Dichters over dichters. Literaire epigrammen in de Anthologia Graeca1. Patrick Lateur De Anthologia Graeca mag dan wel zelfs onder classici geen al te grote belangstelling genieten, in ons taalgebied werden daaruit toch al aardig wat epigrammen vertaald. Naast de verzamelbundel Krekels in olijventuinen (1963) hebben d’Hane-Scheltema (1965), Fresco (1991) en Nolthenius (1992) een mix van uiteenlopende epigrammen bezorgd. Claes bracht in 1983 en 1997 een thematische bundel van erotische epigrammen. Vóór hem had Vergeer (1976) Strato’s verzen over knapenliefde vertaald. En eveneens op één auteur toegespitst is de vertaling van Palladas’ epigrammen door Schröder (1998). In deze en andere bijdragen2 willen wij een thema onder de aandacht brengen dat als een rode draad doorheen de Anthologia Graeca loopt. De bloemlezing bevat namelijk een honderdvijftigtal epigrammen over dichters en literatuur, vooral terug te vinden in de boeken 6, 7 en 9, maar ook verspreid over de boeken 11 tot 16 Epigrammendichters nemen hun grote voorgangers ofwel hun eigen dichterlijke bezigheid tot onderwerp van hun verzen. Van deze literaire epigrammen is Plato’s uitspraak over Sapfo als de tiende muze wellicht het meest bekende (9.506). In de Griekse Anthologie zijn er overigens elf epigrammen aan haar gewijd3. Over de figuur en het werk van Homeros handelen vijfentwintig gedichten, waarbij we nog abstractie maken van de epigrammen die figuren uit de Homerische epen als thema hebben. Anakreon kreeg twintig gedichten. Het aantal epigrammen zegt veel over de receptie van deze drie dichters in de Griekse traditie en over hun beeldvorming. Bovendien wordt de Griekse literaire canon bevestigd door de aandacht die grote namen er krijgen. Onderstaande kleine selectie beweegt zich van Alfeios’ Homerosgedicht via verzen over o.m. Hesiodos, Ibykos en Erinna tot het poëticale gedicht van Strato. Chronologisch situeren de epigrammen zich – afgezien van de drie anonymi - tussen het poëticale epigram van de dichteres Nossis (eind vierde eeuw v.C.) en dat van Strato (eerste eeuw n.C.). Of de drie epitafia uit boek 7 ook werkelijke grafinscripties waren voor respectievelijk Archilochos, Ibykos en Nossis, valt moeilijk te zeggen. De overgrote meerderheid van zogenaamde grafepigrammen uit dat boek van de Anthologia Graeca werden met een louter literaire bedoeling geschreven. Het zijn “boekepigrammen” die in verzamelingen werden gepubliceerd en zoals de andere epigrammen uit onze selectie epideiktisch van aard zijn: de auteur wil met zijn verzen een bewijs leveren van de kwaliteiten van de geëvoceerde dichter(es). 1
De bronteksten in deze bijdrage gaan terug op de laatste editie van The Greek Anthology (5 dln.) in de Loeb Classical Library van W.R. Paton (1995-2000). De vierdelige Tusculum-editie van Hermann Beckby, Anthologia Graeca (1957-1958), is met zijn inleidingen en annotaties bijzonder nuttig. 2 Andere reeksen vertalingen verschijnen o.m. in Poëziekrant, Tetradio en Hermeneus. 3 Cf ook: Mieke de Vos, Een honingraat vol. De receptie van Griekse dichteressen in de Anthologia Palatina in Hermeneus 76 (2004) 4, p.232-243. Merkwaardig genoeg behandelt de auteur epigram 9.571 niet.
De invulling van de epigrammen gebeurt gedeeltelijk met biografische elementen die al dan niet in het werk van de auteurs worden teruggevonden. De inspiratie die Hesiodos (epigram 2) van de Muzen ontving, verwijst naar Theogonie 22-34 en de vermeende zelfmoord van Lykambes’ dochters in het epigram over Archilochos (3) heeft te maken met de schimpscheuten van de dichter na de weigering van de vader om hem Neoboule af te staan. Maar zoals bekend, is die geschiedenis wellicht dichterlijke fictie. Het Ibykosgedicht van Antipatros (5) bevat de oudste versie van het verhaal van zijn dood4. Dezelfde auteur vermeldt in zijn Pindarosepigram (7) de dichterlijke roeping van de grote Thebaan en drie eeuwen later zal Pausanias de anecdote overnemen, terwijl Plutarchos het Panverhaal herneemt5. De epigrammen zijn dus vaak ook eerste bron voor biografische gegevens, hoewel de betrouwbaarheid daarvan niet steeds gegarandeerd is. De dichteres Erinna (8) zou op negentienjarige leeftijd zijn gestorven, maar uiteindelijk is dat een extrapolatie van wat zij zelf vertelt in Het spinrokken over haar jonggestorven vriendin Baukis6. Uit het grafschrift van Nossis (9), de andere dichteres in ons gezelschap, werd verkeerdelijk de conclusie getrokken dat zij een vriendin van Sapfo was geweest. Nossis kwam uit het Zuid-Italiaanse West-Lokroi en tussen haar en Sapfo liggen drie eeuwen. Andere stof voor deze dichterlijke epigrammen wordt aangereikt door het werk van de bezongen dichter. Het Homerosgedicht bevat herinneringen aan de Ilias, het slot van het Hesiodosgedicht roept zijn Theogonie en zijn Werken en dagen op, Archilochos’ bijtende jamben vormen de kern van zijn grafschrift. Beckby interpreteert de wespen uit de eindverzen als een verwijzing naar de homerische vergelijking in Ilias 16,262 e.v., maar Gaetulikos ziet hen ongetwijfeld op de eerste plaats als beeld van de stekelige Archilochos zelf7. Ook het anonieme Anakreongedicht (6) projecteert, zoals vele andere Anakreonepigrammen uit de Anthologia Graeca, het beeld van het oeuvre op de auteur ervan. Anakreon schrijft over liefde, wijn en symposia en is dus een onverbeterlijke minnaar, drinker en feestvierder. Strato van Sardes loopt dan weer in zijn poëticaal gedicht (10) op zo’n mogelijke beeldvorming vooruit door fictie en feiten te scheiden. Het gedicht was vermoedelijk het slotgedicht van zijn boek over knapenliefde. De lof van de bezongen dichter neemt verschillende vormen aan. Homeros’ grote verdienste is het steeds weer het verhaal van Troje te doen herleven. En zijn prestige was zo groot dat elke stad zijn geboorteplaats wilde zijn. Het epigram herinnert aan een tweetal gedichten uit boek 16 waarin zeven steden worden opgesomd (16.297 en 298). Maar in 16.296 lost Antipatros van Sidon het eenvoudigweg op: “de wijde hemel is jouw vaderland” (v.7a). Eer komt een dichter ook toe als de geïnspireerde, geliefd door de Muzen (Hesiodos, Erinna) of door een god begenadigd (Strato). Ook de status zelf als dichter verdient alle respect. De moordenaars van Ibykos 4
Later nog bij Plutarchos, De garrulitate 509e9 – 510a2. Pausanias 9.23.2 en Plutarchos, Moralia 1103a10-11. 6 Voor een vertaling: Hein L. van Dolen, Erinna: het Spinrokken in Hermeneus 68 (1996) 4, p.255-257. 7 Anthologia Graeca. Buch VII-VIII, München, 1957, p.573. 5
zullen hun straf niet ontgaan, juist zoals Aigisthos gestraft werd wegens de moord op een zanger8. Maar de lof wordt vooral verwoord door vergelijking met andere dichters. Pindaros’ lier klinkt boven alle andere uit (7), Nossis is de evenknie van Sapfo (9) en Erinna overtreft Sapfo met haar hexameters, zoals Sapfo met haar lyrische verzen Erinna overtrof (8). Sapfo zelf wordt door een anonieme dichter naast acht mannelijke dichters geplaatst, een kleine canon van vertegenwoordigers van koorlyriek en/of monodie (4)9. De lezer verwacht dat Sapfo de rij symbolisch als negende mag afsluiten, zoals er ook negen Muzen waren. Maar volgens de anonymus is die eer voor Sapfo nog te klein en prompt plaatst hij haar op de lijst van de Muzen zelf. Als tiende, zoals ook Plato in het reeds vermelde epigram doet10. In de marge van de lectuur van de grote namen kan de lectuur van deze veelal pretentieloze en makkelijk toegankelijke literaire epigrammen de positie van de gecanoniseerde dichters binnen de Griekse traditie verduidelijken. Wat onze vertaling betreft: bij de omzetting van de elegische disticha kiezen we resoluut voor het vrije (en soms korte) vers waarin ritme en woordplaatsing niet onbelangrijk zijn.
8
Agamemnon had een zanger opgedragen Klytaemnestra tijdens zijn afwezigheid te bewaken. Aigisthos bracht hem naar een onbewoond eiland als prooi voor de vogels. Odyssee 3.267-271. 9 In 9.184 komt dezelfde canon van acht dichters voor, weer aangevuld met Sapfo. 10 Cf ook 9.66. Daar laat Antipatros van Sidon Sapfo zingen en Mnemosyne zich verbaasd afvragen of de stervelingen een tiende Muze kenden.
1. ÉAndromãxhw ¶ti yr∞non ékoÊomen, efis°ti Tro¤hn derkÒmey' §k bãyrvn pçsan §reipom°nhn ka‹ mÒyon Afiãnteion, ÍpÚ stefãn˙ te pÒlhow ¶kdeton §j ·ppvn ÜEktora surÒmenon, Maion¤dev diå moËsan, ˘n oÈ m¤a patr‹w éoidÚn kosme›tai, ga¤hw d' émfot°rhw kl¤mata. Alfeios van Mytilene (2de helft 1ste eeuw v.C.) over Homeros (8ste eeuw v.C.) – A.G. 9.97
Nog steeds luisteren we naar het klaaglied van Andromache, nog steeds zien we hoe heel Troje grondig wordt neergehaald, we zien het strijdgewoel van Ajax, Hektor gebonden aan het paardenspan en met geweld gesleurd onder de tinnen van de stad, we zien het dankzij de verzen van de Lydische zanger. Niet één stad eist de eer op zijn vaderstad te zijn, alle landen doen het van Oost tot West.
2. AÈta‹ poima¤nonta meshmbrinå m∞lã se MoËsai ¶drakon §n kranao›w oÎresin, ÑHs¤ode, ka¤ soi kallip°thlon, §russãmenai per‹ pçsai, rejan dãfnaw flerÚn ékremÒna, d«kan d¢ krãnaw ÑElikvn¤dow ¶nyeon Ïdvr, tÚ ptanoË p≈lou prÒsyen ¶kocen ˆnuj· o sÁ koressãmenow makãrvn g°now ¶rga te molpa›w ka‹ g°now érxa¤vn ¶grafew ≤miy°vn. Asklepiades van Samos (1ste helft 3de eeuw v.C.) of Archias van Antiochië (ca. 118-62 v.C.) over Hesiodos (ca. 700 v.C.) – A.G. 9.64
Hesiodos, de Muzen zelf zagen jou op het middaguur als herder in het rotsgebergte. Zij kringelden allen rond en reikten jou een tak met mooie blaren van een heilige laurier. Zij brachten jou het goddelijke water uit de bron van de Helikon, die de gevleugelde Pegasos met zijn hoeven ooit deed ontspringen. Daaraan heb jij je verzadigd en in liederen bezong jij de afkomst van gelukzaligen, het ras van aloude halfgoden, het werk van mensen.
3. S∞ma tÒd' ÉArxilÒxou parapÒntion, ˜w pote pikrØn MoËsan §xidna¤ƒ pr«tow ¶bace xÒlƒ, aflmãjaw ÑElik«na tÚn ¥meron. o‰de Lukãmbhw, murÒmenow triss«n ëmmata yugat°rvn. ±r°ma dØ parãmeicon, ıdoipÒre, mÆ pote toËde kinÆs˙w tÊmbƒ sf∞kaw §fezom°nouw. Gaetulikos (1ste eeuw v.C.) over Archilochos (midden 7de eeuw v.C.) – A.G. 7.71
Dit graf dichtbij de zee is van Archilochos. Hij was de eerste die de Muze bitter maakte, hij drenkte haar in adderspog, bevlekte de milde Helikon met bloed. Lykambes weet het, hij jammert om de strop van zijn drie dochters. Reiziger, ga stilletjes voorbij, wek de wespen niet die op zijn graf zijn komen zitten.
4. ÖEklagen §k Yhb«n m°ga P¤ndarow· ¶pnee terpnå ≤dumele› fyÒggƒ moËsa Simvn¤dev· lãmpei Sths¤xorÒw te ka‹ ÖIbukow· ∑n glukÁw ÉAlkmãn· larå d' épÚ stomãtvn fy°gjato Bakxul¤dhw· Peiy∆ ÉAnakre¤onti sun°speto· poik¤la d' aÈdò ÉAlka›ow, †kÊknv L°sbiow, Afiol¤di. éndr«n d' oÈk §nãth Sapf∆ p°len, éll' §rateina›w §n MoÊsaiw dekãth MoËsa katagrãfetai. Anonymus over Sapfo (ca. 600 v.C.) – A.G. 9.571
Machtig klonk uit Thebe de stem van Pindaros, vreugde ademde in zoetgevooisde zangen de Muze van Simonides, schitterend Stesichoros en Ibykos, Alkman klonk liefelijk, fijne klanken kwamen uit de mond van Bakchylides, onweerstaanbaar het lied van Anakreon, Alkaios, de zwaan van Lesbos, bezorgde Aiolië bonte gezangen. Van die mannelijke dichters was Sapfo niet de negende: op de lijst van liefelijke Muzen komt zij als tiende Muze.
5. ÖIbuke, lhϊsta¤ se kat°ktanon ¶k pote nhÚw bãnt' §w §rhma¤hn êstibon ±ϊÒna, éll' §pibvsãmenon gerãnvn n°fow, a· toi ·konto mãrturew êlgiston Ùllum°nƒ yãnaton· oÈd¢ mãthn fiãxhsaw, §pe‹ poin∞tiw ÉErinÁw t«nde diå klaggØn t¤sato se›o fÒnon Sisuf¤hn katå ga›an. fi∆ filokerd°a fËla lhϊst°vn, t¤ ye«n oÈ pefÒbhsye xÒlon; oÈd¢ går ı propãroiye kan∆n A‡gisyow éoidÚn ˆmma melamp°plvn ¶kfugen EÈmen¤dvn. Antipatros van Sidon (2de eeuw v.C.) over Ibykos (midden 6de eeuw v.C.) – A.G. 7.745
Ibykos, rovers hebben jou gedood toen je eens ontscheepte op een verlaten, onbetreden oever. Je riep de hulp in van een vlucht kraanvogels, ze kwamen aangevlogen, werden getuige van jouw dood, een ongemeen vreselijke dood. Jouw roep was niet vergeefs, door hun geschreeuw wreekten de straffende Erinyen jouw moord in Korinthe, het land van Sisyfos. Ach, roversras op winst belust, waarom geen angst hebben voor de woede van goden? Lang geleden ontsnapte zelfs Aigisthos niet aan het oog van de zwartgeklede wraakgodinnen. Hij had een zanger vermoord.
6. TÆion émfot°rvn me bl°peiw ékÒreston §r≈tvn pr°sbun, ‡son koÊroiw, ‰son èdÒnta kÒraiw· ˆmma d° meu Brom¤ƒ bebarhm°non ±d' épÚ k≈mvn terpnå filagrÊpnvn sÆmata pannux¤dvn. Anonymus over Anakreon (6de eeuw v.C.) – A.G. 16.309
Hier zie je me, de grijsaard uit Teos, niet te verzadigen door beide liefdes, want voor mij vielen zowel knapen als meisjes. Mijn ogen wegen van de wijn en uit mijn liederen voor Bakchos klinken zalige signalen van feesten en van nachten zonder slaap.
7. Nebre¤vn ıpÒson sãlpigj Íper¤axen aÈl«n, tÒsson Íp¢r pãsaw ¶krage se›o x°luw· oÈd¢ mãthn èpalo›w per‹ xe¤lesin •smÚw §ke›now ¶plase khrÒdeton, P¤ndare, se›o m°li. mãrtuw ı Mainãliow kerÒeiw yeÚw, Ïmnon ée¤saw t«n s°o, ka‹ nom¤vn lhsãmenow donãkvn. Antipatros van Sidon (2de eeuw v.C.) over Pindaros – A.G. 16.305
Zo luid de trompet schalt boven de fluit uit been van een hertenjong, zo fel klinkt jouw lier boven alle andere uit. Pindaros, niet vergeefs vormde die bijenzwerm een honingraat op jouw zachte lippen. Getuige de gehoornde god uit Arcadië. Pan zong een van jouw hymnen en vergat meteen zijn rieten herdersfluit.
8. L°sbion ÉHr¤nnhw tÒde khr¤on· efi d° ti mikrÒn, éll' ˜lon §k Mous°vn kirnãmenon m°liti. ofl d¢ trihkÒsioi taÊthw st¤xoi ‰soi ÑOmÆrƒ, t∞w ka‹ paryenik∞w §nneakaidek°teuw· ∂ ka‹ §p' ±lakãt˙ mhtrÚw fÒbƒ, ∂ ka‹ §f' flst“ •stÆkei Mous°vn lãtriw §faptom°nh. Sapf∆ d' ÉHr¤nnhw ˜sson mel°essin éme¤nvn, ÖHrinna SapfoËw tÒsson §n •jam°troiw. Anonymus over Erinna (midden 4de eeuw v.C.) – A.G. 9.190
Dit is Erinna’s honingraat, gewonnen in de school van Lesbos. Zij mag klein zijn, de Muzen vulden haar geheel met honing. Driehonderd verzen telt dit werk, zo sterk als Homeros, ook al was zij een meisje van slechts negentien. Of zij nu vol angst voor haar moeder werkte met het spinrok of bij het weefgetouw stond, toegewijd bleef zij de Muzen dienen. Staat Sapfo met haar lyrisch vers ver boven Erinna, ver boven Sapfo staat Erinna met haar episch vers.
9. âΩ je›n', efi tÊ ge ple›w pot‹ kall¤xoron Mitulãnan tçn Sapfv xar¤tvn ênyow §nausam°nan, efipe›n, …w MoÊsaisi f¤lan tÆn& te Lokr‹w gç t¤kten ‡san ˜ti y' ofl toÎnoma Noss¤w, ‡yi. Nossis van Lokroi (ca. 310 v.C.) over zichzelf – A.G. 7.718
Vreemdeling, vaar je naar Mytilene, de stad met mooie reien waar het graf van Sapfo, bloem van de Chariten, ligt, zeg daar: zij heette Nossis, kwam uit Lokroi, geliefd door de Muzen was zij haar evenknie. Stap nu maar verder.
10. âH tãxa tiw metÒpisye klÊvn §må pa¤gnia taËta. pãntaw §moÁw dÒjei toÁw §n ¶rvti pÒnouw· êlla d' §g∆n êlloisin ée‹ filÒpaisi xarãssv grãmmat', §pe¤ tiw §mo‹ toËt' §n°dvke yeÒw. Strato van Sardes (1ste eeuw n.C.) over zichzelf – A.G. 12.258
Misschien denkt later een lezer van mijn light verse dat al die liefdespijn de mijne was. Nee! Ik krabbel mijn verzen altijd voor andere minnaars van knapen. En dat talent gaf me een god.