Jacob van Wesembeke (1524-1572)
Renaat Vanheusden Hasselt Bij het begin van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) had Willem van Oranje nog niet veel aanhang en waren zijn acties ook nog niet erg succesvol. Nadat ik in twee vorige artikelen het aandeel hiervan besproken heb van Paulus Buys en zijn vriend Adriaan van Swieten (Het Verbond, november en december 2007), wil ik het in deze bijdrage hebben over Jacob van Wesembeke, stadspensionaris van Antwerpen, de man die het manifest van 22 april 1570 hielp opstellen dat beide hoger vermelden samen met Camerlingh moesten gaan verspreiden. Jacob van Wesembeke werd geboren te Antwerpen in 1524 in een welgestelde Antwerpse familie. Van zijn vroege jeugd is niet zoveel bekend, maar zijn familie moet toch de nodige financiële middelen gehad hebben om hem toe te laten rechten te studeren, zoals dat eveneens kon geschieden met minstens twee van zijn broers. Zijn jongere broer bvb, Matthaeus van Wesembeke (1531-1586) studeerde rechten, o.a. te Leuven en te Parijs. Evenals Jacob is hij bij de komst van Alva naar Duitsland gevlucht, waar hij rechten gedoceerd heeft aan de universiteiten van Jena en Wittenberg en als jurist een buitengewone faam genoot in heel Europa. Hun oudere broer, Filips van Wesembeke, was reeds veel vroeger voor de inquisitie gevlucht: hij verbleef vanaf 1562 in Wezel, stad aan de samenvloeiing van Rijn en Lippe en al heel vroeg een gezocht asieloord voor Lutherse bannelingen. Op nauwelijks 22-jarige leeftijd werd Jacob van Wesembeke in 1546 reeds aangesteld tot secretaris van zijn vaderstad Antwerpen. In 1556 volgde dan zijn benoeming tot stadspensionaris, hetgeen hij gebleven is tot aan zijn vlucht voor Alva in 1567. Reeds in de Bourgondische tijd stelden vele steden in de Nederlanden rechtsgeleerde raadslieden aan, die de privileges van de steden moesten verdedigen tegenover de steeds meer gecentraliseerde overheid. Bovendien verkregen de pensionarissen de leiding van de stedelijke rechtspraak. In 1454 werden haast tegelijkertijd de eerste pensionarissen aangesteld te Amsterdam en te Leiden. Tijdens de Opstand werden de stadspensionarissen ook vaste afgevaardigden van hun stad in de Statenvergadering. Antwerpen had toen (ook nu nog?) een reputatie van grote verdraagzaamheid. Dat gold tenminste ten opzichte van lutheranen en joden. Lutheranen, die gehoorzaamheid aan de overheid hoog in het vaandel hadden staan – denk maar aan de scherpe veroordeling door Martin Luther van de boerenopstanden in 1525, geleid door zijn (vroegere) medestander Thomas Müntzer) – en die over het algemeen welstellend waren en dus van groot economisch belang voor de Scheldestad, werden vrijwel ongemoeid gelaten, terwijl er wel strenge maatregelen genomen werden tegen de anabaptisten (wederdopers), wier aanhang vooral groot was onder de armste lagen der bevolking. Vanaf het begin van de vervolgingen tegen de “ketters” tot 1566 werden in Antwerpen hoogstens 5 lutheranen terechtgesteld, terwijl alleen
maar in de periode 1558-1566 (met Jacob van Wesembeke als hoofd van de stedelijke rechtsspraak!) maar liefst 73 anabaptisten, naast 13 calvinisten gedood werden. Na 5 april 1566, de dag waarop Het Smeekschrift der Edelen aan landvoogdes Margaretha van Parma aangeboden werd, werd het overal in de steden onrustig, net vanwege de lutheranen maar door toedoen van de calvinisten, die nu overal in het openbaar hun preken gaan houden, ook te Antwerpen. Daar ziet het stadsbestuur zich verplicht de hulp van de regering in te roepen. Margaretha belast Willem van Oranje, in zijn rang van burggraaf van Antwerpen, met de functie van gouverneur (stadhouder) van Antwerpen om aldaar de rust te herstellen. Diens intrede, aanvang juli 1566, in Antwerpen leek wel een huldetocht, want men erkende in hem de edelman die als leider van de anti-Spaanse oppositie de eis van het Eedverbond der Edelen zou verdedigen: afschaffing van de plakkaten, afschaffing van de inquisitie. Prins Willem lukte aanvankelijk wel in zijn opdracht. Hij richtte burgervendels op om de orde te bewaren, liet het houden van preken toe, maar dit alleen buiten de muren van de stad. Daardoor won hij het vertrouwen van zowel katholieken als protestanten. Maar dan komen op 30 juli 12 afgevaardigden van het Eedverbond (spottend de “twaalf apostelen” geheten) aan de landvoogdes een tweede smeekschrift (rekwest) aanbieden, waarin werd meegedeeld dat men zich had beraden over de middelen waarmee men zich zou verdedigen tegen eventuele strafmaatregelen en waarin Margaretha verzocht werd de prins van Oranje en de graven Egmont en Hoorn als hun beschermers aan te stellen. Daarop besliste de landvoogdes een grote vergadering bijeen te roepen om over het bewuste rekwest te beraadslagen. Zij riep daartoe de ridders van het gulden Vlies en de stadhouders op om op 20 augustus te Brussel samen te komen. Die bijeenkomst duurde drie dagen, en werd afgesloten met wederzijdse “beloftes”: Margaretha stond onder bepaalde voorwaarden de calvinistische prediking toe en gebood de vrijlating van allen die “omwille van de religie” nog gekerkerd waren; de leden van het Eedverbond beloofden van hun kant de orde te zullen handhaven en de rust te herstellen. Maar ondertussen was het onheil geschied! De beeldenstorm, gestart op 10 augustus te Steenvoorde in Zuid-Vlaanderen, had Antwerpen bereikt op 20 augustus, exact de dag waarop gouverneur Willem van Oranje zich naar Brussel begeven had voor de door Margaretha gevraagde bijeenkomst van stadhouders en ridders van het Gulden Vlies. Teruggekeerd te Antwerpen, liet Oranje – om de orde te handhaven – toe dat voortaan zowel calvinisten als lutheranen (maar niet de anabaptisten!) ook binnen de stadsmuren mochten prediken, dit tot grote tevredenheid van de kooplieden, die immers met hun vertrek gedreigd hadden. Tijdens heel zijn stadhouderschap is de prins steeds goede betrekkingen blijven onderhouden met de rustige, meestal lutherse, kooplieden van de stad, dit stellig met de overweging dat in de toekomstige strijd, waarin hij nu dacht onvermijdelijk in verwikkeld te worden, hemde hulp van zijn Duitse (lutherse!) verwanten in Hessen en Saksen zeer nuttig zou kunnen zijn, zowel militair als diplomatiek. Bij zijn pogingen de orde te herstellen, kreeg de Antwerpse stadhouder zeer veel steun van pensionaris Van Wesembeke, die tijdens en na de beeldenstorm een grote rol gespeeld heeft als bemiddelaar tussen katholieken en protestanten. Als blijk van tegemoetkoming ten overstaan van de katholieken werden in vele gevallen de plunderaars gedwongen het geroofde weer terug te geven en werden er zelfs vijf van de baldadigste plunderaars terechtgesteld, zoals Jacob van Wesembeke zelf verhaalt in zijn gedenkschriften. Inderdaad, naast zijn functie van pensionaris in dienst van de stad, is Van Wesembeke ook nog een gedreven schrijver geweest. Van hem zijn o.m. bekend:
-
Verclaringhe en Wtschrift des doorluchtigen Prince van Oraengien, 20 juli 1568 De bewijsinghe van de onschult van mijn Heere Philips van Montmorency (d.i. de graaf van Hoorn, ndvr), september 1568 Beschrijvinghe van den staet ende voortgang der religie, 1569 Corte vermaninghe … opt vonnis … teghen A. van Straelen ( de burgemeester van Antwerpen, onthoofd in 1568, nvdr)
Al spoedig werd het door Oranje in Antwerpen gevoerde beleid door de landvoogdes bekritiseerd. Als reactie liet de prins weten dat ze hem dan maar door een ander moest vervangen. Dat gebeurde, zij het tijdelijk, op 10 oktober 1566 foor Antoon van Lalaing, de graaf van Hoogstraten (1530-1568), die steeds trouw katholiek gebleven is maat tevens ook steeds even trouw aan de partij van Oranje. Pas op 8 februari 1567 kwam de prins in Antwerpen de graaf van Hoogstraten opnieuw aflossen als stadhouder. Om dan in een voor hem nog veel onprettigere situatie terecht te komen: het drama van Oosterweel (13 maart), waarbij honderden calvinisten, waaronder hun aanvoerder Jan van Marnix, heer van Toulouse (en broer van Filips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde), gedood werden door de regeringstroepen van de landvoogdes, aangevoerd door Filips van Lannoy, heer van Beauvoir, en dat terwijl de prins alle hulp weigerde, iets wat de calvinisten hem niet gauw zullen vergeven. In de Scheldestad blijft het dan nog een week lang zeer roerig. Pas op 20 maart lukken Oranje, Hoogstraten en de stadsmagistraten erin de orde enigszins te herstellen, maar voor de prins en zijn bondgenoten is nu toch te einde in zicht. Een laatste samenkomst met Egmont op 2 april te Willebroek leverde niets op. En de berichten dat Alva op komst was, dreven duizenden calvinisten en ook lutheranen er toe nu de stad te ontvluchten. In 1565 had Antwerpen ca 100.000 inwoners. Veertig jaar later werden er slechts 54.000 geteld! Ook stadspensionaris Jacob van Wesembeke slaat de weg van de ballingschap in. Op 7 april verlaat hij Antwerpen, waarbij hij van de prins van Oranje een aanbevelingsbrief meekrijgt voor diens broer Jan in Dillenburg, waarin staat dat Van Wesembeke “omwille van de religie” de stad Antwerpen verlaten heeft, dat hij zich naar Dillenburg zal begeven en waarin Jan gevraagd wordt hem welwillend te ontvangen. Jacob van Wesembeke werd achteraf “bij verstek” door de Raad van Beroerten, zoals zo vele anderen, levenslang verbannen verklaard, onder verbeurdverklaring van al zijn goederen. Of hij aanstonds naar Dillenburg afgereisd is, heb ik niet kunnen achterhalen. Wel dat hij aanvankelijk meestal in Keulen verbleef en daar reeds de zaak van de prins veel goede diensten bewees als publicist, hetgeen toch blijkt uit de hoger gegeven opsomming van zijn pamfletten. Jacob zal Willem van Oranje verschillende jaren blijven dienen, eerst als publicist en correspondent, later nog als lid van zijn raad. In het voorjaar van 1568 werd hij door Willem van Oranje naar Dillenburg beroepen om hem behulpzaam te zijn bij het vertalen van de befaamde “Justification”, eerst in het Frans geschreven met de hulp van de Franse publicist Hubert Languet, in het Nederlands verschenen als “Verantwoordinghe des Princen van Oraengien teghen de valsche logenen”. Beide teksten werden vanaf april 1568 in de Nederlanden verspreid, zelfs in een Engelse en Duitse vertaling, want de prins rekende toen op steun van Engeland en van de Duitse vorsten. Deze “Verantwoording” handelt vooral over de weigering van de prins om zelf te verschijnen voor de Raad van Beroerten.
In de “Verclaringhe en Wtschrift (uitschrift) des doorluchtigen Prince van Oraengien”, die op 20 juli 1568 gepubliceerd werd en die eveneens door Van Wesembeke mede opgesteld was (in ieder geval “uitgeschreven”), zette de prins uiteen waarom hij nu overtuigd was gewapenderhand tegen Alva te moeten optreden. Op 31 augustus en 1 september volgt dan nog de “Waerschouwinghe des Princen van Oraengien aen de ingheseten ende ondersaten van den Nederlanden” (volledige tekst te lezen in: “Die Tyrannie verdrijven’”, Prisma-boeken, 1970, waarin de prins de motieven behandelt voor zijn strijd tegen Alva en waarbij hij de bevolking oproept tot medewerking. Door het baldadig optreden van zijn meestal in Duitsland geronselde soldatenbendes, kwam van die medewerking niet veel terecht en is dan ook zijn veldtocht van 1568 faliekant afgelopen. Daarna, terwijl de prins een hele tijd in Frankrijk vertoefde (zomer 1569), werd Van Wesembeke door hem belast met het onderhouden van de betrekkingen met mogelijke bondgenoten, in de Nederlanden maar ook in het Kleefse en andere streken in Duitsland. Van dan af stond Jacob van Wesembeke – wanneer hij in Dillenburg vertoefde – als secretaris in dienst van de prins, die hem van daaruit herhaaldelijk op missies stuurde naar Wezel, Emden of Keulen. Van het omvangrijk archief, dat Jacob van Wesembeke bezat, is veel verloren gegaan, maar is toch een gedeelte bewaard gebleven, en dat in twee bibliotheken in Engeland, namelijk de Cottonian Library in het Brits Museum te Londen en de Bodleian te Oxford. Robert Fruin (1823-1899) beschrijft in “Opstellen over Willem van Oranje” (uittreksels uit zijn groot werk in tien delen over de Tachtigjarige Oorlog) uitvoerig de wijze waarop dat gedeelte, hoofdzakelijk bestaande uit briefwisseling van de prins van Oranje, daar terechtgekomen is. In het kort komt dat hierop neer. De geboren Antwerpenaar Emanuel van Meteren (1535-1612), die vanaf 1550 in Londen verbleef, maar toch regelmatig de Nederlanden en dan vooral Antwerpen bezocht, was een verwoed verzamelaar van gegevens en documenten. Toen de weduwe van Jacob van Wesembeke zich verplicht zag het archief van haar man van de hand te doen, is Van Meteren als tussenpersoon opgetreden om dat deel van het archief, dat nog bewaard gebleven was, te verkopen aan twee even verwoede verzamelaars als hijzelf, namelijk Robert Cotton (1571-1631) en Thomas Bodley (1545-1613). Het is inderdaad bewezen dat Van Meteren minstens één van beiden kende: in een Liber Amicorum, dat hem in 1599 aangeboden werd, komt een blad voor met een opdracht van Robert Cotton. Deze bewaard gebleven briefwisseling, bestaande uit ongeveer 100 brieven – haast alle van of aan de prins – werd tweemaal uitgeven (onder Franstalige titel), in 1859 door C. Rahlenbeck (Mémoires de Jacques de Wesembeke) en in 1896 door Jan Frederik van Someren, bibliothecaris van de Rijksuniversiteit van Utrecht (La correspondance du Prince Guillaume d’Orange avec Jacques de Wesembeke). Uit al deze brieven blijkt hoezeer Jacob van Wesembeke in die jaren de prins behulpzaam is geweest, als organisator en als propagandist. In de bijdrage over Paulus Buys had ik reeds vermeld dat, na diens bezoek aan de prins in januari 1970, Jacob van Wesembeke in opdracht van Oranje het bewuste manifest van 22 april opgesteld heeft, waarmee de drie gevolmachtigden Buys, Van Swieten en Camerlingh de geesten in de Nederlanden moesten gaan rijp maken voor de opstand. Van dan af volgen de opdrachten, die de prins van Oranje aan Van Wesembeke gaf, elkaar in versneld tempo op. Op 1 juli wordt Jacob gevraagd contact te blijven onderhouden met de hem aangewezen personen om te vernemen wat zij financieel kunnen bijdragen. Dezelfde dag nog vertrok hij op een geheime missie naar de Nederlanden.
De instructies in deze brief zijn zo duidelijk dat het best is ze hier ingekort haast woordelijk in ons huidig Nederlands weer te geven: “ Vooreerst moet gij (Van Wesembeke) degenen, voor wie deze brief bedoeld is, danken voor hun betoonde goede gezindheid, waarvan wij (de prins) in het vervolg nog meer verwachten. Verder verzoeken wij hen hoe en waar zij het toegezegde geld zullen verstrekken, hoeveel en wanneer. En ook, welke plaatsen, hun bekend, gewonnen kunnen worden, op welke manier, door wie en wanneer; vervolgens hoe deze plaatsen kunnen behouden blijven en of er hoop bestaat op nog meer andere.” Jacob van Wesembeke heeft een dagboek bijgehouden van deze tocht, dat ons een duidelijke voorstelling geeft van de stemming op dat ogenblik. Wat vooral opvalt, is de betrekkelijke veiligheid waarmee de reis van de banneling langs de rivieren, gedeeltelijk te voet of op een wagen, gedeeltelijk ook per schip, kon afgelegd worden. Ook het verblijf in het huis van Van Swieten, dat enige dagen aanhoudt, blijft onopgemerkt voor Alva’s spionnen. Verbazingwekkend is het toch dat ook de verbannen Adriaan van Swieten (zie vorige bijdrage, december 2007) op zijn kasteel, vlak bij Leiden, kan vertoeven en er allerlei verdachte personen bij zich ontvangt zonder daarbij verontrust te worden. Dat bewijst hoe weinig de dwingelandij van Alva in het noorden betekende, wegens gebrek aan voldoende agenten maar vooral wegens de afkeer van de bevolking voor de tirannie. Als gast van Van Swieten, ontvangt Van Wesembeke tal van persoenen, maar spijtig genoeg niet de verwachte hoofdpersoon, Paulus Buys, die weer in Brussel om over de tiende penning te onderhandelen. Wel had Jacob er een ontmoeting met Camerlingh, die hoopvolle berichten uit Delft bracht, maar wel de beloofde gelden pas zou afstaan wanneer de prins in Holland verscheen … en niet vroeger! Na enige dagen vertrok dan Van Wesembeke terug naar Duitsland, nu in gezelschap van Van Swieten, eerst naar Huissen in het Kleefse en vervolgens naar Emmerik, waar hij contacten had een aantal goedgezinden, waaronder Jacob Copier van Kalslagen, een zwager van Van Swieten, met Arent van Dorp (de man die in het voorjaar 1572 aan de prins een groot geldelijk bedrag zou bezorgen) en met de schipper Hendrik Wessels, die zich sterk maakte zowel Zutphen als Deventer in handen van de prins te kunnen spelen. Indien men die mannen zou geloven, diende de prins slechts te verschijnen en alle steden zouden hun poorten voor hem openen. Uit zijn dagboek blijkt dat Van Wesembeke aan al die beloftes onvoorwaardelijk geloof hechtte. Bij zijn terugkomst in Dillenburg, einde juli 1570, trachtte hij de prins te bewegen tot onverwijld optreden. De prins liet zich echter niet zo gemakkelijk overtuigen. Hij wilde immers vooraf zijn krijgskas voldoende aanspekken vooraleer ten strijde te trekken en dat was dus totaal tegenstrijdig met de visie van de Hollandse ‘kooplieden”. Bij Van Wesembeke woog die tegenstelling van inzichten zo zwaar niet. Hij wenste dat de prins alvast beloven zou te komen helpen en hij hoopte dat met zo’n stellige belofte de steden met de opstand zouden beginnen. Aanvankelijk leek het er op dat Oranje daarmee akkoord was. In brieven van 9 en 10 augustus stonden instructies over de wijze waarop een aantal steden in de Nederlanden kon bemachtigd worden. Wanneer naast andere steden ook de drie grote havensteden, Enkhuizen, Amsterdam en Dordrecht zich bij de voorgenomen opstand zouden voegen, mocht Van Wesembeke vanwege de prins beloven dat deze zich “onverwijld” met heel zijn krijgsvolk tegen de gemeenschappelijke vijand te velde zou trekken. Maar er was toch nog steeds een voorwaarde: “ van onszelf hebben wij de macht niet enige geweldige heirkracht te velde te brengen, tenzij dat gijlieden ons daarin met geld en macht bijstaan”.
Willem van Oranje stuurde Van Wesembeke nu naar Wezel om van daaruit de onderhandelingen gemakkelijker, want dichterbij, te kunnen voortzetten. Daar kwam echter bijna niemand van de vertrouwelingen opdagen, en zag hij Jacob zich genoodzaakt aan allen schriftelijk in te lichten en ondertussen werkeloos op hun antwoord te wachten. Zijn voorstel aan de prins om in die tussentijd naar Emden te gaan, werd door de prins op 22 augustus goedgekeurd. Van die reis is niet zoveel bekend. Van Wesembeke stelde er een onderzoek in naar het wangedrag van de geuzenkapitein Dolhain (Emden was een tijd lang de thuishaven van de geuzen) en schreef er ook een dankbrief, gericht aan de drost van Emden, waarin deze bedankt werd inzake de soldaten, die hij in 1569 voor de prins geworven had. Teruggekeerd in Wezel, vond Van Wesembeke daar een brief van de prins, gedateerd op 26 september, waarin hij uitgebreide instructies ontving voor onderhandelingen “met de bekende vrienden” (in hun briefwisseling werden bijna steeds schuilnamen gebruikt om zowel personen als steden aan te duiden) of er nu mogelijkheid is om “Enkhuizen, Medemblik, Hoorn en Rotterdam, Den Briel of het eiland Voorne” te verrassen en dat hij van jonker Sonoy weldra zal vernemen of deze dergelijke aanslag op zich zou willen nemen. En de drost van Emden zal verzocht worden hiertoe hulp te verlenen. ’s Anderendaags krijgt hij dan van de prins een bericht dat hij over die plannen vrijuit mag spreken met Diederik Sonoy (1525-1597), de beroemde (en beruchte!) geuzenleider en Adriaan Dirkszoon van den Hoevel, burgemeester van Gorcum (Gorinchem). In die maanden, van september tot november, wemelde het van plannen. Allerlei “samenzweerders” doken in Wezel op; de belangrijkste delegatie kwam wel uit Utrecht, waar zelfs een deel van de geestelijkheid bereid scheen de partij van Oranje te vervoegen. Maar reeds op 11 oktober schrijft de prins dat het hem onmogelijk schijnt Utrecht bij zijn plannen te betrekken. Hij wil zich nu richten op het veroveren van de havensteden Kampen en Enkhuizen door de geuzenvloot en van de IJsselsteden Zutphen en Deventer door Hendrik Wessels. Maar dan verandert de toon in de brieven van de prins. In tal van brieven (bvb 22, 26, 30 en 31 oktober, 5, 15 en 18 november) maakt hij zijn beklag dat hij zonder de nodige gelden niet in staat zal zijn de opstandige steden ter hulp te komen. Want hij wilde van geen onberaden stappen weten, omdat hij wist dat de meeste steden praktisch niet meer versterkt waren en dus gemakkelijk door de vijand terug konden heroverd worden, met een strenge repressie als onmiddellijke nasleep. Door dergelijke bedenkingen van de prins ging het jaar 1570 ongebruikt voorbij. Er gebeurde slechts één wapenfeit: op 9 december 1570 de bezetting bij verrassing van het slot Loevestein door Herman de Ruyter uit Den Bosch, waar deze zich echter slechts tien dagen kon handhaven. Wessels had zijn aanslag op Deventer opgegeven, volgens hem onuitvoerbaar geworden ingevolge de hoge waterstand der rivieren en de onbegaanbaarheid der wegen. De 12de december vernam Jacob van Wesembeke het heuglijke bericht over de overrompeling van slot Loevestein en zond het door naar Willem van Oranje, die toen in Freudenberg nabij Siegen verbleef, maar die het bericht pas op 20 december ontving … toen Loevestein reeds opnieuw in de handen van de vijand gevallen was. Toen de prins dit vier dagen later te horen kreeg – terwijl hij zich reeds op weg naar de Nederlanden begeven had – keerde hij onmiddellijk terug en ontsloeg de ruim 3000 ruiters, die hij pas aangeworven had. In een brief aan Van Wesembeke, nog diezelfde dag, 24 december, vanuit Siegen geschreven, drukt Oranje zijn grote ontgoocheling uit over de mislukkingen. En schrijft verder: “Mij komt het veiligste voor de zaak (de opstand) vooreerst te laten rusten totdat wij ons voldoende verzekerd weten
van de gezindheid (en de financiële hulp) der burgerijen.” En hij besluit: “Het ergste is niet zozeer de schade voor onze zaak, maar wel de slechte naam, die we zullen krijgen door onze lichtvaardige aanvang van zo gewichtige ondernemingen.” In een vertrouwelijk brief aan zijn broer Jan in Dillenburg, op Kerstnacht geschreven, lezen wij: “Deze avond heb ik brieven van Van Wesembeke ontvangen, waarin hij mij bericht hoe de onderneming op Deventer niet eens is aangevangen, en wel om reden dat wegens de hoge waterstand de soldaten in gezegde stad niet hebben kunnen binnenkomen. Ik vrees dat gebrek aan moed hiervan groter oorzaak is geweest dan iets anders.” En zo was de voorgenomen opstand in de winter van 1570-1571 volkomen mislukt. Met die treurige ervaring in zijn hoofd, was Oranje vast besloten in het vervolg niet meer op vage beloftes en loze voorspiegelingen in te gaan. Maar Jacob van Wesembeke zelf was door de ervaring niet wijzer geworden. Hij zocht de verklaring voor de mislukking niet in de gebrekkige planning, maar aan te veel voorzichtigheid en aan te weinig vertrouwen. Alhoewel de prins hem opnieuw in vele brieven (3, 8, 11 en 19 januari 1571, 9 en 23 februari, 18 maart) met steeds grotere aandrang bleef bestoken dat hij eerst voor voldoende financiële middelen moest zorgen, beantwoordde Van Wesembeke die vragen – koerier na koerier, tenslotte meer dan de prins kon of wilde betalen – met allerlei bemoedigend nieuws, allerlei gulle beloftes, allerlei verlokkelijke maar irreële plannen. In een volgende brief, 20 april 1571, krijgt Van Wesembeke van de prins het verwijt te horen dat hij aan te veel personen paspoorten met blanco volmachten bezorgd heeft, zonder hierover de prins te raadplegen (in het daaropvolgend jaar, namelijk op 20 maart 1572 krijgt hij zelfs van de prins verbod nog langer paspoorten op zijn naam uit te geven). Stilaan begon de prins het vertrouwen in zijn raadsman, alleszins in diens doorzicht, te verliezen. Maar de arme Jacob is over de koelheid, waarmee hij van dan af bejegend wordt, bedroefd en verstoord. In antwoord op zijn klachten schrijft hem de prins op 1 augustus een vriendelijke maar bepaald niet opbeurende brief: “Mijn toegenegenheid voor u is volstrekt niet veranderd. Maar ik had gedacht dat gij u bedaarder zoudt houden in afwachting of het te eniger tijd de goede God zal believen onze zaken in zoverre te herstellen dat alle goede en trouwe dienaars gelegenheid zullen vinden hiertoe het talent aan te wenden, dat zij van Hem verkregen hebben.” Ondertussen heeft Oranje een nieuwe medewerker aangeworven, niemand minder dan Filips van Marnix van Sint-Aldegonde (1540-1598), die vanaf juni 1571 zijn meest vertrouwde raadsman werd. In juli 1571 is Filips reeds de afgevaardigde van de prins op het convent van de gereformeerde kerken in Bedburg en wordt Jacob van Wesembeke op een zijspoor gezet. Toch krijgt hij nog enkele opdrachten: zo wordt hij in augustus 1571 naar de Nederlanden gezonden voor het inzamelen van gelden, waarvoor de prins hem in januari 1572 nog een bedankje stuurt. En op 20 maart 1572 (een goede week vóór “Den Briel”) krijgt hij van Oranje toestemming om zich in Emden te vestigen. Daar ontvangt Jacob nog een brief uit Dillenburg, gedateerd op 25 april, waarin de prins hem de ontvangst meldt van zijn brieven van 7, 15 en 17 april en tevens zijn dank aan God tot uiting brengt, nu eindelijk de opstand in Holland en zeeland is aangevangen. In mei zal hij nog het stadsbestuur van Emden verzoeken – in opdracht van de prins – om een honderdtal haakbussen en voldoende bijbehorend kruit naar Lumey in Vlissingen te sturen. In juni 1572, de opstand is nu in volle gang, geeft Jacob van Wesembeke – hij is tenslotte toch voor iets publicist – nog een pamflet uit, echter zonder voorafgaandelijke goedkeuring door Oranje. Hij werd hiervoor door de prins nogal koel afgescheept: “Ik heb momenteel niets meer
waarmee gij u zoudt kunnen bezig houden. Toch dank ik u voor uw goede toewijding, waarvoor ik u ook in de toekomst niet ondankbaar zal zijn.” Van Wesembeke keert dan terug naar de Nederlanden. Een laatste bericht over hem horen we als de Staten van Holland op 10 oktober 1572 te Leiden een drietal commissarissen voor oorlogszaken benoemen. Eén van de drie is Jacob van Wesembeke. Erg lang heeft hij deze functie niet meer kunnen vervullen. In 1575, het jaar dat Leiden zijn universiteit verkreeg, is hij overleden, waarschijnlijk in deze stad, toch alleszins in Holland. Hij was en blijft een groot Antwerpenaar, een groot Nederlander. Voor deze bijdrage heb ik opnieuw kunnen putten uit de werken van Robert Fruin, Rob van Roosbroeck, Geoffrey Parker, C.V. Wedgwood en – niet te vergeten – het onuitputtelijke Google.