Essentie uitspraak: Uit deze uitspraak blijkt dat bij een saneringssituatie met een lpg tankstation het vigerende bestemmingsplan leidend is.
Noot van de commissie: geen. De informatie in dit tekstkader geeft de interpretatie van de redactiecommissie weer. Voor het totaaloverzicht van de juridische overwegingen wordt verwezen naar de bijgevoegde uitspraak van de rechter / Raad van State.
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Purmerend, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college de bij besluit van 12 augustus 2003 aan [verzoekster] verleende revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals gewijzigd bij besluit van 2 februari 2010, voor een inrichting voor het verkopen van brandstoffen en het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen op het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken. Dit besluit is op 19 juli 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2010, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 november 2010, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. M.B. Koetser, advocaat te Amstelveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J.P. Rog, A. Azzouz en S.Y. den Dopper, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. Wabo 2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit tot intrekking van de vergunning voor inwerkingtreding van de Wabo niet onherroepelijk was. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd. Ontvankelijkheid 2.3. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. De beroepsgronden inzake de bevoegdheid van het college en de vergunningplicht van de inrichting hebben geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 van de Awb staat er dan ook niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd. Anders dan het college betoogt, gaat de voorzitter ervan uit dat het beroep in zoverre ontvankelijk zal worden verklaard. Bevoegd gezag 2.4. [verzoekster] betoogt dat het college niet bevoegd is het bestreden besluit te nemen. [verzoekster] voert hiertoe aan dat categorie 28.4, aanhef en onder d, van bijlage I bij het Inrichtingen‐ en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) van toepassing is, omdat de inrichting is aan te merken als inrichting voor het bewerken van autowrakken, nu in de inrichting onderdelen van niet meer rijdende auto’s in andere oude auto’s worden gezet. 2.4.1. Het college betoogt dat de inrichting niet valt onder categorie 28.4, aanhef en onder a, onder 4°, van bijlage I bij het Ivb, omdat in de inrichting maximaal vier autowrakken worden opgeslagen, en evenmin onder categorie 28.4, aanhef en onder d, van bijlage I bij het Ivb, omdat het sleutelen aan oude auto’s niet is aan te merken als het bewerken van autowrakken. 2.4.2. Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Ivb en categorie 28, onderdelen 28.4, aanhef en onder a, onder 4°, en 28.4, aanhef en onder d, van bijlage I bij het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van vijf of meer autowrakken, respectievelijk voor het bewerken, verwerken of vernietigen van autowrakken. 2.4.3. De vergunning van 12 augustus 2003 ziet op onder meer de verkoop van brandstoffen, het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen, de opslag van auto‐onderdelen en de opslag van maximaal vier autowrakken. De voorzitter is er voorshands niet van overtuigd dat de door [verzoekster] gestelde activiteiten zijn te kwalificeren als het bewerken van autowrakken, maar het oordeel daarover kan worden daargelaten omdat [verzoekster] naar het oordeel van de voorzitter niet
aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijke activiteiten in de inrichting plaatsvinden. Gelet hierop ziet de voorzitter in hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet het bevoegd gezag is om het bestreden besluit te nemen. Vergunningplicht 2.5. [verzoekster] betoogt dat de intrekking van de vergunning, in elk geval voor zover deze op gehele vergunning betrekking heeft, onjuist is, omdat de inrichting ook zonder de verkoop en opslag van LPG vergunningplichtig blijft. [verzoekster] voert hiertoe aan dat in de aanvraag van 9 september 2002, die deel uitmaakt van de vergunning van 12 augustus 2003, is vermeld dat buiten de normale bedrijfstijden met behulp van een creditcardlezer ‐ derhalve zonder direct toezicht ‐ brandstoffen, met uitzondering van LPG, worden verkocht. Gelet hierop en door de aanwezigheid van een woning van een derde op minder dan 20 m van de inrichting valt de inrichting onder categorie p, onder 9˚, van bijlage 1 bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), zodat zij vergunningplichtig is, aldus [verzoekster]. 2.5.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat door beëindiging van de LPG‐verkoop de inrichting niet langer vergunningplichtig is en daarom de gehele vergunning is ingetrokken. In verweer en ter zitting heeft het college aangevoerd dat ten tijde van het bestreden besluit gelet op categorie p, onder 9˚, van bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit voor de aflevering van vloeibare brandstoffen zonder direct toezicht een vergunningplicht gold, maar hierover aan de vergunning van 12 augustus 2003 geen voorschriften, in het bijzonder ten aanzien van de veiligheid, waren verbonden. 2.5.2. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt. 2.5.3. Ingevolge artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 1.5 van het Activiteitenbesluit en bijlage 1, aanhef en onder categorie p, onder 9˚, van het Activiteitenbesluit, voor zover hier van belang, gelden de in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgenomen verboden voor inrichtingen voor het afleveren van vloeibare brandstoffen ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer door een afleverzuil waar aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20 m afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden. 2.5.4. In de aanvraag van 9 september 2002, die deel uitmaakt van de vergunning van 12 augustus 2003, zijn bedrijfstijden voor de verkoop van brandstoffen opgenomen en is tevens vermeld dat met behulp van een creditcardlezer brandstoffen, behalve LPG, worden verkocht buiten de bedoelde bedrijfstijden. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzitter ervan uit dat deze activiteit valt onder categorie p, onder 9˚, van bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit, zodat deze activiteit ook sinds de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2008 vergunningplichtig is gebleven. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat de vergunning van 12 augustus 2003 tevens voor andere activiteiten dan de verkoop en opslag van LPG diende te worden ingetrokken, omdat aan de vergunning geen voorschriften over de aflevering van vloeibare brandstoffen zonder direct toezicht zijn verbonden, overweegt de voorzitter dat het college niet heeft beoordeeld of de inrichting in zoverre ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
In zoverre bestaat aanleiding het verzoek in te willigen. Wettelijke grondslag 2.6. [verzoekster] betoogt dat het bestreden besluit ten onrechte geen vermelding bevat van het artikel van de Wet milieubeheer op grond waarvan de vergunning wordt ingetrokken. Ook de adviezen waarnaar het college verwijst vermelden deze niet, maar slechts welk milieuhygiënisch probleem zich voordoet, aldus [verzoekster]. 2.6.1. Het college voert aan dat de wettelijke grondslag voor de intrekking van de vergunning wordt genoemd in het advies van de teammanager VTH van 24 maart 2010 en het bestuursadvies van 11 juni 2010. Hieruit blijkt volgens hem dat de inrichting op uiterlijk 1 juli 2010 moet voldoen aan de grenswaarde 10‐6 contour per jaar zoals weergegeven in bijlage 1, tabel 2a, van de Regeling externe veiligheid inrichting (hierna: de Revi). 2.6.2. Ter zitting heeft het college verklaard dat het de voorkeur had verdiend de wettelijke grondslag van de intrekking in de Wet milieubeheer, op te nemen in het bestreden besluit. Naar het oordeel van de voorzitter vormt het niet vermelden van de wettelijke grondslag in het bestreden besluit echter geen grond om het verzoek in zoverre in te willigen. Belangenafweging 2.7. [verzoekster] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vergunning moet worden ingetrokken reeds op de grond dat de LPG‐installatie niet voldoet aan de op grond van de Revi geldende afstandseis van 25 m tussen de ondergrondse tank en het dichtstbij gelegen kwetsbare object. Op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer heeft het college immers de bevoegdheid en niet de plicht tot intrekking, aldus [verzoekster]. Het bestreden besluit ontbeert volgens [verzoekster] de voor de uitoefening van die bevoegdheid benodigde belangenafweging. Deze had volgens [verzoekster] in haar voordeel moeten uitvallen, omdat de huidige situatie al 32 jaar bestaat, het om slechts één woning gaat die op minder dan de vereiste afstand van 25 m van de inrichting ligt en de tank probleemloos kan worden verplaatst. Het standpunt van het college dat het gemeentebestuur niet bereid is deze verplaatsing planologisch mogelijk te maken, is volgens [verzoekster] onhoudbaar, omdat het wegbestemmen van de sinds 1978 bestaande installatie bij de vaststelling van het bestemmingsplan "De Purmer 2005" is geschied op grond van de rechtens onjuiste veronderstelling dat het vulpunt van een LPG‐installatie na 1 januari 2010 op ten minste 80 m van een kwetsbaar object zou moeten zijn gelegen. Bij de landelijke inventarisatie bij de voorbereiding van de invoering van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) is de installatie ook niet als een probleemgeval beschouwd, aldus [verzoekster]. 2.7.1. Het college voert aan dat bij het bestreden besluit de belangen naar behoren zijn afgewogen. Het college betoogt dat het op grond van artikel 18, tweede lid, van het Bevi de plicht heeft ervoor zorg te dragen dat de inrichting per 1 januari 2010 voldoet aan genoemde afstandseis van 25 m, zij het dat op grond van de brief van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 15 oktober 2009 tot 1 juli 2010 wordt gedoogd dat hieraan niet wordt voldaan. Wijziging van het bestemmingsplan, om verplaatsing van de LPG‐tank mogelijk te maken, biedt volgens het college geen oplossing, omdat bij wijziging van het bestemmingsplan niet langer de eisen voor een bestaande situatie van tabel 2a van bijlage 1 bij de Revi, maar de strengere eisen van tabel 1 van bijlage 1 bij de Revi gelden, waaraan in dit geval niet kan worden voldaan. 2.7.2. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van het Bevi in samenhang met artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, van
het Bevi, artikel 9, tweede lid, onder a, van de Revi en tabel 2a van bijlage 1 bij de Revi, voor zover hier van belang, draagt het bevoegd gezag, onverminderd artikel 17, tweede lid, van het Bevi ervoor zorg dat, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bevi de afstand vanaf het ondergronds reservoir van een LPG‐tankstation waarvan de doorzet van LPG tussen 500‐1.000 m³ per jaar bedraagt, tot een kwetsbaar object kleiner is dan 25 m, zo spoedig mogelijk na dat tijdstip doch uiterlijk 1 januari 2010 wordt voldaan aan de afstand van 25 m. 2.7.3. Het college heeft bij de beoordeling of de inrichting wat betreft het aspect externe veiligheid ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, paragraaf 7 (Sanering) van het Bevi gehanteerd. Bij de beoordeling of er een saneringssituatie als bedoeld in het Bevi is, is het college ervan uitgegaan dat uit artikel 18, tweede lid, van het Bevi in samenhang met artikel 9, tweede lid, onder a, van de Revi een afstandseis vanaf het ondergronds reservoir voor LPG tot een kwetsbaar object van 25 m voortvloeit. Niet bestreden is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet werd voldaan aan deze afstandseis. Ingevolge voormelde artikelen is het college gehouden ervoor zorg te dragen dat saneringsgevallen per 1 januari 2010 zijn gesaneerd. Hiermee is een zwaarwegend milieubelang gemoeid, te weten dat van de externe veiligheid. Ten aanzien van het betoog van [verzoekster] dat het college ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat de saneringssituatie bij wijziging van het bestemmingsplan "De Purmer 2005" gemakkelijk kan worden opgelost door verplaatsing van de tank, en het gemeentebestuur ten onrechte niet meewerkt aan wijziging van dit bestemmingplan, overweegt de voorzitter dat in deze procedure dient te worden uitgegaan van het vigerende bestemmingsplan. Niet in geschil is dat dit plan aan verplaatsing van de tank in de weg staat. Tegen de achtergrond hiervan ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de vergunning van 12 augustus 2003, voor zover deze betrekking heeft op de verkoop en opslag van LPG, heeft kunnen overgaan. Conclusie 2.8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen. Proceskosten 2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend van 6 juli 2010, kenmerk MV10‐015, voor zover het niet de verkoop en opslag van LPG betreft; II. wijst het verzoek voor het overige af; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Purmerend tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Purmerend aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Kuipers voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2010 271‐650.