Douanewaarde in douanerecht en btw: eenvoud met complicaties prof. mr. M.E. van Hilten1
1.
Inleiding
Van oudsher sluit de heffing van omzetbelasting bij invoer nauw aan bij het douanerecht. Daar is op zichzelf niets mis mee: bij invoer van goederen wordt immers niet alleen omzetbelasting geheven, maar zijn ook invoerrechten verschuldigd. Wat ligt er dan meer voor de hand dan dat die beide heffingen op elkaar aansluiten? Zo zien we dat de omzetbelastingregelgeving2 weliswaar een eigen belastbaar feit (‘invoer’) hanteert voor het binnenbrengen van goederen vanuit derde landen, maar dat de gebeurtenissen die leiden tot verschuldigdheid van invoerrechten, doorgaans ook onder het belastbare feit ‘invoer’ in de zin van de omzetbelasting kunnen worden gebracht, en dat – althans in Nederland – in beginsel dezelfde personen aansprakelijk zijn voor de in verband met de invoer ontstane douane- respectievelijk omzetbelastingschuld. Ook de maatstaf van heffing bij invoer – in de zin van de omzetbelasting – is gelijk aan de maatstaf van heffing die gehanteerd wordt voor de toepassing van het douanetarief. Omdat het systeem van de omzetbelasting echter verschilt van dat van de invoerrechten (de omzetbelasting betrekt ook diensten in de heffing, het douanerecht niet), kan het gebeuren dat het hanteren van dezelfde maatstaf van heffing voor de invoerrechten en voor de omzetbelasting, uiteindelijk leidt tot dubbele heffing van omzetbelasting. Het lijkt mij evident dat dit niet een wenselijke situatie is.
2.
Maatstaf van heffing voor de omzetbelasting
De maatstaf van heffing die in de omzetbelasting wordt gehanteerd bij de levering van goederen en bij het verrichten van diensten (de ‘binnenlandse’ belastbare feiten) is de vergoeding, of – zoals de Btw-richtlijn het in art. 73 uitdrukt – ‘alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de afnemer of van een derde’. Ook voor de intracommunautaire verwerving van goederen - zeg maar: de ‘invoer’ van goederen uit andere lidstaten 1 2
Mariken van Hilten is bijzonder hoogleraar indirecte belastingen aan de Vrije Universiteit Amsterdam en advocaatgeneraal bij de Hoge Raad der Nederlanden. Op Europees niveau Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006, PbEU L 347 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘Btw-richtlijn’), op nationaal niveau de Wet op de omzetbelasting 1968.
prof. mr. M.E. van Hilten
108
geldt deze grondslag als maatstaf van heffing (zie art. 83 van de Btw-richtlijn), zij het dat er in geval van intracommunautaire verwervingen waaraan geen levering ten grondslag ligt, zoals bijvoorbeeld bij de overbrenging door een ondernemer van eigen goederen naar een andere lidstaat, als maatstaf van heffing de aankoopprijs van de goederen of van soortgelijke goederen wordt gehanteerd, of bij gebreke van een aankoopprijs, de kostprijs van de goederen.3 Bij de invoer van goederen geldt evenwel een andere maatstaf van heffing. Daarvoor wordt aangesloten bij het douanerecht. In art. 85 van de Btw-richtlijn is deze maatstaf als volgt omschreven4: “Voor de invoer van goederen is de maatstaf van heffing de waarde die in de geldende communautaire bepalingen als de douanewaarde wordt omschreven”.
Om de maatstaf van omzetbelastingheffing bij invoer te bepalen moet derhalve te rade worden gegaan bij de ‘geldende communautaire bepalingen’ ter zake. Deze kunnen worden gevonden in het zogenoemde communautair douanewetboek (hierna: ‘cdw’).5
3.
Maatstaf van heffing in het douanerecht
3.1.
Drie methoden van waardevaststelling (artikelen 29-31 van het cdw)
In het douanerecht is de maatstaf van heffing geregeld in de artikelen 29 en verder van het cdw. Die maatstaf van heffing is de ‘douanewaarde’, die in art. 29 van het cdw is geformuleerd als de transactiewaarde van de ingevoerde goederen, hetgeen, aldus genoemde bepaling, wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap6 worden verkocht. In het derde lid van art. 29 is toegelicht wat moet worden verstaan onder
3
4
5
6
Volledigheidshalve: indien tegenover een binnenlandse levering of dienst geen vergoeding staat, wordt – uitzonderingen, zoals gebruik van bedrijfsgoederen voor privédoeleinden daargelaten – niet aan heffing van omzetbelasting toegekomen. Op grond van art. 86 van de Btw-richtlijn moet in deze waarde nog een aantal elementen worden opgenomen voor zover zij niet al in de maatstaf is begrepen. Het gaat daarbij om bijkomende kosten, zoals kosten van verpakking, vervoer en kosten van commissie, tot de eerste plaats van bestemming binnen het grondgebied van de lidstaat van invoer, alsmede om verschuldigde rechten en heffingen, ook die ter zake van invoer verschuldigd zijn, doch uitgezonderd de omzetbelasting zelf. In de Wet op de omzetbelasting 1968 is in artikel 19 de maatstaf van omzetbelasting bij invoer geregeld. Ik laat deze elemententen hier buiten beschouwing. Verordening van (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek. Uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de douanewaarde zijn te vinden in Titel V van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (ucdw). Het cdw zou in principe op 24 juni 2013 moeten worden vervangen door de op 23 april 2008 vastgestelde verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek). Het is evenwel de vraag of dat zal gebeuren. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (1 december 2009) zouden we eigenlijk ‘Unie’ moeten zeggen, maar het cdw hanteert nog altijd de term Gemeenschap. Ik volg dat na.
Douanewaarde in douanerecht en btw: eenvoud met complicaties
109
de ‘werkelijk betaalde of te betalen prijs’. Ingevolge onderdeel a van art. 29 lid 3 van het cdw is dat: “(…) de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat [deze] alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, hetzij door de koper aan de verkoper, hetzij door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper, werkelijk zijn of moeten worden gedaan. (…)”.
Soms kan of mag de transactiewaarde evenwel niet gehanteerd worden als maatstaf van heffing. Bijvoorbeeld omdat er in het geheel geen transactie aan de invoer ten grondslag ligt – te denken valt aan de situatie waarin een ondernemer eigen goederen van buiten de EU binnenbrengt – of omdat de verbondenheid tussen de verkoper en de koper invloed heeft gehad op de prijsstelling (zie art. 29 lid 2 onderdeel a, van het cdw). Voor situaties waarin de transactiewaarde niet als maatstaf van heffing kan of mag worden gehanteerd, geven de artikelen 30 en 31 van het cdw alternatieven. Art. 30 bepaalt dat bij niet-toepasbaarheid van de transactiewaarde een aantal varianten van waardebepaling achtereenvolgens moeten worden bezien, waarbij de eerst mogelijke variant ook moet worden gehanteerd. Deze in art. 30 lid 2 van het cdw vermelde alternatieve douanewaarden zijn: – de transactiewaarde van identieke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op (nagenoeg) hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvoor de waarde moet worden bepaald, – de transactiewaarde van soortgelijke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op (nagenoeg) hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvoor de waarde moet worden bepaald, – de waarde die berust op de prijs per eenheid bij verkoop in de Gemeenschap van de ingevoerde goederen of van ingevoerde identieke of soortgelijke goederen aan niet met de verkopers verbonden personen, – een berekende waarde, bestaande uit de som van – kort gezegd – de materiaalen vervaardigingskosten, plus een winstopslag, plus de kosten van vervoer en verzekering en daarmee verband houdende kosten tot de plaats van binnenkomst in de Gemeenschap. En mochten deze in art. 30 van het cdw voorgeschreven alternatieven ook geen soelaas bieden, dan geldt op grond van art. 31 van het cdw dat aan de hand van in de Gemeenschap beschikbare gegevens de douanewaarde van goederen moet worden vastgesteld ‘met gebruikmaking van redelijke middelen’. In deze bijdrage concentreer ik mij op de hoofdregel voor de vaststelling van de douanewaarde: de transactiewaarde. Ik laat de problematiek rond verbondenheid van personen, het ontbreken van aan de invoer ten grondslag liggende transacties, en de methoden van waardevaststelling op basis van de artikelen 30 en 31 van het cdw – hoeveel daarover ook te vertellen valt – links liggen.
prof. mr. M.E. van Hilten
110
3.2.
Elementen erbij, elementen eraf (artikelen 32-33 van het cdw)7
Wanneer de transactiewaarde wordt gehanteerd als douanewaarde van goederen, is de werkelijk betaalde (of te betalen) prijs niet altijd zonder meer de maatstaf van heffing. Die prijs moet namelijk nog worden verhoogd met daartoe in art. 32 van het cdw genoemde elementen, althans voor zover deze niet al zijn begrepen in de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs. We moeten daarbij denken aan commissies en courtages – met uitzondering overigens van inkoopcommissies –, kosten van verpakking, royalties en licentierechten die de koper als voorwaarde voor de verkoop van de goederen moet betalen, en de kosten van vervoer en verzekering tot de plaats van binnenkomst van de goederen in de Gemeenschap. De in art. 32 van het cdw opgesomde elementen vormen in beginsel een limitatieve lijst: het derde lid van de bepaling schrijft voor dat aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs geen elementen worden toegevoegd, behalve die welke in art. 32 genoemd zijn. Dat neemt niet weg dat in art. 33 van het cdw uitdrukkelijk verschillende elementen zijn opgesomd die geen deel uitmaken van de douanewaarde, mits zij zijn onderscheiden van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs. Het gaat daarbij onder meer om de kosten van vervoer, van constructiewerkzaamheden, installatie, en montage en dergelijke die na de invoer (de binnenkomst in de Gemeenschap) zijn verricht, om inkoopcommissies en om rente die de koper verschuldigd is in verband met een financieringsovereenkomst die hij in verband met de aankoop van de ingevoerde goederen heeft gesloten. Ook rechten bij invoer en andere belastingen die in de Gemeenschap ingevolge de invoer of de verkoop van de goederen dienen te worden voldaan – denk aan omzetbelasting, accijns – zijn uitdrukkelijk vermeld als niet tot de douanewaarde behorend.8
4.
Werkelijk betaalde prijs en aspecten van dienstverlening in de douanewaarde
4.1.
Elementen van dienstverlening in de douanewaarde op grond van art. 32 van het cdw
Hoewel de bewoordingen van het cdw suggereren dat bij invoer uitsluitend de goederenprijs als maatstaf van heffing geldt, zien we dat vaak ook de vergoeding voor allerlei (met de levering van de goederen samenhangende) diensten in de douanewaarde wordt begrepen. Dat gebeurt grotendeels op basis van hetgeen in art. 32 van 7
8
Opvalt dat in het gemoderniseerd douanewetboek – de eerder vermelde verordening (EG) nr. 450/2008 – de bepaling van bij de douanewaarde te tellen elementen en daarvan uit te zonderen aspecten niet meer in het wetboek zelf zijn opgenomen, maar dat de bepaling daarvan aan de Commissie wordt overgelaten. Verwezen zij naar art. 43 aanhef en onderdeel a van het gemoderniseerd douanewetboek. In art. 86 lid 1 aanhef en onder a van de Btw-richtlijn (en in art. 19 van de Wet op de omzetbelasting 1968) is overigens uitdrukkelijk bepaald dat invoerrechten e.d. wel tot de maatstaf van heffing bij invoer van omzetbelasting behoren. De btw bij invoer wordt derhalve geheven over de transactiewaarde plus de ter zake van de invoer verschuldigde invoerrechten en – in voorkomende gevallen – accijns.
Douanewaarde in douanerecht en btw: eenvoud met complicaties
111
het cdw is bepaald. Zo zijn – om maar een paar voorbeelden te noemen – royalties en licentierechten (bij te tellen op grond van art. 32 lid 1 onderdeel c van het cdw) te beschouwen als de vergoeding voor het verlenen van rechten met betrekking tot de goederen, zijn de op grond van art. 32 lid 1 onderdeel a, van het cdw bij te tellen commissies in wezen vergoedingen voor intermediairsdiensten,9 terwijl de kosten van vervoer en verzekering (zie art. 32 lid 1 onderdeel e van het cdw) de vergoeding vormen voor het vervoer van de goederen respectievelijk de verzekering daarvan. 4.2.
Elementen die deel uitmaken van de betaling voor de verkoop
Ook in de jurisprudentie van het HvJ EU zijn echter voorbeelden te vinden van vergoedingen voor diensten die in de douanewaarde worden begrepen als deel uitmakend van de werkelijk te betalen prijs. Het gaat daarbij om vergoedingen (‘kosten’) die niet in art. 32 van het cdw zijn opgenomen, maar waarvan het HvJ EU oordeelt dat zij – in de omstandigheden van de voorgelegde zaken – behoren tot de ‘betaling die als voorwaarde van de verkoop van de goederen aan de verkoper’ moeten worden gedaan en die daarom ‘intrinsiek’ tot de transactiewaarde worden geacht te behoren. – ‘Honinganalyse’ Ik vermeld in deze context allereerst het arrest van het HvJ EG van 19 oktober 2000, nr. C-15/99 (Sommer). Daarin was onder meer aan de orde de vraag of tot de douanewaarde de kosten moesten worden gerekend van analyses, die de verkoper naast de prijs voor de goederen – het ging om honing uit Rusland die in Duitsland werd ingevoerd – had berekend. De betreffende analyses dienden ertoe te bewijzen dat de ingevoerde honing voldeed aan de kwaliteitseisen van de Duitse regelgeving. Het Hof van Justitie oordeelde dat de analyses een voorwaarde voor de verkoop vormden en daarom tot de transactiewaarde moesten worden gerekend. Doorslaggevend daartoe was dat de analyses noodzakelijk waren om de goederen overeenkomstig de contractuele bepalingen te kunnen leveren (de verkoper had zich verbonden om honing te leveren die aan de Duitse kwaliteitseisen voldeed). Dat betekent in concreto dat de vergoeding voor het analyseren van de honing in de douanewaarde werd begrepen. – Contactlenzen en consult Iets vergelijkbaars deed zich voor in de zaak die leidde tot het arrest van het HvJ EG van 23 februari 2006, nr. C-491/04 (Dollond & Aitchison). Centraal in dat arrest stond een groep van opticiens. Eén van de groepsvennootschappen, gevestigd op Jersey,10 leverde per post en in de vorm van abonnementen vanuit Jersey wegwerpcontactlenzen aan klanten in het Verenigd Koninkrijk. De abonnees betaalden maandelijks
9
10
In artikel 32, lid 4, van het cdw gedefinieerd als ‘de door een importeur aan zijn agent betaalde vergoedingen voor de dienst die erin bestaat hem te vertegenwoordigen bij de aankoop van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald’. Zie ook HvJ EG 25 juli 1991, nr. C-299/90 (Hepp). Jersey behoort voor het douanerecht tot het grondgebied van de Unie, maar voor de omzetbelasting niet. Goederen die vanuit Jersey binnenkomen, worden derhalve voor de omzetbelasting ingevoerd, terwijl zij voor de toepassing van het douanerecht in het vrije verkeer van de Unie zijn.
112
prof. mr. M.E. van Hilten
een vast bedrag aan de opticien in Jersey, in ruil waarvoor zij periodiek wegwerplenzen en de voor het onderhoud daarvan benodigde vloeistoffen en lenshouders ontvingen. De prijs omvatte bovendien een consult van een opticien, minstens één keer per jaar een controle van de lenzen, en alle andere nazorg in verband met het gebruik van de lenzen. Die dienstverlening werd door in het Verenigd Koninkrijk gevestigde opticiens verzorgd. Ook in dit geval oordeelde het Hof van Justitie dat de douanewaarde de kosten van de diensten (het consult, de controle etc.) omvatte omdat het deze dienstverlening beschouwde als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen. Bij de invoer van de lenzen moest derhalve omzetbelasting voldaan worden over de prijs van de lenzen plus de prijs van de (na)zorg. Opvallend in dit arrest is vooral dat het HvJ EG uitdrukkelijk oordeelt dat voor de omzetbelasting bij invoer de criteria die hij in zijn arrest van 25 februari 1999, nr. C-349/96 (CPP), had gegeven ter beantwoording van de vraag of een combinatie van prestaties voor de heffing van omzetbelasting moet worden beschouwd als verschillend te behandelen leveringen en/of diensten, dan wel als één enkele prestatie, niet van toepassing zijn. Dat brengt ons (weer) bij de omzetbelasting in het binnenlandse verkeer.
5.
Leveringen van goederen en diensten en combinaties daarvan (omzetbelasting)
Anders dan invoerrechten wordt omzetbelasting niet alleen geheven ter zake van de invoer van goederen. Ook leveringen van goederen worden in de heffing van omzetbelasting betrokken, evenals diensten. Wanneer het gaat om goederen die geleverd worden en in verband met die levering worden ingevoerd, wordt voorkomen dat in het invoerland tweemaal omzetbelasting wordt geheven doordat de plaats van de levering van goederen (en daarmee het land van belastbaarheid van die levering) wordt gesitueerd in het land van vertrek van de goederen, een enkele hier niet ter zake doende uitzondering daargelaten. Ter zake van de invoer van de goederen wordt dan omzetbelasting geheven, zodat per saldo op de binnenkomende goederen slechts één maal omzetbelasting drukt: die welke ter zake van de invoer is geheven. Het belastbare feit invoer doet zich echter alleen bij goederen voor. Diensten worden niet ingevoerd, ook niet wanneer zij vanuit het buitenland worden verricht. De plaats van hun belastbaarheid is afhankelijk gesteld van de vestigingsplaats van de afnemer. Sinds 1 januari 2010 is, kort gezegd, de plaats van diensten die door ondernemers aan ondernemers worden verricht, gelegen in het land waar de afnemer is gevestigd (artikel 44 van de Btw-richtlijn), terwijl diensten die aan niet-ondernemers worden verricht op grond van artikel 45 van de Btw-richtlijn in beginsel belastbaar zijn in het land van de dienstverrichter. Op die manier wordt ook ter zake van ‘internationale’ diensten maar één keer omzetbelasting geheven. Tot zover loopt alles glad. Complicaties ontstaan echter wanneer een ondernemer – al dan niet tegen één prijs – een samenstel van handelingen verricht, waarin diverse
Douanewaarde in douanerecht en btw: eenvoud met complicaties
113
prestaties kunnen worden onderkend. De vraag is dan of de combinatie moet worden ‘opgeknipt’ in evenzovele verschillende prestaties die allemaal hun eigen ‘btwtechnische’ behandeling krijgen, of dat de combinatie één enkele prestatie vormt. En in dat laatste geval is de kwestie nog: wat zijn de gevolgen daarvan voor de heffing van omzetbelasting? Het Hof van Justitie heeft in zijn – inmiddels uitgebreide11 – rechtspraak hieromtrent aanwijzingen gegeven. Uit die rechtspraak (die ik hierna, naar het ‘sleutelarrest’, aanduid als ‘CPP-jurisprudentie’) volgt dat bij de beoordeling van een combinatie van prestaties als uitgangspunt heeft te gelden dat elke prestatie afzonderlijk en zelfstandig in aanmerking wordt genomen, maar dat het ook niet de bedoeling is dat een handeling die economisch gezien uit één prestatie bestaat, kunstmatig uit elkaar wordt getrokken. Van niet uit elkaar te trekken handelingen is in de eerste plaats sprake als het samenstel van die handelingen, objectief beschouwd, één onsplitsbaar geheel vormt. Te denken valt aan de huisarts die een injectie toedient: het lijkt mij evident dat het uitsplitsen van deze handeling in de levering van het vaccin en de dienst van het injecteren een artificiële exercitie is. Daarnaast is splitsing van een samenstel van prestaties niet aan de orde indien sprake is van een hoofdprestatie met bijkomende ‘franje’ om die hoofdprestatie zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Bij de vraag of een combinatie al dan niet gesplitst moet worden is overigens niet doorslaggevend of afzonderlijke vergoedingen zijn overeengekomen voor diverse deelprestaties of dat de afnemer één ‘all-in’ prijs betaalt. Wordt vastgesteld dat een combinatie van handelingen als één prestatie moet worden aangemerkt, dan zal in geval van een ‘hoofdprestatie-met-franje’ deze de omzetbelasting-technische behandeling van de hoofdprestatie ten deel vallen, is sprake van een economisch onsplitsbaar geheel, waarin zowel levering- als dienstelementen te onderkennen zijn, dan bepaalt het overheersende element (bij de bepaling waarvan kosten, omvang en duur een rol kunnen spelen) of sprake is van een levering dan wel van een dienst, en wat de gevolgen daarvan zijn voor de plaatsbepaling, het tarief en een eventuele bijzondere behandeling (denk aan een vrijstelling).
6.
Combinaties van prestaties, invoer en omzetbelasting
Eerder in deze bijdrage kwam al aan de orde dat het gebeurt dat de vergoeding voor (met ingevoerde goederen samenhangende) dienstverlening deel uitmaakt van de douanewaarde en daarmee (ook) van de maatstaf van omzetbelastingheffing bij
11
Behalve het eerdergenoemde arrest CPP, kunnen hier genoemd worden de arresten van het HvJ EG van 2 mei 1996, nr. C-231/94 (Faaborg-Gelting Linien), 22 oktober 1998, nrs. C-308/96 en C-94/97 (Madgett & Baldwin/Howden Court Hotel), , 27 oktober 2005, nr. C-41/04 (Levob), 6 juli 2006, nr. C-251/05 (Talacre Beach Caravans), 29 maart 2007, nr. C-111/05 (Aktiebolaget NN), 21 februari 2008, C-425/06 (Part Service), , 3 april 2008, nr. C-442/05 (Torgau Westelbien), 11 juni 2009, nr. C-572/07 (Tellmer Property), 19 november 2009, nr. C-461-08 (Don Bosco) en HvJ EU 11 februari 2010, nr. C-88/09 (Graphic Procédé), 6 mei 2010, nr. C-94/09 (Commissie/Frankrijk), 28 oktober 2010, nr. C-175/09 (Denplan), 2 december 2010, nr. 276/09 (Everything Everywhere) en 10 maart 2011, nrs. C-497/09, C-499/09, C-501/09 en C-502/09 (Bog e.a.). De in deze paragraaf geschetste criteria voor splitsing (of juist niet) zijn alle afkomstig uit één of meer van deze arresten.
114
prof. mr. M.E. van Hilten
invoer. In deze gevallen bestaat het risico van dubbele heffing. Het is immers geen gegeven dat de dienst waarvoor de vergoeding in de douanewaarde wordt begrepen, niet (ook) – op grond van de in CPP-jurisprudentie ontwikkelde criteria – voor de heffing van omzetbelasting afzonderlijk in aanmerking moet worden genomen. Doet zich dit voor, dan wordt per saldo over de dienst twee maal omzetbelasting geheven: eenmaal als onderdeel van de douanewaarde bij invoer en eenmaal op ‘eigen merites’. Gaat het om prestaties in de ‘belaste’ ondernemerssfeer, dan zal de omzetbelasting door de werking van het aftrekrecht weliswaar niet daadwerkelijk drukken, maar is de afnemer een niet aftrekgerechtigde – een particulier of een ‘vrijgestelde’ ondernemer – dan wordt niet aan dubbele omzetbelastingdruk ontkomen. Neem het voorbeeld van de contactlenzen uit het arrest Dollond & Aitchison dat in punt 4.2 aan de orde was. Het Hof van Justitie besliste in die zaak dat de prijs van de dienstverlening (het consult, de nazorg) in de douanewaarde van de contactlenzen moest worden begrepen. Daarmee is de dienstverlening in de heffing van omzetbelasting betrokken. Het is evenwel heel goed mogelijk dat de (Britse) belastinginspecteur die voor de heffing van omzetbelasting van de (dienstverlenende) Britse opticien bevoegd is, zich op het standpunt stelt dat het consult, het onderzoek en de verdere nazorg, afzonderlijk in aanmerking te nemen diensten zijn waarover omzetbelasting is verschuldigd. De CPP-jurisprudentie sluit deze uitlegging niet uit. Bij de, niet denkbeeldige, aanvaarding van dat standpunt wordt de dienstverlening twee keer in de heffing betrokken: één keer als onderdeel van de douanewaarde en één keer als zelfstandige dienst. Een ander voorbeeld waarin zich mogelijk dubbele heffing voordoet, is de casus van het arrest Levob. In dit arrest moest worden beoordeeld of de verstrekking van vanuit de Verenigde Staten binnengebrachte software die nadien specifiek werd aangepast aan de behoeften van de koper (verzekeraar Levob) een levering van standaardsoftware vormde of dat sprake was van een ‘totaaldienst’, bestaande uit de verstrekking van de standaardsoftware plus de dienst bestaande in de – nogal prijzige – aanpassing van die software. Het Hof van Justitie oordeelde dat sprake was van één onsplitsbare prestatie die als dienst moest worden aangemerkt en als zodanig in de (Nederlandse) omzetbelastingheffing moest worden betrokken. Het is mij niet bekend of bij de invoer van de ‘standaard’-software omzetbelasting is voldaan, en zo ja, waarover. Ik vermoed dat ter zake van invoer van de software geheven is. De waarde van die software zal echter ook begrepen zijn in de totaaldienst die in het binnenland belastbaar werd geacht. Ook hier vermoed ik derhalve dubbele heffing: als verzekeraar zal Levob voor het grootste deel van haar prestaties vrijgesteld zijn geweest,12 zodat zij de ter zake van de invoer en de dienstverlening verschuldigde omzetbelasting niet in aftrek kon brengen.
12
Zie art. 135 lid 1 aanhef en onder a van de Btw-richtlijn, respectievelijk art. 11 lid 1 aanhef en onderdeel k van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Douanewaarde in douanerecht en btw: eenvoud met complicaties
7.
115
Conclusie
Bij invoer van goederen wordt omzetbelasting geheven over de douanewaarde, zoals die ook voor de heffing van invoerrechten geldt. Wanneer de heffing – of liever: de maatstaf van heffing – zich beperkt tot de (transactie)waarde van de ingevoerde goederen, is dat heel praktisch. Problemen kunnen evenwel ontstaan wanneer ook de vergoeding voor dienstverlening die met de ingevoerde goederen samenhangt, in de douanewaarde wordt begrepen. Omdat het Hof van Justitie bij de bepaling van de douanewaarde nadrukkelijk de criteria naast zich neerlegt, die het in de CPP-jurisprudentie heeft ontwikkeld ten aanzien van de omzetbelastingbehandeling van combinaties van prestaties, is niet uitgesloten dat bij invoer van goederen de dienstverlening die met die goederen samenhangt, tot de maatstaf van heffing bij invoer (de douanewaarde) wordt gerekend, terwijl de – in het binnenland belastbare – dienstverlening ook nog eens afzonderlijk in de heffing wordt betrokken. Dat levert dubbele omzetbelastingheffing op. En dubbele heffing dient te allen tijde vermeden te worden. Om deze dubbele heffing te voorkomen zouden drie wegen bewandeld kunnen worden. In de eerste plaats is denkbaar dat de maatstaf van heffing bij invoer in de omzetbelasting wordt losgekoppeld van de maatstaf van heffing die voor het douanerecht van toepassing is. Op die manier zou kunnen worden bewerkstelligd dat het dienstenelement dat voor de douanerechten (soms) in de heffing bij invoer wordt betrokken, daar voor de heffing van omzetbelasting buiten blijft. Gedacht kan dan worden aan de maatstaf van heffing die thans in het binnenland wordt gehanteerd voor intracommunautaire verwervingen: de vergoeding dan wel, bij gebreke daaraan, de prijs van soortgelijke goederen of de kostprijs van de goederen. Een andere mogelijkheid zou zijn dat bepaald wordt dat áls kosten voor dienstverlening in de douanewaarde – en dus in de maatstaf van heffing bij invoer van de goederen – zijn betrokken, daarmee tevens vaststaat dat de dienstverlening in kwestie niet meer afzonderlijk in de heffing van omzetbelasting wordt betrokken. Ten slotte, maar die optie lijkt sterk op de tweede, zou het Hof van Justitie kunnen terugkomen op zijn beslissing dat de CPP-criteria bij de bepaling van de maatstaf van heffing bij invoer niet relevant zijn. Zou het zo zijn dat de CPP-criteria ook bij invoer gelden, en zou aan de hand daarvan bepaald worden dat sprake is van ‘afzonderlijke’ dienstverlening, dan zou die dienstverlening ook in het binnenland afzonderlijk in de heffing moeten worden betrokken, terwijl in het omgekeerde geval (één prestatie), ook in het binnenland niet geheven zou moeten worden. Deze laatste twee opties vergen overigens wel afstemming tussen de voor invoer en de voor dienstverlening bevoegde onderdelen van de Belastingdienst.
8.
Aanbeveling
Aangezien het in Europees verband, op zijn zachtst gezegd, niet eenvoudig is om tot wijzigingen in (Europese) belastingregelgeving te komen – unanimiteit van inmiddels
116
prof. mr. M.E. van Hilten
27 lidstaten is vereist – verwacht ik niet dat de hiervóór als eerste geschetste optie een begaanbare weg zal zijn. En hoewel het wel eens is gebeurd dat het Hof van Justitie ‘om ging’13, ligt het ook niet echt in de lijn der verwachting dat het Hof van Justitie op zijn schreden zal terugkeren wat betreft de niet-toepasbaarheid van de CPP-criteria op de omzetbelasting bij invoer. Rest de mogelijkheid dat de Belastingdienst afziet van heffing van omzetbelasting ter zake van diensten waarvan de vergoeding al in de douanewaarde is betrokken. Dat vergt samenwerking tussen de Douane (de ‘groene’ dienst) en de ‘binnenlandse’ Belastingdienst (de ‘blauwe dienst’), al dan niet op initiatief van de belastingplichtige die met een mogelijke dubbele heffing wordt geconfronteerd. Een dergelijke samenwerking beveel ik van harte aan.
13
Zo kwam het HvJ EG in zijn arrest van 7 september 1999, nr. 216/97 (Gregg & Gregg) terug op zijn beslissing in het arrest van 11 augustus 1995, nr. 453/93 (Bulthuis-Griffioen).