FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Academiejaar 2013-2014 Eerstesemesterexamenperiode
Exploratief onderzoek naar conditionalisering van het recht op maatschappelijke dienstverlening Financiële OCMW-steun in relatie tot de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van ‘Master of Science in het Sociaal Werk’
Promotor: prof. dr. Griet Roets
Frieske Van Uytvanck 00901789
Dankwoord Mijn dank gaat ten eerste uit naar de promotor van deze masterproef: prof. dr. Griet Roets. Ze heeft mij doorheen het volledige proces begrepen, geleid en enthousiast gehouden, haar opbouwende kritiek hielp mij telkens weer vooruit.
Daarnaast mijn dank aan vzw De Sloep, het personeel en de ouders voor de tijd die ik ginds mocht doorbrengen om voldoende onderzoeksmateriaal te verzamelen, voor de hartelijke ontvangst en de enthousiaste medewerking. In het bijzonder dankjewel aan Lieve De Bosscher voor de toestemming, aan Arne Van Schoors voor zijn opvolging en persoonlijke bijdrage aan dit onderzoek en aan Morshida Hazzouri voor haar tolkwerk en haar inzet om mij voor te stellen aan verschillende potentiële participanten.
Mijn dank gaat ook uit naar verschillende juristen binnen OCMW Gent die tijd wilden maken om mijn talrijke vragen te beantwoorden.
Een speciale dankjewel aan mijn vader, Luc Van Uytvanck, voor het nalezen van deze masterproef.
Tot slot mijn oprechte dank aan mijn vrienden, familie en mijn vriend Kay Baecke die al die tijd in mij geloofden, me hebben ondersteund en aangemoedigd, ondanks mijn beperkte tijd die ik nog had voor hen.
1
Inhoudsopgave
Dankwoord ............................................................................................................................................. 1 Inhoudsopgave...................................................................................................................................... 2 Abstract .................................................................................................................................................. 4 1. Inleiding.............................................................................................................................................. 4 2. Theoretisch perspectief ................................................................................................................... 6 2.1. Historisch perspectief ............................................................................................................... 6 2.1.1. Shift van passieve naar actieve welvaartsstaat ............................................................ 6 2.1.2. Activering ............................................................................................................................ 8 2.2. OCMW en financiële hulpverlening ........................................................................................ 9 2.2.1. Recht op maatschappelijke integratie .......................................................................... 10 2.2.2. Recht op maatschappelijke dienstverlening ................................................................ 10 2.3. (Equivalent) leefloon geconditionaliseerd aan inzetbaarheid op de arbeidsmarkt ....... 11 2.3.1. OCMW en activering ....................................................................................................... 12 2.3.2. Conditionalisering ............................................................................................................ 14 2.4. Employability ............................................................................................................................ 16 2.4.1. Employability als individueel kenmerk .......................................................................... 17 2.4.2. Employability als sociaal constructieproces ................................................................ 18 3. Methodologie................................................................................................................................... 20 3.1. Onderzoeksvragen ................................................................................................................. 20 3.2. Onderzoekscontext ................................................................................................................. 20 3.3. Algemene onderzoeksbenadering........................................................................................ 22 3.4. Strategieën van data-verzameling........................................................................................ 23 3.4.1. Mensen met financiële OCMW-steun ........................................................................... 23 3.4.2. Sleutelfiguren in de hulpverlening ................................................................................. 27 3.5. Strategieën van data-analyse ............................................................................................... 27 3.6. Betrouwbaarheid en validiteit ................................................................................................ 29 4. Onderzoeksbevindingen ............................................................................................................... 30 4.1. Emanciperende activering ..................................................................................................... 30 4.1.1. Re-integratie ..................................................................................................................... 30 4.1.2. Sociale grondrechten ...................................................................................................... 31 4.1.3. Maatschappelijk schuldmodel ........................................................................................ 32 4.1.4. Kwaliteit van arbeid ......................................................................................................... 32 2
4.1.5. Begeleiding ....................................................................................................................... 33 4.1.6. Keuzevrijheid .................................................................................................................... 35 4.2. Disciplinerende activering ...................................................................................................... 36 4.2.1. Reactie op bijstandsafhankelijkheid.............................................................................. 36 4.2.2. Plichtenbenadering .......................................................................................................... 36 4.2.3. Individueel schuldmodel ................................................................................................. 38 4.2.4. Primaire focus op arbeidsmarkt ..................................................................................... 39 4.2.5. Sanctionering ................................................................................................................... 40 4.3. Moraliserende activering ........................................................................................................ 41 5. Discussie ......................................................................................................................................... 43 5.1. Spanning tussen het individu en de arbeidsmarkt ............................................................. 43 5.2. Individuele verantwoordelijkheid? ........................................................................................ 45 5.3. Strijd tegen welvaartsafhankelijkheid: strijd tegen armoede, strijd tegen de crisis of verdwijnende solidariteit? .............................................................................................................. 46 5.4. De wet: begrenzend of ontgrenzend?.................................................................................. 47 5.5. Aanbevelingen voor verder onderzoek ................................................................................ 49 Referentielijst ....................................................................................................................................... 51 Bijlage: activeringsladder van OCMW Gent ................................................................................... 61
3
Abstract De verschuiving van de passieve verzorgingsstaat naar de actieve welvaartsstaat gaat samen met een toenemende voorwaardelijkheid van rechten, meer disciplinering en sanctionering.
In
het
bijzonder
wordt
er
meer
klemtoon
gelegd
op
actieve
arbeidsmarktparticipatie. Dat uit zich actueel ook binnen de hulpverlening van het OCMW 1 door toenemende conditionalisering van het recht op maatschappelijke integratie en van het recht op maatschappelijke dienstverlening. Binnen dit onderzoek wordt de vraag gesteld naar de voorwaarden gekoppeld aan (financiële) steun van het OCMW en naar de link met inzetbaarheid op de arbeidsmarkt (employability). Dit wordt onderzocht via kwalitatief interpretatief onderzoek met open en semigestructureerde diepte-interviews. Participanten zijn ouders uit vzw De Sloep in Gent, een Huis van het Kind. Daarnaast zijn er ook interviews met sleutelfiguren binnen de hulpverlening. Voor de analyse wordt gebruik gemaakt van een “directed approach to content analysis”. De onderzoeksbevindingen worden weergegeven aan de hand van een typologie die een opdeling maakt tussen emanciperende, disciplinerende en moraliserende activering. In de discussie worden een aantal spanningsvelden uitgediept. Het is moeilijk een evenwicht te vinden tussen het individu en de arbeidsmarkt, tussen gedeelde en verdeelde verantwoordelijkheid. De strijd tegen welvaartsafhankelijkheid kan verschillende legitimaties hebben en de wet kan begrenzend of ontgrenzend worden gehanteerd. Tot slot volgen een aantal aanbevelingen voor verder onderzoek.
1. Inleiding “Sinds de tweede helft van de jaren 1990 is de term “activering” niet meer uit het vertoog van beleidsmakers weg te branden” (Steenssens, Demeyer & Van Regenmortel, 2009, p. 1). Sinds de ideeën over de actieve welvaartsstaat zich ook in Vlaanderen hebben genesteld, is activering een armoedebestrijdingsstrategie geworden (Dierckx & Geerts, 2011). Het Federaal Plan Armoedebestrijding bijvoorbeeld ziet “activering als wapen om uit de armoedecirkel te raken” (De Block, 2012, p. 4). Het plan wil ook de toegang tot de arbeidsmarkt verbeteren door sociale en professionele activering (De Block, 2012). “De plicht om te werken voor het eigen levensonderhoud vormt de meest cruciale dimensie van het arbeidsethos in onze samenleving” (Steenssens et al., 2009, p. 18). Ook bij de OCMW’s is de activeringsgedachte stevig ingeburgerd (Van Dooren, Kuppens, Druetz, Struyven & Franssen, 2012).
1
Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn
4
Sinds de geboorte van de “actieve welvaartsstaat” groeit de overtuiging dat tegenover de grote gulheid van ons sociaal beleid een grotere verantwoordelijkheid staat vanwege de individuele burger (Janssens, 2011a). Uitkeringen zouden luiheid aanwakkeren en de dwang tot arbeid ondergraven. Dat is de basisredenering die Van Damme (1990) herhaaldelijk in de geschiedenis en tot de jaren negentig terugvindt. Ook vandaag blijft kritiek op uitkeringen aanwezig. Zo benoemt Vandenbroucke (2011) de stijging van het aantal leefloners de laatste jaren een maatschappelijk falen van eerste orde. Grotere conditionalisering van uitkeringen en hulpverlening lijken het passende antwoord. Er is een grotere klemtoon op het aanpakken van sociale fraude en het uitgaan van een individueel schuldmodel waarbij hulp enkel verantwoord is voor de “deserving poor” (Cox, 1998). Een illustratie hiervan is het Belgische Federaal Plan Armoedebestrijding dat een beleidsprioriteit maakt van de strijd tegen sociale fraude zodat de middelen kunnen gaan naar zij die ze echt nodig hebben (De Block, 2012). Het motto van het Antwerpse OCMW luidt sinds een aantal jaren “niets voor niets” (Janssens, 2011a). De Antwerpse OCMW-voorzitter Liesbeth Homans (N-VA) is er van overtuigd dat 95 procent van de leefloners zeker aan het werk kan worden gezet (http://www.liesbethhomans.be). Geert Versnick, de voormalige Gentse OCMW-voorzitter, is voorstander om het leefloon af te nemen van kansarme ouders die hun kleuters niet naar school sturen (“Kleuters naar school, anders geen leefloon”, 2012). Op zulke stellingen komt commentaar, o.a. vanuit het Netwerk Tegen Armoede. Zij pleiten voor een leefloon dat niet voorwaardelijk gesteld wordt aan (sociale) activering (Vanhauwaert & Castermans, 2013).
Er is dus een toegenomen focus op activering, conditionalisering en sanctionering vast te stellen in relatie tot uitkeringen in België de laatste decennia, zowel in de actualiteit als in de (recente) geschiedenis. De vaststelling van dit groeiende activeringsdiscours leidt tot volgende twee onderzoeksvragen: 1) Wat zijn de voorwaarden gekoppeld aan (financiële) steun van het OCMW? 2) Hoe is dit gelinkt aan inzetbaarheid op de arbeidsmarkt (employability)? Na deze inleiding volgt het theoretische perspectief. In deel 2.1 wordt het historische perspectief geschetst op het ontstaan van de actieve welvaartsstaat en activering; in deel 2.2 gaat het over de verschillende vormen van financiële steun van het OCMW; in deel 2.3 wordt specifiek ingegaan op het (equivalent) leefloon dat geconditionaliseerd wordt aan inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en deel 2.4 gaat dieper in op verschillende invullingen van “employability”. In hoofdstuk 3 wordt de methodologie uiteen gezet, in hoofdstuk 4 volgt een beschrijving van de bevindingen aan de hand van een typologie en dit leidt in hoofdstuk 5 tot een aantal discussies. 5
2. Theoretisch perspectief 2.1. Historisch perspectief 2.1.1. Shift van passieve naar actieve welvaartsstaat De welvaartsstaat maakte zijn opgang eind jaren veertig na Wereldoorlog II. Aan het einde van de twintigste eeuw kwam er zware kritiek op die welvaartsstaat en er vond een verschuiving plaats naar een actieve welvaartsstaat. Door Giddens werd het nieuwe idee benoemd als “The Third Way” (Zemni & Doom, 2014).
Met de democratisering aan het einde van de negentiende eeuw en de erkenning van politieke en sociale rechten werd de periode van de moderne “welvaartsstaat” ingeluid (Van Damme, 1990), de benaming kwam er sinds 1945 (Deleeck, 2009). De basis was sociale zekerheid om inkomensbehoud te verzekeren (Cox, 1998). De welvaartsstaat werd gekenmerkt door universaliteit (Jessop, 1993; Rosanvallon, 1995), collectiviteit en solidariteit (Wacquant, 2004/2006). Onconditionele rechten zonder verplichtingen stonden centraal (Torfing, 1999). De staat poogde armoede tegen te gaan (Cox, 1998), ervoor te zorgen dat mensen onafhankelijk konden zijn van de markt (Dingeldey, 2007), de kwetsbaarste bevolkingslagen te beschermen en de meest schrijnende ongelijkheden af te vlakken (Wacquant, 2004/2006). De staat voorzag een optimaal niveau van hulp (Cox, 1998). Het begrip welvaartsstaat komt trouwens van het Engelse “welfare state”. Welfare staat voor “het zich goed bevinden”, “welvarend zijn” en state betekent “toestand”. De vertaling in België geeft dus niet helemaal correct weer wat het oorspronkelijk in het Engels betekent: “een staat waarin men zich goed bevindt” (Deleeck, 2009).
Op deze welvaartsstaat kwam heel wat kritiek. Deze kwam op tijdens de wereldwijde crisis in de jaren zeventig en de druk voor hervormingen was overal in het Westen voelbaar. Die druk was contradictorisch: door de recessie moest de staat besparen, maar individuen hadden net meer nood aan sociale bijstand (Cox, 1998). Er werd vastgesteld dat armoede niet werd verholpen door de welvaartsstaat (Abrahamson, 2004). Vanaf de jaren negentig werd de sociaal-politieke legitimatie van de verzorgingsstaat ter discussie gesteld, de excessieve rol van de staat in de sociale sfeer werd als één van de factoren aangewezen die de economische crisis in de hand zou hebben gewerkt (Rosanvallon, 1995; Van Damme, 1990). De welvaartsstaat, ook wel “providing state” genoemd, hing volgens sommigen samen met afhankelijkheid (Cox, 1998; Finn, 2000; Giddens, 1998/2000; Lewis, 1998; Rosanvallon, 1995; Taylor, 2000). Mead (1997, geciteerd in Dwyer, 2004, p. 268) beweerde dat de onconditionele voordelen een “welvaartsafhankelijke onderklasse” gecreëerd hadden. De 6
welvaartsstaat zou mensen bepamperen en liet bovendien corruptie toe (Bauman, 1998; Cox, 1998; Van Haarlem & Dierckx, 2010). “Unemployment has been reinforced by the social security benefit system which has undermined the incentive to look for and take up paid employment” (Mead, 1986, geciteerd in Hyde, 2000, p. 333). De werkethiek was ondermijnd (Lewis, 1998) omdat steuntrekkers niks moesten presteren in ruil voor de hulp die ze kregen (Wacquant, 2004/2006). Zulke kritieken zijn de motor geweest van politieke veranderingen en welvaartshervormingen (Cox, 1998).
In dit kader ontstaat in de jaren negentig de actieve welvaartsstaat (Cantillon, 2011; Raeymaeckers, Nilsen, Dierckx, Vranken & Casman, 2009; Van Haarlem & Dierckx, 2010), ook wel “the enabling state” genoemd die de “providing state” vervangt. In de actieve welvaartsstaat wordt er meer nadruk gelegd op vermarkting van diensten en het afhankelijk maken van mensen van die markt (Deakin & Walsh, 1996; Dingeldey, 2007). Het idee groeit dat de welvaartsstaat enkel een minimum niveau van ondersteuning zou moeten garanderen (Cox, 1998; Deakin & Walsh, 1996). Dit past binnen de neoliberale trend die de hervormingen tekent (Bauman, 1998; Giddens, 1998/2000; Taylor, 2000). Rechten zijn exclusiever (Bauman, 1998; Cox, 1998) en er ligt meer nadruk op selectiviteit en individuele verantwoordelijkheid (Cox, 1998; Giddens, 1998/2000; Jessop, 1993; Luyten, 1993; Wacquant, 2004/2006). “Solidaristic social security, once seen to be the hallmark of the most advanced welfare states, is being replaced” (Cox, 1998, p. 9). Het gaat om een filosofische crisis van de welvaartsstaat waarbij de organisatorische principes van solidariteit en zelfs de conceptie van sociale rechten bevraagd worden (Rosanvallon, 1995). Er is sprake van groeiende conditionaliteit (Dingeldey, 2007; Torfing, 1999), enkel “echte behoeftigen” kunnen een recht uitoefenen (Cox, 1998).
Groeiende nadruk op participatie, activering en onafhankelijkheid zijn kenmerken van de shift van de passieve verzorgingsstaat naar de actieve welvaartsstaat (van Berkel & van der Aa, 2005). In de verzorgingsstaat werden bepaalde inactieve groepen nog vrijgesteld van betaalde arbeidsmarktparticipatie omdat ze een sociaal verantwoorde bijdrage leverden op een andere manier (bijvoorbeeld vrouwen die voor hun familie zorgden). Dit soort onbetaald werk wordt gedevalueerd in de actieve welvaartsstaat (Lewis, 1998; van Berkel & van der Aa, 2005). Vandaag zijn deze rechten van burgerschap uitgehold (Dwyer, 2004; van Berkel & van der Aa, 2005). Er is nog een politieke status van burgerschap, maar de implementatie in de praktijk is geërodeerd: burgerschap wordt geherformuleerd in termen van sociale rechten met persoonlijke verplichtingen, in het bijzonder de verplichting om te werken (Hyde, 2000). De werkethiek wordt aangemoedigd (Hyde, 2000; Taylor, 2000). “The active society makes us all workers” (Walters, 1998, p. 223-224, geciteerd in Dwyer, 2004, p. 268). Sinds 7
de jaren tachtig zijn er hervormingen in geïndustrialiseerde welvaartsstaten om de begunstigden van de sociale bijstand te “activeren” (Eardley, Bradshaw, Ditch, Gough & Whiteford, 1996). Op deze manier wordt welvaartsafhankelijkheid tegengegaan en kunnen mensen een onafhankelijk leven leiden (Peck & Theodore, 2001; Taylor, 2000). Het legt een hoge druk op werklozen (die bijstand ontvangen) om de arbeidsmarkt (terug) te betreden (Dingeldey, 2007). Deze evolutie van sociale bescherming naar economische efficiëntie (Peck & Theodore, 2001) wordt ook benoemd als een shift van welfare naar workfare. De term “workfare” is een contractie van “work for welfare” (Evans, 1993). Het idee wordt voor het eerst gelanceerd in het begin van de jaren tachtig (Rosanvallon, 1995) en verwijst naar het verrichten van werkgerelateerde activiteiten in ruil voor sociale bijstand (Evans, 1993; Kreiner & Tranæs, 2005; Rosanvallon, 1995).
Kort samengevat is er in de loop van de geschiedenis met de verzorgingsstaat eerst een verwezenlijking van wettelijk gewaarborgde sociale grondrechten (Deleeck, 2009), maar later, met de opkomst van de actieve welvaartsstaat, een erosie van deze sociale grondrechten. De nadruk komt te liggen op de economische basis van de samenleving en op verantwoordelijkheid als basis voor burgerschap (Bouverne-De Bie, 2007a). 2.1.2. Activering “The American welfare-to-work “industry” has in recent years become an export phenomenon” (Peck & Theodore, 2001, p. 428). Sinds de jaren 90 maakt het activeringsdiscours opgang in de beleidsstrategieën zowel op Europees als op nationaal niveau (Steenssens et al., 2009; van Berkel & van der Aa, 2005). Een actieve aanpak van het arbeidsmarktbeleid is de laatste decennia overgenomen door verschillende OECD2 landen (Bauman, 2001; Bonoli, 2010), bijvoorbeeld Frankrijk (Erhel & Zajdela, 2004) en Groot-Brittannië. Daar krijgt de actieve welvaartsstaat gestalte onder de naam “New Labour” (Taylor, 2000). In België ontstond in 2004 een nieuw en eigen Belgisch model van activering (Vandenbroucke, 2011).
Activering is al eeuwen terug te vinden in de geschiedenis. In de zestiende eeuw bestonden er maatregelen van dwangarbeid. In de zeventiende- en achttiende-eeuwse armenpolitiek waren er tucht- en werkhuizen, een “poging om de arbeidsbereidheid van de bevolking hoog te houden en de nietsdoende paupers via dwangarbeid toch ten nutte te maken voor de staat en de nationale economie” (Van Damme, 1990, p. 121). Eind achttiende en begin negentiende eeuw bestond er arbeidsdwang die geen straffunctie had maar als enige weg tot re-integratie werd beschouwd. Arbeid werd met andere woorden ook in de armenpolitiek 2
Organization for Economic Cooperation and Development
8
tot de fundamentele maatschappelijke categorie gepromoveerd, die zij in de jaren negentig nog altijd was (Van Damme, 1990).
Ook nu worden aan arbeid verschillende positieve functies toegeschreven. De meest manifeste is het verwerven van loon. Latente functies van arbeid spelen ook een rol: arbeid kan een bron zijn van sociale contacten, identiteit en positie in de samenleving (Hubeau & Geldof, 2008). Daarom wordt activering ingezet met allerlei positieve doelen voor ogen: het helpt tegen afhankelijkheid (Demeyer & Van Regenmortel, 2007; Leisering & Barrientos, 2013; Steenssens et al., 2009), tegen sociale exclusie (Leisering en Barrientos, 2013; van Berkel & van der Aa, 2005) en het bevordert sociale cohesie en de realisering van sociale grondrechten (Steenssens et al., 2009). Werk wordt ook nog steeds ingezet in de strijd tegen armoede (Evans, 1993; Hyde, 2000; Scott, 2006). In België blijkt “sinds de jaren 1990 activering op alle beleidsniveaus door te dringen als hét instrument bij uitstek om de strijd tegen armoede aan te gaan” (Raeymaeckers et al., 2009, p. 2). Dat past volledig binnen het idee dat “the most powerful weapon against poverty is a job” (Field, 1998, p. 61, geciteerd in Hyde, 2000, p. 333). Hierbij hoort enige nuancering. “The diagnosis of poverty as primarily a matter of individual failure leads directly, as it did in the late nineteenth century, to a solution that focuses on building the character and changing the habits and behaviour of the poor” (Lewis, 1998, p.5). Men moet zich dus behoeden voor activeringsstrategieën die werk en armoede te eenzijdig zien als individuele verantwoordelijkheid.
2.2. OCMW en financiële hulpverlening Wat is de huidige betekenis van sociale grondrechten in België? Hoe zit het met de voorwaardelijkheid en sanctionering? Daarvoor wordt eerst de financiële bijstand van het OCMW als belangrijke actor in de sociale zekerheid in België toegelicht.
In België zijn er twee belangrijke wetten van kracht wat betreft maatschappelijke dienstverlening. Er is de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (Steunpunt tot Bestrijding van Armoede, Bestaansonzekerheid en Sociale Uitsluiting [SBABSU], 2005). Aan beide wetten is een vorm van periodieke financiële steun door het OCMW gekoppeld. Enerzijds het leefloon in het kader van de RMI 3-wet, anderzijds financiële maatschappelijke steun in het kader van artikel 60§3 van de OCMWwet (“Financiële maatschappelijke steun”, 2008).
3
Recht op Maatschappelijke Integratie
9
2.2.1. Recht op maatschappelijke integratie Het doel van de RMI-wet is “iedere persoon in staat stellen een zelfredzaam bestaan te leiden en maximaal deel te nemen aan het maatschappelijk leven” (Programmatorische Federale Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie [POD MI], 2005, p. 12). In het kader van deze wet kan een leefloon worden toegekend. Aan het recht op maatschappelijke integratie zijn zes voorwaarden verbonden: 1) Belg zijn, of staatloos of erkend vluchteling of ingeschreven als vreemdeling in het bevolkingsregister; 2) meerderjarig zijn; 3) gewoonlijke en werkelijke verblijfplaats in België hebben; 4) ontoereikende bestaansmiddelen hebben; 5) bereidheid tot werken; tenzij 6) gezondheids- en billijkheidsredenen (Casman & Vranken, 2007; POD MI, 2005).
De wet van 2002 vervangt de wet op het bestaansminimum van 7 augustus 1974 (Nicaise & Groenez, 2002; Raeymaeckers et al., 2009), deze shift is een tekenend voorbeeld van een verhoogde klemtoon op tewerkstelling. “Op het Federale beleidsniveau werd met het Recht op Maatschappelijke Integratie de activering van de leefloongerechtigde centraal geplaatst” (Raeymaeckers et al., 2009, p. 2). De focus veranderde van financiële steun naar maatschappelijke integratie (POD MI, 2004), van “laatste vangnet” naar een opstap tot sociale integratie (Bouverne-De Bie, 2007a). De meer uitgesproken arbeidsplicht voor wie jonger is dan vijfentwintig jaar, is een van de grootste verschillen met de oorspronkelijke bestaansminimumwet (Raeymaeckers et al., 2009; Vandenbroucke, 2011). Daarnaast worden in de RMI-wet de verschillen in behandeling tussen de Belgen en de vreemdelingen die in het bevolkingsregister zijn ingeschreven geschrapt (Monstinckx, 2008; POD MI 2004). 2.2.2. Recht op maatschappelijke dienstverlening De OCMW-wet van 1976 (artikel 1, eerste lid) bepaalt dat elke persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening. “Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid” (Raeymaeckers et al., 2009, p. 4). De menselijke waardigheid vereist dat niemand armoede mag leiden als de middelen voorhanden zijn om dat te beletten, en dit ongeacht zijn persoonlijke verdiensten. In de moderne geïndustrialiseerde samenleving wordt de verantwoordelijkheid om hierin te voorzien gelegd bij de overheid (Luyten, 1993). Dit recht op een menswaardig leven staat ook ingeschreven in artikel 23 van de Belgische grondwet (SBABSU, 2005). In het kader van de OCMW-wet kan financiële maatschappelijke steun worden toegekend, dit is een vervanging van het leefloon voor personen die niet voldoen aan de toekenningsvoorwaarden of een aanvulling erop voor personen voor wie het bedrag van het leefloon te laag is om een menswaardig leven te kunnen leiden. Dit wordt ook wel “equivalent leefloon” genoemd
10
aangezien de OCMW’s de bedragen van het leefloon als maatstaf nemen (“Financiële maatschappelijke steun”, 2008).
Het recht op maatschappelijke dienstverlening gaat om een onvoorwaardelijk recht waaraan geen strikte voorwaarden worden gekoppeld. Dat betekent dat ook minderjarigen en vreemdelingen in aanmerking komen voor equivalent leefloon. Behalve illegalen, zij hebben enkel recht op dringende medische hulp. Toch worden in de OCMW-wet twee voorwaarden gekoppeld aan de financiële maatschappelijke steun: gewone en effectieve verblijfplaats op het Belgische grondgebied hebben en behoeftig zijn, geen menswaardig leven leiden (“Financiële maatschappelijke steun”, 2008). Artikel 60§3, tweede lid bepaalt ook dat de financiële hulpverlening bij beslissing van het centrum kan worden onderworpen aan enkele voorwaarden van de RMI-wet (werkbereidheid, rechten laten gelden op andere uitkeringen, doorverwijzing naar onderhoudsplichtigen en het sluiten van een GPMI4). Daarvoor is een formele beslissing nodig van het OCMW, anders kan het equivalent leefloon niet meer geweigerd worden op basis van die voorwaarden (“Financiële maatschappelijke steun”, 2008). Dit betekent een belangrijke verschuiving in het principe van de aanvullende steun: meer bepaald wordt er een principe van verdienste gekoppeld aan het principe van behoeftigheid (Luyten, 1993). De OCMW-wet van 1976 verbreedt de opdracht van de voormalige COO’s5 van armoedebestrijding naar welzijnsbevordering voor de hele bevolking (De Boyser, 2006). Een belangrijk verschil van de OCMW’s ten opzichte van de COO’s is het feit dat de dienstverlening vanuit het OCMW gezien wordt als een afdwingbaar recht (Hermans, 2005, geciteerd in Raeymaeckers et al., 2009, p. 4; Luyten, 1993). Het OCMW heeft tot taak “aan de personen en de gezinnen de dienstverlening te verzekeren waartoe de gemeenschap gehouden is” (Monstinckx, 2008, p.63).
2.3. (Equivalent) leefloon geconditionaliseerd aan inzetbaarheid op de arbeidsmarkt Om een duidelijker zicht te krijgen op de verwachtingen gerelateerd aan inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, die gekoppeld worden aan het ontvangen van een uitkering van het OCMW, wordt eerst algemeen ingegaan op de activeringselementen van OCMW-hulpverlening. Daarna wordt toegelicht hoe er een groeiende nadruk is op conditionalisering en wat dat überhaupt inhoudt, het verschil tussen het voorwaardelijke karakter van het RMI en het
4 5
Geïntegreerd Project voor Maatschappelijke Integratie Commissies van Openbare Onderstand
11
onvoorwaardelijke karakter van het RMD6 wordt nog eens benadrukt. Vervolgens worden de sancties van het OCMW uiteengezet. Dat leidt in een volgende sectie tot een uitdieping van verschillende invullingen van “employability” of “inzetbaarheid op de arbeidsmarkt”. 2.3.1. OCMW en activering Artikel 6 van de bestaansminimumwet bevatte reeds de vereiste van werkbereidheid (Luyten, 1993; Vandenbroucke, 2011). Wat die werkbereidheid precies betekende, werd niet beschreven. Dat moesten de toenmalige COO’s, die de bestaansminima uitbetaalden, zelf maar invullen en die keken daarvoor naar de regels voor uitkeringsgerechtigde werklozen (Janssens, 2011b). Het veroveren van een positie op de arbeidsmarkt stond centraal, men wilde “nestelgedrag” van bestaansminimumtrekkers voorkomen en hen aanzetten zich te integreren (Rosanvallon, 1995). De huidige RMI-wet legt, naast de traditionele minimale inkomensbescherming, nog meer druk op OCMW’s om een traject te voorzien met als doelstelling de activering en arbeidsmarktintegratie van de cliënt (Raeymaeckers et al., 2009; Vandenbroucke, 2011). Diverse maatregelen zijn mogelijk, zoals het ondertekenen van een GPMI, toegang tot een stage of beroepsopleiding, rechtstreekse tewerkstelling in het kader van bijzondere contracten (artikel 60 en 61) of eventueel het subsidiëren van werkgevers in het kader van specifieke tewerkstellingsprogramma’s (Pauwels, Wets, Peña-Casas & Ghailani, 2012). Voor jongeren tot 25 jaar is de tewerkstellingsopdracht een verplicht gegeven, voor personen vanaf 25 jaar is ze facultatief (POD MI, 2005). Raeymaeckers et al. (2009) constateren dat de OCMW’s een grote druk ondervinden om hun cliënten zo snel mogelijk te activeren sinds de invoering van het recht op maatschappelijke integratie. Het OCMW wordt uitdrukkelijk aangesproken om niet “passief” een uitkering te verstrekken, maar “actief” aan te zetten tot sociale integratie – een beweging die aansluit bij het concept van de actieve welvaartsstaat (Bouverne-De Bie, 2007a). De Pauw (2008) ziet een nood aan specifieke acties om te voorkomen dat (vooral) jongeren zich gaan nestelen in het leefloon.
De RMI-wet ziet werk onder andere als een waarborg tegen sociale uitsluiting (POD MI, 2004, 2005). De bereidheid tot werken is dan ook een van de voorwaarden voor het recht op maatschappelijke integratie en wordt door het OCMW onderzocht. De criteria zijn niet gelijk aan die in de werkloosheidsreglementering. Er wordt beoordeeld aan de hand van de geleverde inspanningen, rekening houdend met de situatie, opvoeding, leeftijd, gezondheid enzovoort (POD MI, 2005). De werkbereidheid moet aangetoond worden via o.a. inschrijving als werkzoekende, het persoonlijk en regelmatig zoeken naar regulier werk, een positieve houding ten aanzien van werkaanbieders zoals OCMW en VDAB, deelname aan examens,
6
Recht op Maatschappelijke Dienstverlening
12
volgen van aanvullende opleidingen, Nederlandse taallessen en begeleidingstrajecten (“Financiële maatschappelijke steun”, 2008; Janssens, 2011a; POD MI, 2005).
Gilbert (2009) merkt op dat men gedurende de verschillende hervormingen in het kader van activering, te maken heeft met een groep van welvaartontvangers die zeer moeilijk te integreren vallen in de arbeidsmarkt. “Vanuit het werkveld klinken soms geluiden dat voor bepaalde groepen van steuntrekkers bij het OCMW de activering op haar grenzen stoot. Vandaar dat nieuwe vormen van activering opduiken, één daarvan is wat gevat kan worden onder de noemer van “sociale activering” (Van Dooren et al., 2012, p.7). Sociale activering is het verhogen van de maatschappelijke participatie en het doorbreken van sociaal isolement door maatschappelijk zinvolle activiteiten te ondernemen: (1) ofwel als een doel op zich; (2) ofwel als een eerste stap in een traject van socio-professionele inschakeling; (3) ofwel als een eerste stap in een (latere) betaalde tewerkstelling. (Van Dooren et al., 2012, p. 13-14)
OCMW’s worden bestuurd door de Raad voor Maatschappelijk Welzijn, de raadsleden zijn verkozen door de gemeenteraad en vertegenwoordigen een politieke fractie. Die raad stelt het beleid op voor het OCMW (http://www.ocmwgent.be). Dat beleid hangt dus af van de politieke samenstelling van het stadsbestuur, en dat kan een verschillende uitvoering en implementatie van het
recht op maatschappelijke integratie en maatschappelijke
dienstverlening inhouden, afhankelijk van stad tot stad. In Antwerpen wordt sociale activering opgevat als het verrichten van onbezoldigde activiteiten of persoonlijke netwerkvorming, met het oog op sociale zelfredzaamheid en maximale maatschappelijke integratie en participatie. Deze dient voor een groep “(nog) niet bemiddelbare” (equivalent) leeflooncliënten (Struyven, Heylen & Van Hemel, 2010). Nog niet bemiddelbaren hebben nog het vooruitzicht naar doorstroom naar de arbeidsmarkt, voor de niet bemiddelbaren heeft sociale activering een min of meer permanent karakter en is er geen gerichtheid op betaalde arbeid. Er kan dus een onderscheid gemaakt worden tussen participatie aan de arbeidsmarkt of bredere maatschappelijke integratie (Van Dooren et al., 2012). In hun onderzoek merken Van Dooren et al. (2012) dat het publiek dat sociaal geactiveerd wordt, grotendeels verschilt van het publiek dat geactiveerd wordt naar de arbeidsmarkt. Sociale activering is dus vaak een alternatief voor tewerkstelling. Wat betreft activering voor een minder inzetbare groep bestaan er een aantal strategieën. Denk maar aan beschutte werkplaatsen, maar ook specifieke tewerkstellingscircuits zoals de werken met dienstencheques (Leroy, 2005) en de sociale economie (Cantillon, 2011; Leroy, 2005; Van Dooren et al., 2012).
13
2.3.2. Conditionalisering 2.3.2.1. Groeiende nadruk In België worden de jaren tachtig en negentig gekenmerkt door een zekere verstrenging van de toegang tot de sociale zekerheid, een verscherpt sanctie- en schorsingsbeleid en een erosie van de sociale uitkeringen (Nicaise & Groenez, 2002). Dat proces wordt benoemd met de term conditionalisering – dit in tegenstelling tot “conditionaliteit”, wat slaat op een gegeven hier en nu, namelijk feitelijke voorwaarden die bijvoorbeeld aan een leefloon gelinkt worden. Mensen moeten meer aan activerende verplichtingen voldoen om een uitkering te krijgen (Steenssens et al., 2009). Er is een groeiende contractualisering tussen overheid en burger (Van Dooren et al., 2012). Het activeringstraject is allesbehalve vrijblijvend (Hubeau & Geldof, 2008), meestal gaat het om “an offer you can’t refuse”, gekoppeld aan beperkingen of schorsingen van uitkeringen voor wie onvoldoende meewerkt” (Steenssens et al., 2009, p. 19).
Zo een twintig jaar geleden, in een advies over het voorontwerp van de Wet van 5 augustus 1992, houdende bepalingen betreffende OCMW’s, was De Raad van State duidelijk tegen het contract-idee. Dat zou niet in overeenstemming zijn met artikel 1 van de OCMW-wet. Zelfs indien een cliënt de verbintenis van het contract verbreekt – bijvoorbeeld door een afspraak niet na te komen – dan nog wordt het OCMW niet ontslagen om de dienstverlening verder te zetten (Luyten, 1993). Tegenwoordig is het contract-idee meer ingeburgerd. Om het draagvlak van onze welvaartsstaat te bewaren is er een nieuw soort sociaal contract nodig. Een grotere klemtoon op de verantwoordelijkheid van elke individuele burger kan dat draagvlak beter garanderen dan het verdedigen van het absolute karakter van sociale rechten, waar niets tegenover staat. Het leefloon mag voor niemand nog een vanzelfsprekendheid zijn (Janssens, 2011a, 2011b). Ook in de vervanging van het recht op het bestaansminimum door het recht op maatschappelijke integratie zit deze shift vervat: sinds 2002 is het recht op een minimuminkomen niet alleen meer afhankelijk van de behoeftigheid, maar ook van de getoonde inspanningen om zelfredzaam te worden (Vandenbroucke, 2011). 2.3.2.2. Conditionaliteit Het principe van conditionaliteit houdt in dat geschiktheid voor een bepaald publiek voorzien welvaartsrecht afhankelijk zou moeten zijn van een individu dat eerst toestemt om tegemoet te komen aan bepaalde gedwongen verplichtingen of gedragspatronen (Deacon, 1994, geciteerd in Dwyer, 2004, p. 269). Zo een conditionaliteit heeft bepaalde redenen. Bijvoorbeeld zorgen dat er geen financiële hulp verschaft wordt zonder tegenprestatie – het hoofdprobleem van de verzorgingsstaat. Vanuit die gedachte kan men hulpmiddelen linken 14
aan de verplichting om te werken. Die verplichte deelname aan bijvoorbeeld arbeid kan ook gezien worden als een manier om een onderscheid te maken tussen de “echte armen”, die het verdienen om geholpen te worden, en de “valse bedelaars”, die enkel proberen om te leven op kosten van de samenleving (Rosanvallon, 1995). Tegelijk kan men zich wel vragen stellen bij de waarde van een recht als er voorwaarden en verplichtingen aan gekoppeld worden. “Peut-on encore parler de droit dans ses conditions? Au sens juridique strict, ce n’est pas le cas. Un droit est en effet par essence d’application universelle et inconditionnelle” (Rosanvallon, 1995, p. 169). 2.3.2.3. RMI als conditioneel recht versus RMD als onconditioneel recht Wat betreft die conditionaliteit is er een duidelijke discrepantie tussen het recht op maatschappelijke integratie en het recht op maatschappelijke dienstverlening. In het algemeen is er een grotere vrijheid rond de financiële maatschappelijke steun dan rond het leefloon. De voorwaarden in de RMI-wet zijn strikter, maar ook de berekening van de inkomsten is strikter bij het leefloon. De onvoorwaardelijkheid van het recht op maatschappelijke dienstverlening staat in contrast met het recht op maatschappelijke dienstverlening waar 6 voorwaarden aan verbonden zijn (“Financiële maatschappelijke steun”, 2008).
De opdracht van het OCMW als welzijnsvoorziening wordt vooral gezien als de uitvoering van het recht op maatschappelijke integratie. De uitvoering van die opdracht wordt bovendien vaak in één adem genoemd met de verzekering van het recht op maatschappelijke dienstverlening. Dit is niet terecht. De kern van het RMI is inkomensbescherming. Die wordt gekoppeld aan basisvoorwaarden en de sociaal politieke grondslag van waaruit het gegroeid is, is er een van caritas en verdienste. Met de sociale integratiecontracten vanaf het begin van de jaren negentig werd ook het recht op maatschappelijke dienstverlening gekoppeld aan activeringsmaatregelen. Maar het RMD heeft
als
sociaal
politieke
grondslag
het
recht
op
een
menswaardig
bestaan.
Maatschappelijke dienstverlening valt niet te herleiden tot een instrument om mensen bij te staan tot hun “behoeftesituatie” opgeheven is, maar heeft een eigen finaliteit. Deze finaliteit ligt in het realiseren van hefbomen naar maatschappelijke verandering, in die mate dat er een grotere gelijkheid ontstaat in de mogelijkheden om een menswaardig bestaan te realiseren. Het recht op maatschappelijke dienstverlening is een afdwingbaar recht. Het debat over de actieve welvaartsstaat leidde ertoe dat de OCMW’s, ook wat de regelgeving betreft, in toenemende mate gevat werden in een verhaal van rechtstreekse koppeling van
15
rechten en plichten, van (arbeids)participatie, actief burgerschap en preventie van sociale problemen (Bouverne-De Bie, 2007a). 2.3.2.4. Sancties Het feit dat steun meer en meer gekoppeld wordt aan voorwaarden, gaat samen met een toenemende sanctionering van welvaartsontvangers. Sinds de jaren tachtig evolueert men naar meer “disciplinerende” voorzieningen in België (Monstinckx, 2008). Ongeacht het positieve potentieel van een verplichting, vast staat dat “benefits are increasingly linked through incentives and sanctions to behavioural requirements” (Gilbert, 2002, p. 45). Het verwachte gedrag heeft vaak te maken met werk: “noncompliance or failure to take up job offers is punished by benefit withdrawal” (Dingeldey, 2007, p. 833). In Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de VS zijn de controles voor werklozen gegroeid en zijn er toenemende
sancties
indien
men
jobaanbiedingen
of
participatie
in
tewerkstellingsmaatregelen weigert (Dingeldey, 2007; Rowe, 2000, geciteerd in Gilbert, 2009, p. 388; Trickey & Walker, 2002, geciteerd in Dingeldey, 2007, p. 831).
Ook in België is het leefloon gekoppeld aan sancties, zowel administratieve als andere. Administratieve sancties – het geheel of gedeeltelijk schorsen van de uitbetaling van het leefloon – kunnen gegeven worden als de betrokkene ofwel verzuimt bestaansmiddelen aan te geven waarvan hij het bestaan kent ofwel als hij onjuiste of onvolledige verklaringen aflegt die het bedrag van het leefloon beïnvloeden. Daarnaast is een administratieve sanctie mogelijk als de betrokkene na een aanmaning een GPMI zonder wettige redenen niet naleeft. De wet vermeldt ook wanneer de sancties moeten of mogen ingaan en wat de minimum en de maximum duur is (POD MI, 2004, 2005). Andere sancties houden het straffen in van de persoon met een gevangenisstraf van 8 dagen tot 1 maand en/of een geldboete van 26 tot 500 euro (POD MI, 2005).
Wat betreft het equivalent leefloon zijn er door het gebrek aan strikte voorwaarden ook niet echt sancties voorzien, tenzij er voorwaarden van het recht op maatschappelijke dienstverlening aan gekoppeld worden (“Financiële maatschappelijke steun”, 2008).
2.4. Employability “Employability” – voor dit onderzoek vertaald als “inzetbaarheid op de arbeidsmarkt” – kan op twee manieren worden begrepen en ingevuld. Ten eerste als individueel kenmerk, waarbij de verantwoordelijkheid voor inzetbaarheid en tewerkstelling bij het individu gelegd wordt. Ten tweede als sociaal constructieproces, waarbij de vraag zich stelt hoe de context zich aanpast aan het individu.
16
2.4.1. Employability als individueel kenmerk In de beschreven shift in de welvaartsstaat verschuift de relatie tussen rechten en plichten naar een voorwaardelijkheid van rechten en een nadruk op plichten (Gilbert, 2009). Het gaat in het huidige activeringsdiscours vooral om verplichtingen gelinkt aan werk. Access to welfare benefits is one side of a contract between citizen and community which has as its reverse side various responsibilities that the individual citizen is obliged to meet; as a condition of eligibility for welfare benefits, the state may legitimately enforce these responsibilities, which centrally include the responsibility to work. (White, 2000, p. 507)
De inzet op “employability” is al een tijd duidelijk aanwezig. In het Verenigd Koninkrijk wordt er sinds 1996 ingezet op werklozen “to improve their employability” (Trickey & Walker, 2000, p. 188, geciteerd in Dingeldey, 2007, p. 833). In het New Deal programma wordt er een welfare-to-work programma ontworpen om de “employability” te verhogen van langdurig werkloze jongeren (Peck & Theodore, 2001). Peck & Theodore (2000) definiëren “employability” als de collectie van karakteristieken van werknemers, vooral gedrag op de arbeidsmarkt en tijdens de job. “Employability” is een vrij nieuwe term voor een fundamentele focus op de aanbodszijde, wat zeker niet nieuw is. Employability gaat samen met een economisch denken dat de oorzaken van (en dus ook de remedies voor) werkloosheid aan de aanbodszijde van de arbeidsmarkt plaatst. De staat zou intensief moeten werken aan de aanbodszijde om werklozen flexibeler en gemotiveerder te maken. Over vraagdeficiëntie en een tekort aan jobs wordt niet meer nagedacht (Peck & Theodore, 2001) en alledaagse basisnoden zoals gezondheid, armoede en sociale isolatie worden vergeten of genegeerd (Roets, Kristiansen, Van Hove & Vanderplasschen, 2007).
Inzetbaarheid op de arbeidsmarkt wordt vaak omkaderd met verplichtingen. Mensen die de kans “to improve their employability” weigeren, moeten gestraft worden met boetes of vermindering van voordelen of zelfs uitschrijving (Peck & Theodore, 2000, p. 730). Het gaat niet eenvoudigweg over de voorwaarde dat men moet werken om welvaart te ontvangen, het gaat over het conditioneren van welvaartontvangst aan een actief programma ter voorbereiding op zelfondersteuning (Wiseman, 1988, geciteerd in Evans, 1993, p. 56). De focus op inzetbaarheid bevestigt volgens Bonvin & Farvaque (2003, p. 6) de onbetwistbare waarde van “werk als de conditio sine qua non van maatschappelijke integratie”.
Toch is er vaagheid over inzetbaarheid en werkbereidheid. De RMI-wet van 2002 definieert een volwaardige baan als “een afgesloten arbeidsovereenkomst waarop alle regels van het 17
arbeidsrecht van toepassing zijn” (POD MI, 2005), inclusief de loonbeschermingsregels (Monstinckx, 2008). Dat speelt niet in op alle onwaardigheden die alsnog kunnen voorvallen bij een arbeidsovereenkomst. De RMI-wet geeft geen definitie van het type werk waartoe de kandidaat van het recht op maatschappelijke integratie bereid moet zijn (Casman & Vranken, 2007). In wetgeving inzake activering in Vlaanderen is er ook geen precieze definitie van “werkbereidheid” of “een passende job” (Vandenbroucke, 2011). 2.4.2. Employability als sociaal constructieproces Inzetbaarheid op de arbeidsmarkt kan ook vorm krijgen in een sociaal interactieproces, het wordt relationeel vorm gegeven. “Employability” gaat dan over iets dat wordt vastgesteld in een interactie tussen mensen en niet als kenmerk van een individu. Mensen worden gelabeld en bevooroordeeld in zo een sociaal constructieproces (Roets et al., 2007).
Een tekenend voorbeeld daarvan is te vinden bij mensen met psychische problemen. Een meerderheid van mensen in onze samenleving weerspiegelt impliciet een collectief geloof dat mensen met psychische problemen afwijkend en onproductief zijn (Wilson & Beresford, 2002, geciteerd in Roets, Roose, Claes, Vandekinderen, Van Hove & Vanderplasschen, 2011, p. 3). Door een interactie ontstaat er een discours in “de publieke opinie” dat nog moeilijk te doorzien valt. De definities en discoursen die het systeem en de actoren binnen geestelijke gezondheidszorg geproduceerd hebben, impliceren dichotome noties van afwijking, gebrek, en “disability” (Hughes, 2002, geciteerd in Roets et al., 2011, p. 4). Zulke discoursen circuleren als referentiekaders in het sociaal beleid en in sociale praktijken in publieke tewerkstellingsdiensten (Roets et al., 2007). “Un-employability” van bijvoorbeeld mensen met psychische problemen zijn op voorhand zo waargenomen en sociaal geconstrueerd (Roets et al., 2011).
Maar zulke predefinities en constructies bestaan ook bij andere groepen, bijvoorbeeld werklozen zonder per se een psychisch probleem. In workfare-to-work regimes is er een productie van dichotome discoursen waarin vastgesteld wordt dat individuen in betaalde arbeid rechten verdienen terwijl de rechten van economisch inactieve mensen niet verzekerd zijn (McLaughlin, 2003, geciteerd in Roets et al., 2011, p. 4). Werkloosheid is dus niet de facto een individueel gebrek, maar een sociale constructie (McDonald and Marston, 2005), gebaseerd op veronderstelde binaire opposities tussen burgers en niet-burgers en de veronderstelde onbekwaamheid om te werken (Roets et al., 2011). In deze invulling worden “(un)employable” burgers geproduceerd door sociale praktijken in workfare staten. Dan ligt de heruitvinding van de “employable” burger ook open binnen zulke discoursen en praktijken (Clarke, 2005). Het is vooral belangrijk dat professionals een perspectief ontwikkelen op de 18
sociale aard van zulke labels, vooroordelen en dichotome discoursen, en dit in relatie tot de noties van employability. Bovendien moeten ze beseffen dat het gaat om een constructie door interacties en onderhandelingen met de dagdagelijkse praktijk (Roets et al., 2011). “De kernvraag in de sociale pedagogiek is op welke wijze, in welke richting en op welke grondslagen sociale interventies de relatie tussen individu en gemeenschap thematiseren” (Bouverne-De Bie, 2007b, p. 194). Deze invulling van employability als sociaal constructieproces past dus binnen een sociaal (pedagogisch) perspectief. De relatie tussen individu en samenleving staat centraal, de vraag stelt zich hoe een samenleving zichzelf en haar arbeidsmarkt aanpast aan individuen. Dit in tegenstelling tot de invulling van employability als individueel kenmerk, daar is het het individu dat zich moet aanpassen aan de noden van de samenleving en arbeidsmarkt.
Op basis van literatuur (Raeymaeckers et al., 2009; Steenssens et al., 2009; Vandenbroucke, 2011; Van Dooren et al., 2012 en Van Haarlem & Dierckx, 2010) kan men parallel hiermee een onderscheid maken tussen een emanciperende invulling van activering en een disciplinerende invulling. Activering kan breed worden ingevuld als een emancipatorisch project. Centraal gaat het over re-integratie en sociale grondrechten. Er wordt uitgegaan van een maatschappelijk schuldmodel. Integratietypes van het OCMW vertrekken vanuit deze ruime definitie van activering (Hermans, 2005, geciteerd in Vandenbroucke, 2011, p. 56). Activering kan ook eng ingevuld worden als disciplinering. De kern is reactie op bijstandsafhankelijkheid met een nadruk op plichten. Er wordt uitgegaan van een individueel schuldmodel. Daarbij aansluitend bestaat ook een moraliserende opvatting op activering waarbij er een poging gedaan wordt om de kloof tussen de onderklasse en de rest van de samenleving te verkleinen. Er wordt zowel ingezet op het individu als op de samenleving en men onderscheidt duidelijk “deserving” en “undeserving” poor. Deze typologie zal verder gehanteerd worden in de bespreking van de onderzoeksbevindingen.
19
3. Methodologie 3.1. Onderzoeksvragen In het vorige hoofdstuk is omschreven hoe er een groeiende nadruk vast te stellen is op activering, conditionalisering van uitkeringen en sanctionering die samengaat met die voorwaardelijkheid. De bedoeling van het onderzoek is om dit in een specifieke setting te toetsen aan de hand van persoonlijke ervaringen. Er wordt gewerkt met volgende onderzoeksvragen: 1) wat zijn de voorwaarden gekoppeld aan (financiële) steun van het OCMW? 2) hoe is dit gelinkt aan inzetbaarheid op de arbeidsmarkt (employability)?
3.2. Onderzoekscontext Het onderzoek is uitgevoerd in Gent, bij ouders in vzw De Sloep. Vzw De Sloep is een open huis voor ouders met jonge kinderen uit de wijken Muide-Meulestede, Sluizeken-TolhuisHam, Dampoort en Sint-Amandsberg. Via een laagdrempelig onthaal en ervarings- en procesgericht groepswerk biedt het team van De Sloep opvoedingsondersteuning aan gezinnen van diverse afkomst (http://www.desloep.be). De coördinatrice gaf toestemming om gedurende een paar maanden een aantal activiteiten bij te wonen en zo contacten te leggen met potentiële kandidaten om interviews te kunnen afnemen.
In de theorie werd reeds aangehaald dat de invulling van een sociaal beleid en van het beleid van een OCMW sterk politiek bepaald is. Enkele voorbeelden uit Antwerpen werden reeds aangehaald, voor dit onderzoek werd Gent gekozen – studentenstad van de onderzoeker. In 2013 woonden er in Gent 250.284 inwoners. Daarvan zijn er 87,3% Belgen en dus 12,7% niet-Belgen; 6,8% zijn inwoners van EU287; 5,9% zijn buitenlanders van buiten EU28. Er waren o.a. 2,6% Bulgaren (2,9% van Bulgaarse origine) en 1,7% Turken (6,2% van Turkse origine). Wat betreft specifiek de wijken die vzw De Sloep aantrekt (MuideMeulestede, Sluizeken-Tolhuis-Ham, Dampoort en Sint-Amandsberg) gaat het over 47.709 inwoners waarvan 83,3% Belgen en 16,7% niet-Belgen; 10% uit de EU28 landen zonder België en 6,7% uit de niet-EU28 landen. Er waren o.a. 3,3% Turken (12,6% van Turkse origine) (http://gent.buurtmonitor.be). In de regio van vzw De Sloep woont dus een groter aandeel niet-Belgen in vergelijking met gemiddeld in Gent.
In november 2013 ontvingen in Gent 3.662 inwoners een leefloon waarvan 69,2% Belgen; 19,6% buitenlanders van buiten de EU en 11,2% buitenlanders van binnen de EU (http://www.mi-is.be). Wat betreft bredere financiële hulp van het OCMW stellen Pauwels et al. (2012) dat in Gent 65% van de cliënten die financiële hulp krijgen van buitenlandse 7
De 28 landen die zijn aangesloten bij de Europese Unie. Het gaat om 28 landen sinds 1 juli 2013.
20
afkomst is. Ook Carpentier (geciteerd in Cantillon, 2011, p. 147) stelt dat meer dan 60% van de leefloontrekkers buitenlandse roots heeft. Anders uitgedrukt: 0,5% van alle Belgen krijgt een leefloon, voor de niet-Belgen bedraagt het aandeel leefloners 1,9% (Van Haarlem, Coene & Lusyne, 2011).
De specifieke setting van De Sloep bracht een extra dimensie in het onderzoek, namelijk de multiculturaliteit van de geïnterviewden. Dat zorgde ervoor dat een aandeel van de participanten recht had op financieel maatschappelijke steun (equivalent leefloon) in plaats van op leefloon. Enige toelichting wat betreft migratie en hulpverlening is hier dus op zijn plaats. Karakteristiek aan de onderzoeksgroep is vooral beperkte kennis van het Nederlands, beperkte of andere scholing, een andere cultuur en een migratieverleden. In dit onderzoek worden verschillende benamingen gebruikt: vreemdelingen, derdelanders, niet-EU-burgers, anderstaligen enzovoort. De specifieke term is minder relevant dan het feitelijke gegeven van de bijzondere kenmerken van deze groep. Armoede en migratie vallen niet los te koppelen. “Het gegeven dat we steeds meer armen terugvinden onder de groep van personen met buitenlandse herkomst, is vooral een (groot)stedelijk fenomeen” (Pauwels et al., 2012, p. 16). Er wordt vastgesteld dat steeds meer personen uit niet-EU-landen die langdurig legaal in België verblijven, een beroep doen op diensten van de OCMW’s. Onderdanen van derde landen8 worden ook een steeds belangrijkere doelgroep van het activeringsbeleid van de OCMW’s (Pauwels et al., 2012). Ook problemen met werk en migratie gaan hand in hand. Zwakkere subgroepen, zoals nietEU-burgers, krijgen vaker te maken met institutionele mechanismen die uitsluiting uit de arbeidsmarkt en/of sociale zekerheid in de hand werken (Nicaise & Groenez, 2002). Werkgelegenheid is een belangrijke factor van integratie in de samenleving, zowel voor personen van buitenlandse herkomst als de anderen (Pauwels et al., 2012). De laatste jaren is er op Europees niveau veel aandacht besteed aan de integratie en inclusie van migranten. In 2008 werd het concept “actieve sociale inclusie” ingevoerd door een aanbeveling van de Europese Commissie. Het gaat over drie complementaire pijlers: een behoorlijk minimuminkomen, kwaliteitsvolle sociale diensten en activering aangepast aan personen die het verst verwijderd zijn van de arbeidsmarkt (Pauwels et al., 2012).
Welke soort hulpverlening een persoon kan krijgen van het OCMW, hangt af van het soort verblijfsstatuut (POD MI, 2011). Ter herhaling: een leefloon en RMI kan voor Belgen van 8
Landen die niet behoren tot de Europese Unie. Voor hun inwoners geldt een aparte regeling wat betreft migratie. Behalve inwoners van IJsland, Noorwegen en Liechtenstein, zij volgen dezelfde verblijfsregels als Unieburgers.
21
buitenlandse herkomst en personen zonder Belgische nationaliteit indien ze onderdaan zijn van de Europese Unie, erkend vluchteling, staatloos met een verblijfsvergunning of migrant ingeschreven in het nationale bevolkingsregister. Een equivalent leefloon dient voor cliënten die over een verblijfsvergunning beschikken maar niet de Belgische nationaliteit hebben, geen nationaliteit hebben van een EU-lidstaat of geen inschrijving hebben in het bevolkingsregister. Asielzoekers, mensen zonder wettige verblijfspapieren en asielzoekers die geen regularisatie aanvragen, hebben geen recht op leefloon of equivalent leefloon (Pauwels et al., 2012).
3.3. Algemene onderzoeksbenadering Er is gekozen voor kwalitatief interpretatief onderzoek aan de hand van open en semigestructureerde diepte-interviews. Definities van kwalitatief onderzoek zijn legio. Het gaat over een systematische aanpak (Brantlinger, Jimenez, Klingner, Pugach & Richardson, 2005) waarbij overwegend gegevens van kwalitatieve aard gebruikt worden (Baarda, de Goede & Teunissen, 2001) om een “kleine” groep proefpersonen in diepte en detail te bestuderen (Silverman, 2001) in een bepaalde context (Brantlinger et al., 2005). “Qualitative data tell a story” (Patton, 2002, p. 47). Het doel van kwalitatief onderzoek is niet om te generaliseren (Brantlinger et al., 2005; Patton, 2002), wel om bewijs te genereren gebaseerd op het onderzoek van specifieke contexten en bepaalde individuen (Brantlinger et al., 2005). Het gaat dus niet om “random sampling” maar om “purposeful sampling”. Dat leidt tot informatierijke casussen die zich lenen tot dieptestudie (Patton, 2002). Bij zo een diepteonderzoek is het de bedoeling om herhaaldelijk langdurige periodes door te brengen met een beperkt aantal respondenten (Van Hove & Claes, 2001).
Kwalitatief onderzoek wil zo dicht mogelijk bij de sociale en persoonlijke werkelijkheid van mensen blijven. Daarom is het nodig mensen een stem te geven en naar hen te luisteren (Maso & Smaling, 1998). In dit onderzoek werd dan ook enkel gewerkt met interviews. “Usually, interviewing is defined simply as a conversation with a purpose. Specifically, the purpose is to gather information” (Berg, 2001, p. 66). Interviews dienen om te achterhalen wat we niet direct kunnen observeren. Ze laten toe om andere personen hun perspectief – dat waardevol geacht wordt – bloot te leggen, ze verzamelen verhalen (Patton, 2002). De interviews werden uitgetypt door de onderzoeker via de opname, zo snel mogelijk na de afname, zo letterlijk en zo volledig mogelijk. Dit met als doel de gegevens te kunnen analyseren (Maso & Smaling, 1998).
22
3.4. Strategieën van data-verzameling Het onderzoek werd gevoerd op basis van interviews bij twee groepen van participanten. Enerzijds met mensen die financiële OCMW-steun ontvangen, anderzijds met een aantal sleutelfiguren in de hulpverlening. 3.4.1. Mensen met financiële OCMW-steun 3.4.1.1. Recrutering De zoektocht naar een geschikte setting om interviews af te nemen over de voorwaardelijkheid van leefloon en equivalent leefloon was geen sinecure. Van bij de aanvang van de masterproef werd er nagedacht hoe mensen konden bereikt worden die te maken hadden (gehad) met sancties van het OCMW. In Lokeren – thuisstad van de onderzoeker – bleek medewerking van het OCMW zelf niet mogelijk. De enige voor de hand liggende organisatie die zulke mensen zou kunnen bereiken – De Moazoart, VWAHWN9 – kende geen potentiële kandidaten voor dit onderzoek. Daardoor werden er contacten gelegd met het OCMW van Gent – stad waar de onderzoeker studeert – maar ook zij konden wegens het beroepsgeheim niet helpen met het aanreiken van onderzoeksparticipanten. Een volgende stap was het aanschrijven van een tiental Gentse organisaties die mogelijk in contact staan met mensen die voor dit onderzoek relevant konden zijn. Enkel vzw De Sloep was in staat en bereid om mee te werken aan dit onderzoek. Er werd op dat moment beslist om de groep van participanten uit te breiden naar alle mensen die te maken hadden of gehad hadden met leefloon of andere (financiële) steun van het OCMW. Op die manier zou het niet enkel gaan over getuigenissen rond sancties of stopzettingen, maar ook over de verwachtingen van het OCMW bij mensen die niet per se aan sancties onderworpen zijn. De interviews zijn naar best vermogen en zo talrijk mogelijk uitgevoerd, de moeite om geschikte onderzoeksparticipanten te vinden en de tijdslimiet van het onderzoek in beschouwing genomen. Deze moeilijkheid tot recrutering van participanten legitimeert meteen ook de keuze van kwalitatief onderzoek bij een klein onderzoekssample.
In vzw De Sloep werden interviews afgenomen van mensen met financiële OCMW-steun. De interviewer woonde activiteiten bij (o.a. de winkelnamiddag, de sportnamiddag, de Nederlandse les en de ontmoetingsnamiddag) en stelde zich steeds voor als studentonderzoeker. Soms sprak de interviewer zelf mensen aan met de vraag naar hun ervaringen met het OCMW en eventuele bereidheid tot een interview, soms werden contacten gelegd via tussenkomst van een medewerker van De Sloep.
9
Vereniging Waar Armen Het Woord Nemen
23
De participanten met financiële OCMW-steun waarvan de interviews in dit onderzoek werden opgenomen, zijn allemaal vrouwen. Dit is niet verwonderlijk in een Huis van het Kind waar het doelpubliek overwegend uit vrouwen bestaat. Er werden ook een aantal mannen geïnterviewd, maar die hadden nog geen papieren en hadden hoogstens recht op een medische kaart, niet op financiële steun van het OCMW. De participanten zijn op een na allemaal afkomstig uit een ander land. Ze zijn tussen de 21 en de 42 jaar en hebben allemaal kinderen, wat te verwachten valt in De Sloep, een Huis van het Kind. Een aantal vrouwen is gescheiden. Wat betreft de afkomst zijn er enkele participanten uit de Europese Unie: België; Bulgarije; Hongarije. Anderen komen niet uit de Europese Unie: Kosovo (Europa); Ghana (Afrika). Tot slot nog een aantal Aziatische landen: Palestina; Syrië (3); Irak; Jordanië en Turkije (4). De ouders in vzw De sloep zijn vaak mensen van buitenlandse afkomst met een migratieverleden. Het gaat om een segment van migranten dat gebrekkig Nederlands spreekt en vaak geen of geen hoge opleiding heeft genoten. Tijdens de interviews werd er naar goed vermogen gecommuniceerd, vaak met herhaling en veel geduld. Veel en juiste informatie halen bij de participanten was niet evident. Maar de hindernissen die de onderzoeker ondervond, tekenen ook hoe de participanten vaak in vele andere omstandigheden moeilijkheden hebben met communicatie, denk maar bij het OCMW, op een sollicitatie enzovoort. 3.4.1.2. Onderzoeksmethode Ouders in vzw De Sloep werden bevraagd op basis van open semigestructureerde interviews. Dat betekent dat er vragen gesteld worden door de onderzoeker om de geïnterviewde aan te moedigen om vrij en uitvoerig te praten over de aangereikte onderwerpen. Het principe is dat de geïnterviewde vooral praat en dat de onderzoeker het gesprek enkel stuurt (Van Hove & Claes, 2001). In dit onderzoek werd gewerkt met diepteinterviews. “Een aantal al dan niet door de onderzoeker aangereikte gespreksonderwerpen worden daarbij nauwkeurig – en vaak ook langdurig – uitgediept” (Baarda et al., 2005, p. 234). Meer bepaald ging het over “topicinterviews”: “de bevragingsmethode is hier wel open, maar de onderwerpen die aan bod komen liggen min of meer vast. Je hebt hierbij een lijst met topics, maar je moet zelf wel de vraag of vragen formuleren” (Baarda et al., 2005, p. 234). Het doel was “to minimize the imposition of predetermined responses when gathering data. It follows that questions should be asked in a truly open-ended fashion so people can respond in their own words” (Patton, 2002, p. 353). Dit was geen evidentie bij de bevraagde doelgroep. Na volledig open vragen diende de interviewer meestal meer concrete voorbeelden te geven van mogelijke antwoorden zodat de geïnterviewden daar verder konden op inpikken. Dit valt wellicht te verklaren door zowel het moeilijke begrip op vlak van
24
de Nederlandse taal, als vaak ook een beperkt begrip over de eigen situatie in het hulpverleningscircuit.
Vrijwel alle interviews zijn opgenomen met een MP3-recorder, behalve indien participanten bezwaar hadden tegen de opname, dan werd er gewerkt met zo uitgebreid mogelijke nota’s tijdens het interview. De gegevens werden geanonimiseerd zodat participanten niet kunnen geconfronteerd worden met het blootgeven van bezwarend materiaal en zodat ze meer op hun gemak hun verhaal konden doen. De interviews vonden plaats in februari en maart, voor, tijdens en na verschillende activiteiten. De interviews duurden tussen 6 en 18 minuten. Meestal ging het om slechts één interview omdat de ouders niet altijd terugkeerden en moeilijk te bereiken waren of omdat na een eerste interview alle relevante informatie reeds bekomen was. Bij drie ouders werd er een tweede interview afgenomen om een aantal zaken nog dieper te kunnen uitspitten. Via de opnames met de MP3-recorders was er steeds een mondelinge informed consent. Soms werd de uitleg voor de opname gedaan om minder bedreigend over te komen, in het begin van de opname werd dan enkel nog de toelating voor de opname herhaald. Tijdens de Nederlandse les werd de informed consent al besproken in groep en dan later individueel herhaald en bevestigd. De interviews vonden soms plaats in een aparte rustige ruimte. Soms wilden mensen liever blijven zitten in het gezelschap waar ze waren en zette de onderzoeker zich erbij en nam hij zo het interview af. Als personen echt moeizaam Nederlands spraken, was er een medewerker van vzw De Sloep die tolkte in het Arabisch. Het was geen professionele objectieve tolk, ze kende vaak de mensen die werden geïnterviewd en door verschillende gesprekken bij te wonen wist ze ook waar het onderzoek over ging en wat de bedoeling was. Dat zorgde niet voor een letterlijke vertaling, maar wel voor een vlot contact tussen de onderzoeker en de participant. 3.4.1.3. Wie Om een beter zicht te krijgen op de doelgroep die bevraagd werd, volgt eerst een korte schets van de verschillende participanten. Het gaat om de volgende 15 ouders in vzw De Sloep:
Participant 1: vrouw van 35 jaar, komt uit Kosovo, is 15 jaar in België en ontvangt al 14 jaar financiële steun van het OCMW. Ze heeft 4 kinderen en is gescheiden.
Participant 2: vrouw van 41 jaar, komt uit Irak, is ongeveer twee en een half jaar in België en ontvangt al die tijd financiële steun van het OCMW. Ze heeft één kind.
Participant 3: vrouw met onbekende leeftijd, geschat in de veertig jaar, geboren in Bulgarije, heeft in Syrië gewoond, ze is ongeveer twee jaar in België met haar man, 5 kinderen en schoonmoeder. Ze krijgen al ongeveer 2 jaar leefloon. Ze werd twee keer geïnterviewd. 25
Participant 4: vrouw van 34 jaar, komt uit Syrië, is 13 jaar in België en ontvangt ongeveer 3 jaar financiële steun van het OCMW. Ze heeft 3 kinderen en is gescheiden. Ze werd twee keer geïnterviewd.
Participant 5: vrouw van 25 jaar, komt uit Syrië, is ongeveer 5 jaar in België en ontvangt al bijna een jaar financiële steun van het OCMW. Ze heeft een man en twee kinderen.
Participant 6: vrouw van 33 jaar, komt uit Turkije, is ongeveer 13 jaar in België en ontvangt ongeveer 7 jaar financiële steun van het OCMW. Ze heeft twee kinderen en is gescheiden.
Participant 7: vrouw van 33 jaar, komt uit Turkije, is ongeveer 14 jaar in België en ontvangt al ongeveer anderhalf jaar financiële steun van het OCMW. Ze heeft twee kinderen en is gescheiden. Ze werd twee keer geïnterviewd.
Participant 8: vrouw van 38 jaar, komt uit Hongarije, is half Syrisch, is ongeveer 11 jaar in België en ontvangt al even lang financiële steun van het OCMW. Ze is gescheiden en heeft een nieuwe partner. Ze heeft twee kinderen.
Participant 9: vrouw van 29 jaar, komt uit Jordanië, is ongeveer 7 jaar in België en kreeg verschillende periodes wel en dan weer geen financiële steun van het OCMW naargelang de vorderingen in haar asielprocedure. Ze heeft een man en twee kinderen.
Participant 10: vrouw van 25 jaar, komt uit Syrië, is ongeveer 20 jaar in België en kreeg OCMW-steun in 2006 en 2007. Ze heeft een man en drie kinderen.
Participant 11: vrouw van 42 jaar, komt uit Turkije, is ongeveer 11 jaar in België en ontving ongeveer vanaf haar verblijf in België OCMW-steun, het is niet zo duidelijk tot wanneer precies. Ze heeft een man en twee kinderen.
Participant 12: vrouw van 32 jaar, komt uit Palestina, is ongeveer 11 jaar in België en ontving tot voor kort 4 jaar geld van het OCMW. Ze heeft een man en 6 kinderen.
Participant 13: vrouw van 21 jaar, is een Belgische, ze ontving een leefloon van toen ze 17 jaar was tot ze ongeveer 18 jaar was. Ze heeft één kind, partner onbekend.
Participant 14: vrouw van 29 jaar, komt uit Ghana, is ongeveer 10 jaar in België en ontving tot voor kort ongeveer 6 jaar financiële steun van het OCMW. Ze heeft een man en drie kinderen.
Participant 15: vrouw van 36 jaar, komt uit Turkije, is 19 jaar in België en ontving van 2009 tot in 2010 financiële steun van het OCMW. Ze heeft twee kinderen en is gescheiden.
26
3.4.2. Sleutelfiguren in de hulpverlening 3.4.2.1. Recrutering Met sleutelfiguren in de hulpverlening werd telefonisch of via mail een afspraak gemaakt voor een interview. Ook daar was een mondelinge informed consent en werden de opnames opgenomen met een MP3-recorder en achteraf uitgetypt. De keuze van de hulpverleners werd geleidelijk aan tijdens het onderzoek gemaakt. Na de vraag van de onderzoeker naar een medewerker om te interviewen, werd vanuit vzw De Sloep hulpverlener 4 voorgesteld wegens zijn uitgebreide ervaring met casussen die aansluiten bij het gevoerde onderzoek. In het OCMW werd eerst een juriste geïnterviewd rond sanctionering en voorwaarden in het algemeen, aangezien dat de oorspronkelijke insteek was voor het onderzoek. De specifieke doelgroep van vzw De Sloep in acht genomen, werd een tijd later een afspraak gemaakt met iemand van de dienst vreemdelingenzaken. Doordat in interviews heel wat aan bod kwam over het OTC10 en dit onderzoek ook inzetbaarheid op de arbeidsmarkt als insteek heeft, werd tot slot ook een juriste bij dat OTC geïnterviewd. Per interview met een juriste bij het OCMW werden de contactgegevens opgevraagd van het meest geschikte OCMWpersoneelslid voor het volgende interview. 3.4.2.2. Onderzoeksmethode Bij de hulpverleners ging het eveneens om kwalitatieve diepte-interviews, meer bepaald om semigestructureerde interviews. Hier liggen zowel de onderwerpen als de belangrijkste vragen vast. De volgorde kan indien nodig tijdens het interviewen wel aangepast worden (Baarda et al., 2005; Berg, 2001). Het eerste interview vond reeds plaats in december, het laatste in maart. De interviews duurden meestal om en bij een uur. 3.4.2.3. Wie Hier volgen nog even de vier bevraagde hulpverleners:
Hulpverlener 1: de adjunct van de directie, juriste bij OCMW Gent.
Hulpverlener 2: een juriste, themawerking vreemdelingen bij OCMW Gent.
Hulpverlener 3: een juriste van het OTC, verbonden aan het OCMW Gent.
Hulpverlener 4: een groepswerker bij vzw De Sloep.
3.5. Strategieën van data-analyse Eerst en vooral gaat het over interpretatief onderzoek. “Qualitative research is fundamentally interpretive, and interpretation represents your personal and theoretical understanding of the phenomenon under study” (Patton, 2002, p. 503-504). Bij interpretatief onderzoek worden
10
Opleidings- en tewerkstellingscentrum
27
sociale actie en menselijke activiteit door de onderzoeker behandeld als tekst. Interviews kunnen getranscribeerd worden naar geschreven tekst voor analyse. Interpretatief onderzoek verwijst naar onderzoek gekaderd binnen een bepaalde theorie (Brantlinger et al., 2005; Miles & Huberman, 1994). De gegevens moeten op een manier geanalyseerd worden. “Finding a way to creatively synthesize and present findings is one of the challenges of qualitative analysis” (Patton, 2002, p. 58). De uitdaging bestaat eruit om van een enorme hoeveelheid data een begrijpbare voorstelling te maken. De ruwe data moeten gereduceerd worden, er moet geschift worden volgens significantie, belangrijke patronen moeten geïdentificeerd worden en er moet een kader gevormd worden om de essentie van de data te communiceren (Patton, 2002). Voor de data-analyse in dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een “directed approach to content analysis”, een inhoudsanalyse aangestuurd door theorie. Breed gedefinieerd is content analysis “any technique for making inferences by systematically and objectively identifying special characteristics of messages” (Holsti, 1968, p. 608, geciteerd in Berg, 2001, p. 240). Het gaat over een nabije analyse van tekst om thema’s en perspectieven te vatten (Brantlinger et al., 2005, Hsieh & Shannon, 2005). Zo een kwalitatieve inhoudsanalyse laat onderzoekers toe om sociale realiteit te verstaan op een subjectieve maar wetenschappelijke manier (Zhang & Wildemuth, 2009). Inhoudsanalyse analyseert geschreven tekst en daarvoor is transcriptie nodig: “the process by which a sound recording of the spoken word is turned into written language for subsequent analysis” (Van Hove & Claes, 2001, p. 156). Een orthografische transcriptie schrijft simpelweg de gesproken woorden neer, zonder verdere vermelding van hoe ze worden gezegd, met hoeveel pauze tussendoor enzovoort (Van Hove & Claes, 2001). Dat is de vorm van transcriptie die in dit onderzoek werd toegepast. Volledige transcriptie met observaties zoals geluiden en pauzes rechtvaardigden immers niet de extra geïnvesteerde tijd (Zhang & Wildemuth, 2009). De uitgeschreven interviews zijn niet opgenomen in bijlage om de anonimiteit van de geïnterviewden te waarborgen. Ze zijn wel op te vragen bij de onderzoeker. De getranscribeerde interviews werden eerst gecodeerd. Het coderingsschema werd afgeleid uit bestaande theorieën (Zhang & Wildemuth, 2009), vandaar ook de “directed approach to content analysis”.
De resultaten worden overzichtelijk weergegeven aan de hand van een typologie ontwikkeld op basis van bestaande literatuur en theorieën. De bevindingen worden gestaafd met letterlijke citaten.
28
3.6. Betrouwbaarheid en validiteit Net als bij kwantitatief onderzoek hebben kwalitatieve onderzoekers de taak om te verzekeren dat hun kwalitatief onderzoek geloofwaardig en betrouwbaar is (Brantlinger et al., 2005). Dat is echter niet evident. Er bestaan wel manieren om bijvoorbeeld de validiteit te verzekeren: langere tijd aanwezig zijn in de onderzoekssetting, gebruik maken van verschillende databronnen, overleggen met collega’s over het onderzoek, resultaten voorleggen aan betrokkenen in het veld, gericht zijn op tegenvoorbeelden, het aanleggen van een logboek; meerdere diepte-interviews enzovoort (Baarda et al., 2005; Brantlinger et al., 2005). Niet al deze technieken waren haalbaar in het gevoerde onderzoek. De tijd waarin het onderzoek werd gevoerd, was bijvoorbeeld beperkt, een logboek was minder relevant enzovoort. Wel werd er herhaaldelijk overlegd met de promotor en probeerde de onderzoeker verschillende keren gesprekken aan te knopen in de onderzoekssetting. Wat ook toegepast werd, is “triangulatie”, meer specifiek “data triangulatie”: het gebruik van verschillende databronnen (Brantlinger et al., 2005). In het geval van dit onderzoek ging het om het raadplegen van verschillende bronnen via dezelfde methode (Van Hove & Claes, 2001), namelijk interviews met zowel mensen met financiële OCMW-steun als met hulpverleners.
29
4. Onderzoeksbevindingen Het onderzoek werd geleid door twee onderzoeksvragen: 1) Wat zijn de voorwaarden gekoppeld aan (financiële) steun van het OCMW? 2) Hoe is dit gelinkt aan inzetbaarheid op de arbeidsmarkt (employability)? De onderzoeksbevindingen die antwoord geven op de tweede onderzoeksvraag – voorwaarden rond werkbereidheid en invullingen van activering – worden uitgespit aan de hand van een typologie die reeds in het theoretisch perspectief werd aangehaald – emanciperende, disciplinerende of moraliserende activering. De bevindingen die aansluiten bij de eerste vraag worden binnen deze typologie geïntegreerd – in het bijzonder bij “plichtenbenadering” (zie verder). Bij elke invulling van activering worden enkele karakteristieken theoretisch verklaard. Daarbij volgen er uit de interviews aanwijzingen die getuigen van een dergelijke invulling van activering. Het is allerminst de bedoeling om te bewijzen welke invulling dominant of “beter” is, daarvoor leent dit kwalitatief onderzoek bij een beperkt onderzoekssample zich niet. Wel is dit een poging om de onderzoeksresultaten thematisch te ordenen en zo weer te geven dat verschillende invullingen van activering vandaag aanwezig zijn in het beleid en in de praktijk. Het gaat immers om interpretatief onderzoek, waar de intentie niet het zoeken naar waarheid is maar het blootleggen van verschillende perspectieven (Van Hove & Claes, 2001).
4.1. Emanciperende activering 4.1.1. Re-integratie De emancipatorische variant van activering wordt ingezet in de strijd tegen sociale uitsluiting, ter bevordering van sociale integratie en maatschappelijke participatie (Steenssens et al., 2009; Van Dooren et al., 2012). Activering is niet alleen arbeidsmarktgericht, het gaat ook om sociale, culturele en politieke emancipatie (Grymonprez, Krols, Claessens, Dehertogh & Maelstaf,
2010).
Andere
vormen
van
activering,
zoals
het
opnemen
van
gezinsverantwoordelijkheid, worden ook gevalideerd. Actief burgerschap is mogelijk buiten de reguliere arbeidsmarkt, bijvoorbeeld door vrijwilligerswerk (Hermans, 2005, geciteerd in Vandenbroucke, 2011, p. 56).
Hoewel sommigen hun handen vol hebben met niet-arbeidsmarktgerelateerde bezigheden, stelt het OCMW expliciet integratie als doel voorop. Daarbij wordt erkend dat activering op de reguliere arbeidsmarkt niet voor iedereen evident is, bijvoorbeeld voor moeilijke doelgroepen zoals oudere mensen zonder scholing of analfabeten. Verder dan taallessen volgen of naar de emancipatorische werking binnen het OTC gaan, gaat de activering voor hen niet.
30
4.1.2. Sociale grondrechten “Emanciperende activering wordt beschouwd als de realisatie van de sociale grondrechten van elk individu in de maatschappij” (Van Dooren et al., 2012, p. 8). Via deze sociale grondrechten wordt er gestreefd naar volwaardig burgerschap (Steenssens et al., 2009). Deze opvatting vindt aansluiting bij een onvoorwaardelijke rechtenbenadering. Toch kan wederkerigheid plaatsvinden (Van Dooren et al., 2012), maar men kan enkel plichten opleggen aan de burger als de overheid daar ook mogelijkheden tegenover plaatst (Seynaeve, Hermans, Declerq & Lammertyn, 2004; Raeymaeckers et al., 2009; Rosanvallon, 1998).
In een aantal verhalen treedt de wederkerigheid duidelijk naar voren. Hulpverlener 3: “In de rechtspraak is dat ook heel duidelijk, werkbereidheid is niet iets dat van een kant moet komen, daar ligt ook een hele opdracht bij het OCMW.”
“Het recht op een menswaardig bestaan is internationaal erkend als een sociaal grondrecht en is sinds 1993 ook in de Belgische grondwet ingeschreven” (Bouverne-De Bie, 2007a, p. 25). Bij sommige participanten wordt er – in de mate dat men menselijke waardigheid kan beoordelen – duidelijk gehandeld in functie van die menselijke waardigheid. Zwangere vrouwen krijgen bijvoorbeeld drie maand rust na de bevalling voor ze hun activeringstraject verder moeten op nemen. Het OCMW probeert schorsingen in de mate van het mogelijke te spreiden over twee maanden zodat mensen nooit een volledige maand zonder inkomen vallen. Hulpverlener 1: “Bij mensen die kinderen hebben – dat is een behartenswaardige situatie … proberen we er zeker rekening mee te houden dat we die niet te veel in de problemen brengen bij een schorsing.”
In sommige verhalen is een leven dat beantwoordt aan menselijke waardigheid ver te zoeken. Zo was participant 2 zwanger van een tweeling, ze moest veel trappen doen om naar de Nederlandse les te kunnen gaan. Dat was fysiek erg belastend maar de dokter wou haar geen attest bezorgen en ze mocht de lessen niet uitstellen tot na de bevalling. Uiteindelijk is ze twee maanden te vroeg bevallen en is een van de twee baby’s gestorven. Een andere dame heeft een zieke man maar krijgt geen geld meer van het OCMW omdat de asielaanvraag opnieuw is ingetrokken.
31
Interviewer: “Je kreeg 7 maanden geen geld van het OCMW en je bent alleenstaande moeder met 4 kinderen, wat deed je dan in die 7 maanden? Participant 1: “Ik leefde van de kinderbijslag. Huur betaald, elektriciteit betaald, kinderen naar school, eten.”
De voeling met en invulling van die opdracht inzake menselijke waardigheid is uiteenlopend. Hulpverlener 4 mist het OCMW soms als partner in het zoekproces naar welzijn voor mensen en ziet hen meer als een regulator van rechten en plichten. De nadruk bij het OCMW zelf ligt vooral bij de vaagheid van de OCMW-wet en bij de keuze van OCMW Gent om aan het equivalent leefloon toch ook voorwaarden uit de RMI-wet te koppelen. Activering als opstap naar zelfredzaamheid wordt gezien als bijdrage tot menselijke waardigheid. Hulpverlener 3: “Het is de algemene wetgeving die zegt dat we mee moeten garanderen dat mensen volgens menselijke waardigheid kunnen leven … maar daar wordt hier niet zo veel in die context over nagedacht.”
Het (te) lage bedrag van het (equivalent) leefloon wordt door verschillende participanten aangehaald. Dat belemmert vaak een leven te kunnen leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. Soms wordt daar heimelijk wat aan gedaan. Participant 12: “Het geld van het OCMW is soms tekort. Daarom doet mijn man bijna tien dagen of vijf dagen extra werk. Hij is automechanieker, bij vrienden doet hij automechanica, zwart werken. Zonder te zeggen. Om rond te komen.”
4.1.3. Maatschappelijk schuldmodel De emancipatorische invulling van activering gaat uit van een maatschappelijk schuldmodel (Van Haarlem & Dierckx, 2010). Daarbij wordt de verantwoordelijkheid verschoven van het individu naar de samenleving in het geheel (Raeymaeckers et al., 2009). Het doel is om maatschappelijke structuren te veranderen (Van Haarlem & Dierckx, 2010).
Hiervan werden niet echt aanwijzingen gevonden. Hier tegenover staat het individueel schuldmodel dat past binnen de disciplinerende invulling van activering. Daarvan komen in het onderzoek wel een aantal illustraties terug (zie verder). 4.1.4. Kwaliteit van arbeid Bij emanciperende activering wordt er gepleit voor een goede kwaliteit van jobs (Dierckx & Geerts,
2011).
Er
moet
worden
ingezet
op
maatschappelijk
zinvolle
taken
in
activeringstrajecten (Raeymaeckers & Dierckx, 2009; Steenssens et al., 2009). Het gaat over duurzame tewerkstelling voor de allerzwaksten (Raeymaeckers et al., 2009; Van Haarlem & Dierckx, 2010). 32
In het kader van duurzame tewerkstelling hecht OCMW Gent er veel belang aan dat mensen eerst een degelijk niveau Nederlands halen om dan verdere stappen te zetten in activering, dat getuigen zowel hulpverleners als participanten. Ook andere vaardigheden en arbeidsattitudes dienen ontwikkeld te worden voor er effectief sprake kan zijn van werken op de arbeidsmarkt. Belangrijke kenmerken van een goede, duurzame job zijn o.a.: nuttig, wat je graag doet, combineerbaar met privéleven, voldoende begeleiding, goede sfeer, niet schadelijk voor de gezondheid, goed inkomen, werkzekerheid (ATD Vierde Wereld, 2004; Vandermeerschen, 2007). In de interviews worden zulke kenmerken bevestigd. Mensen hechten belang aan een goede job en waarderen ze ook. Participant 1: “Naar fabriek ik ga niet gaan werken… Wanneer ik een goede job aangeboden krijg, begin ik te werken. OTC ook, ze hebben mij 4 jobs aangeboden, maar ik heb gezegd: neen. Het was ver, ik ga niet om 4 uur ’s morgens hier buiten. Wanneer iets goed is voor mij, neem ik het aan. Wanneer een job niet goed is, waarom zou ik ze aannemen?”
Bij de activering wordt er binnen opleidingen en het zoeken naar werk gekeken naar de interesses en capaciteiten van de mensen. Een job die mensen graag doen en waar ze niet elke dag uren voor onderweg zijn, bevordert de duurzaamheid van de tewerkstelling. Hulpverlener 4 benadrukt het belang dat mensen na bijvoorbeeld een poetsjob ook nog kunnen doorgroeien naar buschauffeur of naar werk in de kinderopvang. Dat zijn jobs met meer voldoening, waar mensen ook minder fysiek belast worden. Anders vallen mensen uit wegens ziekte en houden ze het niet vol op lange termijn. Ook in het kader van een artikel 60 tewerkstelling stelt het OCMW duurzaamheid boven besparingen. Hulpverlener 3: “Ons doel is nog altijd mensen naar een duurzame tewerkstelling te begeleiden en zeker niet hen gewoon uit het leefloon krijgen en afzetten aan de volgende kas.”
4.1.5. Begeleiding Belangrijk bij een emanciperende invulling van activering is begeleiding, zowel tijdens als na de tewerkstelling (Raeymaeckers et al., 2009). Verder is er sprake van geïndividualiseerde, cliëntgerichte trajectbegeleiding (Raeymaeckers et al., 2009) en maatwerk (Dierckx & Geerts, 2011; Hermans, 2005, geciteerd in Vandenbroucke, 2011, p. 56; Raeymaeckers & Dierckx, 2009).
33
Via maatschappelijk werkers bij het OCMW en het OTC is er duidelijk een grote inzet en een uitgebreid aanbod wat betreft activering. Ondanks verschillende moeilijke doelgroepen en situaties doen hulpverleners hun best toch een aanbod te voorzien en zich in te spannen. Bij mensen van vreemde afkomst moet er bijvoorbeeld vaak gewerkt worden aan de taal, aan de vaardigheden en soms moeten trauma’s verwerkt worden. Er wordt veel tijd en energie gestoken om mensen individueel te begeleiden. Hulpverlener 3: “Wat we hier zeer hoog in het vaandel dragen is dat wij aan maatwerk proberen doen. Omdat we op die manier willen garanderen dat mensen duurzaam tewerk gesteld worden.”
Een speciaal instrument in het begeleidingsproces bij OCMW Gent is de activeringsladder (zie bijlage). Hulpverlener 3: “De activeringsladder is een model met verschillende treden. Afhankelijk van waar een persoon zich bevindt, wordt de werkbereidheidsvoorwaarde heel anders ingevuld. Van een dakloze met schulden wordt bijvoorbeeld eerst verwacht dat hij in schuldbemiddeling gaat en meewerkt aan een stabiele huisvestingssituatie.”
Er zijn nog verschillende aanwijzingen dat het OCMW inspanningen doet om eerst situaties van mensen aan te pakken vooraleer over te gaan naar effectieve arbeidsmarktintegratie. Tandprothesen worden bijvoorbeeld deels terugbetaald. Dat is niet onbelangrijk, want “wie door chronisch gebrek aan mondhygiëne en tandartsbezoek een slecht gebit heeft, lacht niet alleen veel minder maar vindt ook moeilijker een job” (Janssens, 2011b, p. 87). Participant 4: “In het begin had ik een moeilijke situatie thuis, familieproblemen. En ik was hier niet vriendelijk, ik kon niet lachen, ik was niet op mijn gemak. … Mijn begeleidster van mijn artikel 60 werk heeft mij naar de psycholoog gestuurd. Het OCMW heeft dat betaald, zij kijken echt naar het hele plaatje.”
Bemoeilijkende situaties worden niet enkel aangepakt, er wordt verder ook rekening gehouden met de situatie, de context, de persoon. Maar soms ontbreekt het aan begrip. Hulpverlener 4: “Stel je voor, je krijgt een rekening binnen van 1000 euro. Je moed zakt in de schoenen, je baby is ziek, je gaat niet naar de les. Je gaat die dag naar de dokter, de dag nadien ga je naar een buurtcentrum om te bekijken: waar komt die 1000 euro vandaan? Je bent kwaad ook, want je vindt het onterecht, je gaat weer niet naar de les. De boel raakt wat opgeklaard en dan moet je terug naar die les gaan en dan vragen ze: je bent zolang niet geweest? En dan kom je met je verhaal af: schulden, baby, en dan denken die mensen: ja maar, dat verhaal hebben we hier al 1000 keer gehoord.”
34
Wat opvalt is dat de opeenvolgende stappen in het proces van activering, langs de activeringsladder, voor mensen vaak te traag gaan. Verschillende participanten vertellen dat ze graag al willen beginnen werken maar eerst verder Nederlands moeten leren. Door veranderingen in de arbeidsmarkt is het echter nodig dat er eerst grondig aan de Nederlandse taal wordt gewerkt. Hulpverlener 4: “Ouders zijn soms kwaad, ze moeten rekeningen betalen en 6 mondjes voeden, en die Nederlandse les kost tijd. Tijd waarin ze nauwelijks geld binnen krijgen. Maar wij moeten een reality check doen voor die mensen, hen bewust maken dat de arbeidsmarkt voor alles een vlotte kennis van het Nederlands verwacht. 6 jaar geleden werd er bij poetstaken gevraagd naar beperkt Nederlands. Nu wordt er voor al die jobs perfecte kennis van het Nederlands verwacht. De werknemers kunnen zomaar hun personeel uitzoeken. Terwijl het vroeger zoeken was naar een goeie poetskracht zijn er nu veel te veel.”
Er wordt vaak benadrukt hoeveel kansen mensen krijgen tijdens de begeleiding, hoeveel geduld hulpverleners met hen hebben. Maar dat is ook wettelijk opgelegd. Hulpverlener 3: “Sowieso juridisch moeten wij ook mensen heel veel kansen geven, heel veel begeleiding bieden vooraleer we ook kunnen zeggen van je bent niet werkbereid.”
Begeleiding gebeurt via maatschappelijk werkers die aan individuen zijn toegewezen. Daardoor is hulpverlening altijd een beetje arbitrair. De aanzet voor een procedure van schorsing wordt bijvoorbeeld gegeven door die individuele maatschappelijk werker. Maar daarnaast heeft het OCMW Gent verschillende stappen ingebouwd in het streven naar gelijke behandeling. De maatschappelijk werker schrijft een verslag, samen met de begeleider van het OTC, als die er is. Daarnaast zijn er een hoofd maatschappelijk werker, een précomité en het bijzonder comité van de sociale dienst die een stopzettings- of schorsingsverzoek allemaal eerst nakijken. Er zijn ook verschillende interne draaiboeken. Hulpverlener 4: “Wij zien dat sommige mensen die bij ons langskomen nooit problemen ervaren en zichtbaar gerust worden gelaten. En andere mensen met een soortgelijk traject van bijvoorbeeld langdurige werkloosheid en dergelijke, wordt dan meer het vuur aan de schenen gelegd.”
4.1.6. Keuzevrijheid Een mate van keuzevrijheid voor leefloners – bijvoorbeeld de jobkeuze – is kenmerkend voor activering binnen een emanciperende invulling die zich uit in een integratietype van OCMW’s (Hermans, 2005, geciteerd in Vandenbroucke, 2011, p. 56). Sommige verhalen getuigen van verschillende keuzes in opleiding. 35
4.2. Disciplinerende activering Volgens Barchiesi (2007) wordt het idee gecreëerd dat volwaardig burgerschap draait om individuele
verantwoordelijkheid,
arbeidsmarktparticipatie
en
het
vermijden
van
welvaartsafhankelijkheid (Roets et al., 2011). 4.2.1. Reactie op bijstandsafhankelijkheid Activering kan gevat worden als een disciplinerende reactie op bijstandsafhankelijkheid (Van Dooren et al., 2012). Uitgangspunt is dat het financiële vangnet van de verzorgingsstaat te genereus is, waardoor bijstandsgerechtigden zich gaan nestelen in een “culture of dependency” (Hermans, Van Hamme & Lammertyn, 1999; Vranken, Geldof & Van Menxel, 1997). Te genereuze sociale uitkeringen houden mensen zogenaamd af van het zoeken naar een job (Steenssens et al., 2009). Naast het tegengaan van bijstandsafhankelijkheid is een vaak vernoemd doel van deze disciplinerende activering ook een daling van overheidsuitgaven (Vranken et al., 1997).
Sommigen zijn er zich duidelijk van bewust dat die afhankelijkheid van het OCMW niet hoort te blijven duren, dat ze zelfstandig moeten worden. Bij het OCMW van Gent richt men zijn pijlen vooral op “fraudeurs” om het systeem van de bijstand te kunnen laten bestaan. Door meer selectiviteit moet het geld kunnen blijven gaan naar degenen die er recht op hebben. Er is recent ook een controlecel opgericht om o.a. domiciliefraude na te gaan. Daling van overheidsuitgaven wordt eerder vernoemd als oorzaak dan als doel van deze fenomenen. 4.2.2. Plichtenbenadering In deze disciplinerende invulling van activering staan plichten centraal (Raeymaeckers et al., 2009; Van Dooren et al., 2012), rechten worden voorwaardelijk gesteld. Het gaat om een herstel van het wederkerigheidsprincipe (Van Dooren et al., 2012). De nadruk ligt op de verplichtingen die bij het burgerschap horen, namelijk werken in ruil voor het verkrijgen van steun (Murray, 1984, geciteerd in Raeymaeckers et al., 2009, p. 7)
Eerst en vooral wordt er blijk gegeven van een toenemende focus op dat plichtenverhaal. Het
OCMW
legt
meer
voorwaarden
op,
cliënten
moeten
verplicht
naar
een
informatienamiddag over die rechten en plichten, ook van oudere leefloners zal men zo lang mogelijk inspanningen verwachten. Hulpverlener 1: “Je weet bij een leefloon: “voor wat hoort wat”. Dat komt nu in de pers, maar dat is niks nieuws, dat is eigen aan de wet.”
36
Daarbovenop is er volgens hulpverleners een grote inspanning om goed te communiceren over dat plichtenverhaal. Er wordt herhaaldelijk uitleg gegeven, zelfs als mensen er niet expliciet naar vragen. Verschillende tolken helpen bij communicatieproblemen. Het OCMW zorgt ervoor dat cliënten alles begrijpen. Hulpverlener 1: “Als iemand van ons een leefloon krijgt is het de bedoeling dat als die persoon eens een dag interimwerk doet, dat hij dat aan ons meldt. … Mensen weten heel goed dat ze dat moeten melden.”
Maar bij participanten valt het op dat die communicatie toch nog niet toereikend is. Verschillende mensen krijgen schorsingen doordat ze toch niet alles verstaan. Dat wil niet zeggen dat er niet wordt gecommuniceerd, maar mensen hebben niet altijd de scholing om alles te begrijpen. Soms weten mensen te weinig hoe het systeem werkt, bijvoorbeeld dat je zo snel mogelijk een doktersbriefje moet indienen bij ziekte. Participant 3: “Bij mij komt in de post een brief voor info. Ik weet niet wat dat is, ik begrijp geen Nederlands. Dus ik ga niet naar de infodag. Dan stopt mijn geld drie maanden. … Ik ga naar mijn assistent, ik zeg: ik ben niet naar info geweest, ik begrijp niet wat dat is.”
In de theorie werd al aangehaald dat bepaalde voorwaarden gelinkt aan het leefloon ook kunnen gekoppeld worden aan de financiële maatschappelijke steun. Dit berust op een keuze van het OCMW. Uit het onderzoek blijkt dat OCMW Gent ervoor kiest om gelijke voorwaarden op te leggen aan ontvangers van een leefloon en van een equivalent leefloon.
Een aantal van die voorwaarden is objectief vastgelegd in de wet. Dat heeft weinig of niks te maken met subjectieve keuzes of invullingen van een OCMW of maatschappelijk werker. Bijvoorbeeld: recht op (equivalent) leefloon gelinkt aan verblijfsstatuut. Sommige mensen ontvangen geen geld meer van het OCMW op het moment dat hun asielaanvraag weer is ingetrokken, op het moment van een nieuwe asielvraag is er tijdelijk wel weer steun. Ook kan het ontvangen van financiële steun van het OCMW nadelig zijn voor het verblijfsstatuut. De Dienst Vreemdelingenzaken heeft immers toegang tot de kruispuntbank en kan zo achterhalen wie steun ontvangt. Als het gaat om een EU-burger met een statuut als werknemer, dan is dat een reden om na te gaan of hij wel in zijn eigen onderhoud kan voorzien. Indien dit niet zo is, kan zijn E-kaart worden ingetrokken. Sinds de instroom van EU-burgers uit Oost-Europese landen tussen 2008 en 2011 heeft België deze regelgeving in het kader van de Europese Richtlijn Vrij Verkeer in 2012 toegepast.
37
Hulpverlener 4: “Mensen hebben soms schulden, plots verliezen ze hun werk omdat ze daar ook niet alles van begrijpen. Dan moeten ze beroep doen op het OCMW en dan weten ze: dit kan mijn zwaard van Damocles betekenen want die drie maanden 900 of 1000 euro kunnen mijn doodslag zijn. Want dan kan hij zijn E-kaart verliezen en verliest hij eigenlijk elk recht in België. We voelen wel dat dat mensen verlamt en nog grotere problemen in de hand werkt.”
Verschillende participanten geven aan heel veel steun ondervonden te hebben van het OCMW, vaak spreken ze in het begin van een interview niet over problemen of voorwaarden. Wel valt het op dat niet alle vrouwen veel informatie kunnen geven over de verwachte voorwaarden. Hun man is soms meer op de hoogte. Maar vanuit de ouders en hulpverlener van De Sloep komen toch herhaaldelijk een aantal voorwaarden naar voren die tegenover het ontvangen van bijstand worden geplaatst. Dit zijn o.a. Nederlandse les volgen, aanwezig zijn bij een huisbezoek of naar een afspraak gaan, laten controleren of huishuur en andere rekeningen betaald zijn, bankrekening laten zien, niet langer dan een maand op reis gaan, je best doen voor studies en het OCMW op de hoogte houden en niet (stiekem) werken tijdens het ontvangen van steun. 4.2.3. Individueel schuldmodel Ninnen deze disciplinerende invulling van activering wordt participatie aan de reguliere arbeidsmarkt gezien als het beste middel om armoede te vermijden (Dierckx & Geerts, 2011). Er wordt uitgegaan van een individueel schuldmodel (Steenssens et al., 2009; Van Haarlem & Dierckx, 2010), waarbij de oorzaak van werkloosheid bij de bijstandstrekker wordt gelegd in plaats van bij structurele factoren zoals economische omstandigheden (Van Dooren et al., 2012). Armoede wordt geïndividualiseerd (Hermans, 2005, geciteerd in Raeymaeckers et al., 2009, p. 7) en de verantwoordelijkheid van de samenleving wordt genegeerd (Steenssens et al., 2009).
De individuele verantwoordelijkheid om te werken komt in het onderzoek naar voren. Participant 1 moest beginnen werken maar vond geen werk en ook het OCMW had geen job voor haar, ze ging regelmatig naar het OCMW om te zeggen dat ze zonder steun niet toekwam, maar het OCMW bleef herhalen dat ze werk moest zoeken. In de publieke opinie leeft het idee dat werklozen veel tijd hebben om werk te zoeken. Die individuele verantwoordelijkheid uit zich ook in het afschermen van de welvaartsstaat voor bepaalde groepen. Solidariteit vermindert en vooral vreemdelingen lijken zichzelf te moeten behelpen. Een aantal maatregelen rond 2012 heeft er bijvoorbeeld voor gezorgd dat legalen toch bepaalde periodes geen recht hebben op steun. Er wordt erkend dat in de publieke opinie het idee leeft: “waarom moeten vreemdelingen hier zo snel steun krijgen, zij hebben hier nog geen belastingen betaald”. Een verrechtsing van de maatschappij is vast te stellen. Het 38
OCMW zou net daarom ook aan fraudebestrijding doen, omdat mensen die ten onrechte steun krijgen de populistische meningen nog versterken. 4.2.4. Primaire focus op arbeidsmarkt Bijstandstrekkers worden verplicht om arbeid te verrichten als tegenprestatie voor hun uitkering (Van Dooren et al, 2012), zoals bij de workfare-benadering (Torfing, 1999). Het disciplinerende type OCMW sluit hierbij aan en dat legt veel nadruk op werkbereidheid en uitstroom, zonder dat dit noodzakelijk tot duurzame integratie moet leiden. Andere bezigheden die geen strikte arbeid zijn, worden niet aanvaard als activering (Hermans, 2005, geciteerd in Vandenbroucke, 2011, p. 57).
Er worden duidelijke verwachtingen, eisen zelfs, geuit wat betreft arbeid. Op straffe van het stopzetten van het leefloon, moeten mensen werk zoeken of starten met een artikel 60 job. De arbeidsmarkt wordt vrij primair naar voren geschoven omdat in het activeringsproces steeds moet gekeken worden waar mensen effectief aan de slag kunnen. Soms hebben OCMW-cliënten zelf hun redenen om zo snel mogelijk te zoeken naar betaald werk op de reguliere arbeidsmarkt. Mensen met kinderen en beperkte vaardigheden hebben niet de optie om veel tijd en geld te steken in opleiding. Ze hebben niet de luxe om te investeren in een duurzame job die ze ook nog leuk vinden, want hun kroost moet gevoed worden en de huur betaald. Participant 7: “Tien jaar geleden heb ik met mijn man een huis gekocht. Nu moet dat huis verkocht worden door de scheiding. Ik wil graag zelf het huis kunnen kopen, maar dan moet ik zo snel mogelijk genoeg geld verdienen.”
Door die primaire focus op de arbeidsmarkt wordt soms uit het oog verloren dat niet iedereen daar een plaats zal vinden of dat niet iedereen zijn focus daar primair kan leggen. Sommige mensen zijn mentaal of fysiek niet in staat om te werken. Werkloze mensen met een multiproblematiek hebben vaak een fulltime job aan hun papierwerk. Ze komen niet tot een punt waarop ze in alle rust een job kunnen zoeken. Hulpverlener 4: “Elke maand is niet hetzelfde. Er zijn kindjes ziek, ze zijn zelf eens ziek. Ze moeten wat gaan bijklussen, problemen met het huis, er komen schulden bij. Ze zakken weg, de moed is er niet altijd, dus dat wordt wel vaak onderschat.”
Bij emanciperende activering wordt er gewerkt naar duurzame, kwaliteitsvolle arbeid. In het kader van artikel 60 kunnen er vragen gesteld worden bij de duurzame intenties. Verschillende participanten lijken heel onzeker over hun toekomst na de artikel 60 39
tewerkstelling. Ze spreken enkel over RVA en “stempel”. Verschillende verhalen laten uitschijnen dat er een beperkte keuze is inzake opleidingen en jobs. Dit wordt vooral verantwoord in het kader van de laaggeschoolde en vaak anderstalige doelgroep, maar het kan ook een voorrang van arbeidsmarktgerichtheid aantonen in plaats van inzet op persoonlijke interesses en maatwerk. De vijf voortrajecten bij het OTC zijn bijvoorbeeld houtbewerking, poetsen, keuken, karwei en groenwerk. Die zouden het meeste kansen bieden op de arbeidsmarkt.
In heel deze focus op de arbeidsmarkt is een arbeidsverbod iets heel contradictorisch. De wetgever ontzegt mensen zonder wettig verblijf het recht om arbeid te verrichten, waardoor ze evenmin rechten kunnen opbouwen in het kader van de sociale zekerheid (Devillé, 2008). Wie hier asiel aanvraagt, wordt in de bijstand gedwongen, zelfs als hij een baan vindt. Dat kost de samenleving echter geld in plaats van dat het belastingen oplevert. En de asielzoeker wordt een eerste kans op activering meteen ontzegd (Janssens, 2011b). In het onderzoek komt ook effectief aan bod dat sommige mensen niet mogen werken. 4.2.5. Sanctionering Beleidsinterventies disciplineren door middel van sanctionering (Dierckx & Geerts, 2011; Van Dooren et al., 2012) en dwang (Murray, 1984, geciteerd in Raeymaeckers et al., 2009, p. 7). Burgers worden gedwongen zich aan te passen aan de eisen van de arbeidsmarkt en het dominante waardepatroon (Hermans et al., 1999). Maatregelen kunnen zijn: het schorsen van de uitkering (van Dooren et al., 2012), het beperken van de toegang en duur en het invoeren van bijkomende voorwaarden (Matthijssen, 2004). Verschillende onderzoekers – o.a. van den Berg, van der Klaauw & van Ours (2004) – komen tot de bevinding dat men met het sanctioneren van cliënten meer concrete resultaten kan boeken dan met een intensieve begeleiding: “the effectiveness of the activation programs is driven more by the stick than by the carrot” (Graversen & van Ours, 2006, p. 3). Dwyer (2004, p. 268) sluit zich daarbij aan: “If necessary, reluctant individuals should be forced into activity by the application of benefit sanctions”.
Eerst en vooral gaan sancties gepaard met controle. Men moet immers nagaan wie niet doet wat verwacht wordt om hen te bestraffen. Zo is er de verplichting om bij ziekte doktersbriefjes af te geven op het werk of bij de Nederlandse les. Verschillende van de eerder besproken voorwaarden hangen samen met het risico op sancties. Mensen zijn zich daar vaak ook bewust van.
40
Verschillende participanten hebben al te maken gehad met een sanctie. Participant 15 ging een paar weken niet naar de Nederlandse les en werd geschorst. Participant 10 volgde een niet-erkende studie zonder dat ze zich hiervan bewust was en haar leefloon werd teruggevorderd. Participant 3 verstond de uitnodiging voor de informatienamiddag niet en werd geschorst omdat ze niet aanwezig was. Participant 7 vond niet op tijd werk en haar steun werd stopgezet.
Bij het theoretisch perspectief werd al toegelicht wat verschillende sancties en sanctiegronden zijn. Wat betreft de straf zelf geeft de wet vooral maximumtermijnen en heeft het OCMW een marge om dat in te vullen. De wet schrijft bij een GPMI bijvoorbeeld wel eerst een officiële aanmaning voor, vooraleer iemand geschorst kan worden. Soms worden sancties ook echt verplicht door de wet, hoe graag maatschappelijk werkers het ook anders zouden willen. Hulpverlener 4 heeft ooit een gezin begeleid dat zijn E-kaart en dus elk recht in België zou verliezen van zodra het drie maanden steun zou krijgen. Er is voor gezorgd dat dat gezin effectief maar twee en een halve maand OCMW-steun kreeg om dat probleem voorlopig te voorkomen. Hulpverlener 1: “Je mag nog zo “sociaal voelend” willen straffen, sowieso bots je wel altijd op bepaalde grenzen die de wet oplegt.”
Door het grote streven naar gelijke behandeling en de hoeveelheid stappen om “terecht” te straffen, behoort sanctioneren op dat vlak eerder bij een emanciperende invulling. Ook het werken met een GPMI om de mogelijkheid te hebben eerst te schorsen vooraleer men moet overgaan tot een stopzetting, is een “zachte” invulling van sancties. Maar soms komt de disciplinerende intentie wel naar voren. Het OCMW wil mensen een prikje geven, mensen vooruit brengen, hen met de neus op de feiten duwen. Soms weten ze dat het mensen in de problemen zal brengen, maar het is de bedoeling dat ze het voelen. Participant 1 heeft nu een advocaat die bezig is met een procedure want “Dat is niet normaal he, een mens is ziek, kan niet werken met 4 kinderen en die kindjes zijn nog klein, en ziek. En dan stopt OCMW, alleen leven met kinderbijslag.” In die 7 maanden kreeg ze geen geld of andere steun van het OCMW.
4.3. Moraliserende activering De moraliserende opvatting op activering is enigszins verwant met de disciplinerende opvatting. Centraal binnen deze invulling is het idee van de onderklasse. Die onderklasse ontstaat als het gevolg van grondige sociale veranderingen in de (Amerikaanse) binnenstedelijke buurten. Het is een bevolkingsgroep die nauwelijks in contact komt met 41
andere lagen van de bevolking (Van Trier, 2008). Er is een bezorgdheid van de middenklasse
over
het
bestaan
van
die
subcultuur
van
armen,
werklozen
en
bijstandstrekkers zonder arbeidsethos. Hun bestaan wordt als bedreigend ervaren voor de stabiliteit en het functioneren van de maatschappij (Grymonprez et al., 2010). Activeringsmaatregelen binnen de moraliserende invulling proberen de kloof tussen de onderklasse en de rest van de samenleving te verkleinen (Van Dooren et al., 2012).
In het onderzoek zijn niet echt resultaten die hierbij aansluiten. Wat wel naar boven komt is het onderscheid tussen “deserving poor” en “undeserving poor”. Wacquant (2004/2006) heeft het over de scherpe scheidingslijn tussen respectievelijk armen “die hun lot niet hebben verdiend” en apathische armen die het wel hebben verdiend (Wacquant, 2004/2006). In het onderzoek komt vooral een klemtoon naar voren op het vinden en bestrijden van fraudeurs, zodat deze “undeserving poor” geen bijstand zouden krijgen. Dit vooral opdat er – in tijden dat alle lokale besturen kampen met begrotingsproblemen – voldoende geld overblijft voor de steun aan “deserving poor”. Het OCMW heeft het over een “handhavingsbeleid”. Hulpverlener 2: “Het is geen heksenjacht, we gaan zeker niet de allerzwaksten viseren. We willen echt opletten dat wie recht heeft het ook echt krijgt, dat de drempel verlaagt. Dat is een continue evenwichtsoefening tussen opletten dat we niet te streng zijn dat sommigen niet uit de boot vallen maar dat we toch ook geen fraude toelaten.”
Een aantal verhalen illustreren deze moeilijke evenwichtsoefening. Participant 3 en haar familie heeft veel stress door de oorlog. Geldproblemen verhogen die stress. Op de schouders van sommige mensen komt een zware druk terecht die niet onderschat mag worden. Het is niet evident om mee te werken aan een activeringstraject voor iemand die constant het gevoel heeft te falen. Hulpverlener 4: “Ik denk dat het belangrijk is mochten ze een goede balans kunnen vinden tussen activering en de rust die het OCMW kan betekenen. Er komt geld binnen, we gaan niet uit ons huis worden gezet, we kunnen een afbetalingsplan aanvragen want er is geld, we kunnen in schuldbemiddeling gaan. Ja die rust.”
42
5. Discussie In het vorige deel werden de bevindingen uit het onderzoek weergegeven op basis van een typologie. Zo een opsplitsing van de resultaten is echter artificieel en dient vooral om de begrijpbaarheid en overzichtelijkheid van de resultaten ten goede te komen. In realiteit – en zo ook in dit onderzoek – is er overlap tussen verschillende invullingen van activering. In deze discussie worden enkele spanningsvelden uitgediept.
5.1. Spanning tussen het individu en de arbeidsmarkt Uit verschillende interviews komt vooral het spanningsveld tussen emanciperende en disciplinerende activering naar voren. Aandacht voor kwaliteit van arbeid sluit bijvoorbeeld niet uit dat er nog steeds een primaire focus is op de arbeidsmarkt. Bij OCMW Gent geeft men toe dat het moeilijk is een evenwicht te vinden tussen een duurzame job die mensen graag doen enerzijds, en de arbeidsmarkt met zijn beperkte vacatures anderzijds. Kwaliteit en duurzaamheid van een job zijn nochtans erg belangrijk. “As we move beyond the second millennium, there is a clear need for a vigorous interventionist approach to labour market regulation which emphasizes the right to satisfactory employment” (Hyde, 2000, p. 339).
Hetzelfde geldt voor de keuzevrijheid. Een goed activeringsbeleid heeft een ruim arbeidsconcept met keuzevrijheid tussen alternatieve trajecten (Nicaise & Groenez, 2002). In 1987 richtte OCMW Antwerpen een eerste, bescheiden tewerkstellingscel op. Steuntrekkers werden vooral toegeleid naar de poetsdienst of de keukens van OCMW-ziekenhuizen en – rusthuizen (Janssens, 2011b). Bij bepaalde doelgroepen gaat het er anno 2014 nog niet veel gediversifieerder aan toe. De beperkte keuze aan opleidingen wordt verantwoord door het beperkte jobaanbod voor mensen die laaggeschoold zijn – en in dit onderzoek vaak ook een beperkte kennis van het Nederlands hebben. Deze redenering past binnen de logica dat employability een individueel kenmerk is waarbij het individu zich dient aan te passen aan de arbeidsmarkt. Indien er gedacht wordt vanuit een ander discours, waarbij de arbeidsmarkt zich aanpast aan individuen, zou dat leiden tot een heel ander verhaal en tot een heel andere invulling van werk. In de literatuur bestaat er veel kritiek op het discours dat de verantwoordelijkheid inzake inzetbaarheid op de arbeidsmarkt bij het individu legt in plaats van bij het systeem: Too many programmes are addressed to the stereotypical image of the welfare recipient — the unskilled, unprepared, unmotivated, and work-shy “dependents” of an overly benevolent system — rather than the more prosaic and intractable realities of low pay, under-employment, and contingent work. (Peck & Theodore, 2001, p. 433)
43
Te vaak wordt ingezet op de aanbodszijde: op de individuen die tewerkgesteld moeten worden. Hun gedrag moet veranderen via sterk bestraffende elementen (Abrahamson, 2004; Hyde, 2000; Matthijssen, 2008). “Social policy seems to be based on a model which reforms people rather than policy, economy, social institutions or society” (Beresford, 2001, p. 500). Structurele belemmeringen worden dan niet geproblematiseerd (Peck & Theodore, 2001). Men denkt niet meer na over de capaciteit van de arbeidsmarkt en de kwaliteit van tewerkstelling (Beck & Theodore, 2001). In plaats van de focus op het individu en zijn werkbereidheid, is er een macro-economische strategie nodig aan de vraagzijde, die de werkgelegenheid zelf aanpakt (Abrahamson, 2004; Hyde, 2000). “In de huidige economische situatie, namelijk laagconjunctuur op de arbeidsmarkt, kan onmogelijk voor iedereen een aangepaste tewerkstelling gevonden worden” (POD MI, 2004, p. 81). In het onderzoek komt dit aspect heel weinig aan bod. Er wordt vooral betreurd dat de arbeidsmarkt zijn eigen eisen en logica heeft, maar daarnaast blijft men vooral de individuen hervormen om binnen die logica te passen.
Het onderzoek toont herhaaldelijk aan dat niet iedereen binnen de (private) arbeidsmarkt past en dat sommigen daar ook nooit zullen in passen. Er zijn verschillende alternatieven, maar die moeten natuurlijk ook naar waarde geschat kunnen worden. Cantillon (2011) merkt dat door een eenzijdige nadruk op “betaald werk” de niet-monetaire en vrijwillige, veelal zorgende, menselijke activiteiten in de verdrukking dreigen te raken. Ook Giddens (1998/2000) en Van Haarlem & Dierckx (2010) vinden dat insluiting niet beperkt mag blijven tot het aspect werk. Men mag niet uit het oog verliezen dat mensen vaak wel willen werken, maar dat heel wat niet-arbeidsmarktgerelateerde problemen, zoals ernstige sociale, psychologische en gezondheidsproblemen, hun doorstroom naar de reguliere arbeidsmarkt in de weg staan (Struyven et al., 2010; Torfing, 1999). Ook uit het onderzoek valt de discrepantie op tussen enerzijds het dagdagelijkse leven van mensen, met zijn zorgen en inspanningen, en anderzijds de logica van activering en van de arbeidsmarkt. Participanten getuigen hoe zwaar hun leven is, hoe lastig het is om rond te komen, hoe graag ze willen werken maar hoe moeizaam dat proces loopt. Hulpverlener 4 geeft ook verschillende voorbeelden van gezinnen met een multiproblematiek, waar de arbeidsmarkt mijlenver vandaan staat. Hoe zeer hulpverleners binnen het OCMW hiermee ook rekening houden of willen houden, zij lijken nog zeer vast te zitten binnen een logica van contracten, voorwaarden, afspraken enzovoort, waaraan individuen niet altijd kunnen tegemoet komen wegens hun situatie of capaciteiten. De logica is trouwens ver te zoeken als men mensen op basis van verblijfsstatuten verbiedt te werken binnen een discours dat zo een sterke nadruk op activering legt.
44
Inzetbaarheid op de arbeidsmarkt invullen als een sociaal constructieproces vraagt een continu overleg met verschillende actoren over hoe arbeid kan ingevuld worden. Men mag zich niet beperken tot het opleggen van voorwaarden aan individuen over hoe zij hun leven moeten plooien naar de arbeidsmarkt. Het is belangrijk dat sociaal werkers die dialoog openhouden en weerstand durven bieden tegen het overheersende en verlammende discours van de arbeidsmarkt. Ze moeten dichotome discoursen van burgers en niet-burgers in relatie tot de noties van employability kunnen openleggen.
5.2. Individuele verantwoordelijkheid? Een ander spanningsveld bevindt zich tussen verdeelde en gedeelde verantwoordelijkheid. Bij verdeelde verantwoordelijkheid gaat het om een eerder strikte opsplitsing tussen wie welke taken en verplichtingen heeft. Bij een gedeelde verantwoordelijkheid dragen verschillende partijen samen bepaalde verantwoordelijkheden. Activering als disciplinering bevat vooral een focus op de individuele verantwoordelijkheid van OCMW-cliënten. Het OCMW voorziet een aantal stappen en de cliënt moet die tot een goed einde brengen, op straffe van sancties. Een verdeelde verantwoordelijkheid dus. Binnen een emanciperende invulling van activering ligt de nadruk op verantwoordelijkheden van verschillende partijen: het
OCMW
met
verschillende
plichten
in
het
activeringsverhaal,
maar
ook
verantwoordelijkheden van individuen om mee te werken aan hun activering. Deze gedeelde verantwoordelijkheid wordt op een bepaalde manier ook wettelijk gekaderd. De rechtspraak is er heel duidelijk in dat werkbereidheid niet iets is dat van één kant moet komen, maar dat daar ook een hele opdracht bij het OCMW ligt. Daarnaast wordt er in de literatuur ook nog een oproep gedaan naar de gehele samenleving. Als ethisch principe moet “geen rechten zonder verantwoordelijkheden” niet alleen van toepassing zijn op degenen die uitkeringen ontvangen, maar op iedereen (Giddens, 1998/2000). Wederkerigheid zou een houding moeten zijn die we ook van de sterken eisen (Cantillon, 2011; Vandenbroucke, 2011).
Sancties kunnen gezien worden als een sterk doorgedreven nadruk op individuele verantwoordelijkheid en passen binnen de disciplinerende invulling van activering. Het is namelijk het individu dat ook voor zijn “falen” wordt gestraft. Het hele onderzoek toont aan hoe men actueel strenger omgaat met de voorwaarden die gekoppeld worden aan financiële steun van het OCMW. Het probleem met sancties binnen een discours dat uitgaat van een individuele verantwoordelijkheid is dat “ze geen rekening houden met de context-specifieke aard van het menselijke gedrag en de ongelijke verdeling van kansen, die op zichzelf vorm geven aan de keuzeopties die mensen hebben in het leven” (Cantillon & Van Lancker, p. 22). De verhalen in dit onderzoek tonen nochtans aan hoe mensen in een veelheid van problemen verwikkeld raken door omstandigheden en toevalligheden. Mensen kiezen hun 45
afkomst of intelligentie niet. Als er al sprake is van “schuld” kan men die bezwaarlijk bij de individuen zelf leggen. Toch zijn zij het vooral die inspanningen moeten leveren om de ongelijke kansen recht te trekken. Die inspanningen koppelen aan sancties is onterecht aangezien de meest kwetsbaren nog meer dreigen uitgesloten te worden bij zulke sociaal onrechtvaardige disciplinerende instrumenten (Cantillon & Van Lancker).
5.3. Strijd tegen welvaartsafhankelijkheid: strijd tegen armoede, strijd tegen de crisis of verdwijnende solidariteit? De groeiende nadruk op plichten, voorwaarden en bestraffing wordt heel vaak gekaderd in een strijd tegen welvaartsafhankelijkheid, zo ook bij disciplinerende activering. Barchiesi (2007) ziet dat er vaak wordt uitgegaan van werkethiek en stigmatisering van welvaartsafhankelijkheid. Eerst en vooral kan er opgemerkt worden dat enkel bepaalde soorten afhankelijkheid problematisch worden geacht. Mensen die een job hebben omdat ze hun kinderen in gesubsidieerde kinderopvang kunnen laten, is geen voordeelafhankelijkheid. Maar zelf thuisblijven om voor zijn kinderen te zorgen en voordeel ontvangen wordt wel bestempeld als afhankelijkheid (Grover & Stewart, 2000, geciteerd in Dwyer, 2004, p. 281). Voor de strijd tegen die welvaartsafhankelijkheid worden verschillende redenen aangehaald. “In an era of economic uncertainty, cost saving is the primary objective of many welfare reforms” (Cox, 1998, p.6). Financiële druk van de welvaartsstaat was de voornaamste aanleiding voor de hervormingen (Cox, 1998, Hyde, 2000), vaak onder de vorm van meer selectiviteit en groeiende werkverwachtingen van mensen die sociale bijstand ontvangen (Evans, 1993). Activering en initiatieven tegen welvaartsafhankelijkheid worden anderzijds vaak verkocht als maatregelen om armoede te bestrijden (Hyde, 2000). Arbeid in de reguliere arbeidsmarkt wordt gezien als beste middel tegen armoede. “Maar we kunnen armoede niet terugbrengen naar één dimensie, laat staan dat we dit dan kunnen doen in functie van de oplossing” (Van Haarlem & Dierckx, 2010, p. 430). Een baan hebben is geen garantie tegen armoede (Scott, 2006; Van Haarlem & Dierckx, 2010). “Working poor” – arme mensen die een job hebben – bestaan al langer, internationaal maar ook in België (Hyde, 2000; Nicaise & Groenez, 2002; Steenssens et al., 2009).
De vraag is of deze toenemende reactie op welvaartsafhankelijkheid niet eerder een uiting is van een afnemende solidariteit. Patrick Janssens merkt elke dag “dat het draagvlak voor onze unieke solidariteit afbrokkelt. Velen vinden dat ons sociaal systeem te genereus en te duur geworden is. Bovendien groeit de ergernis tegenover misbruiken of onvoldoende persoonlijk engagement van individuele burgers” (Janssens, 2011a, p. 8). Binnen het individuele schuldmodel, een visie waarin elk individu zelf verantwoordelijk is voor zijn leven 46
en situatie, is solidariteit ver te zoeken. Als het gaat over mensen van buitenlandse afkomst, wordt er nog een grotere afbrokkeling van solidariteit vastgesteld. “Welvaartschauvinisme, of de opvatting dat sociale bescherming voorbehouden dient te worden voor de eigen etnische groep, lijkt meer en meer de kop op te steken” (Meuleman & Wets, 2011, p. 316). De westerse welvaartssystemen zijn immers opgebouwd tijdens de periode na de Tweede Wereldoorlog, toen de grenzen van de natiestaten relatief gesloten waren. Door groeiende (super)diversiteit wordt de universele solidariteit meer en meer in vraag gesteld (Mau & Burkhardt, 2009). Op het moment dat de middelen ontbreken om de oorspronkelijke doelen en idealen te realiseren, wordt het solidariteitsbeginsel van de verzorgingsstaat bedreigd door particuliere belangen en groepsbelangen (Monstinckx, 2008). Vanuit een puur economische instelling wordt een groeiende migratie gezien als een bedreiging van ons systeem. Zeker als die migratie leidt tot meer mensen die uitkeringen ontvangen zonder dat belastingen of bijdragen worden betaald (Janssens, 2011a). Hoewel overheden de sociale rechten van legale vreemdelingen niet zomaar kunnen beperken op basis van welvaartschauvinistische argumenten, of om de vermeende aantrekkingskracht van de inclusieve welvaartsstaat te doorbreken (Van Puymbroeck & Dierckx, 2011), toch is er qua regelgeving al heel wat veranderd wat betreft hulpverlening aan vreemdelingen. Om de toevloed in te dijken, begonnen in het midden van de jaren tachtig verschillende OCMW’s een afschrikkingspolitiek te voeren door nieuwe asielzoekers te weigeren of de uitkeringen te verlagen (Luyten, 1993). De Belgische overheid tracht steeds vaker sociale rechten in te perken uit schrik voor mogelijke “aanzuigeffecten” (Van Puymbroeck & Dierckx, 2011). “Naast de waardigheidsnorm (menselijke waardigheid) is nu ook het juridisch statuut van de hulpvragende vreemdeling bepalend voor de dienstverlening die hij kan ontvangen” (Luyten, 1993, p. 119).
In heel deze trend valt ook weer die nadruk op verdeelde verantwoordelijkheid op te merken. “Rasechte” Belgen zorgen voor elkaar, dragen nog enigszins verantwoordelijkheden voor elkaar op grond van een nationaliteitsprincipe. Maar mensen van daarbuiten hebben hun eigen verantwoordelijkheid om voor elkaar te zorgen. Vreemdelingen in moeilijkheden botsen dus tegen wettelijke beperkingen, maar krijgen ook te maken met racisme en een verrechtste publieke opinie. Ook hier is het de vraag in hoeverre verantwoordelijkheid in een activeringsproces enkel bij hen kan gelegd worden, als de arbeidsmarkt voor hen extra uitsluitende elementen bevat.
5.4. De wet: begrenzend of ontgrenzend? Wat nog opvalt in de verschillende interviews is de mate waarin wettelijke regels soms een inperking zijn van de hulpverlening, maar soms ook extra beperkend worden toegepast. Er 47
zijn situaties waarin hulpverleners bijvoorbeeld tot het uiterste willen gaan voor hun cliënt, maar daarin door verschillende wetten worden tegengehouden. Denk maar aan de regelgeving van steun voor mensen zonder papieren, met tijdelijke verblijfsvergunningen, van vreemde afkomst enzovoort. Er zijn ook voorbeelden van maatschappelijk werkers die de regelgeving gebruiken om sancties zo mild mogelijk toe te passen, door schorsingen te spreiden of een GPMI te gebruiken waardoor stopzetting niet meteen noodzakelijk is. Dat is eigenlijk een emanciperende invulling van een disciplinerend gegeven, een hulpverlener spreekt over “sociaal voelend straffen”. Langs de andere kant laat de OCMW-wet een enorme vrijheid toe, maar deze wordt in OCMW Gent zeer strikt ingevuld door alle toegestane verplichtingen die ook in de RMI-wet staan, te koppelen aan de financiële maatschappelijke steun. In de theorie werd reeds gewaarschuwd dat beide wetten niet gelijk gesteld kunnen worden aan elkaar. De RMI-wet heeft inkomensbescherming als kern, terwijl de RMD als doel heeft: het realiseren van hefbomen naar maatschappelijke veranderingen in die mate dat er een grotere gelijkheid ontstaat in de mogelijkheden om een menswaardig bestaan te realiseren (Bouverne-De Bie, 2007a). Het valt op hoe de leidraad van OCMWhulpverleners vooral bestaat uit verschillende plichten en voorwaarden, in plaats van het eveneens wettelijk afdwingbare recht op een menswaardig bestaan. Activering zou nochtans in functie moeten staan van actief burgerschap: het volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving opdat een hogere kwaliteit van leven kan worden bereikt (Van Dooren et al., 2012).
Verschillende keren komt aan bod hoeveel kansen mensen krijgen, hoe sancties niet uit het niks kunnen opgelegd worden enzovoort. Maar daarbij wordt steeds vermeld dat dit ook wettelijk zo wordt opgelegd. Dus kansen geven en krijgen is een wettelijk bepaalde verplichting, die geenszins goodwill of persoonlijke inzet van maatschappelijk werkers kan aantonen. Verschillende maatschappelijk werkers kunnen onderscheiden worden in de mate waarin ze al dan niet sneller de procedure tot sanctionering in gang zetten. Schorsingen in verband met werkbereidheid worden door verschillende actoren beoordeeld, maar worden door één persoon geïnitieerd. In hun beoordeling van werkbereidheid schuilt dus een grote macht.
Een wet die door de ene al wat belangrijker geacht wordt dan door de andere, is de OCMWwet met als voornaamste principe het recht op een menswaardig bestaan. Alex Arts, gewezen voorzitter van COO en OCMW Genk is trots dat de betekenisvolle inhoud van “menswaardig bestaan” zelf ondertussen door geen enkele overheid meer kan worden teruggeschroefd (Mariën, 2007). Er is echter aangetoond dat het leefloon ver verwijderd is van de menselijke waardigheid. Het wettelijk minimum bevindt zich voor alle gezinstypen ver 48
beneden de budgetstandaard. “Een alleenstaande moeder met één of twee jonge kinderen heeft 20 tot 30% meer nodig om rond te komen, een koppel met twee oudere kinderen maar liefst 74%” (Storms & Van den Bosch, 2009, p. 13). Bevindingen rond zwartwerk zijn in deze context niet verwonderlijk. Indien zulke praktijken aan het licht komen, liggen sancties voor de hand in het huidige discours. De vraag is of mensen moeten gestraft worden omdat ze op hun manier een inkomen proberen te verwerven dat hen wel in staat stelt “een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid”?
Het hele gegeven van schorsingen en stopzettingen van financiële OCMW-steun gaat in tegen het recht op een menswaardig bestaan. Als men artikel 1 van de OCMW-wet ter harte neemt, dan zou het niet nakomen van een afspraak het OCMW niet ontslaan om de dienstverlening verder te zetten (Luyten, 1993). De algemene perceptie van vele OCMW’s over sancties kan als volgt samengevat worden: eigenlijk zijn er nauwelijks sancties die echt toegepast kunnen worden. De taak én de politiek van een OCMW is immers om nooit iemand in een situatie van geen enkele vorm van hulp te plaatsen (POD MI, 2004). Jammer genoeg stoot dit onderzoek op getuigenissen van gezinnen die het toch een tijd zonder enige steun moeten doen. Hun “welfare state” is ver te zoeken.
5.5. Aanbevelingen voor verder onderzoek Een aantal van de interviews wordt niet geanalyseerd omdat het mensen betreft die geen recht hebben op financiële steun van het OCMW. Die input sluit niet aan bij de onderzoeksvragen van dit onderzoek. Wie niet legaal in ons land verblijft, heeft theoretisch wel recht op een menswaardig leven, maar heeft geen recht op de middelen die daartoe voor andere inwoners ter beschikking gesteld worden, zoals uitkeringen, maatschappelijke dienstverlening, sociale huisvesting. Ze hebben enkel recht op dringende medische hulp en onderwijs voor de kinderen (Nicaise, Schockaert, Wets & Debosscher, 2011). Het zou interessant zijn om na te gaan hoe bij hen het recht op een menswaardig leven wordt vormgegeven en hoe ze het recht op maatschappelijke dienstverlening al dan niet kunnen afdwingen.
Duurzaamheid is een kernwoord in (emanciperende) activering. De procedure van de tewerkstelling zou maar zelden toegang geven tot een baan op lange termijn (Casman & Vranken, 2007; Scott, 2006). Artikel 60§7 van de OCMW-wet werd oorspronkelijk ingevoerd om steuntrekkers genoeg arbeidsdagen te bezorgen zodat ze uitkeringsgerechtigd werden via de werkloosheidsverzekering. De bedoeling was vooral om OCMW-steuntrekkers naar een ander uitkeringsstelsel te versassen (Janssens, 2011b) en hen zo weg te krijgen van de welvaart en de sociale statistieken (Bauman, 2001; Demeyer & Van Regenmortel, 2007). 49
Nog steeds wordt het einde van een tewerkstelling in het kader van Art. 600§7 vaak somber ingezien als een overgang naar de werkloosheidslijsten (Luyten, 1993; Pauwels et al., 2012; POD MI, 2004). Het traject is immers te kort voor een duurzame arbeidsintegratie (Nicaise & Groenez, 2002). Deze kritieken van mogelijke niet-duurzame activering worden door OCMW Gent weerlegd. Onderzoek naar hoe het enkele jaren later gaat met mensen die een activeringstraject volgden, is niet onbestaand. Toch leent ook dit onderzoek zich om na te gaan hoe het participanten binnen een artikel 60 tewerkstelling na een bepaalde tijd vergaat. Slaagt het OCMW in zijn intenties om die mensen duurzaam te activeren? Of vinden we deze participanten vooral terug in de werkloosheid, zoals ze nu vaak hun (nabije) toekomstbeeld zien? Dit kan ook gekoppeld worden aan een onderzoek naar het opklimmen in jobs. Wat duurzame arbeid betreft, komt immers aan bod dat het belangrijk is dat geactiveerde mensen na een eerste job ook kunnen opklimmen naar een “leukere”, minder fysiek belastende job om het langer vol te houden. Zoals Peck & Theodore (2000) stellen: het zou beter zijn om te focussen op het bouwen van bruggen naar meer zekere jobs, het ondersteunen van transities niet enkel naar de eerste post-welfare job, maar in opvolgende, beter betaalde en meer stabiele jobs.
Een laatste, interessante piste voor bijkomend onderzoek is de afstemming tussen de leefwereld van cliënten en de logica van hulpverleners of van de arbeidsmarkt. Vandermeerschen (2007) stelt in een rapport van het Vlaams Netwerk van VWAHWN dat vooraleer men kan spreken van het “willen” van de cliënt, aan enkele basisvoorwaarden moet worden voldaan om de motivatie van de persoon te stimuleren. Dit moet op maat gebeuren door het versterken van het zelfvertrouwen, het oplossen van andere welzijnsgerelateerde problemen en het bieden van perspectieven. Hierdoor wordt al een eerste voedingsbodem gelegd voor het versterken van het “kunnen willen”. Werk verwerven is eerder een doelstelling op lange termijn, eerst moeten een aantal hindernissen overwonnen worden wat betreft armoede en sociale uitsluiting die rechtstreekse toegang tot kwaliteitsvol werk verhinderen (Pauwels et al., 2012). Met de woorden van Sen (1999, geciteerd in Künzel, 2012, p. 5): “Without the substantive freedom and capability to do something, a person cannot be responsible for doing it”. In dat kader kan het boeiend zijn om te zoeken hoe logica’s van de economie, de arbeidsmarkt en de (OCMW-)hulpverlening kunnen afgestemd worden op logica’s van mensen met een multiproblematiek. Zonder onweerlegbare bewijzen te kunnen neerleggen, moeten we ons zeker wel de vraag blijven stellen: wordt “niet kunnen” niet nog al te vaak geïnterpreteerd als “niet willen”?
50
Referentielijst Abrahamson, P. (2004). Review essay liquid modernity: Bauman on contemporary welfare society. Acta Sociologica, 47(2), 171-179. doi: 10.1177/0001699304043854
ATD Vierde Wereld. (2004). Arbeid en het recht op participatie. Brussel: ATD Vierde Wereld.
Baarda, D.B., de Goede, M.P.M., & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek: handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek (2de geheel herziene druk). Groningen: Stenfert Kroese.
Barchiesi, F. (2007). South African debates on the basic income grant: Wage labour and the post-apartheid social policy. Journal of Southern African Studies, 33(3), 561-575. doi: 10.1080/03057070701475575
Bauman, Z. (1998). Work, consumerism and the new poor. Buckingham: Open University Press.
Bauman, Z. (2001). The individualized society. Cambridge: Polity Press.
Beresford, P. (2001). Service users, social policy and the future of welfare. Critical Social Policy, 21(4), 494-512. doi: 10.1177/026101830102100404 Berg, B.L. (2001). Qualitative research methods for the social sciences (4th ed.). Boston: Allyn and Bacon.
Bonoli, G. (2010). The political economy of active labor-market policy. Politics & Society, 38(4), 435-457. doi: 10.1177/0032329210381235
Bonvin, J-M., & Farvaque, N. (2003). Employability and capability: The role of local agencies in implementing social policies. Paper presented at the Third Conference on the Capability Approach, University of Pavia, 7-9 September 2003.
Bouverne-De Bie, M. (2007a). Alternatieve sancties (g)een taak van het OCMW: pleidooi voor het recht op maatschappelijke dienstverlening. OCMW-visies, 22(2), 20-27.
Bouverne-De Bie, M. (2007b). Sociale Agogiek. Gent: Academia Press.
51
Brantlinger, E., Jimenez, R., Klingner, J., Pugach, M., & Richardson, V. (2005). Qualitative studies in special education. Exceptional Children, 71(2), 195-207.
Cantillon, B. (2011). Over wederkerigheid, solidariteit en bescheidenheid: enkele kritische kanttekeningen bij het ‘voor wat hoort wat’-discours. In P. Janssens (red.), Voor wat hoort wat: naar een nieuw sociaal contract (p. 133-164). Antwerpen: De Bezige Bij.
Cantillon, B., & Van Lancker, W. (2012, juni). Wie niet horen wil, moet voelen: reflecties over de verharding van het sociaal beleid. De Gids, 18-23.
Casman, M-T., & Vranken, J. (2007). Bepalen van normen voor kwaliteitsvol maatschappelijk werk in de OCMW’s: eindrapport. Onderzoek in opdracht van de POD Maatschappelijke Integratie. Clarke, J. (2005). New Labour’s citizens: Activated, empowered, responsibilized, abandoned? Critical Social Policy, 25(4), 447-463.
Cox, R.H. (1998). The consequences of welfare reform: How conceptions of social rights are changing. Journal of Social Policy, 27(1), 1-16.
Deakin, N., & Walsh, K. (1996). The enabling state: The role of markets and contracts. Public Administration, 74, 33-48.
De Block, M. (2012). Federaal plan armoedebestrijding.
De Boyser, K. (2006). Armoede en sociale uitsluiting: jaarboek 2005: over OCMW en armoedebestrijding. OVER WERK: Tijdschrift van het Steunpunt WAV, 1-2, 98-101. Deleeck, H. (2009). De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken (2e druk). Leuven: Acco.
Demeyer, M., & Van Regenmortel, T. (2007). Leven (z)onder leefloon: deel 1: onderbescherming
onderzocht.
(Onderzoek
in
opdracht
van
de
POD
Wetenschapsbeleid). Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, Hoger instituut voor de Arbeid.
52
De Pauw, L. (2008). Activeren van jongeren vanuit hun eigen leefwereld. OCMW-visies, 23(3), 41-44.
Devillé, A. (2008). De structurele aanwezigheid van mensen zonder wettig verblijf in de samenleving en in de hulpverlening. In J. Mostinckx & F. Deven (red.), Wegwijzer voor de sociale sector: welzijn en zorg in Vlaanderen 2008-2009 (p. 483-498). Mechelen: Wolters Kluwer.
Dierckx, D., & Geerts, A. (2011). Het DNA van het Vlaamse armoedebeleid. In D. Dierckx, J. Vranken, J. Coene & A. Van Haarlem (red.), Armoede en sociale uitsluiting: jaarboek 2011 (p. 53-72). Leuven/ Den haag: Acco.
Dingeldey, I. (2007). Between workfare en enablement : The different paths to transformation of the welfare state: A comparative analysis of activating labour market policies. European Journal of Political Research, 46, 823-851. doi: 10.1111/j.14756765.2007.00712.x
Dwyer, P. (2004). Creeping conditionality in the UK: From welfare rights to conditional entitlements?
The
Canadian
Journal
of
Sociology,
29(2),
265-587.
doi:
10.1353/cjs.2004.0022
Eardley, T., Bradshaw, J. Ditch, J., Gough, I., & Whiteford, P. (1996). Social assistance in OECD countries: Synthesis report. Paris: OECD.
Erhel, C., & Zajdela, H. (2004). The dynamics of social and labour market policies in France and the United Kingdom: Between path dependence and convergence. Journal of European Social Policy, 14(2), 125-142. doi: 10.1177/0958928704042004
Evans, P. M. (1993). From workfare to the social contract: Implications for Canada of recent US welfare reforms, Canadian Public Policy, 19(1), 54-67.
Financiële maatschappelijke steun equivalent aan het leefloon. (2008). Geraadpleegd via http://www.ocmw-info-cpas.be
Finn, D. (2000). Welfare to work: The local dimension. Journal of European Social Policy, 10(1), 43–57.
53
Giddens, A. (2000). Paars: de derde weg: over de vernieuwing van de sociaal-democratie. (E. Dupont & A. Raas, vert.). Antwerpen: Houtekiet (oorspronkelijk werk gepubliceerd in 1998).
Gilbert, N. (2002). Transformation of the welfare state: The silent surrender of public responsibility. Oxford: Oxford University Press.
Gilbert, N. (2009). US welfare reform: Rewriting the social contract. Journal of Social Policy, 38(3), 383-399. doi: 10.1017/S0047279409003043
Graversen, B.K., & van Ours, J.C. (2006). How to help unemployed find jobs quickly: Experimental evidence from a mandatory activation program. IZA Discussion Paper No. 2504.
Grymonprez, H., Krols, A., Claessens, D., Dehertogh, B., & Maelstaf, H. (2010). De socioprofessionele balans vanuit een ontgrenzende benadering. Antwerpen: Artesis Hogeschool.
Hermans, K., Van Hamme, E., & Lammertyn, F. (1999). Sociale activering in Vlaamse OCMW’s: een empirische toetsing. Tijdschrift voor Sociologie, 20(2), 149-175.
Hsieh, H.F., & Shannon, S.E. (2005). Three approaches to qualitative content analysis. Qualitative Health Research, 15(9). 1277-1288.
Hubeau, B., & Geldof, D. (2008). Het spanningsveld tussen activering en rechtsontwikkeling. In A. Desmet, H. Baert, M. Bouverne-De Bie & L. Verbeke (red.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen (p. 129-142). Brugge: Die Keure.
Hyde, M. (2000). From welfare to work? Social policy for disabled people of working age in the United Kingdom in the 1990s. Disability & Society, 15(2), 327-341.
Janssens, P. (2011a). Inleiding: de fundamenten van de welvaartsstaat. In P. Janssens (red.), Voor wat hoort wat: naar een nieuw sociaal contract (p. 7-18). Antwerpen: De Bezige Bij.
Janssens, P. (2011b). Voor wat hoort wat. In P. Janssens (red.), Voor wat hoort wat: naar een nieuw sociaal contract (p. 77-132). Antwerpen: De Bezige Bij. 54
Jessop, B. (1993). Towards a Schumpeterian workfare state? Preliminary remarks on postFordist political economy. Studies in Political Economy, 40, 7-39.
Kleuters naar school, anders geen leefloon. (2012, 17 maart). Het Belang Van Limburg. Geraadpleegd via http://www.hbvl.be
Kreiner, C.T., & Tranæs T. (2005). Optimal workfare with voluntary and involuntary unemployment.
Scandinavian
Journal
of
Economics,
107(3),
459-474.
doi:
10.1111/j.1467-9442.2005.00418.x
Künzel, S. (2012). The local dimension of active inclusion policy. Journal of European Social Policy, 22(1), 3-16. doi: 10.1177/0958928711425270
Leisering, L., & Barrientos, A. (2013). Social citizenship for the global poor? The worldwide spread of social assistance. International Journal of Social Welfare, 22, 50-67. doi:10.111/ijsw.12046 Leroy, F. (2005). VDAB van “sterk in werk” naar “samen sterk voor werk”. OVER WERK Tijdschrift van het Steunpunt WAV, 4, 21-27. Lewis, J. (1998). ‘Work’, ‘welfare’ and lone mothers. The Political Quarterly, 69(1), 4-13.
Luyten, D. (1993). OCMW en armenzorg: een sociologische studie van de sociale grenzen van
het
recht
op
bijstand.
Leuven:
Departement
Sociologie/Sociologisch
Onderzoeksinstituut K.U.Leuven.
Mariën, S. (2007). 30 jaar OCMW-werking. OCMW-visies, 22(1), 6-13.
Maso, I., & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom.
Matthijssen, C. (2008). Activeringspraktijken in de sociale economie: een casestudie bij buurt- en nabijheidsdiensten (Proefschrift). Leuven: KULeuven.
Mau, S., & Burkhardt, C. (2009). Migration and welfare state solidarity in Western Europe. Journal of European Social Policy, 19(3), 213-229. doi: 10.1177/0958928709104737
55
McDonald, C., & Marston, G. (2005). Workfare as welfare: Governing unemployment in the advanced liberal state. Critical Social Policy, 25(3), 374-401.
Meuleman, B., & Wets, J. (2011). De welvaartsstaat: voor wie wel en voor wie niet? In D. Dierckx, J. Vranken, J. Coene & A. Van Haarlem (red.), Armoede en sociale uitsluiting: jaarboek 2011 (p. 303-320). Leuven/ Den Haag: Acco.
Miles, M., & Huberman, A.M. (1994). Qualitative data analysis. Thousand Oaks, CA: Sage Publications.
Monstinckx, J. (2008). Federaal welzijnsrecht en welzijnsbeleid. In J. Mostinckx & F. Deven (red.), Wegwijzer voor de sociale sector: welzijn en zorg in Vlaanderen 2008-2009 (p. 49-86). Mechelen: Wolters Kluwer.
Nicaise, I., & Groenez, S. (2002). Het gewaarborgd minimuminkomen: vangnet, valkuil of springplank? In: J. Vranken, K. De Boyser, K. Geldof & G. Van Menxel (red.), Armoede en sociale uitsluiting: jaarboek 2002 (p. 147-160). Leuven: Acco.
Nicaise, I., Schockaert, I., Wets, J., & Debosscher, T. (2011). Armoede zonder papieren. In D. Dierckx, J. Vranken, J. Coene & A. Van Haarlem (red.), Armoede en sociale uitsluiting: jaarboek 2011 (p. 381-396). Leuven/ Den haag: Acco. Patton, M.Q. (2002). Qualitative research and evaluation methods (3th ed.). Thousand Oaks, CA: Sage Publications.
Pauwels, F., Wets, J., Peña-Casas, R., & Ghailani, D. (2012). Activiteiten van de Belgische OCMW’s ter bevordering van de sociale integratie van migranten: een exploratieve studie. (Rapport voor POD MI). Leuven: HIVA. Peck, J., & Theodore, N. (2000). Beyond ‘employability’. Cambridge Journal of Economics, 24, 729-749.
Peck, J., & Theodore, N. (2001). Exporting workfare/importing welfare-to-work: Exploring the politics of Third Way policy transfer. Political Geography, 20, 427-460.
56
Programmatorische Federale Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie [POD MI]. (2004). Studie naar de effecten van de invoering van de wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
Programmatorische Federale Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie [POD MI]. (2005). Algemene omzendbrief leefloon aangepast op 11.1.2005.
Programmatorische Federale Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie [POD MI]. (2011). Omzendbrief over de EU-burger:analyse van het verband tussen het verblijfsrecht en het openen van het recht op maatschappelijke steun of het leefloon en van de eventuele gevolgen van de toevlucht tot OCMW-steun voor het verblijfsrecht. Brussel: POD Maatschappelijke Integratie. Geraadpleegd via http://www.mi-is.be
Raeymaeckers, P., & Dierckx, D. (2009). Op zoek naar duurzame activering: een longitudinale analyse van activeringsprojecten in de Belgische OCMW’s In: J. Vranken, G. Campaert, D. Dierckx & A. Van Haarlem (red.), Armoede en sociale uitsluiting: jaarboek 2009 (p. 163-180). Leuven: Acco.
Raeymaeckers, P., Nisen, L., Dierckx, D., Vranken J., & Casman, M.T. (2009). Activering binnen de Belgische OCMW’s: op zoek naar duurzame trajecten en goede praktijken. Brussel: POD Maatschappelijke Integratie.
Roets, G., Kristiansen, K., Van Hove, G., & Vanderplasschen, W. (2007). Living through exposure to toxic psychiatric orthodoxies: Exploring narratives of survivors who are seeking employment in the open labour market. Disability & Society, 22(3), 267–81. doi: 10.1080/09687590701259559
Roets, G., Roose, R., Claes, L., Vandekinderen, C., Van Hove, G., & Vanderplasschen, W. (2011). Reinventing the employable citizen: A perspective for social work. British Journal of Social Work, 42(1), 94-110. doi:10.1093/bjsw/bcr037 Rosanvallon, P. (1995). La nouvelle question sociale: Repenser l’état-providence. Paris: Seuil. Scott, G. (2006). Active labour market policy and the reduction of poverty in the ‘new’ Scotland. Critical Social Policy, 26(3), 669-684.
57
Seynaeve, T., Hermans, K., Declerq, A., & Lammertyn, F. (2004). Aan de rand van de actieve welvaartsstaat: een socio-biografisch onderzoek naar jongeren en OCMWhulpverlening. Gent: Academia Press.
Silverman, D. (2001). Interpreting qualitative data: Methods for analysing talk, text and interaction (2nd ed.). London/New Delhi: Thousand Oaks Sage Publications.
Steenssens, K., Demeyer, B., & Van Regenmortel, T. (2009). Conceptnota empowerment en activering in armoedesituaties. Onderzoek in opdracht van de Vlaamse minister van Werk, Onderwijs en Vorming, de heer Frank Vandenbroucke.
Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting [SBABSU]. (2005). Recht op maatschappelijke dienstverlening 10 jaar na het algemeen verslag over de armoede, (discussienota). België.
Storms, B., & Van den Bosch, K. (2009). Wat heeft een gezin nodig om rond te komen? Vlaamse referentiebudgetten op vraag van OCMW’s: een referentienorm op vraag van OCMW’s. OCMW-visies, 24(3), 11-14.
Struyven, L., Heylen, V., & Van Hemel, L. (2010). De (nog) niet bemiddelbaren: een verloren groep op de Antwerpse arbeidsmarkt? Leuven: HIVA-KU Leuven.
Taylor, I. (2000). New Labour and the enabling state. Health and Social Care in the Community, 8(6), 372-279.
Torfing, J. (1999). Workfare with welfare: Recent reforms of the Danish welfare state. Journal of European Social Policy, 9(1), 5-28.
Van Berkel, R., & van der Aa, P. (2005). The marketization of activation services: A modern panacea? Some lessons from the Dutch experience. Journal of European Social Policy, 15(4), 329-343. doi: 10.1177/0958928705057264
Van Damme, D. (1990). Armenzorg en de staat: comparatief-historische studie van de origines van de moderne verzorgingsstaat in West Europa (voornamelijk achttiende tot begin negentiende eeuw). Gent: Goff.
58
Van den Berg, G. J., van der Klaauw, B., & van Ours, J. C. (2004). Punitive sanctions and the transition rate from welfare to work, Journal of Labor Economics, 22(1), 211-241.
Vandenbroucke, F. (2011). Wederkerigheid: niet vanzelfsprekend, wel hard nodig. In P. Janssens (red.), Voor wat hoort wat: naar een nieuw sociaal contract (p. 19-76). Antwerpen: De Bezige Bij.
Vandermeerschen, E. (2007). Valkuilen, hefbomen en acties voor het zinvol en duurzaam activeren van mensen in armoede naar kwalitatieve tewerkstelling: eindrapport van het project 'Het activeren van mensen in armoede naar werk: van good and bad practices tot mogelijke remedies'. Brussel: Vlaams netwerk van verenigingen waar armen het woord nemen.
Van Dooren, G., Kuppens, J., Druetz, J., Struyven, L., & Franssen, A. (2012). Sociale activering, tussen actief burgerschap en betaalde arbeid: een verkennend onderzoek naar de praktijk van sociale activering in de Belgische OCMW’s. Leuven: KU Leuven/HIVA.
Van Haarlem, A., Coene, J., & Lusyne, P. (2011). De superdiversiteit van armoede en sociale uitsluiting. In D. Dierckx, J. Vranken, J. Coene & A. Van Haarlem (red.), Armoede en sociale uitsluiting: jaarboek 2011 (p. 177-198). Leuven/ Den haag: Acco.
Van Haarlem, A., & Dierckx, D. (2010). Twee decennia onderzoek naar armoede en sociale uitsluiting. In J. Mostinckx & F. Deven (red.), Wegwijzer voor de sociale sector: welzijn en zorg in Vlaanderen 2010-2011 (p. 423-440). Mechelen: Wolters Kluwer.
Vanhauwaert, F., & Castermans, S. (2013, 4 december). Activering leefloners moet middel zijn, geen doel op zich. Knack. Geraadpleegd via http://www.knack.be.
Van Hove, G., & Claes, L. (2011). Qualitative research and educational sciences: A reader about useful strategies and tools. Harlow: Pearson Education.
Van Puymbroeck, N., & Dierckx, D. (2011). De gordiaanse knoop van migratie en de (multiculturele) welvaartsstaat. In D. Dierckx, J. Vranken, J. Coene & A. Van Haarlem (red.), Armoede en sociale uitsluiting: jaarboek 2011 (p. 285-302). Leuven/ Den haag: Acco.
59
Van Trier, W. (2008). Job eerst: over de wortels van het activerende arbeidsmarktbeleid, waarom wij er zo tuk op zijn en de discussies die ons nog te wachten staan. OVER WERK: Tijdschrift van het Steunpunt WSE 3-4, 36-50.
Vranken, J., Geldof, D., & Van Menxel, G. (1997). Biedt sociale activering perspectief?, in J. Vranken, D. Geldof & G. Van Menxel (red.), Armoede en sociale uitsluiting: jaarboek 1997 (p. 199-214). Leuven/Amersfoort: Acco.
Wacquant, L. (2006). Straf de armen: het nieuwe beleid van de sociale onzekerheid. (W. De Neuter, vert.). Berchem: EPO (oorspronkelijk werk gepubliceerd in 2004).
White, S. (2000). Review article: Social rights and the social contract: Political theory and the new welfare politics. British Journal of Political Science, 30(3), 507-532.
Zemni, S., & Doom, R. (2014). Sociale en politieke leerstelsels: vrijheid en gelijkheid [cursustekst]. Gent: UGent.
Zhang, Y., & Wildemuth, B.M. (2009). Qualitative analysis of content. In B. Wildemuth (Ed.), Applications of Social Research Methods to Questions in Information and Library Science (pp. 308-319). Westport, CT: Libraries Unlimited.
60
Bijlage: activeringsladder van OCMW Gent Fase of trap
Omschrijving – doelgroep
Voorbeelden van inzet
Hulpverlening/zorg
personen met ernstige (meervoudige)
- afspraken nakomen
welzijnsproblematiek waarvoor
- meewerken aan budgetbegeleiding
individuele begeleiding nodig is – doel
- meewerken aan het
van de hulpverlening is: verminderen
hulpverleningsplan
van deze beperkingen om daarna een vervolgstap te kunnen zetten of “harm reduction” Taalactivering
Anderstaligen die nog geen of
- taallessen volgen
onvoldoende Nederlands kennen. Taal
- het Nederlands gebruiken in
is een sleutelcompetentie inzake
communicatie
activering. - voortrajecten OTC: VIA Sociale activering
Arbeidsactivering
“Het verhogen van de maatschappelijke
- alle vormen van niet
participatie en het doorbreken van het
beroepsgerichte vorming of opleiding,
sociaal isolement door maatschappelijk
cursussen, groepswerk… gericht op
zinvolle activiteiten, die eventueel een
competentieversterking, met het oog
eerste stap naar betaald werk kunnen
op toekomstige maatschappelijke
zijn.”
inzet
Voor personen voor wie
- arbeidszorg, begeleid of regulier
arbeidsactivering (nog) niet haalbaar is.
vrijwilligerswerk
Personen nog niet in staat regulier te
- werkplekleren met arbeidscontract
werken maar dat in de toekomst wel
(art.60, wepplus ea.)
kunnen mits ze nog wat vaardigheden aanleren (competenties versterken).
- technische of beroepsgerichte (voor)opleidingen : vb OTCvoortraject Jobintra, beroepsopleidingen CVO, VDAB
Arbeidstoeleiding
Personen in staat om regulier te werken
Vb. jobwerkbank, jobcoaching,
maar voor wie ondersteuning nodig is bij
sollicitatietraining, …
het vinden van werk¨. Arbeid (nazorg)
Personen in staan om te werken voor wie ondersteuning nodig is bij het behouden van werk.
61
Vb jobcoaching op de werkvloer