LIXPEEXWXIRYQQIV
EWXXLIQE Dit boek is tevens aflevering van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jaargang , In de reeks AST-thema verschenen eerder (gezamenlijk met Wolters-Noordhoff bv Groningen): ~ Christien Brinkgreve e.a. (red.), Dilemma’s in vrouwenlevens. De sociologie van emoties (). MWFR ~ Kees Bruin & Kitty Verrips (red.), Door het volk gedragen. Koningschap en samenleving (). MWFR ~ Gert Hekma e.a. (red.), Het verlies van de onschuld. Seksualiteit in Nederland (). MWFR ~ Herman Franke e.a. (red.), Alledaags en ongewoon geweld (). MWFR ~ Christien Brinkgreve e.a. (red.), Overdragen en eigen maken. Over sociale erfenissen (). MWFR X ~ Johan Heilbron & Nico Wilterdink (red.), Mondialisering. De wording van de wereldsamenleving (). MWFR ~ Bart van Heerikhuizen e.a. (red.), Milieu als mensenwerk (). MWFR ~ Kees Bruin e.a. (red.), Mensen kijken. Fotografische beschouwingen (). MWFR ~ Johan Goudsblom & Nico Wilterdink (red.) Sociale evolutie. Het evolutieperspectief in de sociologie (). MWFR Uitgegeven door de stichting Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, Amsterdam: ~ Johan Heilbron e.a. (red.), Ongekende Meesterwerken (). MWFR b Christien Brinkgreve e.a. (red.), Levensverhalen (). MWFR b Giselinde Kuipers e.a. (red.), Digitaal contact (). MWFR\ b Peer Mascini & Nienke Doornbos (red.), Onbekend terrein (). MWFR
,IXPEEXWXIRYQQIV (IVXMKNEEVEWX
RMGS[MPXIVHMRO FEVXZERLIIVMOLYM^IR ?VIHEGXMIA
Amsterdams Sociologisch Tijdschrift Amsterdam
EWX-thema is een uitgave van de Stichting Amsterdams Sociologisch Tijdschrift Plantage Muidergracht XZ Amsterdam
Productie: Evelyn de Wijs, Amstelveen Vormgeving binnenwerk: Hanneke Kossen, Amsterdam Vormgeving omslag: Ewald Spieker, Amsterdam © Stichting Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, Amsterdam, The Netherlands.
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. b en Auteurswet , dient men de daarvoor verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht, Postbus , AW Amstelveen. Voor het overnemen van een of enkele gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers of andere compilatiewerken dient men zich tot de uitgever te wenden. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written permission of the publisher.
-RLSYH
1IHIHIPMRKZEREWXREEV7SGMSPSKMI
-RPIMHMRK Dertig jaar ast RMGS[MPXIVHMRO FEVXZERLIIVMOLYM^IR
,IXEWXEPWGSPPIGXSV WMXIQ FIVREVHOVYMXLSJ
(IZSSVKIWGLMIHIRMWZERLIXEWX FEVXZERLIIVMOLYM^IR
D)IRTSKMRKFVSOWXYOOIRZERSTPSWWMRKIRMR IPOEEVXITEWWIR
De eerste vijf jaar van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift KMWIPMRHIOYMTIVW EPI\ZERZIRVSSMN
1EV\ 'S De doctrine in discussie RMGS[MPXIVHMRO
*MKYVEXMIWSGMSPSKMIIRJIQMRMWQI Een ongemakkelijke verhouding GLVMWXMIRFVMROKVIZI
8LVSYKLE+PEWW(EVOP] WXITLIRQIRRIPP
+IWTVIOQIX.SST+SYHWFPSQ Van lokaal naar kosmisch OIIWFVYMR EVIRHNERLIIVQEZERZSWW
:IVFSVKIROVIROMRKIRMRLIXSRHIV[MNW Kanttekeningen bij meritocratisering VMRIOIZERHEEPIR EPMHIVIKX
7TSVXIRWTSVXWSGMSPSKMI VYYHWXSOZMW
7YQQEVMIW
3ZIVHIEYXIYVW
3RXZERKIRTYFPMGEXMIW
(IVIHEGXIYVIRZERLIX%QWXIVHEQW7SGMSPSKMWGL 8MNHWGLVMJXQIMrHIGIQFIV
.EEVSTKEZI
-RMWWYI7XITLIR5YMPPI] WEVXMGPI[EWQMWREQIHX[MGISRXLIJMVWX TEKISJXLIEVXMGPIMXWIPJEW[IPPEWMRXLIXEFPISJGSRXIRXW;IVIKVIXXLMW QMWXEOISRSYVTEVXXLIGSVVIGXXMXPIWLSYPHVIEH 7SGMEP(IZIPSTQIRXEW8VSTLMG)\TERWMSR
1IHIHIPMRKZEREWXREEV7SGMSPSKMI Voor u ligt het laatste nummer van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Na eenendertig jaargangen houdt het blad in zijn huidige vorm op te bestaan. Het gaat fuseren met de Sociologische Gids tot een nieuw tijdschrift: Sociologie, dat met ingang van zal verschijnen. Het abonnement op het ast – evenals dat op de Sociologische Gids – zal worden omgezet in een abonnement op het nieuwe tijdschrift. De eerste en doorslaggevende reden voor deze overgang is gelegen in het feit dat het aantal abonnees van het ast al geruime tijd een licht dalende tendens vertoont en inmiddels te klein is geworden om het voortbestaan van het blad veilig te stellen. Ook kostte het de redactie de laatste jaren meer moeite om genoeg geschikte kopij voor het tijdschrift te vinden. Maar er is nog een andere, positieve reden voor deze transformatie. Nadat de redactie van de Sociologische Gids ons benaderd had voor verkennende besprekingen over de mogelijkheid van een fusie, bleken die vervolgens bijzonder goed te verlopen. Beide redacties constateerden voldoende onderlinge affiniteit en inhoudelijke overeenstemming om tot een vruchtbare en vernieuwende samenwerking te kunnen komen. Inmiddels is uit de twee redacties een redactie van het nieuwe tijdschrift gevormd die de eerste nummers aan het voorbereiden is. Het is haar ambitie om van Sociologie hét sociologische tijdschrift van Nederland te maken, dat niet alleen onder sociologen maar ook buiten de kring van vakbeoefenaren ruime aandacht zal trekken. In het nieuwe blad zullen, zo is het voornemen, elementen van de ‘ast-traditie’ gehandhaafd blijven: de grenzen van de sociologie worden ruim getrokken, het historisch-vergelijkende perspectief zal regelmatig aan bod komen en naast gedegen wetenschappelijke artikelen zullen er stukken van een meer essayïstisch karakter verschijnen. Ook in zakelijk opzicht zijn het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift en de Sociologische Gids tot overeenstemming gekomen. Net als het ast, is Sociologie eigendom van een onafhankelijke Stichting. De exploitatie van het tijdschrift zal berusten bij de huidige uitgever van de Sociologische Gids, uitgeverij Boom. Door deze constructie is de zelfstandigheid van het tijdschrift gewaarborgd. Tegelijk met dit laatste nummer – een terugblik op dertig jaar ast – wordt de abonnees het laatste nummer van de Sociologische Gids toegestuurd. Daarnaast ontvangen de ast-abonnees binnenkort een register van alle bijdragen die vanaf de aanvang in 1974 in het tijdschrift verschenen zijn. VIHEGXMI ast
?A
_
RMGS[MPXIVHMRO FEVXZERLIIVMOLYM^IR
-RPIMHMRK Dertig jaar ast
Het is voorbij. Vanaf het voorjaar van verschenen er per jaargang vier nummers van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, en dit is onherroepelijk het laatste. Vele duizenden bladzijden zijn in die ruim dertig jaar over de meest uiteenlopende onderwerpen volgeschreven. Dat deze stroom ophoudt stemt droevig, maar heeft één voordeel: een afgebakende periode kan nu worden overzien. Nog eenmaal geeft het ast zich over aan een bezigheid die vooral in de eerste jaren van zijn bestaan veelvuldig beoefend werd: de sociologie van de sociologie, oftewel reflexieve sociologie – ditmaal geconcentreerd op het ast zelf. Wat is er in het blad in zijn dertigjarige bestaan veranderd, wat voor ontwikkelingen in de sociale wetenschappen komen daarin naar voren en hoe hangen deze samen met ruimere maatschappelijke processen? Anders gezegd, welke intellectuele en sociale veranderingen hebben op welke wijze in het ast uitdrukking gevonden? Deze vragen vormden het uitgangspunt voor de samenstelling van dit nummer. In deze inleiding proberen we enkele contouren van een antwoord te schetsen, die in de daaropvolgende stukken verder worden ingevuld en gepreciseerd. Alles bij elkaar levert dat allerminst een volledig, laat staan een definitief antwoord op. Het gaat om een selectie van thema’s, belicht door auteurs die, op een enkele uitzondering na, nauw betrokken waren bij het ast. Dat geldt ook en bij uitstek voor onszelf. De terugblik zal er dus niet een van onpartijdige buitenstaanders zijn. Maar misschien heeft betrokkenheid ook in dit geval voordelen. Het ast is geboren uit de toen alom ervaren en als zodanig benoemde ‘crisis van de sociologie’. Het functionalisme van Parsons en Merton had afgedaan,
Geëxpliciteerd door Alvin W. Gouldner in The Coming Crisis of Western Sociology, London: Heinemann, (). Gouldner was ten tijde van de oprichting van het ast verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.
EWXr?A
?A
maar wat er voor in de plaats moest komen was minder duidelijk. Sommigen definieerden de gevestigde sociologie als ‘burgerlijk’ en stelden daar een kritisch, op radikale verandering gericht marxisme tegenover, anderen zochten de oplossing in een interpretatieve microsociologie van het dagelijks leven. Er was, vond een aantal jonge sociologen, behoefte aan grondige theoretische discussie, en dus aan een blad waarin die discussie kon plaatsvonden, want de bestaande sociologische tijdschriften in Nederland deden daar niet of nauwelijks aan. Dat was het belangrijkste motief voor de oprichting van het ast. Over de bijzondere lokale en tijdsspecifieke omstandigheden waaronder dat gebeurde bericht Bart van Heerikhuizen in dit nummer. De crisis van de sociologie werkte verwarrend maar ook bevrijdend: omdat er geen geaccepteerde maatstaven waren voor wat goede en slechte sociologie was, was alles mogelijk, kon van alles geprobeerd worden. En dat gebeurde in het vroege ast, zoals Giselinde Kuipers en Alex van Venrooij in hun terugblik in dit nummer met enige verbazing constateren. Het blad was een proeftuin, een plek om de wonderlijkste gewassen te laten groeien en bloeien in de hoop dat er iets waardevols tussen zou zitten. Doorwrochte betogen met geleerde voetnoten en pagina’s lange literatuurlijsten werden afgewisseld door lichtvoetige stukjes en heftige polemieken. Goed, leesbaar, interessant schrijven: dát vooral was de ambitie van de redacteuren en medewerkers van dit ast. Hun voorbeelden lagen niet zozeer bij sociologische vakbladen als wel bij op een breder intellectueel publiek gerichte tijdschriften als De Gids (meer dan de Sociologische Gids) en de New York Review of Books. Zo ontwikkelde de redactie haar eigen maatstaven over wat goede en slechte sociologie was. En hoe die in de loop van de tijd ook veranderden, de nadruk op ‘goed geschreven’ en ‘interessant voor meer lezers dan alleen specialisten’ heeft het ast altijd behouden. De vrijheid die de redactie zich kon permitteren had ook institutionele achtergronden. Het aantal studenten sociologie was in korte tijd sterk toegenomen, en parallel daaraan het aantal docenten. Er was een aanzienlijk contingent van jonge, pas afgestudeerde, niet gepromoveerde universitaire medewerkers die geacht werden een flink deel van hun werktijd aan wetenschappelijk onderzoek en publiceren te besteden, maar over de manier waarop ze die tijd invulden waren de eisen voorshands vaag, terwijl vrijwel iedere controle erop ontbrak. Dat kon uitnodigen tot luiheid – zoals Herman Vuijsje indertijd signaleerde in zijn stukken over de ‘nieuwe vrijgestelden’ – maar gaf ook de gelegenheid om de grenzen van de sociologie te verkennen en opnieuw te definiëren. Institutioneel noch wetenschappelijk waren er dus duidelijke grenzen gesteld aan wat men als socioloog kon en mocht doen.
EWXr?A
?A
Oude vragen doemden opnieuw op, maar nu klemmender dan ooit. Wat voor wetenschap was de sociologie? Was het eigenlijk wel een wetenschap, en hoe moest dat worden vastgesteld? Het lag voor de hand om hiervoor te rade te gaan bij de wetenschapsfilosofie, bij denkers als Popper en Lakatos, en die namen in het vroege ast dan ook een prominente plaats in. Anderen volgden Gouldner’s oproep tot een reflexieve sociologie, die de sociologie zelf tot voorwerp van sociologische studie en reflectie maakte. In het ast kwam dat bijvoorbeeld tot uiting in een reeks stukken over stromingen en episodes in de Nederlandse sociologie. Het crisisgevoel werd mede gevoed door de roep om maatschappelijke ‘relevantie’, en het gesignaleerde gemis hieraan in de academische sociologie. Hier diende het marxisme zich aan als de stroming die pretendeerde wetenschappelijkheid en relevantie, theorie en praktijk naadloos met elkaar te combineren. Al in het Ten Geleide van het eerste nummer gaf de redactie aan daar kritisch tegenover te staan. Maar, zoals Nico Wilterdink in zijn bijdrage beschrijft, het marxisme werd in de eerste acht jaargangen bijzonder belangrijk gevonden en was voorwerp van uitgebreide beschouwingen en discussies - weerspiegeling van de tijdgeest, waar het blad tegelijk afstand van nam. Daarnaast was het het in de jaren zeventig weer sterk opkomende feminisme dat onder de benaming vrouwenstudies eveneens probeerde universitaire wetenschap en emancipatorische praktijk te combineren. Ook dat kreeg aandacht in het ast, en ook hier bewaarde het blad afstand – van onvoorwaardelijk partij kiezen en denken in polaire tegenstellingen. Dat gold in elk geval voor redacteur Christien Brinkgreve, zoals blijkt uit haar bijdrage aan dit nummer. Dat het ast een blad was waarin interessante kwesties werden besproken, werd ook buiten Amsterdam en buiten de sociologie opgemerkt. Het tijdschrift kreeg al snel honderden abonnees, werd van tijd tot tijd aangehaald in de landelijke pers en ontving van diverse kanten lof. Vier jaar na de oprichting noemde de essayist en politicoloog G. van Benthem van den Bergh in NRC Handelsblad het ast ‘op het ogenblik het interessantste tijdschrift dat ik ken’. Vergeleken met ‘de vaktijdschriften’ was het ast ‘een oase’. Een aantal jaren later contrasteerde de Tilburgse hoogleraar sociologie Anton Zijderveld op een vergelijkbare manier het ast met ‘andere sociologische bladen: kreeg je bij die laatste vaak een gevoel van “hè bah!”, het ast sloeg je open met de spannende gedachte: Wat hebben ze deze keer weer te bieden? Goede sociologie, zo lijkt het ast in iedere aflevering te willen aantonen, behoeft niet bol te staan van moeilijk jargon of uit te puilen van gewichtige statistieken. Zij is actueel, goed leesbaar en erudiet.’ Zó geprezen is het ast daarna nooit meer. Deze prachtige teksten
EWXr?A
?A
werden natuurlijk opgenomen in reclamefolders waarmee nieuwe abonnees moesten worden geworven. Ook uitgevers zagen wel wat in het ast. Vanaf december werd de exploitatie verzorgd door uitgeverij Wolters-Noordhoff te Groningen, een verbintenis die tot en met zou voortduren. Het ast was volwassen geworden; een serieus sociologisch tijdschrift dat tegelijk de reputatie had anders en meer te zijn dan dat alleen.
Niet alleen werd het ast degelijker en wetenschappelijker, het kreeg ook meer eenheid. Vanaf – toen een redactiewisseling plaatsvond en de naam van het blad op aandrang van de uitgever tijdelijk Sociologisch Tijdschrift werd – afficheerde het zich als een blad met een programma. Het vatte de sociologie op als ‘brede maatschappijwetenschap’, waarin de conventionele grenzen van het vakgebied werden doorbroken en andere disciplines, speciaal de antropologie en de geschiedenis (maar ook psychologie, economie, politicologie), een belangrijke inbreng hadden. De nadruk lag op de historisch-vergelijkende benadering, waarin langetermijnontwikkelingen werden onderzocht en onderling vergeleken en actuele problemen in het kader daarvan werden begrepen. Deze programmatische formuleringen dekten inderdaad vanaf begin jaren tachtig in hoge mate de inhoud van het tijdschrift. Wat er niet expliciet bij werd gezegd, maar voor de lezer duidelijk was, was dat vooral één versie van de historisch-vergelijkende sociologie sterk vertegenwoordigd was: de door Norbert Elias ontwikkelde figuratie- of processociologie, en specifieker zijn civilisatietheorie, die inmiddels in Amsterdam onder aanvoering van Goudsblom en De Swaan veel aanhang had. Hoezeer de onderwerpen in het blad ook van elkaar bleven verschillen, dankzij het figuratiesociologisch en civilisatietheoretisch project ontstond zo tussen diverse stukken een netwerk van fijnvertakte verbindingen, lijnen die de lezer kon trekken van bijvoorbeeld een artikel over besmettingsangst en hygiëne naar een studie van de afschaffing van de doodstraf, of van een onderzoek van de negentiende-eeuwse armenzorg naar een beschouwing over politiek geweld in Nederland. Het ast kreeg daarmee
De citaten zijn ook aan zo’n reclamefolder (uit ) ontleend. Wie kwamen en gingen, en wie bleven, kan worden opgemaakt uit het overzicht van redacteuren achterin dit nummer. Deze formuleringen zijn eveneens in bovengenoemde folder (noot ) te vinden. Zie daarnaast de ‘Redactieverklaring’ in Sociologisch Tijdschrift, / (mei ), pp. -. Dit profiel werd des te duidelijker na het verdwijnen van het ambitieus opgezette ‘ tijdschrift voor maatschappijwetenschap’ Symposion, dat slechts drie jaar (-) en drie nummers bestond.
EWXr?A
?A
ook naam en betekenis – ondanks het probleem van de taal - voor sommige buitenlandse sociologen, zoals de Engelsman Stephen Mennell (zie zijn stuk in dit nummer). Het is ook niet toevallig dat de eerste aankondiging van het verdwijnen van het ast en de fusie met de Sociologische Gids te lezen was in Figurations (no. , juni , p. ), het internationale informatieblad van de figuratiesociologen. Maar nooit identificeerde het ast zich met dit ene paradigma, steeds stond het uitdrukkelijk open voor andere benaderingen. Kenmerkend voor het (E WX bleef het debat, en juist ook kritiek op de figuratiesociologie en de civilisatietheorie kwam ruimschoots aan bod, soms in speciaal daarvoor gereserveerde themablokken.
De historische benadering met haar ‘oog voor lange lijnen’, de speciale belangstelling voor civilisatieprocessen (inclusief verschijnselen van ‘decivilisering’), het zoeken naar samenhangen tussen grootschalige interdependenties en kleinschalige interacties: dat is het ast tot het einde toe blijven typeren. Maar er zijn vanaf de jaren negentig ook accentverschuivingen opgetreden. De historisch-vergelijkende benadering, het ontwikkelingsperspectief, werd iets minder dominant. Typisch historisch-sociologische studies over bijvoorbeeld ontwikkelingen vanaf de negentiende of de vroege twintigste eeuw tot heden werden schaarser. In plaats daarvan verschenen meer stukken die zich geheel richtten op actuele kwesties – werkloosheid, armoede, interetnische relaties met hooguit een terugblik van een paar decennia, en anderzijds soms beschouwingen waarin het ontwikkelingsperspectief juist werd uitgerekt tot de zeer lange termijn, processen die zich over vele millennia uitstrekken. In samenhang met de eerste tendens was er een verschuiving in de gebruikte methoden: documenten- en archiefstudie maakte deels plaats voor de beproefde sociologische methoden van het interview, de observatie en de kwantitatieve analyse (die overigens ook in eerdere jaargangen niet ontbraken). Het ast ging daarmee wat meer op een ‘gewoon’ sociologisch tijdschrift lijken.
Zoals in nummer / (maart ) over ‘geloof en beschaving’. In de jaargangen tot en met was een criticus van de civilisatietheorie, Benjo Maso, de meest publicerende ast-auteur, afgemeten aan het aantal per auteur geschreven pagina’s, en over de jaargangen tot en met was dezelfde auteur nummer twee in deze rangorde; Carla van El, Figuraties en verklaringen. Stijlgebonden schoolvorming in de Nederlandse sociologie na 1968 (Amsterdam: Aksant, ), p. .
EWXr?A
?A
Deze accentverschuivingen zijn te zien in de themanummers, die vanaf bijna ieder jaar verschenen en ook in boekvorm werden uitgebracht. De meeste stukken in de vroegere nummers - over ‘vrouwenlevens’ (), de monarchie (), seksualiteit (), geweld () – richtten zich op historische veranderingen en trends op langere termijn. In de twee laatste themanummers daarentegen – over internet () en het vreemdelingenbeleid () – is dat perspectief grotendeels afwezig. Dat impliceert overigens nog geen verenging. Het themanummer over internet bijvoorbeeld richtte zich – passend bij het onderwerp – op groepen gebruikers verspreid over de wereld. In beide recente boekafleveringen is er aandacht voor transnationale relaties, een thematiek die het ast eerder aan de orde stelde in het themanummer van over ‘mondialisering’. Verruiming van het tijdsperspectief stond centraal in het speciale nummer van over ‘sociale evolutie’, dat zich richtte op regelmatigheden in sociale ontwikkelingen op de zeer lange termijn. Zoals uit deze voorbeelden blijkt, is de spanwijdte van onderwerpen waarmee het ast zich in de loop der jaren mee bezig heeft gehouden bijzonder groot. Het is ondoenlijk en ook onnodig om ze hier ook maar bij benadering op te sommen. (Een indruk kan worden verkregen met behulp van het register van alle ast-bijdragen dat momenteel wordt samengesteld en aan de abonnees zal worden toegestuurd.) Problemen in de verzorgingsstaat, elitegroepen, inkomensverdeling en klassenverhoudingen, kunst en literatuur, godsdienst en levensbeschouwing, criminaliteit, eetgewoonten, omgangsvormen, gezinsverhoudingen, lichamelijke en psychische klachten: het zijn, naast de eerder genoemde voorbeelden, slechts enkele van de thema’s waaraan in de loop van de tijd diverse artikelen zijn gewijd. Het blad heeft ermee wellicht soms meer invloed gehad dan de redactie zelf besefte. Twee thema’s worden in dit nummer speciaal belicht. Rineke van Daalen en Ali de Regt schrijven over veranderingen in het sociaal-wetenschappelijke en politieke denken over onderwijs. Ruud Stokvis bespreekt de opkomst en bloei van de sportsociologie in samenhang met de expansie van het veld waarop deze specialisatie betrekking heeft. De langste bijdrage aan dit nummer is een interview van Kees Bruin en Arend Jan Heerma van Voss met iemand die nooit redacteur is geweest en zich nooit rechtstreeks met de inhoud van het tijdschrift heeft bemoeid (behalve een keer als gastredacteur van het genoemde themanummer over sociale evolutie), maar die er wel op verschillende manieren – direct door zijn eigen bijdragen, indirect door zijn betekenis voor de figuratiesociologie en zijn rol van leermeester van redacteuren en medewerkers – een aanzienlijk stempel op heeft gedrukt: Joop
EWXr?A
?A
Goudsblom. Leven en werk, en de verbindingen daartussen, komen in dit interview uitvoerig aan de orde. Ten slotte de vraag: waarom moet dit tijdschrift verdwijnen? Of positiever geformuleerd, waarom gaat het fuseren met een ander sociologisch tijdschrift? Aan de uiterlijke vorm van het ast kan het niet liggen, want die is in de loop van de tijd alleen maar mooier geworden (zie hierover het stuk van Bernard Kruithof). Een inhoudelijke reden is hierboven aangestipt: het ast profileert zich de laatste jaren minder scherp dan voorheen als het blad van de historischvergelijkende benadering en in het bijzonder de figuratiesociologie, wat te maken heeft met het feit dat de verjonging in deze richting te wensen overlaat, alsook dat degenen die zich ertoe rekenen andere wegen zijn ingeslagen. Daarnaast is het door de toegenomen druk tot internationaal publiceren voor Nederlandse wetenschappelijke tijdschriften in het algemeen moeilijker geworden om geschikte kopij te vinden. Ook het ast had daar soms last van, vooral nadat het in zijn overmoed in december een mooi extra dik dubbelnummer had uitgebracht en daarvoor prompt gestraft werd met kopijgebrek voor de volgende nummers. De productie van een nieuwe aflevering moest vanaf die tijd – juist ook met het oog op behoud van kwaliteit - wel eens worden uitgesteld, wat waarschijnlijk niet bevorderlijk was voor de trouw van de abonnees en evenmin voor de motivatie van de redacteuren. Misschien dat mede daardoor het abonneebestand licht maar gestadig afkalfde. Maar belangrijker zijn ongetwijfeld de meer ‘structurele’ factoren die daaraan ten grondslag liggen: de toegenomen mogelijkheden om gewenste artikelen via bibliotheekbestanden te selecteren en door middel van kopiëren en uitprinten te verkrijgen. Om individuele abonnees te werven en vast te houden moet een tijdschrift meer bieden dan leesstof voor specialisten en studenten. Dat is wat het ast van meet af aan heeft nagestreefd en waar het lange tijd redelijk succesvol in is geweest. Het is ook een doel van het nieuwe tijdschrift Sociologie, en misschien vindt dit nieuwe en betere manieren om het te realiseren. Van een ‘crisis van de sociologie’ zoals in lijkt op dit moment geen sprake. De identiteit van het vak is weliswaar even onduidelijk als toen, de pluraliteit van theorieën en onderzoeksstijlen is minstens zo groot, maar die wordt nu, zoals Giselinde Kuipers en Alex van Venrooij aan het eind van hun beschouwing opmerken, minder als een klemmend probleem gezien. Anders dan toen, is ze geen belemmering voor zorgvuldig empirisch onderzoek. De professionaliteit in de beoefening van de sociologie, en van de sociale wetenschappen in het algemeen, is de afgelopen dertig jaar onmiskenbaar toegenomen. Na een grote terugval sinds eind jaren zeventig zijn ook de aantallen
EWXr?A
?A
studenten de laatste jaren weer aan het toenemen, en onder hen is er veel belangstelling voor grote mondiale vraagstukken en langetermijnontwikkelingen. De vooruitzichten voor een sociologie opgevat als brede maatschappijwetenschap die binding houdt met belendende disciplines als de geschiedenis en de antropologie, lijken niet ongunstig. En voor één tijdschrift dat ruimte biedt aan deze sociologie, moet in Nederland plaats zijn.
EWXr?A
?A
_
FIVREVHOVYMXLSJ
,IXEWXEPWGSPPIGXSV WMXIQ Meneer Kleefsman stencilde eigenhandig op een Gestetner-machine de eerste afleveringen van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, in het jaar . Hij was de conciërge van het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam en gewend aan het op die manier vermenigvuldigen van teksten. Stencilen is een eenvoudige manier van het maken van meer afdrukken van een met een typemachine getikte tekst op speciaal geprepareerde vellen. De stencilinkt wordt aangebracht op een zijden doek om een trommel, de inkt wordt door de gaten geperst die de hamertjes van de schrijfmachine op het stencilvel hebben gemaakt en met elke omwenteling van de trommel wordt een afdruk op een vel papier gemaakt. Het is een eenvoudig, goedkoop procédé, en iedereen die iemand iets wilde meedelen en geen geld had voor echt drukwerk gebruikte het. Docenten, actievoerders, redacteuren van schoolkranten, en dus ook de redactie van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Bij Athenaeum en Van Gennep, vlak bij de Oudemanhuispoort en vlak bij het Sociologisch Instituut, waren stapels gestencilde boekjes, tijdschriften en pamfletten te koop. Het ast, zoals het nieuwe blad al snel werd afgekort, kostte aanvankelijk twee gulden vijftig, was uitgevoerd op A-formaat, met een heel eenvoudig omslag en was een instant succes.
EWXr?A
?A
Twee jaar later, in , zag het ast er al heel anders uit. Het omslag is ontworpen door een vakman, het binnenwerk gedrukt in offset, camera-ready aangeleverd. De tekst hoefde niet meer gezet te worden in loden letters, maar werd gefotografeerd op speciale platen en vervolgens afgedrukt op grote vellen papier waar zestien pagina’s op pasten. Die vellen papier werden vervolgens zo gevouwen en gesneden, dat de pagina’s in de goede volgorde achter elkaar kwamen. Een ast van pagina’s is gedrukt op vel papier. Nog spectaculairder was dat het ast werd uitgetypt met de toen ultra-moderne MFQ bolletjesmachine. Daarmee was opeens veel meer mogelijk dan met de traditionele machines, waar de letters bevestigd waren aan de hamertjes, die met de hand door het indrukken van een toets tegen het papier geslagen werden. De nieuwe MFQwerkte elektrisch, en was voorzien van een revolutionair systeem: alle tekens stonden op een aluminium bolletje ter grootte van een mandarijntje, dat bij het indrukken van een toets razendsnel draaide en het juiste teken op het papier zette. Dat zorgde voor een perfecte pagina, alle letters en tekens waren even zwart, en er zat een correctielintje op, dat fouten razendsnel uitwiste. Het allermooiste was wel, dat er een hele reeks bolletjes beschikbaar was, met allerlei verschillende lettertypen. Nu konden de noten met een kleiner lettertje worden gezet, en konden citaten en boektitels worden gecursiveerd
EWXr?A
?A
– in plaats van onderstreept, zoals daarvoor. En dat allemaal door heel eenvoudig het ene bolletje uit de machine te halen, en het andere bolletje erin te zetten. Danielle Bourgois was verantwoordelijk voor de technische verzorging, en het ast verscheen niet langer op A-formaat, maar op boekformaat, half zo groot. Alle stukken die werden aangeleverd, moesten overgetypt worden, op die MFQ, en vervolgens naar de drukker gestuurd, die er een handzaam boekje van maakte, dat de redactie dan naar de abonnees verstuurde, per plaats en wijk gesorteerd. De nieuwigheid, adressen naar postcode in te delen, dateert van , net nadat Wolters-Noordhoff in Groningen vanaf jaargang , nummer de redactie had verlost van alle administratieve werk dat het zelf uitgeven van een tijdschrift met zich meebrengt. Aan het uiterlijk van het blad veranderde voorlopig niets, en het binnenwerk werd nog meer dan tien jaar op dezelfde MFQgetypt. Lange tijd deed Cornelieke Lagerwaard dat, tot ze in de loop van de jaren tachtig werd opgevolgd door Els Vogt. Verandering is te zien aan het omslag. Schoorvoetend had de redactie ermee ingestemd dat vanaf de negende jaargang het epitheton ‘Amsterdams’ uit de titel werd verwijderd. WoltersNoordhoff hoopte dat daarmee een breder publiek zou worden aangesproken. De uitgever wilde natuurlijk meer abonnees dan de , die het (E WX in de jaren tachtig had. De nieuwe naam, Sociologisch Tijdschrift, wilde niet wennen, en haalde al evenmin nieuwe abonnees binnen.
EWXr?A
?A
Jaargang kreeg een nieuw omslag, en de oude naam Amsterdams Sociologisch Tijdschrift prijkte daar weer op. Het meest spectaculair was het binnenwerk veranderd. Het ast had een computer aangeschaft, betaald door WoltersNoordhoff. In die tijd hadden pc’s zachte schijfjes, die in de wandeling floppies werden genoemd. Auteurs leverden stukken nog altijd getypt aan, nog maar een enkeling bezat een eigen personal computer. Els Vogt tikte de stukken dan opnieuw uit, om ze vervolgens op te maken met een bijzonder ingewikkeld programma, Pagemaker. Alle wijzigingen in de opmaak moesten worden aangebracht door het intikken van lange codes, echt gebruiksvriendelijk was het niet, maar het resultaat was prachtig, alsof het echt zetwerk was. En ten slotte ging Els met een floppy naar een van de weinige bureaus die in die tijd beschikten over een laserprinter. De meeste printers waren in die tijd matrixprinters, die met veel geraas de letters opbouwden uit betrekkelijk grove punten, en dat was natuurlijk niet mooi genoeg. De geprinte tekst ging vervolgens aangetekend naar Wolters-Noordhoff in Groningen, waar Willy Broekema ervoor zorgde dat het blad werd gedrukt en verzonden.
EWXr?A
?A
De redactie van het ast in . Van links naar rechts Geert de Vries, Johan Heilbron, Christien Brinkgreve, Kees Bruin, Nico Wilterdink, Bart van Heerikhuizen, Kitty Roukens en Bernard Kruithof. Naar een idee van Abram de Swaan, die in het jubileumnummer van het ast Mensen kijken ( ): ) uitlegde waarom hij op het idee kwam de redactie te laten poseren als ooit de redactie van het literaire blad Renaissance door Henri Fantin-Latour in geschilderd werd. (Foto: Carla Schoo, Amsterdam )
Wolters-Noordhoff stimuleerde de redactie om themanummers te maken. In verscheen Door het volk gedragen, over koningshuizen. De ontwerpafdeling van Wolters-Noordhoff maakte voor dit themanummer, en voor de hele verdere reeks van de jaarlijks verschijnende boekuitgaven bijzondere omslagen. Hoe goedkoop de redactie en de uitgever de productie van het ast ook probeerden te houden, een sluitende exploitatie bleek steeds moeilijker. Het aantal abonnees daalde in de loop van de jaren negentig van een kleine duizend naar vijfhonderd, maar de kosten stegen. Dus besloten uitgever en redactie in om uit elkaar te gaan. Elke commerciële uitgever, zo dacht de redactie, zou het moeite kosten winst te maken, maar we zouden ook zelf als uitgever kunnen optreden en daarmee veel geld besparen. De Stichting Amsterdams
EWXr?A
?A
Sociologisch Tijdschrift werd nieuw leven ingeblazen, Kitty Roukens trad op als uitgever en het ast kon in eigen beheer en voor dezelfde abonnementsprijs verder gaan. De computertechnologie maakte het mogelijk om de productiekosten betrekkelijk laag te houden. Artikelen hoefden niet helemaal opnieuw overgetikt te worden – ze kwamen per floppy of via e-mail binnen, en hoefden alleen nog maar opgemaakt te worden. Els Vogt was opgevolgd door Ellen Piekaar, en die weer door Evelyn de Wijs, in het colofon aangeduid als producent. Dat opmaken is, ook in de geautomatiseerde eenentwintigste eeuw, meer werk dan het lijkt, overigens. Aan een gemiddeld nummer ben je snel veertig uur kwijt, vanaf het binnenhalen van de stukken, tot het zo foutloos mogelijk uitdraaien van de laserprint – of, recenter, het downloaden van het bestand van zo’n Megabyte op een dikke flop, dat de drukker invoert in de offset pers.
De zelfstandigheid van het ast in was een goede gelegenheid om een nieuw ontwerp voor het binnenwerk te laten maken door Hanneke Kossen. Sinds die tijd gebruiken we een mooie, prettig leesbare letter, de Minion. En voor het buitenwerk vonden we een heel bijzondere typografisch kunstenaar, Ewald Spieker uit Amsterdam. Voor elk nummer maakt hij een nieuw omslag, dat lijkt op het vorige, maar weer net even anders is. Hijzelf ziet de vrolijk gekleurde blokken en balken die hij gebruikt als boekenkasten en ruggen van boeken. Spieker is al dertig jaar bezig met zijn unieke werk, waarin letters en
EWXr?A
?A
cijfers het uitgangspunt vormen voor bijna abstracte drukwerken. Daarnaast maakt hij ook driedimensionale objecten. Wie voor het eerst de ampersant (het &-teken) gebruikt ziet als een schommelstoel voor kinderen, uitgevoerd in stevig multiplex, kan niet anders dan nieuwsgierig worden naar de rest van zijn werk. Spieker was in Nederland geheel ten onrechte relatief onbekend, totdat Kees van Kooten zijn werk ontdekte en samen met hem Letterlust uitbracht, in uitgegeven door De Harmonie. Onder kenners over de hele wereld wordt Spieker beschouwd als van hetzelfde niveau als de Gronings typografische kunstenaar Werkman. Het is dan ook niet gewaagd te voorspellen dat de omslagen van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift vanaf jaargang nummer , Ongekende meesterwerken, tot en met de allerlaatste jaargang – de aflevering die u nu vasthoudt – collector’s items worden voor iedereen die van typografie en ontwerpen houdt. Bewaar uw jaargangen goed – niet alleen de omslagen, maar ook de artikelen zijn, zoals Het Beste dat placht uit te drukken, van blijvend belang.
EWXr?A
?A
_
FEVXZERLIIVMOLYM^IR
(IZSSVKIWGLMIHIRMWZERLIXEWX In het najaar van heerste er aan het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam nog altijd een opgewonden stemming. De tijden van Provo en van de bezetting van het Maagdenhuis waren al een poosje voorbij – de voormalige actievoerders mopperden dat het elan van weleer aan het verdwijnen was – maar toch was de kalmte niet weergekeerd. Zo nu en dan vonden er bezettingen plaats van universitaire gebouwen; in de algemene vergaderingen waar door medewerkers, secretaresses en studenten volgens het one man one vote-beginsel werd gestemd ging het er vaak heftig aan toe; in de collegezalen waar agitatiecollectieven van de Kommunistiese Studenten Bond, de OWF, actief waren, werden de college-docenten op elke politiek incorrect geachte uitspraak fel aangevallen. De belangrijkste tegenstelling leek in het begin van de jaren zeventig vooral die te zijn tussen marxistische docenten en studenten aan de ene kant en daartegenover een heterogene groep docenten en studenten die vooral gemeen hadden dat ze sceptisch stonden tegenover de marxisten en die zich als ‘burgerlijke sociologen’ zagen geëtiketteerd. Tegelijkertijd bloeiden in deze rommelige situatie allerlei nieuwe initiatieven op, die in deze strijd soms al snel weer ten onder gingen. Het scheelde weinig of ook het ast had dat lot getroffen, nog voordat het eerste nummer verscheen. Dat eerste nummer kwam uit in april , maar daar waren heftige conflicten aan voorafgegaan. De marxistische medewerkers en studenten die al voordat het eerste nummer gedrukt werd probeerden om het blad naar hun hand te zetten stond een op lokale discussies gericht tijdschrift voor ogen, een blad dat vooral gewijd diende te zijn aan de instituutspolitiek. Hun tegenstrevers wilden daarentegen een blad dat de wereldwijde crisis in de sociale wetenschappen, die door Alvin Gouldner in zijn boek The Coming Crisis of Western Sociology was aangekondigd, tot uitgangspunt zou nemen en het debat daarover zou entameren. Het ast is ontstaan in het najaar van . In die tijd werd op het Sociologisch Intituut een zogenaamd ‘stafseminar’ gehouden, een reeks discussiemiddagen, waar stafleden en enkele daarvoor uitgenodigde studenten discussieerde over het onderzoek van een van de medewerkers. In de koffiepauze van zo’n bijeenkomst werden de plannen besproken voor een nieuw tijdschrift. In het informatiebulletin van de studie-eenheid sociologie en culturele antropologie, dat de evocatieve naam Mededelingenblad droeg, werd de oprichting
EWXr?A
?A
van dat stafseminar door redacteur Paul Kalma aangekondigd: met ingang van september zouden elke woensdagmiddag van drie tot vijf bijeenkomsten worden gehouden waar werd gediscussieerd over een referaat of paper van een van de stafleden. De initiatiefnemers schreven: . Op het Sociologisch Instituut zijn er onvoldoende stimulansen tot wetenschappelijk werk. Onderlinge discussie, één van de eerste voorwaarden voor een goede wetenschapsbeoefening, ontbreekt vrijwel. . Bij veel stafleden heeft zich een ‘zelfbeeld van onderwijzer’ ontwikkeld. De kriteria waarnaar men zichzelf en anderen beoordeelt zijn die van meer of minder sukses in het onderwijs. ‘Onderzoek’ doet men in de tijd die overblijft (Mededelingenblad, oktober, p. ).
Daar moest, volgens de initiatiefnemers nodig iets aan gedaan worden. En zo kon men in de herfst van luisteren naar Egbert Tellegen, Ruud Stokvis, Emiel Droogleever Fortuyn, Ad Teulings, Paul Kapteyn, Joop Goudsblom en anderen. De onderwerpen waren interessant en hadden nu eens niets te maken met de saaie en eindeloze discussies over bestuursstructuur. Overigens was dat nu juist een reden voor de marxisten om het seminar met achterdocht te bezien. Het stukje van Paul Kalma waarin hij het seminar aankondigt, eindigt met de zin: Suggestie van het mededelingenblad: een inleiding over de invloed van de zogenaamde herstructurering van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op de universitaire wetenschapsbeoefening (Mededelingenblad, oktober , p. ).
Achteraf kun je vaststellen dat dat snerende zinnetje heel mooi anticipeerde op de conflicten die de oprichting van het ast in de komende maanden zouden begeleiden. Op november hield Paul Kapteyn een lezing waarvan de titel luidde ‘Taboe’. In de pauze van die bijeenkomst bespraken een enthousiaste student, Dick Pels, een kandidaats-assistent, Harry Kunneman, en ikzelf, sinds een paar weken aangesteld als wetenschappelijk medewerker, of het mogelijk zou zijn om een nieuw sociologisch tijdschrift op te richten. Dat blad zou een met het stafseminar vergelijkbare doelstelling moeten hebben: de discussie op gang brengen over belangwekkend wetenschappelijk werk. Maar het debat in dat nieuwe periodiek moest zich afspelen in de openbaarheid en niet in de halve beslotenheid van dit conclaaf van stafleden plus enkele bevoorrechte studenten. In het blad zouden representanten van de verschillende sociologische stromin-
EWXr?A
?A
gen aan het woord moeten komen. De bedoeling was om niet over instituutspolitiek te schrijven, dat gebeurde al voldoende in het Mededelingenblad en in talrijke andere studentenbladen, maar om inhoudelijk interessante wetenschappelijke discussies te voeren. Dick Pels vertelde dat hij er al een half jaar mee bezig was, maar tot nu toe zonder succes. Nu probeerden Dick en Harry in samenwerking met jonge stafleden, zoals de M&T-docent Herman Warringa, een blad door en voor medewerkers en studenten van de opleiding sociologie te maken. Als het lukte, dan zou het Sociologisch Instituut daar vast wel geld aan willen spenderen. Nu ging het er vooral om enthousiaste beginnende stafleden voor het project te interesseren. Had ik zin om mee te doen? Dat had ik. Onze eerste vergadering was acht dagen later, op de werkkamer van Herman Warringa. Daar leerde ik Louis Boon kennen, die net als Harry Kunneman kandidaats-assistent was. We besloten om een week later uitvoeriger over onze plannen te gaan praten. Eerst spraken we af in het Oost-Indisch Huis, maar toen stelde Louis Boon voor om de bijeenkomst ’s avonds te houden, bij hem thuis, in de Tweede Jan Steenstraat. Daar werd op donderdag november het ast opgericht. Een week later zetten we ons overleg voort ten huize van Herman Warringa. Iedereen was eropuit om het officiële gedeelte tegen tien uur achter de rug te hebben, want dan begon de ZTVS-uitzending Het gat van Nederland en daar wilde niemand iets van missen, zeker niet van het gedeelte waarin Kees van Kooten en Wim de Bie optraden. Toen we met ons vijven zaten te kijken waren we, zonder het te beseffen, al begonnen aan een asttraditie die dertig jaar zou blijven bestaan: de vergaderingen werden gehouden ten huize van een van de redacteuren; na het zakelijke deel was er tijd voor gezelligheid; de redactie was niet alleen maar een groep vakgenoten, het was ook tot op zekere hoogte een vriendenclubje met culturele verwantschappen die zich buiten het gebied van de sociale wetenschappen uitstrekten. We attendeerden elkaar op romans, we leenden elkaar platen, we hielden van dezelfde tv-programma’s (Monthy Python was erg populair). Het voornaamste onderwerp van gesprek in november en december was geld. Iedereen vond dat er voor het administratieve en redactionele werk een door de universiteit betaalde student-assistent moest worden aangesteld. Als het Sociologisch Instituut bereid was om Paul Kalma te betalen voor het Mededelingenblad, dan zou er ook wel een assistent kunnen worden betaald voor een echt wetenschappelijk tijdschrift. Er moest een kamer voor het blad worden gereserveerd en in die kamer moest een betaalde kracht komen te zitten die het tijdschrift zou administreren en die de technische eindredactie op zich zou nemen. Op november bezochten Dick Pels en ik Joop Goudsblom, die
EWXr?A
?A
toen voorzitter was van het Algemeen Bestuur van de subfaculteit. Hij was snel gewonnen voor ons idee en zegde zijn medewerking toe. Op december bezochten Harry Kunneman, Joop Goudsblom en ik de beheerder van het instituut, de socioloog J.H.H. Hasenack. Meneer Hasenack, verscholen achter dikke wolken sigarettenrook, hoefde niet overtuigd te worden. Hij was al op de hoogte gesteld door Goudsblom, het leek hem een uitstekend plan en hij zou onderzoeken wat hij in financiële zin voor ons kon doen. Op december berichtten Harry en ik in de redactievergadering over het positieve onderhoud, een paar dagen later werden de laatste technische obstakels opgeruimd in samenspraak met de beheerder en zag het ernaar uit dat het blad begin van start zou kunnen gaan. In de notulen van de redactievergadering van december staat dat het blad op de persen van het Maagdenhuis gedrukt zou worden, dat het het uiterlijk zou krijgen van een ‘M&T-reader’ en dat de kosten waren geraamd op gulden per oplage. De beheerder stelde voor de eerste twee nummers een garantiebedrag van gulden ter beschikking. Wij wilden het blad uitbrengen in een oplage van à , maar de prudente meneer Hasenack vond dat we eerst maar eens met exemplaren moesten uitproberen of er eigenlijk wel kopers waren voor een blad waarvoor de studenten maar liefst twee gulden vijftig moesten neerleggen. In de redactievergaderingen van december ging het ook over een ander onderwerp: wie zouden deel uitmaken van de redactie? Harry Kunneman, Dick Pels, Louis Boon, Herman Warringa en ikzelf zouden zeker in de redactie zitting nemen, maar moesten we niet ook representanten uitnodigen van de belangrijkste stromingen die zich juist nu in het Sociologisch Instituut manifesteerden, zoals de marxistische sociologie en de benadering die Goudsblom voorstond. In de notulen van december staat een intrigerende zin: Ondanks de aanvankelijke bezwaren van Phillips [bedoeld wordt de Amerikaanse hoogleraar Methoden en Technieken Derek Phillips] bij monde van Herman [Warringa] tegen het opnemen van Goudsblom in de redaktie, bleek iedereen het er over eens dat Goudsblom zonder noemenswaardige consequenties in de redaktie kon worden opgenomen.
Zonder noemenswaardige consequenties! Maar Goudsblom vertelde me onlangs dat hij zich niet kan herinneren ooit uitgenodigd te zijn. In de redactie stelde ik in elk geval voor om zijn kandidaat-assistente, Christien Brinkgreve, uit te nodigen; ik zei dat ik haar had leren kennen als een goede studente. Ik zei er niet bij dat ik goed bevriend was met Christien. Louis en Harry kenden haar
EWXr?A
?A
van een doctoraal-werkgroep. ‘Ja,’ zei Harry Kunneman, ‘die Christien Brinkgreve, dat is een slim meisje.’ Maar hoe kwamen we aan marxistische redacteuren? Wilde je een tijdschrift beginnen dat de grote hedendaagse discussies in de sociale wetenschappen niet alleen volgde maar ook entameerde, dan moesten de representanten van de marxistische sociologie ook in de redactie aanwezig zijn. En dus polsten we enkele kandidaat-assistenten en medewerkers die hun marxistische belangstelling duidelijk etaleerden: Ton Korver, wetenschappelijk medewerker, Marja Gastelaars, kandidaat-assistente, en Pieter Pekelharing, een student die we op het oog hadden voor de functie van betaalde student-assistent. De eerste vergadering met deze drie aspirant redacteuren werd gehouden op december ; van die bijeenkomst zijn notulen gemaakt door Pekelharing. Over de tegenstelling die zich bij deze eerste confrontatie direct openbaarde, berichten zijn notulen: Karakter van het blad. Zoals bekend ontstond er over dit thema een uitgebreide discussie, waarbij allengs onderlinge tegenstellingen in de raad aan het licht kwamen. Kort samengevat, geloof ik dat de tegenstellingen draaiden rond de positie, die het blad moest innemen ten opzichte van het Instituut. Sommigen wilden het blad duidelijk afstemmen op de onderwijssituatie binnen het Instituut en zagen het primair als de taak van het blad daarover een inhoudelijke diskussie aan te zwengelen., en zo in een lakune te voorzien. Hierbij werd gedacht aan het ter diskussie stellen van onderwijs- en onderzoeksthema’s, het bespreken en analyseren van de onderwijsstituatie in den lande en de invloed daarvan op de situatie alhier, het bespreken van thema’s als wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie, e.d. Anderen meenden echter, dat het blad in de eerste plaats als diskussieforum moest dienen voor de reeds van redaktiewege genoemde thema’s. De onderwijssituatie zou hier meer instrumenteel aan zijn dan doel op zich. In dit kader werd er gesproken van een tegenstelling tussen het in dienst stellen van het tijdschrift aan een ‘Sociologie überhaupt’ óf aan een ‘Sociologie met betrekking tot het Instituut’ (Notulen ast, --).
We kwamen er niet uit, de meningsverschillen liepen hoog op en besloten werd dat iedereen die zich daartoe geroepen voelde zijn mening op papier zou zetten, waarna de verschillende standpunten in de redactieverklaring zouden worden verwerkt en we maar eens zouden afwachten hoe ‘de leden van het instituut’ op de verschillende posities zouden reageren. Uiterlijk op vrijdag januari moesten die stukken worden ingeleverd en op maandag januari zouden we ze bespreken.
EWXr?A
?A
Op januari lagen er inderdaad twee totaal verschillende beleidsstukken in de postvakjes: ‘Redaktieverklaring’, geschreven door Marja Gastelaars en ‘Twee uitgangspunten’, geschreven door ‘Louis, Bart, Harry en Dick’, zoals de notulen van januari vermelden. In haar stuk komt Marja Gastelaars al snel terzake: En om onmiddellijk met de deur in huis te vallen: wij beschouwen dit tijdschrift als een produkt dat voortkomt uit de problematiek van de studie-eenheid. Een problematiek die op dit moment alleen nog maar negatief te formuleren valt en kan worden samengevat in de wijdlopige noemer: ‘de onvoltooide demokratisering. (…) Waar we de nadruk op willen leggen is eerder, dat de studie-eenheid centraal komt te staan in dit tijdschrift en dat algemene problematieken – ‘Theory and Society’ – hun legitimatiegrondslag aan de gang van zaken in en rond het instituut moeten ontlenen.
De strekking van het drie pagina’s tellende stuk is dat een discussie over meer inhoudelijke kwesties weinig zin heeft als je niet eerst een debat voert over kwesties als de [YF (de door linkse studenten en medewerkers gehate Wet Universitaire Bestuurshervorming), de overheidsplannen van ‘Posthumus c.s.’ (die pleitten voor verkorting van de studieduur), de ‘taakgroependiscussie’ (over de instelling van nieuwe vakgroepen) en de ‘demokratiese universiteit’. Wie denkt dat die vraagstukken wel even kunnen worden vergeten, leidt een ‘al te luxueus leventje’. Een zwakke echo van de retoriek van Marx zelf is nog te horen in deze formulering: Posthumus raakt direkt onderwijs en onderzoek, tenzij natuurlijk de stelling wordt verdedigd dat na een onthoofding het grootste deel van het lichaam op wat bloedvlekken na nog ongedeerd is. Zo is ook meteen de krisis van de sociologie opgelost. Maar het is niet deze oplossing die wij voorstaan. Wij vinden dat dit tijdschrift een bijdrage moet leveren aan het hard maken van het uitgangspunt dat ten opzichte van Posthumus gehanteerd moet worden (…).
Het exemplaar van de redactieverklaring waaruit ik deze zinnen overschrijf, is voorzien van woedende commentaren in de marge, geschreven in de onmiskenbare hanepoten van Harry Kunneman, die bij deze passage noteerde: ‘opnieuw onbevraagd verband tussen sociologie in het algemeen en institutionele problematiek van ons kleine groepje: dé crisis in de sociologie opgelost, terwijl dit een wereldwijd verschijnsel is’ en vlak daaronder: ‘valse tegenstelling’. Waar in het stuk wordt gesproken over ‘de doelstellingen en functie van
EWXr?A
?A
‘de sociologie’, in casu ‘de studie’ noteert een getergde Kunneman in de marge: ‘onzinnige gelijkstelling’. Het andere stuk, ‘Twee uitgangspunten’, blijkt jammer genoeg na dertig jaar onvindbaar te zijn, maar gelukkig citeren Gastelaars en Korver de belangrijkste zinnen uit dat document in een ingezonden brief die op februari in het Mededelingenblad werd afgedrukt. Ze schrijven dat in ons stuk twee zaken centraal werden gesteld. Ten eerste de autonomie van de redactie. Daarover staat in die verklaring een zin, waarvan de formulering bedoeld leek om marxisten te treiteren: ‘Wij beschouwen de redaksie niet als het uitvoerend comité van de wil van de studie-eenheid, maar als een aantal leden van de studie-eenheid die op eigen eigen initiatief een blad willen maken vóór, maar niet van de studie-eenheid.’ Het tweede punt betrof de vraag op grond van welke criteria stukken zouden worden aangenomen of afgewezen. Daar hadden we inderdaad eindeloos over gedelibereerd. In onze redactieverklaring stond daarover een eenvoudige zin: ‘Ten aanzien van de inhoud van het blad betekent dit dat de bijdragen slechts beoordeeld worden naar hun inhoudelijke kwaliteit.’ Het was duidelijk: de oprichters vonden dat de nieuwkomers mochten meedoen, maar uitsluitend als ze het eens waren met deze twee ‘uitgangspunten’. In het Mededelingenblad van januari verschijnt de naam van het nieuwe blad voor de eerste keer in druk in een door Paul Kalma gesigneerd stukje:
Op het Sociologisch Instituut is het initiatief genomen tot de uitgave van een ‘Amsterdams Sociologisch Tijdschrift’, bedoeld om de discussie op onder andere wetenschap-theoretisch gebied, in de eerste plaats binnen de Studie-eenheid, te stimuleren. In januari zal een tweetal konsept-redaktieverklaringen aan de potentiële lezerskring ter beoordeling worden voorgelegd. Plannen voor een dergelijk blad bestonden al enige tijd binnen het Open EWZEWerkkomité van de Studie-eenheid, maar stuitten daar vooral op gebrek aan geld. Onafhankelijk hiervan heeft nu een groep stafleden, assistenten en studenten van het WMzich aan de uitwerking van het idee gezet. Het zijn Louis Boon, Christien Brinkgreve, Marja Gastelaars, Bart van Heerikhuizen, Ton Korver, Harry Kunneman, Pieter Pekelharing, Dick Pels en Herman Warringa. Binnen de redactie-in-spe is men in eerste instantie niet tot overeenstemming kunnen komen. Een aantal redaktieleden wil de krisis in de sociologie tot uitgangspunt nemen, anderen (met name Korver en Gastelaars) zien echter weinig heil in een wetenschappelijk-inhoudelijke discussie die niet direkt verband houdt met de situatie binnen
EWXr?A
?A
WMen studie-eenheid. Besloten is beide standpunten in de eerste nummers uitvoerig ter discussie te stellen (Mededelingenblad, januari , p. ).
De twee stukken werden besproken op niet minder dan drie vergaderingen: , en januari . Na heftige discussies, waarvan ik me alleen nog maar de akelige sfeer herinner, besloot Ton Korver om de redactie te verlaten, hoewel hij erbij zei dat hij wel aan het blad wilde blijven meewerken (wat hij nooit heeft gedaan) (Notulen, --). Kort daarna bleken Marja Gastelaars en Pieter Pekelharing zijn voorbeeld te volgen (Notulen, --). Maar Korver en Gastelaars achtten het hun democratische plicht om zich ten overstaan van de studie-eenheid te verantwoorden voor hun uittreden en dus publiceerden ze een ingezonden stuk in het Mededelingenblad van februari . Over het door hun opponenten bepleite uitgangspunt van de redactionele autonomie, schrijven ze: ‘Dit kwam neer op een weigering om het beleid van het blad op welke wijze dan ook aan de orde te stellen binnen de studie-eenheid.’ Over het tweede punt, de eis dat bijdragen op geen enkel ander criterium zouden worden beoordeeld dan op hun kwaliteit, schrijven Korver en Gastelaars: ‘Vage kwaliteitseisen dus, die de lezers allesbehalve zullen stimuleren om hun bijdrage te leveren.’ De tegenstelling wordt scherp onder woorden gebracht als ze schrijven: ‘Openheid’, ‘autonomie’, ‘kwaliteit’, allemaal prachtig. Maar als deze vereisten in de praktijk betekenen dat een klubje individuen het uitsluitend recht voor zich opeist te beschikken over wat wel en niet in het blad gebeurt, dan wijzen wij dat af. In een dergelijk gezelschap voelen wij ons niet thuis. Wij hebben de redaksie dan ook verlaten.
Eind november vroegen de oprichters zich af hoe ze mensen uit ‘het marxistische kamp’ ertoe konden verleiden om tot de redactie toe te treden, half januari vroegen ze zich af hoe ze degenen die ze hadden binnengehaald er weer uit konden werken. Dat bleek gemakkelijker te gaan dan ze hadden gedacht. De uitgedunde redactie werd aangevuld door wetenschappelijk medewerker Jan Popken, die meteen een column schreef voor het eerste nummer. En daarmee was de eerste ast-redactie compleet. In februari en maart werd er nog een keer of acht vergaderd, meestal over de redactieverklaring, die in het eerste nummer nauwelijks langer was dan een A’tje, maar waarvan wel tien versies de ronde deden. Begin maart was het eerste nummer gereed, inclusief de redactieverklaring. In het Mededelingenblad
EWXr?A
?A
van maart wordt dat nummer aangekondigd in een stukje dat is ondertekend met ‘Redaktie A.S.T.’ maar waarin ik mijn eigen hand herken:
Eerstdaags zal het eerste nummer verschijnen van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (EWX). Dit is een blad, dat in eerste instantie bedoeld is voor de leden van onze subfaculteit, dus voor iedereen, die op de één of andere manier iets te maken heeft met de sociologie-opleiding of de GER[W-opleiding van de Universiteit van Amsterdam. In het Mededelingenblad is al het één en ander over het EWX meegedeeld, dus uitvoerige informatie is niet meer nodig. Omdat er nogal wat in- en uitloop is geweest in de redaktie, is het misschien goed om de namen te noemen van degenen onder wier verantwoordelijkheid het eerste nummer zal verschijnen: Louis Boon, Christien Brinkgreve, Bart van Heerikhuizen, Harry Kunneman, Dick Pels, Jan Popken en Herman Warringa. In het eerste nummer staan onder andere de volgende artikelen. […] [dan volgt de hele inhoudsopgave] Het eerste nummer heeft een kleine oplaag. In de koffiekamer van het Sociologisch Instituut en het Antropologisch-Sociologisch Centrum ligt het te koop. We zullen er ook mee leuren. Wacht niet te lang met kopen. Misschien is het over een tijdje als curiosum veel geld waard! (Mededelingenblad, maart , p. ).
Een paar weken later was het zover. Het eerste nummer was in het OostIndisch Huis te koop in de koffiekamer, hoewel marxistische studenten de mevrouw die het blad naast de spritsen had gelegd, ervan probeerden te overtuigen dat ze contra-revolutionaire waar verhandelde. In de redactieverklaring zinderen de recente ruzies nog na in zinnen als ‘Met deze keuze voor discussie nemen wij afstand van de eis tot instant-relevantie. Wij verwerpen het standpunt dat alle theoretische aktiviteit waarvan de praktiese relevantie niet onmiddellijk zichtbaar is, steriel zou zijn.’ En even verderop: ‘We beginnen klein. Het A.S.T. is vooral een blad van en voor de subfaculteit sociologie/culturele antropologie van de Universiteit van Amsterdam. Het blad moet niettemin geen lokaal karakter krijgen.’ (ast, e jrg., nr. , p. ) De gevolgen van de stormachtige voorgeschiedenis van het ast bleken op de langere termijn ingrijpender dan de redactie had voorzien. Vooral vanuit de studentengeleding werd vanaf februari sterke druk uitgeoefend op beheerder Hasenack om geen subsidie te verlenen aan dat ‘klubje individuen’, dat op eigen houtje een tijdschrift wilde uitbrengen, maar weigerde om zich iets gelegen te laten liggen aan de wensen van de democratisch samengestelde
EWXr?A
?A
subfacultaire organen. Het was te danken aan het feit dat de universiteit, zoals Marja Gastelaars terecht had vastgesteld, weinig democratisering kende, dat beheerder Hasenack, die een volstrekt ondoorzichtig en autocratisch beheer voerde er, samen met welwillende hoogleraren als Goudsblom en de hoogleraar-direkteur van het Sociologisch Instituut H.M. Jolles, voor zorgde dat de verliezen van het ast door de studie-eenheid telkens weer werden bijgepast, dit tot grote woede van de EWZE-studenten in de bestuursorganen. We kregen geen eigen kamer, geen eigen student-assistent, maar sommige artikelen werden wel uitgetypt door een sekretaresse van het Instituut, Ansy Jensen, en het blad werd ‘afgedraaid op’ de stencilmachine van het Sociologisch Instituut, die werd bediend door de heren Van Beeten en Kleefsman, wier namen op de tweede pagina van het eerste nummer te vinden zijn tussen de namen van de redacteuren, netjes op alfabet. En voor de tekorten, die ondanks onze advertenties en ondanks onze redelijke verkoopcijfers ontstonden, hoefden we tenminste niet persoonlijk op te draaien. Niettemin zagen beheerder Hasenack en directeur Jolles dat dit niet goed kon blijven gaan en het was vooral de laatste die de redactie krachtig aanspoorde om het heil te zoeken bij een kapitaalkrachtige uitgever. Hij deed bij verschillende uitgevers een goed woordje voor het ast. Toen de nood echt aan de man kwam werd het ast gedurende enkele jaren financieel op de been gehouden door een gefortuneerde vriend van een van de redacteuren. Daarna belandde het blad in veiliger vaarwater bij uitgeverij Wolters-Noordhoff (die de gefortuneerde vriend netjes terugbetaalde). Professor Jolles gaf het waardevolle advies om een stichting op te richten en zo een buffer op te werpen voor het geval de uitgever de redactionele autonomie zou bedreigen. Dat advies bleek later belangrijk te zijn: het heeft mogelijk de ondergang van het ast in de jaren negentig, toen de uitgever er geen brood meer in zag, kunnen voorkomen. Reeds een jaar of drie na de moeizame oprichting werd het ast een landelijk tijdschrift, een blad met medewerkers en lezers in alle universiteitssteden. Niemand had verwacht dat het zo snel zou gaan, ook de oprichters niet. In hetzelfde tempo waarmee het ast zich losmaakte van zijn hoofdstedelijke wortels, ging de lokale variant van het marxisme, die in nog toekomst leek te hebben, ten onder aan zijn provincialisme.
EWXr?A
?A
_
KMWIPMRHIOYMTIVW EPI\ZERZIRVSSMN
D)IRTSKMRKFVSOWXYOOIRZERSTPSWWMRKIR MRIPOEEVXITEWWIR
De eerste vijf jaar van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift
Het omslag, oorspronkelijk vermoedelijk donkergroen, is inmiddels vergeeld en het papier broos. Plakband houdt de gestencilde pagina’s bij elkaar (maar bijna niet meer). De tekst is overduidelijk getypt op een ouderwetse typemachine: de regels zijn wat onregelmatig, fouten zijn hersteld door met extra kracht over de verkeerde letter heen te typen. De spelling, ooit vermoedelijk revolutionair bedoeld, doet nu vooral ouderwets aan: ‘krities’, ‘paradoks’, ‘theoreties perspektief’. Op het midden van het omslag prijkt de titel: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Eerste jaargang. Aflevering . De tweede ‘’ is handmatig met een viltstift erbij geschreven. De namen van de oprichters in het colofon zijn ons – op enkele uitzonderingen na – niet onbekend. Bij enkelen hebben we colleges gelopen: Christien Brinkgreve, Bart van Heerikhuizen. Dick Pels hebben we leren kennen als kennissocioloog en publicist, Harry Kunneman als Habermasexpert en Louis Boon als wetenschapshistoricus in Maastricht. In het oprichtingsjaar van het ast– – zijn ze ongeveer van dezelfde leeftijd als wij nu of zelfs nog jonger: beneden de dertig. Sommigen zijn al vast aangesteld als wetenschappelijk medewerker, anderen studeren bijna af of hebben de status van ‘kandidaatsassistent’. De realisatie dat wijzelf nu – de generatie sociologen geboren rond – in dezelfde leeftijdsgroep en vergelijkbare positie verkeren als de oprichters van het ast toen, bracht ons op het idee om de eerste vijf jaargangen van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift nog eens uit het archief te halen en deze vanuit ons eigen perspectief te bekijken. In de eerste vijf jaar van zijn bestaan groeide het astuit van een studentenblaadje op gestencild papier tot een heus wetenschappelijk tijdschrift, uitgegeven door een respectabele uitgeverij, met een duidelijk eigen signatuur. Wij wilden deze ontwikkeling nader bekijken. Hoe zag het ast’er in de beginjaren uit? Waarover schreven de jonge sociolo-
EWXr?A
?A
gen van toen? We kunnen niet ontkennen dat het feit dat het hier de generatie sociologen betrof die ons (deels) heeft opgeleid een zekere toegevoegde waarde gaf aan onze speurtocht naar wat zij zelf in het begin van hun carrière voor sociologie bedreven. De Amsterdamse sociologie zoals wij deze hebben leren kennen in de jaren negentig is immers – qua inhoudelijke thema’s en theorieën, maar ook universitaire structuren, opleiding en docentencorps – voor een belangrijk deel uitkomst van ontwikkelingen in de jaren zeventig. De oprichting van het astvalt midden in deze periode van verandering en in de vroege astzien we dan ook de Amsterdamse sociologie in statu nascendi. Wat ons als kader werd aangereikt is hier nog volop in ontwikkeling.
,IXEWXMRXMNHIRZERGVMWMWMRLSYHIPMNOIOIRQIVOIR De sociologie is begin jaren zeventig terechtgekomen in een paradoxale situatie. De populariteit van het vak onder studenten is groeiende. De institutionele positie lijkt zich hiermee te versterken. Maar inhoudelijk is het zelfvertrouwen tanende en de toendertijd in Amsterdam verblijvende Gouldner spreekt zelfs over de ‘crisis in de sociologie’. Na het eroderen van de – wat Giddens noemde – ‘orthodoxe consensus’ van Parsons, Merton, Lazarsfeld is het vakgebied verbrokkeld tot verschillende, onderling strijdige, perspectieven. De eenheid en overeenstemming noodzakelijk voor de status van ‘normale wetenschap’ ontbreekt. De ‘crisis’ laat in deze periode weinig sociologen onbewogen. De oprichters van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift zijn hierop geen uitzondering. Bij de eerste aflevering schrijft de redactie in het Ten Geleide: ‘Iedereen die momenteel sociologie studeert wordt geconfronteerd met een groot aantal uiteenlopende theoretische perspectieven, methodologische posities en theoriepraktijk-opvattingen. Het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift neemt deze situatie als uitgangspunt. De redactie pretendeert niet een ‘nieuwe sociologie’ te brengen, maar wil daar wel hard voor werken. We gaan ervan uit dat de bestaande pluriformiteit geen ideale situatie vormt, maar de uitdaging stelt verzuiling van stromingen te doorbreken en toe te werken naar een nieuwe traditie van sociologiebeoefening.’ De oprichters spreken hier het voornemen uit om het ast als podium te gebruiken waarop verschillende benaderingen elkaar kunnen treffen en met elkaar in debat kunnen gaan, in, zoals ze het zelf formuleren ‘een poging de brokstukken van oplossingen die voorhanden zijn in elkaar te passen’. Hoe wordt hier in de eerste vijf jaar invulling aan gegeven? Aan welke benaderingen biedt het asteen podium?
EWXr?A
?A
Een eerste vluchtige blik laat al enkele – voor ons – opmerkelijke aandachtspunten binnen het astzien. Het marxisme staat vaker en explicieter in de aandacht dan vandaag de dag het geval is. Ook is er veel belangstelling voor Oost-Europa en Rusland: het ast kent in deze jaren zelfs een heuse OostEuropa rubriek. Een inhoudsanalyse (zie tabel ) bevestigde ook enkele andere eerste indrukken: zeker in de eerste drie jaargangen worden relatief weinig artikelen gepubliceerd die we ‘empirisch’ zouden kunnen noemen. Theoretische artikelen voeren de boventoon en de artikelen met een empirisch karakter zijn vooral – of bijna uitsluitend – reflexief te noemen: sociologische of historische onderzoeken naar de sociologie zelf. In overeenstemming met het genoemde uitgangspunt kent het ast– ook vooral in de eerste drie jaargangen – een centrale plaats toe aan het debat en de polemiek. Opvallend is ook dat het ast in de beginjaren zich meer dan voor ons gebruikelijk waagt aan diverse genres. Waar wetenschappelijke tijdschriften zich (vandaag de dag) voornamelijk beperken tot wetenschappelijke artikelen en wellicht enkele boekrecensies, worden in het ast wetenschappelijke artikelen afgewisseld met columns, interviews, lezingen, congresverslagen, onderzoeksvoorstellen of persoonlijke reflecties. Het experiment wordt met andere woorden niet geschuwd. Maar het meest springt in het oog dat in vroege ast s een prominente plek wordt ingenomen door de wetenschapsfilosofie en de kennistheorie. Velen lijken van mening dat de ‘crisis van de sociologie’ vooral de opdracht inhoudt om filosofisch te reflecteren op de grondslagen van de sociologie als wetenschap. De namen van Lakatos, Popper, Feyerabend, Kuhn, Wittgenstein en Habermas vullen dan ook menige literatuurlijst. Vanuit onze eigen kennismaking met de Amsterdamse sociologie (en het ast) vanaf de jaren negentig is een dergelijke nadruk op wijsgerige kwesties in de vroege ast’s wel opmerkelijk te noemen. Zoals ook voor de Nederlandse sociologie in het algemeen geldt, staat de Amsterdamse sociologie immers niet bepaald bekend om haar interesse voor grondslagendiscussies (Schuyt ). Maar in de periode dat het ast wordt opgericht lijken de kaarten anders geschud. Titels als ‘Ludwig Wittgenstein and the beginnings of a sociology’ of ‘De sociale konstruktie van het strukturele werkelijkheidsbegrip’ zijn niet ongebruikelijk. Overigens blinken niet al deze stukken uit door helderheid of begrijpelijkheid en af en toe bekroop ons het gevoel dat er sprake was van enige jeugdige overmoed – om niet te zeggen ostentatieve eruditie of moedwillige ondoorgrondelijkheid – in het behandelen van de vaak complexe materie. In het astuiten enkelen hun zorg over deze aandacht voor filosofie binnen de Amsterdamse sociologie. Zo ontwaart redacteur Herman Warringa in aflevering () een ‘verzelfstandiging’ van ‘bijvakken’ als de wetenschapsfiloso-
EWXr?A
?A
fie. In de vele filosofische discussies over de sociologie blijft de bijdrage aan de sociologie volgens Warringa relatief onduidelijk en abstract. Of anders gezegd, voor veel sociologen lijkt de filosofie van een tussenstop tot een eindhalte te zijn geworden. Ook de Amsterdamse hoogleraar Derek Phillips plaatst in een interview in dezelfde aflevering vraagtekens bij het feit dat zo weinig mensen in Amsterdam zich met ‘concrete sociologie’ bezighouden – om overigens zelf niet lang daarna een op Winch en Kuhn gebaseerde analyse van de ‘rationele beoordeling van theorieën’ te publiceren. In de eerste aflevering tekent zich echter ook een alternatief af binnen deze roep om herbezinning op de uitgangspunten van de sociologie. Zo pleit Bart van Heerikhuizen voor een historisch-sociologische studie van de sociologie zelf, ook als dit betekent dat de filosofische discussie voorlopig onbeslecht moet blijven. Van Heerikhuizen ontwaart in deze ‘reflexieve wending’ bovendien iets van een (nieuwe) convergentie in de sociologie: ‘Konstateren we aan het S.I. [Sociologisch Instituut, AvV/GK] dan toch een zekere “konvergentie in het sociologisch denken en onderzoeken”? Misschien wel. Misschien is wat de één sociologie van de sociologie, de ander refleksieve sociologie en een derde sociogenetisch onderzoek van de sociologie noemt een verschillend geformuleerde manifestatie van eenzelfde centrale aanpak.’ Christien Brinkgreve geeft in ieder geval in een vergelijkbare oproep ook te kennen graag meer studies te zien naar hoe wetenschappers in de praktijk onderzoek doen (Latours ‘wetenschap in actie’ avant la lettre?). Niet lang na deze oproepen zien we ook daadwerkelijk dergelijke studies verschijnen. Van Heerikhuizen en enkele van zijn studenten presenteren resultaten van historische studies naar de Nederlandse sociologie en Brinkgreve geeft gehoor aan haar eigen oproep in een Goffmanachtige analyse van de ‘presentation of self’ van (met name) docenten in het academisch leven. De meer filosofisch geïnteresseerden lijken echter niet onverdeeld gelukkig met deze ‘sociologisering’ van de wetenschapsstudie. De gedachte dat wetenschapstheoretische kwesties door een sociologie van de wetenschap kunnen worden opgelost en dus geen zelfstandige filosofische reflectie behoeven, lijkt althans inzet van een kort debat dat opleeft naar aanleiding van Louis Boons
ast,(). ast,(): . Onder meer in ast,(), (), (), (), (), (). Zie ook tabel . ast,().
EWXr?A
?A
kritische bespreking van Goudsbloms Balans van de sociologie. Boon spreekt daarin over het ‘sociologisme’ als het naar zijn mening ‘meest betreurenswaardige aspect van de “Balans”’. Hoewel het onduidelijk blijft in hoeverre in Balans daadwerkelijk sprake is van ‘sociologisme’ (‘Waar staat dat Boon?’, is Goudsbloms reactie), lijkt het eigenlijke doelwit van Boons kritische opmerkingen uiteindelijk niet Goudsbloms boek te betreffen maar vooral de ideeën van Norbert Elias over de rol van de filosofie. (Of zoals Boon het uitdrukt in de titel die hij aan zijn stuk meegeeft: de ‘sociologie achter de Balans’.) Boon verzet zich tegen de – in zijn woorden – ‘karikatuur’ die Elias van de filosofie maakt, de reductie van inhoudelijke argumenten tot expressies van groepsbelangen en de gelijkstelling van de gehele filosofie met het ‘homo clausus’-model. Het debat lijkt een uitdrukking te zijn van een zekere tegenstelling tussen de ‘filosofen’ en de ‘Elianen’. Na de eerste jaren neemt het aandeel wijsbegeerte in het astlangzamerhand af, verlaten redactieleden met filosofische interesses de redactie en wordt, zoals Carla van El heeft beschreven, het profiel van het aststeeds duidelijker ‘figuratiesociologisch’.
ast, (), () en (). ‘Onder sociologisme wil ik verstaan de stelling dat alle problemen teruggebracht kunnen worden tot sociologische problemen. Wetenschapstheoretische of methodologische problemen dienen voortaan door de sociologie van de wetenschap te worden bestudeerd en kunnen door haar bevredigend worden opgelost, normatieve of ethische door een sociologie van de moraal.’ ast, (): Ook Paul ten Have – in een persoonlijk getint stuk – spreekt over de ‘radikale afwijzing’ van de filosofie door Elias en de filosofie als ‘aartsvijand’ van Elias. ast, (). Volgens Carla van El speelt hierbij niet alleen een rol dat de filosofisch geïnteresseerden als Harry Kunneman, Louis Boon en later Dick Pels de redactie van het ast verlaten, maar ook – of hiermee samenhangend – de steeds duidelijker wordende ontwikkeling van het ast in de richting van de figuratiesociologie. Enerzijds biedt het Eliaanse perspectief een mogelijkheid om een eind te maken aan de ervaren ‘crisis in de sociologie’, de ‘verlammende’ grondslagendiscussies te laten voor wat ze zijn en ‘gewoon weer aan de slag’ te gaan. (Citaat van Wilterdink in Van El : ) Anderzijds wordt het werk van Norbert Elias door sommigen opgevat als een poging om ook inhoudelijk de filosofische discussie naar de periferie te verschuiven. De filosofisch geschoolde Elias gebruikt – wellicht vanuit zijn biografie begrijpelijk (vergelijkbaar met Bourdieus gang door de faculteiten) – eerder de sociologie om stelling te nemen tegen de filosofie dan omgekeerd en laat daarmee volgens enkele critici weinig ruimte meer voor een zelfstandige filosofische reflectie.
EWXr?A
?A
In de eerste twee jaargangen is de figuratiesociologie nog slechts één perspectief onder vele. Op de ‘sociologie/geschiedenis van de sociologie’-stukken na, staan de eerste twee jaargangen grotendeels in het teken van kennistheoretische, marxistische en polemische artikelen. Vanaf de derde jaargang echter neemt de figuratiesociologie een dominantere positie in binnen het ast. Het ‘informaliseringsdebat’ neemt een aanvang met de publicatie van de ‘klassieker’ van de figuratiesociologie ‘Margriet weet raad’ van Christien Brinkgreve en Michel Korzec en de reactie van Cas Wouters. Ook versies van wat later zullen uitgroeien tot (figuratiesociologische) proefschriften zijn reeds in de vroege afleveringen van het ast te vinden: Brinkgreve over de professionalisering van het beroep van therapeut, Wilterdink over vermogensverhoudingen, De Regt over arbeidersgezinnen, Wouters over informalisering. Met de ‘knowledge of hindsight’ is het interessant dat nu juist de auteurs van het leerboek Samenlevingen – het ‘uithangbord’ van de figuratiesociologie – in deze periode in het ast reeds andere leerboeken uitvoerig bespreken. Wilterdink recenseert Grondbeginselen der sociologie van De Jager en Mok, en Van Heerikhuizen neemt Human Societies van Hurd en anderen voor zijn rekening. De Jager en Mok wordt zeer kritisch besproken (‘Alles bij elkaar is het meest indrukwekkende aan dit boek ongetwijfeld het notenapparaat,’ besluit Wilterdink zijn recensie), maar over Human Societies is de recensent wel te spreken. Met wellicht het plan voor een eigen leerboek al in het achterhoofd oordeelt Van Heerikhuizen: ‘De ideale inleiding in de sociologie is nog niet geschreven, maar op dit moment is Human Societies wel de beste.’ (ast, ()) De aanpak van deze door sociologen uit Leicester – de universiteit waar Elias doceerde – geschreven inleiding in de sociologie kent dan ook een duidelijke verwantschap met de uitgangspunten van de figuratiesociologie (en het eigen Samenlevingen). Veel lof gaat bijvoorbeeld uit naar het historisch-vergelijkende perspectief dat de ruggengraat van Human Societies vormt, het ontwikkelingsperspectief dat hier ‘nu eens werkelijk functioneert als uitgangspunt’, evenals het feit dat ‘hier ernst wordt gemaakt met het wegvagen van de hinderlijke en een beetje absurde scheiding tussen westerse en niet-westerse sociologie.’ Bovendien worden de verschillende thema’s van de verschillende hoofdstukken ‘in één model samengevoegd’ en in voortdurende verwijzing naar elkaar besproken, waardoor je je ‘en passant ook de vraag gaat stellen of de opdeling
In afleveringen () en (). Respectievelijk (), () en (), (), () en (). ast, (): .
EWXr?A
?A
van de sociologie in zulke deelgebieden wel zo gelukkig is’. ‘Haarkloverij over definities’ zoals in Moderne Sociologie van Van Doorn en Lammers wordt door Hurd c.s. vermeden en de schrijvers trekken zich weinig aan ‘van wat wel en wat eigenlijk niet tot het objektgebied van de sociologie mag worden gerekend’. Ook het feit dat Hurd ondanks de ‘crisis in de sociologie’ zich vooral richt op onderwerpen waarover relatief weinig meningsverschil bestaat, wordt als een pre beoordeeld. Een zekere vermoeidheid met de grondslagendiscussies, en de behoefte om in het onderwijs studenten niet meteen of niet alleen met vragen te confronteren ‘die afgestudeerde sociologen tot wanhoop drijven’, lijkt ook hier een motief: Hij [Hurd, AvV/GK] kan de afmattende debatten over objektgebied, aard en methoden van de sociologie even buiten haakjes zetten en zichzelf de gelegenheid geven om de lezer in te lichten over al die interessante dingen, die de sociologen hebben opgemerkt en nog steeds opmerken over menselijke samenlevingen.
In het Ten Geleide van het eerste nummer schrijft de redactie ook dat ze ‘de roep om directe relevantie’ wil weerstaan en kiest voor de discussie, voor de theorie en niet voor de onmiddellijke praktijk. Waarschijnlijk is deze beginselverklaring gericht tegen de meer radicale, op de revolutionaire praktijk gerichte studentenfracties die, Marx indachtig, de tijd aangebroken zien om de wereld niet langer te interpreteren, maar haar te veranderen. Maar ook zonder het ‘directe belang’ en de ‘praxis’ voorop te stellen zijn de debatten en discussies scherper en polemischer van toon dan we nu gewend zijn. Dat geldt ook voor de louter op inhoudelijke, wetenschappelijke aspecten gerichte discussies. Een zekere roekeloosheid en onbevreesdheid voor het eventueel voor het hoofd stoten van ‘gevestigden’ kenmerkt de stijl van discussiëren. De toon heeft iets weg van ‘nieuwkomers onder elkaar’, alsof ze zich niet hoeven in te voegen in de bestaande structuren van het universitaire veld. Door de aanwas van nieuwelingen lijkt zich een zodanige ‘kritische massa’ te hebben ontwikkeld dat het referentiekader meer ligt bij de peers dan bij de oudere generatie en het zelfvertrouwen tegenover hen een hoge vlucht kan nemen. Op momenten getuigen de vroege ast’s echter van een onderhuidse spanning tussen nieuwkomers en gevestigden binnen de universiteit.
EWXr?A
?A
2MIY[IIRSYHIZVMNKIWXIPHIRLIXEWXIRHIDQIIVKIWIXXIPHI WSGMSPSKIRMRHIRPERHI
Zo hier en daar wordt terloops een scherp beeld opgeroepen van de mensen die het ast volschreven. In nummer () bespreekt redactielid Nico Wilterdink een boek van Herman Vuijsje over de ‘nieuwe vrijgestelden’, waarmee Vuijsje doelde op de sociale positie van onder andere ‘universitair medewerkers, welzijnswerkers, en sociale-academiedocenten’, beroepen die gekenmerkt worden door ‘grote werkautonomie, (…) relatief hoog en verzekerd inkomen, en onduidelijke waarde van geleverde prestaties’. Vuijsje, zelf Amsterdams socioloog, had zich bij het schrijven van dit boekje, gebaseerd op een artikelenreeks in de Haagse Post, laten inspireren door zijn ervaring met academisch sociologen. In de bespreking beschrijft Wilterdink ook hoe deze nieuwe vrijgestelde eruit ziet: ‘(...) op het boekje prijkt een jongen met de uiterlijke kentekenen van Nieuwe Vrijgesteldheid: spijkerjack, snor, halflang haar, pakje shag, plastic koffiebekertje.’ Naar aanleiding van de ondertitel van het boek, ‘De opkomst van het spijkerpakkenproletariaat’, vraagt Wilterdink zich tussen haakjes af of het spijkerpak ‘niet een beetje passé’ is. Wat citaten als deze teweegbrengen is wat Huizinga aanduidde als de ‘historische sensatie’. De vanzelfsprekendheid waarmee dit spijkerpak – tegenwoordig niet eens meer camp – ten tonele wordt gevoerd, de blijkbaar symbolische waarde van die snor (wie draagt er nog een snor, zeker aan de universiteit?) en die shag, brengt ineens deze verdwenen en voor ons tamelijk exotische wereld tot leven: deze mensen in spijkerpak zijn de mensen die het ast volschreven, en dit is de wereld waarin het ast verscheen. Door de snelle groei van de universiteiten vanaf de jaren zestig kwamen er op de universiteit in hoog tempo ‘nieuwe vrijgestelden’ bij: jonge medewerkers en kandidaatsassistenten om colleges te verzorgen aan de vele nieuwe studenten, vooral bij een ‘modestudie’ als sociologie. De inpassing van deze nieuwe medewerkers verliep klaarblijkelijk niet altijd geheel wrijvingsloos. De afstand tussen deze generatie en de oude academische orde blijkt wel uit de zeldzame bijdragen van sommige ‘oude vrijgestelden’: hoogleraren en medewerkers die al langer op de universiteit werkten. De professorale toon en stijl van deze stukken, het vanzelfsprekende statusbesef waarmee ze spreken, veroorzaken – net als de beschrijving van de jongen met spijkerjack en snor – een moment
ast,(): . Ibid.
EWXr?A
?A
waarin de wereld van het ast tegelijkertijd ver weg lijkt, en tot leven komt. Zo is er een omzichtig geformuleerd, maar duidelijk getergd stuk in (), waarin de Amsterdamse professor Jolles de opkomst van het marxisme, dat onder sociologen lange tijd zeer marginaal was (‘Marx als economist was wellicht in zijn tijd een belangrijk schrijver, maar temidden van tal van hedendaagse auteurs kwam hem zeker geen vooraanstaande plaats toe’), probeert te duiden. Jolles signaleert: het ontstaan van allerlei pressie-constellaties, waarin marxistische denkbeelden, als geestelijk goed van verdrukten opgevat, een centrale rol vervullen. Bij pressie hoeft niet meteen, en zeker niet uitsluitend, aan instituutsbezettingen en collegeboycots te worden gedacht, al spelen deze spectaculaire vormen zeker een rol. (…) Er is op dit punt een geleidelijk, haast onzichtbare overgang van vragen, via voorstellen, met pressie omgeven voornemens, tot drukmiddelen in de achterkamers via chantage.
Duidelijk niet erg gesteld op de manier waarop het marxisme zich aan zijn eigen faculteit manifesteert, besluit Jolles zijn stuk met een pleidooi voor het oprichten van een interfaculteit voor ‘marxistische studiën’: ‘Ik leg hier dan ook met graagte de pen neer in afwachting van de reacties, welwillend of onwelwillend, dit in de hoop dat wij op de duur het marxisme de plaats kunnen geven die het verdient.’ Nog sterker komt de professorale status en habitus naar voren in de terechtwijzing van de redactie door hoogleraar niet-westerse sociologie Wertheim in een antwoord op een kritisch stuk over zijn werk:
(...) noch de kwaliteit van de argumentatie, noch de schier-beledigende toon met name van de slotpagina’s - nodigen uit tot een reactie. Maar nu de redactie van ast bij mij sterk aandringt om te reageren, heb ik toch maar besloten hieraan te voldoen, in de vaste verwachting dat zij er voortaan met oplettendheid op zal toezien dat de discussie, als bijdrage waartoe mijn reactie moet dienen, van opmerkingen in dezelfde stijl zal worden vrijgehouden.
ast, (): . ast, (): -. ast, (): .
EWXr?A
?A
Deze (iets) oudere generatie wordt in het ast soms hard aangevallen – zie de aanval van Korzec op Wertheim waarnaar hierboven verwezen werd (in ()), de eerder genoemde stukken van Boon over Goudsblom en van Wilterdink over Mok en De Jager, de felle verdediging van Brunt en Bovenkerk van de door hen zeer bewonderde Chicago School (in ()), die in hun ogen door Van Doorn, co-auteur van het klassieke leerboek, ernstig tekort was gedaan. Daarnaast staat er in aflevering () een zuinige recensie van Goudsblom, die ergens tussen de oude en nieuwe orde lijkt te vallen, van een boek van de grijze eminentie Van Heek. Ook de (toen) jonge Tilburgse hoogleraar Zijderveld lijkt een dergelijke tussenpositie in te nemen. Op een kritisch artikel van Kunneman in aflevering () schrijft hij een scherpe repliek, maar, zo memoreert de redactie in een oproep voor nieuwe leden: na plaatsing van zijn repliek neemt hij een abonnement op het ast. In een veelzeggende reactie op zijn vermelding in deze oproep protesteert Zijderveld tegen het feit dat hij door de redactie van het ast ‘ongevraagd gerangschikt [werd] onder de groep van “meer ‘gesettelde’ sociologen” in den lande.’ Blijkbaar was het in deze tijd geen aanbeveling om gevestigd te zijn. De lokale Amerikaanse hoogleraren Phillips en Gouldner blijven bij deze aanvallen op de gevestigden opvallend buiten schot, of worden zelfs gepresenteerd als deel van de academische tegencultuur. Maar eigenlijk is de oude academische orde in deze jaargangen van het ast zo goed als onzichtbaar. Na de eerste nummers verdwijnen de bijdragen van representanten van die orde bijna geheel, en er wordt ook niet naar hen verwezen, of met hen gepolemiseerd. Het zijn de jongeren onder en met elkaar, in debat over waar het heen moet met de sociologie. De opinie van de ‘meer gesettelde sociologen’ lijkt steeds minder relevant te worden, en zo worden de gevestigden langzaam maar zeker buitenspel gezet door de jeugdige buitenstaanders. Sommige bijdragen aan dit debat doen ook uitgesproken jeugdig aan. Men citeert veel, en soms wel erg nadrukkelijk, klassieken uit sociologie, romanliteratuur, en soms populaire cultuur. Zo citeert Brinkgreve de Beatles in een bespreking van Sennett, en geeft Kunneman aan een stuk over sociologie een motto van Dylan mee over gedeelde dromen. Omdat wij veel van de auteurs veel later hebben leren kennen, is het soms verrassend hoe jong ze lijken: soms is de toon erg studentikoos, bijvoorbeeld in een spottend stukje van Bart van Heerikhuizen over nog niet-concurrent Mens en Maatschappij, of in het stuk van Brinkgreve over academische zelfpresentatie, eerder een parodie op een
ast, (): .
EWXr?A
?A
onderzoeksverslag dan een artikel. En ook de soms wel zeer nadrukkelijk erudiete citaten en pompeuze motto’s, vaak in het originele Duits of Frans, doen jong aan. Ostentatief of niet, bijna alle auteurs geven in deze debatten blijk van opvallend grote belezenheid. Hierbij wordt ook veel verwezen naar (toen) zeer recente literatuur: niet alleen de eerder genoemde wetenschapsfilosofen, maar ook naar mensen als Giddens, Schutz, Goffman, Elias, Sennett, Wallerstein, Urry en allerhande (inmiddels meest vergeten) marxistische denkers. Een aantal van deze (toekomstige) grootheden publicerden zelf in het ast, zoals Zygmunt Bauman, Immanuel Wallerstein en Paul Feyerabend (die in zijn lezing opgenomen in aflevering () zijn publiek complimenteert met het feit dat ze er zoveel jonger en linkser uitzien dan het vorige publiek dat hij toesprak). Voor een groot deel gaat het hier om auteurs die ook op de literatuurlijsten van de volgende – onze — generatie is blijven staan, maar deze canonieke status hadden ze in de jaren zeventig meestal nog niet bereikt. Over deze ‘ontdekte’ auteurs wordt met groot enthousiasme en een zekere urgentie geschreven. Het beeld dat hierdoor ontstaat is van een generatie die gretig aan het lezen was, en probeerde de denkbeelden van oude en nieuwe denkers, van Park en Wittgenstein tot Elias en Goffman, op een eigen manier uit te werken. Dit verwoede en betrokken lezen is misschien deels een gevolg van de ‘crisis’, die men zich zeer persoonlijk aan leek te trekken. Maar het hangt waarschijnlijk ook samen met een behoefte aan duiding van de veranderingen waar men middenin zat. Het is allicht geen toeval dat de sociologie juist in een periode van grote sociale verschuivingen veel studenten trok. Blijkens de vele stukken over emancipatoire, marxistische, of anderszins geëngageerde sociologie waren sommigen niet alleen op zoek naar intellectuele verklaringen, maar ook naar zingeving en politieke duiding – in elk geval naar antwoorden die verder gingen dan alleen het oplossen van de crisis in de sociologie. In de ast’s staan vooral meer academische pogingen om de eigen situatie en actuele veranderingen te duiden met behulp van de sociologie. Er staan bijvoorbeeld diverse stukken in over de nieuwe middenklasse, wat tegelijkertijd een actueel-politiek en een theoretisch probleem was: de jonge sociologen hoorden hier zelf natuurlijk ook bij. Een terugkerend thema zijn ook verschuivingen in het gezins- en sekseverhoudingen: in het onderzoek naar familiefoto’s van Boerdam en Oosterbaan Martinius, en in een combinatie van streekro
Beide in ast, () ast, ()
EWXr?A
?A
mans over en participerende observatie in de Alblasserwaard door Verrips. De meest omvattende poging tot duiding is de studie van Brinkgreve en Korzec naar de probleemrubriek van Margriet, en de daarop volgende discussie met Cas Wouters en Paul ten Have in hoeverre het hier ging om een wezenlijke ommekeer in civilisatieprocessen. Het is misschien ook hierom dat theorie en politiek voor zoveel auteurs direct in elkaars verlengde lijken te liggen – een opvallend verschil met het heden nu de politiek bijna uit de sociologie verdwenen lijkt te zijn (en vervangen is door beleid). Dit heeft vast ook te maken met het feit dat politiek toentertijd sterk gedomineerd werd door de tegenstelling tussen kapitalisme en communisme, waarbij sociologische theorie en politiek wel heel nauw vervlochten waren. De oude ast’s bevatten een lange serie discussies over communistische samenlevingen, en hierbij geeft men blijk van een opvallende betrokkenheid met de Goelag en de situatie in China. Deze kwesties worden beschreven alsof dit op een bepaalde manier actuele kwesties zijn, met relevantie voor de lokale situatie – waardoor China en vooral Rusland een stuk dichterbij zijn dan tegenwoordig. In opvallend contrast hiermee lijkt Amerika juist verder weg dan tegenwoordig, nu Amerika (en ‘Amerikaanse toestanden’) vaak een impliciet referentiepunt is waaraan Nederlandse conclusies en situaties gespiegeld worden. Overigens is het hele ast opvallend Europees georiënteerd: ook het sociologische referentiekader, de literatuurverwijzingen, namen en theorieën zijn aanzienlijk minder Amerikaans dan tegenwoordig – al is dat misschien eerder een tijdelijke terugval, omdat bij de crisis toch vooral de Amerikaanse sociologie uit de gratie was geraakt. De indruk die blijft hangen na het lezen van de vijf jaargangen ast is dat auteurs het gevoel hadden bezig te zijn met iets dat grote relevantie had. Dit geldt niet alleen voor de meer emancipatoire en activistische vormen van sociologie, maar juist ook voor meer theoretische stukken. Zelfs de meest abstracte wetenschapstheoretische stukken lijken te zijn geschreven vanuit de gedachte dat het hier gaat om een zaak van levensbelang. Dit verklaart wellicht ook de soms wel erg scherp getoonzette aanvallen op theoretische tegenstanders, zelfs als het gaat om de wetenschapstheoretische grondslag van iemands werk, de mogelijkheid voor een emancipatoire sociologie, of de interpretatie van de ontwikkelingen in een straat in de Jordaan. In sommige bijdragen wordt expliciet aangegeven hoe persoonlijk de relevantie van de sociologie kan zijn. Uit de bijdragen over ‘Dilemma’s van
ast,()
EWXr?A
?A
refleksiviteit’, waarin Paul ten Have verslag doet van pogingen om de benaderingen van Elias en de etnomethodologie – die hem beide zeer aanspreken – te combineren, blijkt dat een poging een middenweg te vinden tussen twee sociologieën tegelijk een persoonlijke zoektocht kan worden. Ten Have duidt dit proces zelfs aan als ‘zelfanalyse’: ‘beide tradities hebben mij in belangrijke mate gevormd tot wat ik nu ben, maar met de kombinatie is het soms maar moeilijk leven.’ En in een betoog over wetenschap als roeping schrijft Dick Pels:
de kreativiteit van wetenschap [stoelt] op de fundamentele ervaring van anderszijn, van vreemd-zijn aan de wereld. De tragedie is niet zozeer in deze wereldvreemdheid zelf gelegen, als in het onvermogen om zichzelf zelfbewust te definiëren als deviant. Herman Hesse heeft dit in Steppenwolf in een prachtig beeld gevat: [lang citaat, en Pels vervolgt:] Om aan de tragedie te ontkomen, moet men durven gokken op zichzelf, moet men zijn eigen afwijkende impulsen en persoonlijke ervaringen als leidraad nemen, om ten slotte ook te worden wat men is.’( (): )
Met andere woorden: de wording tot wetenschapper is meteen ook de realisering van zichzelf. De geestdrift waarmee zeer abstracte discussies over de interpretatie van Marx, of wetenschapstheoretische kwesties, of meer in het algemeen de crisis in de sociologie, werden behandeld wekt de indruk dat men geloofde dat ook deze tamelijk toepassingsvrije domeinen een groot en direct belang hadden. Dat wij ons niet helemaal kunnen verplaatsen in een dergelijk vertrouwen in het belang van theorie stemt ons misschien wel een beetje weemoedig. De gedachte dat sociologie iets is waar de wereld wat aan heeft, is vermoedelijk niet alleen een weerslag van de academische cultuur van de jaren zeventig, maar ook van de cultuur van de generatie die het ast oprichtte en volschreef. De in de teksten doorklinkende gedachte dat alle roeren omgegooid moeten worden, hoort misschien bij een bepaalde leeftijd. Maar het past ook bij het clichébeeld van de babyboom-generatie die geloofde dat ‘alles anders moest’. De redactie van het ast vertegenwoordigde vermoedelijk nog de meer bedachtzame factie van deze generatie, in de zin dat men niet zozeer lijkt te vinden dat alles meteen anders moet, maar eerder dat alles dringend onder
ast,(): . Zie ook: Koper, Vecht & Weezel .
EWXr?A
?A
zocht, en bediscussieerd moet worden – maar met eenzelfde urgentie en soms wat opgewonden toon. Het meest opvallende symbool van deze veranderingsdrang is misschien nog wel de nieuwe spelling: ook in de taal moest blijkbaar alles anders, op een nadrukkelijke en zeer zichtbare manier. Er lijkt zeker een relatie te zijn tussen de mate van linksheid van de auteur en de nieuwheid van de spelling, wat er ook op wijst dat spellingsvoorkeuren iets te maken hebben met veranderingsgezindheid. Het tekent de pluriformiteit van het ast dat deze spelling in verschillende artikelen in uiteenlopende mate is doorgevoerd, blijkbaar had de redactie (ook) hier geen strikt beleid. Hoewel het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift heet, wordt in Ten Geleide van het eerste nummer gesproken van ‘theoretiese perspectieven’ en ‘methodologiese posities’ (onze cursivering). Ook veel voorkomende woorden als reflexief/refleksief, of crisis/krisis worden vaak in hetzelfde nummer op een verschillende manier geschreven. De redacteuren nemen in deze kwestie, net als in zovele andere, een gematigde positie in: men handhaaft de ‘x’, maar de ‘c’ wordt in het algemeen vervangen door een ‘k’, en de keuze tussen ‘-isch’ en ‘-ies’ staat elk redactielied vrij, in elk geval in de eerste vijf jaar. Tegen het einde, echter, lijkt ook hier meer eenvormigheid in te komen: in de laatste door ons bestudeerde jaargang hanteert eigenlijk iedereen weer de voorkeursspelling, en is de orde weer hersteld.
'SRGPYWMI De ambities van de ast -redactie om ‘de brokstukken in elkaar te passen’ tot een eenheidssociologie zijn uiteindelijk tot op zekere hoogte gelukt: misschien misten er nog wat scherfjes en waren er wat losse brokstukken over, maar gedurende enkele decennia kreeg binnen het ast en in de Amsterdamse sociologie één perspectief de overhand: de figuratiesociologie. Het ast kreeg binnen deze situatie van ‘lokale’ normale wetenschap een centrale functie: hoewel er altijd ruimte bleef voor andere perspectieven werd het het vlaggenschip van de Nederlandse figuratiesociologie (al waren diverse redactieleden vertrokken voor deze situatie kon ontstaan). Hoewel de ast -redactie zich presenteerde als relatieve buitenstaanders, die zich afzetten tegen de gevestigde orde en zich nadrukkelijk afzijdig hielden van de radicale politiek van veel van hun collega’s, ontwikkelden ze zich vrij snel tot de (lokale) gevestigden.
Zie ook Pels .
EWXr?A
?A
Deze terugkeer naar het begin van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift is niet geschreven vanuit de bedoeling om de sociologen van toen, die redactielid, contribuant of lezer waren van het ast, een nostalgisch moment te bezorgen. Daarom ook hebben we onszelf als uitgangspunt genomen en de indruk die het ast op ons maakte tot onderwerp gemaakt. We richten ons met dit retrospectief ook op de jonge sociologen van nu die wellicht net als wijzelf nieuwsgierig zijn naar wat voor sociologie hun eigen docenten (en hun generatiegenoten) in hun beginjaren bedreven. Ter afsluiting willen we nu nog enkele algemene verschillen benadrukken die ons via lezing van de vroege ast’s is opgevallen tussen de huidige en de toenmalige jonge sociologen. Zou de redactie in het fictieve geval van een nieuw op te richten Amsterdams Sociologisch Tijdschrift vandaag de dag zichzelf opnieuw in het Ten Geleide de opdracht stellen een bijdrage te leveren aan het opheffen van de ‘crisis in de sociologie’? Waarschijnlijk niet. De pluriformiteit in de hedendaagse sociologie is echter niet minder dan dertig jaar geleden. Van de in die tijd verwachte en gehoopte nieuwe synthese, van de overgang naar een nieuwe ‘paradigmatische’ fase, is weinig terechtgekomen. Onze indruk is echter dat dit de huidige generatie ook maar weinig kan schelen. De redactie van het ast kon de ‘crisis’ – en de bijbehorende breuk met de oudere generatie sociologen – nog als centraal uitgangspunt nemen en met het nodige zelfvertrouwen de hoop uitspreken dat deze verholpen zou kunnen worden. Voor de huidige generatie is dit naar onze indruk een non-issue. Het naast elkaar bestaan van uiteenlopende theoretische perspectieven of methodologische posities is even vanzelfsprekend als de zenders op hun tv. Het zoeken naar eenheid, naar eenduidigheid, naar het Archimedisch standpunt waarvanuit alle sociale verschijnselen in één overkoepelend perspectief geplaatst kunnen worden, is niet langer onderdeel van de habitus van de gemiddelde student sociologie (en wordt zelfs een beetje gewantrouwd). En mocht deze student met dergelijke metafysische ambities de opleiding sociologie beginnen: na enkele weken onderwijs zal de student van het idee van de sociologie als eenheidswetenschap meestal wel verlost zijn. De habitus van de nieuwe generatie lijkt veeleer gekenmerkt door een zekere acceptatie en zelfs celebratie van het pluralisme. Door deze combinatie van pragmatisme en relativisme wordt ook de omgang met theoretische perspectieven anders. De sociologie wordt door de huidige jonge sociologen – studenten en jonge onderzoekers – meer als een soort toolkit gebruikt waaruit op basis van pragmatische overwegingen het desbetreffende perspectief (en methode) gehaald wordt. Het gevaar dreigt daardoor wel dat de omgang met sociologische benaderingen meer vrijblijvend, zonder consequenties, en bovendien meer individueel gericht
EWXr?A
?A
blijft: het in de vroege ast’s veelvuldig uitgesproken vertrouwen in maatschappelijke en persoonlijke relevantie, het geloof in de maatschappelijke positie van de sociologie, lijkt bij de jonge sociologen van vandaag de dag een beduidend minder grote rol te spelen. Nu lijkt de jongere generatie niet alleen in de wetenschap de zoektocht naar eenheid en eenduidigheid te hebben opgegeven. Het is al vaak opgemerkt dat jongere generaties ook op het vlak van de moraal of de culturele voorkeuren minder exclusief en – om een begrip van Peterson te gebruiken – meer ‘omnivoor’ zijn geworden. Ook op deze gebieden stuit het naast elkaar bestaan van (voorheen) onverenigbare alternatieven niet langer op verzet. De verleiding is dan ook groot om de berustende houding van jonge sociologen ten aanzien van de sociologische pluriformiteit als een uitdrukking te zien van een algemener om zich heen grijpende ‘postmoderne tijdgeest’. Verschillende denkers hebben een dergelijke omslag van modern universalisme naar postmodern particularisme gesignaleerd. Habermas () bijvoorbeeld in zijn analyse van het ‘konkretisch Denken’ en Beck () over het opkomend relativisme als gevolg van de ‘reflexieve wending’ in de moderne wetenschap door de wetenschapsstudies. Vanuit het werk van Pierre Bourdieu is wellicht een meer sociologisch alternatief voor dergelijke ‘tijdgeest’-verklaringen te vinden. In Bourdieus visie () zijn inhoudelijke posities als universalisme en relativisme verbonden aan posities in het wetenschappelijke veld: hij concludeert dat het vooral de ‘stadhouders van de gevestigde orde’ zijn die het universalisme verdedigen. De buitenstaanders nemen juist de relativistische positie in als strategie om ook inhoudelijk het machtsmonopolie te doorbreken. Vanuit deze redenering kan het verschil tussen de huidige jonge sociologen en de oprichters van het ast geïnterpreteerd worden als een gevolg van veranderende machtsverhoudingen binnen het sociologische veld: zoals bleek uit het bovenstaande had de generatie van de jaren zeventig al snel haar eigen domein gecreëerd, waarbij de oudere generatie buitenspel gezet werd. De huidige generatie jonge sociologen is, alleen al vanwege de veel kleinere aantallen, niet in staat om een dergelijke positie te bereiken. Maar de acceptatie van het theoretisch pluralisme valt waarschijnlijk toch vooral toe te schrijven aan ontwikkelingen binnen het vakgebied zelf. Het streven naar de theoretische synthese is grotendeels vervangen door de aandacht voor het concrete, probleemgerichte empirische onderzoek. De vraag
Van Venrooij .
EWXr?A
?A
naar theoretische systeembouwers lijkt hierdoor ook duidelijk verminderd en degenen met dergelijke ambities zijn in veel gevallen uitgeweken naar andere vakgebieden als de filosofie. Voor de huidige empirisch socioloog is het theoretisch pluralisme relatief onproblematisch. Ook met meerdere sociologieen kan men de sociologie bedrijven.
8EFIP Typen artikelen in de eerste vijf jaargangen van het ast (indeling gebaseerd op Arts ) - - - - .K - - - - .K - - - - .K - - - - .K - - - - .K
Theorie
Empirie
Soc vd soc
EWXr?A
Bio/essay
Interv.
N.a.v.
Rec.
Ov
?A
0MXIVEXYYV Arts, Wil () ‘Trends en lotgevallen: Mens en Maatschappij in de afgelopen jaar’, Mens en maatschappij, (): -. Bourdieu, Pierre () ‘Het wetenschappelijke veld’, in Dick Pels (red.), Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip, pp.-, Amsterdam: Van Gennep. Beck, Ulrich () Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne, Frankfurt am Main: Suhrkamp. El, Carla van () Figuraties en verklaringen. Stijlgebonden schoolvorming in de Nederlandse sociologie na 1968, Amsterdam: Aksant. Habermas, Jürgen () Nachmetaphysisches Denken. Philosophische Aufsätze, Frankfurt am Main: Suhrkamp. Koper, Arnold, Constant Vecht & Max van Weezel (red.) () Alles moest anders. Het onvervuld verlangen van een linkse generatie, Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Pels, Dick () ‘Rondom Elias’, in Anne Gevers (red.), Uit de zevende. Vijftig jaar politieke en sociaal-culturele wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam, pp. -, Amsterdam: Het Spinhuis. Schuyt, Kees () ‘De toekomst van de sociologie (vervolg)’, Mens en maatschappij, (): -. Venrooij, Alex van () De opkomst en ondergang van het innerlijk. Moderne en postmoderne filosofie in sociologisch perspectief, Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam.
EWXr?A
?A
_
RMGS[MPXIVHMRO
1EV\ 'S De doctrine in discussie
Typerend voor de begintijd van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift waren de uitvoerige debatten over het marxisme en zijn plaats binnen of buiten de sociologie. Er verschenen regelmatig artikelen met titels als ‘Het dubbelkarakter van Marx’ arbeidsbegrip’, ‘On dialectical determination: an operational definition’, ‘Een notitie over de globale functie van het kapitaal’ en ‘Over de laatste “instantie”: kritiek op de dialektische kausaliteit’. Er werd uitgebreid gediscussieerd over de goede en slechte kanten van het Sovjet-Russische communisme – oftewel het ‘reëel bestaande socialisme’ –, er werden diverse vertaalde stukken van Russische sociologen gepubliceerd, er verscheen een lang interview met twee inmiddels vergeten Britse Marxologen (/, -), en het laatste nummer van de eerste jaargang bevatte een uit het Pools vertaalde voorpublicatie van de filosoof Leszek Kolakowski uit diens grote werk over de geschiedenis van het marxisme. Sommige van deze stukken hadden een duidelijk marxistische signatuur, maar de kritiek op het marxisme overheerste. In geleerde beschouwingen werd gewezen op inconsistenties, dubbelzinnigheden en verborgen implicaties in de Marxiaanse theorie en uitwerkingen daarvan. In de eerste acht jaargangen, lopend van tot , telde ik zeventien bijdragen die als marxisme-kritiek gerubriceerd kunnen worden, tegenover elf die zonder meer als marxistisch zijn aan te merken. Daarnaast kan van negen stukken gezegd worden dat ze enigermate op de Marxiaanse theorie geïnspireerd waren (bijvoorbeeld de bijdragen van medewerker Immanuel Wallerstein), terwijl zes stukken op nogal neutrale en a-theoretische wijze stukjes geschiedenis van het marxisme en socialisme in Nederland in kaart brachten. Liefst zeventien stukken, veelal met een kritische teneur, waren gewijd aan de Sovjet-Unie (waaronder diverse beschouwingen over de verhouding tussen marxisme en sociologie aldaar), en
Van respectievelijk Dick Pels in ast : -, G. Carchedi in : -, opnieuw Carchedi in - en opnieuw Pels in -.
EWXr?A
?A
tien aan de Chinese Volksrepubliek. Alles bij elkaar zeventig bijdragen, die ruim een kwart (%) van het totale aantal redactionele pagina’s in beslag namen. Dat wijst dus inderdaad op een behoorlijke belangstelling, om niet te zeggen preoccupatie met het marxisme en wat daarmee te maken had. De kritische Auseinandersetzung met deze theorie en politieke doctrine was in hoge mate gezichtsbepalend voor het ast. Hierin onderscheidde het zich zowel van de gevestigde sociologische tijdschriften zoals de Sociologische Gids en Mens en Maatschappij, die gebaande wegen bleven volgen en aan de marxistische mode geheel voorbijgingen, als van talrijke nieuwe bladen en blaadjes die de leer volledig omhelsden. Het ast zocht de discussie met het marxisme, niet door het te verketteren maar door het serieus te nemen. Vooral redacteur Dick Pels bracht deze missie in diverse doorwrochte beschouwingen in de praktijk. Kritiek op het marxisme leek bij hem een moeizaam proces van zelfbevrijding waarin pijnlijke waarheden onder ogen moesten worden gezien. Een wat andere rol speelde Michel Korzec, die regelmatig bijdragen aan het blad leverde en vanaf de vierde jaargang een aantal jaren redacteur was. Weinig meer geïnteresseerd in de marxistische theorie, stelde hij des te meer belang in de marxistische praktijken in Oost-Europa, een belangstelling waaraan zijn Poolse afkomst vermoedelijk niet vreemd was. Het was hem erom te doen de kwalijke kanten van deze praktijken te laten zien. In een scherpe kritiek op Evolutie en Revolutie van W.F. Wertheim verweet hij deze vereerde socioloog en Azië-specialist de miljoenen slachtoffers van het stalinisme te verdoezelen en te bagatelliseren ( november -). Deze geruchtmakende polemiek (aangehaald in diverse kranten, zodat het ast meteen landelijke bekendheid kreeg) stond in feite los van de theoretische discussies rond het marxisme – Wertheim was weliswaar een bewonderaar van zich op Marx beroepende revolutionairen als Lenin en Mao, maar zelf geen echte marxist, en Korzec viel hem daar ook niet op aan –, maar werd daar wel mee geassocieerd. Dat bleek uit een reactie van de jonge politicoloog Siep Stuurman ( -), plaatselijk bekend als geducht marxistisch theoreticus, die zowel Korzec als Pels kapittelde om hun uitsluitend ‘morele’ en ‘idealistische’, dus ‘burgerlijke’ kritiek op stalinisme en sovjet-communisme.
Deze categorieën overlappen elkaar; sommige stukken over de Sovjet-Unie bijvoorbeeld hadden een marxistische strekking, andere behelsden kritiek op het marxisme. Om dubbeltellingen te voorkomen heb ik elk van de bijdragen in één categorie ingedeeld.
EWXr?A
?A
De vraag was, meende Stuurman, of er wel een ‘alternatief’ was geweest voor de Oktober-revolutie van en of er ‘binnen het kader’ van deze revolutie wel ruimte was geweest voor ‘alternatieve, realiseerbare ontwikkelingen’. Pels reageerde daar weer op in hetzelfde nummer met een verhandeling over de noodzakelijkheid van de noodzakelijkheid ( -). Wat betekende het eigenlijk als men beweerde dat de Oktober-revolutie inclusief de daarin uitgeoefende onderdrukking ‘noodzakelijk’ was? En waarom zou die revolutie noodzakelijk zijn en de latere terreur onder Stalin niet of minder, zoals Stuurman in het voetspoor van de dissidente Russische marxist Roy Medvedev suggereerde? Inzet van de discussies was dus niet alleen de wetenschappelijke waarde van het marxisme als sociaal-wetenschappelijke theorie, maar ook zijn politieke en morele betekenis. Theorie en praktijk (‘praxis’), wetenschap en politiek, kennis en waarden waren hier met elkaar verbonden: daarover waren voor- en tegenstanders het met elkaar eens. De vraag was alleen hoe die verbindingen lagen en welke consequenties eruit moesten worden getrokken. Het luisterde allemaal behoorlijk nauw. Dick Pels bijvoorbeeld voelde zich verplicht uitdrukkelijk afstand te nemen van Karel van het Reves ‘verwerpelijke boek’ Het geloof der kameraden ( ), evenals van een stuk van Marc Jansen in het ast ( -) waarin deze onder meer opperde dat de Leninistische revolutie van de economische ontwikkeling van Rusland mogelijk meer afgeremd dan bevorderd had ( : ‘Jansen zet in zijn tegen Stuurman gerichte stuk een traditie voort waarin kategorische antipathieën jegens het bolsjewisme een gewogen oordeelsvorming over de geschiedenis van de Sovjet-Unie nog steeds onmogelijk maken’). Hier werd een tweefrontenstrijd gevoerd, tegen de conventionele sociale wetenschap en het vermaledijde westerse koudeoorlogsdenken aan de ene kant, marxistische leerstellingen en daardoor gelegitimeerde politiek aan de andere. Zo’n tweefrontenopstelling gold tot op zekere hoogte voor de hele astredactie: we wilden allemaal vernieuwing, iets anders dan de brave en beperkte sociologie die we in de gevestigde vakbladen vonden, maar moesten evenmin iets hebben van het linkse dogmatisme dat in kringen van studenten en jonge docenten zo’n grote verbreiding had gevonden. Tegelijk waren er binnen de
Vergelijk het door het ast uitgegeven boekje Teorie en praxis in de sociologiese teorie () met bijdragen van o.a. Niklas Luhmann, Claus Offe, Alfred Schmidt en David Silverman. De bundel werd gepresenteerd als nummer in de ‘Serie ast Theorie’ (nu wel met een h), maar het bleef bij deze ene uitgave.
EWXr?A
?A
redactie op dit punt duidelijke verschillen. Sommigen (Dick Pels, Harry Kunneman, Michel Korzec) waren in hun studietijd ‘door Marx heengegaan’, zoals ze het zelf wel noemden, anderen, onder wie ikzelf, hadden die ervaring nooit gehad. Van het Reves even deskundige als dodelijke ‘overzicht van de communistische wereldbeschouwing’ Het geloof der kameraden had ik met genoegen en instemming gelezen, al zag ik de demagogische kanten ervan. Ik hoefde mij niet van een denksysteem te bevrijden waar ik nooit veel in had gezien en trouwens ook nooit in doorkneed was geraakt. De toenemende populariteit van het marxisme onder studenten en jonge intellectuelen vanaf eind jaren zestig vervulde me vooral met verbazing. Hoe konden ze een denksysteem als de laatste waarheid aanvaarden dat zo duidelijk het stempel droeg van de tijd en de samenleving waarin het was gevormd, het negentiendeeeuwse kapitalisme? Hoe stelden ze zich de proletarische revolutie voor in een maatschappij die steeds welvarender werd en steeds minder getekend door klassentegenstellingen? En wat zou zo’n revolutie opleveren? Simpele vragen, die ik aan geschoolde dialectici nauwelijks durfde stellen, maar die mij verre hielden van iedere vorm van marxistische orthodoxie. Het Marxiaanse denken had zich in hoge mate losgezongen van de actuele werkelijkheid, meende ik, en leek mij daarom wetenschappelijk niet zo interessant. Maar erger waren de onverdraagzame trekken die het zo niet impliceerde dan toch vaak etaleerde. Sterk was de neiging te denken in termen van een scherpe tegenstelling tussen waar en onwaar en die te laten samenvallen met de tegenstelling tussen goed en kwaad. Als het ware inzicht de basis van het goede was, waren mensen die anders dachten misleid dan wel slecht: dat was de redenering die marxistische praktijken begeleidde, zoals zowel bleek uit het optreden van partijen in het Westen die de leer tot uitgangspunt namen als de regimes van landen waarin deze tot staatsdoctrine was verheven. Er viel wat mij betreft nog te discussiëren over de baten en kosten van het communisme in Rusland, China of Cuba (bijvoorbeeld de mogelijke materiële baten voor grote massa’s van de bevolking tegenover de kosten in termen van vrijheidsbeperking), maar wanneer deze regimes als voorbeeld genomen werden voor wat er hier in Nederland zou moeten gebeuren, haakte ik af. Zo ook vroeg ik me af wat mensen bezielde om te stemmen op, of zelfs lid te worden van, een autoritaire partij als de Communistische Partij Nederland, die de paranoia tot deugd had verheven en de leninistische principes van het democratisch centralisme tot in zijn onaangenaamste consequenties had doorgevoerd. Zoals de marxismekritiek diverse, elkaar soms bestrijdende varianten kende, zo gold dat natuurlijk ook voor het marxisme zelf. Toen de sociologiehoogleraar H.M. Jolles in een breed meanderend stuk in het ast ( (februa-
EWXr?A
?A
ri -) voorstelde om een deel van de universitaire budgetten voor marxistisch onderwijs en onderzoek te reserveren, ontving hij daarvoor geen luide bijval van de kant van marxistisch georiënteerde studenten en docenten, maar werd hij op de vingers getikt door een van die docenten, Han ten Brummelhuis ( -): hoe kon Jolles zo naïef zijn te denken dat ‘het’ marxisme bestaat! Inderdaad, het marxisme als monolithische en scherp afgebakende eenheid bestond en bestaat niet, net zo min als enig ander -isme in de sfeer van wetenschap, politiek of levensbeschouwing. Niettemin was en is het zinvol deze benaming te hanteren voor een reeks ideeën die onderling overeenkomen en een beroep doen op dezelfde grondleggers, waarbinnen dan varianten zijn te onderscheiden naar de precieze aard van de ideeën alsook naar politieke doelstellingen en organisatie. Zo solidariseerde in de jaren zeventig in Nederland een opmerkelijk aantal studenten en jonge universitaire medewerkers met de GTR, die door een andere, radikalere, zich maoïstisch noemende groep (de Kommunistische Eenheidsbeweging Nederland) als opportunistisch en verburgerlijkt werd bestempeld. Weer anderen waren verbonden met de TWT, of met de linkervleugel van de PvdA, of partijloos. Iets van de variatie werd aangegeven in een uitvoerige bespreking in het ast van Siep Stuurmans Kapitalisme en burgerlijke staat: een inleiding in de marxistische politieke theorie () door Pim Fortuyn en Teun Jaspers ( -). De recensenten, die zelf een ondogmatisch soort marxisme voorstonden, verweten Stuurman dat hij zijn eigen positie ten opzichte van andere marxisten niet beargumenteerde: hij koos voornamelijk voor de structuralistische benadering van Althusser c.s. maar bakende die niet duidelijk af van bijvoorbeeld de theorie van het staatsmonopolistisch kapitalisme (WXEQSOET) en de theorie van Lenin, die in Nederland navolging vond bij ‘marxistische dogmatici als Fennema, Koper en van der Pijl’ (p. ). In een volgend nummer verweten deze ‘dogmatici’ Fortuyn en Jaspers op hun beurt dat zij ‘een marxisme zonder Marx en een socialistische beweging zonder communistische partij’ voorstonden, terwijl zij er zelf rond voor uitkwamen lid te zijn van de GTR, ‘een partij die ondanks het ekonomisme en het sektarisme in de koude oorlog, vooraan ging in de strijd tegen fascisme, tegen kolonialisme en tegen imperialisme’ ( ). De repliek van Fortuyn en Jaspers hierop was van een opmerkelijke bescheidenheid en tegemoetkomendheid ( : ‘Achteraf betreuren wij het dat er nu door ons wel stelling is genomen maar dat de argumentatie wel wat mager is. Wij aanvaarden daarvoor de volledige verantwoordelijkheid’). Deze intern-marxistische discussie, zeldzaam in het ast, speelde zich af in . Het marxisme was aan universiteiten in Nederland inmiddels geïnstitutionaliseerd in de vorm van leerstoelen (zoals die in de ‘dialectische wijsbegeerte’
EWXr?A
?A
aan Rijksuniversiteit Groningen, bezet door Ger Harmsen), vakgroepen en tijdschriften (zoals het degelijk ogende Tijdschrift voor Politieke Economie). Toch was het betrekkelijk marginaal gebleven en van een radicaal elan, het gevoel deel uit te maken van een beweging die aan de winnende hand is, was nu veel minder sprake dan aan het begin van of zelfs nog halverwege de jaren zeventig. Dat bleek toen aan het eind van het jaar en het decennium in Amsterdam een congres werd gehouden over ‘De crisis van het marxisme’ waarop verschillende (ex-)marxisten de beweging op sterven na dood verklaarden. Ik ontleen dat aan een beschouwing in het ast naar aanleiding van een boek dat daar mogelijk toe heeft bijgedragen: De samenleving als oplichterij van Bart Tromp (). In deze veelgeprezen essaybundel wees Tromp onder meer op de schriele wetenschappelijke resultaten die de vele jaren universitaire strijd voor de emancipatorische en tegen de burgerlijke wetenschap hadden opgeleverd. Sommige strijders leken dat inmiddels te beamen. Wat in de loop van de jaren zeventig zichtbaar begon te worden, manifesteerde zich in volle omvang in de jaren tachtig: het marxisme raakte volledig uit de mode. In plaats van het kapitalisme werd in toenemende mate de uitgedijde verzorgingsstaat als bron van problemen aangewezen, waar deze de werking van de markt verstoorde en daarmee de groei van welvaart en werkgelegenheid belemmerde. Dit neoliberale marktdenken beïnvloedde ook de linkse politieke partijen, van PvdA tot en met GTR. Die laatste partij verliet langzamerhand haar marxistisch-leninistische stellingen en ging ten slotte op in een nieuwe, veel bredere partij, Groen Links. Radicaal studentenactivisme verdween, en wat er bleef aan oppositionele gezindheid zocht andere wegen, bijvoorbeeld in de kraakbeweging of de strijd tegen kernenergie. Vergelijkbare ontwikkelingen vonden overal elders in de westerse wereld plaats. Het ging vooraf aan de ineenstorting van de communistische regimes in Oost-Europa, die het marxisme internationaal verder terugdrong en delegitimeerde. De omslag rond is in het ast terug te vinden. Marxisme was na dat jaar geen focus van discussie meer; marxismekritiek verdween uit het blad, evenals stukken met een duidelijke marxistische signatuur. In verlieten drie redacteuren, onder wie Dick Pels en Michel Korzec, het tijdschrift: hun missie, zou men kunnen zeggen, was voltooid (tenminste waar het Nederland betrof), meer misschien dan zij voorzien en gewild hadden. Het blad, dat tijdelijk werd omgedoopt tot Sociologisch Tijdschrift, ging zich meer richten op
Wilterdink ( ( mei -, : noot ). In hetzelfde ast-nummer gaf Tromp een ‘Antwoord aan mijn kritici’.
EWXr?A
?A
antropologische en historische onderwerpen, variërend van boerenfeesten in de Achterhoek (Wildenbeest in -) tot Hindoetradities in India (Van der Veer in -). Meer en meer ging het (E WX gelden als dé spreekbuis van de door Norbert Elias geïnspireerde figuratie- of processociologie. Maar daarnaast was er aandacht voor het werk van zulke uiteenlopende sociologen als Durkheim (aan wie in een heel nummer – het eerste van de tiende jaargang – werd gewijd), Goffman, Bourdieu, Tilly, Wallerstein en Collins. Ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van het tijdschrift organiseerden de nieuwe redacteuren Bernard Kruithof en Kitty Verrips-Roukens samen met Franklin van der Pols een reeks ‘WX-debatten’, waarvoor gerenommeerde sociologen, antropologen en historici werden uitgenodigd. In de inleiding van het speciale nummer waarin onder de titel ‘Confrontaties over cultuur en samenleving’ van deze debatten verslag wordt gedaan ( ( , december ), signaleren de organisatoren een ‘verbazend snelle verschuiving van de belangstelling’ in de richting van ‘culturele codes, mentaliteiten, de symbolische orde’ (p. ). Marxistische inspiraties waren bij sommige sprekers (Eric Wolf, Charles Tilly, Maurice Godelier) wel duidelijk aanwezig en kwamen onder meer naar voren in de aandacht voor confrontaties tussen elitecultuur en volkscultuur, maar ‘een ideologie met de slagkracht van het marxisme [lijkt] in het algemeen te ontbreken’ (ibid., ). Dat bleek onder meer, kan men hieraan toevoegen, uit het optreden van de Franse antropoloog Godelier, die hoofdschuddend over zijn eigen jeugdige naïviteit (‘I wazz very young then’) terugkeek op zijn communistische periode. Toch leek de breuk met het marxisme in Nederland drastischer dan in landen als Frankrijk, Duitsland en zelfs de Verenigde Staten. Minder dan daar had zich hier een serieuze marxistische denktraditie gevestigd; de marxistische mode bleek inderdaad niet meer dan een mode, waar men gemakkelijk afstand van kon doen. Dat toont bijvoorbeeld een vergelijking van de bijdragen van een aantal auteurs in verschillende jaargangen van het ast: de marxistische gezindheid waar dezen eerder blijk van hadden gegeven was later geheel verdwenen, soms zelfs bijna in haar tegendeel omgeslagen. Zo verscheen in de twintigste
Over Goffman schreef Lodewijk Brunt in -. De andere vier werden voor het ast geïnterviewd door respectievelijk Johan Heilbron en Benjo Maso ( -), Ruud Koopmans en Sophie de Schaepdrijver ( -), Bart Tromp ( -) en Jan-Willem Gerritsen en Fred Spier ( -). Van Wallerstein en Collins verschenen bovendien regelmatig bijdragen in het blad, terwijl aan het werk van Bourdieu (o.a. Heilbron in -) en van Tilly (o.a. Prak in -) diverse beschouwingen werden gewijd.
EWXr?A
?A
jaargang nummer (oktober : -) een grondige bespreking van de hand van Siep Stuurman van Charles Tilly’s Coercion, Capital and European States, ad 990-1990, waarin de recensent Tilly verweet een te eenzijdig materialistische verklaring voor de ontwikkeling van Europese staten te geven en te weinig oog te hebben voor de betekenis van juridische procedures en politieke cultuur. Meindert Fennema presenteerde in enkele bijdragen de resultaten van empirisch onderzoek naar de sociale achtergronden van elitegroepen in Nederland waarin de marxistische theorie hooguit nog zeer impliciet aanwezig was (Van den Berge & Fennema in -; Hillege & Fennema in -). En Pim Fortuyn (dezelfde) bepleitte in ( -) in reactie op een ander stuk een ‘evenwichtige’, niet door morele verontwaardiging vertekende benadering van fascisme en nationaal-socialisme waarin de positieve gevolgen van deze stelsels voor bijvoorbeeld de sociale zekerheid en de mogelijke ‘idealistische motieven achter het handelen van sommige nazi’s’ zouden worden onderkend (p. ; vgl. het oorspronkelijke stuk van Karel Asselberghs in - en diens repliek in -). Het blijft verbazingwekkend, deze soepele aanpassing aan de veranderende tijdgeest.
%GLXIVKVSRHIR Over de achtergronden van deze tijdelijke opkomst en vervolgens neergang van het marxistische denken heb ik eerder in dit tijdschrift geschreven ( -; vgl. ook - en Wilterdink ) en dat zal ik hier niet herhalen. Alleen een paar opmerkingen: de heropleving van het marxisme omstreeks in de hele westerse wereld was tot op grote hoogte een van de manifestaties van wat al snel het generatieconflict of de jeugdrevolutie werd genoemd (vgl. Righart in ast -). Jongeren eisten meer vrijheid en revolteerden tegen ouderen (ouders, docenten, politie, politici), wat mogelijk werd gemaakt door hun toegenomen macht en onafhankelijkheid, die weer samenhing met algehele welvaartsgroei en uitbreiding van opleidings- en beroepskansen gecombineerd met numerieke verschuivingen in de generatieverhoudingen. Distinctie- en verzetsdrang werden uitgedrukt door middel van bijvoorbeeld haardracht, kleding, taalgebruik en muziekvoorkeuren, die vaak heftige negatieve reacties opriepen. Conflicten op dit alledaagse microniveau werden verbonden met conflicten in de grote wereld, zoals de oorlog in
EWXr?A
?A
Vietnam; stijlvoorkeuren en politieke voorkeuren gingen samen. Maar eind jaren zestig begon zich een duidelijker scheiding af te tekenen tussen jongeren die een afwijkende en ‘vrije’ levensstijl cultiveerden en hen die zich inzetten voor een transformatie van de politieke verhoudingen. De laatsten namen in toenemende mate het marxisme als basis van hun handelen. Wie zocht naar richtlijnen en een rechtvaardiging voor radicale politieke acties, kon hier terecht. Het marxisme gaf aan wie tegen over wie stond en waarvoor gestreden moest worden. Het was bovendien een alomvattende leer met een respectabele intellectuele traditie, met klassieke teksten, talloze uitwerkingen, interpretaties en commentaren, een eigen jargon en ingewikkelde redeneerwijzen – en juist daardoor aantrekkelijk voor intellectueel georiënteerde jongeren. Het was een echte wetenschap, die ten onrechte (maar verklaarbaar vanuit diezelfde wetenschap) uit de universiteit geweerd werd. Zo kon de strijd binnen de universiteit verbonden worden met de grote politieke strijd daarbuiten. En waar de strijd succesvol was en het marxisme voet aan de grond kreeg aan universiteiten, leverde het de basis voor reeksen theoretische beschouwingen gebaseerd op de studie van canonieke teksten. Tegenover deze aantrekkelijkheden van de leer stonden echter problematische kanten. Daar was de associatie met regimes waarvan het onderdrukkende karakter moeilijk te loochenen viel – en juist des te moeilijker naarmate ze wat opener werden, waardoor meer negatieve informatie beschikbaar kwam.
Terwijl de jeugdrevolte een internationaal, althans westers fenomeen was, beïnvloedden specifieke nationale ontwikkelingen de thema’s en manifestaties per land. Het verzet tegen de oorlog in Vietnam speelde natuurlijk het hevigst in de Verenigde Staten. In de Duitse Bondsrepubliek was het generatieconflict ook een conflict over de verwerking van het nationaal-socialistische verleden (vgl. Elias : -). In Frankrijk ging het ook om een koersbepaling tegenover het traditioneel sterke communisme (zie Cohn-Bendit ), terwijl in Nederland de veranderingen van de jaren zestig-zeventig medebepaald werden door de ontzuiling en de gevoelde noodzaak tot vernieuwing bij leidende groeperingen (Kennedy ). Voor wetenschappelijk medewerkers en andere academici met een ambtelijke status was er het bijkomend voordeel dat met behulp van marxistische retoriek – zoals in Nederland gebezigd door de GTR – de eigen beroeps- en inkomensprivileges konden worden verdedigd (inlevering van inkomen zou niet de lagerbetaalden maar alleen de kapitalisten ten goede komen). Herman Vuijsje wees daar indertijd op in zijn publicaties over ‘de nieuwe vrijgestelden’ (Vuijsje , en in ast, ( -).
EWXr?A
?A
Solzjenitsyn’s Goelag Archipel maakte grote indruk en ook de luider wordende stemmen van andere Oost-Europese dissidenten droegen bij tot de ideologische ondermijning van het Sovjet-communisme. Sommigen zagen in China met zijn Culturele Revolutie het ware alternatief, maar berichten over het gewelddadige karakter van die revolutie (zoals bijvoorbeeld beschreven door Simon Leys in Chinese Schimmen) en de onverkwikkelijke machtsstrijd daarna beschadigden dat positieve beeld. Ook de toenadering tussen China en Amerika en de pragmatische koers van de Chinese regering na de dood van Mao droegen niet bij tot blijvende trouw aan het gedachtengoed van de grote roerganger. Natuurlijk sloot marxisme een kritische houding tegenover Russisch of Chinees of enig ander reëel bestaand communisme niet uit, en vele marxisten kozen ook, in toenemende mate, voor zo’n kritische positie. Maar daarmee dreigden ze te verliezen wat het marxisme zijn aantrekkingskracht gaf: de verbinding van theorie en praktijk, de solidariteit met een krachtige internationale beweging. Het intellectuele marxisme dat naar alle kanten kritisch was kwam algauw in een politiek isolement terecht. Waar het marxisme zich als wetenschap aan de universiteit probeerde te vestigen, had het te kampen met een ander probleem: de moeizame of zelfs geheel ontbrekende verbinding met de empirie. Het leende zich, zoals gezegd, uitstekend voor abstracte filosofische verhandelingen, maar de theorie was aanzienlijk lastiger te vertalen in sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Het dogmatisme dat de leer altijd wel aankleefde verdroeg zich slecht met een open empirische houding; men liep bij onderzoek het risico bepaalde leerstellingen te moeten herzien. Wie bijvoorbeeld twintigste-eeuwse ontwikkelingen in de klassenverhoudingen en de welvaartsverdeling in Nederland bezag, moest constateren dat die heel anders waren verlopen dan de theorie voorspelde (zoals ik zelf vaststelde in mijn onderzoek naar trends in de vermogensverhoudingen ). Waar de druk en drang tot normalisering van de sociale wetenschap door middel van empirisch onderzoek sterker werd, raakte het academisch marxisme in de problemen. Misschien ligt hier ook een deel van de verklaring voor het feit dat in Nederland van het marxisme nog drastischer dan elders afstand werd genomen, zozeer dat er in de jaren tachtig vrijwel niets van overbleef. Anders dan in Duitsland of Frankrijk ontbraken hier sterke eigen filosofische tradities die hun stempel op de sociale wetenschappen drukten (vgl. Zahn ). In overeen
De eerste resultaten daarvan werden gepubliceerd in het ast, - en -.
EWXr?A
?A
stemming daarmee was de sociologie van begin af aan – zoals met name in de Sociografische School van Steinmetz – sterk empirisch en praktisch georiënteerd, wars van grootse speculatieve theorievorming (Van Doorn ). De internationale ‘crisis van de sociologie’ die samenhing met de maatschappelijke spanningen van omstreeks noopte ook in Nederland tot theoretische herbezinning en betekende een tijdelijke breuk met deze empirische traditie, zoals de eerste jaargangen van het ast zo duidelijk laten zien. Maar zij bleef doorwerken en kwam vervolgens krachtig terug, zij het deels in andere vormen en met andere oriëntaties dan eerder het geval was. Waar elders universitaire enclaves van Marxistische Theorie konden blijven voortbestaan, verdwenen ze in Nederland al zo ongeveer voordat ze goed en wel gevormd waren. Dit kan gezien worden als een relatief autonome ontwikkeling binnen de sociale wetenschappen, waarin het ast een rol heeft gespeeld. Maar doorslaggevend voor de verminderende aantrekkingskracht van het marxisme en daarmee verwante vormen van links-socialistisch denken waren ruimere maatschappelijke veranderingen, waaronder behalve de verzwakking en vervolgens de ondergang van communistische regimes ook ontwikkelingen in het westerse kapitalisme. De deïndustrialisatie die in de jaren zeventig inzette deed de omvang van de industriële arbeidersklasse inkrimpen en verminderde daarmee, samen met economische recessies en reorganisaties in het bedrijfsleven, de macht en strijdbaarheid van de vakbeweging. Door de toenemende druk tot bezuinigingen op publieke uitgaven raakten de progressieve pleitbezorgers van een sterke en expansieve verzorgingsstaat in het defensief. En de periodiek groeiende werkloosheid en beperkingen op sociale uitkeringen verminderden de materiële zekerheid, waardoor ook jongeren zich weer meer gingen voegen naar de eisen van werk, inkomen en carrière (vgl. Wouters ). Bij zo’n meer pragmatische en conformistische oriëntatie paste geen strijdbare, oppositionele ideologie. En voorzover er nog wel behoefte bestond aan ideeën die verzetsdrang richting konden geven en rechtvaardigen, voorzag het marxisme daar steeds minder goed in: in een tijd dat de vakbonden gingen meewerken aan het beperken van de loonkosten leek de gedachte van revolutionaire klassenstrijd meer dan ooit een hersenschim.
Dit geldt tenminste voor de sociologie; minder voor de politicologie, waar het marxisme zich voorzette en enig empirisch houvast kreeg in de Internationale Politieke Economie.
EWXr?A
?A
D:SSVFMN1EV\
In de oplaaiende strijd tussen sociologische paradigma’s mengde zich vanaf eind jaren zestig de tot dan toe nog weinig bekende socioloog Norbert Elias. Zoals bekend werd diens figuratiesociologie vooral door toedoen van Goudsblom in de jaren zeventig en tachtig in Nederland een belangrijke en in Amsterdam zelfs dominante sociologische richting (Van El ; vgl. ook De Haan ; Pels ). Dat was, wat mij betreft, een gunstige ontwikkeling die ik met andere ast-redacteuren probeerde te bevorderen, al waakten we er voor van het ast een exclusief ‘Elias-blad’ te maken. Elias claimde uitdrukkelijk een sociologie ‘voorbij Marx’ te bieden. Elementen van de Marxiaanse theorie zijn in zijn benadering verwerkt: het ‘blinde’ en tegelijk gestructureerde karakter van sociale ontwikkelingen, de dynamiek van concurrentiestrijd, het belang van klassenverschillen en klassenconflicten, de onlosmakelijke verbondenheid van ‘geestelijke’ (psychische, culturele) verschijnselen met maatschappelijke verhoudingen. Tegelijk zijn deze uitgangspunten opgenomen in een veel breder en veelzijdiger perspectief, waarin bijvoorbeeld ruimte is voor graduele machtsverschillen (‘machtsbalansen’) en behalve bezit van productiemiddelen ook andere machtsbronnen (geweldsmiddelen, groepscohesie) van belang zijn. Het figuratieperspectief bood daarmee een aantrekkelijk alternatief voor zowel het integrationistische en overwegend statische functionalisme als het marxisme. Het gaf middelen in handen om een grote diversiteit aan interessante vragen aan te vatten, bijvoorbeeld met betrekking tot de verklaring van processen van democratisering, egalisering en uitbreiding van overheidszorg in West-Europa sinds de negentiende eeuw, of de achtergronden van toe- of afname van geweld in verschillende samenlevingen. In de sociologie van Elias, zou men kunnen zeggen, is genoeg van Marx verwerkt om niet op Marx te hoeven terugvallen. Iets dergelijks zou ook kunnen worden opgemerkt over een andere socioloog die vooral in de latere
Hierover bv. het ast-themanummer over Staat en verzorging ( febr. ) met een introductie van Abram de Swaan over ‘The sociogenesis of the welfare state’, een voorpublicatie uit zijn In Care of the State (). Hierover het ast-themanummer Alledaags en ongewoon geweld ( , ) alsook artikelen van Zwaan ( -, en -), Fletcher ( ) en De Swaan ( - en -).
EWXr?A
?A
jaargangen van het ast prominent vertegenwoordigd is, Pierre Bourdieu. Ook zijn werk is te zien als een geslaagde sprong ‘voorbij Marx’. Voorbij Marx: dat suggereert een vooruitgang van kennis en inzicht die natuurlijk betrekkelijk is. Niet alles wat bij Marx of marxistische theoretici aan belangwekkends te vinden is, is in de theorieën van Elias of Bourdieu verwerkt. Zo heeft geen van beiden serieus aandacht besteed aan de grote en groeiende kloof tussen arme en rijke landen. Wat Marx opmerkte over klassenpolarisatie en Verelendung onder kapitalistische verhoudingen mag dan niet zijn opgegaan voor de welvarende industrielanden in de twintigste eeuw, misschien is het beter toepasbaar op de wereldsamenleving als geheel. De meest interessante en creatieve vernieuwingen in de marxistische theorie van de afgelopen dertig jaar hebben inderdaad op dit mondiale niveau betrekking. Het ast stond daar van meet van af aan open voor, zoals blijkt uit de verspreide bijdragen van Immanuel Wallerstein aan het blad. Wallerstein’s vermaarde en invloedrijke theorie van het kapitalistische wereldsysteem opende voor de sociologie nieuwe vergezichten. Staten en daarmee vergelijkbare territoriale eenheden werden door hem niet bezien als op zichzelf staande samenlevingen maar als delen van een groter geheel; ze werden hiërarchisch geordend naar hun positie in de economische structuur van dat geheel; hun functioneren, inclusief de interne klassenverhoudingen, werd verklaard vanuit die positie; en dat hele systeem werd in dynamische termen, als veranderend in de tijd geanalyseerd. Dat was nieuw en vernieuwend, vooral ook omdat de theorie niet in abstracties bleef steken maar aan de hand van een indrukwekkende hoeveelheid historische gegevens werd ingevuld en gespecificeerd. Voor Wallerstein was niet alleen Marx, maar ook een historicus als Braudel bron van inspiratie. Tegelijk toont Wallerstein’s theorie, hoe onorthodox die ook is, de nadelen van het vasthouden aan bepaalde marxistische axioma’s. Ook Wallerstein wilde uiteindelijk aantonen dat het kapitalisme gedoemd was ten onder gaan en door iets anders en hopelijk beters – het socialisme – vervangen zou worden. Twee in het ast gepubliceerde essays van zijn hand zijn hieraan gewijd. In het eerste, ‘De toekomst van het wereldsysteem’ ( mei -) concludeert hij
Te beginnen met een stuk in ast (mei ): -. Ook besteedde het ast (in -) aandacht aan de dependencia-theorie in de vorm van een interview met de Braziliaanse socioloog Fernando Henrique Cardoso (die later als president van Brazilië radicaal afstand zou nemen van deze theorie).
EWXr?A
?A
in een abstract betoog dat ‘ondergronds zowel de structurele contradicties van het kapitalisme als de anti-systeembewegingen die er door in zulk een grote getale zijn voortgebracht de ingewanden van het systeem [zullen] blijven wegvreten’, zodat we thans getuige zijn van ‘de historische overgang van kapitalisme naar socialisme op wereldschaal’ (). Bijna twintig jaar later ( juli -) herhaalt hij dat ‘de kapitalistische wereldeconomie nu in haar terminale crisis is beland’ (). Alleen is hij er nu niet meer zo zeker van dat het kapitalisme zal worden opgevolgd door het socialisme. De redenering komt er in beide beschouwingen op neer dat het kapitalisme zijn ‘contradicties’ alleen kon oplossen door te expanderen, maar dat nu de grenzen van de expansie zijn bereikt, zodat het systeem aan deze contradicties ten onder moet gaan. Waarom het kapitalisme onmogelijk meer zou kunnen functioneren als het de hele wereldbevolking heeft geïncorporeerd, weet Wallerstein niet echt duidelijk te maken. Wat in deze stukken vooral treft is het denken in termen van een in ruimte en tijd afgebakend ‘systeem’ met vaste eigenschappen, waarvan de ontwikkeling wetmatig verloopt. Marx’ ijzeren wetten van de geschiedenis zijn hier in een nieuwe gedaante teruggekeerd. Marx keert hier en daar ook terug in de beweging van de anti- of andersglobalisten, die de ‘globalisering’ van de afgelopen decennia vooral zien als een toenemende vrijheid voor kapitaalbezitters en ondernemingen om zich aan politieke controle te onttrekken, mensen in arme landen uit te buiten en de polarisatie tussen rijk en arm op wereldschaal te vergroten. Ook in het ast kwam de Marxiaanse theorie in dat verband weer ter sprake (Went in -; zie ook Kalb in -). Maar kritiek op de praktijken van transnationale ondernemingen of het beleid van de Wereldbank of het Internationale Monetaire Fonds heeft die theoretische basis niet per se nodig, zo blijkt uit talrijke pamfletten en verhandelingen van binnen en buiten de beweging (bv. Klein ; Stiglitz ). De ontwikkelingen die sinds de jaren tachtig hebben plaatsgevonden, hebben de Marxiaanse benadering in zekere zin weer relevanter gemaakt. Het marktdenken dat toen dominant werd heeft vrijwel overal gestalte gekregen in maatregelen ten behoeve van privatisering, deregulering, vrijmaking van het internationale goederen- en kapitaalverkeer, bezuinigingen op overheidsuitgaven en terugdringing van de verzorgingsstaat. In de westerse landen en ook elders werden de inkomensverschillen groter, en meer geaccepteerd. Ondernemers wonnen aan prestige, waarbij rijkdom steeds meer werd opgevat als teken van persoonlijke verdienste, zoals ondernemingen hun succes in toenemende
EWXr?A
?A
mate gingen afmeten aan de waarde van het aandelenkapitaal. De val van communistische regimes bevestigde en versterkte de wereldwijde ontwikkeling in de richting van weer meer kapitalistische verhoudingen. Vanaf het begin van deze eeuw is die ontwikkeling een nieuwe fase ingegaan. De status van het ondernemerschap heeft door de berichtgeving over buitensporige zelfverrijking, boekhoudfraude en falende managers iets van zijn glans verloren, en met de daling van de aandelenkoersen en het doordringend besef dat privatisering en marktliberalisering ook wel eens negatieve gevolgen kunnen hebben is het vertrouwen in de automatisch zegenende werking van de vrije markt wat verminderd. Ook wordt door de dreiging van terroristische aanslagen weer meer belang toegekend aan de staat als de organisatie die de fysieke veiligheid moet waarborgen. Daar staat tegenover dat de verzorgingsstaten van West-Europa onverminderd de druk tot bezuiniging en inkrimping ondervinden. En in het machtigste land van de wereld is een regering aan de macht gekomen die zijn uiterste best doet om de uitspraak van Marx en Engels dat het staatsapparaat slechts het comité is dat de belangen van de heersende klasse behartigt in verregaande mate waar te maken, en die op het internationale vlak druk bezig is het klassieke imperialisme nieuw leven in te blazen. Om al deze ontwikkelingen te begrijpen hoeven we niet zonder meer terug naar het marxisme, maar is een kritische machts- en klassenanalyse die daar in sommige opzichten op aansluit, urgenter dan ooit. Het ast heeft daar in zijn recente jaargangen – tegen de conservatieve en postmoderne modes in – aanzetten toe gegeven. Het is te hopen dat het nieuwe tijdschrift hier een krachtige voortzetting aan geeft.
Hierover uitvoeriger mijn beschouwing ‘De schuld van het kapitaal’ in ast ( juli -. In Het Communistisch Manifest (, vertaling ), p. . Zie bijvoorbeeld in het twee-na-laatste nummer ( , juni ) het stuk van Don Kalb over ‘the globalization debate’ als ook het besprekingsartikel van Jan Breman.
EWXr?A
?A
_
GLVMWXMIRFVMROKVIZI
*MKYVEXMIWSGMSPSKMIIRJIQMRMWQI Een ongemakkelijke verhouding
Eind jaren zestig, begin jaren zeventig – de tijd dat de oprichters van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift studeerden – was het denken over sekseverschillen sterk sociologisch. Als er verschillen waren tussen mannen en vrouwen waren die sociaal en cultureel bepaald. We lazen Margaret Mead en Ruth Benedict met hun duidelijke boodschap over de verscheidenheid aan culturele patronen. Biologische verklaringen moesten wijken voor sociologische, en dat versterkte het gevoel van vrijheid: elk patroon is mogelijk, mensen zijn niet gekluisterd aan hun biologische uitrusting. Je zou het een soort plastisch levensgevoel kunnen noemen, dat paste in de sfeer van bevrijding van oude vastliggende vormen en patronen. Bovendien was elk beroep op de biologie verdacht, want dit kon dienen om bestaande ongelijkheden te rechtvaardigen. Dat gold zowel voor ras als voor sekse. Gebleken was immers hoe gevaarlijk een dergelijke manier van denken was. De Tweede Wereldoorlog lag nog vers in het geheugen; of kwam toen in sommige opzichten juist weer sterker in het geheugen: publieke aandacht voor kampverhalen en oorlogstrauma’s ontstond pas eind jaren zestig, begin jaren zeventig. Dit bracht een angstvalligheid met zich mee ten aanzien van verklaringen op grond van nature. De heersende houding was bijna reflexmatig antibiologie, en de heersende begrippen waren: cultuur, opvoeding, socialisatie en andere varianten van nurture. Ook Elias, wiens werk van invloed was op een deel van de ast-redactie, ging uit van de plasticiteit van de menselijke natuur. In dat klimaat werd het ast opgericht. De jaren zeventig waren ook een bloeiperiode van het feminisme. Het was niet alleen de tijd van wilde acties maar ook van felle debatten, die voor een deel gevoerd werden in de talrijke feministische bladen die in die jaren opgericht werden, variërend in radicaliteit en oriëntatie; voor de een tijdlang toonaangevende SocFem-teksten gold bijvoorbeeld een sterke band met het socialisme. Maar ook de ‘gewone’ kranten en tijdschriften hadden veel belangstelling voor emancipatie en feminisme, lopend van aandacht voor kinderopvang tot
EWXr?A
?A
seksuele intimidatie op de werkvloer, van de vergeten plaats van vrouwen in de geschiedenis tot de seksestereotype rolverdeling en de ongelijke beloning. Ook in het ast kwamen ‘vrouwenzaken’ aan de orde, in typisch figuratiesociologische formuleringen als de ongelijke machtsverdeling tussen mannen en vrouwen, en vrouwen als maatschappelijke buitenstaanders. Maar het was geen brandend issue in het ast. Wel zat er van meet af aan een vrouw in de redactie, acht jaar later twee, maar ook bij hen viel niet een doordrukken van vrouwenthema’s te bespeuren, zelfs niet toen een van hen hoogleraar vrouwenstudies werd. Dat laatste vormde wel de aanleiding tot een speciaal themanummer over vrouwen, getiteld Dilemma’s in vrouwenlevens. Daarmee was de teneur aangegeven: het ging niet over onrecht en onderdrukking, maar over ingewikkelde dilemma’s; de toon was niet beschuldigend maar analyserend. Zo er sprake was van strijdbaarheid, dan wel vertaald in sociologische termen en beschreven vanuit een academische distantie, want dat was de toon van het ast. De hantering van een ontwikkelingsperspectief paste hier goed bij, want dit leidt algauw tot een relativerender toonzetting dan een utopisch perspectief van gelijkheid en rechtvaardigheid; in dat licht bezien vallen immers altijd wel tekenen van taaie ongelijkheid en krachtig onrecht te bespeuren. Er waren ook andere verschillen tussen de figuratiesociologische benadering die het ast kenmerkte en wat ik maar bijeen neem als de vrouwenstudiesbenadering, in het volle besef dat ik hiermee veel over één kam scheer en variaties en nuances over het hoofd zie. Binnen vrouwenstudies oriënteerde men zich op andere theorieën: na het socialisme was dat het structuralisme, het poststructuralisme, het ‘differentiedenken’ (Foucault, Althusser, Lacan, Kristeva, Cixous); de belangstelling voor Elias en de figuratiesociologie ontbrak nagenoeg geheel. In de ast-artikelen ging het over de figuratie, de onderlinge machts- en afhankelijkheidsverhoudingen, de contextgebondenheid van gedrag en emotie, de veranderingen in verhoudingen en idealen en de daarmee samenhangende ambivalenties; en – een vast thema – over de onbedoelde gevolgen van menselijk handelen. We wilden uitdrukkelijk niet moraliseren. Elk spoor van partijdigheid was uit den boze, wij dachten niet in termen van goeden en slechten, we beschouwden vrouwen niet als moreel hogere wezens, maar vonden wel dat zij een plaats in de geschiedenis moesten krijgen en dat wetenschap veelal androcentrisch was. En dat er allerlei onderwerpen waren vrouwen betreffende, die interessant waren en waarover geschreven moest worden. Er verscheen in de loop der jaren een aantal artikelen over vrouwen, over de positie van vrouwen, over beroepen en bezigheden van vrouwen, en over
EWXr?A
?A
‘seksespecifieke’ manieren van doen en denken, van houding en moraal, van eigenschappen en opvattingen. De range van onderwerpen was breed. Zo lezen we over Ibsens Het Poppenhuis en de visies op burgerlijke huwelijksverhoudingen in de periode rond de vorige eeuwwisseling (Rineke van Daalen ), over ‘vrouwen die als mannen staan’: lichaamstaal en sociale hiërarchie in NoordAfrika (Willy Jansen ), over koninklijke maitresses (Caroline Hanken ) en over sekseverschillen in humor (Giselinde Kuipers ). Soms ontstond er ook discussie, zoals tussen Ali de Regt en Ulla Jansz, over het toen belangrijke issue van het terugdringen van arbeidersvrouwen uit het productieproces, wat een sterkere arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen met zich mee bracht. Jansz’ kritiek richtte zich tegen de opvatting van De Regt dat deze ontwikkeling bijdroeg tot een civilisering van het arbeidersgezin. Al lijkt de discussie vooral te gaan over de verklaring van het mislukken van de pogingen tot collectivisering van huishoudelijke arbeid (gemeenschappelijke voorzieningen voor koken en wassen) – wilden vrouwen het zelf niet (De Regt) of kwam het omdat het te duur was (Jansz) – , op de achtergrond speelde het toen in vrouwenstudies heersende standpunt dat huishoudelijke arbeid gecollectiviseerd moest worden en dat vrouwen zich alleen konden emanciperen als ze deelnamen aan de arbeidsmarkt en loonarbeid verrichtten (De Regt , ; Jansz ). Een andere discussie betrof de waardering van datgene wat altijd tegenover loonarbeid wordt geplaatst: zorg. Selma Sevenhuijsen bepleit een herwaardering van vrouwelijke zorg in een artikel getiteld ‘Moederschap als bron van politieke wijsheid’, ik reageer met ‘enkele sceptische notities’ over deze hernieuwde toewijzing van ‘zorgende deugden’ aan vrouwen, en ga in op de opmerkelijke verschuiving in visies op zorgzaamheid: van valkuil voor vrouwen naar bron van wijsheid (Sevenhuijsen ; Brinkgreve ). Eind jaren tachtig verscheen het themanummer Dilemma’s in vrouwenlevens (, ()), dat opende met mijn oratie als hoogleraar vrouwenstudies over ‘de belasting van de bevrijding’. Al leidde dit niet tot een debat in het ast, het verhaal viel in kringen van vrouwenstudies niet in goede aarde: ik stelde de verkeerde vragen, gebruikte niet de goede begrippen – in zwang was het ‘constructiedenken’: ‘de sociale constructie van vrouwelijkheid’ was toen het erkende thema – , en die aandacht voor de belastende kanten van emancipatie was hinderlijk, want dit speelde conservatieve krachten in de kaart. In die laatste kritiek verraden zich de politieke wortels van de vrouwenbeweging, en het toont het moeizame huwelijk binnen vrouwenstudies tussen wetenschap en politieke strijd.
EWXr?A
?A
Arbeid en zorg waren vaste topics binnen vrouwenstudies, maar ook over een thema als sekseverschillen in ‘moreel redeneren’ en morele ontwikkeling werd uitvoerig gediscussieerd. Aanleiding vormde een boek van de Amerikaanse psychologe Carol Gilligan () waarin ze betoogde dat vrouwen een andere manier van moreel redeneren aan de dag legden dan mannen – anders (minder in termen van universele waarden, meer contextgebonden), maar niet ‘lager’ of ‘minder’, zoals de teneur was bij de ontwikkelingspsycholoog Kohlberg (die stelde dat vrouwen ‘moreel onderontwikkeld’ zouden zijn). Dit thema werd binnen vrouwenstudies op allerlei manieren uitgewerkt, en bereikte ook het ast in de vorm van twee artikelen. Een van de hand van Kathy Davis, ‘De retorica van het feminisme’, waarin ze het Gilligan-debat aan een kritische beschouwing onderwerpt (Davis ). En een artikel van Brigitte van Elburg en Aafke Komter in hetzelfde nummer, waarin sekseverschillen in ‘morele oriëntatie’, in denkbeelden over verantwoordelijkheid en rechtvaardigheid – geheel in lijn met het ast – in verband worden gebracht met de machtsongelijkheid tussen de seksen (Van Elburg & Komter ). Ook in een veel later verschenen artikel over ‘het glazen plafond’ – een heet hangijzer in de emancipatiestrijd – worden houdingen en opvattingen verbonden met verschillen in machtsposities, posities van gevestigden en buitenstaanders. Het is qua benadering en terminologie een typisch ast-stuk: het gaat niet over onrecht en wangedrag, het is geen aanklacht, maar een gedistantieerde beschouwing over de geringe toegang van vrouwen tot maatschappelijke elites, in termen van machtsverhoudingen en interacties, waarbij ook de houding van vrouwen wordt bezien en hun eigen aandeel in de taaie ongelijkheid van maatschappelijke posities (Brinkgreve ). Het themanummer over Levensverhalen, dat in verscheen, gaat dan wel niet speciaal over vrouwen of vrouwenonderwerpen, maar in de inleiding wordt uiteengezet dat aandacht voor levensverhalen en voor oral history een benadering is waarin de stem van vrouwen wellicht beter gehoord kan worden omdat er ruimte is voor het onvertelde, voor het verhaal van de underdog, de marginalen, de maatschappelijke buitenstaanders; kortom: voor de eigen stem, het andere verhaal, de view from below. Ik heb me hier beperkt tot artikelen die in het ast zijn verschenen (en daar heb ik een gerichte keuze uit gemaakt). Als ik ook enkele met het ast verwante geschriften zou willen noemen is dat Vrouwen in tweestrijd van Bram van Stolk en Cas Wouters () en Joop Goudsbloms ‘Het raadsel van de mannenmacht’ ().
EWXr?A
?A
Het geheel overziend is er in het ast wel sprake van belangstelling voor sekseverschillen, maar de aandacht voor klassenverschillen is duidelijk groter en constanter geweest. Wat vooral opvalt is het behoud van de eigen toon, waarvan het handelsmerk is: analyseren en niet moraliseren, distantie, oog voor de figuratie (en niet voor één partij of één belang), de hantering van een ontwikkelingsperspectief en oog voor machtsverhoudingen. Het is een andere toon dan tot eind jaren tachtig binnen vrouwenstudies gold: die was politieker, meer op verandering gericht, moralistischer (in termen van goed en kwaad, schuld en slachtofferschap), eendimensionaler (weinig oog voor ambivalenties) en categorischer (ging over vrouwen als groep tegenover mannen). Later kreeg men binnen vrouwenstudies meer oog voor variaties en verschillen, voor gelaagdheid en ambivalenties, voor nuances en tegenstrijdigheden, maar in die tijd was het op zijn minst een ongemakkelijke verhouding tussen ast en vrouwenstudies die tot wrijvingen kon leiden. Zeker als je – zoals ik – een tijdlang intensief deel uitmaakte van beide gezelschappen, die beide familiale trekken hadden en hechte bindingen kende. Ik voelde me bij twee families horen, die wel wat met elkaar te maken hadden, maar waarin een andere sfeer heerste, een ander denk- en gevoelsklimaat. De band met het ast was ouder, de toon was gevormd in de studie, de banden met een aantal ast-redacteuren stamde uit die tijd. Ik voelde me meer thuis in de ast-familie, en dat viel in die andere familie niet altijd in goede aarde: ik voelde vaak een licht verwijt, en had ook last van het gevoel dat ik niet helemaal bij hen hoorde, en niet voldeed aan hun verwachtingen. Wat ook het geval was. Ik denk dat het feit dat het niet harmonieerde bij nader inzien zowel wetenschappelijke redenen had als meer persoonlijke, of wat je in navolging van Gouldner de ‘structure of sentiments’ zou kunnen noemen. Wat gedeeld werd was de opvatting dat er in de positie van vrouwen veel veranderd moest worden, en ook kon worden (want sociaal en cultureel bepaald). Maar wat wrong – en dat werd pas gaandeweg duidelijk – was dat het soort afstandelijke reflectie die bij het ast kenmerkend werd gevonden voor een wetenschappelijke houding, op gespannen voet stond met de morele verontwaardiging die toen een krachtig sentiment vormden bij vrouwenstudies, een bron van energie, een voedingsbodem voor het werk. Begrijpelijk als fase in een beweging, maar lastig bij de ontwikkeling van een wetenschapsgebied. Wat mij vooral tegenstond was de manier waarop mannen als vijand werden gezien, als heersende klasse, een gedachte die rechtstreeks overgeplant was uit het marxistisch denken. Zo dacht ik niet over mannen, dat was niet mijn ervaring met mannen, en zo wilde ik niet met ze omgaan. De uitspraak ‘je gaat toch niet met je onderdrukker naar bed’ vatte deze manier van denken op een
EWXr?A
?A
voor mij absurd-onaangename manier samen; gelukkig kreeg ze maar zeer beperkt navolging. Ik zag weinig in segregatie – aparte cafés, eigen vrouwenwerelden – en had een afkeer van het collectieve: het samen strijden, het gevoel van vrouwensolidariteit met mensen met wie je het soms helemaal niet kon vinden. Ik had – en heb – nog nooit in enige demonstratie meegelopen; niet iets wat ik toen als wapenfeit beschouwde, misschien eerder als een tekort aan het broodnodige ‘wij-gevoel’ dat me intellectueel en emotioneel tegenstond. Als ik een ‘wij-gevoel’ had gold dat eerder de ast-redactie. Het was een lastige dubbelzinnigheid die vrouwenstudies toen kenmerkte: het was een wetenschappelijke onderneming, maar het stoelde ook op politieke sentimenten, en dat kon begrijpelijkerwijs botsen. De discussie kon gaan over het gebruik van begrippen, om de juistheid van een analyse, maar daar doorheen kon de morele verontwaardiging opspelen, die een behoefte aan partijdigheid verried, en voor mij aanvoelde als dwang tot partijdigheid die niet paste bij een wetenschappelijke houding en die me verder ook niet beviel. Dit maakte het toen voor mij na enige tijd zowel wetenschappelijk als persoonlijk onbevredigend, en ik vond dat ik beter kon vertrekken. Ik voelde mij meer thuis horen, qua opvattingen en sentimentenstructuur, bij het figuratiesociologisch denken, dat minder absoluut was, niet dacht in termen van goed en kwaad, van heersers tegenover onderdrukten, maar in termen van machtsbalansen, van meer en minder, en meer oog had voor de dynamiek van interacties, van zetten in het spel, over en weer. En dat niet moraliserend was; dat laatste gold bij ons als sociologische doodzonde. Nu, terugkijkend, zie ik meer overeenkomsten dan toen, toen ik vooral last had van de verschilpunten en van de spanningsverhouding tussen vrouwenstudies en figuratiesociologie. De overeenkomsten liggen in de aandacht voor cultuur, de omgeving, de sociale context, de gedachte dat houdingen en eigenschappen die vrouwen en mannen worden toegeschreven gevormd zijn in de cultuur waarin ze leven, in de machtsverhoudingen waarvan ze deel uitmaken. De noemers binnen vrouwenstudies zijn misschien wat houterig – de patriarchale cultuur, het sociale constructiedenken – maar de gedachtegang is sociologisch en verwant. Daarnaast zijn vrouwenstudies veel genuanceerder geworden, minder partijdig en ruimer van blik – in de naamsverandering van vrouwenstudies naar genderstudies komt deze verbreding van perspectief tot uiting. Ook dat maakt de verhouding gemakkelijker. En ook zelf ben ik op een aantal punten anders gaan denken. Ik ben minder huiverig geworden voor betrokkenheid, die dan niet moet leiden tot een partijdige blik maar tot reflectie: op de eigen voorkeuren, angsten en standpunten, op je positie als onderzoeker, de
EWXr?A
?A
plaats die je hebt in de samenleving van waaruit je kijkt, op de band die je hebt met een onderwerp. Die vorm van reflectie is de laatste jaren binnen vrouwen/genderstudies sterk ontwikkeld, en ik ben die steeds belangrijker gaan vinden voor een goede uitoefening van het vak. En ik heb, en dat hangt hiermee samen, meer scepsis gekregen ten aanzien van distantie: alsof er een bovenpartijdige visie mogelijk is, een neutrale waarneming. Behalve naïef en misleidend heeft het ook als houding iets aanmatigends, alsof je je boven de partijen verheft en neerkijkt op hun aardse gewoel en veelal blinde gedrag. Wat ik nu, terugkijkend, interessant vind zijn de verschuivingen in het feministisch denken (hiervan is maar weinig in het ast terechtgekomen). Was de aandacht van vrouwenstudies aanvankelijk vooral gericht op gelijkheid, waarbij de bestaande verschillen in gedrag en houding op rekening van macht en cultuur werden geschoven, de huidige belangstelling gaat veel meer uit naar verschillen (al is er altijd wel een stroming geweest die hiervoor aandacht had, het eerder genoemde ‘differentiedenken’). Niet alleen de verschillen tussen de seksen, maar ook de verschillen tussen vrouwen onderling, en ook de ambivalenties – de verschillende idealen en gevoelens binnen vrouwen die tot innerlijke spanningen kunnen leiden: er is kortom oog voor variatie, differentiatie, en gelaagdheid. Was eerst de aandacht voornamelijk gericht op vrouwen als groep, nu gaat deze ook sterk uit naar individuele levens. Deze aandacht voor differentiatie wordt niet meer als verstoring van de categorische orde gezien (de overzichtelijkheid van een indeling in categorieën), maar een interessant thema dat uitwerking verdient. Soms tot in den treure: in het zogenaamde ‘kruispuntdenken’ kunnen de assen waarop vrouwen te plaatsen zijn (klasse, ras, leeftijd, religie, woonplaats, en dit is nog maar het begin van een eindeloze reeks) zo talrijk zijn dat er van een indeling of van het herkennen van een patroon nauwelijks meer sprake is. De angst niet genuanceerd genoeg te zijn heeft die andere angst – het verlies van kracht en duidelijkheid – overvleugeld. De toegenomen – en historisch gezien weer teruggekeerde – belangstelling voor ‘vrouwelijke kwaliteiten’ als zorgzaamheid en ook empathie noemde ik al eerder. Maar ook de angst bleef bestaan dat dit algauw weer zou leiden tot een verbanning naar een zorgend bestaan (tot een ‘terug naar de keuken’, zoals dit vaak geformuleerd wordt). En de aandacht voor slachtofferschap (van mannen, van de cultuur, van de instituties, van de religie en het recht) is verschoven naar een gerichtheid op agency (het actieve, handelende, de veerkracht, de vitaliteit).
EWXr?A
?A
Het intrigerendst vind ik de comeback van de biologie. Werd deze eerst – zoals we zagen – wegverklaard, immers eeuwenlang gezien als bepalend voor de plaats en positie van vrouwen (‘biology is destiny’) en kwam de nadruk op cultuur te liggen (vrouwen werden niet als vrouw geboren maar tot vrouw gemaakt, luidde de tot slogan geworden woorden van Simone de Beauvoir die op menige poster in menige vrouwenkamer prijkte), nu keert de biologie of ‘de natuur’ terug, ook bij vrouwenstudies; het werk van auteurs als Camille Paglia () en Sarah Blaffer Hrdy () is druk besproken. De angst dat vrouwen hiermee weer teruggezet worden in de zorgende positie lijkt enigszins geluwd. Het is interessant hoezeer discussies ook in de wetenschap door angsten zijn ingegeven, in dit geval de angst dat erkenning van biologische verschillen een rechtvaardiging gaat vormen voor achterstelling en buitensluiting (maar dat zijn geen logische maar politieke gevolgtrekkingen). De belangstelling voor de biologie – die ook op andere gebieden te zien valt, bijvoorbeeld in de psychiatrie – gaat verder dan gedrag dat verband houdt met de voortplanting, verder ook dan aandacht voor genen en hormonen; ze is nu ook sterk gericht op de ontwikkeling van de hersenen. En de teneur is – onder meer terug te vinden bij de psychologe Martine Delfos – dat juist door erkenning van de verschillen ruimte wordt geschapen, in plaats van dat beperkingen worden opgelegd (Delfos ). De boodschap is om de verschillende geneigdheden en vermogens van beide seksen te volgen, en deze niet in een bepaalde richting te dwingen en daarmee te forceren (zoals in de campagne Kies Exact, om meisjes aan te sporen bètavakken te kiezen, of de maatschappelijke dwang op moeders om buitenshuis te werken en de zorg voor hun kleine kinderen aan anderen over te laten). De biologie wordt soms ook weer als excuus gebruikt – je hoeft het ook niet allemaal te kunnen en te doen – en als verklaring voor het gebrek aan doorstroming naar maatschappelijke topposities (zie je wel, ze kunnen het ook niet zo goed). Het wordt, als gezegd, hachelijk als aandacht voor biologische verschillen als legitimatie wordt gebruikt voor achterstelling en buitensluiting, zoals eeuwenlang gedaan is. Op het gebied van sekseverhoudingen en sekseverschillen maken wetenschappelijke discussies algauw deel uit van het politiek en maatschappelijk debat; de hete adem van de positiestrijd is voelbaar. Dat maakt het ook spannend, relevant en complex. En moeilijk om de vereiste distantie te houden. Maar dat blijft de meerwaarde van de sociologie, in elk geval het uitdrukkelijk streven van de figuratiesociologie.
EWXr?A
?A
PMXIVEXYYV Brinkgreve, Christien () ‘De belasting van de bevrijding’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift , (): - Brinkgreve, Christien () ‘De herwaardering van de vrouwelijke zorg. Enkele sceptische notities’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : - Brinkgreve, Christien () ‘Old Boys, New Girls. De toegang van vrouwen tot elites’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): - Daalen, Rineke van () ‘Een Poppenhuis in Nederland. Visies op burgerlijke huwelijksverhoudingen -, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift , : - Davis, Kathy () ‘De retorica van het feminisme. Het Gilligan-debat opnieuw bekeken’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : - Davis, Kathy & Christien. Brinkgreve () ‘Inleiding: Levensverhalen’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : - Delfos, Martine () De schoonheid van het verschil, Lisse: Harcourt. Elburg, Brigitte van & Aafke Komter () ‘“Echte gelijkwaardigheid bestaat niet”. Denkbeelden over verantwoordelijkheid en rechtvaardigheid van vrouwelijke en mannelijke werknemers’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : - Goudsblom, J. () ‘Het raadsel van de mannenmacht’, in Carolien Bouw e.a. (red.), Macht en onbehagen. Veranderingen in de relatie tussen vrouwen en mannen, Amsterdam: WYE. Hanken, Caroline () ‘De koning en de dame. Over ontwikkeling van de functie van de koninklijke maîtresse in Frankrijk (-)’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : - Hrdy, Sarah Blaffer () Mother Nature, London: Vintage. Jansen, Willy () ‘Vrouwen die als mannen staan. Lichaamstaal en sociale hiërarchie in Noord-Afrika’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : - Jansz, Ulla () ‘Gemeentelijk koken en wassen in Amsterdam -’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : - Kuipers, Giselinde () ‘Moppen tappen. Over moppen, sociale achtergrond en humoristische communicatiestijlen’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : - Paglia, Camille () Het Seksuele Masker, Amsterdam: Prometheus (oorspr. ). Regt, Ali de () ‘Arbeidersgezinnen en industrialisatie: ontwikkelingen in Nederland -’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : - Regt, Ali de () ‘Repliek’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : - Sevenhuijsen, Selma () ‘Vrouwelijkheid als bron van politieke wijsheid. Amerikaanse politieke filosofen over het moederschap’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): - Stolk, Bram van & Cas Wouters () Vrouwen in tweestrijd. Tussen thuis en tehuis, Relatieproblemen in de verzorgingsstaat, opgetekend in een crisiscentrum, Deventer: Van Loghum Slaterus.
EWXr?A
?A
_
WXITLIRQIRRIPP
8LVSYKLE+PEWW(EVOP] I must be one of the very few foreigners – neither Dutch nor Flemish – to be an individual subscriber to the Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Who else besides me, and Robert van Krieken down in Sydney? And Robert at least has the excuse, being a second-generation Dutch Australian, of having a decent command of the Dutch language. Apart from a few classes in – when I was a Fellow at RMEW, what little Dutch I know seems to have been acquired by osmosis and by – of all things – reading the ast. I have stumbled my way through the ast with the help of the English abstracts of Dutch articles that appear in the back of each issue. For quite a few years now, indeed, I have polished up those English abstracts before they went to press. This is not so disinterested a service as it may appear: I realised it was to my personal advantage to clarify the meaning of the summary, so it would be my more reliable guide when I came to decipher the full articles in Dutch. Yet I still saw things, in the words of St Paul, ‘through a glass, darkly’. Of course, the ast has always published some articles in English – by foreigners, because the Dutch were required to write in Dutch. Among my first encounters with the journal, via photocopies, were Eric Dunning’s ‘In Defence of Developmental Sociology: A Critique of Popper’s Poverty of Historicism with Special Reference to the Theory of Auguste Comte’ in (Eric always loved long titles), and Norbert Elias’s ‘On the Sociogenesis of Sociology’ (a paper dating all the way back to that eventually found its way into print in the journal in ). More recently, the journal has published articles in English by, for example, Randall Collins (, , ). I suspect that this scattering of articles in English was crucial in drawing attention to the ast beyond Dutch-speaking circles. Even so, to pursue the vitreous line of thought, the ast has remained to a large extent hidden behind the ‘one-way mirror’ that Johan Goudsblom () has used as a metaphor for the plight of Dutch intellectual life more generally. By that he meant that Dutch academics, with their polyglot skills, are abreast of intellectual developments in English, French and German, are thus in a strong position to reflect upon and synthesise them, but then write about them in Dutch – which few of the far more numerous English-, French- and German-speaking academics are able to read. Thus, in spite of Abram de Swaan’s having demonstrated () why multilingual people have considerable power
EWXr?A
?A
potential, Dutch sociologists have too often (to use a ceramic image this time) modestly hidden their light under a bushel. I think I first became aware of the existence of the ast in when it was responsible for the publication Human Figurations, the Festschrift presented to Norbert Elias on his eightieth birthday at a conference in Aachen. I remember the Festschrift’s typographical design, if such it could be called, which was the same as the journal’s in those days. It was set in -point Courier, with unjustified right margins, and was obviously typed on a golf-ball typewriter and then printed from camera-ready copy. At the time, that was simply symptomatic of the need to keep down costs in producing a limited circulation journal in one of the smaller languages. It is a startling reminder of how far the whole technology of the printed page has changed in a quarter of a century. (The drab grey cover of the Festschrift was ingeniously designed to look like that of the original edition of Über den Prozeß der Zivilisation − a subtlety that was lost on me, since I had never seen a first edition, until many years later.) I really began to read the ast systematically – both its current issues and its back-run – from onwards, when I was writing my book about Elias (Mennell, ). Elias had always claimed with his usual modesty (or false modesty) to see his own achievements as merely one step along the road, and in that spirit I wanted to show how his ideas had been taken up and developed by younger sociologists. They included Eric Dunning and his Leicester colleagues in England, focusing mainly but not exclusively on the sociology of sport, and Hermann Korte and Peter Gleichmann and their students in Germany. But the largest and most diverse body of work was that of the socalled Amsterdam School, and its members published above all in the ast. What proved to be a key issue in the Anglophone reception of the whole theory of civilising and decivilising processes was first fully debated in the pages of the ast in the s. It concerned the whole question of the so-called ‘permissive society’, or what Cas Wouters was more exactly to label processes of informalisation. It was no accident that the debate took off in The Netherlands, where the social transformations of the s were perhaps more dramatic and rapid than in most Western countries. How could Elias’s theory of the Western civilising process, apparently depicting a long-term trend towards more and more demanding standards of emotion management as the chains of social interdependence lengthened, still be valid when − in a society manifestly no less complex than before − an apparent ‘loosening’ of morals and manners seemed to represent a reversal of the whole historic trajectory? In , Christien Brinkgreve and Michel Korzec published an article in the ast giving an account of the study of the agony column in the women’s magazine Mar-
EWXr?A
?A
griet, to be more fully reported in their book, in which they traced a trend in advice from ‘moralising’ to ‘psychologising’. The question of what their findings implied for the theory of civilising processes was left open. In the next issue, Wouters responded with an article, drawing among other things on the research results presented by Brinkgreve and Korzec, and asking ‘Has the civilising process changed direction?’, in which he proposed what was to become the thesis he developed in research over the next three decades: that the newer, informalised and superficially looser and more permissive manners and morals actually involve more demanding standards of emotion management. In the same issue, Brinkgreve and Korzec wrote a reply, entitled ‘Can the civilising process change direction?’, in which they accused Wouters of immunising the theory and of being a true believer. Eventually something like consensus on Wouters’s interpretation appears to have emerged (see Brinkgreve, ), but Wouters went on to develop his thesis both conceptually and empirically in a whole series of articles written in English, Dutch and German. His first English article was his contribution to the Festschrift () and then in the s and s several more appeared, especially in Theory, Culture and Society and the Journal of Social History. These have culminated in two shortly forthcoming books that trace informalising processes in sexual moeurs and in manners more generally in The Netherlands, Germany, Britain and the YWE. Meanwhile, back at the ast, Arjan Post () updated the original Margriet weet raad study, using and testing the theory of informalisation to cover the years -. Next only to the question, raised especially by Zygmunt Bauman (), of whether the genocides of the Nazi era invalidate Elias’s theory of civilising processes, the debate about ‘permissiveness’ and informalisation has been central to debates about the theory in the Anglophone world, and the ast deserves credit for being the forum in which the issues were first raised.
This is not the place to enter into detail about that centrally important issue. Eric Dunning and I () have argued that Bauman (and others such as Edmund Leach) have fundamentally misconstrued Elias’s theory. In our view, Elias’s Studien über die Deutschen () comes a great deal closer to explaining why the Nazi genocides happened when and where they did than does Bauman. Ultimately, perhaps Anton Hemerijck (in private conversation) was right to ask ‘what body of sociological theory does deal adequately with it?’ It should be noted that Bauman was writing before the publication of Studien über die Deutschen.
EWXr?A
?A
Another great debate arising in the pages of the ast (and in Sociologische Gids, with which it is now to merge) that absorbed my attention was the fallout from the annual conference of the Dutch and Flemish sociologists and anthropologists in . That was the famous occasion when Anton Blok, thitherto the principal advocate in Dutch anthropology of Elias’s ideas − along with Johan Goudsblom in sociology and Godfried van Benthem van den Bergh in political science − suddenly launched a stinging attack on them from a much more conventional anthropologist’s viewpoint. I had heard the explosions from the other side of the North Sea, but had to struggle through Nico Wilterdink’s conference report in the ast to gain any impression of what it had all been about (see Mennell, : − for what I made of it). But even now I am not very sure. The pivotal paper was Blok’s discussion of the traditional Victorian conceptual dichotomy between ‘primitive’ and ‘civilised’, published in Sociologische Gids (). But Elias never used that distinction, and his discussion of Zivilisation and Kultur in Part I of The Civilising Process is to be understood as dealing with meanings at the emic level, while the rest of the book attempts to give the concept of civilisation an etic value as a social scientific concept − that is, dealing with the real changes to which emic evaluations became attached. The conference debate was evidently heated, but out of it, at least for me, came some illumination as well. From Wilterdink’s report I picked out the contributions of Ton Zwaan, Eddie Szirmai and Cas Wouters. The central issue was and is whether it is possible to develop measuring rods for civilising or decivilising processes that can meet the criteria necessary for their use by social scientists. The debate continued over many years, most recently in Wouters’s article on ‘criteriology’, and Wilterdink’s response to it. So far as I understood these disputes, second-hand and through a language of which I have scant knowledge, they helped me to take the matter of measuring rods a little further, especially in my thinking about the problems of comparing civilising processes in Asia and Europe (Mennell, : −; ; Goudsblom, Jones & Mennell, : −). More than two decades later, it is still not quite clear exactly why feelings ran so high, or why Anton Blok (with whom I have always remained on the best of terms, and who has since dealt perfectly evenly with Elias’s ideas) took the line he did. I suspect the general enthusiasm (in the eighteenthcentury sense) of the Eliasians simply became provocative to other, professionally sceptical, social scientists. So the ast has had a fine and distinguished record, as indeed has the considerably older Sociologische Gids. Their merger stems in part from a recognition of the economic exigencies of producing a relatively small-circulation journal in a relatively small language at a time when costs are rising and
EWXr?A
?A
subscriptions falling – and, moreover, when the internet is posing questions that publishers and editors are not yet sure how to answer. But the merger also poses questions about the survival of the kind of humanistic sociology that both journals have long published. In The Netherlands, and also in the United Kingdom, that kind of sociology is being squeezed, although from different directions. Speaking of the British scene, Richard Kilminster has made an ingenious connection between the theory of informalisation and the sociology of knowledge and the sciences: The younger practitioners in sociology will probably experience their relations with others, inside and outside their institutional, professional and sociological relations, in ways that make the methodological imperative of greater detachment and suspension of value-judgements, pursued rigorously and in its pure form alone, seem simply inflexible and even authoritarian. On the other hand, sociologists still wedded exclusively to the greater detachment, fantasy-control, ideology-banishing model of scientific activity will find the contemporary kinds of sociological activities and preferences (…) decidedly disconcerting. To them, those research trends and attitudes will seem strange, unrigorous and uncontrolled, constituting a dangerous blurring of the much-fought-for clear boundary between scientific knowledge and personal and lay experience. This boundary was always previously policed by a more predominantly repressive, prohibiting superego, the character of which, and its relationship to other psychic functions, have now arguably been transformed as social dividing lines have opened up (…) (: ).
Although Kilminster went on to reach a relatively optimistic conclusion, concluding that what he called ‘sociologists of contemporary sensibility’ may, by ‘embracing a higher level of more differentiated self-control (…) be better able than earlier generations of sociologists to live with this seeming incongruity’, difficulties remain. What Kilminster is getting at here may or may not be peculiar to the British scene. If I may put it less elegantly but more directly, what he is alluding to is that the Departments of Sociology in most British universities seem to have succumbed to the dreaded ‘social theory’, as Antony Giddens and his followers call it. The result is what Elias called ‘philosophoidal’ sociology, with a high ratio of speculative conceptualising and advocacy over sound empirical evidence. The trend can be seen in the pages of Theory, Culture and Society over recent years, when it has published fewer articles of a ‘figurational’ cast than it did in its early days.
EWXr?A
?A
However, Ruud Stokvis (), reviewing the book in which Kilminster’s essay appears, expressed surprise at the suggestion that there is emerging a kind of ‘controlled decontrolling of social controls’ [R.S.] in the standards of detachment of younger sociologists, that would disconcert older sociologists, who cling more inflexible to standards of detachment. In my experience most young sociologists cling more firmly to standards of detachment than ever. That is the reason they turn away from qualitative studies of long-term processes and prefer the strict measurement of variables connected with ahistorically formulated problems, often phrased in terms of rational action theory.
And that may be truer of the Netherlands, where ‘scientism’ or ‘physics envy’ seems especially strong, perhaps because the kind of ‘cultural studies’ inspired by French and German philosophers tends to be contained in the humanities departments and to overlap to some extent with communication studies. They have their own academic networks, largely separate from those of Dutch sociologists. Thus, any differences between The Netherlands and Britain may simply reflect differences in the organisation of academe; in Britain, it is often the exponents of large data bases and rational choice theory who are organised separately in their own research institutes and networks (see Goldthorpe, ). A final reflection: Norbert Elias, both in Britain and The Netherlands, in effect sought to establish (among other things) a rigorously-based form of ‘cultural studies’; but the field that adopted that name took its bearings in the event from Birmingham, Frankfurt and Paris rather than from Leicester and Amsterdam. And those of us whose intellectual outlook was so strongly shaped by him and by the international network of like-minded friends that arose from the s onwards may end up feeling crushed between bloated conceptualisers on the one hand and unimaginative number-crunchers on the other. Yet it seems to me that there is no sign of any decline in the intellectual vigour and output of us piggies in the middle. So let us wish the newly merged Dutch journal health and long life, and help to ensure it by submitting our best work to it for publication.
&MFPMSKVETL] Bauman, Zygmunt ( Modernity and the Holocaust, Cambridge: Polity Press. Blok, Anton ( ‘Primitief en geciviliseerd’, Sociologische Gids, (-): −.
EWXr?A
?A
Brinkgreve, Christien ( ‘Over moderne verhoudingen: de geboden van de nieuwe vrijheid’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. Brinkgreve, C. & M. Korzec (a) ‘Margriet weet raad: gevoel, gedrag, moraal -’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. Brinkgreve, C. & M. Korzec (b) ‘Kan het civilisatieproces van richting veranderen?’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. Brinkgreve, C. & M. Korzec ( Margriet Weet Raad, Utrecht: Spectrum. Collins, Randall ( ‘Sociological theory, disaster research, and war’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. Collins, Randall ( ‘Germany and the theory of democratic modernization’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. Collins, Randall ( ‘The multidimensionality of social evolution and the historical pathways of Asia and the West’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. Dunning, Eric ( ‘In defence of developmental sociology: a critique of Popper’s Poverty of Historicism with special reference to the theory of Auguste Comte’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. Dunning, Eric & Stephen Mennell () ‘On the Balance between ‘civilising’ and ‘decivilising’ trends in the social development of Western Europe: Elias on Germany, nazism and the holocaust’, British Journal of Sociology, (): -. Elias, Norbert ( ‘On the sociogenesis of sociology’, Sociologisch Tijdschrift, (): -. Elias, Norbert ( Studien über die Deutschen, Frankfurt (Main): Suhrkamp. Gleichmann, Peter R., Johan Goudsblom & Hermann Korte (eds.) Human Figurations. Essays for/Aufsätze für Norbert Elias, Amsterdam: Stichting Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Goldthorpe, John H. ( On Sociology. Numbers, Narratives, and the Integration of Research and Theory, Oxford: Oxford University Press. Johan Goudsblom ( ‘Dutch sociology in the s: a view from behind the one-way mirror’, in Rob Kroes & Maarten van Rossum (eds.), AntiAmericanism in Europe, pp. -Amsterdam: Free University Press. Goudsblom, Johan, Eric Jones & Stephen Mennell ( The Course of Human History. Economic Growth, Social Process, and Civilization, Armonk, NY: M.E. Sharpe. Kilminster, Richard ( ‘From distance to detachment: knowledge and selfknowledge in Elias’s theory of involvement and detachment’, in Steven Loyal & Stephen Quilley (eds.), The Sociology of Norbert Elias, pp. , Cambridge: Cambridge University Press. Mennell, Stephen ( Norbert Elias, Civilisation and the Human Self-Image, Oxford: Basil Blackwell. [Revised edition, Norbert Elias: An Introduction, Dublin: University College Dublin Press, .]
EWXr?A
?A
Mennell, Stephen ( ‘Decivilising processes: theoretical significance and some lines for research’, International Sociology, (): -. Post, Arjan ( ‘Is het informaliseringsproces van richting veranderd? “Margriet Weet Raad” -’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. [English version, ‘Has the informalisation process changed direction? Manners and emotions in a Dutch advice column -’, forthcoming in Irish Journal of Sociology, () .] Stokvis, Ruud ( ‘ Review of The Sociology of Norbert Elias, ed. Steven Loyal & Stephen Quilley’, Figurations, (forthcoming, December). Swaan, Abram de Words of the World. The Global Language System, Cambridge: Polity Press. Wilterdink, Nico ( ‘De civilisatietheorie in discussie: opmerkingen bij een congres’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. Wilterdink, Nico ( ‘Naschrift’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): . Wouters, Cas ( ‘Is het civilisatieproces van richting veranderd?’, Amsterdams Sociologisch Tÿdschrift, (): -. Wouters, Cas ( ‘Informalisation and the civilising process’, in P.R. Gleichmann et al. (eds.), Human Figurations. Essays for Norbert Elias, pp. −Amsterdam: Stichting Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Wouters, Cas ( ‘Criteriologie: weer op zoek naar richtingaanwijzers in civilisatieprocessen’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. Wouters, Cas (forthcoming Sex and Manners. Female Emancipation in the West, 1890–2000, London: Sage. Wouters, Cas (forthcoming) A History of Modern Manners: The Process of Informalisation – Changing Regimes of Manners and Emotions in the West since .
EWXr?A
?A
_
OIIWFVYMR EVIRHNERLIIVQEZERZSWW
+IWTVIOQIX.SST+SYHWFPSQ Van lokaal naar kosmisch
Hoewel hij noch tot de oprichters noch tot de redactie behoorde, hoeft Joop Goudsblom in dit tijdschrift nauwelijks geïntroduceerd te worden. Hij zette zich jarenlang in voor het werk van Norbert Elias en de op diens inzichten gebaseerde figuratiesociologie – een richting waarmee het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift altijd vervlochten is geweest. Om die reden werd Goudsblom wel gezien als ‘het geweten’ van het blad. Het einde van het zelfstandige ast was het aangewezen moment om van gedachten te wisselen over de ontwikkeling van blad, ‘school’ en denkbeelden. Kees Bruin en Arend Jan Heerma van Voss voerden daartoe in oktober twee uitvoerige gesprekken met de -jarige emeritus, in diens werkkamer in de Amsterdamse Viottastraat. Leven en werken, van toen tot nu. Zie je het verdwijnen van het EWX ook als een soort verdwijnen van de sociologie of de figuratiesociologie? We zitten dan meteen midden in het probleem van de woordkeuze en de taal. Want verdwijnen, dat is zo absoluut… Een teken van lichte terugtreding dan, als we het diplomatiek houden. Nee, dat is niet een kwestie van diplomatie, het is een kwestie van proberen om de dingen zodanig onder woorden te brengen dat je niet meteen weer gedwongen wordt om je woorden terug te nemen. Om te zeggen: ‘Ja maar zo heb ik het niet bedoeld.’ Je probeert zo te formuleren dat je afstraffingen voorkomt. Dat is het eigenlijk. In een notendop: de eis van zorgvuldig woordgebruik. Sorry, hoor.
*
Met dank aan Maaike Dahler voor het uittypen van de cassettebandjes.
EWXr?A
?A
Ik denk dat zowel de oprichting van het ast een trend markeert als de opheffing of de fusering ervan met de Sociologische Gids. De oprichting viel in een periode van toenemende bloei van een bepaald type sociologie en van de sociologie in het algemeen. Door de algemene bloei van de sociologie kon die Amsterdamse tak zich des te beter ontplooien. Er was, binnen het geheel van de sociologie, een niche voor het soort sociologie waar wij ons prettig bij voelden, en die we de moeite waard vonden om ons best voor te doen. De opgang daarvan is rond , maar wanneer je de neergang precies moet dateren is moeilijk te zeggen. In ieder geval is die al een aantal jaren aan de gang. En daarvan denk ik zeker dat – daar kun je het woord verdwijnen wel gebruiken – het verdwijnen van het ast een symptoom is. En welke periode beslaat dat dan ongeveer, wanneer kwamen de eerste tekenen van erosie? Het gekke is: aan het ast zelf kan je het niet aflezen, want dat heeft een heel goed niveau gehouden, tot het laatste nummer aan toe. Steeds hetzelfde type bijdragen, een tijd lang: ver-reikend historisch-sociologisch, met af en toe ook theoretische stukken ertussendoor, hoewel die duidelijk in de minderheid waren, wat eigenlijk wel prettig is. Een vrij hoog empirisch gehalte, aldoor. En het was lang niet alleen van zogenaamde figuratiesociologen… Het is nooit een echt partijblad geweest. Nee, maar wel een blad met een signatuur. Een richtingblad. Herinner jij je nog iets van de tijd dat het begon? Om m’n herinnering op te frissen heb ik het eerste nummer nog eens tevoorschijn gehaald en ik moet bekennen: ik wist niet wat ik zag! Ten eerste, als je het openslaat… (het blad valt uit elkaar, hilariteit)… L. Boon, C. Brinkgreve, B. van Heerikhuizen, H. Kunneman, D. Pels, J. Popken, H. Warringa… Geen voornamen, dat is op zichzelf al opvallend. En een zeer gemêleerd gezelschap. Het enige dat gemeenschappelijk was, was dat ze allemaal ofwel medewerker aan het Sociologisch Instituut waren, of kort daarvoor afgestudeerden van de richting sociologie in Amsterdam.
EWXr?A
?A
Joop Goudsblom tijdens een lezing in São Paulo (Brazilië), maart (Foto: Tamara Waizbort)
Hoe ging dat met die plannenmakerij, was jij daarbij betrokken? Nee. Ik wist dat die plannen bestonden, maar ik werd er verder buiten gehouden. Ik herinner me wel dat het eerste nummer in de kantine van het Sociolo-
EWXr?A
?A
gisch Instituut gelanceerd werd. Dat was een heel feestelijke gebeurtenis en iedereen was er reuze blij mee. Maar het ging buiten me om. Ik werd niet gevraagd om een artikel te schrijven voor het eerste nummer. Waar ik me niet door gepasseerd voelde. Er was geen enkele hoogleraar bij betrokken. Als je op die hele periode terugkijkt, hoe zou je je eigen positie bij het blad omschrijven? Een soort peetvader? Nee, dat was ik beslist niet. Beschermheer kun je niet zeggen, auctor intellectualis ook niet. We zoeken naar een term voor jouw positie. Ik was leermeester en toch ook bevriend met de meesten. Wie er later in de redactie zaten, dat waren bijna allemaal promovendi van mij. Zag je het daardoor toch ook als jouw blad? Nee. Er is ook wel eens een stuk van mij afgewezen door de redactie. Ik kan je ook vertellen wie daar achter zat, dat is een redacteur die ik nog niet genoemd heb: Michel Korzec. Die vond een bepaald stuk van mij zó hetzelfde nog eens, en die heeft toen kennelijk z’n mederedacteuren van dat standpunt weten te overtuigen. Dat stuk heette ‘Rationalisation and civilization’, dat had ik in New York bij een presentatie van de Engelse vertaling van deel van het Civilisatieproces als paper gebracht en daarna aan het ast gegeven. Maar tot mijn verbazing, niet tot mijn teleurstelling, maar tot m’n verbazing kreeg ik na enige tijd te horen dat het niet werd opgenomen. Je was razend waarschijnlijk, dat ligt voor de hand. Nee… maar het betekende niet dat ik… Ik heb misschien toen een tijdje lang niks meer naar het ast opgestuurd, zo ben ik dan ook wel weer. Dat woord beschermheer… ik kan me ook niet herinneren dat ik ooit voor het ast in de bres gesprongen ben of zoiets. Als er iets nodig was, misschien subsidie of zo – nee, geen herinnering. Het is toch ook wel droef dat het verdwijnt.
EWXr?A
?A
Ja, dat vind ik zeker. Het markeert een echt verminderd elan aan het Amsterdams Sociologisch Instituut. Het heeft ook te maken met de internationalisering van de sociologie, waardoor sommigen zich toch richten op een internationale carrière, op internationaal publiceren; ik denk vooral aan Bram de Swaan. Maar het heeft ook heel duidelijk te maken met het feit dat het Sociologisch Instituut zich in de jaren zeventig uitbreidde, en de carrièremogelijkheden voor mensen die zich in het vak als wetenschappers storten gunstig waren. Dat is al in de vroege jaren tachtig omgeslagen. Sinds zijn er nauwelijks nog vaste benoemingen geweest in de afdeling Sociologie. Er kwam niemand meer bij. Dan heb je het aan de ene kant over de neergang van de sociologie in het algemeen, maar binnen die neergang is de Amsterdamse school nog wel een beetje extra neergegaan. Ja, de neergang is internationaal... Ik kom eens in de vijf jaar in een grote boekwinkel in Duitsland – dan zie je die afdeling sociologie slinken. Hier in Amsterdam ook, bij Scheltema en bij Athenaeum: het wordt steeds minder. En is vervangen door? Een tijdlang waren er dan zulke vakken als vrouwenstudies en communicatiewetenschap. Organisatiewetenschappen, organisatiekunde, managementstudies – dat komt er nu voor in de plaats. En verder veel cultuurwetenschappen, culturele studies. Is de, laten we zeggen, extra neergang van de Amsterdamse school iets dat verklaard kan worden, of is het meer iets als het weer of modes, die neergaan en ook weer op kunnen gaan? Een van mijn lievelingsaformismes is: mensen kunnen de toekomst niet voorspellen en ze zullen het ook nooit kunnen. Dat is altijd waar. Dat is zeker waar. Maar is het ook iets dat droevig stemt? Een almaar uitdijend universum is natuurlijk leuker. Een van degenen die dankzij het ast toch ook in Nederland nogal bekend geworden zijn is Randall Collins. Randall Collins heeft onder andere het begrip ‘emotionele energie’ bedacht. Hij heeft het ook een centrale plaats gegeven in
EWXr?A
?A
zijn werk. Je kunt zeggen dat in de stroming van de emotionele energie in het Sociologisch Instituut en rond het ast in de beginjaren een opwaartse thermiek zat, als het ware. Dat ging almaar de goede kant op. En in de beginjaren tachtig is dat veranderd en is dat gaandeweg minder geworden, en dat stemt droef. Het heeft toch, bij iedereen die erbij betrokken is, een zekere moedeloosheid tot gevolg. Niet dat iedereen voortdurend met de ogen terneergeslagen door het leven gaat, maar dat er toch iets minder zin in het werk bestaat – in de dubbele betekenis, van er een zin aan weten te geven en er zin in hebben. Is dat ook het gevoel dat er toch iets mísgegaan is, of dat het anders gelopen is dan ze gezegd hadden? Ja, het is met de figuratiesociologie anders gegaan dan we gedacht en gehoopt hadden. Ik heb altijd het gevoel… Een conferentie die we in belegd hadden en waar we veel van verwacht hadden, nam plotseling een heel andere wending dan we bedoeld hadden. Dat was een grote conferentie, die bedoeld was om de civilisatietheorie ter discussie te stellen voor sociologen, antropologen en historici. De sociologen – dat waren de bekende namen, uit de stal van Amsterdam voornamelijk. De uitdaging die in de conferentie gesteld werd aan historici en antropologen was om te kijken of met de civilisatietheorie ook wat te doen viel op hun gebied, en of er misschien literatuur over het verloop van het civilisatieproces in Europa, en liefst ook buiten Europa, in andere staatssamenlevingen beschikbaar was. De antropologen zouden kunnen kijken in hoeverre de civilisatietheorie zich laat uitbreiden naar samenlevingen zónder staat. Dat is een episode in het beschavingsproces die in het boek van Elias hoogstens een of twee keer even wordt aangeduid, verder staat er niks over. Het was een open invitatie. Ja. Het was een twee- of driedaagse conferentie. Bij de voorbereiding bleek het vreselijk moeilijk te zijn om historici en antropologen hiervoor enthousiast te maken, te werven. In ieder geval, op de openingsdag sprak Elias. Norbert was zeer op dreef, maar heeft in z’n enthousiasme toen dingen gezegd die bij de antropologen totaal in het verkeerde keelgat geschoten zijn. Op een gegeven moment zei hij namelijk: wij kunnen ons nauwelijks meer voorstellen hoe mensen ooit geleefd hebben zonder het fysieke comfort maar ook de fysieke bescherming die wij als vanzelfsprekend aannemen, en hoe ze leefden in savannen, in het bos, als wilde dieren.
EWXr?A
?A
Toen waren de rapen gaar. De antropologen vonden dat echt alle perken te buiten gaan; Nico Wilterdink heeft het allemaal beschreven in een verslag voor het ast. Op de laatste dag van de conferentie hield Anton Blok een toespraak waar iedereen ook weer paf van stond. Ton Zwaan was voorzitter, Anton was de eerste spreker en die zei dat we bij de openingstoespraak gehoord hadden dat leden van een staatloze samenleving leefden als wilde dieren. ‘Iemand die zo iets zegt’ – ja, dat was wat Anton toen bijna letterlijk zei, die let heel goed op zijn woorden – ‘moet niet verbaasd zijn als hem het verwijt treft van racisme.’ Ton Zwaan, die toen assistent en promovendus bij Anton was, hamerde hem af en zei: dit kan niet. En ja, toen ontstond er enorm tumult in de zaal, dat kun je je voorstellen. Je presenteert het als een incident, maar in politieke termen kun je het heel anders omschrijven. Je hebt drie disciplines – geschiedenis, antropologie en sociologie – en dan wordt er vanuit de sociologie opeens een soort overkoepelend perspectief geboden aan die twee andere disciplines. Zo van: als jullie nou zó gaan denken, dan kunnen we er met z’n drieën iets moois van maken. Territoriaal gezien is de reactie dan heel begrijpelijk. Want die andere disciplines denken: ja zeg, daar heb ik de sociologie niet voor nodig. Wij dachten: wij hebben zó iets moois te bieden, daar kunnen jullie alleen maar beter van worden. Maar dat werd niet zo begrepen. Als je in de straat overal gaat aanbellen en zegt: ‘Ik heb een ontzettend leuke vereniging opgericht en ik ben voorzitter maar u mag eventueel lid worden’, dan krijg je ook niet meteen respons. Nee, nee. Dat is argeloos, ja. Ik denk dat ik in het algemeen nogal argeloos ben. Gelukkig wordt het me bijna nooit ingepeperd. Daar houden mensen helemaal niet van, als de buren opeens zeggen hoe je je tuin moet doen. Vanaf dat moment verdween dus de droom van… Er knakte iets, ja. … van een overkoepelende ambitie of van expansie.
EWXr?A
?A
Ja, er was toch ook een soort bondgenootschap met Anton. Hij had in Nijmegen een oratie gehouden over Elias en Wittgenstein – twee mensen die allebei hetzelfde veelbelovende spoor hadden uitgezet. Op het moment dat Anton zijn toespraak begon wisten we het wel. ‘Twee dagen lang hebben we gebedsmolens horen draaien en het wordt nu tijd voor een andere...’, zo begon-ie! Politici zouden zoiets heel anders aanpakken, die zouden eerst het draagvlak onderzoeken. Dat is niet gebeurd, kennelijk. Nee. Wat de figuratiesociologie betreft heb ik ook later met die argeloosheid behoorlijke schade veroorzaakt, denk ik. Ik zat dan in R[S-commissies tussen mensen van wie ik dacht dat ze alleen maar bezig waren met het objectief beoordelen van inhoud en de merites van voorstellen. En wat bleek het te zijn? Er werden spelletjes gespeeld waar waarschijnlijk iedereen van wist behalve ik! Taal heeft ook met rivaliteit en debat te maken, met vijandelijkheden. Dan is het iets waarmee je aanvalt. In Nihilisme en cultuur onderscheid ik mensen die sociaal gevoelig zijn en mensen die cultuurgevoelig zijn. Ik heb een hele sterke cultuurgevoeligheid, maar die sociale gevoeligheid is bij mij veel minder sterk ontwikkeld. Als ik iemand iets hoor zeggen denk ik altijd: hij bedoelt kennelijk wat hij zegt. Ik kijk er iedere keer weer van op als blijkt dat iemand me belazerd heeft. Joop Goudsblom als argeloos mens, dat is wel mooi. Maar toen je het over taal had, gebruikte je het woord afstraffingen. Iemand die altijd rekening houdt met afstraffingen is toch juist helemaal niet argeloos?Je wilt alles zo formuleren dat je niet onverhoeds kunt worden aangevallen. Die aanvallen… De scherpste criticus van mijn taalgebruik zit hier! (wijst op hersenpan) Je kunt afstraffingen vermijden door op je cultuurgevoeligheid af te gaan; dat begint door sociale ervaring. Het is ook een geweten, deze variant van cultuurgevoeligheid. En een vorm van angst, als je het woord afstraffing gebruikt.
EWXr?A
?A
De angst kan vergeten zijn in het geweten. Het geweten kan zo autonoom functioneren dat het element van angst niet meer bewust aanwezig is. Maar waarom moet er altijd iets defensiefs in taal zitten? In alle gedrag zit iets defensiefs. Als je de straat oversteekt, moet je uitkijken of er geen fietser aankomt. Dat is defensief, dat is zelfbescherming. Je bent aan één stuk door in de balans tussen agressief en defensief, maar iedereen dient toch op een bepaalde manier altijd op zijn hoede te zijn. Die criticus in je hoofd zei niet: als je die historici en die antropologen mee probeert te krijgen, moet je ze ook op een wat diplomatieke, tactische manier benaderen. Dan moet je toch vermijden dat ze ooit denken: o daar komt Goudsblom en die komt hier de boel overnemen? Dat is geen moment bij me opgekomen! We dachten: we gaan een leuke conferentie organiseren, wie zullen we uitnodigen. En dan ga je namen bedenken; zo werkte dat. De figuratiesociologen werden wel gekritiseerd in politieke termen: die werken aan een bepaalde toekomst voor de eigen club en die volgen strategieën. Daar was je je bewust van, dat werd door de buitenwacht gezegd. Mijn reactie was altijd: ze vergissen zich! Wie hier niet geportretteerd aan de muur hangt is Machiavelli. Misschien moet ik die nog eens wat beter lezen. Een soort hyper níét-argeloosheid als het om je taalgebruik gaat, maar een grote argeloosheid als het erom gaat wat je mensen buiten taal aandoet. Ja, inderdaad. En waar dat weer vandaan komt…Ik was enig kind, ik denk dat dat er zeker mee te maken heeft. Norbert was ook enig kind. Ik denk dat enig kinderen de allervroegste leerschool missen van… Hoe hun gedrag overkomt? Ja, vooral dat samen een beetje afkonkelen en opzetjes maken, je staat in je eentje tegenover ouders, die het altijd beter weten. Het leren van ervaringen is bij mij iets dat op sommige gebieden heel erg laat komt in vergelijking met andere mensen en in zeker opzicht blijf ik dat als
EWXr?A
?A
een voorrecht beschouwen. Ik bedoel, ik weet wat voor een enorme klappen mensen van mijn generatie op veel jongere leeftijd hebben opgelopen… (raakt geëmotioneerd, wil daar verder niet op ingaan) * Zou je in een paar regels kunnen schetsen wie je leermeesters waren, je voorbeelden, idolen? Er schiet me iets te binnen, naar aanleiding van deze vraag. Ik heb wel eens voor mezelf gedacht: die vier criteria uit Balans van de sociologie, met wie zijn die nu eigenlijk verbonden? Want je kunt je toch indenken dat daar aldoor iemand achter staat. Bij precisie is er voor mij eigenlijk geen twijfel aan, dat is iemand van wie jullie de naam nooit gehoord zullen hebben. Dat was een wiskundeleraar op het lyceum, die ook aan Zaanse geschiedenis deed, wat toen ook mijn hobby geworden is: Jaap van Sante, hij publiceerde onder de naam J.W. van Sante. Die man was zo uitermate precies! Van hem heb ik bijvoorbeeld geleerd om kaartenbakken aan te leggen, ik had nog nooit van een kaartenbak gehoord. Hij heeft me uitgelegd dat je dat moet doen, als je historisch materiaal verzamelt en niet wilt dat dat in het ongerede raakt. Ik heb niet bij hem in de klas gezeten en of ik hem nu ontdekt heb of hij mij, dat weet ik niet eens, in elk geval hebben we elkaar al in een vrij vroeg stadium ontmoet, toen hij met die lokale geschiedenis bezig was. Die man was de levende precisie. Een streng soort precisie? Ja, hij was een goeie, strenge leraar. Met een paar andere mensen waren hij en ik geprivilegieerd in het Rijksarchief in Haarlem. Nu zou dat absoluut niet meer mogen, maar wij mochten daar gewoon tussen de papieren zitten – we hoefden niet in de leeszaal te wachten tot de stukken ons gebracht werden. Hij was een verwoede roker, maar om dit privilege niet in de waagschaal te stellen had hij altijd een uitgedoofde sigaret in z’n mond. Dat roken vond ik fantastisch. Hij verstond de kunst om een haal aan een sigaret te nemen, en dan zag je een hele tijd die rook niet meer, en nadat hij een paar zinnen gesproken had kwam die rook! Dat was het grote leven, ja. . Nu de drie andere trefwoorden.
EWXr?A
?A
De systematiek: van wie ik dat geleerd heb, daar is ook geen twijfel aan, dat was T.T. ten Have, hoogleraar in de andragogie. Dat woord had hij zelf bedacht. Het begon als sociale pedagogiek, dat was zijn leeropdracht, maar hij wou dat meteen uitbreiden en heeft er andragogiek van gemaakt en vervolgens andragologie en agologie. Dat er tegenwoordig nog steeds mensen rondlopen die agoloog heten, dat komt allemaal door deze man. Het mooiste aan het hele vak vond hij het indelen, namen bedenken, dat was zijn lust en zijn leven. Er waren heel subtiele verschillen. Andragogie was weer heel iets anders dan andragogiek: andragogiek was de praktijk van de andragogie. Het aardige van die man vond ik dat alles wat hij onder handen kreeg, echt volledig gesystematiseerd moest worden. Dus net als die kaartenbak van Van Sante, maar daar zat weinig andere systematiek in dan het alfabet, of eventueel de chronologie – dan zette je de kaartjes er maar in. Bij Ten Have was het een systematiek die op logica berustte. Hij wist altijd uitputtende categorieen te maken, dus als je iets in drieën had gedeeld, dan vond hij dat je moest uitzoeken of het toch eigenlijk niet stiekem een vierdeling was met twee assen. Ook al kon je niks bedenken wat empirisch in het vierde hokje zat, dan moest je toch theoretisch weten dat er een vierde hokje was. Zes jaar lang was dat een van mijn belangrijkste hoogleraren en inhoudelijk stond het me helemaal niet aan, maar die denkdiscipline om van alles wat je tegenkomt te proberen de logische structuur te achterhalen, dat is me altijd bijgebleven. En dan drie, de reikwijdte. Dat zal je niet verbazen, dat heb ik van Elias geleerd (wijst op borstbeeld). Dat was echt een eyeopener – dat er niet alleen logische categorieën zijn, maar dat er altijd weer vragen te stellen zijn over hoe dingen in het echt met elkaar samenhangen. Voor de relevantie komen we uit bij Ter Braak (wijst op zijn portret, aan de muur). Hoe heb je Ter Braak eigenlijk leren kennen? Dat valt samen met Ten Have, in het begin van mijn studietijd. Ik weet nog precies hoe het ging. Ik was een jaar in Amerika geweest en lag daardoor eigenlijk achter op mijn voormalige klasgenoten; die waren allemaal al tweedejaars en ik kwam net kijken. Dus niet alleen dat ik de mores niet kende, maar ik wist ook eigenlijk niet goed waar ze het over hadden als ze onder mekaar waren. Toen praatte ik een keer met een oud-klasgenoot en die zei: ‘Jij moet Ter Braak lezen.’ Dat had hij heel goed door.
EWXr?A
?A
Meteen thuis. Ja, helemaal! Door het soort problemen waar Ter Braak het over had. Ik was toen achttien, en Ter Braak was voor mij helemaal de volwassenheid. Ik heb dat nog: ik heb nóg het gevoel van eigenlijk is het gek dat die man maar geworden is, want hij is eigenlijk toch mijn oudere. Op Elias werd ik op twee manieren geattendeerd. Über den Prozess der Zivilisation werd, min of meer terloops, maar wel prijzend, door Den Hollander genoemd in zijn eerstejaarscollege. En Ter Braak had er een zeer lovende recensie aan gewijd. Toen had ik dus twee aanbevelingen. Den Hollander zelf hoort niet in het rijtje van leermeesters? Nee, al heeft hij me wel sterk beïnvloed. Ik kan me herinneren dat ik in m’n eerste en tweede jaar altijd naar die grote hoorcolleges van hem ging. Er waren twee dingen die mij erin aanstonden. Het ene was het iconoclastische – hij kon heel cynisch uit de hoek komen. Soms vroeg ik me af: waarom wordt die man geen cabaretier, hij zou het net zo goed kunnen als Wim Kan. Het tweede was het sociologiseren, wat hij met alles deed. Hij had weinig op met filosofie en allerlei diepzinnigheden, daar deed hij een beetje sarcastisch-smalend over; in plaats daarvan gaf hij aan wat voor sociale belangen met de dingen gemoeid waren. Dat mensen aan alle kanten vastzaten aan sociale vooroordelen. Dat was echt zijn kracht. Het was een intelligente man, die ook duidelijk plezier had in die colleges, dat voelde je. Hij kon het. En hij kon ook schrijven. Nee, dat vond ik nooit zo geweldig. Hij gold als iemand die goed kon schrijven, maar ik vond zijn mondelinge presentaties beter dan wat hij schreef. Dat hij op schrift eigenlijk een beetje door de mand viel. Omdat hij precisie miste? Ja, je keek er te makkelijk doorheen. Voordat meneer Van Sante in je leven kwam met zijn precisie – je maakt ons niet wijs dat je vóór die man een wanordelijke jongen met een zeer wanordelijk taalgebruik was.
EWXr?A
?A
Nee, ik heb al heel veel van mijn vader geleerd. Mijn vader vertegenwoordigde ook al de precisie, en de systematiek. Daardoor was ik er ontvankelijk voor, daardoor was er een basis. Hij was hoofdonderwijzer van de ulo-school. Streng maar rechtvaardig. Hij had een soort ontroerende eenvoud. Een boerenjongen, de jongste van drie zonen. De twee oudsten hadden alleen maar lagere school gehad, maar hij mocht als jongste naar de hbs. Daarna heeft hij twee jaar kweekschool gedaan en toen is hij voor de klas komen te staan. In het dorp was hij iemand van betekenis, als hoofd van een school. Hield hij ook streng toezicht op jouw taal? Nee, maar we konden ons wel… Krommenie was geen Harlingen, maar op veel manieren doet mijn jeugd me toch denken aan het Lahringen van Vestdijk en die toestanden daar. Alles speelde zich af binnen een vrij kleine lokale gemeenschap. Daarbinnen had je mensen die iedereen wel kende en mijn vader vond sommige van die mensen… eigenlijk belachelijk, ja. Er was een man die stukjes schreef in de plaatselijke krant en bijna elke week als dat uitkwam las mijn vader een kromme zin voor van deze man en daar werd dan weer om gelachen. Op die manier leer je toch een beetje hoe het niet moet. Je moeder had toch een doopsgezinde achtergrond? Wat betekende dat in de praktijk? Ja. De een was streng en rechtvaardig, de ander streng en lief. Dan waren ze alletwee streng. Ze waren ook allebei streng, geen twijfel aan. Maar er waren momenten dat ze ontzettend aardig waren. Ik herinner me een dag in de winter dat ik door het ijs was gezakt en door een vriendje thuis bezorgd werd. Die middag zou ik met hem naar een voorstelling gaan van Adri van Oorschot, de broer van Geert. Het was in de oorlog, koud, alles schaars, dus het viel helemaal niet in goede aarde dat ik een nat pak gehaald had. Maar dat vrindje was toen heel verbaasd dat ik toch nog naar die goochelaar mocht. Ondanks dat ik me zo misdragen had door door het ijs te zakken, viel het met de strengheid toch wel mee. Dat zegt wel iets over de normen. Het was een streng dorp.
EWXr?A
?A
Het was een strenge tijd. Jongetjes van tien wisten dat iets al heel gauw kattenkwaad uithalen was. Had je als opgroeiende jongen ook van die ‘escapegebieden’? Zoals sommigen dan helemaal opgaan in sporthelden of in muziek? Nee, helemaal niet, niets. Die Zaanse geschiedenis, dat was het. Ik heb een keer een oude schoolagenda bekeken – die was helemaal volgetekend met uitingen van verveling, echt grondige verveling. Poppetjes en weet ik wat allemaal, en vooral ook dagen doorstrepen, elke maand opnieuw. Dat in godsnaam maar die tijd voorbij was. Maar er waren in die agenda een paar dagen leeg en daar stonden initialen: VEL. Met een uitroepteken. Dat waren niet de initialen van een meisje, maar dat was Rijksarchief Haarlem! Wat was er nu zo mooi aan dat archief? Ja… struinen is er wel een goed woord voor. Tussen al die oude papieren – en het gevoel dat je misschien de eerste bent die ze na twee of drie eeuwen weer in handen hebt, en de belofte dat je iets zult ontdekken. Ik wist ook precies waar ik op uit was! Ik wilde gewoon alles zien wat betrekking had op de molens van Krommenie, en ik hoopte altijd maar weer dat ik een koopacte of iets anders zou vinden waar zo’n molen in voorkwam, zodat ik het plaatje van de geschiedenis van de molens langzamerhand zou kunnen completeren. En waarom molens? In eerste instantie… We woonden in een klein straatje, aan een sloot, de Molkade. Aan twee kanten van het straatje was weiland, open land, en je kon je dus goed voorstellen hoe het eerder geweest moest zijn. Maar hoe precies, dat wist ik niet! Dat straatje heette de Molkade, en het woord ‘mol’ sloeg op een molen die daar gestaan had. Daar begon het mee: dat ik wou weten waar nou precies de Mol had gestaan. Nou, en van het een komt het ander. Was het een eenzame tijd? Dat kan ik me niet herinneren. Maar toen ik een jaar of tien was had ik eerder zelf soms behoefte aan eenzaamheid. Ik herinner me wel dat jongens bij mij aan de deur kwamen of ik mee wilde doen met ‘opschuildertje’, zo noemden wij
EWXr?A
?A
toen verstoppertje. Dan trok ik een benepen gezicht en zei: ik moet met mijn moeder naar de leeszaal. Dan had je geen zin? Nee, dan wou ik ofwel gewoon blijven lezen thuis of ging ik inderdaad met mijn moeder naar de leeszaal in Zaandam. Dat begrepen ze dan wel, voor die jongens was de leeszaal eerder een straf. Wanneer ben je gaan schrijven? Heel vroeg. Ik denk dat ik m’n eigen krantje maakte toen ik een jaar of twaalf was. Hoe heette dat? Dat weet ik niet meer, maar ik had een krantje in een oplage van drie, vier – op doorslagpapier, voor de familiekring, voor mijn vader en moeder en nog een of twee vriendjes. Wat erin stond weet ik ook niet meer. Daarna heb ik verhaaltjes geschreven in de padvinderskrant en toen voor het plaatselijk weekblad, De Krommenieër, stukjes over de geschiedenis van Krommenie. Toen ik zestien was ben ik naar Engeland gegaan, voor twee maanden. Ik had een opstelwedstrijd gewonnen. Daar heb ik toen uitvoerig in drie kranten verslag van gedaan. Wekelijks, ja hoe ik dat klaar speelde, onbegrijpelijk! Ik ben daarna ook een jaar in Amerika geweest met een studiebeurs. Toen werd het iedere maand, dat was veel makkelijker, voor twee Zaanse kranten. Dus ik had al de nodige routine toen ik ging studeren. Heb jij wel eens een hang naar ongecontroleerd, expressief taalgebruik gehad? Naar rock-’n-roll? De beste zin wat dat betreft is van de zanger Little Richard, en die luidt: Awopbopaloobop Alopbamboom. De taal heeft natuurlijk een functie ter articulering van zorgvuldig uitgewerkte gedachten, of ter aanduiding van gevoelens, maar ook de functie van lekker iets eruit knallen, zwetsen of schreeuwen. Taal als aanjager. Nee. Dat ken ik wél in theorie. Het boek van Hayakawa, Language in Thought and Action, heeft op mij een hele grote invloed gehad. Als we het over taal hebben, zal dat op z’n minst even genoemd moeten worden. Hij geeft prachtige richtlijnen voor het gebruik van taal, in zo zuiver mogelijk redelijke discussies
EWXr?A
?A
en in vertogen. Maar hij ziet ook de functies van taal voor emoties en andere handelingen, het retorisch gebruik ervan. Aan onbeheerste taal heb je niet veel gedaan in je leven. Wat is onbeheerst – zoals net, dat ik bijna in tranen uitbarstte, dat is inderdaad onbeheerst. Maar een potje zitten janken heeft ook wel iets prettigs, hoor. Eerder zei je: ‘De strengste criticus zit altijd in m’n hoofd.’ Is dat een vriend of een vijand? Dat is m’n vriend. Ik zou hem wel kunnen uitschakelen, maar ik weet dat ik daar niet beter van zal worden. Ik lees wel eens stukken van bepaalde mensen waarvan ik denk: als ik veroordeeld werd tot een week eenzame opsluiting, met als opdracht schrijf een heel boek in deze trant, dan doe ik dat. Dan gooi je alle remmen los en zwets je er maar op los. Dat deed ik in mijn TG-tijd ook, dat vond ik vaak de leukste stukken die ik schreef, dat waren parodieën op lulkoek. Heerlijk om te doen! Daar ga je voor zitten, en dan stroomt het er vanzelf uit. Experimenteel schrijven, allerlei kanten op. In je TG-tijd had je al die pseudoniemen, al die andere personen en dat vond je heerlijk. Toen werd je professor Goudsblom. Moest je kiezen. Ja, toen bleef er één over. Mis je die anderen of bleven ze stiekem nog? De aforist is nog een tijd lang actief gebleven, volgens Anton Blok zelfs in de langere stukken die ik schreef. Hugo Brandt Corstius heeft wel eens geschreven dat ik door de sociologie slechter ben gaan schrijven. Maar ja, ieder nadeel heeft een voordeel en ik ben toch niet rouwig om de boeken die ik geschreven heb. Die hadden altijd beter gekund natuurlijk, maar ik ben er niet ontevreden over. In Reserves (boek van JG met oude en nieuwe aforismen) staat een afdeling die ‘Uit de sociologie’ heet, en dat is gewoon puur sociologie, alleen wordt het in de wetenschap verder niet gerecipieerd. Het valt er een beetje buiten, maar wat mijzelf betreft is het sociologie. Kenners moeten het zien. Had je zelf niet iets meer een Renate Rubinsteinachtig iemand willen zijn? Iemand die zich zo onstuimig en polemisch in het publieke debat stortte?
EWXr?A
?A
Dat zat er zó he-le-maal niet in! Of een Ter Braakachtige figuur? Dat was een reëler alternatief. Nee – Renate vrouw, ik man... Ik bewonderde haar zeer, maar haar temperament was zo anders dan dat van mij… nee hoor. Die Ter Braakkant, die heb ik wel. Ter Braak schrijft in Politicus zonder partij: ‘Ik heb een hoogleraarschap laten schieten.’ En ik heb een Ter Braakpositie laten schieten! Dat is gewoon een keus geweest. Ter Braak was een inspiratiebron, een voorbeeld en mogelijk rolmodel. Ik bedoel: als ik gewild had was ik de journalistiek ingegaan, was ik literatuurcriticus geworden en weet ik wat allemaal… En geëindigd als staatssecretaris? Aad Nuis heeft veel meer risico’s genomen en ik denk dat dat voor mij een van de beslissende factoren is geweest. Datgene wat Aad is overkomen heb ik vermeden: ik ben niet in dienst gegaan. En ik hoefde niet in dienst omdat ik aan de universiteit zat. Presser was de secretaris van de faculteit, elk jaar kwam ik bij hem op bezoek en dan moest hij weer een brief voor mij schrijven, dat ik als student in de sociale wetenschappen goede resultaten had geboekt en gaarne uitstel van militaire dienst zou krijgen. Toen ik klaar was met de studie, heb ik de eerste drie jaar nog soortgelijke briefjes moeten krijgen, dat ik aan m’n promotie werkte. Toen werd ik docent en door docent aan de universiteit te worden, hoefde ik alweer niet in dienst! Is dat medebepalend geweest voor je leven? Ja, want ik vond de sociologie interessant genoeg. Het absorbeerde me zo dat ik daarvoor heb gekozen. En langzamerhand is dat schrijven ook verminderd. In de begintijd schreef ik nog boekbesprekingen voor Vrij Nederland, maar dat werd geleidelijk minder. Ik geloof dat het allerlaatste stuk dat ik geschreven heb over de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron ging. Ik had een positie die me ertoe in staat stelde om me permanent terzijde op te stellen. Maar waarom is dat zo leuk? Je wilt je toch ook met de dingen bemoeien? Ik had daarvoor ook nog een hele sterke rechtvaardiging in de sociologie zelf. Distantie en betrokkenheid, zoals Elias daarover geschreven had, dat hoorde bij mijn geloofsbrieven. Een socioloog doet er beter aan zich niet in het strijdge-
EWXr?A
?A
woel te mengen, het is voor de sociologie beter als hij zich afzijdig opstelt. Ik ben daar minder ver in gegaan dan Elias – die heeft zelfs nooit gestemd. Dat is niet alleen afzijdigheid maar ook hoogheid. Er zit iets Olympisch in, ja. Dat heb ik zelf ook af en toe gevoeld, en gedacht: pas op, want voor je het weet rol je eraf. Je collega Van Doorn is columnist. Dat zou je dus niet willen? Ik moet er niet aan denken, iedere week een mening. Nee, echt. Ik had het misschien kunnen worden, dan had ik het wel gekund; Henk Hofland draait er ook iedere week twee, drie stukken uit en het gaat maar door. Hij kan dingen die ik waarschijnlijk niet had gekund, maar ik beschouw mezelf toch niet als zijn mindere. Ik ben een andere weg ingeslagen. Gelukkig hebben Henk Hofland en ik gemeen dat we het tot in onze zeventiger jaren nog aardig doen. * Is de figuratiesociologie in de eerste plaats te typeren als een manier van beschouwing, kijken en analyseren, of als een bepaalde set aan onderwerpen? Het eerste: kijken, beschouwen en ook praten, beschrijven. De woordkeus is er heel direct mee verbonden. Een van de redenen waarom de sociologie mij zo heeft aangesproken is dat het een voortdurende ontdekkingstocht is geweest, die voor een belangrijk deel bestond uit winst aan zelfkennis. Een sociologische blik op mezelf leerde dat ik zó argeloos was! Als ik iemand iets hoorde zeggen, dacht ik altijd: hij bedoelt kennelijk wat hij zegt. Daar heb ik heel lang over gedaan en het was iedere keer weer een openbaring voor me. Dat was ook een van de aardige dingen van de colleges van Den Hollander: een eerste schok in de richting van sociologie, eventjes je eigen zelf, je eigen zelfbeeld een beetje door elkaar schudden. Kun je daar een voorbeeld van geven? Het waren dingen waarvan ik nu denk: was dat nou alles? Bijvoorbeeld: ‘Als Mozart in een Afrikaanse stam was opgegroeid dan was hij misschien een niet onverdienstelijke neusfluitspeler geworden.’ Daar had hij dan groot succes mee, dan lag de hele zaal plat: die Den Hollander toch!
EWXr?A
?A
Door middel van een figuratiesociologische blik de zelfkennis doen toenemen: hoe gaat dat?Je kunt je de operatie niet meteen voorstellen. Ik denk dat het zelfs in sterke mate voor Elias geldt. Hij was ook enig kind, en dan nog met een gouvernante erbij; ziekelijk, wat ik gelukkig niet was… Zoals hij als kind helemaal niet wist dat hij joods was, ontging het mij volledig welke plaats mijn vader innam in het dorp waar ik woonde. Ik wist wel dat hij hoofd van de ulo-school was, maar waar dat nu geplaatst moest worden in de sociale stratificatie van dat dorp – daar had ik geen notie van! Maar is dat zélfkennis, dat je gaat beseffen tot welke sociale… Natuurlijk. Als je die vraag stelt, blijkt dat je ook nog wel enige sociologie kunt gebruiken. Er zijn allerlei vormen van zelfkennis. Je kunt op een sportschool de grenzen van je fysieke kunnen ontdekken. Dat is een ander soort zelfkennis dan dat je langzamerhand leert in te zien hoe jij in de samenleving functioneert, op welke plek je zit of hoe je door anderen gezien wordt, en ook hoe je geworden bent tot wat je bent, mede door al die sociale ervaringen. Hoe ben jij dan bijvoorbeeld zo argeloos geworden? Kijk, als je op school zit en je verkiest om op je vrije dagen niet te gaan voetballen maar in het Rijksarchief te zitten: dat is niet bevorderlijk voor je zelfperceptie als sociaal wezen! Want? Je zit daar in je eentje met mensen die niks tegen jou zeggen, helemaal niks… Waarom koos je dat dan? Dat wist ik toen niet. Ik vond het alleen maar leuk, ik vond het fijn. Maar weet je het nu wel? Het was niet alleen een vlucht, maar het was mede aangenaam doordat het me ontsloeg van allerlei confrontaties met leeftijdgenoten. Dat was te verwarrend, of te bedreigend?
EWXr?A
?A
Ja, verwarrend, bedreigend – al die dingen. Denk je dat het mogelijk is je zelfkennis op emotioneel of psychisch gebied te vergroten wanneer je kijkt vanuit een zo gedistantieerd perspectief? Kan dat wel? Weer: als je naar Elias en zijn werk kijkt, zie je dat hij steeds verder is gekomen in het ontrafelen van hoe mensen in ons soort samenlevingen in elkaar zitten, inclusief hemzelf. Zo’n begrip als ‘homo clausus’, dat hij ontworpen heeft, vind ik een grote bijdrage aan onze collectieve zelfkennis. Er zijn genoeg mensen die honend over Norbert praten en zeggen: hij was zelf een homo clausus. Dat is ook zo! Hij was een typisch voorbeeld van een homo clausus! Die dingen hangen met elkaar samen: hij kon het ontdekken omdat hij het ook in zichzelf aanwezig wist. In je liber amicorum, ‘Alles verandert’, staat ergens dat je het idee had dat je voor historicus in de wieg gelegd was. Je werd socioloog. In je werk als socioloog ontwikkel je je van lokaal naar kosmisch, kun je zeggen. Voel je jezelf nog steeds socioloog? Ja, dat zonder meer. Ik heb echt het gevoel dat mijn hele manier van denken door en door sociologisch is. Mensen zijn door en door sociaal – daarmee geef ik al aan dat ik zelf door en door sociologisch denk. Dat ik niet anders kan ook. Soms is het een bijna homo-claususachtige ervaring: dat ik niet begrepen word. Dat ik verder ben in sociologisch denken dan de meeste anderen. Je zou het niet anders willen. Van jezelf willen dat je iemand anders was – ook dat hoort bij sociologisch denken, dat is zo een onmogelijk iets… Dat lukt niet, want op het moment dat je ook maar iets verandert aan het beeld van hoe je eigenlijk bent, dan heb je het niet meer over jezelf. Wat ik ook bedoel is: je kunt niet terug. Op bepaalde momenten in je levensloop ben je een bepaalde weg ingeslagen en daarmee heb je een andere afgesloten. Je kent het verhaal waarom ik van geschiedenis heb afgezien? Ik was van plan om twee vakken te doen, sociale psychologie en geschiedenis; in mijn hoogmoed dacht ik dat dat wel zou lukken. Ten Have zag dat helemaal zitten. Ook daar was ik weer argeloos, want wat ik niet in de gaten had was dat Ten Have net een nieuwe subfaculteit had opgericht waar nauwelijks studenten op af kwamen. Hij was de initiatiefnemer en wou dat tot iets moois maken. Wat
EWXr?A
?A
er aan studenten op afkwam dat waren grotendeels mensen die al een school voor maatschappelijk werk achter de rug hadden, al wat ouder, er een baan naast hadden, dus niet echt studenten waarmee veel eer viel in te leggen. En dan een handjevol meisjes, van die typische EZWZ-meisjes, van wie meteen duidelijk was: dat zijn geen serieuze studentes, die zoeken een man! En dan waren er nog een paar jongens, van die typische hbs-a–figuren. Dus Ten Have was al blij met iedereen die níét tot die categorieën behoorde? Iemand die als -jarige van het gymnasium kwam, er ook nog eventjes een jaar Amerikaanse studie op had zitten en op het spreekuur zodanig gebekt was dat de man wel zag dat hier enige belofte in zat… Ja, hij was volop bereid om zijn medewerking te verlenen: als er eens een keer twee colleges op hetzelfde uur vielen, dan was dat wel te plooien. Dus toen ben ik vol goede moed naar het spreekuur van Jan Romein gegaan, waar ik werd opgevangen door een assistent die me niet tot de hoogleraar toeliet. Die vond dat een eerstejaars het wel met hem afkon. En toen was ik beledigd. Als Romein mij niet wilde zien wilde ik Romein niet zien. Ik heb ook nóóit een college van de man gevolgd. In de ban gedaan. Ja, stom! Het is achteraf echt te betreuren, maar ja, zo gaan die dingen. Ik probeer wel eens te reconstrueren… Als ik nou wel geschiedenis had gedaan, dan had ik waarschijnlijk ook Über den Prozess der Zivilisation gelezen en dan was ik een heel sociologische historicus geworden. Dat zat er dik in. Is de distantie waarmee je onderwerpen beschouwt in al die jaren steeds groter geworden? Ik ben steeds sceptischer geworden ten aanzien van deelverklaringen. Dat is een van de redenen waarom het net steeds wijder uitgespannen is. Omdat ik bij elke verklaring die geboden wordt voor welk sociaal verschijnsel dan ook, altijd het gevoel heb: dat is tóch aan bepaalde condities gebonden… dat zeg je nou wel, maar er zit een ad-hoc-element in die verklaring dat mij niet helemaal zint. En daardoor is het vanzelf allemaal steeds verder gaan uitdijen. Dus ook bijvoorbeeld Über den Prozess der Zivilisation, dat in mijn ogen een meesterwerk is, geen ander boek heeft me zo beïnvloed als dat, ben ik toch steeds meer gaan zien als één casus te midden van vele anderen – een episode van vijf eeuwen in een veel langer lopend proces. Ontdekkingen die ik voor mezelf af en toe meen
EWXr?A
?A
te doen, komen voornamelijk neer op het vinden van langere tijdreeksen waarin iets een zin of plaats kan krijgen. Waardoor dingen vanuit een breder perspectief belicht kunnen worden. Daar past een thema als het vuur erg goed in. Ja, dat was voor mij meteen een prachtige uitbreiding van de mensheidsgeschiedenis. Dat je meteen in tienduizenden generaties kon gaan denken. Ik heb daardoor ook bepaalde dingen bedacht waarvan ik het gevoel heb dat ze belangrijk zijn, maar dat de portee ervan eigenlijk door bijna niemand gezien wordt. Heel raar. Valt dat te omschrijven? Er zit bijvoorbeeld iets dubbelzinnigs in het belang dat je toekent aan de domesticatie van het vuur als een hoofdmoment in de ontwikkeling van de menselijke samenleving. De machtsbalans tussen mensen en andere dieren is daardoor aanmerkelijk opgeschoven ten gunste van de mensen, die dankzij het vuur in staat werden gesteld om dieren aan te kunnen die veel groter en sterker zijn dan zij. Stel je voor: al die dieren zitten nu in Artis, maar er is een tijd geweest waarin onze voorouders te midden van andere apen in gezelschap leefden van hyena’s en sabeltandtijgers en wolven en noem maar op. En daar moesten ze zich tussen zien te redden! Vuurbeheersing betekende een geweldige verandering in de overlevingskans. Wanneer heeft dat nu plaatsgevonden? Ik ben geen expert in de archeologie, ik ben aangewezen op wat echte experts mij vertellen en die zijn het oneens. Er zijn er die zeggen tweehonderdduizend jaar geleden, er zijn er die zeggen twee miljoen jaar. Ik neig naar de twee miljoen. Maar goed, laat het tweehonderdduizend jaar zijn, dan nóg is er zo te zien heel weinig veranderd tussen tweehonderdduizend jaar geleden en veertigduizend jaar geleden, toen pijl en boog verschenen. Mensen hebben al die tijd min of meer op dezelfde manier geleefd, al is de machtsbalans wel ten gunste van mensen veranderd. Pijl en boog, dat is de eerste grote verandering die is gevolgd op de vuurbeheersing. Maar die is nog lang niet zo belangrijk als de invoering van landbouw en veeteelt, dat begint zo’n tienduizend jaar terug. Ook een geweldige omwenteling, die aanvankelijk naar de maatstaven van nu maar betrekkelijk weinig effect heeft gehad. De veranderingen die toen op gang gekomen zijn, gingen ook maar traag! Het is pas na de industrialisering dat het rad van innoveren veel sneller is gaan draaien. Door die acceleratie zijn we uitvindingen nu heel
EWXr?A
?A
normaal gaan vinden. Maar zowel de langzame ontwikkeling in het stenen tijdperk als de snelle ontwikkeling in onze tijd wordt pas goed verklaarbaar als we één theorie hebben die het hele traject beslaat. Ik denk dat je pas iets zinnigs over de moderne tijd kunt beweren als je een beeld hebt van dat hele lange voortraject. Wat is nu in dit verhaal het onderdeel dat anderen er nog niet goed uitgehaald hebben? Het gaat toch om het totaalpakket. Het zijn allemaal losse items die je allemaal in de encyclopedie kunt vinden, waarbij iedereen alleen maar kan knikken, van ja zo is het. Maar dat er een verbánd bestaat tussen die verschillende items, en dat dat langzamerhand deel wordt, met een heel mooi woord, van je eigen denkraam… Maar waarom moet je eigen denkraam eigenlijk steeds groter worden? Is het al niet groot genoeg?Is het ooit groot genoeg? Als je een foto neemt en je gaat steeds verder naar achteren, dan komt er steeds meer op, maar dan wordt het ook steeds onhelderder. Wacht, even kijken of ik het bij de hand heb… (pakt een boek waarin via opeenvolgende plaatjes vanuit het heelal steeds meer wordt ingezoomd op een stel op een grasveld langs het water in een stad en vervolgens steeds dichterbij, naar de hand van de man, zijn handpalm, zijn huid, de cellen, de atomen, et cetera: van 1 heel groot naar heel klein – naar een idee van Kees Boeke ). Dit kennen jullie toch? Het begint met deze foto, je kunt twee kanten uit bladeren… ( we staan enige tijd stil bij de middelste foto, het paar op het grasveld) Als je een verhaal over de mensen op deze foto wilt schrijven, kan ik me voorstellen dat het goed is om terug te gaan bladeren. Om te weten hoe de spierweefsels in elkaar zitten… Nee, déze kant… Omdat je ze dan situeert in een almaar groter geheel. En je kunt je voorstellen dat het de andere kant op óók nuttig en verklarend is: als je maar
Philip & Phylis Morrison, and The Office of Charles and Ray Eames, The Powers of Ten. About the Relative Size of Things in the Universe, New York, .
EWXr?A
?A
diep genoeg in de hersenen doordringt kom je ook iets te weten. Maar als je ooit een verháál over die mensen wilt vertellen, dan moet je toch echt weer naar de middelste foto’s terug… Ja, maar dan is deze foto alleen voor het verhaal zeker onvoldoende. Dus dít (wijst aan) heb je er wel bij nodig… En díé zeker ook, anders heb je geen idee waar die mensen liggen. Eerder zei je iets wat er op neerkwam dat je de dingen altijd pas goed begreep als je nòg een stap verder in de distantie zette. Dat is ook zo, en wat heet goed begrijpen? Goed begrijpen betekent ook dat je op de hoogte bent van de beste kennis die beschikbaar is. Honderd jaar geleden kon je niet weten dat onze aarde vijf miljard jaar oud is, dat wist niemand. Maar tegenwoordig, vind ik, misstaat het niemand om het wel te weten. Het heeft op je dagelijkse leven natuurlijk geen enkele invloed – of de aarde nu vijf miljard jaren bestaat of tien miljard, dat is van nul en generlei belang. Maar een houding van: of onze aarde nou duizend jaar bestaat of honderd miljard jaar, dat kan allebei – dat is niet meer van deze tijd; dat zou niet meer van deze tijd mogen zijn. Maar als je nu een wetenschappelijk verantwoorde, heel secure biografie over die mensen op de foto zou willen schrijven… Nee natuurlijk, als je een biografie over deze mensen wil schrijven dan begin je niet met homo erectus of met stammen uit Afrika vijfhonderdduizend jaar geleden, dat is inderdaad niet aan de orde! Het woord biografie moet je zien als een metafoor voor het echt begrijpen van individuele mensen. Zou jij een boek over één enkel persoon kunnen schrijven? Of met een heel duidelijke hoofdpersoon? William McNeill heeft een boek over Toynbee geschreven, dat vind ik een hele goede, leesbare biografie. Ik denk dat McNeill ook de aangewezen persoon was om dit te doen, omdat hij echt wist waar ie het over had. Ik zie het mezelf nooit doen hoor, ik ben een trage werker en ik zie me zelfs niet een biografie van McNeill schrijven, bij wijze van spreken. Dat almaar uitdijende perspectief heeft principieel nooit een einde.
EWXr?A
?A
Dat is niet waar, het is denkbaar dat dit boek van de Morrisons over tien jaar herdrukt wordt en dat er dan aan het begin en aan het eind allebei nog een bladzij bijkomt. Dat is dan de stand van kennis op dat moment. Maar ja, je kunt ook zeggen, met Prediker: het is allemaal najagen van wind. Het is meer een filosofisch probleem. Op het moment dat je zegt: het is ooit allemaal begonnen met de oerknal, moet er daarvóór ook iets geweest zijn. Maar wat was dat dan? Daar kun je heel lang over praten, maar of dat erg vruchtbaar is… Ja, zoals theologen zich het hoofd hadden kunnen breken over de vraag wat er gebeurde voor de eerste dag van de schepping… Nou ja, het is zonder meer duidelijk dat menselijke kennis begrensd is, maar wat ik wel een aardig beeld vind is: een eiland van kennis in een zee van onwetendheid. Naarmate het eiland van kennis groter wordt, worden de kusten van de onwetendheid ook steeds groter. Dus er komt inderdaad geen eind aan, daarin kun je Prediker gewoon gelijk geven. Maar daarmee is het niet zinloos verklaard, integendeel! Je kunt zeggen: hoe meer we weten, hoe groter onze kans is om er iets van te maken waar we wat aan hebben. Als je dát pathos niet meer in je hebt, kun je het vergeten. In het kennis verwerven zit ook een principe van bewapeningswedloop: als andere mensen meer weten dan jij kun je niet achterblijven. En vooral ook: wanneer je denkt dat andere mensen gevaarlijke kennis verzamelen, dan doe je er goed aan zelf ook maar gevaarlijke kennis te verzamelen. Wat is gevaarlijke kennis? Het maken van nucleaire wapens, gif, bommen, noem maar op. Je kunt niet zeggen: dat is zóiets slechts, daar ga ik m’n handen niet aan vuilmaken. In al mijn argeloosheid kan ik dit soort kennis echt niet negeren. Als het over rivaliteit en competitie gaat, kies je in al je argeloosheid meteen de positie van de defensieve partij, die zijn kennis moet doen toenemen om bij te blijven. Maar je kunt van het steeds breder definiëren van je eigen kennis natuurlijk ook zeggen dat het een manier is om intellectueel de overhand te houden tegenover iedereen met een smaller perspectief. Dan gaat het niet over wapens, maar over rivaliteit tussen wetenschappers: wie de slimste is. Speelt dat ook een rol? Jullie hebben me voldoende aan de tand gevoeld om te weten dat mijn houding primair defensief is, dat is gewoon zo. Er is een leuk gezelschapsspel, ik weet
EWXr?A
?A
niet of jullie dat kennen, dat iedereen moet zeggen met welk dier hij het meest verwant is. Dat moet je ook van elkaar zeggen en allemaal opschrijven. Ik heb het wel eens gespeeld met mensen die me goed kennen en het was frappant: zelf wist ik het meteen! En die anderen hadden ook precies dat beest voor mij, over mij bestond een roerende eensgezindheid. Hebben jullie enig idee wat het was, bij mij? Een egel? Precies! Ja! Over je werk van de laatste jaren zeg je ergens dat het gaat om het vinden van ‘passende formuleringen voor verstrekkende generalisaties’. Dat klinkt slordig. Het woord generalisatie heeft inderdaad een wat negatieve klank, maar voor mij niet. Ik gebruik het juist om woorden als ‘wetten’ te vermijden. De kunst is generalisaties te vinden waar geen speld tussen te krijgen is. Generalisaties kunnen heel precies zijn. Welke samenhang is er tussen de stappen die je van het ene onderwerp naar het andere gezet hebt? En waar bevind je je op het ogenblik? Het vuur was een eerste verkenning, een toorts waarmee je het traject een beetje kon verlichten. Sindsdien heb ik veel meer greep gekregen op dat hele traject dat de mensheid in een half miljoen jaar heeft afgelegd. En ik heb er andere termen voor. Als ik toen het woord ‘antroposfeer’ ter beschikking had gehad, dan had ik het makkelijker, in minder woorden, kunnen uitdrukken. Ik heb hier kortgeleden een kleine conferentie bijgewoond over seks en status in mens en maatschappij. Daar waren biologen en sociologen uit verschillende landen bij elkaar en werd onvermijdelijk ook het evolutieperspectief besproken. Doordat mijn spreektijd danig afgepikt was, moest ik in vrij kort bestek zeggen wat ik te vertellen had en toen bleek dat er ook voor mensen die behoorlijk thuis zijn op het randgebied van biologie en sociologie, maar die mij nooit eerder aan het woord gehoord hebben, geen touw aan vast te knopen was. Uit de discussie en ook uit het ontbreken van discussie bleek dat de boodschap niet was overgekomen. Welke boodschap had over moeten komen?
EWXr?A
?A
Ik begon met dat grotere tijdsperspectief, waarin je seks en status en sekseverschillen zou moeten zien in termen van een meer omvattend differentiatieproces van gedrag en macht. Daar past een heel repertoire van dingen in. Eerst differentiatie van gedrag tussen mensen en andere dieren, waardoor de antroposfeer – dat deel van de biosfeer waar menselijke invloed aanwijsbaar is – is uitgebreid, waardoor er nieuwe niches konden ontstaan. Ik probeerde het kader aan te geven waarin je de vraag over de verhouding tussen de seksen en status in onze maatschappij kunt bekijken. Dan kun je zien dat de redeneertrant waarop mensen terugvallen wanneer ze het over dit soort verschijnselen hebben vaak, ten onrechte, doet voorkomen alsof er in zo’n verloop constanten zijn, terwijl we in feite alleen te maken hebben met een sneller en trager verloop van de ontwikkelingsprocessen. Nu klinkt het helemaal uiterst compact, maar dat heb ik toen in vijftien minuten proberen samen te vatten. En het was duidelijk dat dat niet overkwam. Er was een best aardige vrouw die ik na afloop sprak en die bleek gedacht te hebben dat ik filosoof was. Echt! Ik heb haar toen uit de droom geholpen, maar ik schrok er wel even van. Begrepen ze het niet of, zoals je ook wel hoort zeggen, ‘konden ze er niks mee’? Ze konden het absoluut niet plaatsen. Het zat natuurlijk totaal anders in elkaar dan een PowerPoint-presentatie met plaatjes van apen, ik denk dat ze het daardoor ook niet begrepen… Misschien begrepen ze het wel, maar dachten ze: ja natuurlijk, je kan het breder zien en straks komt er een spreker die uitlegt dat je het nog breder kunt zien dan professor Goudsblom, en dan komt er nóg een spreker en die legt heel superieur uit dat die vorige sprekers wel een heel beperkt perspectief hadden. Is die dan de winnaar van de grote perspectiefwedstrijd? Ja, ik begrijp wat je bedoelt. Maar één van de thema’s die in zo’n discussie als op die conferentie voortdurend terugkomen is de menselijke natuur, wat is nou eigenlijk de menselijke natuur… Alsof dat een ‘constante’ is… Ja, en wat ik daar dan tegen inbreng is dat er niet zoiets is als een constante menselijke natuur. Als je het dus al hebt over de menselijke natuur moet je in de eerste plaats verdisconteren dat we niet kant en klaar met een reeks instincten ter wereld komen waardoor we in alle situaties voorgeprogrammeerd zijn.
EWXr?A
?A
Maar, we zijn geprogrammeerd om te leren. Bij mensen is iets gebeurd in een ver verleden waardoor wij in heel sterke mate aangewezen zijn op leren. En het blijkt dat het vermogen om dingen te leren veel en veel groter is dan tot dusver gerealiseerd is – dat is een van mijn hobby horses op dit moment. Als je dat laatste tot je laat doordringen en je combineert het met het idee dat er nu hooguit tien generaties zijn opgegroeid in een enigszins geïndustrialiseerde samenleving, dan weet je dat er ongelooflijk veel nieuwe mogelijkheden in het verschiet liggen waar we nog geen flauw idee van hebben. Alle gepraat over hoe het nu eigenlijk zit met de menselijke natuur, die dit niet als uitgangspunt neemt, kan alleen maar leiden tot botsingen tussen mensen die zich fixeren op een bepaald moment in de ontwikkeling en dan uitroepen: dat is het! Het leidt wel tot abstract gefantaseer, over mogelijkheden. Bijna sciencefiction. Hooguit dat… Net zoals het reactievermogen, de snelheid van beweging, in het moderne verkeer bij mensen ongelooflijk groot blijkt te zijn, denk ik dat ook de morele sensitiviteit en de bereidheid om daarnaar te handelen, veel en veel groter kunnen zijn. Dat er misschien een keer een paar hele simpele uitvindingen worden gedaan op het gebied van, wat dan psychologen zouden noemen positive reinforcement, van moreel handelen, waardoor allerlei barrières daartegen plotseling wegvallen! Dat is eigenlijk heel idealistisch Jawel, maar dat kan toch? Nu we het toch over breed perspectief hebben: hoe loopt het met de sociologie af? Kijk, de sociologie is aan conjunctuurbewegingen onderhevig en zit nog steeds in een dip. Het gaat nog steeds niet goed met de sociologie, dat is zonder meer zo. Maar ik denk dat die dip al een beetje aan het herstellen is. Als je de lens almaar terugschroeft heb je op een gegeven moment een perspectief waarbij een wetenschap als de sociologie ook weer verdwijnt. Nee, dat kan niet! Waarom niet?
EWXr?A
?A
Omdat de samenleving zo gecompliceerd aan het worden is en de problemen waar mensen mee te maken hebben, in overwegende mate van sociale aard zijn. Dat ten eerste. Overal waar georganiseerd wordt en waar geprobeerd wordt een product te verkopen, of waar men probeert een beleid op te zetten en uit te voeren en noem maar op, in al die organisaties is een geweldige behoefte aan kennis. Niet alleen kennis over de materiële wereld, maar in de eerste plaats juist over de sociale wereld. Dus wat betreft precisie, de feiten, zal die behoefte niet verdwijnen. Zelfs al komt er een totaal andere regeringsvorm – die nieuwe regering zal ook de nodige informatie nodig hebben. Ook al wordt het geen democratische regeringsvorm, dan nog is er informatie nodig over het volk. Dat lijkt me zonder meer duidelijk. Dan komt het ordenen, de systematiek. Er komt een geweldige hoeveelheid feiten beschikbaar en hoe moet je die interpreteren? En hoe kun je de betekenis schatten van wat je weet? Dan kom je op het probleem van de reikwijdte. En de relevantie is de accolade om alles heen… Nee, ik kan me geen samenleving in de toekomst voorstellen zonder sociale wetenschap. Of die nou sociologie heet of iets anders. Johan (‘Joop’) Goudsblom werd op oktober in Bergen (Noord-Holland) geboren, groeide op in Krommenie en deed in eindexamen gymnasium alfa aan een lyceum in Zaandam. Na een studiejaar in de Verenigde Staten, koos hij aan de Universiteit van Amsterdam de richting sociale psychologie en pedagogiek (‘TWJ-c’). Hij werd redacteur van het studentenblad Propria Cures, in dezelfde periode als o.a. Piet Borst, Renate Rubinstein, Jan Eijkelboom, Aad Nuis en Hugo Brandt Corstius (-); een klein deel van zijn grote pcproductie, de aforismen, werd gebundeld in Pasmunt (). Na zijn doctoraal examen verhuisde hij in januari naar Amsterdam, waar hij een universitaire werkkring vond. In promoveerde hij bij A.N.J. den Hollander op het proefschrift Nihilisme en cultuur, in volgde zijn benoeming tot hoogleraar sociologie. Latere boekpublicaties zijn o.a. Balans van de sociologie (), Vuur en beschaving (), Het regime van de tijd () en Stof waar honger uit ontstond. Over evolutie en sociale processen (). In Reserves (1998) werden zijn eerder verschenen aforismen aangevuld met nieuwe.
In werd aan hem het boek Alles verandert. Opstellen voor en over J. Goudsblom gewijd.
EWXr?A
?A
_
VMRIOIZERHEEPIR EPMHIVIKX
:IVFSVKIROVIROMRKIRMRLIXSRHIV[MNW Kanttekeningen bij meritocratisering -RPIMHMRK Het is het jaar . De meritocratische samenleving is een feit. Met geavanceerde intelligentietests worden de talenten van zeer jonge kinderen vastgesteld. Vanaf dat moment krijgen zij gedifferentieerd onderwijs, passend bij hun intellectuele niveau. De besten worden uitgekozen voor de meest veeleisende opleidingen en komen in aanmerking voor de hoogste, meest gewaardeerde en meest invloedrijke banen. Ook het landsbestuur is in handen van de intellectuele elite. De meritocratie is de leidende klasse geworden. Objectief vastgestelde talenten bepalen ieders plaats in de samenleving. Vooruitgang en welvaart zijn het resultaat. Maar deze geordende maatschappij wordt bedreigd, niet door vijanden van buitenaf, maar door ontevredenen van binnenuit. Opgehitst door populisten van allerlei slag komen de minst getalenteerden – technici en andere handarbeiders, winkelbedienden en huishoudelijke hulpen – in opstand tegen hun lage positie. Dit is een beknopte beschrijving van de samenleving die Michael Young jaar na de publicatie van The rise of meritocracy () verwachtte aan te treffen. Youngs boek is een uitgewerkte gedachteoefening: wat zou er gebeuren als de ontwikkelingen die in de jaren vijftig zichtbaar werden, zich zouden voortzetten? Zijn blik is welhaast profetisch gebleken. Onderwijskwalificaties zijn inderdaad zwaarder gaan tellen voor iemands maatschappelijke positie, het onderwijs is strenger gaan selecteren, succes is zo steeds meer eigen verdienste geworden en falen eigen schuld. Ook de arbeidsmarkt heeft zich ontwikkeld in de richting die Young voorspelde. Er is een toename van banen waarbij mensen hun hoofd en niet hun handen gebruiken, de afstand tussen hoog en laag is eerder verscherpt dan verkleind, en de functies in de ‘kenniseconomie’ zijn voor de winnaars, het overgebleven werk is voor de losers. Meritocratisering van de samenleving, met onderwijs in een sleutelrol, was voor Young een afschrikwekkend toekomstbeeld. Een hiërarchie louter gebaseerd op intellectuele prestaties zou het ontstaan van een lage klasse van weinig getalenteerde
EWXr?A
?A
mensen betekenen, die zich mokkend in hun zware en laagbetaalde werk zouden schikken, of zich openlijk tegen die rangorde zouden verzetten, omdat zo’n hiërarchie van de ‘besten’, de ‘slimsten’ of de ‘meest getalenteerden’ in hun ogen niet te rechtvaardigen was. Aan dergelijke maatschappelijke en persoonlijke consequenties van processen van meritocratisering is noch in de discussies over het onderwijs, noch in het overheidsbeleid en de onderwijssociologie veel aandacht besteed. Gelijkheid van kansen werd het ideaal, de bestrijding van onderwijsachterstanden het middel om dat te bereiken. Dat het daarbij om de verwezenlijking van een beperkt scala aan talenten ging, bleef onbesproken. Impliciet werd gelijkheid van kansen gelijkgesteld met een meer egalitaire samenleving, maar kansengelijkheid zegt in feite niets over de structuur en omvang van de maatschappelijke ongelijkheid. Het meritocratische ideaal is de basis waarop de selectie op school en op de arbeidsmarkt berust. De persoonlijke gevolgen van dit ideaal voor kinderen en de consequenties ervan voor de sociale gelaagdheid van de samenleving zijn het onderwerp van dit stuk.
+IPMNOIOERWIR Bevordering van gelijke kansen is na de Tweede Wereldoorlog het hoofddoel van het onderwijsbeleid geworden. Onderwijs moest worden ingezet om verborgen talenten te ontdekken en elk kind, ongeacht milieu van herkomst, sekse of etnische achtergrond, gelijke kansen op ontplooiing te bieden. Alle onderwijshervormingen die na de Tweede Wereldoorlog tot stand zijn gebracht, waren op dit doel gericht. Dit gold zowel voor de veranderingen in de structuur van het onderwijssysteem, zoals die tot uiting kwamen in de Mammoetwet () en de Wet op het basisonderwijs (), als voor de meer specifieke beleidsdoelstellingen, zoals neergelegd in het onderwijsvoorrangsbeleid, onderwijsachterstandsbeleid of stimuleringsbeleid. Deze kregen gestalte in concrete programma’s zoals de compensatieprogramma’s voor arbeiderskinderen in de jaren zestig en de ‘opstapprogramma’s’ of ‘instapprogramma’s’
Dit geldt niet voor Richard Sennett en Jonathan Cobb, die in The Hidden Injuries of Class () laten zien hoe arbeiderskinderen gevoelsmatig reageren op de selectie op school, als leerlingen op hun tiende of elfde jaar gesplitst worden in de enkeling waarvan de leerkracht hoge verwachtingen heeft en het gros van de leerlingen die er niet zoveel van terecht brengen, en waartoe zijzelf behoren.
EWXr?A
?A
voor allochtone kinderen en hun moeders in de jaren tachtig en negentig. Het gelijke-kansenbeleid werd niet alleen gelegitimeerd met rechtvaardigheidsargumenten, maar ook met het argument dat ‘verspilling van talent’ nadelig was voor de samenleving als geheel. Als voorwaarde voor het bewerkstelligen van gelijke kansen zag men individualisering van het basisonderwijs. Het klassikale systeem waarin kinderen van ongeveer gelijke leeftijd in hetzelfde tempo en op hetzelfde niveau onderwezen werden, werd vervangen worden door een manier van lesgeven waarin rekening werd gehouden met het individuele ontwikkelingspatroon van ieder kind afzonderlijk. De gehele basisschool zou in termen van de nieuwe Wet op het basisonderwijs ‘een onafgebroken ontwikkelingstraject’ moeten bieden dat alle kinderen op hun eigen wijze zouden kunnen doorlopen. Zittenblijven zou in zo’n opzet niet meer nodig zijn, omdat er tussen de klassen geen overgangen of breuken waren. Elk kind zou zich in zo’n systeem maximaal kunnen ontplooien, sluimerend talent kon door de individuele aanpak ontdekt en ontwikkeld worden en de sociale achtergrond van kinderen zou minder belangrijk worden voor het bereikte prestatieniveau. Idealiter zouden de belemmeringen die voortvloeiden uit minder gunstige gezinsachtergronden door extra aandacht voor achtergestelde groepen kunnen worden opgeheven. De ontplooiing van ieders talenten in het basisonderwijs werd als noodzakelijke voorwaarde beschouwd voor gelijke kansen op voortgezet onderwijs. De Mammoetwet moest de doorstroming van kinderen van de lagere school naar het voortgezet onderwijs vergemakkelijken (Elias ). Deze wet betekende een breuk met het toenmalige systeem van selectie voor het middelbaar onderwijs, dat tot die tijd nog sterk gebaseerd was op sociale klasse. Thorbeckes uitgangspunten voor de inrichting van het voortgezet onderwijs, met het gymnasium voor kinderen van de ‘geleerde stand’, de hbs voor kinderen uit de gegoede burgerij en lagere schooltypen, zoals de mulo en de ambachtschool, voor kinderen uit de kleine burgerij verloren door democratisering en veranderende economische behoeften hun geldigheid. Het nieuwe selectiedoel was niet alleen de ontdekking van talenten, maar was er ook op gericht kinderen toe te leiden naar een vorm van onderwijs die het best paste bij hun specifieke talenten; het idee van differentiatie verving het idee van eliminatie. Deze gedachte hield in dat alle schooltypen gelijkwaardig waren, doch bestemd voor kinderen met verschillende bekwaamheden.
De nieuwe Wet op het voortgezet onderwijs, zoals de Mammoetwet officieel heet, werd aangenomen in en ingevoerd in .
EWXr?A
?A
Om die bekwaamheden beter te kunnen vaststellen, was het zaak het selectiemoment te verschuiven naar een latere leeftijd. De Mammoetwet eiste van scholen een gemeenschappelijke een- of tweejarige brugperiode waarin kon worden beoordeeld voor welk schooltype een leerling geschikt was. ‘Brugklassen’ zouden het kinderen uit lagere milieus gemakkelijker moeten maken om de stap naar hogere vormen van middelbaar onderwijs te nemen. Uitstel van studiekeuze was ook een van de doelstellingen van de basisvorming die begin jaren negentig werd ingevoerd in de eerste twee klassen van het voortgezet onderwijs. Alle kinderen, ongeacht de schoolsoort die zij bezochten, moesten zich eenzelfde basispakket aan kennis en vaardigheden eigen maken die ook een latere overgang naar hogere schooltypen zou vergemakkelijken. Het onderwijsbeleid van gelijke kansen is sterk beïnvloed en ondersteund door de sociale wetenschappen, die hier een nieuwe markt voor hun diensten vonden. In de onderwijssociologie die in de periode na de Tweede Wereldoorlog tot bloei kwam, gingen vragen naar de ongelijkheid van onderwijskansen van kinderen uit verschillende sociale milieus en de verklaring daarvan de boventoon voeren. Het bekende Talentenproject van Van Heek () was in het bijzonder gericht op de achterstand van arbeiderskinderen; later werden ook de onderwijsachterstanden van meisjes en allochtone kinderen onderzocht. Dit onderzoek heeft in de loop van de jaren een steeds hogere vlucht genomen. Sociale ongelijkheden in schoolloopbanen en de gevolgen daarvan voor de latere arbeidsmarktpositie worden in steeds verfijndere onderzoeksdesigns bestudeerd. Variabelen als gezinssamenstelling, echtscheiding, werkloosheid, schoolgrootte, lesmethode en vele andere blijken naast sociale herkomst, sekse en etniciteit direct of indirect een rol te spelen in de verschillen in onderwijsprestaties en schoolloopbaantransities (vgl. Dronkers & Ultee ; De Graaf & De Graaf ). In het astkwam dit thema verschillende malen aan de orde: een artikel over de relatie tussen schoolloopbaan en geslacht (Dronkers & Jungbluth ), enkele stukken over schoolloopbaan en werkloosheid van ouders (Te Grotenhuis & Dronkers ; Dronkers ; Te Grotenhuis ) en een stuk over de relatie tussen gevolgd onderwijs en de arbeidspositie van vrouwen (Bos & Dronkers ). In de jaren zeventig verschoof de theoretische discussie van gelijke kansen in het onderwijs naar de relatie tussen onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid. De toen aan invloed winnende reproductiethese stelde dat de school de maatschappelijke ongelijkheid niet vermindert of opheft, maar in tegendeel bijdraagt aan het instandhouden of zelfs het versterken ervan (Boudon ; Bourdieu & Passeron ; Van der Kley & Wesseling ). Dit komt onder
EWXr?A
?A
meer doordat het onderwijs uitgaat van de normen van de hogere sociale lagen en alleen die capaciteiten waardeert die in die kringen gangbaar zijn. Kinderen uit de arbeidersklassen zouden daardoor worden benadeeld. Deze these werd ondersteund door het empirisch onderzoek dat uitwees dat de gelijkheid van kansen een illusie bleek door de ongelijk verdeelde culturele bagage van kinderen. Ouders uit de midden- en hogere klassen kunnen hun kinderen veel meer ‘cultureel kapitaal’, nodig om op school goed te presteren, meegeven dan ouders uit lagere sociale milieus en van allochtone herkomst. School en thuis sloten voor kinderen uit deze milieus niet op elkaar aan. De aanhangers van de reproductietheorie spraken trouwens doorgaans niet over ‘achterstanden’ bij arbeiderskinderen. Dit woord zou immers uitdrukking geven aan middenklassemaatstaven. Liever gebruikte men de meer neutrale term ‘verschillen’, die geen waardeoordeel impliceerde. Op basis van deze argumenten uitten deze sociologen twijfels over de mogelijkheid om via onderwijsbeleid de achterstanden van kinderen uit de arbeidersklasse of uit bepaalde etnische milieus op te heffen als de klassenverschillen in stand bleven. In het ast zijn deze theoretische discussies kort besproken in recensies van boeken van Boudon (Korzec ) en Van der Kley & Wesselingh (Wilterdink ). Slechts in één artikel, getiteld ‘Onderwijs tussen reproduktie of reductie’ () wordt dieper op dit debat ingegaan. De auteurs, Hans Harbers en Michiel van Hasselt, nuanceren in dit stuk de reproductiethese en betogen dat onderwijs ook kan bijdragen aan verkleining van maatschappelijke ongelijkheid. Daarbij beroepen zij zich mede op empirische onderzoeksgegevens die aanwijzingen bevatten dat de kennisongelijkheid en de inkomensongelijkheid in de loop van de twintigste eeuw zijn verminderd, waarvoor zij in de toegenomen onderwijsdeelname een mogelijke verklaring zien. Deze optimistischer geluiden zijn misschien ook een reden waarom ook de sociologen die de reproductie van maatschappelijke ongelijkheid door het onderwijs wilden blootleggen hieruit niet unaniem de conclusie trokken dat de bevordering van gelijke kansen zinloos was. Hoewel zij lieten zien dat de klassenhiërarchie niet veranderde door de werking van het onderwijs, bleven velen niettemin gecommitteerd aan kansengelijkheid. Het onderzoek waaruit bleek dat sociale en etnische achtergrond van kinderen een rol speelde in hun onderwijsprestaties, gaf in elk geval aan waar de knelpunten lagen die de gelijkheid van kansen belemmerden en bood beleidsmakers een aangrijpingspunt hoe die belemmeringen uit de weg te ruimen.
EWXr?A
?A
)IRLMÕVEVGLMIZERXEPIRXIR Onderwijsbeleid, gericht op het realiseren van gelijke kansen, heeft als doel kinderen het prestatieniveau te laten bereiken dat past bij hun vermogens. Onderwijs dat erin slaagt om (cognitieve) achterstanden van kinderen die voortvloeien uit hun gezinssituatie of uit de maatschappelijke positie van de ouders weg te werken, zou met andere woorden hun ‘echte’ talenten aan het licht brengen. Maar niet ieder kind heeft dezelfde talenten. En zo kan reductie van de ongelijke kansen op basis van klasse, sekse of etnische groepering een andere vorm van ongelijkheid creëren, namelijk de ongelijkheid op basis van aangeboren talenten. Dit is een van de gevolgen van meritocratisering die Michael Young destijds vreesde. In Nederland heeft Geert de Vries dit punt in een artikel in het ast over maatschappelijke schooldwang (a) en later in zijn dissertatie Het pedagogisch regiem (b) naar voren gebracht. Voor hem was dit aanleiding kritisch te kijken naar de steeds verdergaande verhoging van opleidingseisen en verlenging van de onderwijsperiode. De felle kritieken op zijn werk (zie bijv. de besprekingen van Peschar () in het ast en van Ganzeboom () in het NRC Handelsblad gingen niet in op dit argument. Een van de punten die uit Youngs analyse bleek, was dat ‘talent’ weliswaar een ruim begrip is maar dat daaraan in een meritocratische samenleving een heel beperkte inhoud wordt gegeven. Ogenschijnlijk lijkt deze bewering niet te kloppen als we kijken naar de onderwijsideologie die in Nederland na de Tweede Wereldoorlog op ruime schaal werd onderschreven. Bij ontplooiing dacht men niet alleen aan cognitieve vermogens, maar aan een veel breder scala van talenten. In de in in werking getreden Wet op het primair onderwijs is deze verbreding van leerdoelen uiteindelijk wettelijk vastgelegd. Artikel . van deze wet luidt: ‘Het onderwijs richt zich in elk geval op de emotionele en verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden.’ Tussen deze doelen wordt geen hiërarchie aangebracht, hetgeen suggereert dat al deze doelen even belangrijk zijn. Op het eerste gezicht lijkt deze brede ontwikkelingsdoelstelling ook tot uiting te komen in de beoordeling van kinderen op school. Waar voorheen kinderen vooral beoordeeld werden op de ‘echte schoolvakken’, zoals taal, rekenen en lezen, werd eerst op de vernieuwingsscholen, later op alle basisscholen gekeken naar een breder scala aan kwaliteiten, zoals sociale vaardigheden, motivatie, interesse, werktempo, mate van zelfstandigheid en verantwoordelijkheidsgevoel. En omdat niet-cognitieve prestaties moeilijk in cijfers zijn te vatten, kwam ook de cijfermatige beoordeling ter discussie te staan. Beoorde-
EWXr?A
?A
ling van het ‘hele kind’ vraagt om een genuanceerde beschrijving van het totale functioneren van kinderen, gebaseerd op systematische observatie van het gedrag. In de meeste basisscholen werden de traditionele cijferrapporten dan ook vervangen door een vorm van rapporten die een uitgebreider scala van kwalificaties bevatten (Van Daalen & De Regt ). Toch blijkt de ideologie van de basisschool, waarin alle talenten van kinderen als even belangrijk worden aangemerkt en er uit principe geen hiërarchie wordt aangebracht tussen cognitieve en niet-cognitieve vaardigheden, in de dagelijkse schoolpraktijk anders uit te pakken (vgl. Duyker ). In feite wegen de prestaties in bepaalde vakken zwaarder dan die in andere vakken. Dat geldt voor de scholen die onder meer op basis van Cito-scores beoordeeld worden, het geldt voor (de meeste) leerkrachten, die hun leerlingen op een bepaald niveau moeten zien te krijgen, het geldt voor heel veel ouders en ten slotte ook voor beleidsmakers die de doorstroming van kinderen uit lagere sociale milieus en etnische minderheidsgroepen naar hogere vormen van onderwijs hoog in het vaandel hebben. Om Rudi van der Velde, eind jaren zestig, begin jaren zeventig wethouder van onderwijs in Amsterdam voor de GTR, te citeren: ‘Van blokfluit spelen is nog nooit iemand op het gymnasium gekomen.’ De wens om verschillen in ouderlijk milieu te neutraliseren, eerst om de kansen van arbeiderskinderen, later die van allochtone kinderen te verbeteren, vereist methoden om die achterstanden vast te stellen. Het aanleggen van uniforme standaarden waaraan ieders prestaties kunnen worden afgemeten vormde daartoe een begin. Via uniforme toetsing zou kunnen worden vastgesteld op welk niveau kinderen zich bevonden en of zij onder of boven het gemiddelde of het vereiste niveau zaten. Dit soort kennis zou duidelijk kunnen maken waar het aangrijpingspunt voor interventie kon liggen. Met de invoering van een ‘leerlingvolgsysteem’ vanaf eind jaren tachtig heeft deze beoordeling een systematisch karakter gekregen (Gillijns ). Steeds meer scholen zijn overgegaan op een gestandaardiseerd beoordelingssysteem, onder andere ontwikkeld door de Cito-groep, om de vorderingen van elk kind vanaf groep drie tot het eind van de basisschool via regelmatige toetsing te volgen, te registreren en te vergelijken met andere leerlingen en met het gemiddelde. Niet alle vakken worden echter op deze manier getoetst. Alleen de prestaties op het gebied van taal, rekenen en informatieverwerking, in hogere groepen
De Cito-groep is de organisatie die zich bezig houdt met de ontwikkeling van toetsen voor het onderwijs. De Eindtoets basisonderwijs (de Cito-toets) is daarvan de bekendste.
EWXr?A
?A
ook wereldoriëntatie, worden belangrijk genoeg gevonden om systematisch te volgen en te registreren. Niet alle talenten wegen even zwaar in de rangorde die door de tests wordt gegenereerd. Kinderen nemen deze hiërarchie feilloos over: ook voor hen is het glashelder dat goed zijn in rekenen en taal hoger staat aangeschreven dan sociaal, creatief of handvaardig zijn. En zij weten niet alleen van zichzelf maar ook van andere kinderen waar zij in die rangorde staan. Ondanks alle mooie woorden gaat het op de basisschool in de eerste plaats – en weer in toenemende mate – om cognitieve prestaties. Dit blijkt wel als ouders en kinderen aan het eind van de achtste groep, op een in vergelijking met andere landen jonge leeftijd, een van de belangrijkste beslissingen in de (school)loopbaan moeten nemen: de keuze voor het voortgezet onderwijs.
(I[IVOMRKZERWIPIGXMI In het officiële beleid wordtde transitie van basis- naar voorgezet onderwijs als een neutrale overgang voorgesteld, waarin kinderen volgens hun bekwaamheden worden verdeeld over verschillende schooltypen. Alle onderwijshervormingen ten spijt is het Nederlandse systeem van voortgezet onderwijs in de praktijk echter een hiërarchisch systeem gebleven met het gymnasium aan de top, het lager beroepsonderwijs onderaan. En misschien is het systeem het laatste decennium zelfs wel hiërarchischer is geworden. Anders dan oorspronkelijk bedoeld, kwam de beslissing naar welk schooltype een kind zou gaan, niet te liggen na de brugperiode, maar aan het eind van de basisschool. In die beslissing is de Cito-toets een steeds belangrijker rol gaan spelen: een toets die pretendeert op een objectieve manier de prestaties van leerlingen vast te stellen en op basis daarvan de leerlingen te kunnen verdelen over de verschillende onderwijsniveaus (De Regt ). Dit kan gezien worden als een overwinning van het meritocratische principe van selectie op basis van prestaties. Maar hiermee wordt ook duidelijk dat de vaardigheden die opgenomen zijn in de toets – taal, rekenen en informatieverwerking – belangrijker zijn bij de beoordeling van kinderen dan sociale, emotionele en creatieve vaardigheden die geen deel uitmaken van de toets. De prestaties zoals onder meer gemeten door de Cito-toets, bepalen waar een kind na de basisschool terechtkomt, een keuze die zwaar weegt voor de toekomstkansen van elk individueel kind. In de selectie op intelligentie, schoolvorderingen of schoolgeschiktheid is zichtbaar hoe hardnekkig de reproductie van ouderlijke positie in het onderwijs is. Het meritocratisch ideaal van gelijke kansen blijkt niet bereikt te worden, omdat de sociale herkomst van leerlingen een zwaar stempel op hun onder-
EWXr?A
?A
wijsprestaties blijft drukken. Dit is dan ook een centraal thema in de onderwijssociologie gebleven. Het meeste onderzoek is, zoals gezegd, gericht op het vinden van variabelen die de verschillen in schoolloopbaan verklaren, gelegen in het ouderlijk milieu of in de school. Minder aandacht is er voor een thema waarnaar in de Engelse onderwijssociologie de laatste tijd meer onderzoek wordt gedaan, namelijk de rol van ouders uit de midden- en hogere klassen in het instandhouden of zelfs vergroten van deze verschillen. Aangemoedigd door de neo-liberale ideologie van parental choice bewerkstelligen deze ouders door hun keuze voor particuliere scholen of voor als ‘goed’ bekend staande staatsscholen een onderwijshiërarchie langs klassenlijnen (vgl. Halstead ; Power ; Ball ). In Nederland is daarnaar nog bijzonder weinig onderzoek gedaan. In het astwerd de opkomst van het particulier voortgezet onderwijs in dit licht geplaatst (De Regt & Weenink a; b; ). Maar de meeste sociologen mogen dan beweren dat er geen sprake is van een meritocratie, voor kinderen lijkt de hiërarchie die voortvloeit uit de gestandaardiseerde beoordelingen waaraan zij regelmatig worden onderworpen, een objectieve werkelijkheid. Zij worden geconfronteerd met de ideologie van gelijke kansen die stelt dat succes is te danken aan eigen inspanning en falen is te wijten aan gebrek aan talent. De beslissing of kinderen worden toegelaten tot havo-vwo of verwezen worden naar het vmbo is een belangrijk criterium voor succes of falen. De scheidslijn tussen deze schooltypen is scherper geworden en de selectie aan het eind van de basisschool heeft daardoor aan gewicht gewonnen. Kinderen die naar het vmbo gaan, een kleine zestig procent van alle kinderen, krijgen de boodschap mee dat ze onvoldoende presteren, dat ze niet goed genoeg zijn, en soms gaan deze kwalificaties in één adem samen met de bewering dat ze tot een probleemcategorie behoren. Als onderwijstype heeft het vmbo de afgelopen jaren voornamelijk in negatieve zin in de belangstelling gestaan. In de media wordt zelfs ongegeneerd van ‘het afvoerputje van het onderwijs’ gesproken. De kans is dan ook groot dat kinderen die naar een vmbo-school worden verwezen een zelfbeeld van falen internaliseren, en dat in een samenleving waarin onderwijskwalificaties essentieel zijn voor succes. Toch moeten ook deze leerlingen hun schoolloopbaan met een diploma afsluiten, willen zij zich een ‘startkwalificatie’ voor de arbeidsmarkt verwerven. De vraag rijst hoe deze kinderen gemotiveerd kunnen
De socioloog Wout Ultee verklaart evenwel in het NRC Handelsblad ( juli : ) dat Nederland een meritocratie is geworden en dat mensen bijna altijd terechtkomen waar ze op grond van hun talenten thuishoren.
EWXr?A
?A
blijven om hun opleiding af te maken. Voor de leerkrachten op vmbo-scholen is dat een enorm probleem, dat veel inzet en creativiteit vraagt en dat langzamerhand ook bij beleidsmakers enige erkenning krijgt. Ook sociologisch is de vraag interessant hoe kinderen reageren op de continue, gestandaardiseerde selectie in het onderwijs. Hoe worden zij ertoe gebracht de criteria te accepteren waarop ze worden beoordeeld? Internaliseren zij de ideologie dat er sprake is van eerlijke competitie en selectie op basis van bekwaamheden en verdiensten en leggen ze zich daarbij neer? In Nederland is daar in de jaren tachtig onder meer door de onderwijssocioloog Matthijssen aandacht aan besteed in zijn boek De ware aard van balen (), waarin de auteur pleit voor de middenschool. Dit onderzoek naar motivatieproblemen is in het EWXbesproken door Mieke de Waal ().In de Engelse onderwijssociologie is dit probleem de laatste jaren dominant op de research-agenda komen te staan in onderzoek naar assessment in het onderwijs (Hargreaves ; Conner ; Broadfoot ; ; Gipps et al. ; Filer & Pollard ). Daarin gaat het onder meer over de competenties die centraal staan in het selectieproces, over de legitimering van selectie, over de vraag hoe aan de afvallers duidelijk wordt gemaakt dat deze criteria juist en ‘eerlijk’ zijn en hoe hun wordt geleerd te berusten in eigen vermogens. Een van de mechanismen om dat te bewerkstelligen wordt cooling out genoemd (Broadfoot ). Daarmee wordt gedoeld op de vervanging van eenmalige selectie, bijvoorbeeld aan het eind van de basisschool, door een meer geleidelijk proces waarin kinderen leren inzien dat zij een laag prestatieniveau hebben via een manier van beoordelen waarin zijzelf een groot aandeel hebben. De beoordeling resulteert niet in een formeel examen waarvoor iemand kan zakken, maar de resultaten van het leerproces worden neergelegd in bijvoorbeeld dossiers of portfolio’s waarmee leerlingen kunnen laten zien wat zij hebben gepresteerd. In zo’n systeem wordt de beoordeling diffuser, blijft de selectie meer verborgen en wordt een expliciete rangorde vermeden. In Engeland werd deze verschuiving zichtbaar na toen de niet-selectieve comprehensive school werd ingevoerd en het eleven-plus examen aan het eind van de basisschool werd afgeschaft. Op Nederlandse basisscholen is zo’n continue beoordeling geïnstitutionaliseerd in het leerlingvolgsysteem. Maar het aanvankelijke doel om ieder kind op zijn eigen manier en niveau te laten ontplooien en geen rangorde aan te brengen tussen kinderen wier schoolprestaties beter of slechter zijn, dreigt ondergeschikt te raken aan de selectieve en hiërarchiserende functie van de beoordeling. Het proces van voortdurende beoordeling eindigt in Nederland in een zeer abrupte breuk aan het einde van de basisschool, als leerlingen op
EWXr?A
?A
basis van vooral cognitieve vaardigheden naar hogere of lagere vormen van voortgezet onderwijs worden verwezen. De gestandaardiseerde, ‘objectieve’ vorm waarin dat gebeurt leert kinderen dat zij de plaats krijgen toegewezen die hun op grond van hun talenten toekomt.
'SRGPYWMI Elitair mag weer. Te lang zou ‘de verstikkende gelijkheidsdeken’ die over Nederland hing het onderwijsniveau naar beneden hebben gehaald, excellente prestaties hebben tegengewerkt, talenten hebben onderdrukt en hebben geleid tot eenvormigheid en middelmatigheid. In de moderne retoriek kunnen pleidooien voor het belonen van prestaties en voor het aanbrengen van hiërarchische verschillen, voor topklassen en aandacht voor hoogbegaafden, voor elite-onderwijs en elite-universiteiten op brede instemming rekenen. In deze retoriek krijgt de intellectuele elite de plaats toegekend die haar in een zuiver meritocratische samenleving toekomt. Dat is de groep aan wie alle ruimte moet worden geboden omdat zij het belangrijkste kapitaal in een kenniseconomie vertegenwoordigt. Het gelijkheidsethos dat sinds de jaren zestig het denken over onderwijs domineerde, lijkt op zijn retour. De selectie in het onderwijs is scherper dan enkele decennia geleden. In Nederland worden kinderen, meer dan in welk ander land ook, vanaf de eerste klassen van de basisschool onderworpen aan toetsen en tests. Het expliciete doel daarvan is vast te stellen op welk niveau leerlingen zich bevinden en hoe ze op een hoger niveau kunnen worden gebracht, maar impliciet wordt op deze manier aan kinderen duidelijk gemaakt waar zij in de prestatierangorde staan. Aan het eind van de basisschool, op jongere leeftijd dan in de meeste ons omringende landen, vindt een van de belangrijkste selectiemomenten plaats. Kinderen moeten dan voor een bepaald type vervolgonderwijs kiezen. Verschillende pogingen om deze vroege studiekeuze uit te stellen zijn mislukt. De middenschool waarvan in de jaren zeventig enige tijd sprake was, en die uitstel van selectie beloofde, is nooit ingevoerd. En inmiddels is besloten tot afschaffing van de ‘basisvorming’ die tot doel had om alle leerlingen in de eerste twee jaar van het voortgezet onderwijs, ongeacht het schooltype, eenzelfde basis aan kennis en vaardigheden te bieden. Weliswaar gaan de meeste kinderen na de basisschool eerst naar een brugklas en pas daarna naar een bepaald schooltype, maar de meeste brugklassen bevatten nog slechts twee niveaus, zoals havo-vwo of mavo-havo (BronnemanHelmers e.a. : ) en er wordt weer meer onverbloemd vastgehouden aan
EWXr?A
?A
het oude hiërarchische systeem van voortgezet onderwijs. Deze ontwikkeling is door de invoering van het vmbo nog versterkt, waardoor het selectiemoment direct na de basisschool nog belangrijker is geworden. En er zijn zelfs geluiden om dit moment nog te vervroegen door al op de basisschool met een differentiatie van lesstof te beginnen, en kinderen die naar het vmbo gaan niet de Citotoets te laten maken. De scheiding tussen havo/vwo-kinderen en vmbokinderen zou daardoor zelfs al plaatsvinden voor de afronding van de basisschool. Dit idee wordt verdedigd met het argument dat ieder kind op eigen vermogens moet worden aangesproken. Om met het PvdA-Tweede-Kamerlid Mariëtte Hamer te spreken: ‘De ene leerling is meer gericht op het werken met de handen en de andere op kennis. Elk kind heeft zijn eigen capaciteiten en leerstijl. Gelijke kansen betekent nu voor ons dat elk kind gelegenheid moet krijgen om zijn capaciteiten ten volle te kunnen ontplooien’ (Interview in het Reformatorisch Dagblad, oktober ). In die redenering wordt de suggestie gewekt dat verschillen in schoolprestaties, schooltypen en de beroepen waarvoor zij opleiden er niet toe doen. Goed zijn in rekenen, handvaardigheid of gymnastiek, kiezen voor vmbo of gymnasium, handarbeid of hoofdarbeid verrichten – het gaat om neutrale kwesties. Dat in de prestaties van kinderen hun sociale en culturele bagage is verdisconteerd wordt in die redenering niet gezien; dat werken met de handen lager staat aangeschreven en lager wordt beloond wordt niet genoemd. Kinderen die voor het vmbo worden geselecteerd ervaren dat differentiatie geen neutraal proces is. Voor de meesten is het vmbo niet hun eerste keuze. De berichtgeving over het vmbo in de media wijst evenmin in de richting van een onderwijssoort waar kinderen weliswaar andere maar zeker niet mindere talenten dan op het gymnasium tot ontwikkeling brengen. Wel komen op de negatieve publiciteit waarmee het vmbo en het mbo te kampen hebben langzamerhand ook reacties die wijzen op het belang van deze schooltypen waar onze toekomstige timmerlieden, loodgieters, verzorgers, monteurs, fabrieksarbeiders, winkelbedienden en administratieve medewerkers – de ‘ruggengraat van onze samenleving’ – worden opgeleid. Toch gaat het hier Het aantal categorale scholen, zoals zelfstandige gymnasia of mavo’s, die alleen een enkelvoudige klas aanbieden, is sterk afgenomen. Maar in besloot bijvoorbeeld het Amsterdams Lyceum haar havo af te stoten en door te gaan met alleen een vwo (atheneum en gymnasium), hetgeen een nieuwe trend zou kunnen inluiden. In zijn met dit doel twee films uitgebracht: de dvd vmbo gedaan, waarop succesvolle oud-leerlingen van het vmbo door e-jaars vmbo-ers worden geïnter-
EWXr?A
?A
vooral om een imago-offensief. De onderwijshiërarchie als zodanig wordt niet ter discussie gesteld. Dat de havo en het vwo hoger gewaardeerd worden dan het vmbo ‘weet iedereen’, ook de kinderen die op die scholen zitten. En dat opleidingskwalificaties van vmbo en mbo toegang geven tot een qua inkomen en prestige minder gewaardeerde arbeidsmarktpositie, lijkt door weinigen als probleem te worden erkend. Niet de rangorde in het onderwijssysteem, niet de vroege selectie voor studie en beroep, noch de eigenwaarde van de kinderen die naar het vmbo gaan, maar hun motivatie wordt als probleem gezien: hoe zijn deze kinderen blijvend te motiveren voor onderwijs dat voorbereidt op het lager gewaardeerde werk. In de retoriek van talenten, prestaties, verdiensten, beoordeling en selectie is nauwelijks oog voor de maatschappelijke ongelijkheid die inherent is aan de selectie op basis van cognitieve prestaties, noch voor de rechtvaardigheid van een op onderwijsprestaties en onderwijskwalificaties gebaseerde hiërarchie. En dit is juist waar Michael Young in zijn beschrijving van de meritocratische samenleving aandacht voor vroeg. De door hem voorspelde opstand van de lagere klassen mag dan zijn uitgebleven, de weerzin en weerstand tegen de school – te zien in ordeverstoring, spijbelen en schooluitval – bij een deel van de leerlingen van het vmbo kan niet los gezien worden van het gegeven dat het vmbo de laagste trede is op de onderwijsladder en voorbereidt op de laagste sporten in de klassen- en statushiërarchie. !
0MXIVEXYYV Ball, S. J () Class Strategies and the Education Market. The middle classes and social advantage, Londen/New York: Routledge Falmer. Boudon, R. () Education, Opportunity and Social Inequality. Changing prospects in Western society. New York: John Wiley. Bourdieu, P. & J.C. Passeron ( []) Reproduction in Education, Society and Culture, Londen: Sage.
viewd, en See yourself, een film die gemaakt is op initiatief van NSF, de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs, waarin leerlingen van vmbo en mbo hun veelal negatieve imago en zelfbeeld onderzoeken. Ultee (NRC Handelsblad, juli ) meende dat de grote aanhang voor Pim Fortuyn te zien was als een uiting van wrok van de lagere klassen tegen de bestaande klassenhiërarchie.
EWXr?A
?A
Broadfoot, P. () ‘Measuring the quality of education for parents and students’, in P. Vedder (red.), Mesuring the Quality of Education, pp. -, Amsterdam/ Lisse: Swets & Zeitlinger. Broadfoot, P. () Education, Assessment and Society. A sociological analysis, Buckingham: Open University Press. Bronneman-Helmers, H.M. e.a. () Voortgezet onderwijs in de jaren negentig, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Bros, L, & J. Dronkers () ‘Jencks in Twente: over de sleutelmacht van het onderwijs en de arbeidspositie van vrouwen’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, -. Conner, C. () Assessment and Testing in the Primary School, Londen: The Falmer Press. Daalen, R. van & A. de Regt () ‘Twintigste-eeuwse veranderingen in schoolse disciplinering: ruimte, tijd en beoordeling’, in J.C.C. Rupp & W. Veugelers (red.), Moreel-politieke heroriëntatie in het onderwijs, pp. -Antwerpen/ Apeldoorn: Garant. Dronkers, J. & W.C. Ultee (red.) () Verschuivende ongelijkheid in Nederland, Assen: Van Gorcum. Dronkers, J. & M.M.M. Jungbluth () ‘Schoolloopbaan en geslacht: de invloed van geslacht op de schoolloopbaan van het Nederlands primair en secundair onderwijs’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, -. Dronkers, J. () ‘Intergenerationele effecten: werkloosheid en arbeidsongeschiktheid van vaders en de schoolloopbaan van kinderen’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : -. Dronkers, J. (), ‘Minder drama, meer analyse: repliek’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, -. Duijker, H.C.J. () ‘De ideologie der zelfontplooiing’, Pedagogische Studiën, : -. Elias, Ton () Van mammoet tot wet, ’s-Gravenhage: Pax. Filer, A. & A. Pollard () The Social World of Pupil Assessment. Processes and contexts of primary schooling, Londen/New York: Continuum. Ganzeboom, H.B.G. () ‘Historisch socioloog houdt van complexe verklaringen voor schoolbezoek’, NRC Handelsblad, oktober, p. . Gillijns , P. () Leerlingvolgsysteem, Tilburg: Zwijssen. Gipps, C. et al. () Intuition or Evidence? Teachers and national assessment of seven-years-olds, Buckingham: Open University Press. Graaf, N.D. de & P.M. de Graaf () ‘Formal and popular dimensions of cultural capital: effects on children’s educational attainment’, Netherlands’ Journal of Scial Sciences, -. Grotenhuis, H. ten & J. Dronkers () ‘Enkele gevolgen van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid in de verzorgingsstaat: ongelijke onderwijskansen van kinderen’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : -.
EWXr?A
?A
Grotenhuis, H. ten () ‘Commentaar op Dronkers: reactie’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, -. Halstead, M. () Parental Choice and Education, Londen: Kogan Page. Harbers, H. & M. van Hasselt () ‘Onderwijs tussen reproduktie en reductie’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : -. Hargreaves, A. () Curriculum and Assessment Reform, Buckingham: Open University Press. Heek, F. van () Het verborgen talent. Milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid, Meppel: Boom. Kley, P. van der & Wesseling, A. () Onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid. Terugblik en perspectief, Universitaire Pers Rotterdam. Korzec, M. () ‘Ongelijkheid en onderwijs’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, -. Peschar, J.L. & G. de Vries () ‘Discussie over Het pedagogisch regiem’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, -. Power, S., T. Edwards, G. Whitty & V. Wigfall () Education and the Middle Class, Buckingham/Philadelphia: Open University Press. Regt, A. de & D. Weenink (a) ‘Egalitair tegen wil en dank: rechtvaardigingen voor de keuze voor particulier onderwijs’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, - Regt, A. de & D. Weenink (b) ‘Een beetje discipline: de dwang van het particulier onderwijs’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, -. Regt, A. de & D. Weenink () ‘Angst voor sociale daling? De functies voor particulier onderwijs’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, -. Regt, A. de () ‘“Welkom in de ratrace”: over de dwang van de Cito-toets’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, . Sennett, R. & J. Cobb () The Hidden Injuries of Class, Cambridge/London/ Melbourne: Cambridge University Press. Vries, G. de (a) ‘“Omdat het nu eenmaal moet!” De verbreiding van maatschappelijke schooldwang’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, : -. Vries, G. de () Het pedagogisch regiem. Groei en grenzen van de geschoolde samenleving, Amsterdam: Meulenhoff. Waal, M. de () ‘Het middel tegen balen’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, . Wilterdink, N. () ‘Sociale stratificatie in Nederland: recente literatuur’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, -. Young, Michael () The Rise of Meritocracy, 1870-2033, Londen: Thames & Hudson.
EWXr?A
?A
_
VYYHWXSOZMW
7TSVXIRWTSVXWSGMSPSKMI 7TSVXEPWSRHIV[IVTZERWSGMEEP[IXIRWGLETTIPMNOSRHIV^SIO Beschouwingen over de aard en maatschappelijke werking van sport worden geproduceerd als sport meer betekenis krijgt dan een tamelijk willekeurige vorm van vermaak. Van meet af aan speelden bij de sociologische aandacht voor sport nationale en internationale politieke verhoudingen en problemen een cruciale rol. Dat is al te zien in de geschriften van Pierre Baron de Coubertin, de stichter van de moderne Olympische Spelen. De Coubertin vroeg zich af hoe de Franse jeugd flinker kon worden gemaakt, zodat er een sterk leger uit gevormd kon worden, dat zich niet nog eens, zoals in , door de Duitsers liet verslaan. Hij vond een antwoord door naar Engeland te kijken, aan het eind van de negentiende eeuw het rijkste en machtigste land van de wereld. De elite die het daar voor het zeggen had was gevormd in public schools waar veel aan sport werd gedaan. Volgens veel Engelsen zelf en ook volgens de Coubertin verwierf die elite daardoor flinkheid (pluck), team spirit en een gevoel voor fair play. Precies de eigenschappen die nodig zijn om leiding te geven aan grote imperiale ondernemingen (MacAloon : ). Het beeld van Christian gentlemen die in allerlei leidinggevende posities het Engelse imperium in stand hielden, maakte minstens zoveel indruk in Duitsland als in Frankrijk. De Anglistiek was gedurende de jaren dertig in Duitsland een vak zoals na de Tweede Wereldoorlog de Amerikanistiek en de Ruslandkunde dat in Nederland werden, de wetenschappelijke studie van machtige landen die men bewondert of waarvoor men bang is. Vanuit deze Anglistiek verschenen in , een jaar voor de Olympische Spelen in Berlijn, twee buitengewoon interessante sociaal-wetenschappelijke studies over de Engelse sport: Maria Kloeren, Sport und Rekord. Kultursoziologische Untersuchungen zum England des sechzehnten bis achtzehnten Jahrhunderts en Herbert Schöffler, England das Land des Sportes. Eine kultursoziologische Erklärung. Het boek van Kloeren is een grondige, vooral beschrijvende, historisch-sociologische studie over de ontwikkeling in Engeland van het boksen, het duel, de paardenfokkerij en het denken in termen van records. Zij brengt dat in verband met een antipuriteinse reactie na de restauratie van het koningschap in . Schöffler
EWXr?A
?A
heeft een generaliserende aanpak, hij verklaart de ontwikkeling van de Engelse sport en sportopvattingen uit de betrekkelijk graduele onderscheidingen tussen aristocratie en overige bevolking, als gevolg van het eerstgeboorterecht. Hierdoor waren er in de Engelse samenleving veel mensen van aristocratische afkomst die op een min of meer burgerlijke wijze in hun levensonderhoud moesten voorzien. De scheiding tussen de aristocratie en de overige bevolking was daardoor vloeiender dan in andere landen. De Coubertin maakte van de bewondering voor de Griekse Oudheid in zijn tijd gebruik om het prestige van de moderne Olympische Spelen te verhogen. Hij idealiseerde de Griekse sport en in het bijzonder de Griekse Olympische Spelen. Het idee van vreedzame wedijver – gedurende de Spelen was er een wapenstilstand – en strijd om de eer, uitgedrukt in een laurierkrans voor de winnaars, vervlocht hij met zijn interpretatie van de sport aan de Engelse public schools. Gestimuleerd door deze verbinding met de Griekse sport gingen historici die de Klassieke Oudheid bestudeerden hun aandacht ook op de Griekse sport richten. Toen de moderne sport eenmaal tot ontwikkeling was gekomen, werd ook deze voorwerp van historische studie. Sportgeschiedenis ontwikkelde zich eerder dan de sportsociologie. Een belangrijke publicatie op dit gebied is van de Nederlandse classicus H.W. Pleket samen met de vooraanstaande klassieke historicus M.I. Finley: The Olympic Games. The first thousand years (). Gedurende de jaren dertig formuleerde Huizinga zijn ideeën over de ‘spelende mens’. Een hoofdstuk van zijn cultuur-historische studie Homo Ludens () is gewijd aan de moderne sport. Volgens Huizinga was met de organisatievorming, bureaucratisering en professionalisering ervan het spelelement uit de sport verdwenen en was de sport ‘terzijde van het eigenlijke cultuurproces’ komen te staan. Hoe belangrijk sport ook bleef voor deelnemers en toeschouwers, in cultureel opzicht was het, door het teloor gaan van de spelfactor, een steriele functie geworden (Huizinga : ). Na en onder invloed van Huizinga volgde menige verzuchting over de overtrokken belangstelling voor sport en de vormen van ontaarding die daarmee gepaard gingen. Het spelbegrip is een ideaal gebleven waartegen sportcritici telkens weer de sport van hun tijd in negatieve zin afzetten. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg sport nieuwe betekenis door twee ontwikkelingen: de internationale wedijver van de Koude Oorlog en de uitbreiding van de verzorgingsstaat. Sport werd een arena waarin vertegenwoordigers van kapitalistische en communistische landen voor een internationaal publiek op vreedzame wijze de voortreffelijkheid van hun nationale stelsels trachtten te bewijzen. En nationale overheden erkenden door middel van subsidies dat
EWXr?A
?A
sport een belangrijk opvoedingsmiddel voor de jeugd was. Naast deze politieke, aan nationale overheden gerelateerde ontwikkelingen liet vanaf het eind van de jaren vijftig de verspreiding van de televisie niet na de publieke aandacht meer dan ooit tevoren op sport te richten. Gedurende de jaren zestig wordt sport een onderwerp dat op internationale sociaal-wetenschappelijke conferenties besproken wordt, verschijnen er talrijke artikelen, bundels en boeken op dit gebied en komt er een sportsociologisch tijdschrift (International Review for the Sociology of Sport, opgericht in ), uitgegeven door het in gevormde International Committee for the Sociology of Sport (MGWW). In Nederland zien we vanaf de sociaalwetenschappelijke aandacht voor sport langzaam toenemen. Al eerder, in , was de dissertatie van C. Miermans, Voetbal in Nederland. Maatschappelijk en sportieve aspecten verschenen. Net als het werk over sport van de Anglistiekbeoefenaren was dit een geïsoleerde prestatie. Wel kwam dit boek tot stand onder speciale omstandigheden, waardoor de publieke aandacht in Nederland sterk op voetbal gericht raakte: het werd geschreven in de tijd dat zich, tegen de weerstand van de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (ORZF) en de overige op het amateurisme gebaseerde sportwereld in, bij voetbal de overgang van amateurisme naar professionalisme afspeelde. Deze vond zijn beslag in het jaar dat Miermans’ boek uitkwam. Vanaf het eind van de jaren zestig verschijnt een aantal basisstudies, waarin de auteurs proberen de eigen aard van sport nader te bepalen. De prominente rol van historisch-sociologische benaderingen bij deze studies is opvallend. Sport, opgevat als een vorm van gereguleerd geweld, werd voor Elias en Dunning een belangrijk onderzoeksgebied, waarmee zij de verklarende waarde van de civilisatietheorie konden demonstreren (Dunning ; Elias & Dunning ). De regulering van de sportieve strijd wordt volgens deze auteurs in de loop van de tijd zo op de smaak van de deelnemers en het publiek afgestemd dat de sportieve strijd wel spanning oproept, maar het risico van fysiek letsel zo veel mogelijk voorkomen wordt. De aard van deze afstemming hangt samen met de algemene houding ten aanzien van fysiek geweld in een samenleving. Waar Elias en Dunning vooral naar de geweldsregulatie keken, zag Guttmann de kern van de moderne sport vooral in het seculiere, rationele, bureaucratische en op gelijkheid gebaseerde karakter ervan (Guttmann ). In deze tijd verschijnen ook de eerste Amerikaanse sportsociologische leerboeken ( Kenyon ). Hoewel het Eliaanse perspectief een belangrijke rol in de sportsociologische literatuur is blijven spelen, drong hiervan in de meeste leerboeken betrekkelijk weinig door (bv. Coakley ). Elias bestudeerde ook de relatie tussen de moderne sport en de sport van de klassieke Grieken. Nog meer dan
EWXr?A
?A
Finley en Pleket zette hij zich af tegen het idealiserende beeld dat De Coubertin van de Griekse sport had gegeven. Elias wees op de in moderne ogen enorme gewelddadigheid ervan en probeerde dit te verzoenen met de verfijndheid van andere aspecten van de Griekse beschaving. De vrijwel permanente staat van oorlog tussen de stadstaten maakte volgens hem dat de Grieken zich juist bij de toepassing van geweld weinig innerlijke beperkingen oplegden, zowel in tijd van oorlog als in periodes van vrede (Elias & Dunning ). In dit stuk ga ik verder vooral in op de ontwikkeling van sport en de sociaalwetenschappelijke studie ervan van tot heden. Dat kan in dit kader alleen in enkele grove streken. Globaal kan men stellen dat zich vanaf het midden van de jaren tachtig een overgang van topsport naar – specifieker – mediasport heeft voorgedaan. Mediasport is dan de vorm van topsport zoals die aan een groot publiek, televisiekijkers en andere mediaconsumenten, wordt aangeboden en die speciaal georganiseerd, gereguleerd en geprogrammeerd is om zo veel mogelijk toeschouwers te behagen (Stokvis a). In het werk van Maso over het wielrennen komt overigens naar voren hoe sterk al voor de opkomst van de televisie de verwevenheid met krant en radio was en hoe enorme groepen lezers en luisteraars betrokken raakten bij de wedstrijden. Maar ook bij het wielrennen had de televisie grote gevolgen voor de opzet van de wedstrijd en de wijze van verslaggeving (Maso , ). Door de opkomst van commerciële televisieorganisaties ontstond een concurrentiestrijd om de uitzendrechten van sportwedstrijden die veel kijkers trekken, met als gevolg een sterke verhoging van de prijs voor die rechten. Sportorganisaties werden zich meer bewust van het belang van veel kijkers en trachtten hun sporten daaraan aan te passen, onder andere door de spelregels zo te veranderen dat de spanning van het wedstrijdverloop zo veel mogelijk werd opgevoerd. Deze overgang voltrok zich in de tijd dat de Koude Oorlog afliep en in de sportarena’s niet meer de voortreffelijkheid van het communisme tegenover die van de vrije wereld in het geding was, maar de voortreffelijkheid van iedere nationale staat op zichzelf. Hierdoor lijkt het nationale belang bij goede sportprestaties eerder toe- dan afgenomen te zijn. De ontwikkelingen in de richting van de mediasport ziet men terug in de sociaal-wetenschappelijke arbeidsdeling. Naast de sportsociologie wordt sport steeds meer bestudeerd vanuit de communicatiewetenschap, mediastudies en culturele studies (Wenner , ; Whannel , ; Boyle & Haynes ; Brookes ). De enorme aanzwelling van de geldstromen in de sport heeft bovendien geleid tot specialismen als sporteconomie en sportmanage-
EWXr?A
?A
ment studies. In het jargon van deze disciplines wordt gesproken van de sportindustrie of de sports business (Westerbeek & Smith ). Een andere belangrijke ontwikkeling in deze periode is de opkomst van de fitness, het streven naar lichamelijk welbevinden, slankheid en stevigheid door middel van lichaamsoefening, in de vormen van hardlopen, aerobics en krachttraining (Stokvis b). In sociaal-wetenschappelijke sporttijdschriften verschijnen vanaf het eind van de jaren tachtig geregeld artikelen over fitness. In dit overzicht beperk ik mij echter tot de wedstrijdsport en de sociologische studie daarvan. Dat deze inperking betrekkelijk willekeurig is komt naar voren in de regelmatig vloeiende stroom van sportfilosofische beschouwingen. Discussies over de definitie van sport nemen daarin een belangrijke plaats in (Steenbergen ). Daarnaast is het doordenken van de implicaties van het fair play-idee een dankbaar onderwerp voor sportfilosofische overpeinzing (Simon ).
:SIXFEPIRZSIXFEPZERHEPMWQI Voetbal is een sport uit vele, maar wat aantal deelnemers, publieke belangstelling, media-aandacht en het geld dat ermee gemoeid is betreft, neemt het in de meeste landen verreweg de belangrijkste plaats in. De sociaal-wetenschappelijke belangstelling ervoor kwam voornamelijk op gang toen zich bij het professionele topvoetbal het probleem van het voetbalvandalisme ging voordoen. Dat werd een van de meest intensief bediscussieerde onderwerpen van de sportsociologie. Ook bij dit onderwerp is weer te zien dat de sportsociologie een specialisme is dat zich in nauwe samenhang met actuele problemen ontwikkelt. Ordeverstoringen bij het voetbal werden onder de aandacht gebracht van een groot publiek. Journalisten van dag- en weekbladen wisten dat hun lezers geïnteresseerd waren in de beschrijving en verklaring ervan en besteedden er veel aandacht aan. Autoriteiten, waar ook ter wereld, waren het aan hun stand verplicht om passende maatregelen ertegen in het vooruitzicht te stellen. In een van de bundels die als een fundament van de sportsociologie beschouwd kunnen worden, The Sociology of Sport. A selection of Readings () geredigeerd door Eric Dunning, bevindt zich ook het stuk dat de discussie over het voetbalvandalisme in de sociologie richting heeft gegeven: Ian Taylor, ‘Football Mad’. A speculative sociology of football hooliganism. Taylor gaat uit van de situatie van voetbal als een volkssport, waarbij de plaatselijke bevolking nauw betrokken is bij de gang van zaken in het lokale team. In de jaren zestig wordt het voetbal meer gebureaucratiseerd en geprofessionaliseerd. De facili-
EWXr?A
?A
teiten voor het publiek worden verbeterd, zodat de stadions aantrekkelijker worden voor de leden van de middenklassen. Er vindt een proces van verburgerlijking plaats. Taylor zag het voetbalvandalisme als een vorm van protest uit arbeiderskringen tegen deze verburgerlijking, waardoor de sport uit de invloedssfeer van de lokale bevolking raakte. De arbeidersjeugd probeerde invloed op het spel te houden door zich op allerlei ongeregelde manieren te manifesteren. Met deze enigszins Marxistische historisch-sociologische analyse kreeg de sociologische discussie over het voetbalvandalisme een interessant begin. In de jaren tachtig besteedde Dunning () met enkele collega’s veel aandacht aan de nadere analyse van het voetbalvandalisme. Dit werk was niet alleen van belang voor het verwerven van inzicht in het voetbalvandalisme, het was ook een demonstratie van de relevantie van historisch-sociologische, Eliasiaanse analyses op sportgebied. Zij bekritiseerden de ideeën van Taylor door aan te tonen dat vandalisme niet als een strijd tegen de verburgerlijking van het voetbal kon worden opgevat. Dunning liet zien dat voetbalvandalisme al vanaf de begintijd van het georganiseerde voetbal bestond en dat het in de moderne vorm niet zozeer tegen de autoriteiten gericht was, maar meer een onderlinge strijd was tussen aanhangers van de teams op het veld. Daarbij wees hij ook op de amplificerende werking van de aandacht in de media op het gedrag van de voetbalvandalen. Het vandalisme was volgens hem vooral een uiting van groeps- en partijvorming onder jongens uit lagere sociale milieus, die in onderlinge strijd hun mannelijkheid trachtten te bewijzen. Naar kennis over het vandalisme was in het bijzonder in Engeland zoveel vraag en de bijdragen van Dunning c.s. werden zo op prijs gesteld, dat zij de gelegenheid kregen een heel instituut voor hun onderzoek op te richten: het in opgerichte Sir Norman Chester Centre for Football Research. Het onderwerp trok ook de aandacht van antropologisch georiënteerde onderzoekers, die het gedrag van de vandalen en hun groepsvorming vanuit het perspectief van de betrokkenen zelf bestudeerden (Giulianotti e.a ). De invloed van media-aandacht en van het optreden van voetbal- en overheidsautoriteiten op voetbalvandalisme zijn in de loop van de tijd beter onderkend. Meer recentelijk is de aandacht zich gaan richten op de wereldwijde aard van het voetbalvandalisme en daarmee vergelijkbare vormen van gewelddadig gedrag van supporters in andere sporten. Het artikel ‘Soccer hooliganism as a world social problem’ van Dunning () is daar een voorbeeld van. In de loop van de jaren negentig is de wetenschappelijke belangstelling voor voetbal de problematiek van het vandalisme duidelijk ontgroeid. Sinds is er zelfs een sociologisch tijdschrift geheel gewijd aan voetbal: Soccer and Society.
EWXr?A
?A
In dit blad verschijnen veel stukken die de betekenis van voetbal analyseren in verband met belangrijke nationale tegenstellingen binnen een land en met de positie van een land ten opzichte van andere landen. Er verschijnen ook studies waar het verdwijnen van de bindingen tussen voetbalteams en hun lokale omgeving centraal staan en waar de invloed van het optreden van buitenlandse spelers nagegaan wordt. Voetbal en nationalisme worden met elkaar in verband gebracht in studies naar de nationale betekenis van beroemde voetballers en voetbalprestaties (Finn & Giulianotti ). Een van de leidende figuren bij het onderzoek op dit gebied is Joseph Maguire, een leerling van Dunning, die voortdurend de betekenis van de figuratiebenadering voor de sportsociologie benadrukt (Maguire ). In Nederland is het voetbalvandalisme meer bestreden dan onderzocht. Het baarde voor het eerst veel opzien in , het stichtingsjaar van het ast. In de finale om de Europacup op mei van dat jaar tussen Feyenoord en Tottenham Hotspurs maakte televisiekijkend Nederland kennis met het optreden van de Engelse voetbalvandalen. Daarna vormden zich uit de kring van de supporters van veel grote beroepsvoetbalclubs groepen hooligans. Van der Brug () schreef er een proefschrift over en er vond beleidsgericht onderzoek vanuit ethologisch perspectief plaats (Adang ). Van der Brug stelde vast dat het bij de voetbalvandalen ging om jongens uit lagere sociale klassen die vaak moeilijkheden hadden met hun schoolloopbaan. De socioloog zal dit niet verbazen, maar in de alarmistische mythologie rond het verschijnsel wordt nog steeds beweerd dat het om jongens uit alle mogelijke milieus gaat. Door de ontkenning van de sociale locatie van het voetbalvandalisme wordt het ongrijpbaarder en dreigender. Officieren van justitie en politieautoriteiten hebben belang bij dit beeld van dreiging om meer middelen te verwerven. Verder liet Van der Brug zien dat het vandalistische gedrag zich als gevolg van de bestrijding ervan verplaatste van binnen de stadions naar de omgeving erbuiten. Nog meer dan Van der Brug baseerde Adang zich op de directe observatie van het gedrag van vandalen. Zijn ethologische perspectief verschilt van het antropologische doordat de opvattingen van degenen die geobserveerd worden op hun gedrag niet als materiaal gebruikt worden, maar zijn conclusies wijken weinig af van die van andere sociaal-wetenschappelijke onderzoekers. Zelf schreef ik – voor het speciale ast-nummer Alledaags en ongewoon geweld – over de ontwikkeling van het voetbalvandalisme vanuit historisch-sociologisch perspectief (Stokvis ). Dat ook in Nederland de sociaal-wetenschappelijke belangstelling voor voetbal inmiddels verder gaat dan het voetbalvandalisme, blijkt uit het proefschrift over de geschiedenis van E^, de beroepsvoetbalclub uit Alkmaar, dat de historicus Gerrit Valk eind verdedigde.
EWXr?A
?A
7TSVXHIIPRIQMRK Zo nauw als het thema voetbalvandalisme is, zo breed is het thema sportparticipatie. De meest onderzochte vragen op dit gebied hebben betrekking op de verschillen in sportdeelname tussen sociale categorieën en de verschillen tussen takken van sport naar de sociale categorie die er het meest aan deelneemt. In de meeste verzorgingsstaten is de nationale overheid een belangrijke opdrachtgever voor onderzoek naar dit soort vragen. Zo is in Nederland naast een tamelijk beperkte academische onderzoekstraditie in de sportsociologie een meer omvangrijke opdrachtonderzoekstraditie ontstaan, geëntameerd door het ministerie van Z[Wen zijn voorlopers. Belangrijke onderzoekers op dit gebied waren Manders en Kropman; hun eerste grote rapport, Sportbeoefening en zijn organisatiegraad, verscheen al in . Het politieke belang van dit onderzoek was dat aangetoond werd dat er naast de sportbeoefenaars in verenigingsverband een veel grotere categorie bestond die buiten de verenigingen om aan sport deed. Daarmee werd gerechtvaardigd dat de overheid een eigen verantwoordelijkheid voor het sportbeleid diende te hebben naast de traditionele sportorganisaties. De titel van een later onderzoeksrapport van Manders en Kropman: Sportbeoefening, drempels en stimulansen () geeft precies aan waar het de overheid bij het sportonderzoek om te doen was: de sport voor meer mensen toegankelijk maken. Een recent rapport in deze richting is: ‘Het gaat om de sport’. Een onderzoek naar de sportdeelname van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen (Janssens e.a. ). Enigszins binnen deze onderzoekslijn past ook het meer vanuit een historisch-sociologisch perspectief geschreven ast-stuk Roeiende vrouwen. De weg van de sierlijkheid (Derks & Stokvis ). Hier gaat het over de wijze waarop een aanvankelijk op het gebied van de sportbeoefening achterblijvende sociale categorie, vrouwen, zich in Nederland een weg in de roeisport gebaand heeft. Een soort culminatiepunt van deze traditie is het proefschrift van Elling (): ‘Ze zijn er niet voor gebouwd’. In- en uitsluiting in de sport naar sekse en etniciteit. In verband met het Nederlandse minderhedenbeleid is veel onderzoek gedaan naar de vraag of de integratie van leden van minderheden in Nederland meer bevorderd werd door hen te stimuleren lid te worden van bestaande autochtone verenigingen of door hen toe te staan eigen verenigingen op te richten en daartoe subsidie te verlenen. Door de vaagheid van het begrip integratie is hier weinig met zekerheid over te zeggen. Overheidsinstanties zijn voor gemengde verenigingen, terwijl de migranten zelf de voorkeur hebben voor eigen verenigingen (Janssens ). De Vlaming Jeroen Scheerder publiceerde veel over de ontwikkeling van de sociale gelaagdheid van de sportdeelnemers in Vlaanderen.
EWXr?A
?A
Daarbij ging hij ook de verschillen per tak van sport na. Hij constateerde de opmerkelijke taaiheid van deze gelaagdheid tussen en . Sportbeoefening is gedurende de onderzochte periode een vorm van klassegebonden sociaal-culturele participatie gebleven (Scheerder ). In Amerika zijn de ontwikkelingen die binnen dit thema van participatie vallen iets sensationeler verlopen en hebben mede daardoor ook interessantere literatuur opgeleverd. In verscheen The Revolt of the Black Athlete van H. Edwards. Terwijl in de eerdergenoemde bundel van Dunning () nog een stuk uit stond met als titel Negroes in Baseball, heeft Edwards het over de black athlete, met verwijzingen naar het optreden van de bokser Mohammed Ali en dat van de sprinters die bij de medaille-uitreiking van de Olympische Spelen van de Black Power groet brachten.Veel Amerikaanse literatuur over black athletes heeft betrekking op het onderwerp stacking. Dat onderwerp werd relevant toen na de Tweede Wereldoorlog geleidelijk aan zwarte spelers in blanke teams werden toegelaten. Het gaat om de beschuldiging aan coaches dat zij hun spelers op basis van vooroordelen over raciale kenmerken posities toewijzen binnen de opstelling van teams. Blanken zouden onevenredig vaak de meest eervolle en verantwoordelijke posities toegewezen krijgen (Coakley : ). Opmerkelijk is dat deze kwestie bij het Nederlandse voetbal nooit aan de orde is geweest. Het zegt iets over de mate van wantrouwen tussen de verschillende raciale groepen in Amerika. Een meer recente fase van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek heeft betrekking op de vraag of de superieure prestaties van zwarte atleten in sommige takken van sport een kwestie van nature of nurture is. Een voorbeeld is Jon Entine (): Taboo. Why black athletes dominate sports and why we’re afraid to talk about it. Zijn conclusie is dat nature onmiskenbaar de voornaamste rol speelt, maar dat dit door een mengsel van vooroordelen en gevoelens van schaamte en pijnlijkheid niet duidelijk erkend wordt. Hij schrijft in zijn conclusie: By and large, athletes who rely on the ability to sprint and jump trace their ancestry to West Africa; East and North Africans are best at endurance sports, particularly distance running; whites fall somewhere in the middle (Entine : ).
Wat het hardlopen betreft is de superioriteit van de verschillende typen Afrikaanse atleten inmiddels duidelijk, maar of dit een kwestie is van natuurlijke aanleg die ook voor andere sporten (bijvoorbeeld zwemmen, of langlaufen) zou gelden kan pas blijken als zij met meer atleten aan die andere takken van
EWXr?A
?A
sport gaan meedoen en dan ook daarin dezelfde superioriteit aan de dag leggen. Daarnaast zou veel meer bekend moeten zijn over de recruterings- en selectiemechanismen bij verschillende raciale groeperingen in uiteenlopende takken van sport. Ook de deelname van vrouwen aan sport heeft in de ZWveel meer losgemaakt dan in Europa. Van grote betekenis was de zogenaamde Title ixuit . Dit was een toevoeging bij een federaal wetsartikel, waarin gesteld werd dat door de overheid gesubsidieerde scholen verplicht waren evenveel geld uit te geven aan faciliteiten voor vrouwensport als voor mannensport. Aangezien in Amerika de meeste sport in verband met school, college en universiteit beoefend wordt en de verdeling over de seksen op dit gebied traditioneel buitengewoon ongelijk was, betekende deze gelijktrekking een enorme stimulans voor de vrouwensport. Title ixbevorderde vooral de bloei van het damesvoetbal in de ZW. Dit culmineerde in het behalen van het Olympisch kampioenschap in . De aanvoerster van het Amerikaanse team, Mia Hamm, werd een alom bekende sportster. Een wetenschappelijke publicatie die het oprukken van de vrouwen op sportgebied in Amerika belicht, is Women, Media and Sport. Challenging gender values (Creedon ). Binnen het thema sportdeelname valt ook de vraag naar de wijze waarop sporten zich over de wereld verspreid hebben en de ontwikkeling van de deelname aan verschillende sporten per land. Op basis van vergelijkendhistorische analyses hebben Maarten van Bottenburg en ikzelf aangetoond dat de verspreiding van sporten afhangt van de internationale machtsverhoudingen en van het sociale prestige van de groepering die een sport in een land introduceert (Stokvis ; Van Bottenburg , ). Van Bottenburg () publiceerde in dit kader in het asteen stuk over de ongelijke ontwikkeling van voetbal en cricket in Nederland. In de lijn van dit werk ligt het boek Outside. Soccer & American Exceptionalism van Markovits en Hellerman (). Hierin wordt aan de hand van een historische studie van de ontwikkeling van de Amerikaanse teamsporten duidelijk gemaakt waarom voetbal slechts een ondergeschikte plaats verwierf in de American Sport Space. Merkwaardig is echter hun stelling dat voetbal geen geschikte tv-sport zou zijn (Markovits & Hellerman : ). Veel internationaal onderzoek op dit gebied handelt over de vraag of men de internationale verspreiding van bepaalde sporten een vorm van cultureel imperialisme moet noemen (Gutmann ).Verschillende studies over sport in ontwikkelingslanden laten zien dat, ondanks de internationaal gestandaardiseerde regels, in ieder land een sport toch weer op een eigen wijze wordt beoefend (Klein ). Een van de meest opmerkelijke hedendaagse
EWXr?A
?A
pogingen tot ‘cultureel imperialisme’ is de poging van de Amerikaanse American Football-bond om deze sport in Europa populair te maken. Ondanks al het geld dat hiervoor beschikbaar is, lijkt dit niet te lukken (Maguire ; Van Bottenburg ). Verwant aan het thema sportparticipatie is het onderzoek naar de vraag over de werking van sport op het maatschappelijke leven. Ook dit onderzoek heeft al een voorloper in de bundel van Dunning uit : het artikel ‘On scholarship and interscholastic athletics’ van Schafer en Armer, waarin werd nagegaan of sport inderdaad wel de weldadige sociale effecten op het gedrag van de beoefenaren heeft als veel sportpropagandisten ons willen doen geloven. Schafer en Armer constateerden dat sportbeoefenaren iets beter op school presteerden dan niet-sportbeoefenaren. Op kleine schaal en op individueel niveau is dit goed vast te stellen. Veel moeilijker wordt het om de effecten van de deelname aan sport op de samenleving als geheel vast te stellen. In de jaren zeventig lieten marxistische sociologen zich tamelijk ongeremd over dit vraagstuk uit. G. Vinnai met zijn geruchtmakende boek Fussball als Ideologie () zag de betrokkenheid van het publiek bij voetbalwedstrijden als een soort ‘opium van het volk’ dat bijdroeg tot de instandhouding van het kapitalistische systeem, en zo dachten ook Franse marxisten erover, bijvoorbeeld J.H. Brohm (). Een dergelijke functionalistische benadering is ook te vinden bij degenen die de sport juist positief gewaardeerde functies toekennen. De vraag of de sport zulke functies heeft is van groot belang voor sportorganisaties in verzorgingsstaten, omdat zij op grond hiervan overheidssubsidies kunnen claimen. Maar de mogelijke werkingen van sport zijn veel makkelijker te bedenken dan empirisch vast te stellen. In een studie over De maatschappelijke betekenis van sport () slagen ook Schuyt en Van Bottenburg er niet in verder te komen dan common sense opvattingen over hun onderwerp. Sport draagt volgens hen bij tot karaktervorming, sociale binding en gezondheid en heeft een steeds grotere economische betekenis gekregen. Het proefschrift van Swijtink In de pas. Sport en lichamelijke opvoeding in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog () biedt een waarschuwing tegen al te optimistische verwachtingen over de maatschappelijke werking van sport. Het herinnert eraan dat van de kant van de sportbeoefenaren en -organisaties een tamelijk grote meegaandheid met de Duitse bezetters bestond en weinig solidariteit met de van sportdeelneming uitgesloten joodse medesporters. Een aardige poging om over de cohesie bevorderende werking van sport een enigszins empirisch onderbouwde uitspraak te doen is een ast-artikel van Jeanet Kullberg. Zij deed onderzoek naar het versieren van straten tijdens internationale voetbaltoernooien waaraan het Nederlands elftal meedoet en concludeert dat deze activi-
EWXr?A
?A
teit in volksbuurten vaak een uiting is van al bestaande cohesie, terwijl het in nieuwe buurten mensen op weinig verplichtende wijze dichter tot elkaar brengt (Kullberg ).
1IHMEWTSVX De enorme publieke belangstelling voor sportwedstrijden op de televisie heeft vanaf het eind van de jaren tachtig geleid tot allerlei studies over de wijze waarop sport via de media gerepresenteerd wordt, over de betekenis van sportsterren, over de omgang met het vele geld dat er op sportgebied is gaan circuleren en over de invloed van de publieke belangstelling op de sport zelf. De definitieve verklaring voor die publieke belangstelling op zichzelf is nog niet gevonden. Elias en Dunning hebben een overtuigende, maar weinig specifieke verklaring gegeven. In The Quest for Excitement () beschouwen zij sportwedstrijden, net als andere grootscheepse manifestaties zoals popconcerten, als gelegenheden waarbij mensen de routine van het dagelijkse leven kunnen onderbreken door een zekere mate van plezierige spanning te ondergaan. Het ondergaan van die spanning werkt volgens Elias en Dunning revitaliserend. Dit algemene idee zou men ook kunnen betrekken op de enorme aandacht voor grote sportwedstrijden op de televisie. Telkens wordt er een strijd tussen partijen vertoond waarmee het publiek zich kan identificeren. Die identificatie heeft meestal een sterk chauvinistisch karakter. De vraag of dit chauvinisme uitsluitend een gevolg is van de algemene zichtbaarheid van de sportieve strijd of ook verband houdt met recente ontwikkelingen op het vlak van de staatsvorming verdient nader onderzoek (Stokvis a). Het nationale besef lijkt gestimuleerd te zijn door het wegvallen van de Oost-Westtegenstelling en, in Europa, de inspanningen om tot een nieuwe supranationale staatkundige eenheid te komen. De wijze waarop sport via de televisie gerepresenteerd wordt, heeft een uitgebreide literatuur vanuit media- en culturele studies opgeleverd (Whannell , ; Rowe ; Boyle & Haynes ; Brookes ). Het gaat dan bijvoorbeeld over de vraag hoe mannelijke en vrouwelijke atleten gerepresenteerd worden. Daarbij komt naar voren dat vrouwen minder aandacht krijgen dan mannen en dat als ze die aandacht wel krijgen deze vaak een seksuele tint heeft. Bij onderzoek naar de representatie van atleten van verschillend ras gaat het om de vraag of daarin bepaalde vooroordelen naar voren komen. Ook de representatie van de verschillende naties en het teruggrijpen op allerlei historische thema’s en tegenstellingen daarbij is uitgebreid onderzocht.
EWXr?A
?A
Deze thema’s worden ook behandeld bij de studie van sportsterren. Niet iedereen die goed is in een sport wordt een sportster, iemand die door iedereen gekend en gewaardeerd wordt. Bijzondere sportprestaties vormen wel een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor de status van sportster. Waar onderzoekers naar zoeken is hoe de typische wijze waarop een ster zich presenteert, resoneert met bredere maatschappelijke tendensen, zoals verwarring over mannelijke identiteit in een tijd van emancipatie van vrouwen (Whannell ). In de meer toegepaste sfeer van het beleid heeft men zich in Nederland afgevraagd hoe voetbalsterren ingezet kunnen worden als rolmodel voor de jongeren. Over de invloed van het publiek op de aard van sporten zelf stond al in de bundel van Dunning uit een bijdrage: G. Stone, American Sports. Play and display. Deze titel geeft de richting van die invloed aan. De wijze waarop sporten gepresenteerd worden en veranderingen in de regels ervan zijn er op gericht de sensationele kanten van de wedstrijden te benadrukken, om de uitzending voor een zo groot mogelijk publiek aantrekkelijk te maken. Deze tendens heeft sinds de publicatie van dit artikel voortdurend in de sociologische belangstelling gestaan (Rader ; Coakley ; Stokvis b).
7PSX In Nederland komt de toename van de sociaal-wetenschappelijke belangstelling voor sport tot uiting in de oprichting in van het WJH Mulier Instituut als centrum voor het sociaal-wetenschappelijk onderzoek van sport. Dit instituut is door een fusie tussen een commercieel onderzoeksinstituut op het gebied van de sport en afdelingen van universiteiten waar sociaal-wetenschappelijk sportonderzoek plaatsvindt (Amsterdam YvE, Utrecht en Tilburg) tot stand gekomen. Het ministerie van Z[Wheeft het tot stand komen van dit instituut bevorderd door middel van een subsidie. Het doel van die subsidie was de bevordering van het fundamenteel sociaal-wetenschappelijk onderzoek van de sport. Door de oprichting van dit instituut is het onderlinge contact tussen vertegenwoordigers van het academische historisch-sociologische sportonderzoek en van het meer op het overheidsbeleid gerichte sportonderzoek versterkt. Namens het Mulier Instituut zijn in Groningen en Utrecht bijzonder hoogleraren voor sporteconomie en sportontwikkeling benoemd, terwijl de ZY met steun van de RSG RWJonlangs een bijzonder hoogleraar in de sportgeschiedenis heeft aangesteld. De verdere bloei van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Nederland op dit gebied lijkt hiermee voorlopig verzekerd. Internatio-
EWXr?A
?A
naal uit de proliferatie van het sociaal-wetenschappelijk sportonderzoek zich vooral in het ontstaan van allerlei gespecialiseerde tijdschriften, zoals het sinds bestaande Culture, Sport, Society, dat in werd omgedoopt tot Sport in Society en het al eerder genoemde Soccer and Society. Het uit daterende MGWWtransformeerde zich van een comité tot een vereniging, de International Sociology of Sport Association. Het eerste wereldcongres voor sportsociologie werd in in Seoel, Korea gehouden. Het voornemen is er een tweejaarlijks congres van te maken. In lukte dat in Keulen. Vóór vormde het jaarlijkse congres van de Amerikaanse sportsociologen het meest internationale podium. De sociaal-wetenschappelijke studie van sport is duidelijk gestimuleerd door de enorme uitbreiding van de belangstelling ervoor bij het publiek. Interessant is vooral de toename van de sportieve belangstelling onder intellectuelen. Die hebben zich lange tijd enigszins huiverig gevoeld bij de massale belangstelling voor fysieke wedijver (Stokvis ). Ikzelf kan getuigen dat daar bij de redactie van het astweinig van te merken is geweest. Vanaf de discussie over mijn proefschrift in heeft zij artikelen over sport ruimhartig plaats geboden. Ik hoop dat dit ook bij het nieuwe tijdschrift, waarin het astopgaat, het geval zal zijn.
0MXIVEXYYV Adang, O. () Football Hooliganism, Report prepared for the benefit of Mr. Valk, rapporteur for the Council of Europe, Strasbourg. Blain, N., R. Boyle & H. O’Donnell () Sport and National Identity in the European Media, Leicester: Leicester University Press. Bottenburg, M. van () ‘Het bruine monster en de king of sports. De uiteenlopende populariteit van voetbal en cricket in Nederland, -’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. Bottenburg, M. van () Verborgen competitie. Over de uiteenlopende populariteit van sporten, Amsterdam: Bert Bakker. Bottenburg, M. van () Global Games, Urbana: University of Illinois Press. Bottenburg, M. van () ‘Thrown for a loss: (American) football and the European sport space”, American Behavioural Scientist, (): -. Bottenburg, M. van & K. Schuyt () De maatschappelijke betekenis van sport, Arnhem: RSG RWJ. Boyle, R. & R. Haynes () Power Play. Sport, the media & popular culture, Harlow: Pearson Education. Brohm, J. () Critique du Sport, Parijs: Bourgois. Brookes, R. () Representing Sports, Londen: Arnold.
EWXr?A
?A
Brug, H. van der () Voetbalvandalisme, Haarlem: De Vrieseborch. Coakley, J. () Sport in Society. Issues & controversies, Boston: Irwin McGrawHill. Creedon, P. (ed.). () Women, Media and Sport. Challenging gender values, Thousand Oaks: Sage. Derks, M. & R.Stokvis () ‘Roeiende vrouwen. De weg van de sierlijkheid’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (/): - Dunning, E. (ed.) () The Sociology of Sport, Londen: Frank Cass. Dunning, E. () The Roots of Football Hooliganism, Londen: Routledge & Kegan Paul. Dunning, E. () Sport Matters. Sociological studies of sport, violence and civilization, Londen: Routledge. Edwards, H.() The Revolt of the Black Athlete, New York: The Free Press. Elias, N. & E. Dunning () Quest for Excitement. Sport and leisure in the civilizing process, Oxford: Blackwell. Elling, A. () ‘Ze zijn er [niet] voor gebouwd’. In- en uitsluiting in de sport naar sekse en etniciteit, Nieuwegein: Arko Sports Media. Entine, J. () Why Black Athletes Dominate Sports and Why We’re Afraid to Talk About It, New York: Public Affairs. Finley, M. & H. Pleket. () The Olympic Games. The first thousand years, Londen: Chatto & Windus. Finn, G. & Giulianotti (eds.) Football Culture. Local contests, global visions, Special Issue Culture, sport, society, jrg. , no. . Giulianotti, R., N. Bonny & M. Hepworth (eds.) () Football, Violence and Social Identity, Londen: Routledge. Guttmann, A. () From Ritual to Record. The nature of modern sports, New York: Columbia University Press. Guttmann, A. () Games & Empires. Modern sports and cultural imperialism, New York: Columbia University. Huizinga, J. () Homo Ludens. Proeve eener bepaling van het spelelement der cultuur, Groningen: Tjeenk Willink. Janssens, J. () Etnische tweedeling in de sport, Den Bosch: Diopter. Janssens, J., A. Elling & J. van Kalmthout () ‘Het gaat om de sport’. Een onderzoek naar de sportdeelname van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen, Nieuwegein: Arko Sports Media. Kenyon, G. (ed.) () Sociology of Sport, North Palm Beach, Fl.: The Athletic Institute. Klein, A. () Sugarball: The American game, the Domenican dream, New Haven: Yale University Press. Kloeren, M. () Sport und Rekord. Kultursoziologische Untersuchungen zum England des sechzehnten bis achtzehnten Jahrhunderts, Leipzig: Tauchnitz.
EWXr?A
?A
Kullberg, J. () ‘Met voetbal kan het wel, normaal kijk je de buren niet an’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. MacAloon, J. () This Great Symbol. Pierre de Coubertin and the Origins of the Modern Olympic Games, Chicago: University of Chicago Press. Maguire, J. () ‘More than a sporting touchdown: the making of American Football in England -’, Sociology of Sport Journal, (): -. Maguire, J. () Global Sports. Identities, societies, civilizations, Cambridge: Polity Press. Manders, T. & J. Kropman () Sportbeoefening en zijn organisatiegraad, Nijmegen: MXW. Manders, T. & J. Kropman () Sportbeoefening, drempels en stimulansen, Nijmegen: MXW. Markovits, A. & S. Hellerman () Offside. Soccer & American exceptionalism, Princeton: Princeton University Press. Maso, B. () Het zweet der goden. Legende van de wielersport, Amsterdam: Arbeiderspers. Maso, B. () Wij waren allemaal goden. De Tour van 1948, Amsterdam: Atlas. Miermans, C. () Voetbal in Nederland. Maatschappelijke en sportieve aspecten, Assen: Van Gorcum. Rader, B. () In Its Own Image. How television has transformed sports, New York: The Free Press. Rowe, D. () Sport, Culture and the Media, Buckingham: Open University Press. Scheerder, J. () Gelijke speelvelden? Sociale gelaagdheid van de vrijetijdssport vanuit een sociaal-cultureel veranderingsperspectief, proefschrift OYLeuven. Schöffler, H. () England das Land des Sportes. Eine kultursoziologische Erklarung, Leipzig: Tauchnitz. Simon, R. (). Fair Play. Sports, values and society, Colorado: Westview Press. Steenbergen, J. () Grenzen aan de sport, Amsterdam: Elsevier. Sugden, J. & A. Tomlinson () Great Balls of Fire. How big money is hijacking world football, Edinburg: Mainstream publishing. Stokvis, R. () ‘De populariteit van sporten’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. Stokvis, R. () ‘Voetbalvandalisme in Nederland’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. Stokvis, R. () ‘Anti-sportsentiment en hiërarchie’, in N. Wilterdink e.a. (red.), Alles verandert. Opstellen voor en over J. Goudsblom, Amsterdam: Meulenhoff. Stokvis, R. (a) Sport, publiek en de media, Amsterdam: Aksant. Stokvis, R. (b) ‘Fitness. Nationale ambities en persoonlijke behoeften’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, (): -. Swijtink, A. () In de pas. Sport en lichamelijke opvoeding in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog, Haarlem: De Vrieseborch.
EWXr?A
?A
Valk, G. () az is de naam. Vijftig jaar betaald voetbal in Alkmaar 1954-2004, Amsterdam: Proefschrift Faculteit Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam. Vinnai, G. () Fussballsport als Ideologie, Frankfurt: Europeische Verlaganstalt. Wenner, L. (ed.) () Media, Sports & Society, Newbury Park: Sage. Wenner, L. (ed.) () Mediasport, Londen: Routledge. Westerbeek, H. & A. Smith () Sport Business in the Global Market Place, Houndmills: Palgrave MacMillan. Whannel, G. () Fields in Vision. Television sports and cultural transformation, Londen: Routledge. Whannel, G. () Media Sport Stars. Masculinities and moralities, Londen: Routledge.
EWXr?A
?A
7YQQEVMIW FIVREVHOVYMXLSJ The ast as collector’s item In the history of the Amsterdams Sociologisch Tijdschrift is plain to see the enormous impact of technological developments in the last decades. What started as a journal typed on stencil – the famous Gestetner – edited by students grew to be a beautiful printed magazine, thanks to the advent of computers. The cover designs from onwards, after the ast came to be published independently, are sure to become collector’s items, thanks to the work of designer and artist Ewald Spieker.
FEVXZERLIIVMOLYM^IR The prehistory of the ast The first issue of the EWXappeared in the spring of . What seems to be the start of something new can also be seen as the outcome of a rather tumultuous episode, preceding the foundation of the new journal. Recently appointed teachers at the Sociology Department of the University of Amsterdam, in collaboration with promising students, wanted to create a new forum, where ‘the Coming Crisis of Western sociology’ (as the then Amsterdam- based sociologist Alvin Gouldner had termed it) would be debated. In order to do this, the founders of EWXinvited Marxist sociologists to join them, but this led to bitter disputes about the aims of the new journal. The Marxist editors wanted to concentrate on the political struggles within the Sociology Department and on the national political debates about university education. Their adversaries favoured a discussion about the content of the sociological enterprise in the light of a worldwide debate about the value and relevance of the social sciences. The outcome was that the Marxist editors left the journal, even before the first issue appeared. In a few years time the EWXwas recognized as one of the three major sociology journals in the Netherlands, whereas the Marxist current in Dutch sociology was submerged in its own provincialism.
EWXr?A
?A
KMWIPMRHIOYMTIVW EPI\ZERZIRVSSMN ‘An attempt to fit together fragments of solutions’ The first five years of the Amsterdam Sociological Journal The Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (Amsterdam Sociological Journal, ast) was founded in by students and young lecturers of the sociology department of the University of Amsterdam, in the midst of what was considered the crisis of sociology. From the perspective of sociologists born around the time when the journal was founded, this article looks at the first five years of the ast, in which it evolved into a respected journal. In the editorial of the first issue, the pluriformity of sociology is identified as a problem: the editors announce that they aim to ‘fit together fragments of solutions’ for the crisis in sociology. In the first years, much space is devoted to reflexive sociology: theoretical debates, and articles on the history and philosophy of science. But gradually, the focus moves towards more empirical and historical studies, in which the perspective of figurational sociology becomes more dominant. The astis very much a product of the younger generation of sociologists: established sociology is occasionally attacked – sometimes savagely − but mostly ignored. The most striking difference between these young academics of the s and the present generation of young sociologists, which seems to be characterised by a mixture of pragmatism and relativism, is the sense of urgency and relevance in their sociological writings: for the contributors to the ast, all sociology – including the most theoretical varieties of Marxism and philosophy of science – seemed to have direct social as well as personal relevance.
RMGS[MPXIVHMRO Marx & Co. The article deals with the rise and decline of the popularity of Marxism since the late s, taking astas an illustrative source. Marxist theory and practice (‘praxis’) were intensely discussed – defended sometimes, but criticised more often – in the journal from its inception in . After however, Marxism was hardly any longer an issue. This shift reflects broader ideological and social developments, including changes in the power balance between ‘labour’ and ‘capital’ in favour of the latter and the downfall of communism in Eastern Europe. The Marxian tradition was continued, to some extent and in certain respects, in other social theories, such as in particular the figurational approach which, as Elias stated, went ‘beyond Marx’. Many articles on various topics in asttestify to the fruitfulness of this approach. A more direct continuation of
EWXr?A
?A
Marxian thought is the theory of the modern world-system about which Wallerstein published several essays in ast. The article concludes by giving some reasons why a critical power and class analysis – not necessarily or even preferably Marxist − is urgent in a world that has become more ‘capitalist’ since the s.
GLVMWXMIRFVMROKVIZI Figurational sociology and feminism In this article, the author deals with similarities between figurational sociology and feminist ideas, and what, on the other hand, are the differences. The differences especially made the relationship between the two rather complicated. For a long time, Dutch feminists opposed biological ways of thinking. Gender differences were seen as socially and culturally constructed. However, this tendency seems to be countered by new modes of thinking, in which a larger role is being played by biology.
WXITLIRQIRRIPP Through a Glass, Darkly One of its relatively few overseas subscribers reflects on the ast. Goudsblom has likened writing about sociology in Dutch to the view from behind a oneway mirror: the Dutch can see out into the English, German and Frenchspeaking academic worlds, but few outsiders can see in. Nevertheless, through a glass darkly, the asthas opened up important academic terrain, notably in the long-running debates on ‘the permissive society’ and informalisation processes, and on various other theoretical disputes arising from the sociology of Norbert Elias. The article concludes with some comparative remarks about the state of British and Dutch sociology, and the contrasting dangers of scientism on the one hand and philosophoidal cultural studies on the other.
EWXr?A
?A
VMRIOIZERHEEPIR EPMHIVIKX Hidden injuries in education This article explores some of the effects of rising meritocracy, starting from Michael Young’s vision of the future, in which differential education, based on innate capacities, leads to a hierarchical order in society. The question is raised of to what extent Young’s predictions have come true. Two topics are discussed. The first is the relation between parental social class position and the level of schooling of children. It is argued that the cultural capital of parents has remained important for the educational success of children. In that sense, present-day society cannot be considered as meritocratic. The second topic concerns the emotional impact of the meritocratic ideology on children who do not live up to the criteria used in the process of selection in education. In the Netherlands, children are selected for the hierarchical ordered secondary schools at the age of twelve. An important criterion used in this selection is the score in an ‘objective’ test which measures only cognitive capacities. Children who score low on that test are referred to types of school with little prestige. As these children learn to accept the criteria that are used in the selection process, they internalise a self-image of failure. And because they realise that they are destined for the lowest ranks of the occupational hierarchy, as Michael Young predicted, their motivation to complete school will be at risk.
VYYHWXSOZMW Sport and sport sociology The article gives an overview of the development of the sociology of sport, with special attention for the period of the existence of the ast. It first shows how the resurrection of the Olympic Games at the end of the nineteenth century, with its accompanying ideology, influenced the interest of historians and philosophers in the study of sport. Sociologists of sport became seriously involved in the study of sports during the Cold War. Sport performances of athletes came to symbolise the vitality and power of the nations they represented. The social significance of sport increased and this attracted the attention of, among others, sociologists. Stimulating general sport participation became one goal within the welfare policies of many national governments. With the general diffusion of television, sport became more visible and sport performances and sport stars became more then ever symbols of national
EWXr?A
?A
vitality and national self-esteem. The main themes of the sociology of sport were closely related with the social forces that brought sport under the attention of sociologists. One large theme became soccer hooliganism, and from the s onward this widened into the general study of soccer in national societies. Another theme was participation in sport. In the Netherlands this is the most studied theme. The government ordered research into groups that lagged behind the rest of the population in their sport participation. A third large theme became the study of the relations between sports, media, and their publics. Communication scientists and cultural studies scholars annexed this field. The commercialisation of sports that resulted from the media attention made it into a study object for sport economists who defined their field as the sports business or industry. The organisational basis for the sociology of sport dates from the middle of the s. Then, an international organisation for the sociological study of sport was founded and it started to publish a journal for the sociology of sport. From the s onwards it became an established subject in many universities around the world. In the Netherlands the founding of the W.J.H. Mulier Institute in gave the sociology of sport a firm institutional base. Not long after its founding, the Mulier Institute managed to introduce professorships in sport economics (Groningen, ) and sport development (Utrecht, ), and in the Free University (Amsterdam) appointed a professor in sport history.
EWXr?A
?A
3ZIVHIEYXIYVW Christien Brinkgreve is een van de oprichtsters van het ast en maakte jaar deel uit van de redactie. Ze is hoogleraar sociale wetenschappen aan de Universiteit Utrecht, en was enige jaren hoogleraar vrouwenstudies aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Kees Bruin () is socioloog en werkt als projectleider bij de Algemene Rekenkamer. In promoveerde hij bij Joop Goudsblom op een proefschrift over onderscheidingen. Hij was van tot redacteur van dit tijdschrift. Rineke van Daalen is socioloog en werkzaam op de afdeling Sociologie en Antropologie van de Universiteit van Amsterdam. Haar onderzoek gaat over relaties in verzorgingsstaten: tussen burgers en de overheid, tussen gezinnen, professies en overheid. Ook in het ast heeft ze op dat terrein verschillende artikelen geschreven, te beginnen met ‘Een Poppenhuis in Nederland’, daarna een reeks over klaagbrieven aan de gemeente Amsterdam, een stuk over de opkomst van de zuigelingenzorg, over de hygiënisten, de armenzorg en de kinderbijslag. Haar meest recente onderzoek gaat over het overblijven tussen de middag op school, zowel over de sociogenese van dit arrangement als over de interacties die daar plaatsvinden. Bart van Heerikhuizen () werkt bij de afdeling Sociologie en Antropologie van de Universiteit van Amsterdam. Hij deed onderzoek naar de geschiedenis van de sociale wetenschappen in Nederland. Van tot was hij redacteur van het ast. Arend Jan Heerma van Voss, jurist, was in de jaren zeventig redacteur van de Haagse Post en van tot eindredacteur van het Maandblad Geestelijke volksgezondheid. Sinds is hij hoofdredacteur van de ZTVS-radio en interviewer. Hij schreef samen met Bram van Stolk De geschiedenis van Norbert Elias (Meulenhoff ). Bernard Kruithof is verbonden aan de Bachelor Gedrag & Samenleving en het Instituut voor Interdisciplinaire Studies van de Universiteit van Amsterdam. In trad hij toe tot de redactie van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift en vanaf verzorgt hij de eindredactie. Giselinde Kuipers () is werkzaam als onderzoeker bij de capaciteitsgroep algemene cultuurwetenschap van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Ze studeerde culturele antropologie aan de Universiteit Utrecht en promoveerde in als socioloog aan de Amsterdamse School voor Sociaal-wetenschappelijk onderzoek
EWXr?A
?A
(UvA). Sinds is zij lid van de redactie van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Stephen Mennell is Professor of Sociology at the National University of Ireland, Dublin, and previously taught at the University of Exeter (YO) and Monash University (Australia). He was a student at Cambridge and Harvard Universities. He took his doctorate from the University of Amsterdam in ; his proefschrift became his book All Manners of Food. His other books include Norbert Elias: An Introduction. In he was elected a Foreign Member of the Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences, and was awarded the degree of Doctor of Letters by the University of Cambridge. Since he has been a member of the Board of the Norbert Elias Foundation. Ali de Regt werkt als universitair hoofddocent bij de afdeling Sociologie en Antropologie van de Universiteit van Amsterdam en is verbonden aan de Amsterdamse School voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek. Vanaf publiceerde zij regelmatig in het ast, onder meer over de veranderende verhoudingen binnen arbeidersgezinnen, over het beschavingsoffensief en over financiële relaties tussen familieleden. Op dit moment doet zij onderzoek naar veranderingen in het onderwijs en de rol van ouders daarin. In een recente aflevering van het ast () publiceerde zij een stuk over de Cito-toets.Verschillende artikelen over particulier onderwijs, die aanvankelijk in het ast verschenen, zijn onderdeel geworden van het boek Investeren in je kinderen (), dat ze samen met Don Weenink schreef. Ruud Stokvis ( is universitair docent bij de afdeling Sociologie en Antropologie van de Universiteit van Amsterdam. Hij is sinds ook als bestuurder en onderzoeker verbonden aan het W.J.H. Mulierinstituut, Centrum voor sociaalwetenschappelijk sportonderzoek, te ’s-Hertogenbosch. Tot werkt hij in het kader van dit instituut, op basis van een subsidie van het ministerie van Z[W, aan een studie van de ontwikkeling van ‘fitness’ en de invloed ervan op de georganiseerde sport. Zijn laatste boek is Sport, Publiek en de Media (Aksant ). Alex van Venrooij () studeerde sociologie aan de Universiteit van Amsterdam en was na zijn afstuderen enkele jaren verbonden aan de afdeling Sociologie en Antropologie van de UvA. Hij is thans werkzaam als assistent in opleiding bij de capaciteitsgroep algemene cultuurwetenschap van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Nico Wilterdink is sinds redacteur van het ast. Nog langer is hij werkzaam aan de Universiteit van Amsterdam, sinds als hoogleraar cultuursociologie. In was hij research fellow aan het European University Institute in Florence, in doceerde hij aan de University of Minnesota in Minneapolis en tussen
EWXr?A
?A
en bekleedde hij de Norbert Elias leerstoel in de studie van langetermijnprocessen aan de Universiteit Utrecht. Hij publiceerde in het ast artikelen over uiteenlopende onderwerpen, waaronder vermogens- en inkomensverhoudingen, nationale stereotypen, postmodernisme, de civilisatietheorie en spellingsvernieuwing.
EWXr?A
?A
3RXZERKIRTYFPMGEXMIW Bouw, Carolien & Lia Karsten, Stadskinderen. Verschillende generaties over de dagelijkse strijd om ruimte, Amsterdam: Aksant, , ¼ p.,MWFR . Gier, Erik de, Abram de Swaan & Machteld Ooijens, Dutch Welfare Reform in an Expanding Europe. The Neighbours’ View, Amsterdam: het Spinhuis, , ¼ p., MWFR. Hoof, Jacques van & Wim van Noort (red.), Arbeid, onderwijs & sociale ongelijkheid in de 21ste eeuw, Amsterdam: Boom, , ¼ p.,MWFR \. Hoogenboom, Marcel, Standenstrijd en zekerheid. Een geschiedenis van oude orde en sociale zorg in Nederland, Amsterdam: Boom, , ¼ p.,MWFR . Leerkes, A., M. van San, G. Engbersen, M. Cruyff & P. van der Heijden, Wijken voor illegalen. Over ruimtelijke spreiding, huisvesting en leefbaarheid, Den Haag: Sdu Uitgevers, , ¼, p., MWFR Mooij, Annet, Geen paniek! Aids in Nederland 1982-2004, Amsterdam: Bert Bakker, ¼ p., MWFR Theunissen, Bert, Diesels droom en Donders’ bril. Hoe wetenschap werkt, Amsterdam: Nieuwezijds, ¼ p., MWFR
EWXr?A
?A
(IVIHEGXIYVIRZERLIX %QWXIVHEQW7SGMSPSKMWGL8MNHWGLVMJX QIMrHIGIQFIV Louis Boon, mei – februari en mei - mei Christien Brinkgreve, mei – juni Bart van Heerikhuizen, mei – juni Harry Kunneman, mei – februari Dick Pels, mei – mei Jan Popken, mei – februari Herman Warringa, mei – februari Cornelis Disco, mei – oktober Nico Wilterdink, mei – december Michel Korzec, mei – mei Kees Bruin, oktober – december Bernard Kruithof, oktober – december Kitty (Verrips-)Roukens, oktober – september Johan Heilbron, april – september Geert de Vries, april – juni Godfried Engbersen, oktober – september Giselinde Kuipers, oktober – december Suzanne Kuik, september – december Peter Mascini, september - december Bowen Paulle, september – december
-RLSYHWSTKEZINEEVKERKZERLIXEWX
%VXMOIPIR
NVK
TEKMRE
Aalten, Anna, Reactie op Ruud Stokvis’ ‘Fitness’ (discussie) Breman, Jan, De leer van sociale ongelijkheid. Terug van weggeweest Brinkgreve, Christien, Figuratiesociologie en feminisme. Een ongemakkelijke verhouding Bruin, Kees & Arend Jan Heerma van Voss, Gesprek met Joop Goudsblom. Van lokaal naar kosmisch Collins, Randall, The Uses of Counter-Factual History. Can there be a theory of historical turning points? Daalen, Rineke van & Ali de Regt, Verborgen krenkingen in het onderwijs. Kanttekeningen bij meritocratisering Doomernik, Jeroen: zie Tessel de Lange Doornbos, Nienke, Gescheiden werelden. De beoordeling van geloofwaardigheid van vluchtverhalen Engbersen, Godfried, De muurt rond de verzorgingsstaat. Internationale migratie en sociale uitsluiting Hart, Betty de, Verhalen over recht en identiteit. Ervaringen van Nederlandse vrouwen met een buitenlandse partner in het vreemdelingenrecht Heerikhuizen, Bart van: zie Nico Wilterdink Heerikhuizen, Bart van, De voorgeschiedenis van het ast Heerma van Voss, Arend Jan: zie Kees Bruin Kalb, Don, Shifting Conjunctions. Politics and knowledge in the globalization debate Kruithof, Bernard, Het ast als collector’s item Kuipers, Giselinde & Alex van Venrooij, ‘Een poging brokstukken van oplossingen in elkaar te passen’. De eerste vijf jaar van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift Lange, Tessel de & Jeroen Doomernik, Arbeidsmigratie in internationaal vergelijkend perspectief Leenders, Marij, ‘Als we hier met milde hand optreden, is het hek van de dam’. Emotie als strategie in het asieldebat: 1938-1999
31|3
404-407
31|4
481-489
31|4
498-526
31|3
275-296
31|4
527-541
31|1 31|1
147-179 80-112
31|1
20-37
31|1
180-206
31|4 31|4 31|4 31|2
423-430 438-447 498-526 147-191
31|4 31|4
431-437 448-465
31|1
147-179
31|1
61-79
%VXMOIPIR
NVK
TEKMRE
Leun, Joanne van der & Katja Rusinovic, Niemandsland in Nederland. Afgewezen asielzoekers tussen nationaal en lokaal beleid Liempt, Ilse van, De sociale organisatie van mensensmokkel. Het beeld van mensensmokkel als grootschalige georganiseerde misdaad genuanceerd Lucassen, Leo, Oog voor lange lijnen. De relevantie van geschiedenis voor het integratiedebat in West-Europa Mascini, Peter & Nienke Doornbos, De uitvoering van het Nederlandse vreemdelingenbeleid Mascini, Peter, De wisselvalligheid van de twijfel. Ongelijkheid in de uitvoering van het asielbeleid verklaard Mededeling: van ast naar Sociologie Mennell, Stephen, Through a Glass, Darkly Quilley, Stephen, Social Development as Trophic Expansion. Food systems, prosthetic ecology and the arrow of history Redacteuren, de, van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift mei – december Regt, Ali de, ‘Welkom in de ratrace’. Over de dwang van de Cito-toets Regt, Ali de: zie Rineke van Daalen Rusinovic, Katja: zie Joanne van der Leun Stokvis, Ruud, Antwoord op Anna Aalten (discussie) Stokvis, Ruud, Sport en sportsociologie Vellenga, Sipco J., Heil en heling. De mobilisatie van de belangstelling voor heilige plaatsen van genezing in katholiek Nederland sinds 1850 Venrooij, Alex van: zie Giselinde Kuipers Wilterdink, Nico, Van apenkool tot zielenpoot. Over de totstandkoming van de laatste Nederlandse spellinghervorming Wilterdink, Nico & Bart van Heerikhuizen, Inleiding. Dertig jaar ast Wilterdink, Nico, Marx & Co. De doctrine in discussie Ypey, Annelou, Gender, armoede en de overheid. De casus van alleenstaande moeders in Amsterdam
31|1
207-225
31|1
38-60
31|2
236-256
31|1
7-19
31|1
113-146
31|4 31|4 31|3
421 490 321-347
31|4
568
31|3
297-320
31|4 31|1 31|3 31|4 31|3
527-541 207-225 408 542-558 348-377
31|4 31|2
448-465 192-235
31|4
423-430
31|4 31|3
466-480 378-403
&SIOFIWTVIOMRKIR
NVK
Hawkins, Keith (red.), The Uses of Discretion. Oxford: 31|1 Clarendon Press . (Peter Mascini) Juss, Satvinder, Discretion and Deviation in the Administration 31|1 of Immigration Control. London: Sweet & Maxwell . (Peter Mascini)
TEKMRE 226-229 226-229
Jaargang nr. , februari nr. , juni nr. , september nr. , december Nr. verscheen tevens als boek in de reeks EWX-thema onder de titel Onbekend terrein. Onder redactie van Peter Mascini en Nienke Doornbos, Amsterdam, MWFR Nr. is een themanummer in de reeks EWX-thema onder de titel Het laatste nummer. Dertig jaar ast. Onder redactie van Nico Wilterdink en Bart van Heerikhuizen, Amsterdam,
Het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift begon in als uitgave van de stichting Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, gevestigd te Amsterdam. Van tot trad Wolters-Noordhoff te Groningen op als uitgever. Van tot verscheen dit tijdschrift onder de naam Sociologisch Tijdschrift. Met ingang van is de verantwoordelijke uitgever de stichting Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Het verschijnt viermaal per jaar. The Amsterdams Sociologisch Tijdschrift is peer reviewed and bilingual. Redactie: Bernard Kruithof, Giselinde Kuipers, Peter Mascini, Nico Wilterdink. Redactieadres: ast, p/a WMW[S/Instituut voor Maatschappijwetenschappen, Plantage Muidergracht , XZ Amsterdam, eindredactie Bernard Kruithof, e-mail:
[email protected]. Kopij, boeken ter bespreking en besprekingsartikelen: zenden aan de eindredactie; kopij gaarne in achtvoud; terugzending van ongevraagde kopij en recensie-exemplaren kan niet plaats vinden. Productie: Evelyn de Wijs, Amstelveen Omslagontwerp: Ewald Spieker, Amsterdam Ontwerp binnenwerk: Hanneke Kossen, Amsterdam Druk: A-D Druk, Zeist Prijs: losse nummers ¼ ,Abonnementen: Instituten en bibliotheken ¼ ,Gewone abonnementen ¼ Studenten, bursalen, aio’s, oio’s en minvermogenden ¼,Abonnementen gelden steeds vanaf het eerstvolgende nummer. Abonnementen worden automatisch verlengd, tenzij zij schriftelijk worden opgezegd voor december. Reeds verschenen nummers zijn op aanvraag leverbaar. Leden van de RWZ krijgen % korting op de vigerende abonnementsprijs; ter introductie krijgen RWZ-leden % korting voor het jaar waarin zij zich voor de eerste keer abonneren. Abonnementenadministratie Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, p/a WMW[S/Instituut voor Maatschappijwetenschappen, Plantage Muidergracht , TV Amsterdam. Postgiro Advertenties: ¼ ,- per hele pagina, in te zenden aan de eindredactie. MWWR