39
Evaluatie Kerkorde Deel II A. A. Advies van het generale college voor de kerkorde (tweede lezing) bij de consideraties van de classicale vergaderingen betreffende de voorstellen tot kerkordewijziging, ordinantie 6 t/m 14, in het kader van de evaluatie van de kerkorde
Generale Synode 19 april 2012 AZ 12-03 A Generale College voor de Kerkorde
39
Pagina 3 van 39
Inhoud Inleiding 5 Algemene opmerkingen 5 De visitatie 8 Het opzicht 12 De vermogensrechtelijke aangelegenheden 23 De behandeling van bezwaren en geschillen 31 Overgangsbepalingen betreffende de colleges voor de visitatie, het opzicht, de behandeling van beheerszaken en de behandeling van bezwaren en geschillen 38 Besluitvoorstel voor de generale synode 39
Inhoudsopgave
39
Pagina 5 van 39
EVALUATIE KERKORDE – DEEL II A. Advies van het generale college voor de kerkorde (tweede lezing) bij de consideraties van de classicale vergaderingen betreffende de voorstellen tot kerkordewijziging, ordinantie 6 t/m 14, in het kader van de evaluatie van de kerkorde
Inleiding De voorstellen tot wijziging van de kerkorde met betrekking tot ord. 6 t/m 14, zoals in eerste lezing vastgesteld door de generale synode op 15 april 2011 zijn dd 23 mei 2011 aan de classicale vergaderingen toegezonden met het verzoek hun consideraties uiterlijk 31 december 2011 in te dienen. Op 19 januari 2012 waren reacties ontvangen van 58 classicale vergaderingen. Tenzij bij een paragraaf van dit advies het tegendeel is vermeld stemmen de classicale vergaderingen in meerderheid of in overgrote meerderheid met het desbetreffende voorstel in. Het college gaat in op de consideraties en zal waar nodig een voorstel tot aanpassing van de in eerste lezing vastgestelde teksten doen en die in vette letters afdrukken. Als het college daartoe aanleiding ziet zal het tevens reageren op reacties van kerkenraden die met de consideraties zijn meegezonden. In dit advies zal de volgorde en de indeling in paragrafen worden aangehouden van het document dat aan de classicale vergaderingen ter consideratie is toegezonden, aangevuld met de overgangsbepalingen betreffende de daarin genoemde colleges.
Algemene opmerkingen 1. In de ter consideratie aan de classicale vergaderingen voorgelegde voorstellen, voortgekomen uit de evaluatie van de ordinanties 6-14, was nog slechts verwerkt dat ingevolge besluit van de generale synode de huidige ACV’s zouden worden opgeheven. In dat kader was voorgesteld een aantal taken zoals bijv. bepaalde benoemingen die in de huidige regeling aan de ACV’s waren opgedragen, naar de kleine synode over te hevelen. Intussen is echter in tweede lezing van de voorstellen betreffende de ordinanties 1-5 vastgesteld dat in het kader van deze opheffing classicaal-regionale overlegorganen zullen worden ingesteld. Bij die gelegenheid is tevens een nadere regeling in ord. 4 in tweede lezing vastgesteld, die ook taken van deze overlegorganen betreft zoals in ord. 4-20-2 benoemingen in regionale colleges. De desbetreffende voorstellen in de ordinanties waarvan de wijzigingen in tweede lezing aan de orde zijn, zijn daaraan thans aangepast. Dit brengt mee dat daarmee tevens is geantwoord op en tegemoet is gekomen aan de zorgen, opmerkingen en vragen die in een groot aantal consideraties op dit punt zijn geuit. Het generale college voor de kerkorde acht zich er daarom van ontslagen hierna op de desbetreffende consideraties nog in het bijzonder in te gaan. De voorgestelde desbetreffende wijzigingen zijn cursief in de tekst van de artikelen opgenomen. 2. In voormeld verband is voorts in meer consideraties gevraagd de ordinanties en de ter consideratie rondgezonden wijzigingsvoorstellen aan te passen aan de benoemingstermijnen van in beginsel telkens vier jaren tot een maximum van twaalf jaren, zoals in tweede lezing vastgelegd in ord. 4-20-2 en 4-29-2. Voor zover mogelijk is aan deze wens tegemoet gekomen in de huidige voorstellen. Bedacht moet echter worden, dat de mogelijkheid van herbenoeming van leden of plaatsvervangers van de kerkelijke colleges belast met rechtspraak niet openstaat, omdat zulks de onafhankelijkheid van deze colleges op de tocht zou zetten. Zoals het generale college in zijn “Reactie … op het rapport van de commissie evaluatie kerkorde ‘De kerkorde bij de tijd’”, deel 2, p. 51 heeft gezegd, staat degene die herbenoemd wil worden, – in ieder geval
Pagina 6 van 39
objectief gezien – niet meer geheel vrij ten aanzien van hen die hem herbenoemen kunnen. Deze gedachte acht het generale college nog steeds juist. Dat houdt ook in dat deze regel mede verhindert dat na afloop van de termijn een lid tot toegevoegd lid of omgekeerd kan worden benoemd. Men bedenke dat niet de inzet is dat gedacht zou worden dat de leden of de toegevoegde leden van de hier bedoelde colleges wegens de mogelijkheid van herbenoeming de voorliggende zaken inderdaad niet onpartijdig of onafhankelijk zouden beslissen. Het gaat erom dat het college ook objectief en naar de overtuiging van de buitenwereld als onafhankelijk kan gelden. Dat is bijv. van belang als de tussen de betrokkenen bindende kracht van een uitspraak van een van deze colleges ter toetsing voor de burgerlijke rechter zou worden gebracht. Dan telt – als het aan de orde wordt gesteld – dat sprake is van “rechters” die voor hun herbenoeming afhankelijk zijn van buiten het college staande kerkelijke instanties. Het is een gegeven waarmee men rekening moet houden. Op de bovenvermelde plaats heeft het generale college vervolgens gesteld dat het tegen voormelde achtergrond bij het uitgangspunt van de kerkorde dat benoemingen voor bepaalde tijd en in de regel voor vier jaren met herbenoeming tot maximaal twaalf jaren (ord. 4-20-2 en 4-29-2) zijn, en rekening houdend met de wens de termijn te verlengen bijv. zoals bij preses, assessor I en scriba van de generale synode van vier tot telkens vijf jaren, past de periode voor benoeming in deze colleges op ten hoogste tien jaren zonder herbenoeming te stellen, twee jaren langer dan in de huidige regeling. Een benoeming voor twaalf jaren ineens is wel erg lang. De in vele consideraties geuite wens dat ambtsdragers in de colleges zitten, kan dan ook gemakkelijk in gedrang komen, omdat het blijven functioneren in een zodanig college na het verlies van het ambt door bijv. een ambtsdrager-niet predikant wegens het verstrijken van de dat ambt betreffende benoemingstermijn dan wel erg lang kan voortduren, met als resultaat dat de samenstelling van het college na verloop van tijd in het geheel niet meer aan deze wensen voldoet. Daar komt bij dat een benoeming ineens voor twaalf jaren een afschrikkende werking kan hebben voor degenen die – bijv. op oudere leeftijd – voor een benoeming in een zodanig college worden benaderd. Het generale college voor de kerkorde beveelt dan ook aan de benoemingstermijn voor de kerkelijke colleges belast met rechtspraak in tweede lezing te stellen op ten hoogste tien jaren zonder mogelijkheid van herbenoeming. 3. In hun consideraties hebben CV Nijmegen en CV Winsum wijzigingen van gelijke strekking voorgesteld in ord. 10-3-2, 10-8-2, 11-21-2 en 12-2-2. Voorgesteld wordt deze artikelen telkens als volgt te lezen: ‘ De kleine synode kan, op verzoek van alle betrokken classicale vergaderingen, gehoord de betrokken vergaderingen, besluiten dat twee of meer regionale colleges worden samengevoegd tot één regionaal college voor de betrokken regio’s. De kleine synode treft daarbij de nodige voorzieningen’. Gelet op de gelijke strekking van deze voorstellen, meent het generale college dat deze voor gezamenlijke bespreking in aanmerking komen. Het generale college voor de kerkorde ontraadt deze voorstellen te volgen. Het betreft hier de organisatie van de kerk, die zo optimaal mogelijk moet zijn. In dat licht is het goed dat ieder van de betrokken kerkelijke lichamen omtrent een eventuele samenvoeging van regionale colleges het initiatief kan nemen zonder daarbij afhankelijk te zijn van de medewerking van ieder van de (andere) betrokken classicale vergaderingen. Het past daarbij dat de kleine synode, die kort gezegd met de bestuurlijke verantwoordelijkheid is belast voor de goede gang van zaken in de kerk (ord. 4-27-4) in een zorgvuldige procedure – de betrokken vergaderingen moeten worden gehoord – tenslotte daaromtrent besluit. Daarbij past eveneens dat ook de desbetreffende regionale colleges worden gehoord, zoals hierna bij de bespreking van ord. 10-3-2, 10-8-2, 11-21-2, 11-22-2 en 12-2-2 zal worden voorgesteld.
39
Pagina 7 van 39
4. In de in eerste lezing vastgestelde nieuwe teksten van de thans besproken ordinanties, met name in de ord.10-3-3, 10-3-6, 10-8-3, 10-8-6, 12-2-3 en 12-2-7, is de nieuwe term “plaatsvervanger” gebruikt. Aan het generale college is gebleken dat deze term “plaatsvervanger” doordat deze op zichzelf werd beoordeeld en begrepen, grond voor misverstand ten aanzien van het betrokken nieuw voorgestelde stelsel opleverde, met als gevolg dat dit stelsel als slechts duidend op “vervanging” veel enger en minder soepel werd opgevat dan erin naar strekking en regeling was vastgelegd. Het generale college stelt daarom voor in de desbetreffende, in eerste lezing vastgestelde, kerkordelijke regelingen in plaats van “plaatsvervanger” te spreken van “toegevoegd lid”, aan welke term dit misverstand niet kleeft. Dit een en ander geeft aanleiding het beoogde stelsel en met name de betekenis van “het toegevoegde lid” voor de betrokken colleges nog eens in het algemeen toe te lichten. Allereerst is in voornoemde artikelen tot uitdrukking gebracht dat het toegevoegde lid “ter verrichting van de werkzaamheden van het college” kan worden opgeroepen. Een toegevoegd lid heeft dan dus dezelfde taken en bevoegdheden als een lid. Tezamen met leden en/of andere toegevoegde leden behandelt en beslist hij de zaken die in de kerkorde aan het college ter behandeling en beslissing zijn opgedragen. Voor het oproepen van een toegevoegd lid is niet de voorwaarde gesteld dat een lid verhinderd of afwezig is. Een toegevoegd lid kan bijv. ook worden ingeschakeld als in het bijzonder behoefte bestaat dat zijn expertise bij de behandeling en beslissing van de zaak direct betrokken is, of om – ook als alle leden beschikbaar zijn – het samenstel dat beslist, uit leden en toegevoegde leden te laten bestaan zodat het college– eventueel in meer kamers – aan het college voorgelegde zaken kan behandelen en beslissen met (telkens) het daarvoor vereiste aantal (ord. 10-8-9 en 12-2-11). Afhandeling binnen redelijke termijn kan door de colleges op deze wijze worden bevorderd. In de verdere uitwerking van de desbetreffende artikelen wordt het toegevoegde lid dan ook steeds naast de leden genoemd. Zij moeten dus ook op gelijke wijze gekwalificeerd zijn om voor benoeming in aanmerking te komen. Voor de leden geldt dat zij in beginsel steeds voor de vergaderingen of zittingen van de colleges of hun andere werkzaamheden beschikbaar zijn. De toegevoegde leden behoeven daarentegen daarbij niet in beginsel steeds inzetbaar te zijn, ofschoon ook dat afgesproken kan worden. Dat biedt bijv. grotere mogelijkheden met periodiek langere periodes van verhinderingen bij overigens voor benoeming in aanmerking komende personen rekening te houden. Door de mogelijkheid toegevoegde leden te benoemen kan aldus op soepeler wijze het aantal mensen worden vergroot, waarop voor de afdoening van zaken een beroep kan worden gedaan. Anderzijds kunnen zij, juist omdat zij ook opgeroepen kunnen worden als geen leden verhinderd of afwezig zijn, regelmatiger ingeschakeld worden bij de activiteiten van het college, waardoor zij op de hoogte blijven van de gang van zaken en ook ervaring kunnen opdoen en vervolgens weer gemakkelijker kunnen worden ingeschakeld. Oproepen kan incidenteel voor een vergadering of een zitting of voor het behandelen en beslissen van een bepaalde zaak (meer zaken) geschieden, maar kan ook een afspraak inhouden voor een structurele inschakeling bij de werkzaamheden van het college voor een kortere, langere of onbepaalde tijd. Nu het hier om een voor de kerkorde nieuwe figuur gaat, is – zoals hierboven reeds gezegd – gekozen voor een nieuwe term (thans in tweede lezing: “toegevoegd lid”) waardoor verwarring wordt voorkomen met de vervanging door een “secundus” en “tertius”, welke begrippen in de huidige kerkorde worden gebruikt. In dat stelsel is immers uitsluitend de vervanging voorzien van een bepaald lid van het college (de primus of ook de secundus), als dat lid verhinderd zou zijn een zitting of vergadering bij te wonen. De term “toegevoegd lid” sluit ook beter aan bij de huidige praktijk, waarin bij een aantal colleges – anders dan eigenlijk uit de kerkordelijke regelingen volgt - als regel door de leden tezamen met de secundi en tertii, voor zover benoemd, wordt vergaderd en zaken worden behandeld en beslist. Waar in de consideraties opmerkingen over de “plaatsvervanger” zijn gemaakt, heeft het generale college voor de kerkorde deze opgevat als de thans gebruikte term “toegevoegd lid” te
Pagina 8 van 39
betreffen en daarom in die gevallen “plaatsvervanger” steeds gelezen en weergegeven als “toegevoegd lid”.
§ 1 Ord . 11-23-4; jaarlijks verslag regionale colleges In de eerste paragraaf van het overzicht van de consideraties wordt de aanpassing van ord. 1123-4 vermeld. De daarbij vermelde consideraties bevatten in wezen, naast enige instemming, bezwaren tegen de opheffing van de algemeen classicale vergadering en vragen omtrent taak en bevoegdheden van het beoogde classicaal-regionaal overlegorgaan. Zie daaromtrent hierboven: Algemene opmerkingen nr. 1. De consideraties over de voorgestelde wijziging van ord. 11-23-4 worden hierna behandeld in het gedeelte over ord. 11; zie § 22a.
De visitatie § 2 Ord. 10-3-1 e.v. CV Doetinchem heeft aandacht voor mediation verzocht. Indien een conflict is gerezen, moet allereerst worden geprobeerd dit op een voor partijen bevredigende wijze op te lossen. Mediation kan in de daarvoor geëigende geschillen een goede mogelijkheid zijn. Dat laatste geldt trouwens ook voor het bindend advies en arbitrage. Het verdient inderdaad aanbeveling deze mogelijkheden van geschillenbeslechting in de kerkordelijke regelingen nadrukkelijk onder de aandacht te brengen. Het college ontraadt echter deze mogelijkheden in een ordinantie op te nemen. Bedacht moet worden dat arbitrage, bindend advies en mediation zowel voor als tijdens een procedure alleen mogelijk zijn wanneer partijen zulks overeenkomen. Het betreft dus een kwestie van procesorde en daarvoor zijn de generale regelingen meer geschikt. Bovendien wordt met een opname van de hiervoor genoemde mogelijkheden in de ordinantiën niet alleen voorbijgegaan aan het feit dat niet alle problematiek in de kerk een conflict tussen nauwkeurig omschreven partijen betreft, maar wordt ook de eigen positie van de kerk miskend, bijv. als het gaat om tucht. Het generale college voor de kerkorde stelt daarom voor een nieuw artikel 1a in de generale regeling kerkelijke rechtspraak op te nemen. . Daarnaast is aan te bevelen dat in het protocol van de visitatie wordt opgenomen dat in daarvoor in aanmerking komende gevallen uitdrukkelijk op de mogelijkheid van meditatiën of een van de andere vormen van alternatieve geschillenbeslechting wordt geattendeerd. Het college doet het volgende tekstvoorstel voor een nieuwe bepaling in de Generale Regeling voor de Kerkelijke Rechtspraak: Het college doet daartoe het volgende tekstvoorstel: Artikel 1a (nieuw). De regeling van de kerkelijke rechtspraak sluit niet uit dat in zaken die zich daartoe lenen, betrokkenen kunnen overeenkomen hun geschil op te lossen via arbitrage, bindend advies of mediation. Kerkelijke lichamen kunnen betrokkenen in het zich voordoende geval in overweging geven door middel van genoemde mogelijkheden tot een oplossing te komen. Indien een kerkelijk lichaam bij het geschil is betrokken, komen de kosten van arbiter(s), bindend adviseur(s) en mediator in beginsel te zijnen laste. ord. 10-3-1 t/m 10 Overeenkomstig de Algemene opmerking nr. 4 is in de tekst van dit in eerste lezing aanvaarde artikel “plaatsvervanger” gewijzigd in “toegevoegd lid”. Voor de toelichting van dit voorstel verwijst het generale college naar die Algemene opmerking nr. 4. Het generale college adviseert deze wijziging thans in tweede lezing te aanvaarden. In de in eerste lezing vastgestelde tekst is voorzien in de mogelijkheid dat de kleine synode twee of meer regionale colleges voor de visitatie samenvoegt tot één regionaal college.
39
Pagina 9 van 39
Overeenkomstig de Algemene opmerking nr. 3 kan in ord. 10-3-2 toegevoegd worden dat bij samenvoeging ook de desbetreffende regionale colleges zelf worden gehoord. Zoals hierboven vermeld in de Algemene opmerkingen nrs. 1 en 2 is na de vaststelling in eerste lezing van de gewijzigde tekst van ord. 10-3-1 tot en met 10 door de generale synode besloten tot het instellen van classicaal-regionale overlegorganen, die de benoemende instanties zullen zijn. Dit heeft consequenties voor de tekst van ord. 10-3-4 en 10-3-5. CV Amsterdam heeft daarbij opgemerkt dat zij de woorden ´ten naaste bij´ als archaïsch taalgebruik beoordeelt. Zij zou liever de woorden ´bij voorkeur´ of ´zo mogelijk´ gebruikt zien. Het college merkt op dat met de woorden ´ten naaste bij´ in het in eerste lezing aanvaarde ord. 10-34 aansluiting is gezocht bij de huidige ord. 10-3-3 waarin de samenstelling van het generale college voor de visitatie is geregeld. Dit college kan uit een oneven aantal leden bestaan. Het generale college voor de kerkorde is van mening dat met de woorden ´ten naaste bij´ duidelijk wordt aangegeven dat een college voor de visitatie uit even veel predikanten van de kerk als (voormalige) ambtsdragers moet bestaan en waar dat niet mogelijk is bijv. omdat het college uit een oneven aantal leden (of toegevoegde leden) bestaat, de samenstelling toch ´ten naaste bij´ gelijk moet zijn. De woorden ´bij voorkeur´ of ´zo mogelijk´ geven de colleges te veel vrijheid om van deze samenstelling af te wijken. Het college stelt daarom voor de leden 2-8 en 10 in tweede lezing als volgt aan te passen. Ord. 10-3-2 De kleine synode kan, gehoord de betrokken classicale vergaderingen en regionale colleges, besluiten dat twee of meer regionale colleges worden samengevoegd tot één regionaal college voor de betrokken regio’s. De kleine synode treft daarbij de nodige voorzieningen. Ord. 10-3-3 Een regionaal college voor de visitatie bestaat uit ten minste acht leden en de voorzitter, die eveneens lid is. Naast de leden wordt een aantal toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter - of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college - ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen. Ord. 10-3-4 De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door de classicale vergaderingen volgens een door het classicaal-regionaal overlegorgaan vast te stellen rooster, zodanig dat elke vergadering vier leden en een aantal toegevoegde leden benoemt. Zowel voor de leden als voor de toegevoegde leden geldt dat ten naaste bij evenveel predikanten van de kerk als andere (voormalige) ambtsdragers worden benoemd. Ord. 10-3-5 De voorzitter wordt, gehoord de aanbeveling van de leden, benoemd door het classicaalregionaal overlegorgaan uit de (voormalige) ambtsdragers woonachtig in het gebied van het betreffende regionale college.
Ord. 10-3-6 Het generale college voor de visitatie bestaat uit zeven leden en de voorzitter, die eveneens lid is. Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter – of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college – ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen.
Pagina 10 van 39
Ord. 10-3-7 De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door de generale synode volgens een door de kleine synode vast te stellen rooster. Zowel voor de leden als voor de toegevoegde leden geldt dat ten naaste bij evenveel predikanten van de kerk als andere (voormalige) ambtsdragers worden benoemd. De voorzitter wordt eveneens door de generale synode benoemd. Ord. 10-3-8 De voorzitters, de leden en de toegevoegde leden van de colleges voor de visitatie worden benoemd voor een periode van vier jaar en kunnen voor een aansluitende periode van ten minste twee en ten hoogste vier jaar worden herbenoemd, met dien verstande dat zij niet langer dan twaalf aaneengesloten jaren deel van het college kunnen uitmaken. Ord. 10-3-10 Het is niet mogelijk tegelijkertijd als (toegevoegd) lid zitting te hebben in meer dan één van de colleges voor de visitatie, het opzicht en de behandeling van bezwaren en geschillen, voor zover uit de ordinanties en generale regelingen niet anders voortvloeit. CV Alblasserdam wil met het oog op de voortgang van het werk dat ook het aantal plaatsvervangers, thans toegevoegde leden, wordt vastgesteld. Ook CV Heerenveen heeft een dergelijk voorstel gedaan. CV Alblasserdam vraagt zich verder af of de voorgeschreven termijnen ook voor de adviserende leden gelden. Indien dit niet de bedoeling is, wordt in overweging gegeven deze constructie alsnog aan te passen. Het college ontraadt om in de ordinantie vast te leggen hoeveel toegevoegde leden in een college voor de visitatie moeten worden benoemd. Anders dan bij de in ord. 10 en 12 geregelde rechtsprekende colleges brengt het karakter van het werk van visitatoren, dat per regio zowel in aard als in hoeveelheid kan variëren, niet mee dat het aantal toegevoegde leden op een vast aantal moet worden gesteld. Voorkomen moet worden dat een college niet in staat is voldoende toegevoegde leden aan te trekken en dientengevolge in strijd komt met de kerkorde. Wat betreft de adviserende leden merkt het college op dat de regionale colleges voor de visitatie deze leden in beginsel niet kennen. Mocht dit toch het geval zijn, dan geldt dat ook een adviserend lid voor een termijn van vier jaren wordt benoemd. Maar, zoals het generale college voor de kerkorde in zijn “Reactie op het rapport van de commissie evaluatie kerkorde ´De kerkorde bij de tijd”, deel 2, op p. 22 in antwoord op een soortgelijke suggestie heeft geschreven, is het van mening dat het termineren van de benoemingsperiodes van de adviserende leden het beste kan worden overgelaten aan het beleid van de benoemende instanties. Deze kunnen in een tijd waarin het soms moeilijk is voor benoeming geschikte personen te vinden, daarbij alle omstandigheden in aanmerking nemen, waaronder met name ook dat moet worden voorkomen dat een adviserend lid door verloop van tijd te veel overwicht zou kunnen krijgen. CV Apeldoorn heeft verzocht aan de ordinantie toe te voegen dat de leden en toegevoegde leden van een regionaal college voor de visitatie tevens toegevoegd lid in de andere regionale colleges zijn. Ook CV Oost-Groningen en CV Heerenveen hebben deze suggestie gedaan. Ter voorkoming van kwaliteitsverlies zou wel moeten worden vastgelegd dat per zaak een vast team wordt samengesteld uit collegeleden en de toegevoegde leden, aldus CV Oost-Groningen. Het college meent dat dit voorstel niet moet worden gevolgd omdat het bij visitatie gewenst is dat de leden van het college voeling hebben (enigszins bekend zijn) met de plaatselijke situatie. Wat betreft een vast team van collegeleden per zaak: de voorkeur dat dezelfde collegeleden en plaatsvervangers van begin tot het eind bij een visitatie zijn betrokken kan in beginsel
39
Pagina 11 van 39
onderschreven worden. Het kan echter zijn dat dit bijv. door ziekte niet realiseerbaar is. Een uitdrukkelijke regel daarvoor komt dan ook als te gedetailleerd en onnodig voor. CV Apeldoorn meldt een brief van de ACV Gelderland waarin wordt opgemerkt dat een regionaal college voor de visitatie zelf moet kunnen bepalen uit hoeveel leden het bestaat. Het generale college voor de kerkorde merkt op dat in ord. 10-3-3 een minimum aantal leden is voorgeschreven. Indien een regionaal college voor de visitatie zulks gewenst acht, staat het hem dus vrij een groter aantal leden te benoemen. CV Harderwijk heeft zich afgevraagd hoe men aan een aantal van acht visitatoren komt , omdat de kleinste regio uit vier classes bestaat en iedere classicale vergadering vier leden benoemt, hetgeen tot zestien leden leidt wanneer men het voorstel van de synode volgt. Ook CV Zutphen heeft zich over dit aantal verwonderd. Het college merkt op dat het aantal regio´s en het minimum aantal classes per regio niet vast staat. Met het vaststellen van een minimum aantal leden van acht is rekening gehouden met de mogelijkheid dat een regio uit minder classes zal gaan bestaan. Zoals hiervoor al is opgemerkt, staat niets de benoeming van een groter aantal leden in de weg. In een aantal consideraties is ingegaan op de benoeming van plaatsvervangers, thans toegevoegde leden, in de regionale colleges voor de visitatie. Uit de opmerkingen spreekt de vrees dat toegevoegde leden ´tweede rangs´ leden zouden zijn. Dit is niet de inzet. Ook de toegevoegde leden moeten voor hun werkzaamheden voldoende gekwalificeerd zijn. Wanneer zij worden ingeschakeld, hebben zij dezelfde taken en verplichtingen als de leden van het college. De kerkorde heeft een minimum aantal leden vastgesteld teneinde de voortgang van de werkzaamheden zeker te stellen. Voor de leden van een regionaal college voor de visitatie geldt dan ook dat zij in beginsel steeds beschikbaar zijn. De toegevoegde leden behoeven daarentegen niet steeds inzetbaar te zijn. Door naast de leden ook toegevoegde leden te benoemen wordt het aantal mensen waarop een beroep kan worden gedaan, vergroot. Het generale college voor de kerkorde merkt verder op dat in de huidige kerkorde wordt verondersteld dat de secundus voor werkzaamheden wordt ingezet/ter vergadering aanwezig is, indien het primus lid niet beschikbaar/aanwezig is. Voor de inschakeling van toegevoegde leden is dat niet vereist. Het college meent dat met deze toelichting tevens voldoende op de consideraties van CV Enschede, CV Haarlem en CV Harderwijk is ingegaan. Men zie overigens verder Algemene opmerking nr.4. CV’s Heerenveen en Rotterdam I en II hebben een beperking van het aantal plaatsvervangers voorgesteld tot één plaatsvervanger op vier leden respectievelijk tot twee plaatsvervangers. Beide classicale vergaderingen hebben dit voorstel niet nader toegelicht. Het college meent dat er geen redenen zijn om het aantal te benoemen plaatsvervangers te beperken. Voldoende plaatsvervangers is bij een aanhoudend zakenaanbod, terwijl het in de komende tijd kan gebeuren dat het totale aantal regionale colleges wordt verminderd, bepaald van belang. In een aantal consideraties is voorgesteld dat een regionaal college voor de visitatie een moderamen moet hebben. Het regionale college kan aan het moderamen mandaat geven zaken te regelen of namens het college besluiten te nemen. Het hebben van een moderamen bevordert een efficiënte werkwijze, aldus deze consideraties. Het college voor de kerkorde merkt op dat de huidige kerkorde een zodanige bepaling niet kent. De suggesties houden ook niet voldoende in het oog dat een college voor de visitatie in beginsel niet als college zijn werk doet, maar een bijzondere werkwijze volgt waarbij telkens leden en/of toegevoegde leden van het college ter plaatse optreden. Het generale college voor de kerkorde is van mening dat een college voor de visitatie gezien zijn taak en werkwijze geen kerkordelijk voorgeschreven moderamen behoeft. Het college ontraadt dit voorstel dan ook. Met dit antwoord is ook voldoende ingegaan op de suggestie van CV Flevoland om geen acht maar zeven leden te benoemen.
Pagina 12 van 39
CV Kampen heeft zich afgevraagd waarom er een verschil is in de zittingsduur van de visitatoren vergeleken met de andere regionale colleges. Bij de zittingsduur voor de colleges voor de visitatoren is aangesloten bij de in de kerkorde gebruikelijke termijn van vier jaren met de mogelijkheid van herbenoeming tot een maximale termijn van twaalf jaren (vgl. ord. 4-20-2). Voor de generale en regionale colleges die met rechtspraak zijn belast, te weten de colleges voor het opzicht en die voor de behandeling van bezwaren en geschillen, is – met het oog op de onafhankelijke positie van de leden van deze colleges - gekozen voor een bijzondere regeling, te weten een benoemingsperiode van ten hoogste tien jaren zonder mogelijkheid van herbenoeming. Zie Algemene opmerking nr. 2 hierboven. CV Oost-Groningen heeft naast de hiervoor reeds besproken suggestie aangegeven dat het beter is de verruiming van de aanpassing van de zittingsduur per mei 2012 in te laten gaan en niet pas in het najaar. Het generale college stemt daarmee in. Het daarop gerichte besluitvoorstel houdt in dat de verruiming van de zittingstermijn op 30 april 2012 van kracht zal worden. CV Woerden vindt dat het aanbeveling verdient om criteria te stellen voor de te benoemen personen in regionale colleges, zodat een commissie uit competente leden bestaat. Het college erkent het beginsel dat de regionale colleges evenals de generale colleges uit competente leden moeten bestaan. Het is echter niet eenvoudig daartoe deugdelijke criteria vast te stellen. Men moet vertrouwen hebben in de kerkelijke lichamen die de leden van de colleges voorstellen dan wel benoemen. CV Zeist heeft voorgesteld om evenals dat bij de regionale colleges voor het opzicht (ord. 10-8-5) en voor de behandeling van bezwaren en geschillen (ord. 12-2-4) het geval is, in de ordinantie vast te leggen dat het regionale college voor de visitatie een waarnemer van het voorzitterschap en een secretaris aanwijst. Het college merkt op dat de huidige kerkorde de voorgestelde regeling niet kent. Ook in eerste lezing is de waarneming van het voorzitterschap en het aanwijzen van een secretaris niet aan de orde geweest. Gelet hierop en gezien de specifieke taak en werkwijze van de regionale colleges voor de visitatie ontraadt het college het voorstel aan te nemen.
Het opzicht § 3 Ord. 10-7-5 Bij de in eerste lezing vastgestelde tekst voor ord. 10-7-5 (nieuw) merkt CV Hilversum terecht op dat in de laatste zin de komma moet worden verschoven. Het voorstel voor de tweede lezing (de laatste zin) luidt dan ook: (..........) Daaronder wordt mede begrepen het ter zake nemen van een besluit als naar het oordeel van het generale college het regionale college had behoren te nemen, dan wel de zaak voor behandeling en beslissing door te verwijzen naar het regionale college voor het opzicht van een ander ressort. CV Walcheren vraagt of met ressort regio bedoeld wordt. Een regio is volgens ord. 2-20-1 (nieuw) het gebied waarin de classes ingedeeld zijn door de kleine synode, waarvan de moderamina samenwerken in een classicaal-regionaal overlegorgaan. In elke regio is een college voor het opzicht dat de desbetreffende regio tot ressort heeft (ord. 108-1 nieuw). Het ressort kan meer regio’s omvatten indien twee of meer regionale colleges worden samengevoegd volgens ord. 10-8-2 (nieuw).
39
Pagina 13 van 39
§ 4 Ord. 10-7-6 De bestaande bepaling vervalt en wordt vervangen; zie § 5.
§ 5 Ord. 10-7-6 Het in eerste lezing vastgestelde voorstel bevat een regeling voor de gevallen waarin het opzicht wordt uitgeoefend door het college van predikant(en) en ouderlingen. Indien dit college in de desbetreffende zaak onvoldoende onafhankelijk zou kunnen oordelen, wordt het opzicht in die zaak op verzoek van het college uitgeoefend door het regionale college voor het opzicht. Op de vraag van CV Zutphen hoe het desbetreffende verzoek moet worden aangepakt, kan geantwoord worden dat het college van predikant(en) en ouderlingen zijn gevoel dat het onvoldoende onpartijdig is, aan het regionale college voor het opzicht zal uiteenzetten, waarna het laatst genoemde college de procedure volgens ordinantie 10 op de gebruikelijke wijze aanvangt. Een protocol voor deze (overigens uitzonderlijke) situatie lijkt niet noodzakelijk. CV Apeldoorn stelt voor te bepalen dat behalve het college van predikant(en) en ouderlingen ook “het betreffende gemeentelid” het verzoek tot behandeling door het regionale college voor het opzicht kan doen. De bedoeling van deze regel is echter niet een vorm van wraking te introduceren maar een oplossing te bieden voor het geval het college van predikant(en) en ouderlingen zich wenst te verschonen. De mogelijkheid die het betreffende gemeentelid heeft om wraking te verzoeken, zoals bepaald in artikel 7 van de generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak blijft onverlet. Het college adviseert dan ook het voorstel van CV Apeldoorn niet over te nemen. § 6 Ord. 10-8-1 t/m 11 Zoals hierboven vermeld in de Algemene opmerkingen nrs. 1 en 2 is na de vaststelling in eerste lezing van de gewijzigde tekst van ord.10-8-1 tot en met 11 door de generale synode besloten tot het instellen van classicaal-regionale overlegorganen, die de benoemende instanties zullen zijn. Dit heeft consequenties voor de tekst van ord. 10-8-3, 10-8-4 en 10-8-5. Voorts brengt het hierboven uiteengezette omtrent de benoemingstermijn voor leden en toegevoegde leden van de colleges voor de kerkelijke rechtspraak mee dat de in ord. 10-8-3 en 10-8-6 genoemde benoemingstermijn wordt gewijzigd in: ten hoogste 10 jaar. Zie de Algemene opmerking nr. 2. Overeenkomstig de Algemene opmerking nr. 3 kan in lid 2 toegevoegd worden dat bij samenvoeging ook de regionale colleges zelf gehoord worden. Tenslotte is ook hier in de teksten “plaatsvervanger” vervangen door “toegevoegd lid” overeenkomstig de Algemene opmerking nr. 4 hierboven. Het college stelt daarom voor lid 1 vast te stellen zoals in eerste lezing en de leden 2 t/m 11 in tweede lezing als volgt aan te passen: Ord. 10-8-1 In elke regio is een college voor het opzicht. Ord. 10-8-2 De kleine synode kan, gehoord de betrokken classicale vergaderingen en regionale colleges, besluiten dat twee of meer regionale colleges worden samengevoegd tot één regionaal college voor de betrokken regio’s. De kleine synode treft daarbij de nodige voorzieningen. Ord. 10-8-3 Een regionaal college voor het opzicht bestaat uit vijf leden. Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter – of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college – ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen.
Pagina 14 van 39
De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door het classicaal-regionaal overlegorgaan uit de predikanten en ouderlingen van het rechtsgebied van het college, nadat de betrokken classicale vergaderingen in de gelegenheid zijn gesteld aanbevelingen in te dienen. De benoeming geschiedt zodanig dat in het college ten naaste bij evenveel predikanten als ouderlingen zitting hebben. De leden en de toegevoegde leden worden voor een periode van ten hoogste tien jaar benoemd volgens een door het classicaal-regionaal overlegorgaan vast te stellen rooster; zij kunnen niet voor een aansluitende periode in het college worden benoemd. De leden en de toegevoegde leden van de regionale colleges zijn tevens toegevoegd lid in de andere regionale colleges. Ord. 10-8-4 Aan het regionale college voor het opzicht wordt voor een periode van telkens vier jaar door het classicaal-regionaal overlegorgaan ten minste één adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit of met goed gevolg daarmee gelijk te stellen universitaire examens in het recht heeft afgelegd. Een adviserend lid wordt benoemd uit de belijdende leden van de kerk en woont bij voorkeur in het rechtsgebied van het betreffende college. Ord. 10-8-5 Het classicaal-regionaal overlegorgaan wijst de voorzitter van het regionale college aan. Het regionale college wijst uit zijn midden een secretaris aan. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt. Ord. 10-8-6 Het generale college voor het opzicht bestaat uit vijf leden. Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter – of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college – ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen. De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door de generale synode uit de predikanten en ouderlingen en wel zo dat in het college ten naaste bij evenveel predikanten als ouderlingen zitting hebben. De leden en de toegevoegde leden worden voor een periode van ten hoogste tien jaar benoemd volgens een door de kleine synode vast te stellen rooster; zij kunnen niet voor een aansluitende periode in het college worden benoemd. Ord. 10-8-8 De generale synode wijst de voorzitter van het generale college aan. Het generale college wijst uit zijn midden een secretaris aan. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt. Ord. 10-8-9 Een college voor het opzicht behandelt en beslist de zaken met vijf leden en/of toegevoegde leden, in de daartoe voorgeschreven gevallen tezamen met de deskundigen met wie ingevolge de generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak het college daartoe is uitgebreid.
39
Pagina 15 van 39
Ord. 10-8-10 Het is niet mogelijk tegelijkertijd als (toegevoegd) lid of als adviserend lid zitting te hebben in meer dan een van de colleges voor de visitatie, het opzicht en de behandeling van bezwaren en geschillen, voor zover uit de ordinanties en generale regelingen niet anders voortvloeit. Ord. 10-8-11 Een in de hoedanigheid van ambtsdrager benoemd lid van het regionale college of het generale college kan bij beëindiging van het ambt, anders dan door toepassing van een middel van kerkelijke tucht, de zittingstijd als lid of toegevoegd lid van het college volmaken zolang betrokkene belijdend lid van de kerk is.
Met dit voorstel is tevens voldaan aan hetgeen CV Kampen heeft geconsidereerd omtrent de wenselijkheid van het classicaal-regionaal overlegorgaan als benoemend orgaan. CV Alblasserdam geeft aan dat de generale synode besloten heeft dat voor leden van de regionale en generale colleges de mogelijkheid geopend wordt door herverkiezing langer te kunnen dienen, met een maximum van 12 jaar. In een aantal gevallen zullen volgens haar dus de nu voorliggende voorstellen in 2e lezing nog dienen te worden aangepast. Zij vraagt zich af of dit ook gaat gelden voor de adviserende leden. En als dat niet de bedoeling is wordt in overweging gegeven deze constructie alsnog toe te gaan passen. CV Hattem en CV Rotterdam I en II zijn van mening dat de zittingstermijn voor plaatsvervangers, thans toegevoegde leden, op vier jaar moet worden gesteld. De kerkenraad van Oosterwolde bepleit een zittingstermijn van de leden van twaalf jaar. Als zittingstermijn voor de leden of toegevoegde leden is gekozen voor een vaste termijn van tien jaar zonder de mogelijkheid van aansluitende herbenoeming. Zie hierboven, de Algemene opmerking nr. 2. Aangezien het de bedoeling is dat toegevoegde leden steeds kunnen worden opgeroepen om incidenteel of ook structureel aan het werk van het college deel te nemen en aan dezelfde voorwaarden moeten voldoen als de leden, zou het niet juist zijn de benoemingstermijn van toegevoegde leden te laten afwijken van die van de leden. Wat betreft de vraag van CV Alblasserdam inzake de terminering van de benoemingstermijn van de adviserende leden: adviserende leden worden telkens voor vier jaren benoemd. Maar, zoals het college in zijn “Reactie … op het rapport van de commissie evaluatie kerkorde ‘De kerkorde bij de tijd’’, p. 22 in antwoord op een soortgelijke suggestie heeft geschreven, is het van mening dat het termineren van de benoemingsperiodes van de adviserende leden het beste kan worden overgelaten aan het beleid van de benoemende instanties. Deze kunnen in een tijd waarin het soms moeilijk is voor benoeming geschikte personen te vinden daarbij alle omstandigheden in aanmerking nemen, waaronder met name ook dat voorkomen moet worden dat een adviserend lid door verloop van tijd te veel overwicht zou kunnen krijgen. CV Amsterdam wijst overeenkomstig haar consideratie bij ord. 10-3-1 t/m 10 de term “ten naaste bij”, af. Ook CV Winsum heeft kritiek op de term “ten naaste bij”. Zie de reeds over de consideraties bij ord. 10-3-2 tot 10 gemaakte opmerking. CV Doetinchem en CV Noordoost Groningen: vragen naar de reden voor het verschil in de regelingen voor de adviseurs bij de colleges voor het opzicht , dit zijn belijdende leden, en voor de adviseurs bij de colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen, dit zijn leden van de kerk. Het verschil bestaat reeds in de huidige regeling en is gebaseerd op de specifiek ambtelijke taak van het opzicht.
Pagina 16 van 39
Dit is tevens de reden waarom geadviseerd wordt de suggesties van CV Flevoland (“laat voor de colleges de voormalige ouderlingen in aanmerking komen”) en CV Noordoost Groningen (“naast belijdende leden moeten ook doopleden ingezet kunnen worden”) niet over te nemen. CV Nijmegen stelt voor ord. 10-8-2 als volgt te wijzigen: ‘De kleine synode kan, op verzoek van alle betrokken classicale vergaderingen, gehoord de betrokken vergaderingen, besluiten dat twee of meer regionale colleges worden samengevoegd tot één regionaal college voor de betrokken regio’s. De kleine synode treft daarbij de nodige voorzieningen’. CV Winsum meent dat het initiatief tot samenvoeging moet komen bij de classicale vergaderingen in overleg met de regionale colleges. Het generale college ontraadt deze voorstellen te volgen. In de Algemene opmerking nr. 3 heeft het college dit nader toegelicht. CV Oost-Groningen stelt dat de aanpassing t.a.v. de verruiming van de zittingsperiode beter in mei 2012 kan ingaan. Zij bepleit voorts, nu er veel meer toegevoegde leden benoemd zullen worden, een regel op te nemen dat per zaak een vast team wordt samengesteld uit collegeleden en toegevoegde leden. Wat het eerste punt betreft: Het generale college stemt daarmee in. Het daarop gerichte besluitvoorstel houdt in dat de verruiming van de zittingstermijn op 30 april 2012 van kracht zal worden. Wat betreft een vast team van leden en/of toegevoegde leden per zaak: de gedachte dat het college de zaak van begin tot eind in dezelfde samenstelling behandelt kan in beginsel onderschreven worden. Het kan echter zijn dat dit bijv. door ziekte niet realiseerbaar is. Een uitdrukkelijke regel daarvoor komt dan ook als te gedetailleerd en onnodig voor. CV Rotterdam I en II stelt voor twee plaatsvervangers, thans toegevoegde leden, voor te schrijven in plaats van vijf omdat in de komende tijd minder mensen in de kerk meer werk zullen moeten doen. Dit laatste is naar het college meent geen reden om niet tenminste vijf toegevoegde leden per college als norm te stellen. Voldoende toegevoegde leden is bij een aanhoudend zakenaanbod, terwijl het in de komende tijd kan gebeuren dat het totale aantal regionale colleges wordt verminderd, bepaald van belang. Toegevoegde leden dienen onder dezelfde regeling te vallen als de andere leden, zodat hun benoemingstijd ook gelijk dient te zijn. Zie voorts de Algemene opmerking nr. 2 hierboven. CV Winsum merkt op dat de voorzitter van een college zeer wel door het college zelf kan worden aangewezen (in plaats van door de kleine synode). Door de vaststelling in tweede lezing van ord. 4-20-2 is, evenals in de bestaande ordinantie, gekozen voor aanwijzing van de voorzitter door het benoemende orgaan. De voorzitter heeft een eigen taak op het punt van de procesgang, reden waarom het van belang is dat steeds vaststaat dat de voorzitter er is en wie hij is. Om deze reden is met betrekking tot de voorzitter benoeming door het classicaal-regionaal overlegorgaan respectievelijk de generale synode te verkiezen. CV Meppel vraagt zich af of een quorum van vijf niet te zwaar is. CV Limburg meldt dat de protestantse gemeente Geleen-Beek-Urmond heeft aangegeven dat het goed is om het quorum van vier personen aan te houden. Het college meent dat het goed is dat in de colleges voor het opzicht leden vanuit de breedte van de kerk zitting hebben, zodat er veel voor te zeggen is dat de colleges vijf leden tellen en dan ook in afwijking van ord. 4-5-4 met vijf leden en/of plaatsvervangers de zaken behandelen en beslissen, in de daartoe voorgeschreven gevallen uitgebreid met twee deskundigen in, kort gezegd, misbruikzaken, zie ord. 10-8-9 (nieuw). Juist door de in de nieuwe regeling voorziene aanwezigheid van toegevoegde leden die voor hun benoeming aan dezelfde eisen moeten voldoen, kan te dier zake ook uit meer mensen worden geput. Ook de andere colleges die belast zijn met kerkelijke rechtspraak oefenen hun taak met dat aantal leden en/of toegevoegde leden
39
Pagina 17 van 39
uit. Zo ook hieronder in dit verband ten aanzien van de consideratie van CV Hattem met betrekking tot ord. 12-7-5 in § 26 en de daarbij gegeven motivering. CV Zeist stelt voor de formuleringen van ord. 10-3-5 , ord. 10-8-5 en ord. 12-2-4 gelijkluidend te maken. Daarbij wordt geen verandering van ord. 10-8-5 bedoeld, maar er wordt voorgesteld voor de beide andere ordinantiebepalingen een aan ord. 10-8-5 gelijkluidende formulering te kiezen. Daarop wordt ingegaan in de opmerkingen bij de consideraties over ord. 10-3-5 en 12-2-4. CV Zeist stelt voorts dat de toelichting bij paragraaf 6, lid h (inzake ord. 10-8-11) niet klopt voor zover daar staat dat in de colleges ook oud-ambtsdragers kunnen worden benoemd. Dit klopt inderdaad niet voor zover het betreft de colleges voor het opzicht, maar wel voor zover het betreft de colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen, waarover de door CV Zeist genoemde toelichting gaat. CV Limburg meldt dat de Protestantse Gemeente Geleen-Beek-Urmond heeft aangegeven dat in ord. 10-8-4 de eerste zin moet luiden: ‘In het geval dat geen van de leden de hierna genoemde juridische kwaliteit bezit, trekt het regionale college voor het opzicht voor een periode van telkens vier jaar tenminste één adviserend lid aan dat …’. Men vindt het namelijk zinloos een ‘adviserend lid’ aan te trekken als het college over voldoende juridische kwaliteit beschikt. Voor het generale college (lid 7) geldt hetzelfde. Deze consideratie is vrijwel identiek aan de consideratie van CV Limburg bij ord. 12-2. Zie voor de overwegingen van het generale college voor de kerkorde omtrent deze consideratie § 24. Het college adviseert de suggestie in de onderhavige consideratie niet over te nemen. § 7 Ord. 10-9-6 en 10-9-7 Voorgesteld is zoals in de eerste lezing is vastgesteld, om aan de middelen van kerkelijke tucht, waarvan door de colleges gebruik kan worden gemaakt het middel van een terechtwijzing toe te voegen. CV’s Gorinchem en Alphen aan den Rijn en enkele gemeenten van CV’s Tiel en Gouda considereren negatief over de toevoeging van een tuchtmaatregel – de terechtwijzing – aan de bestaande maatregelen. Het is echter in de praktijk gebleken dat er behoefte is aan een tuchtmaatregel die lichter is dan de vermaning, geformuleerd in ord. 10-9-6, onder a, respectievelijk een ambtelijke vermaning, voor die gevallen waarin zulk een vermaning te zwaar is, maar waarin een maatregel bezwaarlijk kan worden gemist. Een terechtwijzing geeft kort en krachtig aan op welk punt er een normovertreding is geconstateerd zodat betrokkene zich daarnaar zal richten. CV Rotterdam I en II spreekt over de mogelijkheid van het treffen van een schikking in het kader van de behandeling van zaken door de colleges voor het opzicht. In veel gevallen dienen de colleges voor het opzicht zich uit te spreken over de belijdenis en wandel van degenen tegen wie op dat vlak bezwaren zijn ingediend. Of het beproeven van een schikking bij de behandeling van een zaak de juiste weg is hangt geheel af van de omstandigheden. Het moet aan het beleid van de colleges overgelaten worden of er redenen zijn om een schikking te treffen, zoals dat tot nu toe in de praktijk ook het geval is geweest. CV Winsum vraagt met betrekking tot ord. 10-9-6, onder b, hoe en door wie bepaald wordt wanneer “kennelijk niet geluisterd wordt naar wat Christus tot ons zegt”, zoals in die ordinantie is geformuleerd. Deze vraag wordt in de desbetreffende gevallen voorgelegd aan het college voor het opzicht, dat dan ook het college is dat daarop een antwoord zal moeten trachten te geven. Hier is geen sprake van een wijziging ten aanzien van de huidige kerkordelijke regeling.
Pagina 18 van 39
Het college adviseert het in eerste lezing vastgestelde voorstel te aanvaarden.
§ 8 Ord. 10-9-9 De in eerste lezing vastgestelde wijzigingen luiden (zie de cursieve woorden): Een middel van kerkelijke tucht voor onbepaalde tijd kan worden opgeheven nadat het bestaan van berouw is gebleken. Hiertoe is bevoegd het kerkelijk lichaam dat in laatste aanleg tot toepassing van het middel van kerkelijke tucht heeft besloten, zulks ambtshalve of op verzoek van de betrokkene dan wel van de betrokken ambtelijke vergadering(en). Verschillende classicale vergaderingen brengen naar voren dat bij de beoordeling van een verzoek tot opheffing van een voor onbepaalde tijd toegepaste maatregel van kerkelijke tucht niet alleen het bestaan van berouw, maar ook de verzoening met de gemeente voorwaarde zou moeten zijn voor inwilliging van het verzoek. CV’s Alblasserdam, Bommel, Flevoland, Gorinchem, Nijmegen en Oost-Groningen bepleiten een formulering in de zin van “tot stand gekomen verzoening, tenzij dit naar het oordeel van het bevoegde kerkelijk orgaan onmogelijk is” of “nadat alles in het werk is gesteld om verzoening te bereiken. CV Doorn stelt voor: “ nadat .... ,indien mogelijk, de verzoening met de gemeente tot stand is gekomen”. CV Hattem meldt dat de Hervormde Gemeente Oosterwolde ter consideratie heeft opgegeven dat verzoening van fundamenteel belang is om de geschonden verhoudingen te laten herstellen en is meer dan het aanhoren van het berouw. Onderschreven moet worden dat verzoening met de gemeente van het grootste belang is in het geval dat degene jegens wie de maatregel van kerkelijk tucht is toegepast zich temidden van de gemeente bevindt, of met die gemeente nog een relevante mate van binding heeft. De praktijk toont echter aan dat het verzoek tot opheffing van de maatregel veelal wordt gedaan door (gewezen) predikanten, die de gemeente reeds lang verlaten hebben en dat er praktisch gezien geen goede relatie of verzoening meer met de voormalige gemeente is te bereiken. Daarom is voorgesteld de thans verplichte toetssteen van verzoening met de gemeente los te laten zodat in het kader van het toetsen van het getoonde berouw van geval tot geval beoordeeld kan worden of het bestaan van een verzoening met de gemeente als zichtbaar teken daarvan kan worden vereist. Om aan deze gedachte ook grondslag in ord. 10-9-9 te geven wordt thans voorgesteld in de tekst in te voegen “indien de desbetreffende feiten en omstandigheden daarvoor aanleiding vormen”. Ook verzoening met het slachtoffer in de gevallen dat daarvan sprake is, kan op deze basis van belang zijn. Voorts maken enige CV’s opmerkingen bij de formulering “nadat het bestaan van berouw is gebleken”. CV Heerenveen geeft aan het omschrijven van berouw geen garantie voor (tegen?) recidive is. CV Deventer vindt de formulering ‘bij gebleken bestaan van berouw’ onduidelijk en is het daarmee niet eens. CV Walcheren geeft aan dat voor de duidelijkheid de bestendigheid van het berouw in de tekst opgenomen dient te worden. Verder wordt opgemerkt (hetgeen los staat van het onderwerp berouw) dat de uiteindelijke rechtspraak betreffende het belijden van de kerk en alles wat daarmee in strijd is aan de generale synode voorbehouden dient te blijven. Het onderzoek omtrent belijden kan door het daartoe bevoegde generale college van opzicht en tucht gedaan worden. CV Barendrecht merkt op dat de behandeling van een verzoek tot opheffing altijd maatwerk vereist.
39
Pagina 19 van 39
Het college meent dat ofschoon het bestaan van berouw wellicht geen garantie is dat recidive zal uitblijven, het vaststellen of er berouw bij de betrokkenen bestaat wel een onmisbare voorwaarde is voor een besluit tot opheffing van de tuchtmaatregel. Vastgesteld moet worden of er van berouw blijk wordt gegeven, bijv. door verzoening met het slachtoffer en/of de gemeente in de gevallen waarin dit aan de orde kan komen, zoals hierboven besproken. Dat daarbij de bestendigheid van het berouw van belang is wordt uitgedrukt door de term “het bestaan van berouw” die wijst op een element van voortduring. De bestendigheid van het berouw is ook een element dat op basis van de hierboven voorgestelde in te voegen zinsnede in ord. 10-9-9 afgewogen moet worden. CV Meppel vraagt zich af of ord. 10-9-9 uiteindelijk niet tegen het slachtoffer werkt, omdat nu buiten hem om de tuchtmaatregel opgeheven kan worden en men zich af kan vragen in hoeverre aan het slachtoffer recht gedaan wordt. Verder geeft zij aan dat de term tucht bij sommigen negatieve gevoelens oproept. In de derde plaats stelt zij voor aan deze ordinantie toe te voegen: “Indien bij het feit, dat tot het opleggen van het middel van kerkelijke tucht aanleiding was, derden betrokken zijn geweest, worden deze gehoord alvorens tot opheffing wordt besloten”. Er is met opzet gekozen voor het meer neutrale woord ‘derden’, omdat, zoals ook blijkt uit de in ord. 10-9-7 genoemde redenen voor kerkelijke tucht niet altijd rechtstreekse slachtoffers betrokken behoeven te zijn geweest. Is dat wel het geval dan is het zaak deze eerst te horen ten einde de schijn van vriendjespolitiek e.d. te vermijden. Ook kan dit meewerken bij het verwerken van gebeurtenissen. De vraag die CV Meppel opwerpt illustreert hoe zorgvuldig het desbetreffende college zijn beslissing op een verzoek tot opheffing moet nemen. Ook om dit nog eens te benadrukken heeft het generale college hierboven voorgesteld de aldaar genoemde zinsnede in het artikel in te voegen Het desbetreffende college kan mede op basis van bedoelde zinsnede de omstandigheden van het slachtoffer in aanmerking nemen, waarbij zich ook de vraag zal voordoen of pogingen zijn gedaan met het slachtoffer in het reine te komen. Deze vraag zal eveneens aan de orde zijn bij het vaststellen van het bestaan van berouw. Het college heeft zijn beslissing uiteindelijk te nemen uit hoofde van de relatie van de verzoeker tot de kerk als geheel. In daarvoor in aanmerking komende gevallen kan het college ook slachtoffers of andere derden horen. Dit moet van geval tot geval worden beoordeeld. Het college adviseert het in eerste lezing vastgestelde voorstel, aangevuld met de hierboven voorgestelde zinsnede, in tweede lezing te aanvaarden, zodat het als volgt komt te luiden:. Ord 10-9-9 Een middel van kerkelijke tucht voor onbepaalde tijd kan worden opgeheven indien de desbetreffende feiten en omstandigheden daarvoor aanleiding vormen en nadat het bestaan van berouw bij de betrokkene is gebleken. Hiertoe is bevoegd het kerkelijk lichaam dat in laatste aanleg tot toepassing van het middel van kerkelijke tucht heeft besloten, zulks ambtshalve of op verzoek van de betrokkene dan wel van de betrokken ambtelijke vergadering(en).
§ 9 Ord. 10-9-10 De voorgestelde bepaling betreft de verhouding tussen de kerkelijke rechtspraak en die van de overheidsrechter; niet enkel de burgerlijke rechtspraak maar ook de straf– en de bestuursrechtspraak. Daarom stelt het college voor de woorden “burgerlijke rechtszaak” te wijzigen in “procedure voor de overheidsrechter”, zoals hieronder vermeld. Waar het met name om gaat is dat de feitelijke vaststelling inzake de desbetreffende gedragingen door de kerkelijke rechter niet zonder inzichtelijke motivering behoort af te wijken van de feitelijke vaststelling inzake dezelfde gedragingen door de overheidsrechter. De uitspraak van de overheidsrechter (hetgeen daarbij feitelijk is vastgesteld) heeft in de kerkelijke tuchtprocedure als dwingend bewijs te gelden, ingeval de uitspraak op tegenspraak is gegeven en onherroepelijk is geworden, tenzij – indien het om dezelfde feiten gaat – dat bewijs door tegenbewijs geheel of
Pagina 20 van 39
gedeeltelijk wordt ontzenuwd. Is de uitspraak van de overheidsrechter op verstek gegeven en berust dus de uitspraak niet mede op een beoordeling van het verweer, dan kan de kerkelijke tuchtrechter een eventuele afwijking mede motiveren door daarop te wijzen CV Winsum merkt op dat indien een regionaal college anders beslist dan een burgerlijke rechter, dit niet betekent dat het oordeel van de burgerlijke rechter ongedaan kan worden gemaakt. Daarmee wordt deze bepaling volgens haar vrijwel zeker een dode letter. CV Barendrecht stelt dat bijvoorbeeld in gevallen van seksueel misbruik een rechterlijke uitspraak altijd moet prevaleren boven het RCO en dat het RCO zich hiermee moet verenigen. Van de opmerking van CV Winsum is het eerste in beginsel juist, maar daarmee hoeft de bepaling geen dode letter te worden. Een afwijkende beslissing van het college voor het opzicht kan zich in bijzondere gevallen voordoen bijvoorbeeld als tijdens de behandeling door dat college alsnog een bekentenis of nieuwe bewijzen blijken als gevolg waarvan de beslissing geheel of gedeeltelijk afwijkt van een eerdere beslissing van de overheidsrechter. De afwijkende beslissing kan het vaststellen van feiten betreffen maar ook het oordeel over de desbetreffende perso(o)n(en). In alle gevallen is het van belang dat bij de beslissing het eventuele afwijken wordt gemotiveerd. De opmerking van CV Barendrecht is te algemeen. De kerkelijke rechter beslist weliswaar uitsluitend - over het al of niet toepassen van een maatregel van kerkelijke tucht, maar bij het vaststellen van de feiten wordt niet afgedaan aan de bindende kracht van de uitspraak zelf (de inhoud van de beslissing) van de overheidsrechter jegens wie deze gegeven is, ook binnen de kerk. De uitspraak van de overheidsrechter (hetgeen daarbij feitelijk is vastgesteld) heeft in de kerkelijke tuchtprocedure als dwingend bewijs te gelden binnen de grenzen, die hierboven reeds zijn uiteengezet. CV Zutphen vraagt of deze bepaling ook geldt voor een uitspraak van de strafrechter. Het antwoord is bevestigend zoals uit het bovenstaande reeds blijkt. Het college stelt voor in verband met het bovenstaande de tekst in tweede lezing als volgt vast te stellen. Ord.10-9-10 Indien er een onherroepelijke uitspraak is gedaan in een procedure voor een overheidsrechter over dezelfde gedragingen als waarover een uitspraak van het regionale college wordt gevraagd en het regionale college concludeert daarvan afwijkend, wordt dat afwijken in de uitspraak van het regionale college gemotiveerd.
§ 9a Ord. 10-10-2 Deze ordinantie bevat de regel betreffende de gekwalificeerde meerderheid, die nodig is voor een beslissing tot toepassing van een middel van kerkelijke tucht. Vanwege het verschil in samenstelling tussen de colleges van predikant(en) en ouderlingen enerzijds en de colleges voor het opzicht anderzijds dient verduidelijkt te worden hoe de bedoelde gekwalificeerde meerderheid in de onderscheiden colleges bij de behandeling en beslissing in een zaak van opzicht moet worden berekend. - In het geval van het college van predikant(en) en ouderlingen (ord. 10-7-1) dient, overeenkomstig het in de huidige ordinantie bepaalde, de genoemde meerderheid te worden genomen van het aantal leden van de voltallige vergadering, welk aantal is vast te stellen op grond van de regeling in ord. 4-6. - In het geval van de overige in ord. 10 genoemde colleges voor het opzicht dient, nu in de in eerste lezing vastgestelde ordinantieteksten nader bepaald is in welk aantal van de leden en/of toegevoegde leden eventueel uitgebreid met deskundigen de behandeling en beslissing geschiedt, de genoemde meerderheid te worden genomen van het aantal van hen die in het
39
Pagina 21 van 39
desbetreffende geval belast zijn met de behandeling en beslissing over de toepassing van een middel van kerkelijke tucht, welk aantal blijkt uit de thans voorgestelde ord. 10-8-9 (nieuw), te weten vijf leden en/of toegevoegde leden, in de daartoe voorgeschreven gevallen tezamen met de twee deskundigen met wie ingevolge de generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak het college is uitgebreid." Gelet hierop kan de tekst worden aangepast, zodat zij als volgt komt te luiden: Ord.10-10-2 Een besluit tot toepassing van een middel van kerkelijke tucht is slechts genomen wanneer wat betreft het college van predikant(en) en ouderlingen ten minste twee derde van het aantal leden waaruit de voltallige vergadering bestaat, zich daar voor verklaart, en wat betreft de colleges voor het opzicht ten minste twee derde van het aantal van hen die de desbetreffende kwestie van toepassing van kerkelijke tucht behandelen en beslissen, zich daar voor verklaart.
§ 10 Ord. 10-10-4 en 10-11-11 De voorgestelde wijziging houdt in dat aan degenen aan wie het generale college voor het opzicht een afschrift van zijn besluit toezendt wordt toegevoegd: de kleine synode. CV Flevoland stelt voor om de kleine synode alleen een geanonimiseerd besluit te doen toekomen. Zo waarborgt men de privacy van personen. CV Nijkerk stelt voor uitsluitend de ‘geanonimiseerde samenvatting’ aan de kleine synode te doen toezenden. CV Kampen geeft aan dat afschriften van besluiten tot toepassing van kerkelijke tucht niet naar de kleine synode gezonden behoeven te worden, om dat deze periodiek al jaarverslagen van de colleges van het opzicht ontvangt, wat voldoende moet zijn om beleid te kunnen ontwikkelen. Daarnaast bestaat het gevaar dat het vertrouwelijk karakter geschonden wordt als elke uitspraak met naam en toenaam bij de kleine synode bekend wordt. De motivering voor de in eerste lezing vastgestelde wijziging luidt dat toezending van de besluiten van het generale college voor het opzicht aan de kleine synode haar beter in staat maakt haar beleid aan te passen of te vormen. Het generale college voor de kerkorde meent dat dit een gerechtvaardigd belang is en dat aan de kleine synode toevertrouwd kan worden het vertrouwelijk karakter in acht te nemen. CV Woerden benadrukt dat een passend communicatiemiddel en een up-to-date adressenbestand voor de verzending van besluiten moet worden gebruikt. CV Amsterdam meent dat alle toezendingen per aangetekende brief horen te geschieden. Het aangetekend verzenden van de besluiten is inderdaad van belang voor zover het de klagers en de beklaagden betreft. De andere geadresseerden zijn kerkelijke organen, waarvan de bereikbaarheid buiten twijfel is. Verzending per aangetekende brief aan hen is niet nodig. Het college adviseert het in eerste lezing vastgestelde voorstel te aanvaarden.
§ 11 Ord. 10-10-7 (nieuw); uitspraken geanonimiseerd in jaarverslagen. (geen consideraties ontvangen)
§ 12 Ord. 10-11-8 Het in eerste lezing vastgestelde voorstel luidt dat de bepaling vervalt dat een besluit in hoger beroep wordt genomen binnen 30 dagen na de indiening van het beroepschrift. De opmerkingen die daarover door tien CV’s gemaakt zijn betreffen hun zorg dat vertraging in de procedure onvoldoende wordt voorkomen. De opmerking van CV Brielle is nog eens opgenomen op p. 20 aan het slot van § 14 en moet daar vervallen.
Pagina 22 van 39
Er kan naar aanleiding van deze consideraties op het volgende gewezen worden: -.ord. 10-10-6 bepaalt dat de behandeling van zaken, het opzicht betreffende, zonder vertraging tot afdoening moeten worden gebracht. - Voorts is in het advies van het college “Reactie ... op het rapport van de commissie evaluatie kerkorde ‘De kerkorde bij de tijd’, deel 2, “ p. 55/56 voorgesteld nadere regels in het desbetreffende art 3 van de GRKR “Voortgang van behandeling. Termijnen” op te nemen, die de verplichting te waken tegen onredelijke vertraging versterken. - Zoals vermeld in de toelichting op de aangehaalde plaats (p. 55/56) kan hier worden vooropgesteld: “Het stellen van een termijn zal stellig een grote drang opleveren daarbinnen te blijven, maar als de termijn in de praktijk incidenteel of structureel niet gehaald kan worden, werkt hij in feite niets uit. Het is daarom beter duidelijk vast te leggen dat de kerkorde hecht aan afdoening binnen een redelijke termijn die bijv. ook past bij de bewerkelijkheid en de mate van complexiteit van de desbetreffende zaak”. Het college adviseert het in eerste lezing vastgestelde voorstel te aanvaarden.
§ 13 Ord. 3-6-10; beroep tegen besluit in zake de bevestiging van ouderlingen en diakenen. De CV Limburg heeft gemeld dat de Protestantse Gemeente Geleen-Beek Urmond heeft aangegeven dat in de toelichting op deze ordinantie ‘verkiezing’ veranderd moet worden in ‘bevestiging’ , omdat alleen voor bezwaar tegen de bevestiging het college bevoegd is. De opmerking is juist. Ze betreft echter alleen de toelichting, zodat het voor de in eerste lezing vastgestelde tekst van de ordinantie geen gevolgen heeft.
§ 14 Ord. 10-14 en 15 (leertucht) Enkele classicale vergaderingen geven er de voorkeur aan om de bestaande formulering ‘dat een predikant... zo predikt en leert dat deze de fundamenten van de kerk aantast’ te handhaven. Hoofdstuk IV van ordinantie 10 gaat over ‘het opzicht over de verkondiging en de catechese’ en ord. 10-13-2 spreekt over ‘het opzicht over de prediking...’. In de voorgestelde tekst wordt daarbij aangesloten: ‘dat de prediking en catechese van een predikant... de fundamenten van de kerk aantasten’. Aan CV Barendrecht kan worden geantwoord dat de bepalingen betrekking hebben op de predikanten van de kerk (waaronder dus ook de emeritus predikanten) en voorts op ‘allen die de bevoegdheid hebben voor te gaan in de eredienst’ en op degenen die ‘op grond van enige kerkelijke bevoegdheid optreden ten behoeve van de catechese’ (ord. 10-13-3). Met CV Goes is het college van oordeel dat zaken die het belijden van de kerk raken, in de ambtelijke vergaderingen thuishoren. Daarom worden ze in eerste instantie in de classicale vergadering behandeld en geeft de generale synode uiteindelijk een oordeel over de vraag of deze leer de fundamenten van de kerk aantast. Enkele classicale vergaderingen vragen naar (het ontbreken van) de mogelijkheid van beroep. Daarbij moet worden aangetekend dat de betreffende predikant gedurende de procedure bij de classicale vergadering reeds tweemaal in de gelegenheid is gesteld zich ‘te rechtvaardigen’ (ord. 10-14-6) en vervolgens tijdens de procedure ten overstaan van de generale synode nogmaals zowel schriftelijk als (bijgestaan door adviseurs) mondeling de mogelijkheid heeft ontvangen zijn gevoelen toe te lichten en te verdedigen (ord. 10-11-2/3). Wanneer daarna door het (onafhankelijke) generale college voor het opzicht in een afzonderlijke procedure tot het toepassen van een middel van kerkelijke tucht wordt besloten, kan niet worden gesteld dat de kerk daarbij over één nacht ijs is gegaan. Een juridische procedure in twee instanties is voor een goede rechtsbescherming niet in alle gevallen een onverbiddelijke voorwaarde. Het college gaat dan ook niet mee in het voorstel van CV Limburg om, nadat de generale synode een oordeel heeft uitgesproken, de zaak eerst naar een regionaal college voor het opzicht te verwijzen om vervolgens nog weer beroep op het generale college mogelijk te maken. Op de vraag van CV Hilversum kan worden geantwoord dat de besluiten waarvan in ord. 10-10-4
39
Pagina 23 van 39
en 10-11-11 sprake is, directe gevolgen hebben voor de rechtspositie van de predikant. Het oordeel van de classicale vergadering waarvan in ord. 10-14-6 sprake is, is meer een ‘tussenoordeel’ van de kerk: de vraag wordt nu voorgelegd aan de generale synode. Het oordeel van de generale synode waarvan in ord. 10-15-4 sprake is, heeft geen onmiddellijke gevolgen voor de rechtspositie van de predikant. Daarbij wordt aan de predikant gevraagd zich te voegen naar het oordeel van de kerk. Als het generale college voor het opzicht uiteindelijk besluit tot het toepassen van een middel van kerkelijke tucht is op dat besluit ord. 10-11-11 van toepassing. CV Limburg wil het uitgangspunt dat het generale college voor het opzicht het oordeel van de generale synode als uitgangspunt neemt, in de ordinantie opnemen. Dat is echter zo evident, dat die toevoeging eerder verwarring schept dan helderheid. Immers in de gehele kerkelijke rechtspraak geldt dat uitgangspunt. Waarom zou het dan alleen hier expliciet moeten worden genoemd? Dat geldt ook voor de opmerking dat getoetst moet worden of het oordeel zorgvuldig tot stand is gekomen. Het college acht het voorstel van CV Limburg om – net als in ord. 10-9-9 het geval is – het college voor het opzicht te laten beslissen over de terugkeer tot het ambt, begrijpelijk. Maar omdat het oordeel van de generale synode dat de leer van de betreffende predikant de fundamenten der kerk aantast, zozeer de doorslaggevende grond voor de tuchtmaatregel was, ligt het voor de hand dat het ook de generale synode is die betrokkene weer beroepbaar stelt als deze heeft verklaard ‘het oordeel van de kerk alsnog te aanvaarden en zich te zullen bewegen in de weg van het belijden van de kerk’ (ord. 10-15-7 nieuw). CV Rotterdam I en II vraagt naar een ‘einduitspraak’. Uitspraken waartegen geen beroep mogelijk is, zijn per definitie einduitspraken (zie generale regeling kerkelijke rechtspraak art. 1 sub g). Ten aanzien van de vraag van CV Tiel: de generale synode doet een leeruitspraak, het generale college voor het opzicht bepaalt wat de rechtspositionele gevolgen daarvan zijn. Die twee zijn in de nieuwe tekst daarom strikter uit elkaar gehouden. Het is voorts beter het al of niet verlenen van tijdelijke vrijstelling van werkzaamheden zolang de beslissing nog niet gevallen is, over te laten aan het breed moderamen van de classicale vergadering (volgens ord. 3-19-1) die ter zake toegesneden op de omstandigheden kan beslissen. In antwoord op CV Winsum: als er sprake is van ‘ondermijnende activiteiten’ in het privé-leven van de predikant en bij ontsporingen in het gedrag is de procedure van het opzicht over belijdenis en wandel van toepassing (ord. 10-9). Daarin wordt gesproken van ‘onchristelijke belijdenis of levenswandel of [--] een andere wijze van verstoren van de orde in het leven en werken van de kerk (ord. 10-9-6) dan wel van ‘veronachtzaming of misbruik van het ambt’ (ord. 10-9-7).
De vermogensrechtelijke aangelegenheden § 15 Ord. 11-2-1 en 11-2-2 De voorgestelde wijziging van ord. 11-2-1 en 11-2-2 betreft (behalve de aanpassing van de benaming ouderlingen-kerkrentmeester) de samenstelling van het college van kerkrentmeesters en het college van diakenen. Er zijn 19 consideraties over de wijziging van Ord. 11-2-1 en 2 ontvangen. Zeven CV’s en 4 kerkenraden considereerden negatief. Enkele CV’s zijn verdeeld. CV Alblasserdam meent dat, al is het soms moeilijk om voldoende kerkrentmeesters te vinden die bereid zijn tevens ambtsdrager te worden, in de voorgestelde regeling de situatie niet denkbeeldig is dat het college van kerkrentmeesters in meerderheid tegenover de kerkenraad komt te staan en dat dat zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Dienovereenkomstig is geconsidereerd door CV’s Alphen aan den Rijn, Gouda, Heerenveen, Noordoost Groningen en Rotterdam I en II. CV Alblasserdam meent voorts dat indien desondanks het principe van een meerderheid aan ambtsdragers in het college van kerkrentmeesters komt te vervallen, in elk geval bepaald moet worden dat de voorzitter en de secretaris wel ambtsdrager dienen te zijn. CV Alphen aan den Rijn onderkent dat het vinden van personen die naast kerkrentmeester ook
Pagina 24 van 39
ambtsdrager willen zijn een probleem is, maar stelt hiervoor geen oplossing te hebben. CV Deventer prefereert dat de helft van het college uit ouderlingen-kerkrentmeester bestaat. CV Zwolle meldt dat de wijkkerkenraad zuid van de Hervormde Gemeente Nieuwleusen, omdat deze het probleem onderkent, heeft ingestemd maar meent dat bezinning nodig is omdat bestuur en beheer uit elkaar drijven. CV Barendrecht meldt dat de Hervormde Gemeente te Poortugaal en de Gereformeerde Kerk van Poortugaal beide bezwaar hebben tegen het wijzigen van ord. 11-2-2 omdat het feit dat de meerderheid van het college geen ambtsdrager is kan leiden tot ongewenste eigengereidheid of een onvermogen tot breder denken dan de financiën alleen. Wijkgemeente 1 van de Hervormde Gemeente te Strijen wil ord. 11-2-2 ongewijzigd houden. De voorgestelde regeling is een minimum regeling. In de meeste gemeenten zal een groter aantal kerkrentmeesters lid van de kerkenraad zijn. Voor de kleine gemeenten, met een college van kerkrentmeesters van drie of vier personen ligt het overigens al gunstiger want daar dienen minimaal twee van de drie respectievelijk van de vier kerkrentmeesters kerkenraadslid te zijn. In de minimumsituatie van twee kerkrentmeesters die tevens ouderling zijn, komt het te strak voor om in de ordinantie vast te leggen dat voorzitter en secretaris kerkenraadslid moeten zijn. Opgemerkt mag worden dat het standpunt van de meerderheid in het college van kerkrentmeesters niet enkel ontstaat doordat de meerderheid van de kerkrentmeesters tevens lid van de kerkenraad is. De meerderheid ontstaat door het gewicht van de argumenten. Op de vraag van CV Zutphen – en in gelijke zin CV Doetinchem – waarom er geen overeenkomstige regeling wordt voorgesteld voor de diakenen, luidt het antwoord dat een overeenkomstige regeling voor de diakenen niet is gevraagd en ook niet wenselijk is. De zorg voor diaconale aangelegenheden behoort tot de wortelambten van de kerk waarbij de figuur van een ‘diaken-niet ambtsdrager’ oecumenisch gezien niet goed denkbaar is. Overigens kunnen niet-ambtsdragers natuurlijk volop betrokken worden in de uitoefening van diaconale taken. Geen van de consideraties weerspreekt de bij het voorstel gedane motivering dat ook in de minimale situatie, waarin de beoogde gewijzigde regeling een oplossing geeft, contact, informatie-uitwisseling en collegialiteit aanwezig is, terwijl daardoor een groter aantal gemeenteleden in de gemeente kan worden ingeschakeld. Gelet hierop adviseert het college het in eerste lezing vastgestelde voorstel te aanvaarden.
§ 16 Ord. 11-4-2 en 11-4-4 Het voorstel betreft de regeling voor gemeenten met wijkgemeenten. De bedoeling hierbij is om tot vermindering van verplichte dubbelfuncties te komen en meer over te laten aan de plaatselijke regeling. In de bestaande regeling geldt dat de kerkrentmeesters die lid zijn van de algemene kerkenraad uit dien hoofde ook lid zijn van het (centrale) college van kerkrentmeesters (ord.11-4-2 en 11-4-4 bestaand). Dit brengt mee dat de desbetreffende ouderlingen-kerkrentmeester en diakenen de vergaderingen bijwonen van: - de wijkkerkenraad, - de wijkraad van kerkrentmeesters respectievelijk van diakenen, - de algemene kerkenraad, - het college van kerkrentmeesters respectievelijk van diakenen. Het voorstel voor deze wijziging brengt mee dat kerkrentmeesters en diakenen die lid zijn van de algemene kerkenraad niet reeds daarom automatisch in het college van kerkrentmeesters respectievelijk van diakenen zitting hebben en dat de lidmaatschappen van de onderscheiden colleges – en derhalve de taken – op verstandige wijze kunnen worden verdeeld. Vier CV’s hebben opmerkingen gemaakt.
39
Pagina 25 van 39
CV Alphen aan den Rijn acht het minder gewenst dat de voorzitter, secretaris en penningmeester benoemd worden door de algemene kerkenraad, aangezien dit college rechtspersoonlijkheid heeft. CV Heerenveen juicht dat juist toe en wil verdergaan door de benoeming van die drie functionarissen door de algemene kerkenraad ook voor gemeenten zonder wijkgemeenten te propageren. Wat betreft de consideratie van CV Alphen aan den Rijn verdient aantekening dat niet het college maar de gemeente rechtspersoonlijkheid heeft. Wat betreft de tweede consideratie: uit het Rapport Evaluatie Kerkorde blijken geen wensen of aanbevelingen om de regeling op dit punt voor gemeenten zonder wijkgemeenten te wijzigen. CV Winsum meent dat de benoeming van voorzitter, secretaris en penningmeester niet op voordracht, maar op (haars inziens minder bindende) aanbeveling van het college van kerkrentmeesters (respectievelijk van diakenen) dient te geschieden. Het generale college voor de kerkorde meent dat een juiste afweging van de invloed die de algemene kerkenraad en het college van kerkrentmeesters (respectievelijk het college van diakenen) op de desbetreffende benoemingen moeten hebben, meebrengt dat de benoeming op voordracht te prefereren is. CV Zeist merkt op dat de zinsnede “de voorzitter, secretaris en penningmeester worden op voordracht van het college van kerkrentmeesters benoemd door de algemene kerkenraad” moet vervallen omdat ord. 11-2-5 (en idem 11-3-2 voor de diakenen) bepaalt dat deze drie functionarissen door de colleges van kerkrentmeesters respectievelijk diakenen uit hun midden worden aangewezen. Bovendien is de algemene kerkenraad geen meerdere vergadering. Bij deze consideratie wordt over het hoofd gezien dat de nieuwe regeling die in het kader van de evaluatie wordt voorgesteld juist een versoepeling beoogt (niet van de ord. 11-2-5 en 11-3-2 die gelden voor gemeenten zonder wijkgemeente) maar voor de bestaande ordinanties 11-4-2 en 114-4 die gelden voor gemeenten met wijkgemeenten. In de bestaande regeling worden alle leden van het college van kerkrentmeesters resp. van diakenen (inclusief voorzitter, secretaris en penningmeester) door de algemene kerkenraad benoemd. In de voorgestelde regeling wordt dat, behalve voor voorzitter, secretaris en penningmeester overgelaten aan de plaatselijke regeling bedoeld in ord. 4-7-2. Aan dit alles wordt niet afgedaan door de opmerking van de CV Zeist dat de algemene kerkenraad geen meerdere vergadering is. Het gaat immers om de organisatie die geheel binnen de gemeente ligt. Het college adviseert de voorgestelde wijziging zoals in eerste lezing is vastgesteld te aanvaarden. § 17 Ord. 11-2-9 e.v.; redactionele aanpassingen en aanvaarding van legaten. (geen consideraties ontvangen)
§ 17a Ord. 11-5-1; missionaire gemeente geen rechtspersoon. (geen consideraties ontvangen) § 18 Ord. 11-8-3 Het voorstel behelst een aanpassing van de bepaling van ord. 11-8-3 inzake het preventieve toezicht voor een aantal rechtshandelingen. Er zijn drie consideraties ontvangen. Alle drie positief, waarvan twee voorzien van opmerkingen. CV Apeldoorn stelt voor aan deze ordinantie met betrekking tot het aangaan van rechtshandelingen een opsomming van zaken toe te voegen waarin in ieder geval toestemming voor gevraagd moet worden als bijvoorbeeld nieuwbouw of (ver)koop van de kerk, de pastorie en
Pagina 26 van 39
andere gebouwen, het aangaan van rentedragende leningen e.d. Voorts wordt voorgesteld daarnaast geen toestemming te laten vragen tot 20% van het vermogen, behalve wanneer uit financiële stukken zou blijken dat de gemeente onvoldoende financieel draagkrachtig is. In het controleverslag dient dan aangegeven te worden dat ook voor allerlei andere zaken toestemming nodig is. De toevoegingen die door CV Apeldoorn worden voorgesteld zijn niet nodig en overigens ook niet vanuit de beheerssector naar voren gebracht. Het aangaan van leningen valt in de praktijk ook onder het aangaan van rechtshandelingen betreffende de in lid 3 genoemde acties met omvangrijke financiële implicaties. Het stellen van een grens voor het toestemmingsvereiste van 20% van het vermogen is te algemeen, terwijl die grens in veel gevallen niet gemakkelijk is vast te stellen, waardoor onzekerheid over de toestemming blijft bestaan. Zie ook ord. 11-9 waarin het toestemmingsvereiste is geregeld voor gemeenten met een niet verantwoorde respectievelijk niet-ingezonden begroting of rekening. CV Winsum geeft aan dat we in het maatschappelijk verkeer rechtshandelingen en feitelijke handelingen kennen. In die context vindt zij de aanvulling ‘het aangaan van rechtshandelingen betreffende het …’niet duidelijk, aangezien dit zou betekenen dat de bevoegdheid tot een feitelijke handeling, i.c. een concreet besluit tot verbouw, en handelen als zodanig, niet meer is toegestaan, omdat dit geen rechtshandelingen zijn. Zij vraagt zich verder af of de toevoeging ‘op ingrijpende wijze’ – in de praktijk een subjectief begrip – niet tot allerlei interpretaties en discussies zal leiden. De eerst genoemde aanpassing geeft aan dat de vereiste voorafgaande toestemming ziet op de rechtshandelingen van de kerkelijke organen van de gemeente. Met de aanpassing van ord. 11-8-3 wordt overigens geen materiële wijziging van de bestaande regels beoogd, behalve dat de vereiste toestemming ook dient te gelden voor het bezwaren (met name verhypothekeren of verpanden) van de in de bepaling genoemde zaken. Het gaat om een formele aanvulling die geen wijziging in de bestaande praktijk zal meebrengen. Het artikel gaat voorts niet over de vraag welke bevoegdheden het college heeft – deze volgen uit de taken ord. 11-2-7 – maar over de binding van deze bevoegdheden in de hier genoemde gevallen aan voorafgaande toestemming, zoals dat ook reeds in ord. 11-2-9 is gebeurd (waarin geen overeenkomstige wijziging overigens is voorgesteld). De term “op ingrijpende wijze” is de bestaande tekst. Daarmee wordt bepaald dat het niet om geringe verbouwingen , uitbreidingen etc. gaat, maar om de gevallen waarin de vermogensrechtelijke positie van de gemeente daadwerkelijk gemoeid is. Tot op heden zijn geen moeilijkheden ten aanzien van de term “op ingrijpende wijze” gerezen. Het college adviseert het in eerste lezing vastgestelde voorstel te aanvaarden. § 19 Ord. 11-7-4 Er zijn twee consideraties met betrekking tot de aanpassing van ord. 11-7-4 ontvangen, voorzien van de volgende opmerkingen. CV Dordrecht vraagt zich af of de twee andere onafhankelijke deskundigen uit de eigen (wijk)gemeente kunnen komen of dat het verstandiger is dit uit te sluiten. Naar aanleiding van deze vraag merkt het college op dat het lang niet in alle gevallen voor de hand ligt om personen van elders aan te trekken en dat in het feit dat het een tweetal moet zijn en dat zij onafhankelijk moeten zijn, voldoende waarborg schuilt. Hier komt bij dat de controle van de administraties in de praktijk plaats vindt volgens het door de RCBB’s ontwikkelde controleschema dat aan de betrokken deskundigen wordt verstrekt en waarin desbetreffende aanwijzingen kunnen worden opgenomen. CV Amsterdam vindt dat gebruikelijke en bekende aanduidingen als Register – en AA Accountant gebruikt moeten worden, omdat bij het gebruik van accountant zonder verdere aanduiding het gaat om een niet beschermde titel. In dat geval zijn er twee niet geregistreerde accountants nodig
39
Pagina 27 van 39
om een financiële administratie te controleren. Het college neemt deze suggestie over en stelt voor de genoemde ordinantie in tweede lezing als volgt vast te stellen: Ord. 11-7-4 Elk jaar wordt vóór de vaststelling van de jaarrekeningen de financiële administratie van de gemeente en van de diaconie gecontroleerd door een door de kerkenraad aan te wijzen registeraccountant of accountant- administratieconsulent dan wel twee andere onafhankelijke deskundigen.
§ 20 Ord. 11-10-2 Over het voorstel tot wijziging van ord. 11-10-2 heeft CV Harderwijk geconsidereerd. Zij geeft aan dat het geen goede zaak is wanneer men een college laat beslissen over een beroep tegen zijn eigen zaak. Het is beter om het regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen te laten oordelen, gehoord hebbende beide partijen. Het college wijst erop dat in het hier voorziene geval het regionale college voor de behandeling van beheerszaken niet wordt uitgebreid met een lid van het regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen, maar met een adviserend lid van laatst genoemd college. De opmerking van CV Harderwijk dat door deze uitbreiding “men een college laat beslissen over een beroep tegen zijn eigen zaak” berust op een misverstand: het gaat om een uitspraak van het RCBB in eerste aanleg. Daarin wordt het bijgestaan door een adviseur vanuit het RCBG. Een eventueel beroep tegen deze beslissing wordt behandeld door het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen (ord. 11-22-5). CV Limburg meldt dat de Protestantse Gemeente Geleen-Beek-Urmond heeft aangegeven dat “adviserend lid” vervangen moet worden door “een juridisch gekwalificeerd lid of vervangend lid” op grond van wat zij hebben aangegeven bij § 6. De bedoeling van de in eerste lezing vastgestelde wijziging is om in het geval het RCBB een bezwaar behandelt, als bedoeld in ord. 11-10-1, aan de behandeling wordt deelgenomen door een tot het regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen behorend adviserend lid. Deze heeft de vereiste kwalificaties volgens ord. 12-2-5 (nieuw). De in de consideratie voorgestelde wijziging zou betekenen dat per geval onderzocht zou moeten worden welk lid of welke plaatsvervanger voor de behandeling van het bezwaar moet worden aangezocht. Dit geeft onzekerheid en vertraging. De suggestie wordt afgeraden. Het college adviseert het in eerste lezing vastgestelde voorstel te aanvaarden.
§ 21 Ord. 11-21 In de eerste lezing van de hier aan de orde zijnde voorstellen is in de tekst voor de wijziging van ord.11-21 het besluit tot de instelling van het classicaal-regionaal overlegorgaan nog niet verwerkt en evenmin hetgeen is beslist aangaande de zittingstermijn van leden van regionale colleges, vgl. ord. 4-20-2 (nieuw). Zie hierboven de Algemene opmerkingen nrs. 1 en 2, eerste alinea. In de tekst hieronder worden de woorden de kleine synode vervangen door het classicaalregionaal overlegorgaan en wordt de zittingstermijn vermeld overeenkomstig ord. 4-20-2 (nieuw). Ook wordt toegevoegd, zoals in de overeenkomstige bepalingen voor de andere regionale colleges, dat het rooster voor de zittingstermijnen wordt vervaardigd door het classicaal-regionaal overlegorgaan. De consideraties bij het voorstel inzake ord. 11-21 van de zes hieronder genoemde classicale vergaderingen komen er kort gezegd op neer dat het daarin bepaalde minder centraal geregeld zou moeten worden. Aan de aldus geuite wensen is al in overwegende mate voldaan doordat het benoemende orgaan niet de kleine synode maar het classicaal-regionaal overlegorgaan zal zijn.
Pagina 28 van 39
CV Brielle acht het beter dat het classicaal-regionaal overlegorgaan het voorzitterschap regelt. CV Goes heeft bezwaren tegen de instelling van een regionale commissie ( = college?) voor beheerszaken voor specifieke beheersterreinen, omdat nergens duidelijk wordt welke beheersterreinen precies bedoeld worden en het de kleine synode is die het gespecialiseerde RCBB aanwijst. De classis heeft moeite met deze tendens tot centralisatie CV Hattem stelt met betrekking tot ord. 11-21-2 voor na ‘… de betrokken classicale vergaderingen; toe te voegen: ‘en gehoord de RCBB’s’. Met betrekking tot ord.11-21-4 stelt zij voor toe te voegen: ‘op voordracht van het regionale college’. CV Noordoost Groningen vindt dat dit regionaal geregeld moet worden en niet door de kleine synode. CV Nijmegen stelt voor ord. 11-21-2 als volgt te wijzigen: ‘De kleine synode kan, op verzoek van alle betrokken classicale vergaderingen, gehoord de betrokken vergaderingen, besluiten dat twee of meer regionale colleges worden samengevoegd tot één regionaal college voor de betrokken regio’s. De kleine synode treft daarbij de nodige voorzieningen’. CV Winsum vindt met betrekking tot ord. 11-21-2 dat het initiatief tot samenvoeging moet komen te liggen bij de classicale vergaderingen in overleg met de regionale colleges zelf en niet bij de kleine synode. De suggestie in de consideratie van CV Nijmegen dat een besluit tot samenvoeging door de kleine synode slechts zou moeten plaatsvinden op verzoek van alle betrokken classicale vergaderingen dient naar de mening van het college niet te worden gevolgd. Zie de Algemene opmerking nr. 3. Het zelfde geldt voor de suggestie van CV Hattem om in de ordinantie vast te leggen dat de aanwijzing van de voorzitter op voordracht van het regionale college plaats vindt. Het aanwijzen van de voorzitter geschiedt uit de leden van het college: dat vergt het nodige contact met de leden. Een voordracht voor de aanwijzing van de voorzitter is ook bij de andere colleges (ord. 12-2-4 en 8 en ord. 10-8-5 en 8) niet aan de orde. Wel lijkt het goed dat in de tekst van ord. 11-21-2 , overeenkomstig de consideratie van CV Hattem, wordt toegevoegd dat behalve de betrokken classicale vergaderingen ook de betrokken regionale colleges worden gehoord. Daartoe kan de tekst voor ord. 11-21-2 (nieuw) kan aangevuld worden zoals hieronder aangegeven. Zie eveneens de Algemene opmerking nr. 3. CV Alblasserdam heeft opgemerkt (p. 25 van het overzicht van de consideraties) onder verwijzing naar de regeling voor de colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen dat er gezien de breedte aan onderwerpen die behandeld moeten worden, ook bij een RCBB een adviserend lid op diverse kennisterreinen welkom kan zijn. Het college meent dat dit niet nodig is. Aan het benoemende orgaan kan worden toevertrouwd de zeven leden van het RCBB te benoemen uit de diverse kennisterreinen, terwijl bij bepaalde RCBB’s een bijzondere expertise kan worden ontwikkeld, nu volgens het voorgestelde ord. 1122-2 (nieuw) afzonderlijk aan te wijzen taken voor bepaalde regio’s bij uitsluiting door daartoe aangewezen RCBB’s worden verricht. Zie hierna § 22. Het college stelt gelet op het bovenstaande voor de tekst van de leden 2, 3 en 4 van ord. 11-21 voor de tweede lezing als volgt vast te stellen: Ord. 11-21-2 De kleine synode kan, gehoord de betrokken classicale vergaderingen en regionale colleges, besluiten dat twee of meer regionale colleges worden samengevoegd tot één regionaal college voor de betrokken regio’s. De kleine synode treft daarbij de nodige voorzieningen. Ord. 11-21-3 Een regionaal college voor de behandeling van beheerszaken bestaat uit ten minste zeven leden, benoemd door het classicaal-regionaal overlegorgaan uit de leden van de kerk
39
Pagina 29 van 39
binnen het rechtsgebied van het college, nadat de betrokken classicale vergaderingen in de gelegenheid zijn gesteld aanbevelingen in te dienen. Het classicaal-regionaal overlegorgaan ziet erop toe dat kennis van het diaconale werkterrein voldoende aanwezig is binnen het college. De leden worden benoemd voor de tijd van vier jaar volgens een door het classicaalregionaal overlegorgaan vast te stellen rooster. Zij kunnen voor een aansluitende periode van tenminste twee jaar en ten hoogste vier jaar worden herbenoemd, met dien verstande dat zij niet langer dan twaalf aaneengesloten jaren lid van het college kunnen zijn. Ord. 11-21-4 Het classicaal-regionaal overlegorgaan wijst de voorzitter van het regionale college aan. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt.
§ 22 Ord. 11-22-2 De in eerste lezing vastgestelde wijzigingen behelzen (naast de al eerder genoemde toevoeging van legaten aan de onderwerpen waarop het toezien betrekking heeft) de bepaling dat de kleine synode, gehoord de betrokken classicale vergaderingen, kan bepalen dat afzonderlijk aan te wijzen taken voor twee of meer regio’s bij uitsluiting door een of meer door haar aan te wijzen regionale colleges worden verricht. Er zijn twee consideraties ontvangen. Door de CV Goes zijn opmerkingen gemaakt en door de CV Leiden is negatief geconsidereerd. De CV Goes heeft bezwaren tegen de instelling van een regionale commissie ( = college?) voor beheerszaken voor specifieke beheersterreinen, omdat nergens duidelijk wordt welke beheersterreinen precies bedoeld worden en het de kleine synode is die het gespecialiseerde RCBB aanwijst. De classis heeft moeite met deze tendens tot centralisatie. De CV Leiden geeft aan dat een deel van de afgevaardigden de bestaande tekst wil handhaven en dus tegen deze wijziging is. Een ander deel kan instemmen, maar verzet zich niet tegen het handhaven van de bestaande tekst. De voorgestelde wijziging heeft als doel de mogelijkheid van specialisatie van bepaalde colleges op bepaalde terreinen van het beheer te bevorderen. Dit kan bij het steeds ingewikkelder worden van de vermogensrechtelijke aangelegenheden (te denken valt aan de steeds verder voortschrijdende regelgeving op het publiekrechtelijk en privaatrechtelijk terrein) de kwaliteit ervan zeer bevorderen en de werkdruk beter verdelen. Aan de opmerking van de CV Goes in zake haar moeite met de tendens tot centralisatie kan tegemoet gekomen worden door achter het woord “vergaderingen” toe te voegen: “en regionale colleges”. Daarmee wordt bereikt dat de kleine synode naast de CV’s ook de regionale colleges zelf raadpleegt. Men zie hierover de Algemene opmerking nr. 3. Op de negatieve consideratie van de CV Leiden kan niet worden gereageerd daar er geen motivering bij is gegeven. Het college stelt voor de tekst van de ordinantiebepaling in tweede lezing als volgt vast te stellen: Ord. 11-22-2
Dit toezien heeft betrekking op: de begroting; de jaarrekening en de deugdelijkheid van de controle op de financiële administratie;
Pagina 30 van 39
de financiële situatie van de gemeente of de classis voordat overgegaan wordt tot het beroepen van een predikant; het beheer van en beschikken over onroerende zaken, geldswaardige papieren en voorwerpen van oudheidkundige, historische of kunstwaarde; het sluiten van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd; het verstrekken of aangaan van geldleningen; het doen van beleggingen; het aangaan van verplichtingen waarin niet bij vastgestelde begroting is voorzien; het aanvaarden van erfstellingen, legaten en schenkingen onder last of voorwaarde; het oprichten van of deelnemen aan stichtingen; het voeren van processen voor de overheidsrechter en het aangaan van overeenkomsten om geschillen op een andere wijze tot een oplossing te brengen; het inrichten en bijhouden van de registers van gemeenteleden; het beheer van archieven en andere in de orde van de kerk aangegeven beheersdaden. De kleine synode kan, gehoord de betrokken classicale vergaderingen en regionale colleges, bepalen dat afzonderlijk aan te wijzen taken op het gebied van beheerszaken voor twee of meer door haar aan te wijzen regio’s bij uitsluiting verricht worden door één of meer door haar aan te wijzen regionale colleges voor de behandeling van beheerszaken.
§ 22 a Ord. 11-23-4 (Zie § 1) De voorgestelde aanpassing van ord. 11-23-4 inzake de verslaglegging van het regionale college voor de behandeling van beheerszaken dient in verband met eerder genoemde instelling van het classicaal-regionaal overlegorgaan te worden aangepast in die zin dat de verslaglegging niet aan de kleine synode plaatsvindt, zoals in eerste lezing is vastgesteld, maar aan het classicaalregionaal overlegorgaan. CV Winsum vindt het onwenselijk dat de classicale vergaderingen niet meer kennis zullen kunnen nemen van de verslagen van de regionale colleges. Door het besluit tot instelling van de classicaal-regionale overlegorganen is haar bezwaar waarschijnlijk achterhaald, daar deze organen de betreffende verslagen kunnen verspreiden onder de desbetreffende classes. Het college stelt daarom voor de tekst voor de genoemde ordinantie in tweede lezing als volgt vast te stellen: Ord. 11-23-4 Het regionale college brengt jaarlijks verslag uit van zijn werkzaamheden aan het classicaalregionaal overlegorgaan en voor zover deze werkzaamheden evangelisch-lutherse gemeenten of diaconieën betreffen aan de evangelisch-lutherse synode.
§ 23 Ord. 11-24 en 11-25 en ord. 4-29-1 Het in eerste lezing vastgestelde voorstel luidt dat in ord. 4-29-1, onder de opsomming van de bestaande generale colleges die de kerk kent, het generale college voor onderzoek van beheerszaken komt te vervallen. In samenhang daarmee komen ord. 11-24 en 11-25 , waarin dat college en zijn arbeidsveld werden geregeld, eveneens te vervallen. De daartegen aangevoerde bezwaren van de CV’s Alphen aan den Rijn, Brielle, Winterswijk, Zoetermeer en Barendrecht, die bepleiten deze bepalingen te handhaven ten behoeve van een behoorlijke beoordeling van zaken van financieel beleid, stuiten af op het reeds in 2008 door de generale synode genomen besluit om het generale college voor onderzoek van beheerszaken te gelegener tijd af te schaffen en intussen auditcommissies, uitgebreid met twee externe permanente leden, te benoemen voor een periode van vier jaar. Hetzelfde geldt voor de vraag van CV Gorinchem (te vinden op p. 3 van het overzicht van de
39
Pagina 31 van 39
consideraties bij ord. 11-23-4) of bij het vervallen van het generale college voor onderzoek van beheerszaken de onafhankelijkheid wel gegarandeerd is. Die vraag zou eerst aan de orde kunnen komen indien het voornoemde besluit van de generale synode aan de orde zou komen. Gelet op het genoemde door de generale synode genomen besluit, waaraan sinds vier jaar uitvoering is gegeven, resteert er nog slechts dat behalve het vermelde onderdeel van ord. 4-29-1 ook ord. 11-24 en 11-25 komen te vervallen.
De behandeling van bezwaren en geschillen § 24 Ord. 12-2 Overeenkomstig de Algemene opmerking nr. 4 is in de tekst van dit in eerste lezing aanvaarde artikel “plaatsvervanger” gewijzigd in “toegevoegd lid”. Voor de toelichting van dit voorstel verwijst het generale college naar die Algemene opmerking nr. 4. Het generale college adviseert deze wijziging thans in tweede lezing te aanvaarden. In de tekst van ord.12 is overeenkomstig de desbetreffende vaststelling in tweede lezing van ord. 4-20-2 alsnog in plaats van de kleine synode het classicaal-regionaal overlegorgaan ingevoegd als benoemende instantie van de (adviserende) leden en de toegevoegde leden van de regionale colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen alsmede als instantie die de respectievelijke voorzitters van die colleges aanwijst. In de hierboven opgenomen Algemene opmerking nr. 1 is dit toegelicht, zodat het generale college voor de kerkorde thans wat betreft de consideraties over dit onderwerp, daarheen verwijst. Voorts heeft een aantal classicale vergaderingen opgemerkt dat de benoemingstermijn van de leden en de toegevoegde leden, zoals geregeld in ord. 12, zou moeten worden aangepast aan de in tweede lezing aangebrachte wijziging in ord. 4-20-2 en 4-29-2. In de hierboven opgenomen Algemene opmerking nr. 2 heeft het generale college voor de kerkorde aangegeven van oordeel te zijn dat en waarom de benoemingstermijn op ten hoogste tien jaren en - in verband met de onafhankelijkheid van de hier geregelde kerkelijke colleges belast met rechtspraak - zonder mogelijkheid van aansluitende herbenoeming gesteld moet worden. Het generale college verwijst met betrekking tot de consideraties over dit onderwerp thans daarheen. De leden van art. 2 van ord. 12, die hieronder aan de orde komen, worden voor de overzichtelijkheid aan het slot van deze paragraaf weergegeven in een aaneensluitend doorlopende tekst, waarin de in eerste en tweede lezing voorgestelde wijzigingen zijn verwerkt. CV Alblasserdam heeft in voormeld verband verder gevraagd, of de regeling van ord. 4-20-2 ook gaat gelden voor de adviserende leden van de colleges. Dat is in zoverre het geval dat ook zij telkens voor een periode van vier jaren worden benoemd. Maar, zoals het generale college in zijn “Reactie … op het rapport van de commissie evaluatie kerkorde ‘De kerkorde bij de tijd’’, deel 2, p. 22 in antwoord op een soortgelijke suggestie heeft geschreven, is het van mening dat het termineren van de benoemingsperiodes van de adviserende leden het beste kan worden overgelaten aan het beleid van de benoemende instanties. Deze kunnen in een tijd waarin het soms moeilijk is voor benoeming geschikte personen te vinden daarbij alle omstandigheden in aanmerking nemen, waaronder met name ook dat voorkomen moet worden dat een adviserend lid door verloop van tijd te veel overwicht zou kunnen krijgen. De verdere consideratie van CV Alblasserdam betreft de benoeming van adviserende leden bij een RCBB en is hierboven aan de orde gekomen in het verband van de desbetreffende ord. 11. CV Flevoland stelt met betrekking tot ord. 12-2-3 voorts voor dat voormalig wordt geschrapt om te voorkomen dat in dit college geen functionerende ambtsdragers meer zitten. Zij hecht namelijk
Pagina 32 van 39
aan ambtsdragers die midden in de praktijk van het gemeenteleven staan. Ook CV Nijkerk kiest niet voor de mogelijkheid oud-ambtsdragers te benoemen. Zo ook CV Winsum. Met de door de CV’s gegeven motiveringen kan het generale college voor de kerkorde het gaarne eens zijn. Aangenomen mag ook worden dat de benoemende instantie daarover net zo zal denken. Maar, naar het oordeel van het college rechtvaardigt dat niet de mogelijkheid van benoeming van voormalige ambtsdragers – het is geen verplichting - uit te sluiten; en zeker, nu de praktijk uitwijst dat het moeilijk is aan voldoende daartoe gekwalificeerde personen te komen. Dat betreft ook de consideratie van CV Winsum die tevens bepleit de overigens reeds in de huidige ord.12-2-3 en 7 geldende voorwaarde van ten minste drie ambtsdragers tot een hoger aantal - van (meer) dan de helft - te verhogen. Het generale college voor de kerkorde is van mening dat, als in het gegeven geval tegen de hiervoor uiteengezette achtergrond een benoeming van een voormalige ambtsdrager de beste oplossing zou zijn, de mogelijkheid van een zodanige benoeming niet door een kerkordelijke regeling afgesneden moet zijn. Men mag, zo meent het college, de benoemende instantie hier het nodige vertrouwen geven. Het college ontraadt het voorstel over te nemen. CV Nijmegen stelt voor ord.12-2-2 als volgt te wijzigen: ‘De kleine synode kan, op verzoek van alle betrokken classicale vergaderingen, gehoord de betrokken vergaderingen, besluiten dat twee of meer regionale colleges worden samengevoegd tot één regionaal college voor de betrokken regio’s. De kleine synode treft daarbij de nodige voorzieningen’. De CV Limburg verwijst naar opmerkingen van de protestantse gemeente Geleen-Beek-Urmond, die van gelijke aard zijn. Het generale college voor de kerkorde ontraadt dit voorstel te volgen. Het heeft dit toegelicht in de hierboven opgenomen Algemene opmerking nr. 3. Het college meent thans daarheen te mogen verwijzen. In de tekst is echter wèl ingevoegd dat de kleine synode ook de betrokken regionale colleges hoort, zoals in die Algemene opmerking nr. 3 voorts is opgemerkt. CV Rotterdam I en II geeft aan dat nergens vermeld wordt dat het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen een ‘einduitspraak’ geeft. Men stelt voor om dit op te nemen. Deze opmerking berust op een vergissing. In de “Reactie van het generale college voor de kerkorde op het rapport van de commissie evaluatie kerkorde ‘De kerkorde bij de tijd’”, deel 2, is op p. 49 onder 1.4 uiteengezet dat direct uit art. 5 in verband met art. 1 lid 1 onder f en g generale regeling kerkelijke rechtspraak volgt dat de uitspraak van het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen – met uitzondering van de tussenuitspraken – einduitspraken zijn. Uit deze regeling blijkt dat met uitzondering van tussenbeslissingen alle beslissingen – hoe ook genaamd – afkomstig van het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen uitspraken en daarmee einduitspraken zijn. Van deze uitspraken van het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen staat immers geen beroep open bij enig kerkelijk college. Het generale college ontraadt dit voorstel over te nemen. CV Zeist stelt met betrekking tot ord. 12-2-4 voor tussen de twee zinnen te plaatsen: “Het regionaal college wijst uit zijn midden een secretaris aan”. Als toelichting wordt aangegeven dat op deze wijze voor het regionale college voor de visitatie (ord. 10-3-5) , het regionale college voor het opzicht (ord. 10-8-5) en het regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen (ord. 12-2-4) dezelfde formulering wordt gebruikt. In alle drie gevallen wordt de voorzitter benoemd door een meerdere vergadering, maar de waarnemer van het voorzitterschap en de secretaris worden door het college zelf aangewezen. De aanwijzing van de secretaris door het desbetreffende college uit zijn midden staat, wat betreft de regionale colleges, in nagenoeg gelijke bewoordingen in ord.12-2-6, zoals voor het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen in ord.12-2-10. Op dit punt is ten aanzien van de huidige ordinantie in de thans behandelde voorstellen geen wijziging voorgesteld.
39
Pagina 33 van 39
De consideratie komt in feite neer op een voorstel deze regel alsnog te verplaatsen, ook al is de consideratie niet in die vorm gemotiveerd. Het generale college voor de kerkorde ontraadt deze suggestie te volgen. De verplaatsing van deze regel naar de leden 4 respectievelijk 8 zou tot verval van de leden 6 en 10 leiden met de daarbij behorende vernummering van de overige leden van het artikel. In verband met verwijzingen in tekst van en toelichting op de ordinantiën ook op andere plaatsen is zulk een wijziging te ontraden, als daarvoor geen inhoudelijke redenen zijn. Het college merkt hierbij volledigheidshalve nog op dat – anders dan de consideratie lijkt te suggereren - de “voorziening” in de waarneming van het voorzitterschap niet hetzelfde is als de “aanwijzing” van de secretaris. Genoemde voorziening in de waarneming van het voorzitterschap is een incidentele gebeurtenis, namelijk wanneer het geval zich voordoet, terwijl de aanwijzing van de secretaris een benoeming van structurele aard is. Ten aanzien van ord. 12-2-7 heeft het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen laten weten dat het college zeven leden telt sedert het wegens het groeiende zaaksaanbod met twee leden is uitgebreid binnen het kader van het besluit nr. 9 van de commissie van overgang het aantal leden op “ten minste” vijf leden te stellen. Het generale college voor de kerkorde heeft hierin aanleiding gevonden in tweede lezing voor te stellen in genoemd artikellid het aantal leden van het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen te stellen op zeven, waarbij ten minste vijf toegevoegde leden kunnen worden benoemd.. Aangezien het generale college, naar het voorts heeft laten weten, veelal de zaken ook behandelt en beslist met alle zeven leden,. heeft dit ook gevolgen voor de formulering van ord. 12-2-11 betreffende het quorum. Dit wordt hieronder in § 26 met betrekking tot het verval van ord. 12-7-5 besproken en toegelicht, zodat thans daarnaar kan worden verwezen. CV Zeist stelt voorts: Het begin van ord. 12-2-8 zou men graag zo geformuleerd zien: ‘De voorzitter van het generale college wordt aangewezen door de generale synode’. Het college voor de kerkorde meent dat dit voorstel in tweede lezing kan worden gevolgd. CV Limburg meldt dat de protestantse gemeente Geleen-Beek-Urmond heeft aangegeven dat in ord. 12-2-5 de eerste zin moet luiden: ‘In het geval dat geen van de leden de hierna genoemde juridische kwaliteit bezit trekt het regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen voor de periode van telkens vier jaar tenminste één adviserend lid aan dat …’ Voor de toelichting verwijst zij naar haar overeenkomstige consideratie bij ord. 10-8, dat men het namelijk zinloos vindt een ‘adviserend lid’ aan te trekken als het college over voldoende juridische kwaliteit beschikt. Voor het generale college (ord. 12-2-9) geldt hetzelfde. In feite gaat het hier om twee voorstellen. In de eerste plaats wordt voorgesteld de adviseur te doen benoemen door het college zelf (gesproken wordt over “het college trekt aan”). Dit voorstel wordt niet toegelicht. In de tweede plaats wil men, wel nader toegelicht zoals weergegeven, de benoeming van een juridisch onderlegde adviseur als in de ordinanties bedoeld, van de in het voorstel geformuleerde voorwaarde afhankelijk maken. Beide voorstellen vinden geen grondslag in het Rapport van de commissie evaluatie kerkorde ‘De kerkorde bij de tijd’ en houden wijzigingen in ten aanzien van de huidige artikelen van de ordinantie, welke wijzigingen ook niet in eerste lezing aan de orde zijn geweest. Het generale college meent dat deze voorstellen onder deze omstandigheden thans niet aan de orde kunnen worden gesteld. Ord. 12-2-1 In elke regio is een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
Pagina 34 van 39
39
Pagina 35 van 39
Ord. 12-2-2 De kleine synode kan, gehoord de betrokken classicale vergaderingen en regionale colleges besluiten dat twee of meer regionale colleges worden samengevoegd tot één regionaal college voor de betrokken regio’s. De kleine synode treft daarbij de nodige voorzieningen. Ord. 12-2-3 Een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen bestaat uit vijf leden. Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter – of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college – ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen. De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door het classicaal-regionaal overlegorgaan uit de belijdende leden van de kerk binnen het rechtsgebied van het college nadat de betrokken classicale vergaderingen in de gelegenheid zijn gesteld aanbevelingen in te dienen. Ten minste drie leden van het college zijn (voormalig) ambtsdrager, waarbij zo mogelijk de drie ambten vertegenwoordigd zijn. De leden en de toegevoegde leden worden benoemd voor een periode van ten hoogste tien jaar. Zij kunnen niet voor een aansluitende periode in het college worden benoemd. De leden en de toegevoegde leden van de regionale colleges zijn tevens toegevoegd lid in de andere regionale colleges. Ord. 12-2-4 De voorzitter van een regionaal college wordt aangewezen door het classicaal-regionaal overlegorgaan. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt. Ord. 12-2-5 Aan het regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen wordt door het classicaal-regionaal overlegorgaan voor een periode van telkens vier jaar ten minste één adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit of met goed gevolg daarmee gelijk te stellen universitaire examens in het recht heeft afgelegd, en – op verzoek van het desbetreffende college – andere adviserende leden. Een adviserend lid wordt benoemd uit de leden van de kerk en woont bij voorkeur in het rechtsgebied van het betreffende college. Ord. 12-2-6 Een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen wijst uit zijn midden een secretaris aan. Ord. 12-2-7 Het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen bestaat uit zeven leden. Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter – of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college – ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen. De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door de generale synode uit de belijdende leden van de kerk. Ten minste drie leden van het generale college zijn (voormalig) ambtsdrager, waarbij zo mogelijk de drie ambten vertegenwoordigd zijn. De leden en de toegevoegde leden worden benoemd voor een periode van ten hoogste tien jaar. Zij kunnen niet voor een aansluitende periode in het college worden benoemd.
Pagina 36 van 39
Ord. 12-2-8 De voorzitter van het generale college wordt aangewezen door de generale synode. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt. Ord. 12-2-9 Aan het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen wordt door de generale synode voor een periode van telkens vier jaar ten minste één adviserend lid toegevoegd, dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit of met goed gevolg daarmee gelijk te stellen universitaire examens in het recht heeft afgelegd, en – op verzoek van het college – andere adviserende leden. Een adviserend lid wordt benoemd uit de leden van de kerk. Ord. 12-2-10 Het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen wijst uit zijn midden een secretaris aan. Ord. 12-2-11 Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen behandelt en beslist de zaken met ten minste vijf leden en/of toegevoegde leden. Ord. 12-2-12 Het is niet mogelijk tegelijkertijd als (toegevoegd) lid of als adviserend lid zitting te hebben in meer dan één van de colleges voor de visitatie, het opzicht en de behandeling van bezwaren en geschillen, voor zover uit de ordinanties en generale regelingen niet anders voortvloeit. Ord. 12-2-13 Een in de hoedanigheid van ambtsdrager benoemd (toegevoegd) lid kan, bij verlies van het ambt – anders dan door toepassing van een middel van kerkelijke tucht – de zittingstijd als (toegevoegd) lid van het college volmaken zolang betrokkene belijdend lid van de kerk is.
§ 25 Ord. 12-3-5 luidt: De indiening van een bezwaarschrift heeft geen schorsende werking op het bestreden besluit. De voorzitter van het bevoegde college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is bevoegd op een daartoe ingediend verzoek inzake een ingediend bezwaar dan wel ambtshalve, onder schriftelijke kennisgeving daarvan aan betrokkenen, de tenuitvoerlegging of werking van het bestreden besluit op te schorten dan wel een andere spoedvoorziening te treffen, totdat het college een uitspraak heeft gedaan. CV Amsterdam bevreemdt het dat er nu, maar ook in het verleden, niet duidelijk wordt en is aangegeven aan de hand van welke overwegingen men tot een schorsingsbesluit c.a. kan komen. Er is in het bovengenoemde sprake van diverse colleges en diverse voorzitters. Zij vindt dat er gestreefd moet worden naar een zo groot mogelijke eenheid van kerkelijke rechtspraak. Er kan onder meer gekeken worden naar de mogelijke onjuistheid van het genoemde besluit, de zwaarte van de belangen die over en weer aan de orde zijn, spoedeisendheid, de wijze waarop ten aanzien van de aan de orde zijnde zaak door betrokkenen met elkaar is omgegaan. Mogelijk
39
Pagina 37 van 39
kunnen deze overwegingen dienstig zijn voor de generale regelingen voor de kerkelijke rechtspraak. Het generale college voor de kerkorde heeft hierover in zijn “Reactie … op het rapport van de commissie evaluatie kerkorde ‘De kerkorde bij de tijd’”, deel 2, op p. 49 onder 1.5 opgemerkt: “De voorzitter kan het gegeven geval bezien en daarop toegesneden afwegen of de gegeven beslissing of opgelegde maatregel, die in beginsel in werking is getreden, moet worden geschorst in afwachting van de uitkomst van de zaak dan wel of daarvoor geen aanleiding is, bijv. omdat het beroep kennelijk ongegrond is.” Het gaat hier om een schorsing in afwachting van een ingesteld beroep, die op aan de zaak typisch verbonden gronden geïndiceerd is. Juist omdat het zo aankomt op een feitelijke waardering en afweging die zich niet voor normering lenen, meent het generale college dat hier de beslissing aan het inzicht en de ervaring van de voorzitter moet worden overgelaten. Regelgeving op dit stuk kan onnodig belemmerend werken, terwijl een opsomming van in het zich voordoende geval mogelijk in acht te nemen gezichtspunten op dit feitelijke terrein per definitie onvolledig is en de volledige inachtneming daarvan in het gegeven geval niet verplichtend kan zijn. Het generale college ontraadt dit voorstel te volgen.
§ 26 Ord. 12-7-5 Vervallen met ingang van … Ord. 12-7-6 De (toegevoegde) leden of adviseurs van een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen kunnen niet deelnemen aan of als zodanig aanwezig zijn bij de behandeling van een bezwaar of een geschil, een zaak betreffende waarbij zij direct of indirect betrokken zijn of zijn geweest, dan wel enig belang hebben.
CV Hattem meldt dat de Hervormde Gemeente Oosterwolde zich afvraagt waarom er geen quorum meer wordt genoemd. Als ord. 12-2-11 hiervoor niet geldt, wil men het quorum graag genoemd hebben. CV Limburg meldt dat de protestantse gemeente Geleen-Beek-Urmond heeft aangegeven dat het goed is om het quorum van vier personen aan te houden. In ord. 12-2-11 is bepaald dat een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen de zaken behandelt en beslist met “ten minste vijf leden en/of toegevoegde leden”, zoals het in tweede lezing voorgestelde artikellid luidt. Met deze bijzondere bepaling betreffende deze colleges is in het quorum voorzien en zulks in afwijking van ord. 4-5-4. Aldus heeft het generale college deze bepaling in zijn “Reactie … op het rapport van de commissie evaluatie kerkorde ‘De kerkorde bij de tijd’”, deel 2, p. 54 bovenaan onder 7 en p. 56 onder 11 ook toegelicht. Het is van groot belang dat de behandeling van bezwaren en geschillen inderdaad door een volledig college van vijf leden en/of toegevoegde leden geschiedt. Aangezien het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen soms met zeven leden en/of toegevoegde leden – het college bestaat uit zeven leden ingevolge de in tweede lezing voorgestelde tekst van ord. 12-2-7 zaken behandelt en beslist, is daarmee in de formulering van het artikellid door invoeging van “ten minste” voor “vijf” rekening gehouden. Voor een overeenkomstig geval zie men hierboven bij de consideraties van CV Meppel en CV Limburg ten aanzien van ord. 10-8-1 t/m 11 in § 6. § 27 Ord. 12-7-9 en ord. 12-9-4 CV Limburg meldt dat de protestantse gemeente Geleen-Beek-Urmond heeft aangegeven dat er geen reden is de kleine synode in de lijst van de te verzenden afschriften van de bedoelde uitspraken op te nemen. Voor het generale college kan dat anders liggen. Voormelde opmerking berust op een misverstand. De kleine synode stond reeds in de huidige ordinantie vermeld als een der geadresseerden voor de toezending van de afschriften. Deze
Pagina 38 van 39
vermelding berust dus niet op een in eerste lezing vastgestelde wijziging die thans in tweede lezing ter beoordeling voorligt. Overigens heeft het generale college bij de bespreking van de consideraties naar aanleiding van ord. 10-10-4 en 10-11-11 uiteengezet dat naar zijn oordeel de toezending van de afschriften aan de kleine synode een gerechtvaardigd belang dient. Dat geldt ook hier.
§ 33 Ovb. 167a Overgangsbepaling betreffende predikant die eervol van het ambt is ontheven. Met de positieve consideratie kan ingestemd worden.
§ 41 Ovb. 147 a Overgangsbepaling betreffende predikant in algemene dienst. Geen consideraties ontvangen. CV Gorinchem geeft de wens te kennen achter “in algemene dienst verbonden aan de kerk” toe te voegen: “ten behoeve van de regio”, mede met het oog op de haars inziens daaraan te verbinden rapportage aan het classicaal-regionaal overlegorgaan. Het college kan daarmee instemmen, zodat het voorstel komt te luiden: Een predikant in algemene dienst die krachtens ord. 3-22-2 of overgangsbepaling 199 door een algemene classicale vergadering werd beroepen tot predikant in algemene dienst – dan wel krachtens ovb. 143, 145 of 152 ambtelijk is verbonden aan de in een bepaalde regio samenwerkende classes – is met ingang van {datum} predikant in algemene dienst verbonden aan de kerk ten behoeve van de regio.
§ 47 Ovb. 251 en 251a De consideratie van CV Gorinchem, die van algemene aard is, hoeft niet in de weg te staan aan het aanvaarden van dit voorstel.
Overgangsbepalingen betreffende de colleges voor de visitatie, het opzicht, de behandeling van beheerszaken en de behandeling van bezwaren en geschillen
201b 4-1 oud
Met ingang van de inwerkingtreding van de wijziging van ord. 10, 11 en 12 worden de bestaande colleges voor de visitatie, voor het opzicht, voor de behandeling van beheerszaken en voor de behandeling van bezwaren en geschillen geacht te zijn ingesteld met inachtneming van de nieuwe regels. De (primus) leden van de genoemde colleges worden geacht met inachtneming van de nieuwe regels tot lid van die colleges te zijn benoemd voor de resterende tijd van hun benoeming, ook indien daardoor het naar de nieuwe regels maximum aantal leden wordt overschreden. Voor zover naar de nieuwe regels aansluitende benoeming in het college in beginsel mogelijk is, kan zodanige benoeming plaatsvinden met dien verstande dat betrokkenen niet langer dan twaalf aaneengesloten jaren deel van het college kunnen uitmaken.
201c 4-19 oud
Degenen die tot secundus of tertius lid van de in overgangsbepaling 201b genoemde colleges zijn benoemd, worden geacht met inachtneming van de nieuwe regels tot toegevoegde leden in die colleges te zijn benoemd voor
39
Pagina 39 van 39
de resterende tijd van hun benoeming. Voor zover aansluitende benoeming in het college in beginsel mogelijk is, kan zodanige benoeming plaatsvinden met dien verstande dat betrokkenen niet langer dan twaalf aaneengesloten jaren deel van het college kunnen uitmaken.
Besluitvoorstel voor de generale synode met betrekking tot de invoeringsdatum De gewijzigde tekst van ord. 4-28-2 en ord. 4-29-2 word van kracht op 30 april 2012. De gewijzigde tekst van ord. 10-8-3, ord. 10-8-6, ord. 12-2-3 en ord. 12-2-7 wordt van kracht op 30 april 2012, uitsluitend voor zover dat betrekking heeft op de benoemingstermijn die gewijzigd wordt van acht naar tien jaar. De overige wijzigingen die in het kader van de evaluatie op 23 september 2011 en op 20 april 2012 zijn vastgesteld, worden van kracht op 1 januari 2013. Toelichting: Door de gewijzigde tekst van ord. 4-28-2 en ord. 4-29-2 wordt het mogelijk dat de leden van de organen van bijstand van de generale synode en de leden van de generale colleges voor een derde termijn kunnen worden gekozen, zoals dat ook mogelijk is gemaakt voor de ambtsdragers (de gewijzigde tekst van ord. 3-7-1 is van kracht geworden op 1 november 2011, door het besluit van de generale synode op 23 september 2011). De wijziging van ord. 10-8-3, ord. 10-8-6, ord. 12-2-3 en ord. 12-2-7 leidt ertoe dat de leden respectievelijk secundus- en tertiusleden van de rechtsprekende colleges die zijn benoemd voor een periode van acht jaar, worden geacht te zijn benoemd voor een periode van tien jaar. Op deze wijze wordt voorkomen dat per 1 mei 2012 colleges in hun geheel moeten aftreden
waardoor de continuïteit in gevaar komt, en wordt het mogelijk voor leden die per 1 mei 2004 zijn benoemd tijdig in de opvolging te voorzien.