blauwe nachten
Dit boek is voor Quintana
1 In bepaalde wereldstreken treedt er voor en na de zomer zonnewende een periode op, van al met al enkele weken, waarin de schemeringen lang en blauw worden. De fase van die blauwe avonden doet zich niet voor in het sub tropische Californië, waar ik gedurende de tijd die hier ter sprake komt grotendeels woonde en waar het dag licht snel eindigt en opgaat in de vlammende zonson dergang, maar wel in New York, waar ik tegenwoordig woon. Je merkt het pas wanneer april ten einde loopt en mei begint: een verandering in het jaargetijde, het wordt nog niet echt warmer – het wordt helemaal nog niet warmer – en toch lijkt de zomer opeens dichtbij, een mogelijkheid, een belofte zelfs. Je loopt langs een raam, je wandelt naar Central Park, en opeens omzweeft je de kleur blauw: het licht zelf is blauw, en in de loop van een uurtje wordt dat blauw dieper, intenser, ook al wordt het donkerder en vager, tot het ten slotte bij bena dering iets heeft van het blauwe glas op een heldere dag in Chartres, of van de Tsjerenkovstraling die de brand stofstaven in het watervat van een kernreactor afgeven. De Fransen noemden dit tijdstip l’heure bleue. De blauwe uren, de avondschemering. De woorden roepen klanken en echo’s op – schemer, deemster, donkerte, duister 5
nis – en brengen beelden mee van huizen die de luiken sluiten, van tuinen die schemerdonker worden, en van grasomzoomde rivieren die door de schaduw glippen. Tijdens die blauwe avonden heb je het idee dat de dag nooit voorbij zal zijn. Naarmate de blauwe avonden ten einde lopen (en dat gebeurt, onafwendbaar) bevangt je zelfs een lichte kou, een bang voorgevoel van ziekte, op het moment dat het je opvalt: het blauwe licht taant, de dagen korten al, de zomer is voorbij. Dit boek gaat over die blauwe avonden, want toen ik eraan begon bleken mijn gedachten steeds vaker af te dwalen naar ziekte, naar het ontbreken van een belofte, het slinken van de dagen, het onvermijdelijke verfletsen, het sterven van het licht. Blauwe avonden zijn het tegenovergestelde van het sterven van het licht, maar ze zijn er ook een voorafschaduwing van.
6
2 26 juli 2010. Vandaag zou ze haar trouwdag hebben gevierd. Op de dag af zeven jaar geleden pakten we de bloe menkransen uit de dozen van de bloemist en schudden we het water uit de verpakking op het gras bij de kathe draal van St. John the Divine aan Amsterdam Avenue. De witte pauw ontvouwde zijn staart. Er klonk orgel spel. Ze wond witte stefanotis in de dikke vlecht op haar rug. Ze hing een tulen sluier over haar hoofd, waardoor een paar stefanotiskelkjes afvielen. De plumeriabloem die op haar bovenarm was getatoeëerd, schemerde door de tule heen. ‘Zullen we?’ fluisterde ze. De kleine meis jes met hun bloemenkransen en lichte jurkjes huppel den het gangpad in en liepen achter haar aan naar het hoogaltaar. Nadat alle woorden waren gesproken volg den de meisjes haar door de voordeur van de kathe draal naar buiten, langs de pauwen (de twee iriserende blauw-met-groene pauwen, de ene witte pauw) naar het parochiehuis. Er waren sandwiches met komkom mer en waterkers, een perzikkleurige taart van Payard, roze champagne. Allemaal haar keuzes. Sentimentele keuzes, dingen die ze zich herinnerde. 7
Ook ik kon me die dingen herinneren. Toen ze zei dat ze op haar bruiloft sandwiches met komkommer en waterkers wilde hebben, herinnerde ik me dat ze schalen met komkommer-en-waterkers sandwiches had uitgestald op de tafeltjes die we voor de lunch ter gelegenheid van haar zestiende verjaardag rond het zwembad hadden neergezet. Toen ze zei dat ze op haar bruiloft liever bloemenkransen had dan boe ketten, herinnerde ik me dat ze toen ze een jaar of drie, vier of vijf was op de luchthaven Bradley bij Hartford uit het vliegtuig stapte met om haar hals de bloemen krans die ze de avond ervoor bij vertrek uit Honolulu had gekregen. Die ochtend was het in Connecticut zes graden onder nul en ze was zonder jas (op de reis van Los Angeles naar Honolulu had ze geen jas aangehad, we waren niet van plan geweest om door te reizen naar Hartford), maar ze had er geen last van gehad. Kinde ren met bloemenkransen hoeven geen jas aan, deelde ze me mee. Sentimentele keuzes. Op die huwelijksdag werden al haar sentimentele wensen vervuld, op één na: ze had graag gezien dat de meisjes in de kathedraal op blote voeten zouden lopen (herinnering aan Malibu: in Malibu liep ze altijd op blote voeten, had ze altijd splinters van de hardhou ten vlonder, splinters van het plankier en teer van het strand, en jodium voor de schrammen van de spijkers in de trap daartussen), maar de meisjes hadden voor 8
de gelegenheid nieuwe schoenen gekregen en die wil den ze aan.
De Heer en Mevrouw John Gregory Dunne stellen uw aanwezigheid op prijs bij het huwelijk van hun dochter
Quintana Roo met
Gerald Brian Michael op zaterdag 26 juli om 14.00 uur De stefanotis. Was dat ook een sentimentele keuze? Kon ze zich de stefanotis nog herinneren? Had ze die daarom willen hebben, had ze die daarom in haar vlecht gewonden? Er stond een stefanotisstruik bij de terrasdeuren van het huis in Brentwood Park waar we van 1978 tot 1988 woonden, een huis zo compromisloos conventioneel (beneden- en bovenverdieping, hal in het midden, lui ken voor de ramen en elke slaapkamer met een eigen zitkamer) dat het op die plek weer bijzonder leek (‘hun villaatje in Brentwood’ noemde zij het toen we het kochten: een meisje van twaalf dat gezegd wil hebben dat het niet haar beslissing was, niet haar smaak, een kind dat de afstand opeist die alle kinderen denken nodig te hebben). Als ik de tuin in ging streek ik altijd even langs de wasachtige bloemen. Bij die deuren waren per 9
ken met lavendel en ook munt, een warrige pruik munt, weelderig door een druppende kraan. We waren in dat huis getrokken in de zomer dat zij naar de eerste klas zou gaan van de Westlake School for Girls, zoals die toen nog heette, in Holmby Hills. Ik weet het nog als de dag van gisteren. We zijn uit dat huis vertrokken in het jaar dat ze haar studie aan Barnard College zou afronden. Ook dat weet ik nog als de dag van gisteren. De stefanotis en de munt waren toen al dood, door toe doen van de koper, die erop stond dat we het huis ont deden van termieten door er een tent overheen te zetten en die vol te pompen met Vikane en chloorpicrine. Toen de koper een bod deed op het huis, liet hij ons via de makelaar weten, kennelijk bij wijze van afronding van de transactie, dat hij het huis wilde hebben omdat hij al voor zich zag dat zijn dochter in die tuin zou trouwen. Dat was enkele weken voordat hij van ons eiste dat we de boel volpompten met de Vikane die de stefano tis doodde, de munt doodde en ook de roze magnolia doodde waarop het meisje van twaalf dat zich zo kop pig afstandelijk opstelde tegenover ons villaatje in Brent wood, tot dan toe vanuit haar zitkamer op de eerste verdieping had kunnen uitkijken. De termieten zouden terugkomen, daar was ik van overtuigd. De roze mag nolia niet, ook daar was ik van overtuigd. De koop werd gesloten en we verhuisden naar New York. Waar ik al eens eerder had gewoond, vanaf mijn een 10
entwintigste, toen ik net mijn studie Engels aan Berke ley had afgerond en aan mijn baan bij Vogue begon (een dermate onnatuurlijke overgang dat ik, op de vraag van een personeelsmedewerker bij Condé Nast Publications welke talen ik vloeiend sprak, alleen Middel-Engels kon bedenken), tot ik negenentwintig was en pasgetrouwd. Waar ik sinds 1988 weer woon. Waarom heb ik dan gezegd dat ik gedurende die periode grotendeels in Californië heb gewoond? Waarom voelde het dan zo sterk als verraad om mijn Californische rijbewijs te verruilen voor een rijbewijs dat in New York was afgegeven? Was dat dan niet een vrij simpele procedure? Je verjaardag nadert, je rijbewijs moet worden verlengd, wat maakt het uit waar je het verlengt? Wat maakt het uit dat je dat ene nummer op je rijbewijs hebt staan sinds het je door de staat Cali fornië werd toegekend toen je vijftien en een half was? Had er trouwens niet altijd een foutje op dat rijbewijs gestaan? Een foutje waar je van af wist? Stond er niet op vermeld dat je één meter zevenenvijftig was? Ter wijl je heel goed wist dat je hoogstens – (maximaal, in het gunstigste geval, voordat je ruim een centimeter had moeten inleveren aan de ouderdom) – terwijl je heel goed wist dat je hoogstens één meter zesenvijftig was? Waarom maakte ik zo’n drukte van dat rijbewijs? Waar ging dit over? Betekende het opgeven van dat Californische rijbe wijs dat ik nooit meer vijftien en een half zou zijn? 11
Zou ik dat dan willen? Of was de kwestie met het rijbewijs domweg het zoveelste geval van ‘een schijnbaar onbeduidende aanlei ding met verstrekkende gevolgen’? Ik zet ‘een schijnbaar onbeduidende aanleiding met verstrekkende gevolgen’ tussen aanhalingstekens omdat het niet mijn woorden zijn. Zo beschrijft Karl Menninger in Man Against Himself de vaak heftige reactie op ogenschijnlijk gewone, zelfs voorspelbare omstandigheden: een neiging die, zegt dr. Menninger, veel voorkomt bij zelfmoordenaars. Hij ver telt over de jonge vrouw die depressief wordt en zichzelf van het leven berooft nadat ze haar haar had afgeknipt. Hij heeft het over de man die de hand aan zichzelf slaat omdat hem is aangeraden met golfen te stoppen, het kind dat zelfmoord pleegt omdat zijn kanarie dood is gegaan, de vrouw die zichzelf ombrengt nadat ze twee treinen heeft gemist. Let wel: niet één trein, maar twee treinen. Denk daar eens over na. Bedenk welke bijzondere omstandigheden zich moe ten voordoen voordat deze vrouw er de brui aan geeft. ‘In die gevallen’, zegt dr. Menninger, ‘werd overdre ven veel waarde toegekend aan het haar, de golfsport en de kanarie, en toen die verloren gingen of zelfs dréígden verloren te gaan, leidde de angst voor het doorsnijden van emotionele banden dan ook tot een fatale reactie.’ Ja, helder, niets tegen in te brengen. 12
Aan ‘het haar, de golfsport en de kanarie’ was overdre ven veel waarde toegekend (waarschijnlijk net als aan die tweede gemiste trein), maar waarom? Dr. Mennin ger stelt die vraag ook, zij het alleen retorisch: ‘Maar waarom bestaan dergelijke bovenmatig overtrokken waarderingen en verkeerde inschattingen eigenlijk?’ Meende hij de vraag te hebben beantwoord eenvoudig weg door haar op te werpen? Dacht hij dat hij de vraag alleen maar hoefde te formuleren, om zich vervolgens te kunnen terugtrekken in een wolk van theoretische psychoanalytische verwijzingen? Zou ik de overschrij ving van mijn rijbewijs van Californië naar New York werkelijk hebben kunnen interpreteren als een erva ring die gepaard ging met ‘doorgesneden emotionele banden’? Heb ik dat werkelijk opgevat als een verlies? Heb ik dat echt opgevat als een scheiding? En voordat we afstappen van het onderwerp ‘door gesneden emotionele banden’ nog even dit. De laatste keer dat ik het huis in Brentwood Park zag voordat het officieel in andere handen overging, ston den we buiten de gigantische verhuiswagen van Allied na te kijken die Marlboro Street insloeg; binnenin zat alles wat we toen bezaten, inclusief een Volvo-station car, en het gevaarte ging op weg naar New York. Toen de verhuiswagen uit het zicht was verdwenen liepen we door het lege huis naar het terras, een afscheidsmoment dat minder pijnlijk was vanwege de lucht van Vikane 13
die er hing en de stijve dode bladeren die de plaats van de roze magnolia en de stefanotis hadden ingenomen. Zelfs in New York rook ik die Vikane weer telkens wan neer ik een doos uitpakte. De eerstvolgende keer dat ik in Los Angeles was en langs het huis reed, bleek het te zijn verdwenen, gesloopt; een paar jaar later stond er op die plek een iets groter huis (een extra kamer boven de garage en een metertje erbij aan een keuken die al groot genoeg was voor een tafelpiano van Chickering, die grotendeels onopgemerkt bleef), maar waaraan (in mijn ogen) de fiere conventionaliteit van het oorspron kelijke huis ontbrak. Enkele jaren daarna ontmoette ik in een boekwinkel in Washington de dochter die de koper in gedachten al in de tuin had zien trouwen. Ze studeerde ergens in Washington (aan Georgetown, aan George Washington?), en ik zou daar een lezing geven op de faculteit Politiek en Proza. Ze stelde zich voor. Ik ben opgegroeid in uw huis, zei ze. Dat klopt niet helemaal, heb ik toen nog net weten in te slikken. John zei altijd dat we ‘terug’ waren gegaan naar New York. Ik heb dat nooit gezegd. Brentwood Park was toen, New York was nu. Brentwood Park van vóór de Vikana was een tijdperk geweest, een periode, een decennium, waarin alles goed in elkaar leek te steken. Ons villaatje in Brentwood. En dat was het ook. Zij had het zo genoemd. 14
Met auto’s, een zwembad, een tuin. Met agapanthus: Afrikaanse lelies, diepblauwe, ster rentrosjes die op lange stengels wiegden. Met gaura: wolken witte bloemetjes die op ooghoogte pas zichtbaar werden wanneer het daglicht verbleekte. Met Engelse chintz, Chinese zijde. Met een bouvier roerloos op de overloop, één oog open, waakzaam. De tijd verstrijkt. Herinneringen worden vager, herinneringen passen zich aan, herinneringen schikken zich naar wat we nog menen te weten. Zelfs de herinnering aan de stefanotis in haar vlecht, zelfs de herinnering aan de plumeria die door de tule schemert. Het is vreselijk om zonder kinderen te moeten sterven. Een uit spraak van Napoleon. Het grootste verdriet voor stervelingen is hun kinderen te zien doodgaan. Een uitspraak van Euripides. Sprekend over sterfelijkheid, spreken we over onze kinderen. Een uitspraak van mij. Terugdenkend aan die julidag in 2003 in de St. John the Divine valt het me op hoe jong John en ik eruit zagen, hoe gezond. In werkelijkheid waren we beiden allesbehalve gezond: dat voorjaar en die zomer was John een paar keer behandeld aan zijn hart, en nog maar kort daarvoor had hij een pacemaker gekregen, hoewel het de vraag was of die goed werkte; zelf was ik drie weken 15
voor de bruiloft op straat in elkaar gezakt, waarna ik enkele dagen op de intensive care heb gelegen in het Columbia Presbyterian, na een transfusie vanwege een onverklaarde gastro-intestinale bloeding. ‘U mag nu even een cameraatje doorslikken’, zeiden ze op de inten sive care toen ze voor zichzelf zichtbaar probeerden te maken wat de oorzaak van de bloeding was. Ik weet nog dat ik heb tegengestribbeld: aangezien ik mijn hele leven nog geen aspirientje door mijn keel had kunnen krij gen, leek het me erg onwaarschijnlijk dat ik een camera zou kunnen doorslikken. ‘Natuurlijk kunt u dat wel, het is maar een kléín ca meraatje.’ Stilte. Die poging tot kordaatheid ontaardde in paaien. ‘Het is heus maar een héél klein cameraatje.’ Uiteindelijk heb ik het heel kleine cameraatje inder daad ingeslikt, en het heel kleine cameraatje heeft de gewenste beelden doorgegeven; de oorzaak van de bloe ding werd daarmee niet aangetoond, wel dat met vol doende verdoving iedereen een heel klein cameraatje kan inslikken. Net zo goed als het mogelijk was – om nog een voorbeeld te geven van niet bepaald efficiënt gebruik van hightechgeneeskunde – dat John een tele foon bij zijn hart hield, een nummer intoetste en de gegevens van de pacemaker liet uitlezen, wat bewees, zo hoorde ik, dat het apparaatje op het moment dat hij contact maakte met dat nummer (maar niet nood 16
zakelijkerwijs daarvoor of daarna) goed functioneerde. De geneeskunde, zo heb ik sindsdien meer dan eens kunnen constateren, blijft een onvolmaakte tak van kunst. Toch had alles in orde geleken toen we op 26 juli 2003 bij de St. John the Divine het water van de bloe menkransen op het gras hadden uitgeschud. Als je die dag over Amsterdam Avenue had gelopen en het bruids paar en de gasten had opgemerkt, had je dan kunnen zien dat de moeder van de bruid er in geen enkel opzicht op ingesteld was om te aanvaarden wat er nog voor het einde van 2003 zou gebeuren? De vader van de bruid die overleed aan zijn eigen eettafel. De bruid zelf die in coma werd gehouden en alleen door middel van appa ratuur kon ademen, terwijl de artsen op de intensive care niet verwachtten dat ze de ochtend zou halen. De eerste in een waterval van medische crises die twintig maan den later zou eindigen met haar dood. Twintig maanden waarin ze misschien alles bij elkaar één maand sterk genoeg zou zijn om zonder hulp te lopen. Twintig maanden waarin ze weken achter elkaar op de intensivecareafdelingen van wel vier ziekenhuizen zou liggen. Op al die intensivecareafdelingen hingen gordijnen met hetzelfde blauw-met-witte patroontje. Op al die intensivecareafdelingen klonken dezelfde geluiden: het zelfde geborrel in plastic slangetjes, hetzelfde gedrup 17
pel van het infuus, hetzelfde gerochel, dezelfde waar schuwingssignalen. Op al die intensivecareafdelingen golden dezelfde voorzorgsmaatregelen tegen nieuwe infecties: de dubbele jassen, de papieren sloffen, de mutsjes, het masker, de stroeve handschoenen die tot bloedens toe rode uitslag veroorzaakten. Op al die inten sivecareafdelingen begon men op dezelfde manier te rennen wanneer er een spoedgeval was gemeld: de voe ten roffelden, de crashkar rammelde. Dit had haar niet mogen overkomen. Ik weet nog dat ik dat op de derde intensivecareafdeling had gedacht – diep verontwaardigd, alsof haar en mij een speciale onschend baarheid was beloofd. Toen ze op de vierde belandde, beriep ik me al niet meer op die speciale onschendbaarheid. Sprekend over sterfelijkheid, spreken we over onze kinderen. Dat heb ik daarnet gezegd, maar wat betekent het? Zeker, natuurlijk kan ik dat achterhalen, natuurlijk kunt u het ook achterhalen: het is een van de manieren om te erkennen dat onze kinderen door het lot worden gegijzeld, maar als we het over onze kinderen hebben, waar hebben we het dan eigenlijk over? Over wat het voor ons heeft betekend ze te krijgen? Wat het voor ons heeft betekend ze niet te krijgen? Wat het heeft bete kend ze los te laten? Hebben we het over het raadsel dat we ons heilig voornemen het onbeschermbare te bescher men? Over hoe ingewikkeld het is om ouders te zijn? De tijd verstrijkt. 18
Ja, toegegeven, een gemeenplaats, natuurlijk verstrijkt de tijd. Waarom zeg ik dat dan, waarom heb ik dat al vaker gezegd? Heb ik het gezegd zoals ik ook zeg dat ik het groot ste deel van mijn leven in Californië heb gewoond? Heb ik het gezegd zonder te horen wat ik zeg? Kan het zijn dat ik er meer het volgende in hoorde: De tijd verstrijkt, maar niet zo agressief dat het iemand opvalt? Of zelfs: De tijd verstrijkt, maar niet voor mij? Kon het zijn dat het aan mij voorbijging: de algemene of in de blijvende aard van het vertragingsproces, de onomkeerbare ver anderingen in lichaam en geest, waardoor je bijvoor beeld op een zomerochtend minder veerkrachtig wakker wordt dan voorheen en met Kerstmis geen vin meer kunt verroeren, geatrofieerd, niet meer aanwezig? Of het grootste deel van je leven in Californië woont, en dan opeens niet meer? De manier waarop je besef van de verstrijkende tijd – dat niet-aflatende vertragingspro ces, die verdwijnende veerkracht – zich vermenigvul digt, zich uitzaait, je hele leven beheerst? De tijd verstrijkt. Kan het zijn dat ik dat nooit heb geloofd? Geloofde ik dat de blauwe avonden eeuwig konden voortduren?
19
3 In het voorjaar van 2009 kreeg ik een paar waarschu wingen, vlaggen langs de racebaan, onmiskenbare teke nen van invallende duisternis, ook al waren de blauwe avonden nog niet begonnen. L’heure bleue. De avondschemering. Nog niet eens waarneembaar toen de duistering zich dat jaar aankondigde. De eerste aankondiging kwam plotseling, de rinke lende telefoon die je het liefst niet had opgenomen, het nieuws dat niemand wil horen: iemand met wie ik sinds haar jeugd een hechte band had gehad, Natasha Richardson, was ten val gekomen op een skihelling bij Québec (voorjaarsvakantie, een familie-uitje, een oefen piste, dit had haar niet mogen overkomen), en toen ze merkte dat ze zich niet goed voelde was ze al stervende, als gevolg van een epiduraal hematoom, traumatisch her senletsel. Ze was de dochter van Vanessa Redgrave en Tony Richardson, een van onze beste vrienden in Los Angeles. Toen ik haar leerde kennen, was ze een jaar of dertien, veertien en zat ze nog niet helemaal goed in haar vel, een onzekere maar eigenwijze puber met een tikje te veel make-up en opvallend witte kousen. Ze was uit Londen overgekomen om bij haar vader te logeren 20
in zijn huis aan Kings Road in Hollywood, een won derlijk plat bouwsel dat van Linda Lovelace, de ster uit Deep Throat, was geweest. Tony had er licht in gebracht, en leven: papegaaien en whippets. Toen Tasha uit Londen was gearriveerd kwamen ze samen met ons in La Scala eten. Het etentje was niet gepland als welkomstfeest, maar er waren die avond toevallig wel veel bekenden van haar vader en van ons in La Scala aanwezig, en haar vader maakte er toch iets feestelijks van. Ze had het zeer naar haar zin gehad. Een paar jaar later was Quintana op diezelfde onzekere leeftijd, en Tasha, inmiddels zeventien, bracht die zomer door in Le Nid du Duc, het dorp dat haar vader voor zijn eigen verstrooiing had gesticht, het bedenksel van een regis seur, in de heuvels in de Var ten noorden van SaintTropez. De mededeling dat Tasha de zomer in Le Nid du Duc doorbracht, geeft de situatie niet goed weer. Toen John en ik die zomer in Frankrijk aankwamen, zwaaide Tasha de scepter in Le Nid du Duc en bestierde de zeventien jarige chatelaine een logeerpartij voor een wisselend gezelschap van zo’n dertig man, die eigenlijk de hele zomer duurde. Tasha regelde de bevoorrading van de diverse huizen die samen het ‘dorp’ vormden. Tasha kookte en serveerde in haar eentje drie maaltijden per dag voor minstens dertig logés, plus voor eventuele andere gasten die toevallig naar de heuvel kwamen, iets dronken en wachtten tot de lange tafels onder de 21
lindebomen werden gedekt; ze kookte en serveerde niet alleen, maar, zo noteerde Tony in zijn autobiografie The Long-Distance Runner, ‘ze verblikte of verbloosde niet als ze te horen kreeg dat er nog eens twintig gasten extra kwamen lunchen’. Het verbazingwekkende was dat de zeventienjarige Tasha zich niet alleen ontfermde over haar zusjes Joely en Katharine, die ze begeleidde op de weg naar volwas senheid, maar ook over twee middelbare scholieren uit Los Angeles: de ene was Quintana, de andere Roxana, de dochter van Kenneth en Kathleen Tynan – beiden popelden om volwassen te worden, ieder was vast van plan uit de band te springen. Tasha zorgde ervoor dat Quintana en Roxana elke middag naar hét plekje op het strand van Saint-Tropez gingen, en die zomer was de Aqua Club hét plekje. Tasha zorgde er ook voor dat Quintana en Roxana op een nette manier kennismaak ten met de Italiaanse jongens die hen op het strand volg den; bij een nette manier van kennismaken hoorde voor Tasha een maaltijd aan de lange tafels onder de linden in Le Nid du Duc. Tasha ging van de Aqua Club naar huis en Tasha maakte een perfecte beurre blanc voor bij de vis die Tony die ochtend had gekocht, en Tasha keek toe hoe Quintana en Roxana de gebiologeerde Ita liaanse jongens in de waan brachten dat ze niet van doen hadden met veertienjarigen die kort daarvoor nog rondliepen in het pastelkleurige katoenen uniform van de meisjesscholen Westlake en Marlborough, maar met 22
uitzonderlijk sophisticated studentes aan de universi teit van Californië in Los Angeles. En nooit, maar dan ook nooit heb ik gehoord dat Tasha dat verhaaltje of een ander romantisch fabeltje van die zomer doorprikte. Au contraire. Tasha bedacht de romantiek, Tasha schreef de fabel tjes. Ik heb haar voor het allerlaatst gezien een paar dagen nadat ze op de oefenpiste bij Québec ten val was gekomen, in een kamer van het Lenox Hill Hospital in New York. Ze lag erbij alsof ze elk moment wakker kon worden. Ze zou niet wakker worden. Zij was per vliegtuig uit Montréal overgebracht ter wijl haar familieleden in New York bijeenkwamen. Toen ik die avond na mijn bezoek aan haar het zie kenhuis uit kwam, stonden er fotografen buiten te wach ten om de familie goed voor de camera te krijgen. Ik liep met een grote boog om hen heen naar Park Avenue en wandelde naar huis. Haar eerste huwelijk, met producer Robert Fox, was bij mij thuis gesloten. Voor die plechtigheid had ze het appartement versierd met kweepeerbloesem. De bloe metjes waren na een tijdje uitgevallen, maar de takken, waar af en toe twijgjes afbraken, waren blijven hangen, bros en stoffig, en konden nog steeds doorgaan voor decoratieve elementen in de woonkamer. Toen ik die 23
avond uit het ziekenhuis kwam en het appartement binnen liep, leek het vol te staan met foto’s van Tasha en van haar vader en moeder. Haar vader op locatie voor The Border, op een rijdende Panavision-camera. Haar vader op locatie in Spanje, met een rood windjack aan, terwijl hij Melanie Griffith en James Woods regieaan wijzingen geeft voor een project dat hij samen met John en mij voor hbo deed. Haar moeder achter het toneel in het Booth-theater aan West Forty-fifth Street, in het jaar dat zij en ik samen aan een stuk werkten. Tasha zelf, die met John zit te praten aan een van de lange tafels die ze op haar farm in Millbrook had opgesteld toen ze voor de tweede keer trouwde, met Liam Neeson. Ze had die bruiloft op de farm georganiseerd net zoals ze daarvoor en daarna de zomers in Le Nid du Duc organiseerde. Ze had zelfs een pastoor georganiseerd om een huwe lijksmis op te dragen. Ze had de pastoor steeds aange duid als de ‘eerwaarde Dan’. Pas toen hij opstond om het huwelijk in te zegenen, drong het tot me door dat de ‘eerwaarde Dan’ Daniel Berrigan was, evenals zijn broer een bekend vredesactivist. Daniel Berrigan bleek geadviseerd te hebben bij The Mission van Roland Joffé. Liam bleek een rol te hebben gespeeld in The Mission. Met andere woorden, Tasha had het hele evenement opgezet als een theatervoorstelling, precies het soort feest waar Tony een grote voorliefde voor koesterde. Wat hij bijzonder vermakelijk zou hebben gevonden, 24
was dat Tasha de hosties voor de mis was vergeten en in plaats daarvan baguettes in stukjes scheurde, maar op de dag van dat huwelijk leefde Tony al niet meer. Tasha overleed in maart 2009. Dit had haar niet mogen overkomen. Op haar eenentwintigste verjaardag had haar vader een film gemaakt van de lunch die hij voor haar had georganiseerd in het voormalige huis van Linda Love lace aan Kings Road. John had haar voor de camera gefeliciteerd. Quintana, Fiona Lewis en Tamara Asseyev hadden voor de camera ‘Girls Just Want to Have Fun’ gezongen. Na de lunch hadden we voor de camera grote trossen witte ballonnen opgelaten en nagekeken terwijl ze over de heuvels van Hollywood zweefden. Hier volgen de dichtregels van W.H. Auden die Tony op de bewuste middag citeerde als ‘de mooiste verjaars wens voor iemand die eenentwintig wordt’. Allereerst wens ik je toe Gevoel voor theater: alleen zij die illusies koesteren en kennen, brengen het ver… Tasha en haar vader en John en Quintana en de whip pets en de papegaaien en de witte ballonnen zijn er nog steeds, vastgelegd op film. Ik heb die film in mijn bezit. Allereerst wens ik je toe gevoel voor theater… 25
Dat zou haar vader vast ook hebben gezegd op de bruiloft in Millbrook. De tweede waarschuwing van dien aard – ditmaal alles behalve onverwacht – kwam in april 2009. Omdat ik symptomen vertoonde van neuritis, neuro pathie of een neurologische ontsteking (over de bena ming bleek men het niet eens te zijn) werd er een mriscan gemaakt, daarna een angiografie. Uit geen van beide bleek een ondubbelzinnige oorzaak van de voor liggende symptomen, maar beelden van de cirkel van Willis wezen op een aneurysma van 4,2 bij 3,4 mm diep in die vaatkring – de cerebri anterior, de communicans anterior, de carotis interna, de cerebri posterior en de communicans posterior – onder in mijn hersenen. Die ontdekking, verklaarden de diverse neurologen die de beelden bestudeerden nadrukkelijk, was ‘volstrekt bij komstig’, had ‘niets te maken met wat we zoeken’ en was niet eens per se van belang. Een van de neurologen beweerde dat het bewuste aneurysma ‘zo te zien niet op het punt staat te scheuren’, een andere voerde aan dat ‘u het niet overleeft als het wel scheurt’. Dat werd gebracht als bemoedigend nieuws, en ik vatte het als zodanig op. Op dat moment in april 2009 besefte ik dat ik niet bang meer was om dood te gaan, als ik dat ooit al was geweest; ik was nu bang om níét dood te gaan, bang dat ik een hersenbeschadiging zou oplopen (of schade aan mijn hart of mijn nieren of mijn 26
zenuwstelsel) en dat ik het zou overleven, dat ik verder zou leven. Was er een moment geweest dat Tasha bang was geweest om niet dood te gaan? Was er een moment geweest dat Quintana bang was om niet dood te gaan? Vlak voor het einde bijvoorbeeld, op die augustus ochtend dat ik de intensivecareafdeling, die uitzicht bood op de rivier, in het New York-Cornell binnen kwam, net toen een van de wel twintig aanwezige artsen zei (een belangwekkend punt, een leermoment, een ‘grand tour’ voor twee studenten: de echtgenoot en de moeder van de patiënte) dat ze handmatig waren gaan beademen, want de patiënt had via de ventilator niet voldoende zuurstof meer kunnen krijgen? Alleen zei hij niet ‘ventilator’, maar ‘vent’. En ik braaf vroeg (de oplettende studente, tuk op jargon) hoe lang het al duurde dat de patiënte niet voldoende zuurstof via de ‘vent’ kon krijgen? En dat de dokter antwoordde dat dat al zeker een uur duurde? Begreep ik dat allemaal verkeerd? Ontging me iets cruciaals? Kon het waar zijn dat ze een uur voorbij hadden laten gaan zonder tegen mij te zeggen dat haar hersenen al schade hadden opgelopen door zuurstofgebrek? Laat ik de vraag anders inkleden: stel dat de oplet tende studente niet had geïnformeerd? Zouden zij er dan over zijn begonnen? 27
De duimschroeven nog iets verder aandraaien: als ik niets had gevraagd, zou ze dan nog leven? Ergens opgeborgen? Niet bij kennis, maar nog in leven, niet dood? Het grootste verdriet voor stervelingen is om hun kinderen te zien doodgaan. Was er op die augustusochtend – op de intensivecare afdeling die uitzicht bood over de rivier, in het New York-Cornell – een ogenblik geweest dat ze had beseft wat haar te wachten stond? Heeft dat ogenblik zich voorgedaan op die augus tusochtend dat ze stervende was? Of had het zich jaren eerder voorgedaan, toen ze dacht dat ze doodging?
28
4 ‘Toen Quintana klein was, verhuisden we naar Malibu, naar een huis met uitzicht op de Stille Oceaan.’ Zo begon de toost die John uitsprak in het parochiehuis van de St. John the Divine, op die middag dat ze stefa notis in haar vlecht wond en de perzikkleurige taart van Payard aansneed. Bepaalde aspecten van het wonen in dat huis met uitzicht over de Stille Oceaan liet hij onvermeld; hij vermeldde bijvoorbeeld niet hoe de wind soms door de canyons raasde en onder de dakrand floot, het dak optilde en de witte muren met as uit de open haard bedekte, hij vermeldde bijvoorbeeld niet dat er in de garage koningsslangen uit de dakspanten in de open Corvette vielen die ik daaronder geparkeerd had staan, hij vermeldde bijvoorbeeld niet dat koningsslan gen in die contreien waardevol werden gevonden omdat de aanwezigheid van een koningsslang in je Corvette kon concluderen (ik ben daar nooit van overtuigd geweest) dat er geen ratelslang in je Corvette lag – maar het volgende heeft hij wel vermeld. Ik kan precies cite ren wat hij heeft vermeld, want dat heeft hij naderhand genoteerd. Hij wilde het haar in zijn woorden meege ven: zijn trefzekere herinneringen aan haar jeugd, in zijn rake bewoordingen. 29
Het huis had geen verwarming – wel plintkachels, maar we waren altijd bang dat die brand zouden veroorzaken – en daarom stookten we het warm met de enorme, manshoge haard in de woonkamer. ’s Morgens na het opstaan haalde ik hout voor de hele dag – we verstookten ongeveer een vadem per week – en daarna riep ik Q uit bed, maakte ik ont bijt voor haar en hielp ik haar naar school. Joan pro beerde dat jaar een boek af te krijgen en ze werkte ’s nachts vaak door tot een uur of twee, drie, en voor dat ze naar bed ging nam ze een drankje en las ze nog een paar gedichten. De avond ervoor maakte ze altijd Q’s lunch klaar, en die verpakte ze in zo’n blauw trommeltje. Je had moeten zien wat er allemaal in ging: niet de geijkte boterhammen met pindakaas en jam. Dunne sandwiches zonder korst, in vier drie hoekjes gesneden, met vershoudfolie eromheen. Of zelfgebraden kip met kleine peper- en zoutstrooier tjes erbij. En voor toe: ontkroonde aardbeien met zure room en bruine suiker. Ik bracht Q dus naar school, en daar aangeko men liep ze de steile heuvel af. Alle kinderen waren in uniform: Quintana droeg een geruite overgooier met een witte trui eronder, en haar haar – door de zon in Malibu was ze stroblond – zat in een paarden staart. Ik keek haar na terwijl ze heuvelaf verdween, met op de achtergrond de uitgestrekte blauwe Stille Oceaan, en ik vond dat het mooiste wat ik ooit had 30
gezien. Ik zei dan ook tegen Joan: ‘Dat moet je zien, kindje.’ De volgende ochtend ging Joan met ons mee, en toen ze Q heuvelaf zag verdwijnen begon ze te huilen. Vandaag loopt Quintana die heuvel weer op. Ze is niet meer dat stroblonde kind met de geruite over gooier, het blauwe lunchtrommeltje en de paarden staart. Ze is de bruid, de prinses – en boven aan die heuvel staat haar prins. Laat ons nu samen een toost uitbrengen op Gerry en Quintana. En dat hebben we gedaan. Samen met hem hebben we een toost uitgebracht op Gerry en Quintana. In de St. John the Divine hebben we getoost op Gerry en Quintana, en enkele uren later, zonder hen erbij, hebben we in een Chinees restaurant aan West Sixtyfifth Street met mijn broer en zijn gezin nogmaals getoost op Gerry en Quintana. We hebben hun geluk toegewenst, we hebben hun een goede gezondheid toe gewenst, we hebben hun liefde, succes en mooie kin deren toegewenst. Op hun trouwdag, 26 juli 2003, had den we geen reden om te verwachten dat zulke gewone zegeningen niet op hun pad zouden komen. Let wel: we beschouwden geluk en een goede gezond heid en liefde en succes en mooie kinderen toen nog als ‘gewone zegeningen’.
31
5 Zeven jaar later. 26 juli 2010. Op een tafel voor me ligt een stel foto’s uitgestald die me pas onlangs zijn toegestuurd, maar allemaal in 1971 zijn genomen, in de zomer of in het najaar, in en om het onverwarmde huis in Malibu uit de bruiloftsspeech. We hadden dat huis betrokken in januari 1971, op een volmaakt heldere dag die zo mistig eindigde dat ik de oprit niet meer kon vinden toen ik op de valreep nog even naar Trancas Market was gegaan, vijf kilometer verderop aan de Pacific Coast Highway. Aangezien mist bij zonsondergang aan dat gedeelte van de kust in janu ari, februari en maart net zozeer een gegeven bleek als bosbranden in september, oktober en november, was het verdwijnen van de oprit allerminst een ongewone gebeurtenis; de beproefde manier om hem te vinden was: adem inhouden, vooral niet denken aan het onzicht bare klif dat ruim zeventig meter oprees uit open zee, en links afslaan. De mist en de bosbranden komen op de foto’s niet voor. Er zijn achttien foto’s. Op elke foto staat hetzelfde kind op dezelfde leeftijd: 32
Quintana, vijf jaar oud, haar haar, zoals gememoreerd in de bruiloftsspeech, gebleekt door de zon op het strand. Er zijn er een paar waarop ze haar geruite schoolover gooier draagt, ook gememoreerd in de bruiloftsspeech. Op sommige draagt ze een kasjmieren coltrui die ik uit Londen voor haar had meegenomen toen we daar in mei van dat jaar waren geweest om The Panic in Needle Park te promoten, die in Europa werd uitgebracht. Op andere draagt ze een met kant afgezette ruitjesjurk, een tikje verwassen en een tikje te groot, zo te zien een afdan kertje. Op weer andere heeft ze een afgeknipte spijker broek aan en een denim Levi’s-jasje met sierspijkers, met tegen haar schouder een bamboehengel, zo neer gezet (door haarzelf) uit effectbejag, niet zozeer om het vissen, als wel om de styling te accentueren: een acces soire dat de outfit completeert. De foto’s zijn genomen door een neef van haar uit West Hartford, Tony Dunne; hij had vrijaf van Williams College en kwam een paar maanden in Malibu door brengen. Hij was er pas een paar dagen toen ze begon te wisselen. Ze had gemerkt dat er een tand loszat, ze had ermee gewriemeld, de tand ging nog losser zitten. Ik probeerde me te binnen te brengen hoe zoiets vroe ger bij mij was aangepakt. In mijn meest samenhan gende herinnering had mijn moeder een touwtje om de losse tand geknoopt, het touwtje aan een deurkruk vastgebonden en de deur dichtgeslagen. Dat probeerde ik. De tand bleef zitten. Ze begon te huilen. Ik pakte de 33
autosleutels en riep om Tony; door het gedoe met het touwtje en de deurkruk was mijn improvisatievermo gen op hulpverleningsgebied tot nul gereduceerd en kon ik nog maar één ding bedenken: ik moest met haar naar de spoedeisende hulp bij het academisch medisch centrum in Los Angeles, een rit van een kleine vijftig kilometer. Tony, opgegroeid in een gezin met nog drie kinderen en vele neefjes en nichtjes, probeerde mij er vergeefs van te overtuigen dat het academisch medisch centrum misschien wat overdreven was. ‘Laat mij eerst nog één ding proberen’, zei hij ten slotte, en hij trok de tand eruit. De volgende keer dat er een tand loszat, trok ze hem er zelf uit. Ik was mijn autoriteit kwijt. Was ik het probleem? Was ik altijd het probleem? In het briefje dat Tony bij de foto’s deed die hij een paar maanden terug opstuurde, schreef hij dat elk plaatje een aspect toonde van wat hij in haar had gezien. Op sommige is ze melancholiek en staart ze met grote ogen recht in de lens. Op andere is ze vrijmoedig, daagt ze de camera uit. Ze slaat een hand voor haar mond. Ze schermt haar ogen af met een katoenen, genopte zonnehoed. Ze beent door de branding. Ze bijt op haar lip terwijl ze aan een oleandertak zwaait. Enkele van die foto’s ken ik. Een van de afdrukjes, waarop ze de kasjmieren col trui aanheeft die ik in Londen voor haar had gekocht, staat in een lijstje op mijn bureau in New York. 34
Op mijn bureau in New York staat ook een ingelijste foto die ze zelf eens met kerst op Barbados heeft gemaakt: de rotsen bij het huurhuis, de ondiepe zee, de schuimende branding. Ik kan me de kerst dat ze die foto heeft genomen nog goed herinneren. We waren ’s avonds op Barbados aangekomen. Zij was meteen naar bed gegaan, ik had buiten naar de radio zitten luisteren terwijl ik een regel probeerde op te sporen die volgens mij uit Tristes tropiques van Claude Lévi-Strauss kwam, maar die ik nooit heb kunnen vinden: ‘De tropen zijn niet exotisch, ze zijn slechts achterhaald.’ Nadat zij was gaan slapen, had het radionieuws op een gegeven ogen blik gemeld dat de Verenigde Staten, na onze aankomst op Barbados, Panama waren binnengevallen. De vol gende ochtend had ik haar vroeg gewekt met deze in mijn ogen noodzakelijke informatie. Ze had het laken over haar gezicht getrokken, een duidelijk teken dat ze geen zin had om op het onderwerp door te gaan. Niet temin had ik volgehouden. Ik wist ‘gisteren inderdaad al’ dat we gisteravond Panama zouden binnenvallen, had ze gezegd. Ik vroeg hoe ze ‘gisteren inderdaad al’ had kunnen weten dat we de vorige avond Panama zouden binnenvallen. Omdat alle fotografen van SIPA gisteren naar kantoor waren gekomen, zei ze, om een accreditatie voor de invasie van Panama op te halen. SIPA was het fotobureau waarvoor ze toentertijd werkte. En weer was ze onder het laken weggekropen. Ik heb niet gevraagd waarom ze de invasie van Panama 35
tijdens de vijf uur durende vlucht niet ter sprake had gebracht. ‘Voor pappa en mamma’, stond er op de foto. ‘Probeer je vooral de verleidelijke zee voor te stellen, liefs XX, Q’. Ze had gisteren inderdaad al geweten dat we gister avond Panama zouden binnenvallen. De tropen waren niet exotisch, ze waren slechts ach terhaald. Probeer je vooral de verleidelijke zee voor te stellen. Zelfs op de mij onbekende foto’s van Malibu herken ik bepaalde elementen: het geïmproviseerde bijzettafel tje naast een stoel in de woonkamer, een van mijn moe ders Craftsman-messen op de tafel die we altijd ‘de tafel van tante Kate’ noemden, de rechte houten Hitch cock-stoelen die mijn schoonmoeder zwart met goud had geschilderd en ons uit Connecticut had gestuurd. De oleandertak waaraan ze zwaait is bekend, de gebo gen lijn van het strand waarop ze door de branding struint is vertrouwd. De kleren zijn natuurlijk vertrouwd. Een tijdlang had ik ze elke dag gezien, ze gewassen, ze aan de waslijn bij het raam van mijn werkkamer te drogen gehangen in de wind. Terwijl ik haar kleren aan de waslijn zag hangen, heb ik twee boeken geschreven. Poets je tanden, borstel je haar, stil, ik ben aan het werk. Zo luidde het lijstje met ‘Uitspraken van mamma’ dat ze op een dag in de garage ophing, een product van de 36
‘club’ die ze had opgericht, samen met een kind dat ver derop aan het strand woonde. Wat me tot nu toe niet bekend voorkwam, wat ik op de foto’s herken maar wat ik op het moment dat ze waren genomen niet had gezien, zijn de uitersten van diepgang en vlakheid, haar kwikzilverige stemmings wisselingen. Hoe is het mogelijk dat me is ontgaan wat zo in het oog sprong? Heb ik het gedicht dan niet gelezen waar ze dat jaar mee thuiskwam uit school, de school aan die steile heu vel? De school waar ze in de geruite overgooier heen ging, met het blauwe lunchtrommeltje? De school waar John haar elke ochtend heen zag lopen: het mooiste wat hij ooit had gezien? ‘De wereld’ heet het gedicht – en ik herken haar keu rige handschrift – zonderling genoteerd op een smalle strook knutselpapier van zo’n vijfendertig centimeter lang maar slechts vijf centimeter breed. Ik zie dat keu rige handschrift elke dag: de strook knutselpapier hangt tegenwoordig ingelijst aan de wand achter mijn keuken in New York, samen met enkele andere aandenkens aan die tijd: het gedicht ‘California Winter’ van Karl Sha piro, uit The New Yorker gescheurd, ‘Een zekere vermoeid heid’ van Pablo Neruda, overgetypt op een van de tientallen Royal-schrijfmachines die mijn vader op een overheidsveiling had gekocht (evenals enkele kantines, een brandtoren en de dienstjeep, een kakikleurige Ford, 37
waarin ik heb leren rijden), een ansichtkaart uit Bogotá, die John en ik aan Quintana in Malibu hebben gestuurd, een foto van de salontafel in de woonkamer van het strandhuis, waarop na het avondeten brandende kaar sen en zilveren bekertjes met heiligenbloem prijkten, een stencil van de brandweer in Topanga-Las Virgenes waarin de bewoners van die streek wordt gezegd wat ze moeten doen ‘wanneer het vuur nadert’. Let wel: niet ‘als het vuur nadert’. Wanneer het vuur nadert. Bij de brandweer van Topanga-Las Virgenes had men het niet over het beeld dat het woord ‘kreupelhout brand’ bij de meeste mensen oproept: een paar rook slierten en hier en daar een vlammetje dat de kop opsteekt, bij de brandweer van Topanga-Las Virgenes hadden ze het over branden die over een breedte van wel dertig kilometer woedden, met vlammen die vier meter hoog opschoten. Dit was een onverbiddelijk oord: denk maar eens aan het lokaliseren van de oprit. En denk ook aan ‘De wereld’ zelf, de bijzondere strook knutselpapier met het keurige handschrift die de gestencilde mededeling van de brandweer van TopangaLas Virgenes half aan het oog onttrekt. Aangezien de keuzes die de keurige schrijfster heeft gemaakt iets bete kenen, maar misschien ook niet, geef ik u de tekst van ‘De wereld’ in haar eigen opmaak, compleet met die ene spelfout. 38
DE WERELD De wereld Heeft niets Alleen ochtend En avond Hij heeft geen Dag of lunch Deze wereld is Dus arm en verlatun. Dit is Een soort Eiland met Maar drie Huizen erop Met daarin Gezinnen van 2,1,2, mensen In elk huis En 2,1,2 is maar 5 mensen Op dit Eiland. Op het strand waaraan wij woonden, ons eigen ‘soort Eiland’, stonden inderdaad ‘Maar drie Huizen’, of nauwkeuriger: maar drie huizen die het hele jaar be- 39
woond werden. Een van die drie huizen was van Dick Moore, een cineast die daar, als hij niet op locatie werkte, met zijn twee dochters Marina en Tita woonde. Tita Moore was degene die samen met Quintana de club op richtte die onder andere ‘Uitspraken van mamma’ in onze garage ophing. Tita en Quintana runden ook een zakelijke onderneming, ‘de zeepfabriek’, die zich tot taak stelde alle restjes om te smelten van de met mag nolia geparfumeerde I. Magnin-zeep die ik altijd per doos bestelde, en het resultaat aan voorbijgangers op het strand te verkopen. Aangezien dit stuk strand bij vloed aan beide zijden onder water kwam te staan, do- ken er tijdens de bedrijfsuren van de zeepfabriek niet meer dan twee, drie voorbijgangers op. Dat maakte het mij mogelijk mijn eigen I. Magnin-zeep, uit maagdelijke ivoorwitte ovalen omgevormd tot grijze klonten, terug te kopen. Ik kan me niets herinneren van de andere ‘Gezinnen’ in die huizen, maar in dat van ons woon den volgens mij niet ‘2, 1, 2, mensen’ maar ‘3 mensen’. Het kan zijn dat Quintana ons eigen ‘soort Eiland’ met andere ogen bekeek. Het kan zijn dat ze daar reden toe had. Poets je tanden, borstel je haar, stil, ik ben aan het werk. Toen we in het strandhuis woonden, kwamen we er op een keer bij thuiskomst achter dat ze had gebeld met ‘Camarillo’, zoals het op ons gedeelte van de kust in de wandeling heette. Camarillo was toentertijd een psychiatrische kliniek van de overheid, een kilometer 40
of dertig noordelijker in het district Ventura, het zieken huis waar Charlie Parker ooit een afkickbehandeling heeft ondergaan, wat hij heeft vereeuwigd in ‘Relaxin’ at Camarillo’, de inrichting die de Eagles, zo wordt wel eens gezegd, heeft geïnspireerd tot ‘Hotel California’. Ze had het Camarillo gebeld, deelde ze ons mee, om te informeren wat ze moest doen als ze gek zou worden. Ze was vijf jaar oud. Bij een andere gelegenheid kwamen we terug in het strandhuis om te ontdekken dat ze had gebeld met Twentieth Century-Fox. Ze had Twentieth Century-Fox gebeld, legde ze uit, om te informeren wat ze moest doen om filmster te worden. Nogmaals, ze was vijf, hooguit zes. Tita Moore leeft niet meer, ze is eerder dan Quintana overleden. Dick Moore leeft ook niet meer, hij is vorig jaar over leden. Marina heeft me onlangs opgebeld. Ik weet niet meer waar Marina en ik over hebben gesproken, maar ik weet wel dat we niet hebben gespro ken over de club met ‘Uitspraken van mamma’ in de garage, en ik weet dat we niet hebben gesproken over de zeepfabriek, en ik weet dat we niet hebben gespro ken over het feit dat het strand bij vloed aan twee zijden onder water kwam te staan.
41
Ik vertel dat omdat ik geloof dat Marina noch ik een dergelijk gesprek had aangekund. Relax, said the night man – We are programmed to receive – You can check out any time you like – But you can never leave – ‘Je kunt nooit weg’, luidt de tekst van ‘Hotel California’. Diepgang en vlakheid, kwikzilverige stemmingswis selingen. Ze was al een persoonlijkheid. Dat inzicht kon ik me niet permitteren.
42
6 Hoe zit het met het Craftsman-tafelmes van mijn moe der? Het Craftsman-mes op de tafel van tante Kate, het mes dat ik op de foto’s herken? Was het datzelfde Crafts man-mes dat tussen de planken van de hardhouten vlon der in het ijskruid op de helling belandde? Datzelfde Craftsman-mes dat in het ijskruid bleef liggen tot het lemmet vol putjes zat en het handvat vol krassen? Het mes dat we pas terugvonden toen we de afwatering op de helling verbeterden om te voldoen aan de eisen van het grondonderzoek dat nodig was in verband met de verkoop van het huis en onze verhuizing naar Brent wood Park? Het mes dat ik had gered om aan haar te kunnen doorgeven, een herinnering aan het strand, aan haar grootmoeder, aan haar jeugd? Dat mes heb ik nog. Nog steeds vol putjes, nog steeds vol krassen. Ook de melktand die haar neef Tony heeft uitgetrok ken heb ik nog, bewaard in een met satijn gevoerd juwe lendoosje, samen met de melktand die ze er ten slotte zelf uit heeft getrokken, en drie losse parels. De melktanden zouden ook van haar zijn geworden.
43
7 Eigenlijk stel ik geen prijs meer op dat soort aanden kens. Ik wil niet meer herinnerd worden aan datgene wat is geweest, wat kapot is gegaan, wat is weggeraakt, wat is verspild. Er is een periode geweest, een lange periode, die van mijn jeugd tot heel onlangs heeft geduurd, dat ik dacht daar wel waarde aan te hechten. Een periode waarin ik geloofde dat ik mensen bij me kon houden, helemaal in het hier en nu, door hun aan denkens te bewaren, hun ‘dingen’, hun totems. De laden en kasten van mijn appartement in New York puilen nu uit van de overblijfselen van dat mis plaatste geloof. Ik kan geen la opendoen of ik zie iets wat ik welbeschouwd niet wil zien. Ik kan geen kast opendoen waarin nog plaats is voor de kleren die ik echt zou willen dragen. In een kast die daarvoor anders gebruikt zou kunnen worden, zie ik drie oude Burberryregenjassen van John, een suède jasje dat Quintana van de moeder van haar eerste vriendje had gekregen, en een cape van angora, inmiddels door de mot aangetast, die mijn moeder kort na de Tweede Wereldoorlog van mijn vader had gekregen. In een zijkamertje kom ik een lade 44
kast tegen, en een wankele stapel van allerlei dozen. Ik maak er een open. Ik ontdek foto’s die mijn grootvader heeft genomen toen hij, in het begin van de twintigste eeuw, mijnbouwkundige was in de Sierra Nevada. In een andere doos ontdek ik restjes kant en borduurwerk die mijn moeder had gered uit de dozen met aanden kens van háár moeder. De gitten kralen. De ivoren rozenkransen. De voorwerpen waarvoor geen bevredigende oplos sing bestaat. In de derde doos ontdek ik de ene streng borduur garen na de andere, bewaard voor het geval er een paar steekjes moesten worden hersteld aan een werkstuk dat in 2001 is voltooid en cadeau gegeven. In de ladekast ontdek ik opstellen die Quintana heeft geschreven toen ze nog op de Westlake School for Girls zat: het onder zoek naar stress, de analyse van de rol van Angel Clare in Tess of the d’Urbervilles. Ik ontdek haar zomeruniformen van Westlake, ik ontdek haar marineblauwe gymbroek. Ik ontdek het blauw-met-witte schort dat ze droeg toen ze vrijwilligster was in het St. John’s Hospital in Santa Monica. Ik ontdek het zwarte jurkje van challis dat ik bij Bendel aan West Fifty-seventh Street voor haar had gekocht toen ze vier was. Op het moment dat ik dat zwarte challisjurkje kocht zat Bendel nog aan West Fifty-seventh Street. Zo lang geleden was dat. Toen Geraldine Stutz er niet langer de scepter zwaaide, ver 45
anderde Bendel in een gewone winkel, maar toen de zaak nog aan West Fifty-seventh Street zat en ik dat jurkje kocht, was het iets bijzonders, precies waar ik mezelf en haar graag in zag: heel veel chiffon van Hol ly’s Harp, met schulprandjes, en verkrijgbaar in heel kleine en iets grotere maten. Nog meer voorwerpen waarvoor geen bevredigende oplossing bestaat. Ik maak de ene doos na de andere open. Ik vind meer verbleekte en geknakte foto’s dan ik ooit nog wil zien. Ik vind heel veel uitnodigingen in diepdruk voor trou werijen van mensen die al niet meer bij elkaar zijn. Ik vind heel veel miskaartjes van de begrafenissen van mensen die ik me niet meer voor de geest kan halen. In theorie dienen die aandenkens om een bepaald ogenblik weer uit het geheugen op te diepen. In de praktijk dienen ze alleen maar om duidelijk te maken dat ik een bepaald ogenblik op het moment dat het zich voordeed onvoldoende heb gewaardeerd. Hoe onvoldoende ik het ogenblik heb gewaardeerd toen het zich voordeed, is ook een inzicht dat ik me niet kon permitteren.
46
8 Haar diepgang en vlakheid, haar kwikzilverige stem mingswisselingen. Vanzelfsprekend mocht het niet al leen bij diepgang en vlakheid en kwikzilverige stem mingswisselingen blijven. Vanzelfsprekend werd er uiteindelijk een naam aan gegeven, een ‘diagnose’. Telkens andere namen. Ma nisch-depressief werd bijvoorbeeld OCS, en OCS was een afkorting van obsessieve-compulsieve stoornis, en obsessieve-compulsieve stoornis werd iets anders, ik kon niet goed onthouden wat precies, maar dat maakte toch niets uit, want tegen de tijd dat ik het me herinnerde, was er al weer een nieuwe naam, een nieuwe ‘diag nose’. Ik zet ‘diagnose’ tussen aanhalingstekens omdat ik nog niet heb meegemaakt dat een ‘diagnose’ leidde tot een ‘remedie’ of meer opleverde dan een bevestiging van de aandoening, die daarmee dwingend werd opge legd. Weer zo’n voorbeeld van de geneeskunde als een onvolmaakte tak van kunst. Ze was depressief. Ze was angstig. En omdat ze de pressief was en omdat ze angstig was, dronk ze te veel. Zelfmedicatie heette dat. Het is algemeen bekend dat alcohol als remedie tegen depressie zo zijn tekortko 47
mingen heeft, maar er is nooit beweerd – vraag het een willekeurige arts – dat het níét de doeltreffendste angst remmer is die we tot nu toe kennen. Dat lijkt een redelijk duidelijke dynamiek, maar eenmaal gemedicaliseerd – toen er eenmaal een naam was toegekend aan de diep gang en vlakheid en de kwikzilverige stemmingswis selingen – bleek dat niet op te gaan. We hebben vele diagnoses verwerkt, vele aandoeningen waar vele namen voor waren, totdat de minst starre van haar artsen er een koos die van toepassing leek. De naam van de aan doening die van toepassing leek was: ‘borderline-per soonlijkheidsstoornis’. ‘Patiënten bij wie deze diagnose is gesteld zijn een ingewikkelde mengeling van sterke en zwakke punten, die bij de diagnosticus tot verwar ring leidt, en bij de psychotherapeut tot frustratie.’ Zo staat het in de New England Journal of Medicine, in een be spreking van het door John G. Gunderson geschreven Borderline Personality Disorder: A Clinical Guide. ‘Dergelijke patiënten kunnen de ene dag charmant, kalm en psycho logisch intact overkomen, en de volgende dag verval len tot suïcidale wanhoop.’ De bespreking vervolgt: ‘Kenmerken zijn: impulsiviteit, affectieve labiliteit, ver woede pogingen om verlating te vermijden en identiteits verwarring.’ De meeste van die kenmerken had ik gezien. Ik had de charme gezien, ik had de kalmte gezien, ik had de suïcidale wanhoop gezien. Ik had haar doodswens gezien die keer dat ze op de 48
grond lag in haar zitkamer in Brentwood Park, de zit kamer van waaruit ze in de roze magnolia had kunnen kijken. Laat mij maar in de grond liggen, had ze keer op keer gesnikt. Laat mij maar in de grond liggen slapen. Ik had de impulsiviteit gezien. Ik had de ‘affectieve labiliteit’ gezien, de ‘identiteits verwarring’. Wat ik niet had gezien, of wat ik wel had gezien maar niet had herkend, waren de ‘verwoede pogingen om verlating te vermijden’. Hoe had ze ooit kunnen denken dat wij haar zouden verlaten? Had ze er dan geen idee van hoezeer wij haar nodig hadden? Onlangs heb ik voor het eerst enkele fragmenten gelezen uit wat zij, in de periode dat ze eraan werkte, aanduidde als ‘de roman die ik aan het schrijven ben om jullie eens wat te laten zien’. Ze zal een jaar of der tien, veertien zijn geweest toen ze dit project bedacht. ‘Sommige gebeurtenissen berusten op waarheid en de andere zijn verzonnen’, waarschuwt ze de lezer meteen. ‘De namen zijn nog niet definitief veranderd.’ De hoofd persoon in de bewuste fragmenten, ook een meisje van veertien en ook een Quintana (hoewel ze soms anders heet, waarschijnlijk probeersels voor de toekomstige definitieve veranderingen), gelooft dat ze zwanger is. Ze gaat naar de kinderarts – een plotwending die spe ciaal lijkt te zijn aangebracht om ‘bij de diagnosticus 49
verwarring en bij de psychotherapeut frustratie te zaai en’. De kinderarts vindt dat ze het aan haar ouders moet vertellen. Dat doet ze. Haar idee van de reactie van haar ouders komt verward over, evenals de rest van de plot waarin de zwangerschap een rol speelt, als een fantasie, misschien een uiting van buitengewone emo tionele nood of van louter verhaaltechnisch vernuft: ‘Ze zeiden dat ze de abortus zouden regelen, maar daarna gaven ze niets meer om haar. Ze mocht in hun villaatje in Brentwood blijven wonen, maar wat ze deed kon ze niets meer schelen. Dat kwam haar goed uit. Haar vader was driftig, maar dat was een teken dat ze heel veel om hun enig kind gaven. Nu gaven ze niets meer om haar. Quintana kon haar leven voortaan inrichten zoals ze wilde.’ Daar wordt het fragment abrupt afgesloten: ‘Hierna kun je lezen waarom en hoe Quintana doodging en haar vrienden en vriendinnen op hun achttiende regelrechte burn-outs waren.’ Zo eindigde de roman die ze schreef om ons eens wat te laten zien. Om ons wat te laten zien? Om ons te laten zien dat ze een roman kon schrijven? Om ons te laten zien waarom en hoe ze dood zou gaan? Om ons te laten zien hoe wij volgens haar zouden reageren? Nu gaven ze niets meer om haar. 50