Geestenberg veertig jaar later Van spontaniteit naar representativiteit
Harm Lammers
essay voor het vak Urbanistic Concepts (7W265) | juli 2011 | studentnummer 482741 master Architecture, Building and Planning | Technische Universiteit Eindhoven
Inleiding ................................................................................................................................................. 3 Totstandkoming van Project Geestenberg ........................................................................................ 3 Het plan en de achterliggende intenties............................................................................................ 4 Geestenberg in de context van de jaren zeventig ............................................................................ 8 Hedendaagse kritiek op de bloemkoolwijk .................................................................................... 12 Structuur .......................................................................................................................................... 12 Collectiviteit .................................................................................................................................... 15 Veiligheid......................................................................................................................................... 16 Beheersbaarheid ............................................................................................................................. 18 Geestenberg opgeknapt ..................................................................................................................... 19 Conclusie ............................................................................................................................................. 22 Geraadpleegde bronnen .................................................................................................................... 23 Bijlage 1: Kaarten ................................................................................................................................ 24 Bijlage 2: Variatie door woningtypes ............................................................................................... 28 Bijlage 3: Beschrijving gebruikte bronnen....................................................................................... 31
Foto voorzijde: Geestenberg ten tijde van de oplevering (Jos Sanders, 1973)
2
Inleiding Aan de oostgrens van Eindhoven, in de oksel van het spoor dat zich splitst in de richtingen Venlo en Weert, ligt de buurt Muschberg, Geestenberg (stadsdeel Tongelre). Deze werd gebouwd in de vroege jaren zeventig en bestaat uit twee delen, verenigd door één gezamenlijk buurtcentrum: ’t Karregat (bijlage 1, kaarten 1 & 2). In dit essay staat het deel centraal dat als Project Geestenberg gebouwd is (opgeleverd in 1973) en het merendeel vormt van het oostelijke deel van de buurt. Daarbij maak ik een vergelijking tussen de oorspronkelijke intenties van de ontwerpers en opdrachtgevers en de buurtverbeteringsplannen die op dit moment uitgevoerd worden, evenals observatie die naar voren komen in recent verschenen studies naar vergelijkbare wijken. Verschillen qua intenties, maar ook qua de manier waarop deze gepresenteerd en gerealiseerd worden zal ik in verband brengen met veranderde ideeën over stedenbouw en architectuur en veranderingen in de samenleving en de publieke opinie. In het geval van het Project Geestenberg gaat het daarbij om slechts beperkte wijzigingen, maar desalniettemin wordt hier op een subtiele wijze de veranderde context zichtbaar. Totstandkoming van Project Geestenberg Op de plek waar nu Geestenberg ligt, aan de rand van de stad en daarvan gescheiden door twee spoorwegen, lag ooit een groot woonwagenkamp. Vanwege de slechte reputatie die de plek aan het voormalige kamp zou kunnen ontlenen en de geïsoleerde ligging ervan werd ernaar gestreefd een aantrekkelijk, hoogwaardig woonmilieu te bieden (Steemers e.a. 1978: 13, 39). De opdracht tot de integrale ontwikkeling hiervan werd door de Gemeente Eindhoven onderhands aanbesteed aan bouwbedrijf Neduco uit Helden-Beringe, een bedrijf gespecialiseerd in industriële woningbouw. Voor het ontwerp schakelde Neduco met instemming van de gemeente architectenbureau Inbo uit Woudenberg in. Dat was niet alleen het bureau waar Neduco op dat moment exclusief mee samenwerkte, het bedrijf achter Neduco, J.P.A. Nelissen Aannemingsmaatschappij, was bovendien één van de medeoprichters ervan geweest. Inbo was opgericht als Ontwerp- en constructiebureau voor Industriële Bouw INBO N.V., met als doel het ontwikkelen van woningtypen en het maken van ontwerpen in samenwerking met de bij de oprichting betrokken woningfabrieken (Steemers e.a. 1978: 18, 147; Wester & Dijk 2004: 11). In 1968 lanceerde minister Schut (Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening) een stimuleringsprogramma voor experimentele woningbouw. De daarvoor opgerichte Adviescommissie Experimentele Woningbouw moest de ingediende aanvragen beoordelen, waarbij gekeken werd naar de woning, de woonvorm, de woonomgeving, en hun onderlinge samenhang. Op basis daarvan kon subsidie worden toegekend. Inbo had in 1968 al een ideeënplan ingediend gebaseerd op een serie varianten van een industrieel te bouwen woningtype genaamd ‘E-100’. Ondanks dat er voor dat plan op dat moment nog geen opdracht of locatie bestond, kreeg het idee het predicaat ‘experimenteel’ toegekend (Prinssen & Kropman 1976: 119-120; Steemers e.a. 1978: 19).
3
Toen Inbo in 1969 de opdracht kreeg voor de buurt Geestenberg werd het ideeënplan voor de serie E-100 voorgelegd. De gemeente Eindhoven herkende in dit ontwerp de uitgangspunten voor het gewenste hoogwaardige woonmilieu: een gevarieerd aanbod van woningen, een bruikbare woonplattegrond en een gevarieerde woonomgeving. Als aanvullende stedenbouwkundige uitgangspunten werden daar aan toegevoegd: het bevorderen van veiligheid, rust, speelgelegenheid en wandelmogelijkheden en het bieden van medische, sociaalculturele en commerciële diensten in de directe woonomgeving (Prinssen & Kropman 1976: 13, 19). Het aldus gemaakte schetsontwerp waarbij het ideeënplan werd ingepast in het bestemmingplan voor Geestenberg werd in stedenbouwkundige zin echter afgewezen door de Adviescommissie Experimentele Woningbouw “omdat daarin de karakteristieke mogelijkheden om door verschillende schakelingen een gevarieerd milieu tot stand te brengen onvoldoende tot hun recht kwamen.” (id.: 122) Daarop is door de Eindhovense diensten Ruimtelijke Ordening en Verkeer en Gemeentewerken een nieuw stedenbouwkundig plan gemaakt en door Inbo Architecten een aangepaste serie woningen ontworpen, serie E-110, die beter voldeden aan de eisen voor sociale huurwoningen. Twee partijen traden in dit plan op als financiers: de woningbouwstichting S.W.S. (later opgegaan in Woonbedrijf SWS.Hhvl) en Bouwbank STOK. Zij hadden daarbij invloed op de keuze van de te bouwen woningtypen. De eerste koos voor serie E-110 als huurwoningen en serie E-111 als koopwoningen (aanvankelijk ook bedoeld voor verhuur), de tweede voor een combinatie van woningen uit de series E-81, E-100 en E-111, waarbij, op een deel van de woningen uit de serie E-100 na, alles voor de verkoop bedoeld was (bijlage 1, kaart 3). Voor het door de Woningstichting Woensel als huurwoning gebouwde deel (bestaande uit woningen uit de serie E-110) is in 1970 wederom subsidie aangevraagd onder de regeling experimentele woningbouw en deze keer zowel wat betreft de woningbouw als het stedenbouwkundig plan toegekend. Zoals de adviescommissie oordeelde: “Dankzij nauwe samenwerking welke nadien tot ontwikkeling is gekomen tussen de in de aanhef genoemden [Inbo en beide gemeentelijke diensten], is intussen een planopzet tot stand gekomen, die ten volle aan die eis voldoet en die ook overigens veel beloften inhoudt voor een boeiend, gevarieerd woonmilieu.” (ibid.) Het enige commentaar betrof de 263 woningen in hoogbouw aan de noordzijde van het project, die volgens de adviescommissie afbreuk deden aan het plan als geheel. Het was echter de wens van gemeente dat er een duizendtal woningen gebouwd zouden worden, waarvan ongeveer een kwart in hoogbouw – het werden 993 woningen: 730 in eengezinswoningen en 263 in flats (Prinssen & Kropman 1976: 19, 25-26, 119-122; Steemers e.a. 1978: 19-20, 147, 153). Het plan en de achterliggende intenties Bij de totstandkoming van Geestenberg is het stedenbouwkundig plan duidelijk volgend geweest: eerst was er een architectonisch idee en bestemmingsplan (vlekkenplan) en pas daarna zijn er stedenbouwkundigen bijgehaald (afkomstig van de Dienst Ruimtelijke Ordening en Verkeer van de Gemeente Eindhoven). Het lijkt er op dat dit op de eerste plaats gebeurd is omdat het de architecten zelf niet lukte om tot een stedenbouwkundige opzet van de gewenste kwaliteit te komen. De stedenbouwkundigen zijn vervolgens aan de slag ge4
gaan met het schakelen van de verschillende woningvarianten die voortkwamen uit één enkel architectonisch principe dat gebaseerd was op een door één fabriek te bouwen industrieel systeem. Dit systeem bestond uit een zogenaamde open bouwmethode. Dat wil zeggen dat het seriematige niet gelegen is in bouwunits, maar in een modulaire maatvoering, standaardisatie van materiaalafmetingen en een pakket van standaardelementen (Steemers e.a. 1978: 41). Op die manier kon ondanks de industriële bouwmethode een grote variatie bereikt worden (zie bijlage 2), bestaande uit verschillende types (series) met elk verschillende variaties (voornamelijk qua grootte). De stedenbouwkundigen konden op basis van de variaties die dit systeem bood de individuele huizen – op serie E-81 na allen gebaseerd op een verschuiving in de plattegrond (bajonettype) – op diverse manieren met elkaar schakelen en op die manier een afwisselend straatbeeld creëren waarbij geen enkel blok hetzelfde is en eentonige woningblokken, gevelwanden en straatprofielen vermeden zijn (zie bijlage 1, kaart 4). De hoofddoestelling daarbij was om een woonmilieu te creëren dat onderscheidend was ten opzicht van de op dat moment gebruikelijke plannen (id.: 155). Deze afwisseling behoorde expliciet tot de doelstelling van de gemeente en de ontwerpers: zij wensten een gevarieerd aanbod van woningen en variatie in de woonomgeving (Prinssen & Kropman 1976: 25). Dat komt ook terug in de verkavelingsvorm: er is niet gewerkt vanuit één principe, maar vanuit een mengvorm van open blok- en strookverkaveling. Op twee blokken ten zuiden van de groene long na zijn alle woningen met de tuin op het zuiden, oosten of westen georiënteerd. Daarbij zijn de meeste woningen met de entreezijde naar elkaar gericht, terwijl de tuinzijde meestal georiënteerd is op andere tuinen, de groene long of de ringweg. Op die manier ontstaat in de meeste gevallen een duidelijke openbare voorzijde en een meer semi-private achterzijde. Afwisseling is ook bereikt door variatie in de plaats van de berging. Bij ruim driekwart van de woningen ligt deze aan de voorkant van de woning (id.: 136). Hierdoor ligt de entree meestal niet direct aan de openbare ruimte, maar ontstaat er een drempelgebied tussen openbaar en privé. Dit vergroot de privacy doordat de inkijk beperkt wordt, maar beperkt tegelijkertijd het contact met de straat en vergroot bovendien het stenige karakter ervan doordat deze deels begrensd wordt door de blinde muren van de bergingen (Steemers e.a. 1978: 73, 79). Tot de doelstelling van de gemeente en de ontwerpers behoorden ook het bevorderen van veiligheid, rust, speelgelegenheid en wandelmogelijkheden en het aanbieden van medische, sociaal-culturele en commerciële diensten (Prinssen & Kropman 1976: 25). De oplossing hiervoor werd gevonden in een ringweg rondom de buurt met daarbinnen verkeersluwe straten, een multifunctioneel buurtcentrum in de noordwestelijke hoek van Geestenberg (min of meer centraal gelegen voor de buurt Muschberg, Geestenberg als geheel), en een groene long die doorloopt tot in Muschberg (bijlage 1, kaart 2). Er tekenen zich daarbij vier elkaar overlappende structuren af: een hiërarchisch opgezette structuur van voor autoverkeer toegankelijke straten, een zeer fijnmazig netwerk van voetpaden, in de hele buurt terugkerende lage betonnen muurtjes en een centraal gelegen groene long (bijlage 1, kaart 4, figuur 1).
5
De verkeersstructuur van Geestenberg valt uiteen in een auto- en een voetgangersontsluiting. Daarbij wordt het doorgaande verkeer via een ringweg om de buurt heen geleid. Sluipverkeer wordt voorkomen doordat er, dankzij de groene long, met de auto geen doorsteek dwars door de buurt heen mogelijk is. Binnen deze ring is een verkeersluw gebied gecreëerd bestaande uit van de ringweg aftakkende, in elkaar grijpende lussen en daar weer van aftakkende kleinere lussen en pleinen. Al deze straten en pleinen zijn zo ingericht dat het autoverkeer in snelheid beperkt wordt en de voetganger niet domineert. Hoe dieper de buurt in, hoe meer de plek van de voetganger domineert. Zo ontstaat een hiërarchie van verkeerswegen, woonstraten, woonerven en woonhoven (bijlage 1, kaart 4) – een geleding die terugkomt in de bestrating en de inrichting van de straten en pleintjes. Bovendien is er een nog veel dichter netwerk van voetpaden variërend van autovrije woonstraten tot brandgangen, waardoor vanuit elk huis ’t Karregat, de groene long en de ringweg te voet via een korte route te bereiken is. Zoals Steemers e.a. benadrukken geven deze voetgangersroutes voor iemand die niet in de buurt bekend is echter geen duidelijk aanwijzing met betrekking tot waar zij heenvoeren en waar zij voor dienen: De routes ten behoeve van ontsluiting van de woningen zijn niet aan deze funktie herkenbaar. Dit wordt veroorzaakt door het afstemmen van de detaillering op de mate waarin de voetgangersroutes zijn gekoppeld aan de auto-ontsluitingsstruktuur. De routes ten behoeve van de ontsluiting van de binnenterreinen vervullen een minder belangrijke rol, hetgeen slechts ten dele is terug te vinden in het verhardingsprofiel (± 2 m breed) in zijn samenhang tot de totale breedte van de binnenterreinen (40 à 80 m) en het semi-openbare karakter van de route. Doordat zich in deze routes verbredingen en pleintjes bevinden bieden deze een aanleiding om als doorgaande route gebruikt te worden. Opvallend is, dat steeds het gehele profiel verhard is, ongeacht de situatie of funktie. Daardoor is er veelal sprake van een dimensionering die niet in overeenstemming is met de funktie ervan. (Steemers e.a. 1978: 67) Twee jaar na de oplevering van het plan, in 1975, heeft er een herbestrating plaatsgevonden. Daarbij werden extra snelheidsbeperkende maatregelen genomen (zoals verkeersdrempels) en het aantal parkeerplaatsen verhoogd, bijvoorbeeld door op enkele plaatsen langsparkeren te wijzingen in dwarsparkeren (id.: 45, 160). Het meest kenmerkende van het straatbeeld in Geestenberg zijn de betonnen muurtjes. Deze zijn voor een deel bedoeld om hoogteverschillen in het terrein op te vangen. Tegelijkertijd markeren ze het straatprofiel en zijn de expliciet bedoeld om eenheid te scheppen tussen de verspringende gevels van de woningen en hun omgeving. Bovendien geleden ze de ruimte in auto- en voetgangersgebied en moeten ze de buitenruimte speel- en verblijfskwaliteit geven (figuur 1). Behalve betonnen muurtjes werden hiervoor in mindere mate ook houten bielzen gebruikt (Prinssen & Kropman 1976: 22-23; Steemers e.a. 1978: 119-121). De straten hadden aanvankelijk een volledig stenen profiel. Het groen concentreerde zich in de buurt zich als buffergroen in de restruimtes die ontstonden waar de verkavelingsstruc-
6
Figuur 1: Betonnen muurtjes in de openbare ruimte van Geestenberg en hun functie (Gemeente Eindhoven 2010: 13).
tuur niet perfect aansluit op de ringweg eromheen en als gebruiksgroen in de centraal gelegen groene long. Deze laatste heeft de vorm van een T met een ietwat grillige vorm. De breedte ervan varieert van elf meter bij de smalle doorgang waar de noord-zuid georiënteerde staande poot van de T aansluit op de oost-west georiënteerde liggende streep, tot meer dan honderd meter bij ’t Karregat. De met gras, bomen en bosschages beplantte groene long werkt als een rustige, autovrije oase in de wijk – enkel doorsneden door een fietspad. Het verbindt bovendien op een voetgangersvriendelijke manier het multifunctionele buurtcentrum ’t Karregat (dat ook een basisschool bevat) met de rest van de buurt. Al meteen na oplevering klonk de kritiek van de zijde van bewoners dat zij de groene long waardeerden, maar dat zij de straten daarentegen veel te steenachtig van karakter vonden. Daarop werd bij de herbestrating van 1975 het straatbeeld verrijkt met routebegeleidend groen in de vorm van bomen en snippergroen (Steemers e.a. 1978: 45, 61-63, 160).
7
Figuur 2: Kleinschaligheid, complexiteit en variatie: het principe van de bloemkoolwijk (Niek de Boer, 1972).
De door de gemeente gewenste 25 procent hoogbouw kreeg een plek aan de noordelijke rand van het project. Daar vormt het een buffer tussen de rest van Geestenberg en het daarboven gelegen, op het moment van planning al bestaande industriegebied (id.: 41; bijlage 1, kaart 2). Samen met de ringweg, waarbij de meeste daar aan grenzende kavels naar binnen georiënteerd zijn, geeft dit Geestenberg van buitenaf gezien een introvert karakter. Dit is zo gedaan als reactie op de beperkte kwaliteit van het omgevende milieu, terwijl de Gemeente Eindhoven van dit project juist een hoogwaardig woonmilieu wenste (id.: 155). Geestenberg in de context van de jaren zeventig Terugkijkend is Geestenberg een relatief vroeg voorbeeld van een heel specifiek type wijk dat een heel belangrijke rol heeft gespeeld in de woningbouw van de jaren zeventig en vroege jaren tachtig: de bloemkoolwijk (Ubink & Steeg 2011; figuur 2). Tegelijkertijd vertegenwoordigt de buurt een nieuwe stap in de ontwikkeling van het industrieel, geprefabriceerd
8
bouwen zoals dat zijn doorbraak heeft gekend in de Wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog. Het is de combinatie van deze twee ontwikkelingen die de specifieke plek van Geestenberg in de geschiedenis van het bouwen bepaalt. Om dat te begrijpen moeten we terug naar de ontwikkeling die de architectuur en stedenbouw in de twintigste eeuw tot dan toe heeft doorgemaakt en de sociale ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog. Om te beginnen een vogelvlucht door de geschiedenis. In de vroege twintigste eeuw ontstond in de architectuur een moderne beweging die vanaf 1928 vertegenwoordigd werd door de Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (CIAM). Een dominant idee in deze – overigens zeer diverse – beweging was dat de geïndustrialiseerde samenleving om een nieuwe architectuur en stedenbouw vroeg; een radicale breuk met de traditie. Voor een belangrijk deel was dit een reactie op de chaos en misère die de explosieve groei van de steden met hun opkomende industrieën had veroorzaakt. Er moesten gezondere steden gebouwd worden. Licht, lucht en ruimte werd het devies. Om dat te bereiken was er een rationelere manier van bouwen nodig. Architecten zouden nieuwe materialen en (volgens sommigen) industriële bouwmethoden moeten gaan gebruiken en er moest gestructureerd onderzoek plaatsvinden alvorens te plannen. Dit leidde na CIAM 4 (Athene, 1933) tot het in het Charte d’Athènes vastgelegde voorstel om de stad op te delen in functionele zones voor wonen, werk, recreatie en verkeer. Bovendien werd voorgesteld niet langer te bouwen in de vorm van straten, pleinen en bouwblokken, maar in de vorm van een continue, vloeiende ruimte met blokken hoogbouw. Dat laatste werd wat betreft de hoogbouw niet door iedereen gedeeld: een andere variant was een ruim opgezette structuur van eengezinswoningen in stroken. In beide gevallen werd de traditionele straat afgeschreven: deze zou te chaotisch zijn en niet efficiënt de doorstroming van grote hoeveelheden mensen en voertuigen toelaten. Hiermee, en met de rationele analyse en radicale scheiding in functies, was de kiem gelegd voor het vlekkenplan en het absolute onderscheid tussen architectuur en stedenbouw. Tot aan de Tweede Wereldoorlog speelde de moderne beweging vooral een prominente rol aan de zijlijn. Dat veranderde in de context van de Wederopbouw na de oorlog. De enorme woningnood en het gebrek aan middelen (geld en bouwmaterialen) vroeg om een efficiënte manier van bouwen. Dat was precies wat de moderne beweging te bieden had, met als gevolg dat in veel Europese landen, waaronder Nederland, het ‘Nieuwe Bouwen’ al snel de dominante stroming was geworden. Tegelijkertijd kwam er echter binnen CIAM een nieuwe generatie op die kritiek had op het radicale rationalisme en functionalisme van haar voorgangers. De kern hiervan werd gevormd door de groep die later Team 10 zou vormen. Ondanks dat de betrokken architecten het over lang niet alles eens waren vonden zij elkaar in hun afkeer van het rationalisme en het determinisme dat in CIAM domineerde. Wat zij wilden was de mens terugbrengen in de architectuur en stedenbouw – een ‘humanistische’ architectuur. Daartoe benaderden zij de gebouwde omgeving niet in termen van functies, maar in termen van relatiestructuren, waarbij de geschiedenis, antropologie en sociologie belangrijke inspiratiebronnen vormden. De belangrijkste Nederlandse representant van Team 10 was Aldo van Eyck. Waar hij dank-
9
zij meningsverschillen met het Engelse echtpaar Smithson nauwelijks de kans kreeg zijn ideeën naar voren te brengen in de publicaties van Team 10 (waarvoor Alison Smithson de redactie deed), kreeg hij die kans wel toen hij tussen 1959 en 1963 de mogelijkheid kreeg om samen met onder andere Herman Hertzberger de redactie over te nemen van het architectuurtijdschrift Forum. Het is in dit tijdschrift dat Van Eyck, Hertzberger en de andere redactieleden een podium vonden om hun ideeën te verspreiden. Daarmee, en via de beider rollen als docent en professor in het architectuuronderwijs, oefenden zij een grote rol uit op een generatie jonge architecten die hun hoogtepunt hadden in de jaren zeventig (Strauven 1994: 240-283, 341-412). Belangrijke ideeën die in de jaren zeventig gingen domineren in het architectuurdebat en die geïnspireerd zijn op ideeën van Team 10 en de eerder genoemde Forum-redactie zijn bijvoorbeeld de afwijzing van de monotonie van de functionalistische planning, de herwaardering van de straat, het streven naar menselijke schaal, het streven naar variatie, de idee van het tussen of de drempel (o.a. tussen openbaar in privé) en de afwijzing van het onderscheid tussen architectuur en stedenbouw. Het mag duidelijk zijn dat al deze facetten terug te vinden zijn in Geestenberg. Een andere inspiratie die terug te herkennen is in de opzet van Geestenberg en andere bloemkoolwijken is het concept woonerf, dat misschien niet direct voortkomt uit de Team 10- en Forum-ideeën, maar er wel goed bij aansluit. Het woonerf als concept werd voor het eerst geïntroduceerd in 1965 door de stedenbouwkundige Niek de Boer. Net als zijn Team 10- en Forum-collega’s benadrukte hij de sociale betekenis van de straat als ontmoetings-, verblijfs- en communicatieruimte in de wijk. Door de toenemende dominantie van de auto zag hij deze rol van de straat in gevaar komen. Daarom wilde hij het grootste gedeelte van een wijk inrichten als autovrije woonerven, onderling verbonden met een stelsel van voetgangerspaden en -pleinen. Een andere variant van dit idee – de variant die algemeen werd in de jaren zeventig – kwam van Joost Vahl, een in 1969 afgestuurde leerling van De Boer. Hij wees het volledig autovrij maken van woonerven af en stelde in plaats daarvan voor woonerven autoluw te maken. Spelende kinderen en automobilisten zouden gemengd moeten worden zonder dat de laatste zou domineren. Dat moest bereikt worden door verkeersdrempels en een snelheidsbeperkende en gelijkheid tussen voetganger en automobilist bevorderende inrichting van de straat (Nio 2009: 4). Ondanks dat in Geestenberg overduidelijk de invloed van de Forum- en de woonerfbeweging herkenbaar is, staat dit project tegelijkertijd met één been in de rationalistische beweging waar architecten als Aldo van Eyck zich zo tegen verzetten. Met de doorbraak van het Nieuwe Bouwen na de Tweede Wereldoorlog kwam immers ook de doorbraak van het industriële bouwen. Daarin ligt de oorsprong van Inbo Architecten. De woningtypes die toegepast zijn in de laagbouw van Geestenberg zijn in feite een doorontwikkeling van een systeem voor de bouw van flats ontwikkeld in de jaren zestig. Inbo is aldus in staat geweest zich op het juiste moment aan te passen aan een samenleving en een bouwwereld die zich begon 10
af te keren van de hoogbouw (Wester & Dijk 2004: 12-15). Hier komen dus de schijnbaar tegengestelde werelden van eentonige, geprefabriceerde, massale hoogbouw en gevarieerde laagbouw in de menselijke schaal bij elkaar. Met ontwikkelingen in het architectuur-
en
stedenbouwdebat
Grafiek 1 (bron: CBS)
alleen is de opkomst van bloemkoolwijken niet te verklaren. Deze ontwikkelingen in het debat onder vakgenoten, die voor een belangrijk deel hun oorsprong vinden in de jaren veertig, vijftig en zestig, wisten juist in de jaren zeventig door te breken dankzij sociale, politieke en Grafiek 2 (bron: CBS) economische ontwikkelingen die toen plaatsvonden. Waar na de Tweede Wereldoorlog aanvankelijk een politiek van loonmatiging werd gevoerd om de Wederopbouw en het herstel van de economie te bevorderen werd dit vanaf het begin van de jaren vijftig langzaam maar zeker losgelaten. Het gevolg daarvan was Grafiek 3 (bron: CBS) een enorme stijging van de lonen (grafiek 1) en daarmee een stijgende welvaart. Tegelijkertijd veranderde de gebruikelijke woonsituatie. Niet alleen nam de gemiddelde huishoudensgrootte af (grafiek 2) – mede door het toenemende aantal echtscheidingen (grafiek 3),
ook de diversiteit aan leefstijlen Grafiek 4 (bron: CBS) begon toe te nemen. Dit kwam mede doordat de vrijgevochten babyboomgeneratie nu volwassen geworden was en haar invloed begonnen op te eisen. Niet alleen waren de baby-
11
boomers met velen en kenden zij een grotere welvaart dan ooit te voren, ook waren zij gemiddeld steeds hoger opgeleid (grafiek 4). Dit droeg er aan bij de woningbouwoplossingen uit de Wederopbouwperiode niet langer acceptabel bevonden werden. Nadat het ruim twee decennia lang om kwantiteit gedraaid had, moest nu de kwaliteit voorop komen te staan. Het was in deze context dat de overheid met de al eerder genoemde subsidie voor experimentele woningbouw kwam. En het was deze combinatie van economische, sociale en politieke omstandigheden waarin de ideeën die voortborduurden op Team 10 en Forum in Nederland een vruchtbare voedingsbodem vonden – totdat ons land omstreeks 1980 in een zware economische crisis verzeild raakte. Hedendaagse kritiek op de bloemkoolwijk In de tweede helft van de jaren tachtig raakten de bloemkoolwijken – en de Forum-ideeën in het algemeen – uit de gratie. Niet alleen veranderende sociaaleconomische omstandigheden, maar ook veranderingen in het architectuur- en stedenbouwdebat lagen hieraan ten grondslag. Tussen 1979 en 1983 werd de bouwsector door de economische crisis geconfronteerd met een enorme afname van het aantal opdrachten. Al vlak voor die crisis uitte Wytze Patijn in 1977 als één van de eersten felle kritiek op de in de jaren zeventig dominant geworden manier van bouwen. Niet veel later volgde Carel Weeber die het de ‘nieuwe truttigheid’ noemde. Daarvoor in de plaats bepleitte hij het neo-rationalisme: een stroming die het autonome van architectuur en stedenbouw als twee aparte, formele vakgebieden benadrukt en niet langer facetten als relatiestructuren, maar begrippen als monumentaliteit centraal stelt (Es 2006: 22-23; Ubink & Steeg 2011: 35-39). Als de bouw weer aantrekt is het deze nieuwe oriëntatie die de overhand krijgt. In de decennia die volgden lijken de bloemkoolwijken en de Forum-ideeën taboe verklaard. Pas de laatste jaren beginnen er langzaam maar zeker weer meer studies te verschijnen waarin de Nederlandse architectuur en stedenbouw van de jaren zeventig centraal staat en waarin in sommige gevallen geanticipeerd wordt op toekomstige wijkverbeteringsprojecten in bloemkoolwijken. Dat laatste aspect, dat in het bijzonder naar voren komt in het recent verschenen boek Bloemkoolwijken (2011) van de hand van Martijn Ubink en Thijs van der Steeg, is niet alleen interessant omdat het een beeld geeft van hoe deze wijken er vandaag bij staan en functioneren in de huidige samenleving. Een vergelijking met de analyses die in de jaren zeventig gemaakt zijn van Project Geestenberg legt bovendien een verschil in manier van kijken bloot, en daarmee het conceptuele verschil tussen de manier waarop toen en nu naar een dergelijke buurt gekeken werd. Om een indruk te geven van de verschillen zal ik nu aan de hand van viertal aspecten een aantal van de hedendaagse observaties en voorstellen tegenover die uit de jaren zeventig plaatsen: structuur, collectiviteit, veiligheid en beheersbaarheid. Structuur De structuur van een wijk hangt voor een groot gedeelte samen met de stedenbouwkundige opzet. Juist op dit punt zijn Ubink en Van der Steeg kritisch. Dat hangt samen met de eerder genoemde eenheid van architectuur en stedenbouw zoals die in Forum gepropageerd werd.
12
Ubink en Van der Steeg gaan echter verder door te stellen dat de stedenbouwkundige buiten spel kwam te staan, wat de samenhang in de structuur van de wijken niet ten goede zou zijn gekomen: Wat betreft de verkaveling van groot tot klein en de samenhang van het totaalontwerp van de wijk waren de stedenbouwers hun vanzelfsprekende positie kwijt; de architect kreeg nu de verantwoordelijkheid voor zowel het woningontwerp als de stedenbouwkundige opzet en verkaveling van de woonbuurten toebedeeld. […] De relatie tussen woonbuurten onderling en tussen de woonbuurten en de hoofdstructuur kreeg hierdoor nauwelijks meer aandacht in het ontwerp of werd soms bewust niet meer opgezocht; het ging om de herkenbaarheid en individualiteit op kleine schaal. Hiermee verdween de samenhang tussen het ontwerp van het globale bestemmingsplan en de architectonische uitwerking van de woonbuurten als ontwerpopgave. […] De gebrekkige inpassing van afzonderlijke woonbuurten in hoofdgroen- en verkeersstructuur en de aansluiting tussen verschillende deelplannen onderling heeft de bloemkoolwijken onoverzichtelijk gemaakt. Anders gezegd: het streven naar een specifieke identiteit voor kleine woonbuurten heeft geleid tot verwaarlozing van de eigenheid en beleving van het geheel, waardoor de ontwerpbeginselen van Lynch geweld werden aan gedaan. (Ubink & Steeg 2011: 80-84) In het specifieke geval van Geestenberg zijn – dankzij de kritiek van de Adviescommissie Experimentele Woningbouw – wel degelijk stedenbouwkundigen aan het werk zijn geweest en is de samenhang in de structuur geen probleem. De beperkte relatie die de buurt aangaat met zijn omgeving is volledig te verklaren uit die specifieke omgeving: de aanwezigheid van twee spoorlijnen, een industriegebied aan de noord- en zuidzijde en de nooit gebouwde maar ooit direct ten oosten van Geestenberg geplande snelweg – aan de westzijde is de wijk veel minder gesloten naar buiten toe. Los daarvan is het bij dit citaat interessant dat er een linkt gelegd wordt met Kevin Lynch. Volgens Ubink en Van der Steeg vormden diens ideeën een inspiratie voor de architecten van de bloemkoolwijken (id.: 19, 75). Het is echter de vraag of dat wel correct is, want ondanks dat Kevin Lynch historisch gezien een voorlopen zou kunnen zijn, en hij net als de Team 10- en Forum-architecten weer aandacht besteedde aan geschiedenis, straat en context, was zijn benadering heel anders: waar bij de Forumbenadering de bron van de ervaring van de ruimte gezocht wordt in relatiestructuren en gedrag, en de visuele ervaring daaraan ondergeschikt wordt gemaakt, daar is de ervaring bij Lynch juist op de eerste plaats visueel. Veelzeggend is dat in de jaren zeventig-edities van het tijdschrift Wonen-TA/BK – dat gold als één van de belangrijkste vakbladen uit die tijd (Vletter 2004: 24) – geen verwijzing naar de ideeën van Lynch, Cullen, of aanverwante ideeën te vinden is. De manier waarop Ubink en Van der Steeg hun kritiek op de totstandkoming van de openbare ruimte in bloemkoolwijken beschrijven verraadt tegelijkertijd een belangrijk normatief verschil van idee met betrekking tot hoe de openbare ruimte zou moeten zijn:
13
In tegenstelling tot de wederopbouwwijken ontbrak in veel bloemkoolwijken een stedenbouwkundig concept voor de functie, vorm en indeling van het openbaar gebied. In die buurten waar diversiteit en variatie een belangrijk uitgangspunt was, vormt de openbare ruimte slechts een afgeleide van de verkavelingsstructuur in plaats van een op zichzelf staande ontwerpopgave. De openbare ruimte is veelal een restruimte, begrensd door onafhankelijk en autonoom geplaatste woonblokken. Hierdoor is de ruimte niet eenduidig gedefinieerd, amorf en moeilijk leesbaar voor gebruikers. (Ubink & Steeg 2011: 94) Door te stellen dat de ruimte ‘niet eenduidig gedefinieerd, amorf en moeilijk leesbaar voor gebruikers’ is, stellen zij tegelijkertijd dat publieke ruimte eenduidig en leesbaar moet zijn. Dat laatste – leesbare ruimte – is een concept dat in de huidige betekenis geen enkele rol speelde voor de generatie architecten die de bloemkoolwijk voortbracht; het is een manier van begrijpen van de relatie tussen mens en gebouwde omgeving die (in Nederland) pas opkwam met de doorbraak van het postmodernisme/neorationalisme in de jaren tachtig. Net als de ideeën van Lynch gaat dit concept uit van het primaat van het visuele (Lammers 2009: 36-53). Ook de idee dat ruimte eenduidig moet zijn staat lijnrecht tegenover de Forumgeïnspireerde ideeën van de jaren zeventig. Dat blijkt bijvoorbeeld uit twee aspecten die in het in 1978 gepubliceerde projectonderzoek een sterke nadruk krijgen: plekvorming en veranderbaarheid, zowel wat de betreft de plattegronden van de woningen als wat betreft de inrichting van de openbare ruimte. Met betrekking tot de laatste merken Steemers e.a. kritisch op dat bij een meer gekomprimeerde bebouwing en een minder sterke opdeling van de openbare ruimte, de mogelijkheid ontstaat om een deel van de openbare verharding te koncentreren. Omdat dergelijke plekken nagenoeg geheel ontbreken, domineert in de openbare (voetgangers-) verharding de stroomfunktie en is er weinig aanleiding tot andere vormen van gebruik, zoals verblijven. Daarnaast zijn […] er geen opvallende ‘restruimten’ in de verkaveling aanwezig. Mogelijkheden om in de (nabije) toekomst uitbreidingen of verdichtingen te plegen zijn er dan ook niet. […] Ondanks de ruime opzet van het plan, zijn er dus geen strukturele wijzigingen mogelijk. (Steemers e.a. 1978: 57) Er tekent zich hier een radicale tegenstelling af: waar in de jaren zeventig plek- of plaatsvorming een belangrijke rol speelde en daarbij het eigen initiatief van de gebruiker en het spontane gebruik hoog aangeschreven werd, daar wordt tegenwoordig juist overzichtelijkheid en daarmee controleerbaarheid – het beheersen van overlast – voorop gesteld. De eerste vraagt om multi-interpretabele ruimtes en diffuse grenzen, zodat de gebruiker op verschillende manieren er een relatie mee aan kan gaan, terwijl de tweede vraagt om helderheid en eenduidigheid. De eerste vraagt om informele ruimtes, de tweede om meer formele (meer afstandelijke) ruimtes (cf. Ubink & Steeg 2011: 155). Dit verschil zien we ook terug in de ideeën die Ubink en Van der Steeg geopperd hebben voor de verbetering van een aantal wijken. Zij 14
speken daarbij van de ambitie een “hoogwaardige openbare ruimte te ontwerpen” (Leun & Oskam 2008: 22), “de wijk een nieuw gezicht geven” (id.: 12) en “differentiatie van gevels en woningen” (id.: 18). ‘Hoogwaardig’ betekent hier op de eerste plaats een hoogwaardige ‘identiteit’ – opgevat in postmoderne zin als iets maak- en communiceerbaars – ofwel hoogwaardige visuele uitstraling. Het hoogwaardige dat in de jaren zeventig werd nagestreefd was van een geheel andere orde: het betrof een hoogwaardig woonmilieu dat voort moest komen uit hoogwaardige relatiestructuren, ofwel een hoogwaardige kwaliteit van leven. Zie hier wat misschien wel het grootste conceptuele verschil is tussen het stedenbouw- en architectuurdiscours van de jaren zeventig en dat van vandaag – waarbij ik overigens op wil merken dat ze geen van beiden zaligmakend zijn omdat ze beide zo hun dogma’s en blinde vlekken hebben. Collectiviteit Iets dat bij Ubink en Van der Steeg, maar ook bij Van der Leun e.a. (2009), niet in de eerste plaats als een kritiek op de bloemkoolwijk an sich naar voren komt, maar eerder als een probleem dat voortkomt uit veranderende maatschappelijke omstandigheden, is het aspect van collectiviteit. In de jaren zeventig wilde men door middel van de inrichting van de openbare ruimte ontmoeting en kinderspel stimuleren. Vandaar het scheppen van plekken en vandaar de opkomst van het woonerf. Daarbij werd echter uitgegaan van een ideaal van gelijkheid, waarbij in feite een min of meer homogene samenleving werd verondersteld. Ondertussen zette zich echter een ontwikkeling in gang waarbij de samenleving steeds heterogener geworden is: zowel door de komst van allochtonen (die langzaam maar zeker ook in de bloemkoolwijken in aantallen toenemen) als ook door de steeds grotere diversiteit aan ‘life styles’. Zonder dat men door had dat dit op termijn wel eens ten koste zou kunnen gaan van de (toch al ietwat romantisch voorgestelde) collectieve samenhang van de wijk (in het verlengde van de al veel oudere wijkgedachte), hebben de ontwerpers van veel bloemkoolwijken, waaronder Geestenberg, dit in feite zelf bevorderd door het bewust mengen van verschillende typen woningen. Wat daarmee onder druk komt te staan is het collectieve domein, dat tussen privé en openbaar is gedacht. Het concept van straat als verblijfsruimte, de bufferruimte aan de voorzijde, de voetpaden langs de achtertuinen en de groene long die als extensie van de omliggende achtertuinen (waar de woonkamers op georiënteerd zijn) was gedacht; het zijn stuk voor stuk relaties die gedacht zijn vanuit de relatie privé–collectief, maar die langzaam maar zeker verschuiven richting privé–openbaar. Dit wordt nog versterkt doordat het vroeger vooral huisvrouwen en kinderen waren die de contacten met de buurt onderhouden, terwijl er tegenwoordig veel minder fulltime huisvrouwen zijn en eveneens minder gezinnen met kinderen (cf. Ubink & Steeg 2011: 119-122). Deze veranderende relatie tussen woning en openbare ruimte is terug te zien in de begrenzingen van de achtertuinen. In 1976 stelde nog slechts een kwart van de ondervraagde bewoners het op prijs als bewoners ter verhoging van de privacy hun tuinen zouden afschermen met ‘hagen en dergelijke’, terwijl de helft dit zou betreuren. Slechts dertien procent gaf aan maatregelen te hebben genomen tegen inkijk
15
Figuur 3: Links: Groene long aan twee zijden begrensd door schuttingen. Rechts: Paden achter de tuinen ‘alleen voor bewoners Geestenberg’.
in de tuin, terwijl 43 procent deze inkijk als vervelend ervoer (Prinssen & Kropman 1976: 61). Tegenwoordig is er vrijwel geen achtertuin meer te vinden zonder schutting (figuur 3 links). Daarmee zijn erfgrenzen veel harder geworden en paden tussen de achtertuinen langs anoniemer – waarop gereageerd is door ze verboden toegang te verklaren voor niet-bewoners (figuur 3 rechts). Ubink en Van der Steeg stellen dat in veel gevallen hetzelfde geldt voor de voorzijden, waar de doorgangen richting voordeur worden afgesloten met poorten. Van die ontwikkeling is in Geestenberg echter nog niet veel te merken. Dit zou wel eens kunnen komen doordat, door de precieze plaatsing van de bergingen met een vaak vrij smalle doorgang en door het eenheid scheppende karakter van de muurtjes, in deze buurt de bufferzone vooral afstandelijk werkt, maar niet zozeer verwarring schept over de grens tussen straat en privéruimte. De patio’s bij de entrees hebben ook zonder hek een duidelijk privaat karakter. Veiligheid Een duidelijk aan het voorgaande gerelateerd aspect is het thema veiligheid. Op het gebied van leefbaarheid, veiligheid en overlast behoren volgens Ubink en Van der Steeg de bloemkoolwijken nog lang niet tot de probleemwijken, maar laten ze in veel gevallen wel een dalende trend zien t.o.v. het landelijke gemiddelde. Dit draagt er toe bij deze wijken zich qua positie op de woningmarkt langzaam maar zeker naar beneden bewegen en zich nu in de middenmoot bevinden. Daarbij merken zij wel op dat Figuur 4: Indicatie van leefbaarheid per buurt: hoger is beter, maar de precieze criteria worden er niet bij vermeld (bron: Eindhoven in cijfers).
16
de verschillen tussen individuele bloemkoolwijken groot zijn (Ubink & Steeg 2011: 56-60).
Grafiek 5: Criminaliteit en overlast voor Muschberg, Geestenberg in vergelijking tot Centrum, de Vinex-wijk Meerhoven en Eindhoven als geheel (bron: Eindhoven in cijfers).
Voor Geestenberg zijn alleen cijfers beschikbaar samen met Muschberg. Deze statistieken laten zien dat het met Muschberg, Geestenberg niet zo problematisch gesteld is: niet alleen vertoont de buurt een positief beeld ten opzicht van Eindhoven als geheel, er is bovendien in de afgelopen zes jaar geen negatieve tendens waarneembaar (grafiek 5; figuur 6). Desondanks kan niet ontkend worden dat veiligheid – of beter gezegd: gevoel van veiligheid – vandaag de dag een belangrijk thema geworden is. Toenemende verschillen tussen bewoners en afnemende binding met de wijk dragen hieraan bij. Ook de verharding van de erfgrenzen speelt een rol, doordat daarmee de sociale controle op de achterliggende looproutes afneemt. Aan de voorzijde is door de plaatsing van de bergingen de sociale controle op de straat altijd al beperkt geweest. Deze plaats van veel van de bergingen is ook onderzocht in het bewonersonderzoek van 1976, waarbij wederom blijkt dat het thema veiligheid (althans op buurtniveau) van later datum is: in 1976 bleek dat de meeste mensen tevreden waren met de plek van de berging ten opzichte van het huis (in ruim driekwart van de gevallen aan de voorzijde). Daarbij speelden vooral praktische overwegingen een rol en slechts in veel mindere mate de relatie met de straat (in termen van inkijk en uitzicht). Als naar de indruk vanuit de straat gevraagd werd kwam een heel ander beeld naar voren: slechts een kwart van de ondervraagde bewoners beschreef de indruk vanuit de straat van de huizen met bergingen aan de voorzijde in positieve termen als ‘leuk’ en ‘afwisselend’, terwijl 45 procent negatieve termen als ‘rommelig’, ‘grijs’ en ‘niet leuk’ gebruikte. Dat de bergingen het moge-
17
lijk maken zich relatief ongezien over straat te begeven werd door slechts vijf procent als onprettig ervaren (Prinssen & Kropman 1976: 57-59, 136). Veiligheidsoverwegingen hebben er ook toe geleid dat groengebieden die in bloemkoolwijken waak bewust veel beschutte plekken boden, ondertussen zijn aangepast om ze transparanter en overzichtelijker te maken. Bovendien kon hiermee bespaard worden op onderhoudskosten. Ook in de groene long van Geestenberg is dit waar te nemen, want ondanks dat in grote lijnen de inrichting nog dezelfde is als in de jaren zeventig, zijn veel van de oorspronkelijke bosschages verdwenen of vervangen door lagere beplanting. Dit terwijl in de jaren zeventig de inrichting van de groene long met haar bosschages nog tot de meest genoemde positieve aspecten van de buurt Geestenberg behoorde en de looproutes door de groene long en de wijk door een overgrote meerderheid als geslaagd ervaren werd. Sterker nog: het thema veiligheid – anders dan verkeersveiligheid – kwam in antwoorden op de open gestelde vragen helemaal niet naar voren (id.: 72-76). Beheersbaarheid Een bekend probleem is dat bij de inrichting van de openbare ruimte in de jaren zeventig weinig rekening gehouden is met de kosten van en verantwoordelijkheden voor onderhoud. Dat heeft ertoe geleid dat de openbare ruimte van veel bloemkoolwijken al lang niet meer in dezelfde staat verkeert als toen zij net aangelegd waren. “Achterstallig onderhoud en onduidelijke verantwoordelijkheden hebben in veel wijken tot een verrommeling van het openbaar gebied geleid (zowel grijs als groen). Om dit tegen te gaan wordt er in veel gemeenten gekozen voor onderhoudsarme inrichting.” (Ubink & Steeg 2011: 117-118) Ook in Geestenberg is dit verschijnsel waarneembaar, zij het in beperkte mate. Zoals gezegd is de groene long Figuur 5: Hier en daar is nog een biels terug te vinden in het straatbeeld van Geestenberg, soms goed onderhouden (boven), soms in vergaande staat van ontbinding (midden), maar meestal zijn de bielzen vervangen door eenvoudige houten hekjes en paatjes (onder).
18
versoberd wat betreft de bosschages, maar daar heeft hoogstwaarschijnlijk ook het veiligheidsgevoel een belangrijke rol gespeeld. In de inrichting van de straten zijn in de loop der tijd vrijwel alle bielzen verdwenen en voor een deel vervangen door eenvoudige, gemakkelijk te onder-
Figuur 6: Veranderingen in de microdetaillering van het straatbeeld sinds de jaren zeventig: bielzen zijn verdwenen om extra parkeerplaatsen te scheppen (foto’s links: Steemers e.a. 1978: 118).
houden houten paaltjes en hekjes (figuur 5). Voor een deel lijkt dit echter ook gebeurd te zijn om extra parkeerruimte te creëren (figuur 6). Doordat voor de oorspronkelijk inrichting van de straat vooral de betonnen muurtjes van belang waren, heeft deze in essentie echter de tand des tijds weten te doorstaan. Geestenberg opgeknapt Het bewonersonderzoek uit 1976 laat zien dat verreweg de meeste bewoners de wijk geslaagd vonden. In 2010 is door Bureau Middelkoop (het bureau dat verantwoordelijk is geweest voor het onderzoek achter het boek Bloemkoolwijken van Ubink en Van der Steeg) een wijkanalyse van Geestenberg gemaakt en ook hieruit kwam een positief beeld naar voren, vooral wat betreft de unieke samenhang tussen architectuur en stedenbouw. De ontmoetingen die men wilde bevorderen, echter, vinden maar beperkt plaats (Geestenberg 2010b: 9). Waarschijnlijk is dit niet enkel te wijten aan veranderde maatschappelijke omstandigheden, maar waren de verwachtingen op dit punt veel te hoog gespannen, want ook het bewonersonderzoek uit 1976 laat zien dat het aantal contacten in de wijk ook toen niet groot was en 19
Figuur 7: Actieplan van de Gemeente Eindhoven voor de verbetering van de openbare ruimte in Geestenberg (Gemeente Eindhoven 2010: 6).
zich vooral beperkte tot de directe woonomgeving – iets waar de bewoners in grote meerderheid overigens absoluut niet ontevreden mee waren (Prinssen & Kropman 1976: 96-97). Een ander kritiekpunt is het toenemende aantal erfafscheidingen en uitbreidingen, het gebrek aan eenheid daarin en de afbreuk die dit doet aan de positieve ervaring van het straatbeeld (Geestenberg 2010b: 9). Eén punt van kritiek vormt de rode draad door de geschiedenis van Geestenberg: het stenige karakter van de straten. Al in 1975 heeft er, zoals gezegd, een herbestrating plaatsgevonden waarbij meer groen en meer sierbestrating is aangebracht. Dat kon niet voorkomen dat ook in het bewonersonderzoek van 1976 nog ruim driekwart van de bewoners aangaf dat er te weinig groen in de straten was (Prinssen & Kropman 1976: 89). Die kritiek straalde ook af op 20
de betonnen muurtjes in het straatbeeld, waarover de meningen verdeeld waren: als positieve kenmerken werden vooral het speelse, minder strakke beeld en de speelgelegenheid voor kinderen genoemd, terwijl als belangrijkste negatieve kenmerken het saaie, betonachtige, harde, rommelige beeld en het gevaar dat automobilisten kinderen over het hoofd zien genoemd werden (id.: 157). Er is lang gesproken over wat te doen met de inrichting, het groen en de muurtjes. Mede op basis van het onderzoek van Bureau Middelkoop, waaruit naar voren gekomen is dat de muurtjes, trapjes en hellingbanen bepalend zijn voor de unieke samenhang tussen architectuur en stedenbouw, is ervoor gekozen om de muurtjes te laten staan en het groen in het straatbeeld te versterken door meer beplanting toe te voegen en bestaand groen op te knappen. Op die manier wordt getracht niet een nieuwe kwaliteit te genereren, maar de bestaande kwaliteit te versterken. Daarbij wordt aan bewoners de keuze voorgelegd of zij op specifieke plekken de aanleg en het onderhoud helemaal aan de gemeente over willen laten, of hier zelf bij betrokken willen worden, waardoor meer onderhoudsintensief beplanting mogelijk is (figuur 7) – zij het wel altijd geformaliseerd met een beheer- of adoptieovereenkomst. Ideeën voor hoe het groen eruit zou kunnen zien zijn ter inspiratie gepubliceerd in een Beeldenboek (Gemeente Eindhoven 2010) en zoals de afbeeldingen hiernaast laten zien (figuur 8 onderste drie foto’s) zijn de
eerste
resultaten
ondertussen
zichtbaar
(Geestenberg 2010c: 6; 2011: 3-5; Gemeente Eindhoven 2011). Over wat te doen met de muurtjes, behalve ze te behouden, hebben de Gemeente Eindhoven en Woonbedrijf (dat de eigenaar is van de muurtjes in het deel met de woningen type E-110) verschil- Figuur 8: Boven: Ongeverfde muurtjes. Midden boven:
geverfde muurtjes en door de gemeente beheerd groen.
lend besloten (Geestenberg 2011: 4; Gemeente Midden onder: Door gemeente en bewoners samen beheerd groen. Onder: Door bewoners beheerd groen.
21
Eindhoven 2011): waar ze eigendom zijn van de gemeente blijven ze zoals ze zijn, terwijl Woonbedrijf ze heeft opgeschilderd om ze op die manier een frissere indruk te geven (figuur 8 bovenste twee foto’s). De grootste verandering die er aan staat te komen is echter de restauratie van multifunctioneel buurtcentrum ’t Karregat. Omdat de problematiek van de vorm van dit buurtcentrum eerder een architectonisch dan een stedenbouwkundig verhaal is, heb ik hier tot nog toe weinig aandacht aan besteedt. Desalniettemin maakte de aanwezigheid van een buurtcentrum integraal deel uit van het Project Geestenberg. Waar de woonbuurt experimenteel was, gold dat nog in veel sterkere mate voor ’t Karregat (eveneens opgeleverd in 1973). In dit ontwerp van Frank van Klingeren werden de meest uiteenlopende functies samengebracht onder één dak, in één grote open ruimte: onder andere een buurthuis, een café, winkels, scholen en een sociaal-medisch centrum. Op die manier moest in combinatie met Geestenberg een nieuw woon- en werkmilieu ontstaan, waarbij ’t Karregat ‘de grootste huiskamer van Nederland’ werd. Overdag stond aanvankelijk alles met elkaar in open verbinding en maakten organisaties en bedrijven gebruik van elkaars faciliteiten. Dit bleek in de praktijk echter niet zo’n groot succes als gedacht: vooral de ‘school zonder muren’ bleek te kampen met geluidsoverlast. Daarom verschenen al in 1974 de eerste muren in ’t Karregat en vond er 1977 een grootscheepse verbouwing plaats waarbij het als één grote ruimte gedachte gebouw werd opgedeeld – zij het veelal met glazen puien. Terwijl het experiment met open scholen en winkels absoluut een mislukking genoemd kan worden, functioneerde ’t Karregat als gemeenschapshuis – en daarmee in de functie van het genereren van sociale cohesie in de wijk – bijzonder goed. Daar kwam pas verandering in toen omstreeks 1990 het aantal gezinnen in de wijk daalde en er een verbouwing plaatsvond met als doel het buurtcentrum weer rendabel te maken. Sindsdien ging het achteruitwaarts met ’t Karregat. (Bergen & Vollaard 2003: 155-162, 178, 204-205) In 2009 is de Gemeente Eindhoven overgegaan tot de aankoop van het deel van het gebouw dat niet in haar bezit was. Dit met “de intentie daar in de toekomst weer het bruisende hart van de buurt van te maken.” (Geestenberg 2010a: 3) Een grootscheeps restauratieplan van de bureaus Diederendirrix Architecten en Architecten|En|En moet het karakter behouden en tegelijkertijd het multifunctionele buurtcentrum weer succesvol maken (ibid.; Geestenberg 2011: 3). Conclusie Misschien is het achteraf gezien maar goed geweest dat de meest radicale ambities die men in de jaren zeventig voor Geestenberg had hun plek hebben gekregen in ’t Karregat. Dit buurtcentrum heeft in zijn oorspronkelijke vorm de tand des tijds niet weten doorstaan en ondergaat nu een ingrijpende renovatie. De buurt zelf, daarentegen, kenmerkte zich door veel mildere sociale ambities en heeft als meest unieke kenmerk een stelsel van betonnen muurtjes. Het blijken nu juist die muurtjes die ervoor zorgen dat de buurt een eenheid is in
22
architectonische en stedenbouwkundige zin. Het zijn ook deze muurtjes die ervoor zorgen dat de inrichting van de straten min of meer duurzaam is gebleken. In de loop der tijd is de nadruk verschoven van ontmoeten in de jaren zeventig, naar eenduidigheid nu, en daarmee van spontaniteit naar representativiteit. Dankzij de muurtjes blijkt Geestenberg deze radicale conceptuele verandering aan te kunnen. Een rigoureuze herinrichting van de openbare ruimte is dan ook niet nodig gebleken: met niet meer dan wat nieuw groen en wat verf wil men Geestenberg weer een nieuwe kwaliteitsimpuls geven.
Geraadpleegde bronnen Bergen, Marina van den & Piet Vollaard 2003. Hinder en ontklontering. Architectuur en maatschappij in het werk van Frank van Klingeren. Rotterdam: 010 Es, Evelien van 2006. De geëngageerde jaren zeventig. Het streven naar een waarlijk democratische architectuur. Aquisitieplan Collectie NAi 1968-1979. Rotterdam: NAi afdeling Collectie Geestenberg 2010a. Nieuwsbrief Geestenberg 2010(1). http://www.geestenberg.nl/Geestenberg/public/download/ Nieuwsbrief%20Geestenberg%202010-1.pdf [21 juni 2011] Geestenberg 2010b. Nieuwsbrief Geestenberg 2010(3). http://www.geestenberg.nl/Geestenberg/public/download/ Nieuwsbrief%20Geestenberg%202010-3.pdf [21 juni 2011] Geestenberg 2010c. Nieuwsbrief Geestenberg 2010(4). http://www.geestenberg.nl/Geestenberg/public/download/ Nieuwsbrief%20Geestenberg%202010-4.pdf [21 juni 2011] Geestenberg 2011. Nieuwsbrief Geestenberg 2011(1). http://www.geestenberg.nl/Geestenberg/public/download/ Nieuwsbrief%20Geestenberg%202011-1.pdf [21 juni 2011] Gemeente Eindhoven 2010. Beeldenboek openbare ruimte Geestenberg. http://www.eindhoven.nl/web/file?uuid=9ce9dfa0-9b714b83-85f0-c972fd9e01a1&owner=e4ce69a8-6570-4b06-9919-2009e2927cdd&contentid=59528&elementid=950440 [21 juni 2011] Gemeente Eindhoven 2011. eindhoven.nl, ‘Nieuwsbrief April 2011. Bijzondere kwaliteit Geestenberg versterkt’. http:// www.eindhoven.nl/stad/stadsdelen/Stadsdeel-Tongelre/actueel-1/Bijzondere-kwaliteit-Geestenberg-versterkt.htm [21 juni 2011] Lammers, Harm 2009. Hoe wij de stad maken en de stad ons. Wat het mediatieperspectief kan betekenen voor de stad en de stad voor het perspectief van mediatie. Enschede: Universiteit Twente (master thesis Philosophy of Science, Technology and Society) Leun, Anneloes van der, Nynke Jutten & Willemijn Lofvers (red.) 2009. Lay-out 08: Studie woonerven. Focus op kwaliteiten. Rotterdam: Stimuleringsfonds voor Architectuur Leun, Anneloes van der & Martijn Oskam (red.) 2008. Lay-out 04: Bloemkoolwijken. Gereedschapskist voor de door-ontwikkeling van laat-naoorlogse woonwijken. Rotterdam: Stimuleringsfonds voor Architectuur Nio, Ivan 2009. ‘Mythen van het woonerf. Opkomst, neergang en dynamiek’, in: Anneloes van der Leun, Nynke Jutten & Willemijn Lofvers (red.). Lay-out 08: Studie woonerven. Focus op kwaliteiten. Rotterdam: Stimuleringsfonds voor Architectuur. pp. 4-8 Prinssen, J.C.C. & J.A. Kropman 1976. Project Geestenberg Eindhoven. Bewonersonderzoek. Den Haag: VRO (Eksperimentele Woningbouw serie D nr. 6, project EX 70-66) Steemers, Theo, Frank Reusen & René Strijland 1978. Project Geestenberg Eindhoven. Projectonderzoek. Den Haag: VRO (Eksperimentele Woningbouw serie C nr. 4, project EX 70-66) Strauven, Francis 1994. Aldo van Eyck. Relativiteit en verbeelding. Amsterdam: Meulenhoff Ubink, Martijn & Thijs van der Steeg 2011. Bloemkoolwijken: Analyse en perspectief. Amsterdam: SUN Vletter, Martien de 2004. De kritiese jaren zeventig. Architectuur en stedenbouw in Nederland 1968–1982 = The Critical Seventies. Architecture and Urban Planning in the Netherlands 1968–1982. Rotterdam: NAi Wester, Pieter & Jan van Dijk (red.) 2004. Inbo. De metamorfoses van een bureau. Woudenberg: Inbo
23
Bijlage 1: Kaarten
24
kaart 1: ligging van project Geestenberg in de gemeente Eindhoven.
kaart 2: ligging van project Geestenberg in de buurt Muschberg, Geestenberg.
woningbouwstichting: S.W.S. intitutionele belegger: Bouwbank STOK
kaart 3: spreiding van koop- en huurwoningen, woningtypen en financiers.
E-110, huur E-111, koop E-100, huur E-100, koop E-81, koop bron: Prinssen & Kropman 1976: 28
hoogbouw laagbouw buurtcentrum ’t Karregat industrie andere bebouwing buiten Geestenberg
spoorlijn entreezijde privéterrein gebruiksgroen buffergroen
verkeersweg * woonstraat * woonerf * woonhof * fietspad voetpad parkeerplaats * bron: Prinssen & Kropman 1976: 84-85
kaart 4: structurele opbouw van project Geestenberg (schaal: 1:2500).
27
Bijlage 2: Variatie door woningtypes
28
Bijlage 3: Beschrijving gebruikte bronnen De voor dit onderzoek gebruikte bronnen vallen uiteen in een aantal thema’s. Geestenberg in de jaren zeventig Omdat Geestenberg voor een deel gebouwd is met subsidie voor experimentele woningbouw heeft er in de jaren zeventig evaluatieonderzoek plaatsgevonden van dit project. Dit heeft geresulteerd in twee rapporten: een projectonderzoek waarbij architectonische, stedenbouwkundige, bouwtechnische, organisatorische en financiële aspecten zijn beoordeeld, en een bewonersonderzoek waarbij de aan de hand van interviews met bewoners getoetst is in hoeverre het plan een succes is. Beide rapporten samen geven een schat aan informatie met betrekking tot de intenties die achter het plan verscholen gaan, maar geven ook door de manier waarop het project getoetst is een beeld van wat men er in de jaren zeventig van verwachtte (Prinssen & Kropman 1976; Steemers e.a. 1978). Plannen voor Geestenberg Voor de in uitvoering zijnde plannen voor het opknappen van Geestenberg waren geen bronnen in papieren vorm beschikbaar. De digitaal beschikbare nieuwsbrieven voor de buurt geestenberg en online beschikbare informatie van de Gemeente Eindhoven bood uitkomst. Daaronder bevindt zich ook het Beeldenboek openbare ruimte Geestenberg, dat een beknopt beeld geeft van de plannen (Geestenberg 2010a; 2010b; 2010c; 2011; Gemeente Eindhoven 2010; 2011). Bloemkoolwijken In de afgelopen paar jaar zijn er twee edities van het door het Stimuleringsfonds voor Architectuur uitgegeven blad Lay-out verschenen die het thema bloemkool- of woonerfwijken behandelen. Bovendien is enkele maanden geleden een boek verschenen dat geheel hieraan gewijd is. Deze bronnen geven samen een uitgebreid beeld van het fenomeen bloemkoolwijk, hun achtergrond, knelpunten en mogelijke toekomstige ontwikkelingen. Bovendien komt in twee van de drie hier genoemde bronnen ook de buurt Geestenberg voor (Leun & Oskam 2008; Leun e.a. 2009; Ubink & Steeg 2011). Jaren zeventig in bredere zin Diverse bronnen zijn gebruikt om de bredere context van de jaren zeventig te beschrijven. Daarbij heb ik ook geput uit kennis die ik eerder over dit thema heb opgedaan (Es 2006; Lammers 2009; Strauven 1994; Vletter 2004). Inbo Architecten Voor meer informatie over Inbo Architecten is een boek over de geschiedenis ervan geraadpleegd (Wester & Dijk 2004). ’t Karregat Voor de beschrijving van ’t Karregat is gebruik gemaakt van enkele korte passages uit een uitgebreide studie naar het werk van Frank van Klingeren (Bergen & Vollaard 2003). 31