank u! Graag gedaan! Zonder
Bravo! C’est chouette! Formidable! Bon anniversaire!
Bravo! ’t Is tof! Geweldig! Gelukkige verjaardag!
Bonne chance! Super!
Veel geluk! Super!
Je suis
Ik voel mij
heureux / heureuse.
gelukkig.
J’ai peur! schrik!
Ik ben bang! Ik heb
D’accord!
Akkoord!
C’est intéressant!
Het is interessant!
4. Eten en drinken Eten un légume une salade une tomate une carotte un champignon un fruit une pomme une poire une banane une orange un kiwi un pain une baguette un croissant la viande la charcuterie le jambon une tartine la confiture le fromage le beurre un œuf le sucre la soupe un poisson des frites (f. – pl.) une pomme de terre des spaghettis (m.- pl.) une pizza une sauce la mayonnaise un dessert une glace le chocolat
een groente een sla een tomaat een wortel een paddenstoel een stuk fruit een appel een peer een banaan een sinaasappel een kiwi een brood een stokbrood een croissant het vlees de fijne vleeswaren de hesp een boterham de jam de kaas de boter een ei de suiker de soep een vis frieten een aardappel spaghetti een pizza een saus de mayonnaise een dessert een ijsje de chocolade
manger
eten
Drinken le vin l’eau (f.) le lait une bière une limonade un coca un jus de fruit(s) un café een koffie un thé un chocolat (chaud) chocolademelk
de wijn het water de melk een bier(tje) een limonade een cola een fruitsap een thee een (warme)
boire
drinken
Maaltijd Je voudrais du pain. Ik zou Je voudrais de la salade. Ik zou Je voudrais des croissants. Ik zou willen. J’ai envie de / d’ …
brood willen. sla willen. croissants
Ik heb zin in …
un repas een maaltijd un petit déjeuner een ontbijt un déjeuner
Geef mij het vlees door, aub. [plait].
mettre la table de tafel dekken avoir faim honger hebben avoir soif dorst hebben
un verre de / d’ ... een glas ... une tasse de / d’ ... een tas ... une bouteille de / d’ ... een fles …
Bon appétit!
een menu une assiette
een lepel un couteau een mes un restaurant een restaurant
Gezondheid! Proost!
Aan tafel!
Smakelijk!
une fourchette een vork une cuillère/une cuiller
À votre santé! (f.)
À table!
een middagmaal un dîner een avondmaal un menu
une tasse een tas un verre een glas
J’ai mangé du jambon. Ik heb hesp gegeten. J’ai mangé de la viande. Ik heb vlees gegeten. J’ai mangé des champignons. Ik heb paddenstoelen gegeten.
een bord
Passe-moi la viande, s’il te plaît
Encore un peu de …?
Nog een beetje …?
C’est bon!
Het is lekker / goed!
J’ai faim. J’ai soif.
Ik heb honger Ik heb dorst.
5. Tijd – ruimte – natuur Tijd jaar un an une année
een jaar een jaar (duur)
seizoenen le printemps l’été (m.) l’automne (m.) l’hiver (m.)
de de de de
lente zomer herfst winter
maanden un mois janvier (m.) février (m.) mars (m.) avril (m.) mai (m.) juin (m.) juillet (m.) août [aout] (m.) septembre (m.) octobre (m.) novembre (m.) décembre (m.)
een maand januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december
dagen une semaine lundi (m.) mardi (m.) mercredi (m.) jeudi (m.) vendredi (m.) samedi (m.) dimanche (m.)
een week maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag zondag
un week-end [weekend] een weekend aujourd’hui vandaag hier gisteren demain morgen
au en en en
printemps été automne hiver
in in in in
de de de de
Aujourd’hui, nous sommes … is het … le premier mars. 1 maart. le trois juin. 3 juni.
lente zomer herfst winter
Vandaag
uuraanduidingen / tijdmarkeerders le temps la date un jour une journée le matin midi (m.) l’après-midi (m. – f.) le soir la nuit minuit (m.)
de tijd de datum een dag een dag (duur) de ochtend middag (12 uur) de namiddag de avond de nacht middernacht
une heure une minute une seconde
een uur een minuut een seconde
après avant déjà tard tôt maintenant tout de suite jamais; ne … jamais jusqu’à toujours une fois
na voor al laat vroeg nu onmiddellijk nooit tot altijd een keer
feesten une fête Pâques Noël le nouvel an le carnaval
een feest Pasen Kerstmis Nieuwjaar carnaval
Il est midi.
Het is middag.
Il est minuit.
Het is middernacht.
Il est quelle heure? Hoe laat is het? Il est une heure. Het is één uur. Il est deux heures et demie. Het is halfdrie. Il est sept heures dix. Het is over zeven.
tien
À quelle heure? À neuf heures.
Hoe laat? Om negen uur.
Joyeux Noël ! Bonne année!
Vrolijk kerstfeest! Gelukkig Nieuwjaar!
Ruimte une entrée une sortie un coin un mètre un kilomètre
een een een een een
ingang uitgang hoek meter kilometer
où ici là droit, droite gauche à côté de près de loin de derrière devant entre contre dans sous sur à
waar hier daar rechts, rechterlinks, linkernaast dichtbij ver van achter voor tussen tegen in onder op naar (plaats) te, in (+ stad) aan, met, naar,
tegen (na bep. werkwoorden)
entrer sortir
binnenkomen buitengaan
Natuur la nature un arbre une fleur la mer l’eau (f.) un bois une feuille la campagne une montagne
de natuur een boom een bloem de zee het water een bos een blad het platteland een berg
un animal un chat un chien un lapin un poisson un oiseau un cheval une vache un cochon un coq une poule
een een een een een een een een een een een
dier kat hond konijn vis vogel paard koe varken haan kip
6. Het weer le temps
het weer
le vent le soleil
de wind de zon
un parapluie regenscherm la neige
een paraplu, de sneeuw
Quel temps fait-il? Il fait beau. Il fait chaud. II fait mauvais. Il fait froid. Il y a du vent. wind. Il y a du soleil.
Welk weer is het? Het is mooi weer. Het is warm. Het is slecht weer. Het is koud. Er is Er is zon.
Il pleut. Il va pleuvoir. regenen. Il neige. Il va neiger. sneeuwen.
Het regent. Het gaat Het sneeuwt. Het gaat
7. Aanvullende items Voorzetsels à avec chez (un ami) de / d’ en (train) en (France) pour sans
met, om, naar, op, aan, te, in met bij (een vriend) van met (de trein) in (Frankrijk) voor, om te zonder
(+ stad)
Voegwoorden et mais ou parce que
en maar of omdat
Werkwoorden aider moet / Het moet … aller (s’)amuser voorbij. (s’)arrêter arriver attendre avoir chanter chercher comprendre compter connaître courir devoir dire donner dormir entendre être faire fermer (se) laver se lever mettre montrer ouvrir penser (à) prendre pouvoir rentrer rester
helpen
Il faut …
We moeten / Je
gaan (zich) amuseren
C’est fini.
Het is gedaan /
stoppen aankomen wachten hebben zingen zoeken begrijpen, verstaan tellen kennen lopen moeten zeggen geven slapen horen zijn doen, maken sluiten (zich) wassen opstaan plaatsen, zetten tonen openen, opendoen denken (aan) nemen mogen, kunnen terugkeren blijven
savoir sortir tomber trouver venir voir vouloir
kennen, weten buitengaan vallen vinden komen zien willen
Lidwoorden le, la, l’ les un, une des
de (enkelvoud) de (meervoud) een - (wordt niet vertaald!)
Bijvoeglijke naamwoorden chaud, chaude froid, froide jeune vieux, vieille bon, bonne mauvais, mauvaise fort, forte joli, jolie nouveau, nouvelle gentil, gentille
warm koud jong oud goed slecht, niet goed sterk mooi, aardig, lief nieuw aardig, lief
blanc, blanche noir, noire bleu, bleue vert, verte rouge jaune orange brun, brune gris, grise rose mauve
wit zwart blauw groen rood geel oranje bruin grijs roze paars
Vraagwoorden qui? quoi? que? qu’est-ce que? pourquoi? comment? quand? où? combien? quel, quelle?
wie? wat? wat? wat? waarom? hoe? waarmee? wanneer? waar? hoeveel? welk(e)?
Bijwoorden aussi beaucoup bien encore mal moins non oui ne … pas ne … pas de / d’ peu peut-être plus très trop vite
ook veel goed nog slecht minder neen ja niet geen weinig misschien meer heel, zeer te, te veel snel, vlug
Voornaamwoorden je, j’ tu il elle on nous vous ils elles
ik jij, je hij zij, ze men, we wij, we jullie, U zij, ze (mv.) zij, ze (mv.)
tout le monde qui la / l’ le / l’ les ce, cet cette ces
iedereen die haar, het, ze hem, het hen, ze deze, die, dat (mannelijk) deze, die, dat (vrouwelijk) deze, die (mv.)
moi toi lui elle nous vous elles eux mon / ma / mes ton / ta / tes son / sa / ses
na voorzetsel beklemtonend mij ik jou jij hem hij haar zij ons wij jullie u hen (vrouwelijk) zij (vrouwelijk) hen (mannelijk) zij (mannelijk) mijn jouw, je zijn, haar
notre / nos votre / vos leur / leurs
ons, onze uw, jullie hun
Telwoorden en rangtelwoorden zéro nul un één deux twee trois drie quatre vier cinq vijf six zes sept zeven huit acht neuf negen dix tien onze elf douze twaalf treize dertien quatorze veertien quinze vijftien seize zestien dix-sept zeventien dix-huit achttien dix-neuf negentien vingt twintig vingt et un [vingt-et-un] éénentwintig vingt-deux tweeëntwintig trente dertig trente et un [trente-et-un] éénendertig trente-deux tweeëndertig quarante veertig cinquante vijftig soixante zestig septante zeventig quatre-vingts tachtig nonante negentig cent honderd deux cents [deux-cents] tweehonderd mille duizend deux mille [deux-mille] tweeduizend un million een miljoen premier, première deuxième troisième quatrième cinquième dernier, dernière
eerste tweede derde vierde vijfde laatste