Dialectbenamingen voor de moestuin in de Denderstreek
Scriptie tot het behalen van het diploma van Master in de Taal- en Letterkunde: Nederlands. Vakgroep Nederlandse Taalkunde
Door: Irina De Landtsheer Master Taal- en Letterkunde: Nederlands Promotor: Prof. Dr. Jacques Van Keymeulen
Academiejaar 2007-2008
Dankwoord
Zonder de steun van tal van mensen was deze masterproef niet tot stand gekomen. Graag wil ik dan ook een dankwoord richten aan allen die op één of andere wijze een bijdrage geleverd hebben aan de realisatie van dit werk. In de eerste plaats wil ik dank betuigen aan mijn promotor, prof. dr. Jacques Van Keymeulen, voor zijn adequate begeleiding en motiverende raadgevingen bij het tot stand komen van mijn eindwerk.
Een speciaal woord van dank gaat naar alle informanten, die mij enthousiast en geduldig te woord stonden. Het materiaal dat ik tijdens onze boeiende gesprekken verzamelde, vormt de basis van deze dissertatie.
Tenslotte wil ik mijn vader en zus bedanken voor de hulp bij het zoeken naar zegslieden en voor het grondig nalezen van dit eindwerk.
Inhoudstafel 0.Inleiding 0.1 Opzet en bedoeling 0.2 methode 0.2.1 Het onderzoeksgebied 0.2.2 De vragenlijst 0.2.3 De informanten 0.2.3.1 De keuze van de informanten 0.2.3.2 De informantenlijst 0.2.4 De opvraging 0.2.5 De verwerking tot lemmata 0.2.5.1 de verwerking van de gegevens 0.2.5.2 De bespreking van de gegevens 0.2.5.3 De niet besproken gegevens 0.3 Geraadpleegde woordenboeken en idiotia 0.3.1 woordenboeken 0.3.2 Dialectwoordenboeken en idiotica 0.3.3 Etymologische woordenboeken
p.1 p.1 p.1 p.1 p.2 p.3 p.3 p.5 p.7 p.8 p.8 p.8 p.9 p.9 p.9 p.9 p.10
1.De tuin 1.1 Algemeen 1.1.1 De tuin 1.1.2 Bloementuin 1.1.3 Moestuin 1.1.4 Perkjes 1.1.5 Gras 1.1.6 Composthoop 1.1.7 Kweekbak 1.1.8 Serre 1.1.9 Tuinpad 1.1.10 Betonnen tegel 1.1.11 Regenton 1.1.12 Waterput 1.1.13 Tuinhuis 1.1.14 Pergola
p.11 p.11 p.11 p.12 p.13 p.15 p.15 p.16 p.17 p.20 p.20 p.21 p.22 p.25 p.26 p.29
1.2 Toegang en omheining 1.2.1 Hek 1.2.2 Haag 1.2.3 Muur 1.2.4 Betonnen platen 1.2.5 Draad 1.2.6 Kippengaas 1.2.7 Spijlen 1.2.8 Rasterwerk
p.30 p.30 p.31 p.32 p.33 p.34 p.35 p.36 p.37
1.3 Tuinieren 1.3.1 Tuinieren
p.38 p.38 I
1.3.2 Snoeien 1.3.3 Heggenschaar 1.3.4 Snoeischaar 1.3.5 Maaien 1.3.6 Maaien met de sikkel 1.3.7 Maaien met de zeis 1.3.8 Grasmaaier (zonder brandstof) 1.3.9 Grasmaaier 1.3.10 De graskant maaien 1.3.11 Grasschaar 1.3.12 Kruiwagen 1.3.13 Metselaarskruiwagen 1.3.14 Gieter 1.3.15 Sproeikop 1.3.16 Gieten 1.3.17 Tuinslang 1.3.18 Schop 1.3.19 Spade 1.3.20 Schopje 1.3.21 Hark 1.3.22 Tanden 1.3.23 Harken 1.3.24 Slepen met een hark 1.3.25 Riek 1.3.26 Hak 1.3.27 Hakken 1.3.28 Aardappelhaak 1.3.29 Drietand 1.3.30 Gaffel 1.3.31 Mestvork 1.3.32 Eg 1.3.33 Richtsnoer 1.3.34 Zicht 1.3.35 Pikhaak 1.3.36 Sikkel 1.3.37 Zeis
p.39 p.41 p.42 p.43 p.44 p.46 p.47 p.48 p.49 p.50 p.51 p.53 p.53 p.55 p.57 p.57 p.59 p.61 p.62 p.64 p.66 p.67 p.67 p.68 p.69 p.72 p.74 p.75 p.77 p.78 p.79 p.80 p.81 p.83 p.84 p.85
1.4 Zaaien, planten, poten, oogsten 1.4.1 Kiemen 1.4.2 Bonenstaak 1.4.3 Rijshout 1.4.4 Dieven 1.4.5 Binden
p.86 p.86 p.88 p.89 p.91 p.92
1.5 Ziektes 1.5.1 Onkruid 1.5.2 Wieden met de hand 1.5.3 Wieden met een werktuig 1.5.4 Wormsteek
p.94 p.94 p.95 p.96 p.97 II
1.5.5 Aardappelziekte 1.5.6 Knolvoet 1.5.7 Witte vlieg 1.5.8 Opschieten (in het zaad schieten) 1.5.9 Schurft 1.5.10 Roest 1.5.11 Schimmelziekte 1.5.12 Bladvlekkenziekte 1.5.13 Rot 1.5.14 Meikever
p.99 p.100 p.102 p.103 p.105 p.106 p.107 p.108 p.109 p.110
2. groenten 2.1 Algemeen 2.1.1 Groente 2.1.2 Krop 2.1.3 loof 2.1.4 Bussel 2.1.5 Champignons
p.112 p.112 p.112 p.113 p.113 p.115 p.116
2.2 Bladgroenten 2.2.1 Sla 2.2.2 Kropsla 2.2.3 Snijsla 2.2.4 Steeksla 2.2.5 Krulsla 2.2.6 Pluksla 2.2.7 Molsla 2.2.8 Veldsla 2.2.9 Andijvie 2.2.10 Groenloof 2.2.11 Postelein 2.2.12 Spinazie 2.2.13 Melde 2.2.14 Warmoes 2.2.15 Prei 2.2.16 Selder 2.2.17 Snijselder 2.2.18 Groene selder 2.2.19 Bleekselder 2.2.20 Egyptische selder 2.2.21 Zuring 2.2.22 Tuinkers 2.2.23 Waterkers 2.2.24 Peterselie 2.2.25 Kervel 2.2.26 Artisjok 2.2.27 Raapstelen
p.117 p.117 p.118 p.119 p.120 p.120 p.122 p.122 p.125 p.126 p.127 p.129 p.130 p.131 p.131 p.132 p.133 p.134 p.135 p.136 p.137 p.137 p.139 p.140 p.141 p.142 p.143 p.144
III
2.3 Stengelgroenten 2.3.1 Asperge 2.3.2 Rabarber
p.145 p.145 p.146
2.4 Koolgewassen 2.4.1 Kool 2.4.2 Stronk 2.4.3 Rode kool 2.4.4 Witte kool 2.4.5 Spitskool 2.4.6 Savooiekool 2.4.7 Boerenkool 2.4.8 Spruitkolen 2.4.9 Bloemkool 2.4.10 Roosje 2.4.11 Mergkool 2.4.12 Broccoli 2.4.13 Zuurkool
p.147 p.147 p.148 p.149 p.150 p.151 p.152 p.153 p.154 p.155 p.156 p.157 p.158 p.159
2.5 Knol- en wortelgewassen 2.5.1 Aardappel 2.5.2 Kiem 2.5.3 Aardappel in de schil 2.5.4 Puree 2.5.5 Gebakken aardappelen 2.5.6 Friet 2.5.7 Glazige aardappel 2.5.8 Knolselder 2.5.9 Knolvenkel 2.5.10 Raap 2.5.11 Meiraap 2.5.12 Koolraap 2.5.13 Radijs 2.5.14 Ramenas 2.5.15 Wortel 2.5.16 Pastinaak 2.5.17 Wortelpeterselie 2.5.18 Witloof 2.5.19 Cichorei 2.5.20 Schorseneren 2.5.21 Rode biet 2.5.22 Bieten 2.5.23 Ui 2.5.24 Zilveruitje 2.5.25 Stengelui 2.5.26 Sjalot 2.5.27 Knoflook 2.5.28 Teentje 2.5.29 Aardpeer
p.160 p.160 p.162 p.163 p.164 p.166 p.167 p.168 p.170 p.171 p.172 p.173 p.174 p.175 p.176 p.177 p.178 p.180 p.180 p.182 p.184 p.185 p.186 p.187 p.188 p.190 p.191 p.192 p.193 p.194 IV
2.6 Vruchtgroenten en peulvruchten 2.6.1 Pompoen 2.6.2 Courgette 2.6.3 Komkommer 2.6.4 Augurk 2.6.5 Meloen 2.6.6 Watermeloen 2.6.7 Tomaat 2.6.8 Kerstomaten 2.6.9 Paprika 2.6.10 Peper 2.6.11 Aubergine 2.6.12 Maïs 2.6.13 Peul 2.6.14 Erwten 2.6.15 Doperwten 2.6.16 Sluimererwten 2.6.17 Suikererwten 2.6.18 Linzen 2.6.19 Bonen 2.6.20 Tuinbonen 2.6.21 Snijbonen 2.6.22 Prinsessenbonen 2.6.23 Struikbonen 2.6.24 Stokbonen 2.6.25 Boterbonen 2.6.26 Meibonen 2.6.27 Flageolet 2.6.28 Zwarte bonen 2.6.29 Witte bonen
p.195 p.195 p.195 p.196 p.196 p.197 p.197 p.197 p.197 p.197 p.197 p.197 p.197 p.198 p.200 p.200 p.201 p.201 p.201 p.201 p.201 p.202 p.202 p.203 p.204 p.204 p.204 p.204 p.204 p.204
3. Appendix: de niet besproken lemmata
p.205
4. Slotbeschouwing
p.215
5. Bibliografie
p.217
6. Bijlagen Bijlage 1: Kaart Bijlage 2: Vragenlijst Bijlage 3: Illustraties
V
0.
Inleiding
0.1
Opzet en bedoeling
Met deze masterproef willen we een bijdrage leveren tot het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (WVD). Als onderwerp kozen we “de moestuin”, omdat hiervoor nog geen systematische verzameling en lexicografische verwerking tot stand is gekomen. Hierbij richten we ons uitsluitend op de dialectwoordenschat. De voornaamste reden voor dit eindwerk is het grote verlies aan dialectkennis. De dialecten en hun sprekers dreigen jammer genoeg te verdwijnen. Daarom willen we een kleine bijdrage leveren tot de inventarisatie van het dialectische erfgoed. Dialecten hebben immers een grote culturele en wetenschappelijke waarde.
0.2
Methode
0.2.1 Het onderzoeksgebied Het gebied dat we aan onderzoek onderworpen hebben, is de Denderstreek, die gelegen is in het oosten van Oost-Vlaanderen, aan de grens met de provincie Vlaams-Brabant. In 15 steden en gemeenten, aan beide zijden van de Dender, werden informanten mondeling ondervraagd. De gemeente Berlare is iets verder verwijderd van de Dender en ligt over de Schelde.
Hoewel deze streek geen uitgestrekt gebied omvat, kunnen we toch aanzienlijke verschillen waarnemen in zowel uitspraak als woordenschat. Zelfs in twee kleine gemeenten, die naast elkaar gelegen zijn, zoals Wieze en Denderbelle kan een andere uitspraak gehanteerd worden. Een belangrijke oorzaak hiervan is dat de Denderstreek gelegen is in een grensgebied met Vlaams-Brabant.
We kozen in hoofdzaak voor kleine dorpen, aangezien daar de meeste mensen een (moes)tuin bezitten. In de enige twee grote steden, Dendermonde en Aalst, hebben we echter ook betrouwbare informanten gevonden.
Op KAART 1 (zie bijlage 1) zijn de plaatsen aangeduid waar we een mondelinge enquête hebben afgenomen. In de onderstaande tabellen geven we een lijst van de steden en gemeenten met hun plaatscodenummer, volgens het systeem Kloeke1
Grootaers. De plaatsnamen zijn in tabel 1en tabel 2 respectievelijk volgens alfabet en oplopend plaatscodenummer gerangschikt.
TABEL 1
TABEL 2
Aalst
O61
Berlare
I257
Appels
I261
Grembergen
I259
Baardegem
O63
Appels
I261
Berlare
I257
Dendermonde
I262
Buggenhout
I273
Denderbelle
I263a
Denderbelle
I263a Oudegem
I263
Dendermonde
I262
Lebbeke
I264a
Grembergen
I259
Sint-Gillis bij Dendermonde
I264
Herdersem
O60
Buggenhout
I273
Hofstade
O59
Mespelare
O57a
Lebbeke
I264a Wieze
O58
Mespelare
O57a Hofstade
O59
Oudegem
I263
Herdersem
O60
Sint-Gillis bij Dendermonde
I264
Aalst
O61
Wieze
O58
Baardegem
O63
0.2.2 De vragenlijst De vragenlijst die wij gebruikt hebben (zie bijlage 2) is gebaseerd op de WVDvragenlijsten 175 (tuin en plantensoorten) en 139 (voedsel 6: groenten). Deze vragenlijsten hebben we na de mondelinge opvragingen kunnen uitbreiden en aanpassen, doordat de informanten nieuwe begrippen aanbrachten en de vraagstelling verbeterden. Een aantal vragen hebben we weggelaten, omdat ze niet beantwoordden aan de Vlaamse realiteit. De vragenlijst is onomasiologisch van aard. Dat betekent dat de informanten aan de hand van een omschrijving een dialectbenaming trachtten op te geven.
2
0.2.3 De informanten
0.2.3.1
De keuze van de informanten
Voor we aan onze masterproef konden beginnen, moesten we op zoek gaan naar betrouwbare zegslieden in de 15 steden en gemeenten in de Denderstreek. De meeste informanten kwamen we op het spoor via familie en vrienden. Een aantal hebben we kunnen contacteren via informatie op het internet. Zo gingen we op zoek naar oudere mannen die in een plaatselijke heemkring actief waren. In Mespelare en Aalst zijn we meteen met het veldwerk gestart en hebben we inwoners op straat aangesproken. De zegslieden uit Berlare en Lebbeke hadden reeds aan dergelijke enquêtes meegewerkt.
De interesse voor dialecten is enorm groot en alle zegslieden zijn trots op hun kennis van het plaatselijke dialect. Zij stonden ons dan ook steeds met groot enthousiasme te woord en zijn tevreden over de inzet van de medewerkers van het WVD voor de inventarisatie van het dialectische erfgoed.
Een lijst van de informanten die aan dit onderzoek hebben meegewerkt, vindt u hieronder. Als gegevens bij elke informant vermelden we ten eerste de naam en het adres, ten tweede de geboorteplaats, het geboortejaar en de gemeente waar de informant opgroeide. Ten derde vermelden we tot welke leeftijd hij/zij naar school is geweest, gevolgd door het (vroeger) beroep en de plaats waar het beroep wordt/werd uitgeoefend. Ten slotte melden we de plaats waar de vader, de moeder en eventueel de echtgeno(o)t(e) van de informant vandaan komen.
Om zeker te zijn van betrouwbare informanten, zijn de volgende criteria van belang: -
Heeft de informant een leeftijd waarop hij / zij zijn / haar dialect nog goed spreekt en nog vlot aan de opvraging kan meewerken? (bij voorkeur 65 jaar of ouder)
-
Is de informant laaggeschoold? Laaggeschoolden zijn immers het meest dialectvast.
-
Is de informant geboren en getogen in de plaats van onderzoek? Zo kunnen we immers de oudste taallaag op het spoor komen.
3
Bijna alle informanten zijn ouder dan 65 jaar en 8 van hen zijn zelfs ouder dan 70 jaar. Enkel de zegslieden uit Dendermonde (55 jaar), Grembergen (64 jaar) en Mespelare (64 jaar) zijn jonger. Nochtans beheersen deze informanten hun dialect zeer goed. In Dendermonde was het bovendien niet eenvoudig om een informant te vinden die kennis had van dialectwoordenschat in verband met de tuin en meer bepaald de moestuin. We bevinden ons immers in een stad, waar weinig mensen tuinieren. De informant die we hebben kunnen opsporen bezit wel degelijk de nodige kennis en is lid van de plaatselijke vereniging ‘de volkstuinders’.
De meeste informanten voldoen aan de tweede voorwaarde. Negen zegslieden zijn ten hoogste tot 16 jaar naar school geweest. Een hoger diploma hoeft echter geen onoverkomelijke hindernis te zijn. Vele informanten komen namelijk uit interesse voor de plaatselijke cultuur vaak met dialectwoordenschat in contact en beheersen het dialect van hun streek heel goed.
Aan het derde criterium voldoen alle informanten, behalve de zegsman uit Hofstade, die geboren is in het aangrenzende Gijzegem, maar van zijn 14 jaar in Hofstade woont. Het dialectverschil tussen Gijzegem en Hofstade is echter nagenoeg verwaarloosbaar.
De voorwaarde dat de informant geboren en getogen moet zijn in de plaats van onderzoek, beschouwden we als het voornaamste criterium, aangezien ons onderzoeksgebied van geringe grootte is en we in dicht bij elkaar gelegen gemeenten opvragingen hebben gedaan. Het was dus van het grootste belang dat de zegslieden het eigen dialect van hun dorp spraken.
Daarnaast hebben we geprobeerd om rekening te houden met andere voorwaarden, zoals de plaats van afkomst van echtgeno(o)t(e) en ouders en de plaats waar het beroep wordt/werd uitgeoefend. Bovendien keken we vooral uit naar personen die kennis hebben over het tuinieren en dus de benamingen voor werktuigen en groenten kennen. Daardoor kwamen we meestal uit bij mannen en soms bij landbouwers. De informant uit Sint – Gillis is de enige zegsvrouw die aan het onderzoek heeft deelgenomen.
4
De zegslieden uit Berlare en Lebbeke hebben zelf een dialectwoordenboek opgesteld van hun gemeente en de zegsman uit Hofstade was hier volop mee bezig. Hieruit kunnen we opmaken dat deze informanten een goede dialectkennis hebben.
0.2.3.2
De informantenlijst
Aalst (O61)
Etienne VAN MOSSEVELDE, Rozendreef 168 • Aalst, 1941 / Aalst • 14 jaar • bloemist (Aalst) •Herdersem / Mespelare / Herdersem
Appels (I261)
Frans DE SMET, Stuifstraat 15 • Appels, 1928 / Appels • 14 jaar • arbeider (Aalst) • Appels / Appels / Zele
Baardegem (O63)
Marc DE BIE, Kaalbergstraat 1 • Baardegem, 1939 / Baardegem • 19 jaar • bediende (Brussel) • Baardegem / Meldert / Nijverseel
Berlare (I257)
Cyriel DE BRUYNE, Pastoor Christiaensstraat 25 • Berlare, 1943 / Berlare • 20 jaar • leraar (Hamme) • Berlare / Berlare / Berlare
Buggenhout (I273)
Antoon BUYS, Hooilaart 6 • Buggenhout, 1926 / Buggenhout • 18 jaar • typograaf (Brussel) • Buggenhout / Buggenhout / Opstal 5
Denderbelle (I263a)
Jan POLEIN, Blijstraat 4 • Denderbelle, 1936 / Denderbelle • 16 jaar • landbouwer (Denderbelle) • Denderbelle / Denderbelle / Wieze
Dendermonde (I262)
Patrick MEULEBROEK, Noordlaan 34 • Dendermonde, 1953 / Dendermonde • 23 jaar • leraar (Dendermonde) • Dendermonde / Dendermonde / Appels
Grembergen (I259)
Maurice DIERICK, Hekkestraat 49 • Grembergen, 1944 / Grembergen • 18 jaar • bediende (Dendermonde) en burgemeester •Grembergen / Grembergen / Grembergen
Herdersem (O60)
Raymond BIESEMAN, Steenweg van Aalst 110 • Herdersem, 1915 / Herdersem • 14 jaar • vrachtwagenchauffeur • Wieze / Herdersem / Wieze
Hofstade (O59)
Willy VAN PAEPEGHEM, Overbroekstraat 62 • Hofstade, 1939 / Gijzegem • 16 jaar • bureauchef post (Brussel) • Gijzegem / Hofstade / Oudegem
Lebbeke (I264a)
Achiel VERMEIREN, Poststraat 19 • Lebbeke, 1922 / Lebbeke • 13 jaar • kleermaker (Lebbeke en Brussel) 6
• Oudegem / Lebbeke / Opwijk
Mespelare (O57a)
Marcel VAN MOSSEVELDE, Mespelarestraat 93 • Mespelare, 1944 / Mespelare • 14 jaar • dokwerker (Brussel) • Mespelare / Mespelare / Opwijk
Oudegem (I263)
Frans ROMBAUT, Hofstraat 107 • Oudegem, 1938 / Oudegem • 14 jaar • metaalbewerker (Gijzegem) • Oudegem / Hofstade / Oudegem
Sint Gillis (I264)
Celine COLS, Torrestraat 28 • Sint Gillis, 1931 / Sint Gillis • 18 jaar • bediende (Brussel) • Sint Gillis / Buggenhout / Lebbeke
Wieze (O58)
Maurice VAN DRIESSCHE, Nieuwstraat 64 • Wieze, 1924 / Wieze • 14 jaar • landbouwer (Wieze) • Wieze / Wieze / Wieze
0.2.4 De opvraging De opvragingen vonden plaats bij de informanten thuis. De enquêtes gebeurden aan de hand van een gesprek op basis van de vragenlijst. Deze gesprekken werden met een dictafoon opgenomen en overgezet op cd-rom. Hierdoor was het mogelijk om achteraf de fonetische realisaties van de dialectwoordenschat zo accuraat mogelijk weer te geven. Aan de hand van illustraties van werktuigen en groenten, konden bepaalde vragen verduidelijkt worden. Enkel wanneer de zegslieden niet begrepen over welk gegeven de vraag handelde, zegden we de benaming voor. 7
0.2.5 De verwerking tot lemmata
0.2.5.1
De verwerking van de gegevens
De verzamelde gegevens zijn opgedeeld in lemmata. Elk lemma heeft verschillende onderdelen. Ten eerste is er de titel van het lemma. Dat is de Algemeen Nederlandse term voor het bedoelde object. Ten tweede wordt het begrip zo goed mogelijk omschreven. Deze omschrijving is gebaseerd op de onomasiologische vragenlijst en de beschrijvingen van de informanten. Daarna volgt het materiaal dat opgenomen wordt in een tabel. De tabellen bestaan uit drie kolommen. In de eerste kolom staan de typewoorden die per lemma alfabetisch gerangschikt staan. Het zijn de vernederlandste tegenhangers van de dialectwoorden. De morfologische structuur van de dialectwoorden laten we zoveel mogelijk onaangetast. Er vindt dus enkel een fonologische vernederlandsing plaats. In de tweede kolom vinden we de fonetische realisaties van de woorden zoals ze door de informanten worden uitgesproken. Hiervoor gebruikten we het IPA-schrift (SILDoulos IPA93). De derde kolom bevat de plaatscodes van de steden en gemeenten, volgens het systeem Kloeke-Grootaers, waar de informanten een bepaald woord opgaven.
0.2.5.2
De bespreking van de gegevens
De bespreking van de gegevens valt uiteen in twee delen. In het eerste deel vergelijken we de typewoorden met bestaand materiaal. Daarvoor kijken we naar de bevindingen over alle trefwoorden in GVD, WNT, VMNW en MNW. Daarnaast vermelden we de omschrijving in het Algemeen Vlaamsch Idioticon (AVI) en betekenissen in de dialectwoordenboeken die over de onderzochte gemeenten en steden geschreven zijn. Al deze woordenboeken kunnen we terugvinden onder 0.3.
Ten tweede bekijken we de etymologie van de dialectwoorden en zoeken we naar een zinvolle verklaring. Hiervoor hebben we verschillende etymologische woordenboeken geraadpleegd, die alle vermeld staan onder 0.3. Bij de verklaring van de naamgeving, zoeken we ook naar de toepasselijke benoemingsmotieven.
8
0.2.5.3
De niet besproken gegevens
Een aantal lemmata hebben we niet verder besproken, maar wel opgenomen in een appendix. Dit heeft twee redenen. Ten eerste toonden een aantal opgegeven dialectwoorden nauwelijks verschil met hun tegenhanger in de standaardtaal. Dit komt bijvoorbeeld geregeld voor bij de vruchtgroenten en peulvruchten. De informanten gaven hierbij als opmerking dat deze groenten nog niet lang bekend zijn in Vlaanderen en als gevolg geen specifieke dialectbenaming bezitten. Ten tweede gaat het soms om samenstellingen waarvan we de delen al bespraken bij een ander lemma.
0.3 Geraadpleegde woordenboeken en idiotica Hieronder staat een lijst met de woordenboeken en idiotica die we geraadpleegd hebben. In de besprekingen hanteren we hiervoor steeds de erbij vermelde afkortingen.
0.3.1 Woordenboeken GVD:
Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal
VMNW:
Vroegmiddelnederlands Woordenboek (cd-rom)
MNW:
Middelnederlands Woordenboek (cd-rom)
WNT:
Woordenboek der Nederlandse taal (online)
SNW:
Standaard Nieuw Woordenboek: Nederlands-Frans, Frans-Nederlands
0.3.2 Dialectwoordenboeken en idiotica A:
Louies, J. Oilsjtersen Diksjoneir
B:
De Bruyne C, Bauwens F. den dikken baens, Diksjonèer van de Bèerlerse Sprouk
BI:
Tilley J Oep sèm Biggenaats, Woordenlijst Buggenhouts dialect
D:
Dierickx G. Dendermonde volkstaal, typen, bijnamen
L:
Vermeiren A., Ravyts G., Van Rossem P., Lissens A. grat loss’n dee, het Lebbeeks dialect en nog ’t een en ’t ander
AVI:
Schuermans L.W. Algemeen Vlaamsch Idioticon
9
1.3.3 Etymologische woordenboeken DVDT:
de Vries, J. en F. De Tollenaere. Etymologisch Woordenboek
W:
Weijnen, A.A. Etymologisch dialectwoordenboek
OV:
Debrabandere, F. Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek
DHF:
Rey A., Tomi, M., Hordé T., Tanet C. Dictionnaire historique de la langue Française
GVD:
Van Dale Etymologisch Woordenboek der Nederlandse taal
EWN:
Phillipa, M., Debrabandere F., Quak A., Schoonheim T, van der Sijs N. Etymologisch woordenboek van het Nederlands
10
1.De tuin 1.1 Algemeen 1.1.1 De tuin a)
Omschrijving
Het omheinde stuk grond dat bij het huis hoort, meestal met gras en bloemen. b)
Materiaal Typewoord hof
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60, O58, I257, I263a, O59, I261, I264, O63, I273, I262, O57a, I263, O61, I259, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord hof vinden we in het VNMW, GVD, AVI en de dialectwoordenboeken B en L terug met de betekenis ‘tuin’, met in GVD de vermelding ‘archaïsch of in België, informeel’. WNT omschrijft hof als ‘een omsloten stuk grond, een ingesloten plaats’ en in MNW kent het de betekenis ‘omheining, omheinde ruimte, plaats’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Hof bestond in deze vorm ook in het Oudsaksisch, Oudhoogduits, Oudfries, Oudengels en Oudnoors en betekende oorspronkelijk ‘omheinde ruimte, hofstede, vorstelijke woning’(GVD). Tussen 1427 en 1514 vinden we een attestatie terug in een gedicht van zuster Bertken van Utrecht, waarbij hof de betekenis ‘tuin, moestuin, achtertuin’ draagt:
“Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaan, Ic en vanter niet dan distel ende doorn staen.”
11
Vandaag kunnen we het in deze betekenis niet meer als algemeen Nederlands beschouwen (Debrabandere 2000: 52).
1.1.2 Bloementuin a)
Omschrijving
Het deel van de tuin, waarop bloemen staan. b)
Materiaal Typewoord bloemenhof
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60, O58, I257, I263a, O59, I261, O63, I263, O61, I259, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I273
Het woord bloemenhof is een samenstelling van bloem en hof. Voor de bespreking van hof kunnen we verwijzen naar het voorgaande lemma. In het dialectwoordenboek L vinden we het woord blom met de betekenis ‘meel’. D en B vermelden blom ‘meel’ en blomme ‘bloem, plant’. In GVD en WNT lezen we bij bloem de betekenis ‘vaak fraai gekleurd voortplantingsorgaan van bedektzadige planten’ en in VMNW en MNW staat ‘plant die bloemen draagt’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De etymologie van hof hebben we reeds hierboven besproken onder het lemma ‘de tuin’. Het eerste deel van de samenstelling bloemenhof is de meervoudsvorm van bloem dat in het Middelnederlands de vorm blome kent en met verkorting van de klinker voor m, blomme (vgl. Oudsaksisch blomo, Oudhoogduits bluoma, Oudfries bloma en Gotisch bloma) (DVDT). Het is opmerkelijk dat de meeste informanten de Middelnederlandse vorm blomme gebruiken. Met de samenstelling bloemenhof duiden we een speciaal soort hof aan, namelijk een hof waar bloemen staan. 12
1.1.3 Moestuin a)
Omschrijving
Het deel van de tuin waarin groenten verbouwd worden. b)
Materiaal Typewoord akker
Fonetische realisatie
Lokalisatie I262
groenselhof
O60, O58, I264a
I273, O63
I257, I259
O59, I261, I264, I263, O61
groenseltuin
:
O57a
hoveniershof
:
I263a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD en VNMW kennen akker in de betekenis ‘afgeperkt stuk bouwland’. In WNT vinden we de betekenis ‘land, veld, bouwland’. Deze betekenissen zijn duidelijk ruimer dan de hier geattesteerde gebruikswijze. Groenselhof en groenseltuin vinden we enkel terug bij de samenstellingen onder het lemma groensel in WNT met de betekenis ‘moestuin’. Het woord groensel kunnen we terugvinden in WNT en in AVI met respectievelijk de betekenis ‘groene planten en gewassen’ en ‘groen, groenmoes, groente’. In de dialectwoordenboeken B, L, D en BI staat de betekenis ‘groenten’. Het trefwoord hoveniershof bezit de woorden hovenier en hof. WNT geeft het woord hovenier de betekenis ‘iemand die den tuin van een ander, hetzij van zijn meester of van zijne klanten, aanlegt of onderhoudt, tuinbaas, tuinman’.
13
Hierbij lezen we dat het vooral in Vlaanderen in deze betekenis voorkomt. Volgens GVD is het een synoniem van ‘tuinman’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Akker kunnen we vergelijken met Middelnederlands acker. Het kent de volgende pendanten in andere talen: Oudfries ekker, Oudhoogduits ackar, Oudnoors akr en Gotisch akrs. Het is verwant met het Latijns ager, het Grieks agros en het Oudindisch ajra (GVD). Het woord betekende oorspronkelijk ‘vlakte, veld’. De informant uit Dendermonde geeft akker een andere betekenis dan de algemeen geldende betekenis ‘afgeperkt stuk bouwland’. Hij duidt hiermee namelijk de moestuin aan op grond van gelijkenis met het bouwland.
Groenselhof en groenseltuin bevatten beiden het element groensel dat een afleiding is van het adjectief groen (WNT). Dit adjectief komt van het Middelnederlands groene en is een verbaalafleiding met het suffix –ni van het werkwoord groeien (DVDT). Het Middelnederlands tuun had oorspronkelijk de betekenis ‘omheining, heg, afsluiting’. Het moderne Nederlandse woord tuin heeft zijn huidige betekenis gekregen door de afsluiting eromheen. GVD omschrijft het namelijk als volgt: ‘omheind of afgeperkt stuk grond, behorende bij een huis en daaraan sluitende, of het omgevende, waar bloemen gekweekt of groenten enz. geteeld worden’ (Debrabandere 2000: 50). Hier is sprake van metonymie. Er vond namelijk een overgang plaats van de betekenis ‘omheining’ naar wat zich binnen de omheining bevindt. We kunnen stellen dat het woord groenseltuin niet tot het dialect behoort. Tuin wordt immers met de moderne betekenis gebruikt en wordt slechts door één informant opgegeven.
Het substantief hovenier is een afleiding van hof. Het suffix -enier is ontstaan uit ier, dat teruggaat op het Franse -ier en het Latijnse -arius (DV). Het suffix -ier krijgt in GVD de betekenis ‘iemand met een functie of bezigheid die verband houdt met wat het grondwoord noemt’. Specifiek gaat het hier dus om een persoon die zich “bezighoudt” met zijn hof. De woorden groenselhof, groenseltuin en hoveniershof hebben dus duidelijke benoemingsmotieven. Het gaat telkens om een hof of tuin om groensel te kweken of om een tuin waarin een hovenier (tuinman) werkt.
14
1.1.4 Perkjes a)
Omschrijving
De afgebakende stukken grond in de moestuin, die vaak met bloemen en planten bezet zijn. b)
Materiaal Typewoord beddekes
Fonetische realisatie
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Lokalisatie I273, I264a
Het woord bed krijgt in GVD en WNT de toepasselijke omschrijving ‘afgeperkte en/of verhoogde plaats in een tuin, waarop bloemen of gewassen gekweekt worden’. In VMNW en MNW treffen we het woord bedde aan met de betekenis ‘stuk land, akker’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Beddekes is een diminutief van het Middelnederlands bedde, dat de volgende varianten kent: Oudsaksisch bed(di), Oudhoogduits betti, Oudfries bed en Gotisch badi. Volgens DVDT zou bed samenhangen met bad en de oorspronkelijke betekenis ‘verwarmde slaapplaats’ dragen. In de huidige dialecten in de Denderstreek gebruikt men nog steeds de Middelnederlandse vorm bedde. Het element -ke is afkomstig van de Middelnederlands -(e)kijn, -kin, -ken, -ke en kent de variant -chen in het Oudhoogduits. Het bestaat enerzijds uit het IndoEuropese -k- achtervoegsel en anderzijds uit het Germaans –in dat afstamming uitdrukte (GVD). 1.1.5 Gras a)
Omschrijving
Het groen gewas dat het begroeide oppervlak van weiden vormt.
15
b)
Materiaal Typewoord gras
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60, O59, I261, I264, O63, I257, I262, O58, I273, O57a, I263, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
De betekenis die we in GVD, VMNW en WNT bij het woord gras terugvinden, komt volledig overeen met de hier geattesteerde gebruikswijze. In BI, D en AVI staat respectievelijk de betekenis ‘gras’, ‘gers, gras’ en ‘gers’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Gras heeft verschillende varianten in andere talen, namelijk gras in Oudhoogduits en Gotisch, gers in Oudfries en gærs / græs in Oudengels (DVDT). Volgens DVDT is dit woord bovendien verwant met het Latijns grâmen, dat uit het Indogermaans *ghras –men stamt. 1.1.6 Composthoop a)
Omschrijving
Een hoop verzameld organisch afval dat gecomposteerd wordt. b)
Materiaal Typewoord messing
Fonetische realisatie
Lokalisatie I263 I261
16
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Bij het typewoord messing geven VMNW, WNT, BI, L, B en D de betekenis ‘mesthoop’. In GVD en WNT treffen we een heel andere betekenis van het woord messing aan, namelijk ‘legering van koper en zink’ en ‘uitsteeksel op een zijde van een plank dat in de groef van een andere plank past’. De eerstgenoemde betekenis vinden we ook terug in het VMNW. In AVI staat de omschrijving ‘de opene plaats, ’t zij put of poel, bij, achter of voor een huis, bestemd om er ’t mest uit den stal of andere vuilnis te leggen’. Enkel de eerste betekenis ‘mesthoop’ sluit aan bij de geattesteerde begripsomschrijving.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Messing komt uit het Middelnederlands messinc, missinc en kent daar de betekenis ‘mesthoop’ (DVDT). Het is een afleiding van mest ‘uitwerpselen’ dat de volgende varianten kent: Oudsaksisch en Oudhoogduits mist, Fries mjuks, Oudengels meox en Gotisch maihstus (GVD). Het woord messing heeft een betekenisuitbreiding gekend van ‘mesthoop’ naar ‘hoop rottend afval’. De informanten gebruiken de vorm mes in plaats van mest. Dit is de oude vorm, waaraan later een -t is toegevoegd. 1.1.7 Kweekbak a)
Omschrijving
Een bak in de moestuin waarin jonge plantjes worden gekweekt. b)
Materiaal Typewoord broeibak
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I263a, O61
broeikas
:
O58
17
éénruiter
.:
I263
glazen bak
:
O63
kweekbak
:
I257, I259
.
I261
kweekbed
:
O58
kweekbeddeke
:g
O59
ligbak
O57a
ligserre
:
I273
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
De woorden glazen bak, ligbak en ligserre treffen we niet aan in de onderzochte woordenboeken. De overige woorden onder dit lemma kunnen we enkel terugvinden in GVD en WNT, waar broeibak en broeikas de volgende betekenis krijgen ‘met glas overdekt tuinbed om gewassen in te kweken’. Daarnaast zijn ook de typewoorden kweekbak en kweekbed synoniemen. Zij dragen de betekenis: ‘bak waarin jonge plantjes worden gekweekt’. Eénruiter staat enkel vermeld in WNT, meer bepaald bij de samenstellingen onder het lemma ‘één’, en kent daar de betekenis ‘bak met een ruit gedekt’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het element bak in broeibak en kweekbak komt van het Frans bac ‘bak, brouwkuip’ en is verwant met het vulgaire Latijns *baccus ‘waterkom’ (DVDT). Het element broei is afgeleid van het werkwoord broeien en komt van het Middelnederlands brujen, broyen en broeyen ‘schroeien, zengen’ (vgl. Middelnederduits brôien en Oudhoogduits brüejen ‘schroeien’). Het is afkomstig van de Indogermaanse wortel bhrê-, bhrô- ‘zieden, heftig bewegen’ (DVDT). Het element kas is afkomstig van het Middelnederlands casse en is ontleend aan het Noordfrans casse. Dit laatste woord 18
komt van het Latijns cassia, casia dat verwant is met het Grieks kasia, kassia ‘aromatische plant’ (DHF). Het is duidelijk dat de informanten met broeibak en broeikas respectievelijk een bak en een kas bedoelen waar voldoende warmte is om planten te laten “broeien”. Ruiter is een afleiding van het woord ruit met de betekenis ‘vensterruit’ dat afkomstig is van het Latijnse ruta (GVD). Met éénruiter duidt de informant dus een kleine serre aan bestaande uit slechts één vensterruit. Glazen is het adjectief afgeleid van glas, waarbij het Middelnederlands glas kan vergeleken worden met het Oudsaksisch en Oudhoogduits glas en het Oudengels glᴁss. De betekenis was oorspronkelijk ‘het glinsterende’, hetgeen blijkt uit Middelnederlands glaren ‘gloeien, glinsteren’. De wortel is Indogermaans ghlê- (DVDT).
Het woorddeel kweek komt van het werkwoord kweken dat de betekenis draagt ‘doen ontstaan, doen groeien’. In het Middelnederlands vinden we queken ‘doen kiemen en groeien’, dat een afleiding is van het Oudnederlandse woord quic ‘levend, levendig’. Het kent de volgende varianten: Oudsaksisch quikon ‘weer levend maken’ en Oudengels (ge)cwician ‘levend maken, worden’. Het is afkomstig van de protogermaanse wortel *kwikon- (EWN). Voor de bespreking van het element bed kunnen we verwijzen naar het lemma ‘perk’. De intervocalische d in het woord bedde wordt in Wieze r.
Het woorddeel lig uit ligbak en ligserre komt van het werkwoord liggen, dat de volgende pendanten kent in de Germaanse zustertalen: Middelnederlands en Oudhoogduits liggen, Oudsaksisch liggian, Oudfries lidzia, Oudengels licgan, Oudnoors liggja en Gotisch ligan. Buiten het Germaans is het verwant met het Latijns lectus ‘bed’, Grieks lechesthai, Oudkerkslavisch lezati ‘liggen’, Oudiers laigim ‘ik ga liggen’ en lige ‘bed’ en Hettitisch laggari ‘hij ligt’ (GVD). Serre komt uit het Frans en betekent letterlijk ‘gesloten ruimte’. Het is een afleiding van het werkwoord serrer ‘afsluiten’, dat afgeleid is van het Latijns serrare, serare ‘sluiten met een balk’ (DHF).
We kunnen de woorden in dit lemma onderverdelen in verschillende groepen naargelang van het benoemingsmotief. Ten eerste zijn er woorden gevormd naar het materiaal waaruit ze gemaakt zijn, namelijk éénruiter en glazen bak. Daarnaast zijn 19
de woorden die de werkwoorden broeien en kweken bevatten, duidelijk genoemd naar hun werking. Tenslotte zijn er woorden die onrechtstreeks verwijzen naar de vorm van de bak. Door het element lig in ligbak en ligserre wijst men erop dat deze serre van geringe hoogte is. 1.1.8 Serre a)
Omschrijving
Een grote broeikas. b)
Materiaal Typewoord serke
Fonetische realisatie
Lokalisatie O58
serre
:
O60, I257, I263a, I264, I273, O57a, I263, O61, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal.
:
O59, I261, I262
O63
Volgens GVD en WNT kan serre zowel de betekenis ‘glazen veranda aan een huis’ als ‘grote broeikas’ hebben. Enkel de laatste betekenis is hier van toepassing. In SNW lezen we de betekenis ‘broeikas, serre’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Voor het woord serre verwijzen we naar de bespreking onder het lemma ‘kweekbak’.
1.1.9 Tuinpad a)
Omschrijving
Het looppad in de tuin. 20
b)
Materiaal Typewoord baantje
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60, O58, I263a, O63, I273, O61, I264a
O59, I261, I264, I262, O57a, I263
wegelke
:
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I257, I259
Baantje staat enkel in het dialectwoordenboek B, waar het vermeld wordt als een heteroniem van weg. De geattesteerde gebruikwijze wijst op een bepaald soort weggetje en kent dus een specifiekere betekenis. Het woord wegel heeft in GVD en WNT de betekenis ‘pad, weggetje’. Hierbij lezen we in GVD de vermelding ‘in belgië, archaïsch’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Baantje is het verkleinwoord van baan dat van het Middelnederlands bane afkomstig is (MNW). Het is opmerkelijk dat het ontbreekt in de oudere Germaanse dialecten, aangezien het volgens DVDT een echt Germaans woord moet zijn. In de eerste fonetische realisatie in de tabel zien we dat de n de waarde heeft van een lettergreep. Wegelke is een stapelvorm. Het woord wegel is een verkleinvorm van weg, maar werd na verloop van tijd niet meer als zodanig herkend. Als gevolg maakte men een nieuwe verkleinvorm door er het suffix -ke aan toe te voegen.
1.1.10 Betonnen tegel a)
Omschrijving
De betonnen tegel waarmee het looppad in de tuin gelegd wordt. b)
Materiaal 21
Typewoord dal
Fonetische realisatie
Lokalisatie I261, O58, O60, I263a, I264
plavei
: : :
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I257, I259 O59 O63 I264a
Het typewoord dal wordt in vele gehanteerde woordenboeken opgenomen, maar kent niet in alle woordenboeken de geattesteerde gebruikswijze. Enkel in GVD, SNW en B vinden we toepasselijke betekenissen, respectievelijk: ‘(in België, niet algemeen) zware tegel zoals gebruikt voor stoepen en bestrating’, ‘vloersteen, tegel’ en ‘grote tegel’. In VMNW, MNW en WNT vinden we voor dal de betekenis ‘vallei, dal, diepte’. Het woord plavei kent in GVD en WNT een toepasselijke betekenis, zijnde respectievelijk ‘wegdek’ en ‘steen die dient om te plaveien’. In BI treffen we de betekenis ‘straatsteen’ aan en in MNW en AVI kent het de betekenis ‘vloersteen’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord dal is ontleend uit het Frans (DHF). Plavei is afgeleid van het werkwoord plaveien, dat volgens GVD afkomstig is van het Middelnederlands paveyen ‘plaveien, bestraten’, dat op zijn beurt afkomstig is van het Frans paver. Het is ook verwant met het Latijns pavare ‘plaveien’ en het Latijns pavire ‘vaststampen’ (GVD). De woorden dal en plavei zijn heteroniemen: het zijn woorden met dezelfde betekenis in andere dialecten. 1.1.11 Regenton a)
Omschrijving 22
Het vat waarin men regenwater opvangt dat van het dak loopt. b)
Materiaal Typewoord cisterne
Fonetische realisatie :
lokalisatie O60
regenton
:
I257
regenwaterbak
::
O59
regerkuip
::
I263a, I264
(reger)stande
(:)
O58
regerton
:
I273, O58, I264a
:
O57a
ton
I262
waterton
:
O63
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
De woorden regerkuip, regerstande en regenwaterbak zijn niet terug te vinden in de onderzochte woordenboeken. MNW vermeldt bij het trefwoord cisterne de betekenis ‘waterput, regenbak, vergaderbak voor water’. In GVD en VNMW treffen we respectievelijk de betekenissen ‘regenput’ en ‘waterput’ aan, terwijl WNT het de uitgebreide betekenis ‘reservoir, bak, put of onderaardsche ruimte, kelder, besteld om er (regen)water in te vergaren en bewaren, regenbak, waterput, waterbak’ geeft.
Zowel MNW als WNT geven het woord stande de betekenis ‘ton of kuip, waarin men vloeibare of vaste stoffen doet’. De geattesteerde gebruikswijze onder dit lemma is dus een specifieke toepassing van deze laatste betekenis. Het dialectwoordenboek A geeft stande de betekenis ‘kuip, (regen)ton’. Het trefwoord regerton krijgt in BI de 23
betekenis ‘ton om regenwater op te vangen’. Regenton treffen we enkel aan in WNT en GVD, met in beide woordenboeken de betekenis ‘ton waarin het van het dak afgevoerde regenwater opgevangen wordt’.
Het woord waterbak draagt in GVD en WNT de betekenis ‘bak waarin water wordt bewaard of opgevangen’ en kuip kent in diezelfde woordenboeken de omschrijving ‘wijd, houten, metalen of plastic vat’. Het typewoord ton staat in MNW en VMNW met de betekenis ‘inhoudsmaat voor natte en droge waren’ en in GVD en WNT met respectievelijk de betekenissen ‘cilindervormig vat’ en ‘naam voor een soort van vat’. Ten slotte staat waterton enkel in MNW en WNT, waar het vermeld staat bij de samenstellingen onder het lemma ‘water’. Het draagt de betekenis ‘ton met of voor water’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Cisterne gaat via het Oudfrans cisterne terug op het Latijns cisterna ‘regenbak’ (MNW). Zoals we vaker zien in de Denderstreek werd een Frans woord overgenomen in de dialecten. Het element reger komt van het woord regen door dissimilatie. Regen komt van het Middelnederlands regen / rein. We kunnen het vergelijken met Oudsaksisch en Oudhoogduits regan, Oudfries rein, Oudengels regn en Gotisch rign. Daarnaast kunnen we het ook vergelijken met het Litouwse werkwoord rokti ‘regenen’ (bij een indogermaanse wortel *rek-) (DVDT). Het element regen wordt slechts door twee informanten vermeld. Hierdoor kunnen we stellen dat dit niet de correcte dialectische vorm is.
Kuip is afkomstig van het Middelnederlands cupe en kent de Middelengelse variant cowp. Het is verwant met het Latijns cupa (DVDT). Het Middelnederlands stande is waarschijnlijk een afleiding van een stam die ook aanwezig is in het Nederlands stand, Gotisch standan ‘staan’ en Nederlands onvoltooid verleden tijd stond (DVDT). Ton gaat terug op Middelnederlands tonne en tunne (vgl. Oudsaksisch en Oudhoogduits tunna en Oudengels tunne). Waarschijnlijk is het verwant met het Latijns tunna ‘wijnvat’, dat men veel terugvoert op een Gallisch woord (DVDT). We zien dat alle informanten de Middelnederlandse uitspraak tonne gebruiken.
24
Water komt van het Oudnederlands watar en kent varianten in Germaanse zustertalen, namelijk Oudsaksisch watar, Oudhoogduits wazzar, Oudfries weter, Oudengels wɶter, Oudnoors vatn en Gotisch wato. Buiten het Germaans is het verwant met Grieks hudōr, Oudkerkslavisch voda en genasaleerd Latijns unda, Oudiers uisce, Litouws vanduo en Oudindisch udan- (GVD). Voor de etymologie van bak kunnen we verwijzen naar de bespreking onder het lemma ‘kweekbak’. De woorden met regen, reger en water zijn genoemd naar het materiaal dat in de ton, kuip of bak zit.
1.1.12 Waterput a)
Omschrijving
De put waaruit men grondwater ophaalt. b)
Materiaal Typewoord pompput
Fonetische realisatie
Lokalisatie I257
regenput
:
I264
:
I261, I262
:
I273
:
O60
.
O57a, I263a, I261, O58,
regerput
steenput
I263, I259
waterput
.
O63, O61
:
O59, O61, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
25
Het typewoord regerput treffen we niet aan in de geraadpleegde woordenboeken. In GVD lezen we bij het woord regenput de omschrijving ‘gat in de grond om regenwater op te vangen’. WNT vermeldt pompput, regenput, steenput en waterput bij de samenstellingen onder het lemma ‘put’. Enkel pompput en steenput krijgen daar een betekenisbeschrijving, zijnde ‘put waarboven een pomp is geplaatst’ en ‘waterput met metselwerk bekleed’. MNW en VMNW geven steenput de betekenis ‘steenen welput’. In L vinden we hiervoor de betekenis ‘waterput’ en in AVI lezen we de omschrijving ‘in steen gemetste waterput’. Waterput staat in GVD met de betekenis ‘put waaruit men water ophaalt’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het element put, dat in elk van bovengenoemde woorden voorkomt, komt van het Oudnederlands putti, putte ‘waterput, gegraven schacht’ en het Middelnederlands put, putte, pitte ‘gegraven waterput, gemetselde waterbak’. Het is een vroege Germaanse ontlening aan Latijns puteus ‘gegraven kuil, put, schacht’ en volgens EWN mogelijk een afleiding van putare ‘snijden, snoeien’ (vgl. Oudsaksisch putti, Oudhoogduits pfuzzi, pfuzza, Oudfries pett ‘waterkuil, put’, Oudengels pytt ‘gat, kuil, schacht’) (EWN). Enkel de informant uit Buggenhout gebruikt het woord pit, zoals het Middelnederlands pitte.
Pomp komt van het Laatmiddelnederlands pompe ‘duiker, koker’ en kunnen we in de huidige betekenis vergelijken met Portugees en Spaans bomba ‘pomp, bom’. Het is verwant met het Latijns bombus en het Grieks bombus en werd klanknabootsend gevormd (GVD). De informanten spreken van een pompput aangezien er een pomp met de waterput verbonden is. De informant uit Sint-Gillis noemt hierbij ook het woord dompelpomp. Dit is een soort pomp die onder het wateroppervlak werkt.
Steen is afkomstig van het Middelnederlands steen. We vinden het ook terug in volgende vormen: Oudsaksisch en Oudfries stên, Oudengels stân, Oudhoogduits Stein en Gotisch stains. De grondvorm *staina- kan men plaatsen bij de Indogermaanse wortel stâi- ‘dichtmaken, stoppen’ (DVDT). Het woord steenput wordt genoemd naar het materiaal waaruit de put vervaardigd is. Voor de woorddelen reger en water kunnen we verwijzen naar de besprekingen onder het lemma 26
‘regenton’. De typewoorden met deze woorddelen zijn genoemd naar het materiaal dat in de put zit.
1.1.13 Tuinhuis a)
Omschrijving
Een klein gereedschapshok in de tuin, meestal in hout. b) Materiaal Typewoord alamkot
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O58, O61, I259, I264a
alamkotje
:
O57a
hoksken
I273
kot
I261, I264, O63
kotje
I257, O59
kotteke
O58, I263a
I273
loge
O60
stalleke
O58, I262
I257, I273, I263
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord alam draagt in MNW de betekenis ‘werktuigen, gereedschappen, tuig’. GVD en B nemen het woord kot op als een synoniem voor hok, terwijl WNT het woord een andere toepassing toekent dan de hier geattesteerde gebruikswijze, namelijk ‘klein en (of) armoedig huis, hut’. In MNW treffen we beide betekenissen aan. Het verkleinwoord kotteke treffen we in L aan met een andere toepassing dan 27
de hier geattesteerde, namelijk ‘ruimte onder het schrijfblad van schoolbank waarin schoolgerei gestopt werd’. In GVD en WNT lezen we bij het woord hok de omschrijving ‘kleine afgeperkte ruimte voor voorwerpen’.
Loge betekent in WNT ‘licht in elkaar gezet, meestal houten, gebouw, bestemd voor bergplaats, of als tijdelijk onderdak voor andere doeleinden’. In GVD krijgt het een iets andere betekenis, namelijk ‘woning of hokje van een portier, controleur e.d.’. Ook het dialectwoordenboek A neemt loge op en omschrijft het als ‘hangaar, afdak, veranda’ en in L lezen we de omschrijving ‘open achterbouw’. De informant uit Herdersem omschrijft een loge als een klein houten gebouw in de tuin om gereedschap in op te bergen. Stal is volgens GVD een ‘gebouw dat tot verblijf van paarden, koeien, enz. dient’ en in WNT lezen we ‘een op de een of andere wijze besloten of beschutte plaats, de een of andere afgesloten, omheinde, bepaalde ruimte’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Alam is verwant met het Oudengels andloman, andlaman en betekent ‘stuk gereedschap’. Het is samengesteld uit het voorvoegsel and, dat ook in antwoord aanwezig is, en heterofoon van Engels loom ‘werktuig’ (W). Dit woord werd voor het eerst geattesteerd in 1236 in de statuten van de leprozerie van Gent. Hier zien we dus een voorbeeld van de hoge ouderdom van sommige dialectische woorden. Kotje en kotteke zijn verkleinvormen van het woord kot, in het Middelnederlands cot, dat we kunnen vergelijken met Middelhoogduits kot, Oudengels cot en Oudnoors kot ‘hut’ (GVD). De informanten gebruiken het woord alamkot om een klein huisje aan te duiden waarin werktuigen worden bewaard. Met de verkleinwoorden alamkotje, kotje en kotteke benadrukken ze de kleinheid van dit gebouw. Het is opvallend dat twee verschillende verkleinvormen worden gebruikt, namelijk met suffix -ke en suffix –je.
De herkomst van hok is onduidelijk. Volgens FVW is er een verband met Germaanse homoniemen, zoals Middelnederduits en Nieuwhoogduits hocke ‘in schoven staand koren’ of Oudfries hokka ‘muts’, maar deze relaties zijn volgens EWN semantisch zeer onwaarschijnlijk. Volgens EWN is er een verband met het Vlaamse dialectische 28
werkwoord hukken ‘hurken, ineenzakken’, waarbij hok oorspronkelijk ‘klein, op de grond hurkend bouwwerk’ of ‘waar men neergehurkt moet zitten’ zou hebben betekend. We kunnen het enkel vergelijken met Fries hok ‘kleine afgeperkte ruimte’ (EWN). Het is duidelijk dat men ook met dit woord wijst op een kleine ruimte. Het verkleinwoord hokje benadrukt eveneens de kleinheid van het gebouw. DVDT vermeldt bij loge de Middelnederlandse woorden loige en lōge ‘uitbouwsel, hut’. Het is afkomstig van het Frans loge ‘huisje’ met ontlening van de Franse uitspraak. De Franse term gaat op zijn beurt terug op het Frankisch *laubja. Ook hier zien we dus het gebruik van een Franse term in het dialect van de Denderstreek. Het woord loge wijst dus eveneens op een klein gebouw. Stalleke is een verkleinvorm van stal ‘verblijf van dieren’, dat de volgende varianten kent: Middelnederlands en Oudhoogduits stal, Oudfries stall, Oudengels steall en Oudnoors stallr. De informanten geven een tuinhuis deze benaming wegens de overeenkomst met een verblijf van dieren. Het gaat hier eveneens om een afgesloten ruimte, maar hier plaatst men werktuigen in plaats van dieren. 1.1.14 Pergola a)
Omschrijving
Een overdekte wandelgang van begroeid latwerk in een tuin. Het is meestal te vinden in grote tuinen van welgestelde mensen. b)
Materiaal Typewoord pergola
Fonetische realisatie
Lokalisatie I257
:
I263a
::
I261, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
29
Pergola is terug te vinden in GVD en WNT met de betekenis ‘doorgang in een tuin met aan weerszijden een reeks van palen met bovenop een raamwerk van latten en /of balken waarover klimplanten groeien; loofgang’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord pergola is afkomstig van het Italiaans pergola ‘prieel, begroeide galerij’, dat op zijn beurt afkomstig is van het Latijns pergula ‘uitbouw van een huis’ (WNT).
1.2 Toegang en omheining 1.2.1 Hek a)
Omschrijving
Het uit houten latten of ijzeren spijlen vervaardigd poortje, dat de toegang vormt tot de tuin. b)
Materiaal Typewoord hekken
c)
Fonetische realisatie
Lokalisatie I257
O59, O61
heksken
O57a, I259
poortje
O58, I263a
I262
O59
I261, I263
I264
I273, I264a
Bespreking 30
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD, MNW en WNT noemen hekken een synoniem van hek, dat de betekenis draagt ‘afsluitbare doorgang in een afrastering, bestaande uit een raamwerk van latten, spijlen of gaas’. In GVD lezen we hierbij de vermelding ‘in België, niet algemeen’. Poortje vinden we enkel terug in VMNW, waar het beschreven staat als ‘poortje, deurtje’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Hekken en heksken zijn afleidingen van het woord hek dat afkomstig is van het Middelnederlands heck ‘traliewerk van staken of latten’. Het kent de varianten hecka in Oudhoogduits, heck in Engels en hᴁk in Deens (WNT). Poortje is de verkleinvorm van poort, dat de Middelnederlandse voorlopers porte en poerte kent (vgl. Oudhoogduits pforta, Oudsaksisch porta en Oudengels port). Het is volgens DVDT afkomstig van het Latijns porta. De oe-klank die door sommige zegslieden gebruikt wordt, is dus afkomstig van het Middelnederlandse woord poerte. In sommige fonetische realisaties zien we de wegval van r voor dentaal en bij de laatste fonetische realisatie in de tabel heeft de n de waarde van een lettergreep.
1.2.2 Haag a)
Omschrijving
Een afscheiding bestaande uit kreupelhout of struikgewas. b)
Materiaal Typewoord haag
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I264, O58, O60, I261, I263a, O59, I273, I262, O57a, O63, I263, O61, I264a 31
:
weer
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I257, I259
Alle onderzochte woordenboeken kennen haag de betekenis toe ‘een heining, bestaande uit levend hout, en wel uit kreupelhout of struikgewas’. Voor het typewoord weer vinden we enkel in B een toepasselijke betekenisomschrijving, namelijk ‘haag, omheining van struiken’. In WNT krijgt het de betekenis ‘landstrook, complex landerijen, gelegen tusschen twee slooten (en met een van de smalle uiteinden grenzend aan den dijk); ook ter aanduiding van een enkel stuk, perceel land (gelegen in den polder); kaveling’. GVD en MNW geven het de betekenis ‘verharding in hout, knoest, knobbel’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
In EWN vinden we het Middelnederlands hage ‘struikgewas’, dat volgende varianten kent in de Germaanse zustertalen: Oudsaksisch hagu- ‘haag’ en Oudhoogduits hag ‘omheining, omwalling, stad’. Het is afkomstig van de Protogermaanse stam *hag-. Weer is volgens OV afkomstig van het Middelnederlands wêre, wer en is verwant met Duits Wehr, Oudengels wer en ablautend OudHoogduits wuori ‘dam’. Het gaat terug op Indogermaans *ųer ‘vlechtwerk’. Waarschijnlijk gebruiken de informanten deze benaming, omdat een haag de wind afweert.
1.2.3 Muur a)
Omschrijving
Een gemetselde muur als omheining rond de tuin. b)
Materiaal Typewoord blinde muur
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I257
:
I263a, I264a
32
:
hofmuur
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
O58
Het woord hofmuur komt enkel voor in WNT bij de samenstellingen onder het lemma ‘hof’ en kent daar de betekenis ‘tuinmuur’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Blinde is het adjectief van blind dat de Middelnederlandse voorlopers blent en blint kent. Het is vergelijkbaar met Oudsaksisch blind, Oudhoogduits blint, Oudfries blind, Oudengels blind, Oudnoors blindr en Gotisch blinds, die alle afgeleid zijn van de Protogermaanse wortel *blinda-, dat op zijn beurt afgeleid is van de wortel *blenda- (EWN). De zegslieden spreken het uit als blent onder invloed van het Middelnederlands.
Het woord muur komt van het Oudnederlands mura en het Middelnederlands muur, muer. Het is ontleend aan Latijns murus ‘(stads)muur’ en kent de volgende pendanten: Oudhoogduits mura, muri, Oudengels en Oudnoors múrr (GVD). Voor de woorden steen en hof kunnen we verwijzen naar respectievelijk het lemma ‘waterput’ en het lemma ‘tuin’. De informanten gebruiken het woord hofmuur om aan te duiden dat het gaat over een muur die rond de tuin loopt. Met blinde muur geven ze aan dat we niet kunnen zien wat zich aan de andere zijde van de muur bevindt. 1.2.4 Betonnen platen a)
Omschrijving
De platen van beton als omheining van een tuin. b)
Materiaal Typewoord betonnen platen
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O63
:
I262 33
betonplaten
:
O58, O61
:
O59
:
O57a, I263
:
O60
:
I261
.
I264, O61
platen
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
In GVD en WNT lezen we bij het woord beton de omschrijving ‘bouwmateriaal, bestaande uit een zeer hard mengsel van kalk of cement met zand, grind of steenstukken en water’. Plaat krijgt in diezelfde woordenboeken en in VMNW en MNW de betekenis ‘plat, hard, dun stuk van een bepaald materiaal’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Betonnen is de adjectivische vorm van beton. Het is afkomstig van het Frans béton, dat op zijn beurt voortkomt uit het Latijns bitumen ‘asfalt’, dat in de Oudheid werd gebruikt der versteviging van muren (GVD). In DVDT vinden we het Middelnederlands plāte dat de voorloper is van het woord plaat en afkomstig is van het Frans plate ‘plat voorwerp’. Met de typewoorden betonnen platen en betonplaten wijst men dus op een plat, dun stuk van beton. Bij de woorden onder dit lemma valt opnieuw de sterke invloed uit het Frans op. 1.2.5 Draad a)
Omschrijving
De draad die gebruikt wordt om een tuin te omheinen. 34
b)
Materiaal Typewoord draad
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I264, I261, O60, I273, I262, O61
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD omschrijft draad als een ‘lang en dun uitgesponnen of getrokken geheel van ineengedraaide vezels of een ander materiaal’. In WNT verschijnt het als een ‘spinsel van eene vezelachtige stof’ en VMNW en MNW vermelden dit typewoord met de betekenis ‘draad’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
In WNT vinden we als pendanten van draad: Middelnederlands drât, Oudsaksisch thrâd, Oudhoogduits drât, Oudfries thrêd, Oudengels đrœd en Oudnoors þrāđr. Dit woord wijst op het materiaal dat men gebruikt bij het omheinen van de tuin.
1.2.6 Kippengaas a)
Omschrijving
Een grofmazig ijzergaas dat vaak gebruikt wordt tot afrastering van hoenderparken. b)
Materiaal Typewoord hollekesdraad
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I273
kiekerendraad
::
O63, I259
ursusdraad
.:
O59
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
35
Het woord draad treffen we aan onder het gelijknamige lemma. Hol krijgt in GVD en WNT respectievelijk de betekenis ‘kom- of gootvormige uitdieping, uitholling’ en ‘niet gevulde ruimte in een (massief) lichaam’ en in VMNW en MNW staat de betekenis ‘holte, holheid, inham, gat’. In WNT vinden we bij het woord kiek de vermelding ‘bijvorm van kieken’, waarbij kieken de betekenis draagt ‘kip’ en in VMNW staat bij het woord ursus de betekenis ‘beer’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord draad hebben we hiervoor besproken onder het gelijknamige lemma. Holleke is een verkleinvorm van hol dat in het Middelnederlands dezelfde spelling kent. De volgende woorden zijn ermee verwant: Oudhoogduits hol, Oudsaksisch, Oudfries en Oudengels hol en Oudnoors holr. Het is een zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord dat afkomstig is van de Germaanse stam *ula- (DVDT). Kiekeren is een meervoudsvorm van kieken dat in oorsprong de betekenis draagt ‘jong van een kip’. Deze betekenis draagt het tot op de dag van vandaag in alle Vlaamse dialecten (Devos 1989: 126). Onder dit lemma echter is kieken een generieke naam voor de consumptie-kip. Aangezien tegenwoordig zowel mannelijke als vrouwelijke dieren gehouden worden voor de vleesproductie, is het voor de gemmiddelde verbruiker niet meer relevant om het onderscheid tussen de mannelijke en vrouwelijke dieren te handhaven. Als gevolg verandert het prototypische beeld dat men heeft van de kip als soort. Men ziet namelijk niet langer een duidelijk als vrouwelijk te herkennen dier als het meest typische exemplaar van de categorie. Hierdoor zijn de omstandigheden geschikt om aan de categorie een nieuwe naam te geven (Devos 1989: 125).
Waarschijnlijk is de stedelijke bevolking de groep waar de vernieuwing haar oorsprong vond. Die kan immers in haar woordkeuze beïnvloed zijn door het Frans, waarbij poulet, dat een woord is voor zowel het jonge dier als het consumptie-artikel, de voorloper is van het woord kieken (Devos 1989: 127). De verfranste burgerij heeft wellicht haar benaming voor de kip als eetwaar doorgegeven aan de stadbevolking, die het vervlaamste tot kieken. Op de markten van die steden kan het dan overgegaan zijn naar de boeren op het platteland (Devos 1989: 130).
36
Ursus is het Latijns woord voor ‘beer’ (WNT). Volgens OV is ursus de merknaam van gevlochten afrastering van de firma Bekaert in Zwevegem. Een beertje was hun logo. Het woord hollekesdraad is genoemd naar een bestanddeel. Het wijst immers op de holle ruimten tussen de ijzerdraden. Het woord kiekerendraad heeft een ander benoemingsmotief. Het wordt namelijk zo genoemd omdat het vaak gebruikt wordt als afsluiting van een kippenhok. 1.2.7 Spijlen a)
Omschrijving
De verticale staven die deel uitmaken van een hek of een traliewerk. b)
Materiaal Typewoord stijlen
Fonetische realisatie :
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Lokalisatie O60
Het typewoord stijlen is een meervoud van het substantief stijl. GVD en WNT noemen deze laatste een synoniem van ‘spijl’, wat overeenkomt met de hier geattesteerde betekenis. MNW geeft het de betekenis ‘paal, pijler, pilaar, zuil’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Stijl is afkomtig van het Middelnederlands stijl en kent de Oudfriese pendant stil. Het is afkomstig van het Latijn stilus ‘paal, staak, schrijfstift’ (GVD). Volgens Van Durme is het ofwel afkomstig van een Germaanse stam ofwel is het ontleend aan het Latijns stilus. Het kent de betekenis ‘houten, ijzeren of betonnen weidepaal’ (Van Durme 1969: 115). 1.2.8 Rasterwerk a)
Omschrijving
Een omheining met een raster. b)
Materiaal
37
Typewoord afspanning
Fonetische realisatie
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Lokalisatie O59
Afspanning komt voor in GVD en WNT met respectievelijk de betekenis ‘(in België) pleisterplaats, uitspanning, herberg’ en ‘de daad van afspannen, het afspannen’. In AVI lezen we de omschrijving ‘herberg voor voerlieden’. Geen enkele van deze betekenissen komt overeen met de hier geattesteerde gebruikwijze. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord afspanning is afgeleid van het werkwoord afspannen (vgl. Hoogduits abspannen) dat op zijn beurt een samenstelling is van het prefix af en het werkwoord spannen. Dit laatste werkwoord draagt de betekenis ‘verbinden, op een wijze, waarbij het verbindingsmiddel “gespannen”, dit is uitgestrekt wordt’. Het element af slaat op een ‘afscheiding’. Afspannen betekent dan ‘door het spannen van een koord enz. afscheiden, afsluiten’ (WNT). Deze benaming wijst op de handeling die men uitvoert, wanneer men een raster als omheining plaatst.
1.3 Tuinieren 1.3.1 Tuinieren a)
Omschrijving
In de tuin werken. b)
Materiaal Typewoord boeren
Fonetische realisatie :
hovenieren
::
O58, I263a
:
I273, I264, I257, I259
:
O60, I257, O59, I261,
in de hof werken
Lokalisatie I262
38
I262, O57a, I263, O61, I264a
in de hof wroeten
O63
:
I261
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
De woordgroepen in de hof werken en in de hof wroeten vinden we niet terug in de geraadpleegde woordenboeken. In GVD, WNT, VMNW en MNW lezen we bij werken de omschrijving ‘werk doen, bezig zijn iets te doen’ en wroeten betekent volgens GVD ‘nieuwsgierig doorzoeken’. In WNT, VMNW en MNW staat bij dit laatste werkwoord de betekenis ‘omwoelen met een hand of werktuig’. In GVD en WNT krijgt boeren de betekenis ‘als boer werken’ en in MNW kent het de niet toepasselijke betekenis ‘iemand een standje maken, hem aanvallen, zich tegen iemand, ook tegen een ambtenaar in functie, feitelijk verzetten’. In AVI staat de omschrijving ‘plomp als een boer te werk gaan, gerucht, geschreeuw, gedruis maken’.
GVD en WNT geven hovenieren de toepasselijke betekenis ‘het aanleggen en onderhouden van tuinen, vooral het werken in de tuin voor genoegen, tuinieren’ en in AVI krijgt het de betekenis ‘den hof bewerken’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het werkwoord boeren bevat het substantief boer ‘landbouwer’, dat tot de standaardtaal is doorgedrongen vanuit een oostelijk dialect waarin zich de palatalisatie van de West-Germaanse ū niet heeft voorgedaan. Diegenen die op het platteland elkaars buren waren, waren vanuit het gezichtspunt van de stedelingen ‘landbouwers’, vandaar de betekenisontwikkeling (EWN). Met boeren duidt men op ‘het werken in de tuin’ op basis van overeenkomst met het werk van een landbouwer. Dit is dus metaforisch gebruikt. 39
Het werkwoord hovenieren is een afleiding van het substantief hovenier, waarvoor we kunnen verwijzen naar de bespreking onder het lemma ‘moestuin’. Voor de bespreking van het woord hof kunnen we verwijzen naar het lemma ‘de tuin’. Het werkwoord wroeten is afkomstig van het Middelnederlands wroeten en kunnen we vergelijken met Middelnederduits wrôten, Oudengels wrôtan, Oudhoogduits ruozzen en Oudnoors rôta (zie ook Oudengels wrôt ‘snuit’ en Middelnederduits wrôte ‘mol’). Daarnaast kunnen we het linken met Oudbulgaars vrědŭ ‘wonde’ en Oudindisch vranà- ‘schram, wond’. In GVD krijgt wroeten de betekenis ‘zoekend graven’.
1.3.2 Snoeien a)
Omschrijving
Takken afknippen en inkorten. b)
Materiaal Typewoord afdoen
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O58, O59, O61
scheren
:
O58
:
I261, I263a, I273, I257, O59, I262, O63, I263, I259
snoeien
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
O60, O57a, I264
Afdoen treffen we in GVD, VMNW, MNW en WNT aan met de betekenis ‘afnemen, wegnemen, verwijderen’. In het dialectwoordenboek B staat er echter ‘de winkels, markten bezoeken om zijn goederen te verkopen’ en in AVI staat ‘afmaken of verraderlijk ombrengen’. De betekenissen in B en AVI komen duidelijk niet overeen 40
met de hier geattesteerde gebruikswijze. Enkel in GVD vinden we exact dezelfde betekenis van scheren terug als de hier geattesteerde, zijnde ‘(gewassen) regelmatig kort afknippen’. In MNW vinden we de betekenis ‘snijden, in stukken snijden, stuk hakken, scheuren’ en in AVI lezen we de omschrijving ‘schrabben, krabben, samenvatten, grijpen, pakken’. Snoeien kent in GVD de betekenis ‘takken wegnemen van (bomen of heesters)’. In MNW en WNT krijgt het enkel de vermelding ‘snoeien’ en in AVI staat de omschrijving ‘achterhouden, niet al zijn getrokken geld afgeven’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het werkwoord afdoen is samengesteld uit de elementen af en doen, waarbij het element af een bijwoord van verwijdering is dat afkomstig is van Oudnederlands ava en Middelnederlands ave, af, of (GVD). Het werkwoord doen gaat terug op Oudnederlands duon en Middelnederlands doen. Het is verwant met Oudsaksisch duan, dōn, Oudhoogduits tuon, Oudengels dōn en Oudfries duā(n), die alle afgeleid zijn van de Protogermaanse wortel *đō (EWN). Het werkwoord scheren kent volgens MNW de varianten: Middelhoogduits schërn, Oudhoogduits scëran en Oudnoors skëra. Het werkwoord snoeien is in het Middelnederlands snoien. Het behoort tot een grote groep klankschilderende woorden met anlautend sn die als grondbetekenis ‘snijden, scherp’ hebben (MNW).
1.3.3 Heggenschaar a)
Omschrijving
Een schaar om heggen te snoeien. b)
Materiaal Typewoord haagschaar
Fonetische realisatie ::
Lokalisatie I262, I273, O63, I264, I261, O60, O58, I263a, O59, I263, O61, I264a
snoeischaar
:
O57a
41
weerschaar
::
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I257, I259
GVD kent haagschaar als een synoniem van ‘heggenschaar’ en WNT geeft het de betekenis ‘groote schaar met houten handvatsels om hagen mede te scheren of te knippen’. Snoeischaar komt zowel in GVD als in WNT voor met in GVD de betekenis ‘schaar, met meestal korte, halvemaanvormige snijvlakken, voor het snoeien van heesters, bomen e.d.’. WNT vermeldt het enkel bij de samenstellingen onder het lemma ‘snoeien’. WNT noemt weerschaar een synoniem van ‘heggeschaar’ bij de samenstellingen onder het lemma ‘weer’. Ook B kent het in de betekenis van ‘haagschaar’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het element schaar komt van het Middelnederlands scêre, scâre en is verwant met Middelhoogduits schaere, Oudhoogduits scâra, Oudsaksisch skâra en Oudfries skêre. Het is afgeleid van de stam van het werkwoord scheren (WNT). De bespreking van de woorden haag en weer kunnen we terugvinden onder het lemma ‘haag’. Het woorddeel snoei komt van het werkwoord snoeien, waarvoor we verwijzen naar de bespreking onder het gelijknamige lemma. Onder dit lemma kunnen we twee benoemingsmotieven herkennen. Haagschaar en weerschaar zijn genoemd naar het object dat men met de schaar bewerkt en het woord snoeischaar is genoemd naar de handeling die men met de schaar uitvoert, namelijk snoeien. 1.3.4 Snoeischaar a)
Omschrijving
De kleine schaar met meestal korte, halvemaanvormige snijvlakken om bijvoorbeeld takken te verwijderen. b)
Materiaal Typewoord
Fonetische realisatie
Lokalisatie 42
knipper
I264
knipschaarke
I262
schaarke
O57a
sécateur
:
I261, O58, I263a, O61
:
O63, O59
:
O58
:
I257
takkenschaar
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Knipper staat in WNT bij de afleidingen onder het lemma ‘knippen’. Het kent daar de betekenis ‘werktuig dat knipt’. Ook B en AVI bespreken knipper, maar geven het een heel andere betekenis die hier niet van toepassing is, namelijk ‘zaadbol van vlas’. Het woord knipschaar staat in WNT bij de samenstellingen onder het lemma ‘knippen’ en draagt daar de betekenis ‘benaming van verschillende, meestal kleine, soorten van scharen’. Schaar is volgens GVD en WNT een ‘werktuig om te knippen, bestaande uit twee over elkaar schuivende bladen’. Het dialectwoordenboek B geeft sécateur de betekenis ‘snoeischaar’ en in SNW vinden we de betekenis ‘snoeimes’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Knipper is een afleiding van het werkwoord knippen ‘snijden met een schaar’. Volgens EWN is het een klanknabootsend woord. De bespreking van het woord schaar kunnen we terugvinden onder het lemma ‘heggenschaar’. Door de verkleinvorm van schaar te gebruiken, benadrukken de informanten dat het hier gaat over een klein werktuig. Sécateur is een Frans leenwoord in het dialect. Volgens DHF is het afkomstig van het Latijns secare en bezit het zoals vele woorden het element -ateur. Dit achtervoegsel draagt de betekenis ‘persoon of zaak die de door het grondwoord genoemde handeling verricht’ (GVD). 43
Takken is het meervoud van tak, dat afkomstig is van het Middelnederlands tac en tacke ‘punt, spits, tak’. In het Middelhoogduits vinden we de variant zacke ‘punt, spits’ (DVDT). Met de woorden knipper en knipschaarke wijst men op de handeling die men uitvoert wanneer men snoeit met een schaar. Het woord takkenschaar is heel doorzichtig. Het duidt namelijk aan wat men met de schaar zal snoeien. 1.3.5 Maaien a)
Omschrijving
Het gras kort bij de grond afsnijden. b)
Materiaal Typewoord gras afdoen
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I264, I257, O59, I264a
I262
kort houden
:
O63
maaien
:
I273, O58, I263a, I264
:
O57a, I263
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Kort houden is een woordgroep die we niet terugvinden in de onderzochte woordenboeken. In GVD, WNT, VMNW en MNW lezen we bij afdoen de betekenis ‘verwijderen’ en maaien betekent volgens GVD ‘(gewassen) van het veld afsnijden’. In WNT kent het de betekenis ‘met de zeis gras afhouwen’ en in MNW en VMNW staat er ‘maaien wat te velde staat’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Voor de elementen af en doen kunnen we verwijzen naar de bespreking onder het lemma ‘snoeien’ en de bespreking van gras treffen we aan onder het gelijknamige 44
lemma. Met de woordgroep kort houden duidt men aan dat men ervoor zorgt dat het gras niet lang wordt. Voor maaien treffen we in WNT de pendanten: Middelnederlands maeyen, Middelhoogduits mæjen en Oudhoogduits mâjan. In een oudere periode hebben dergelijke verba in het Oudhoogduits geen j, vandaar de vorm mâen (WNT). Ook de informanten uit Mespelare, Oudegem en Aalst laten deze j vallen. 1.3.6 Maaien met de sikkel a)
Omschrijving
Het gras kort bij de grond afsnijden met een sikkel. b)
Materiaal Typewoord maaien
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I261, I259
sichelen
O58, O59
snijden
:
I263
zichelen
I257, I261
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Zoals reeds vermeld, krijgt maaien in GVD de betekenis ‘(gewassen) van het veld afsnijden’. In WNT kent het de betekenis ‘met de zeis gras afhouwen’ en in MNW en VMNW staat er ‘maaien wat te velde staat’. Het werkwoord zichelen treffen we aan in WNT, meer bepaald bij de afleidingen onder het lemma ‘zichel’. Het krijgt daar de betekenis ‘met de sikkel afsnijden’. Ook B vermeldt zichelen en geeft het de betekenis ‘met de sikkel afsnijden, ruw afsnijden’. In AVI vinden we voor sichelen en zichelen de omschrijving ‘met eene sikkel (zikkel) of met een mes snijden in het hout’.
Snijden kent enkel in VMNW en MNW een betekenis die past bij de geattesteerde gebruikswijze. In VMNW is er sprake van ‘maaien, snoeien, afsnijden, een snijwerktuig gebruiken’ en volgens MNW betekent snijden ‘het koren snijden met een sikkel of mes’. Daarbij staat de opmerking dat deze betekenis in tegenstelling 45
staat tot het maaien met een zeis. In GVD vinden we de algemene betekenis ‘met een mes e.d. van elkaar snijden’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Voor de bespreking van het werkwoord maaien kunnen we verwijzen naar het gelijknamige lemma. Het is opmerkelijk dat de informanten dit werkwoord gebruiken in de geattesteerde gebruikwijze, aangezien het maaien normaal gezien met de zeis gebeurde. Sichelen en zichelen zijn afleidingen bij het woord sikkel. Het is afkomstig van het Latijns sicula ‘sikkel’, dat een verkleiningsvorm is van sica ‘dolk’ en verwant is met secare ‘snijden’ (GVD). Deze werkwoorden zijn genoemd naar het werktuig waarmee men maait, namelijk een sikkel. Het woord snijden heeft volgens MNW de pendanten: Middelnederlands sniden, Middelhoogduits snîden, Oudhoogduits snîdan, Oudsaksisch snîthan, Gotisch sneiþan en Oudfries snitha, snida, snia.
1.3.7 Maaien met de zeis a)
Omschrijving
Gewassen van het veld kort bij de grond afsnijden met een zeis. b)
Materiaal Typewoord maaien
zeiselen
zeisen
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O58, O59, I264a
:
I261
:
I257, O59, I263, O61
:
O60
:
I263a
:
I264
46
:
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I262, I261
Het typewoord zeiselen vinden we niet terug in de onderzochte woordenboeken. Voor de betekenis van maaien kunnen we verwijzen naar het reeds besproken lemma. In deze gebruikswijze is er echter sprake van het maaien met een zeis. Zeisen vinden we terug in WNT bij de afleidingen onder het lemma ‘zegsel’ met de betekenis ‘roddelen’. Deze gebruikswijze komt duidelijk niet overeen met de hier geattesteerde. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord maaien hebben we reeds besproken onder het lemma ‘maaien’. Het werkwoord zeiselen is een frequentatief van zeisen met het achtervoegsel -elen. Hiermee drukt men een herhaalde handeling uit. Zeisen is afgeleid van het substantief zeis dat afkomstig is van Middelnederlands seisene en seyne (vergelijk Oudhoogduits segansa en Oudsaksisch segisna). Het is als ‘snijwerktuig’ verwant met de groep van zaag. Voor de vorming kunnen we het vergelijken met het Latijns sacêna (<*sakes-nâ) ‘offerbijl’ (DVDT). De werkwoorden zeiselen en zeisen zijn genoemd naar het werktuig waarmee men maait, namelijk een zeis. 1.3.8 grasmaaier (zonder brandstof) a)
Omschrijving
Het werktuig waarmee het gras wordt afgereden zonder stroom of brandstof. b)
Materiaal Typewoord duwer
duwerke
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O59, O61
:
I261, I259
:
I262
47
grasmaaierke
:
O57a
grasmachine
:
O63, O58, I264, I263
grasmachientje
I273, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Duwer is volgens MNW en WNT een ‘pompslinger’. Dit is duidelijk een andere gebruikswijze dan de hier geattesteerde. Volgens GVD en WNT is grasmachine een synoniem van grasmaaier, dat de betekenis draagt ‘maaimachine voor gras’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord duwer is een afleiding van het werkwoord duwen dat varianten kent in de volgende Germaanse zustertalen: Oudhoogduits dūhen ‘persen, drukken’ en diuwen ‘kapotbreken’ en Oudengels þēowan, þỳwan ‘persen, drukken: berispen’. Waarschijnlijk gaat het terug op het Protogermaans *þeuhw-, *þauhw-, *þugw- dat grammaticale wisseling van de medeklinkers -hw- en -gw- vertoonde. Bij deze wortel kunnen dan door het verdwijnen van de -h- of -w- de volgende afleidingen zijn ontstaan: *þuhan-, *þuwian-, *þuwan- ‘persen’ (EWN). De informanten gebruiken dit woord om aan te geven dat men dit soort grasmachine met de hand moet voortduwen, aangezien het geen motor heeft.
Machine is afkomstig van het Frans machine, dat op zijn beurt afkomstig is van het Latijns machina (DVDT). Met de verkleinwoorden duwerke, grasmaaierke en grasmachientje duiden de informanten aan dat het hier gaat over een klein werktuig (kleiner dan de grasmaaier met motor). De bespreking van de elementen gras en maaien vinden we terug onder de gelijknamige lemmata. 1.3.9 Grasmaaier a)
Omschrijving
Het moderne werktuig met een benzine- of elektrische motor waarmee het gras wordt afgereden. 48
b)
Materiaal Typewoord grasmachine
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I264, O59, O60, O58, I261, O63, I262, I263, O61, I264a
maaimachine
:
I257, I259
I273
::
I263a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Voor de bespreking van het woord grasmachine kunnen we verwijzen naar het vorige lemma. Het typewoord maaimachine staat in WNT bij de samenstellingen onder het lemma ‘maaien’. Volgens GVD is het een ‘machine om gras, koren e.d. mee af te snijden’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De woorden grasmachine en maaimachine werden reeds besproken onder het vorige lemma. 1.3.10 De graskant maaien a)
Omschrijving
Het gras aan de rand van het grasveld bijknippen. b)
Materiaal Typewoord bijknippen
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O63
boord afsnijden
::
O59
49
kanten afdoen
:
O58, I264a
kanten afsteken
:
I261
kanten knippen
O58
kanten maaien
:
I263a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD en WNT geven het werkwoord bijknippen de betekenis ‘door knippen in een betere vorm brengen’. Boord en kant kennen in GVD, WNT, VMNW en MNW respectievelijk de betekenis ‘rand’ en ‘grensstrook van een vlak’. In GVD en WNT lezen we bij afsnijden de omschrijving ‘door snijden afscheiden’ en in VMNW en MNW staat ‘met een scherp voorwerp geheel of gedeeltelijk scheiden’. Afsteken vinden we in GVD en WNT terug met de betekenis ‘door steken verwijderen’ en knippen treffen we in diezelfde woordenboeken aan met de betekenis ‘snijden met een schaar’. De werkwoorden afdoen en maaien treffen we aan onder het lemma ‘maaien’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord boord kent de volgende varianten: Oudsaksisch, Oudfries en Oudengels bord, Oudhoogduits bort, Oudnoors borđ en Gotisch –baurd. Het is vermoedelijk verwant met boren (GVD). Kanten is het meervoud van kant, dat teruggaat op het Middelnederlands cant. Kant in het Middelnederduits en cant ‘hoek’ in het Engels zijn er varianten van. Het komt waarschijnlijk voort uit het Picardisch cant, dat op zijn beurt afkomstig is van het Latijns canthus ‘rand’ (DVDT). Voor de bespreking van het element af in de werkwoorden afsnijden, afdoen en afsteken verwijzen we naar het lemma ‘snoeien’. Ook de etymologie van doen kunnen we daar terugvinden. De bespreking van de werkwoorden afsnijden en maaien staat onder het lemma ‘maaien’ en de etymologie van knippen treffen we aan onder het lemma ‘snoeischaar’. 50
1.3.11 Grasschaar a)
Omschrijving
De grote schaar waarmee de randen van het grasveld worden bijgeknipt. b)
Materiaal Typewoord grasschaar
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O59
kanteschaar
:
I257
kantschaar
:
I263
kantesnijder
:
I262, I259
schaar
:
O58, O61, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord kant treffen we aan onder het lemma ‘de graskant maaien’. Grasschaar krijgt in GVD de betekenis ‘grote schaar om grasranden in tuinen mee te knippen’ en WNT geeft een gelijkaardige betekenis, namelijk ‘groote schaar der tuinlieden om het gras (b.v. van grasbanden) te knippen’. Schaar vinden we in GVD en WNT terug met de omschrijving ‘werktuig om te knippen, bestaande uit twee over elkaar schuivende bladen’. In D staat bij dit woord de vermelding ‘schaar, knipgereedschap’ en in BI staat ‘schaar (om te knippen)’. In GVD staat bij het woord snijder een betekenis die hier niet van toepassing is, namelijk ‘kleermaker’ en in VMNW en MNW lezen we hierbij de betekenis ‘maaier’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De woorden en woorddelen onder dit lemma hebben we reeds besproken onder de lemmata ‘gras’, ‘snoeischaar’ en ‘de graskant maaien’. De woorden met de elementen gras of kant zijn genoemd naar het object dat men met de schaar knipt, 51
namelijk het gras en de rand van het grasveld. Het woord kantesnijder wijst ook op de handeling die men met de schaar uitvoert, namelijk snijden.
1.3.12 Kruiwagen a)
Omschrijving
Eénwielig voertuig met twee handvatten. b)
Materiaal typewoord karrewagen
Fonetische realisatie :
lokalisatie I261, O60, O58, I264, I263a, I262, O61, I259, I264a
kruiwagen
:
O59
::
I257, I263
::
O63
:
I273
:
O57a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
In GVD en WNT vinden we als omschrijving bij kruiwagen ‘een wagen met één wiel aan het eene uiteinde en twee handbomen aan het andere’. In BI vinden we de omschrijving ‘kruiwagen, eenwielig voertuig om lasten te voeren’ terug. Het typewoord karrewagen treffen we in WNT aan bij de samenstellingen onder het lemma ‘kar’. Het kent daar de betekenis ‘soort van boerenwagen’. In L en D vinden we het terug met de vermelding ‘kruiwagen’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving 52
Het woord kruiwagen is een samenstelling van kruien en wagen. In GVD vinden we dat kruien de betekenis draagt ‘met een kruiwagen vervoeren’. Het kent de varianten krōten ‘drukken’ in Middelhoogduits en crūdan ‘duwen, drukken’ in Oudengels (GVD). Wagen ‘voertuig’ heeft pendanten in Germaanse zustertalen, namelijk Oudsaksisch en Oudhoogduits wagan, Oudfries wein, Oudengels wœgn, Oudnoors vagn en Krimgotisch waghen. Buiten het Germaans is het verwant met Latijns vehiculum, Grieks ochos, Oudiers fén, Welsh gwain en Oudindisch vāhana‘voertuig, rijdier’ (GVD). In ‘Oud landbouwgereedschap’ lezen we bij dit woord de omschrijving:
“een met de hand bewogen voertuig op één wiel. Dit wiel is gevat tussen de uiteinden van twee draagbomen die aan het andere uiteinde met de hand worden opgetild. Op deze draagbomen is een laadvlak voorzien met een schuin opstaand bord achter het wiel en eventueel zij- en achterwanden. Onder elk van de draagbomen is een steunpoot voorzien. Het wordt gebruikt om allerlei kleine lasten te vervoeren” (Eloy : 398).
De kruiwagen is volgens Hendrik De Vis een enorm belangrijk werktuig in de landbouw en tuinbouw, dat op verschillende manieren gebruikt kon worden. De wagenmakers staken de kruiwagen ineen bij hen thuis, wanneer ze even tijd hadden. Ze maakten ze op bestelling ofwel hadden ze er een reeks splinternieuwe voor de deur staan (De Vis 1963: 199). 1.3.13 Metselaarskruiwagen a)
Omschrijving
Een kruiwagen met vier rechte zijden. Het wordt vooral gebruikt door metselaars. b)
Materiaal Typewoord brouette
Fonetische realisatie
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Lokalisatie I261, I257, I259
53
Brouette krijgt in MNW en WNT de betekenis ‘vloeibare spijs, bouillon, afkooksel, aftreksel’. Dit komt duidelijk niet overeen met de hier geattesteerde beschrijving. In het dialectwoordenboek B vinden we bij dit woord echter de betekenis ‘kruiwagen van de metselaars’ en in SNW staat de betekenis ‘kruiwagen’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De Middelnederlandse pendant van dit woord is brouwette ‘kruiwagen’. Het is afkomstig van het Frans brouette ‘kruiwagen’ en het Oudfrans beroete en berouette ‘draagstoel met twee wielen’. Dit laatste is een diminutief van beroue, dat afstamt van het Volkslatijn birota ‘vervoermiddel met twee wielen’ (OV). Dit Franse woord kent in de Denderstreek een vernederlandste uitspraak.
1.3.14 Gieter a)
Omschrijving
Gietemmer met een mondstuk om bloemen te begieten. b)
Materiaal Typewoord gieter
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O63, I263a, O60, I262 O58, O59, I263, O61, I264a
O57a, I273, I257, I261, I259
gieterke
:
I264
sproeier
:
O59
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD omschrijft gieter als ‘gietemmer met een mondstuk om bloemen te begieten’. In WNT treffen we de volgende betekenis aan: ‘gietemmer, vat van ijzerblik, voorzien 54
van eene tuit, waarop een blikken trechter met sproeigaten (sprui of broes) kan geplaatst worden’. Sproeier kent in GVD en WNT de betekenis ‘apparaat om mee te sproeien’ en in AVI staat de betekenis ‘warandeerder’. Deze laatste betekenis is hier duidelijk niet van toepassing.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De woorden gieter en gieterke zijn afgeleid van het werkwoord gieten. In DVDT vinden we het Middelnederlands gieten, dat we kunnen vergelijken met Oudsaksisch giotan, Oudfries giâta, Oudengels gêotan, Oudhoogduits gioẓ an en Gotisch giutan. De Indogermaanse wortel *gheud- is een verlenging van *gheu, die optreedt in Latijns fundo, Grieks kheô ‘ik giet’ en Oudindisch juhóti ‘hij giet olie in het vuur, offert’ (DVDT). Met de verkleinvorm gieterke wijst de informant uit Sint Gillis op een klein werktuig. Eloy geeft het woord gieter de volgende omschrijving:
“een ronde of ovalen emmer die bovenaan half is gesloten en met een lange tuit waarop een broes (een van gaatjes voorziene trechter) kan worden geplaatst. De gieter heeft een groot hengsel bovenaan en een kleiner handvat opzij. Er zijn ook gieters met alleen een groot, vast, boogvormig hengsel” (Eloy: 262).
Sproeier is een afleiding van sproeien en bestaat in het Middelnederlands in de overgankelijke vorm spra(e)yen ‘sproeien, sprenkelen, strooien, verspreiden’ (GVD). De typewoorden onder dit lemma zijn genoemd naar de handeling die men met dit werktuig uitvoert, namelijk gieten of sproeien. 1.3.15 Sproeikop a)
Omschrijving
De wijduitlopende, van vele gaatjes voorziene trechter op de tuit van een tuingieter. b)
Materiaal Typewoord broes
Fonetische realisatie :
lokalisatie O59
55
I257
sproeier
I261, I263a, I263, O61
sproeikop
:
O59
toeter
O57a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD en WNT geven broes de betekenis ‘sproeikop op de tuit van een gieter’ en in AVI kent het de niet toepasselijke betekenis ‘bruis, schuim’. Het woord sproeikop vinden we enkel in GVD terug met de betekenis ‘spuit met gaatjes op een vloeistofleiding’. Sproeier kent in WNT en GVD respectievelijk de betekenis ‘toestel of inrichting om mede te sproeien’ en ‘sproeikop’. In AVI lezen we de betekenis ‘warandeerder’. De betekenis die we in AVI terugvinden, komt duidelijk niet overeen met de hier geattesteerde gebruikswijze. GVD en WNT kennen toeter enkel in de betekenis ‘hoornvormig, trechtervormig blaasinstrument’. Deze betekenis komt eveneens niet overeen met de hier geattesteerde gebruikswijze. Ook de betekenis die in B gegeven wordt, namelijk ‘hoorntje (ijskreem)’, is hier niet van toepassing.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het typewoord broes komt volgens GVD van het werkwoord bruisen en bezit een oude oe uit oostelijke dialecten. Bruisen ‘borrelen’ is verwant met het Middelhoogduits bruschen ‘bruisen’, dat samenviel met het werkwoord bruysen ‘gisten, schuimen’. Het is mogelijk dat dit werkwoord een klanknabootsende herkomst heeft (GVD). De informanten gebruiken dit woord omdat het water door de gaatjes van de trechter naar buiten “bruist”.
Sproei en sproeier komen van het werkwoord sproeien, dat teruggaat op het Middelnederlands spraeyen ‘sproeien, strooien’ en verwant is met Middelhoogduits spræjen ‘spuiten, stuiven’. Deze woorden horen bij de Indogermaanse wortel 56
sp(h)rê- / sp(h)rô-, dat zelf een verlenging is van sp(h)er-, waartoe Grieks speirô ‘ik zaai’ behoort (DVDT). Het woord sproeier en het element sproei uit het woord sproeikop wijzen op de handeling die men met dit voorwerp uitvoert, namelijk sproeien. Kop draagt de betekenis ‘het bovenste of voorste gedeelte van iets’ en gaat terug op de Germaanse wortel *kuppa- ‘top’ (WNT). Hier duidt dit woord het bovenste gedeelte van de gieter aan.
Het woord toeter komt volgens GVD van het werkwoord toeten ‘op een hoorn blazen, tuiten’ dat een nevenvorm is van tuiten met behoud van de oorspronkelijke oe. In het Middelnederlands kent het de vormen tuten ‘blazen op een hoorn’ en tu(y)ter ‘hoornblazer’ (GVD). Waarschijnlijk gebruiken de informanten dit woord voor een sproeikop op basis van vormovereenkomst met een hoorn.
Vier informanten gaven naast deze trefwoorden ook het woord tuit op met de volgende fonetische realisaties: : in Wieze en Sint Gillis, : in Baardegem en : in Dendermonde. Dit woord kent echter niet dezelfde gebruikswijze als sproeikop, maar kent de betekenis ‘spits toelopend einde van een voorwerp’ (GVD). Het bevindt zich dus net onder de sproeikop. Wellicht gaven de informanten dit woord op, omdat men op de afbeelding niet duidelijk het onderscheid kan waarnemen.
1.3.16 Gieten a)
Omschrijving
Planten met behulp van de gieter water geven. b)
Materiaal Typewoord gieten
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O58, I263a, I264, O63 I262, I263, O61, I264a
I257 57
water geven
I261, I273, O57a
::
O59, I261, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD, WNT, VMNW en MNW geven gieten de betekenis ‘(vocht) laten stromen uit een vat, een emmer enz.’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De bespreking van de woorden gieten en water kunnen we terugvinden onder respectievelijk de lemmata ‘gieter’ en ‘waterton’. 1.3.17 Tuinslang a)
Omschrijving
Een waterslang waarmee men een tuin kan besproeien. b)
Materiaal Typewoord darm
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O57a, I261, O58 I263a, O61, I259,
slang
I264a O60, I264, O63, I262
spuit
I273
tuinslang
:
I257, O59
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
58
‘Het onderste deel van de spijsverteringsorganen van de hoger georganiseerde dieren, dat de maag met de anus verbindt’ is een betekenis voor het woord darm dat we terugvinden in GVD, WNT, VMNW en MNW. In zowel GVD als in WNT krijgt het nog een extra betekenis die enkel in België voorkomt, zijnde ‘lange, dunne, buigzame buis of slang’. Deze laatste betekenis is hier van toepassing. In D treffen we enkel de vermelding ‘darm’ aan. Ook voor het woord slang geven GVD en WNT een andere betekenis dan de algemene betekenis die we ook in VMNW en MNW aantreffen van ‘kruipend, langgerekt reptiel zonder ledematen’. Het krijgt in beide woordenboeken namelijk ook de betekenis ‘buigzame buis van kunststof, gummi, enz.’ In zowel GVD als WNT krijgt het woord spuit de betekenis ‘werktuig dat een vloeistof of weke stof met kracht door een nauwe opening naar buiten perst’. Het woord tuinslang heeft in GVD en WNT exact dezelfde gebruikswijze als de hier geattesteerde. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Darm komt van het Oudnederlands therme ‘darmen’ en het Middelnederlands darm / darem ‘darm’. De informanten gebruiken de Middelnederlandse vorm darem. We kunnen het vergelijken met Oudsaksisch tharm, Oudhoogduits dar(a)m, Oudfries therm, Oudengels þerm / þearm en Oudnoors þarmr en het is afgeleid van de Protogermaanse wortel *þazrma, dat de betekenis ‘gat, doorgang’ draagt (EWN). Slang is afkomstig van het Oudnederlands slango en het Middelnederlands slang(e) en kent de pendant slango in het Oudsaksisch en het Oudhoogduits (GVD). De informanten geven de termen darm en slang op als synoniemen voor tuinslang op grond van de gemeenschappelijke vorm van de zaken, zijnde buisvormig.
Het woord spuit is afgeleid van het werkwoord spuiten dat afkomstig is van Middelnederlands spoiten (vgl. Middelengels spûten, Middelhoogduits spiutzen en Oudnoors spŷta ‘spuwen’ (DVDT)). Dit woord wordt opgegeven op basis van de werking van de tuinslang, namelijk het “spuwen” van water. Het woord tuinslang is een samenstelling van tuin en slang, waarbij we voor de bespreking van tuin kunnen verwijzen naar het lemma ‘moestuin’. 1.3.18 Schop
59
a)
Omschrijving
Het werktuig met een iets breder en holler blad dan de spade. Het wordt gebruikt om aarde en zand te verplaatsen. b)
Materiaal Typewoord bot
Fonetische realisatie
Lokalisatie I273, O58, I263a, I259
platte schop
O63, I261, O59, O61
pelle
:
O57a, I263
schop
O57a, O60, I264, I263
I257, I259
O63, O59, O58, I257
troefel
I263a, I262, I263, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
De woordgroep platte schop komt niet voor in de geraadpleegde woordenboeken. Het typewoord bot staat in alle onderzochte woordenboeken en het dialectwoordenboek B, maar kent enkel in WNT en B respectievelijk de toepasselijke betekenis ‘zekere soort van schop of spade, met een breed en volgens sommigen niet puntig blad en een korten, van een handvat met oog voorzienen steel’ en ‘brede, platte schop met licht opstaande zijwanden, uitsluitend gebruikt om specie op te scheppen’. Het woord Pelle krijgt in VMNW en WNT de betekenis ‘doodkleed, het meestal fluwelen en dikwijls met een kruis versierde kleed waarmede de baar van een overledene wordt bedekt’. In MNW lezen we de betekenis ‘schandpaal’. Deze betekenissen komen niet overeen met de hier geattesteerde begripsomschrjving.
In VMNW, MNW en B vinden we bij schop de vermelding ‘schop, schep’. In GVD en WNT treffen we de uitgebreidere betekenis ‘gereedschap om mee te scheppen, bestaande uit een blad aan een steel’ aan. In AVI kent het de betekenis ‘een soort 60
van brede kromgebogen schop, niet scherp en vanonder gerond in plaats van vierkantig. Zij dient om iets op te scheppen’ en in D staat de betekenis ‘werktuig, gereedschap om te graven’.
Troefel is volgens WNT en B een ‘min of meer driehoekige schop om graan of grond te scheppen’, in BI staat de omschrijving ‘schop, werktuig om te scheppen’ en in L vinden we de omschrijving ‘platte schop met opstaande randen, die metselaars en grondwerkers gebruiken’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
WNT geeft als pendanten van schop het Middelnederlands scoppe en het Hoogduits schüppe. Met de woordgroep platte schop geven de informanten een extra specificatie over het uitzicht van deze schop. Dit doen ze waarschijnlijk om de distinctie met andere “schoppen” te garanderen.
Volgens OV is er waarschijnlijk een verband tussen het woord bot en het adjectief bot ‘stomp’. Het zou dan gaan om een schop die een stompe kant heeft. Daarnaast kan het ook genoemd zijn naar de vorm van de gelijknamige vis (OV). De etymologie en de verklaring van het woord pelle kunnen we niet terugvinden.
Het woord troefel is wellicht een variant van het Middelnederlands roffe, rufel ‘schop’, met t- prothesis, beïnvloed door truweel (OV). De informant uit Oudegem geeft voor de steel van een pelle het woord boom op (:). De overige informanten duiden de stelen van dit werktuig en de werktuigen die volgen aan met het woord steel. 1.3.19 Spade a)
Omschrijving
Het werktuig om mee te spitten en te graven. b)
Materiaal Typewoord schop
Fonetische realisatie
Lokalisatie O58, I273, O61, I264a 61
spade
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
.
I261, I262, I259
Het woord schop kunnen we terugvinden onder het gelijknamige lemma. Spade wordt in GVD en WNT omschreven als ‘gereedschap voor graafwerk, meer bepaald voor het afsteken van vaste grond, gewoonlijk bestaande uit een puntig toelopend ijzeren of stalen blad aan een houten steel’. In VMNW, MNW en D lezen we de vermelding ‘spade, schop’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Voor de bespreking van schop kunnen we verwijzen naar het vorige lemma. In FVWH lezen we dat spade teruggaat op de Oergermaanse vorm *spaðan-. Die reconstructie is volgens Peeters echter niet correct. Wat in Oergermaans *spaðanverkeerd is, is de uitgang -an. De varianten in de Germaanse zustertalen zijn: Oudsaksisch spădo, Oudfries spăda, Oudengels spădă en Oudijslands -spadi (met Oudsaksisch -o = Oudengels -a = Oudfries -a = Oudijslands -i). De uitgangen in deze woorden zijn dezelfde als in het woord spade. Hiervoor reconstrueert men gewoonlijk een *-ō als uitgang.
Spade vertoont een consonantische verbuiging, waardoor een volledige constructie er als volgt zou moeten uitzien: Oergermaans *spaðō(n). Een extra bewijs voor het aannemen van een lange *ō in de tweede syllabe is het feit dat een korte vocaal in de laatste onbeklemtoonde syllabe van een Oergermaans woord regelmatig wegvalt in de Oudgermaanse dialecten. Wanneer de onbeklemtoonde syllabe echter niet de laatste was, dan blijft de vocaal in de geattesteerde talen. Als we dus uitgaan van Oergermaans * spaðan- verwachten we eigenlijk Oudsaksisch *spad, Oudengels *spaed en Middelnederlands en Nieuwnederlands *spat, met verlies van *-an in de laatste onbeklemtoonde syllabe.
De enige correcte oplossing volgens Peeters is een tweesyllabisch woord met een lange vocaal *-ō in de tweede syllabe, namelijk Oergermaans *spaðō(n). De lange 62
vocaal blijft dan als korte vocaal in de Oudgermaanse dialecten. Hieruit ontwikkelt zich een -e in het Middelnederlands en dit verklaart dan de rekking in open syllabe (Peeters 1975: 241-242).
Een aantal informanten gebruiken hetzelfde woord, zijnde schop, voor zowel een schop als een spade. Een schop, met een hol blad, dient om te scheppen, terwijl een spade, met een recht blad, dient om te graven. Ook in de scriptie van Van Durme lezen we dat een informant het woord schippe opgeeft in plaats van spa. Daarnaast merkt Eloy op dat spade / schop en spitten / scheppen in het spraakgebruik dikwijls verward worden.
Spitten gebeurt volgens Van Durme in een richting die loodrecht staat op die der “bedden”, waarin de tuin voor de winter uitgelegd is. Tussen die bedden zijn immers diepe voren gegraven. Het is de taak van diegene die spit om zowel het land op te spitten als ervoor te zorgen dat er geen diepten overblijven, m.a.w. dat de tuin effen ligt (Van Durme 1969: 36). Eloy vermeldt een experiment in de 19de eeuw waarbij men een door stoom bewogen “spittuig” hanteerde in navolging van het handspitten (Eloy: 615).
1.3.20 Schopje a)
Omschrijving
Het kleine werktuig met korte steel en een langwerpig blad uitlopend op een punt, waarmee men plantgaten maakt voor jonge plantjes.
b)
Materiaal Typewoord klein schopke
planter
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O63
:
I263
I257, O59, I263a, I259
63
planterke
I261
schepperke
O57a
schopke
I273
I262, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord schop treffen we aan onder het gelijknamige lemma. Planter is volgens GVD, VMNW, MNW en WNT ‘iemand die plant’ en schepper kent in GVD en WNT de betekenis ‘iemand die iets in het leven roept’. Deze twee laatste woorden zijn hier niet van toepassing, aangezien het gaat over personen in plaats van over werktuigen. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Voor de etymologie van schop verwijzen we naar het gelijknamige lemma. De informanten duiden in de woordgroep klein schopke tweemaal aan dat het hier gaat om een klein werktuig, namelijk door het adjectief klein en de verkleinvorm van schop. Ook met de verkleinwoorden planterke, schepperke en schopke wijzen de informanten op een klein werktuig.
De woorden planter en planterke zijn afgeleid van het werkwoord planten, dat afkomstig is van het Frans planter en het Latijns plantare. Dit laatste komt van het woord planta ‘voetzool’ en heeft oorspronkelijk de betekenis ‘een kuiltje met de voet maken’(GVD). Met de woorden planter en planterke wijst men op de handeling die men met dit werktuig uitvoert, namelijk planten. Schepperke is afgeleid van het werkwoord scheppen dat verwant is met Oudsaksisch skeppian en Oudhoogduits scepfen (GVD). Ook dit woord duidt de handeling aan die men uitvoert, namelijk scheppen.
64
Naast deze woorden werden nog twee andere woorden opgegeven bij dit lemma, zijnde plantstok () door de informant uit Wieze en truweelke (:) door de informant uit Sint-Gillis. Beide werktuigen komen echter niet overeen met dit lemma. Een plantstok is namelijk een ‘stok waarmee men de gaten in den grond steekt, voor het planten of poten der gewassen’ (WNT). Stok heeft in het Middelnederlands de vorm stoc en kunnen we vergelijken met Oudsaksisch en Oudfries stok, Oudengels stocc, Oudhoogduits stoc en Oudnoors stokkr (DVDT).
Truweel is een synoniem van troffel en kent in GVD de omschrijving ‘metselaarsgereedschap, een driehoekig stalen blad aan een gekromde steel met een houten handvat’.Truweel komt van het Middelnederlands truweel en trouweel die afkomstig zijn van het Frans truelle dat op zijn beurt teruggaat op het vulgair Latijns truella en het Latijns trulla (DVDT). Wellicht hebben de informant uit Wieze en de informant uit Sint-Gillis zich vergist door respectievelijk betekenisovereenkomst en vormovereenkomst met een schopje. 1.3.21 Hark a)
Omschrijving
Een werktuig met een rij ijzeren of houten tanden aan het uiteinde, om bijvoorbeeld hooi of bladeren bijeen te halen en om de grond te effenen. b)
Materiaal typewoord hark
Fonetische realisatie
lokalisatie I262
reik
:
O58, I263a, O59, I261, I264, O63, I273, O57a, O60, I263, O61, I264a
reikske
I273, I264
I257, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal 65
GVD, MNW en WNT noemen hark ‘tuingereedschap met een rij tanden aan het uiteinde’. WNT, B, BI en L omschrijven reik als een synoniem van hark terwijl MNW het een heel andere betekenis geeft, namelijk ‘rij, een bepaalde rangschikking of orde’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het typewoord hark komt van het Middelnederlands harke. Volgens EWN kent het waarschijnlijk oorspronkelijk een klanknabootsende vorming, naar het schrapende geluid dat men met een hark maakt. Op klanknabootsing wijzen bijvoorbeeld ook Oudnoors harka ‘met kracht en veel geluid voortslepen’ en hark ‘geluid’ (EWN). We kunnen stellen dat hark niet tot de dialectwoordenschat van de Denderstreek behoort, aangezien het slechts door één informant werd opgegeven. In ‘Oud landbouwgereedschap’ lezen we bij dit typewoord de omschrijving:
‘een ijzeren of houten werktuig dat bestaat uit een tandenrij die haaks op een steel is bevestigd. Naargelang van de bestemming van de hark kunnen aantal, lengte en kromming van de tanden variëren’.
Eloy maakt ook melding van de tuinhark die de betekenis draagt ‘kleinere hark, vroeger uit hout, later uit metaal vervaardigd, met tien à veertien korte, rechte of lichtjes gebogen tanden’. Ze wordt in de tuin gebruikt om te harken in de moestuin en bloementuin (Eloy: 311).
Reik komt van het Middelnederlands werkwoord reken ‘bijeenschrapen’ en is verwant met Hoogduits rechen ‘harken’ en Gotisch rikan ‘ophopen’ (W). Dit woord is dus genoemd naar het werken met dit werktuig. Het typewoord reikske duidt op het kleine werktuig.
1.3.22 Tanden a)
Omschrijving
De punten van een hark. 66
b)
Materiaal Typewoord pinnen
Fonetische realisatie
Lokalisatie O63, I264a
tanden
I257
I264
O58, I261, O59, O63,I273, O61, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
In WNT staan de typewoorden pinnen en tanden als afleidingen van pin en tand onder de gelijknamige lemmata, waarbij pin en tand de benamingen zijn voor respectievelijk een ‘stomp of spits toelopend uitsteeksel’ en ‘een uitsteeksel aan voorwerpen, die door zijn vorm aan een “tand” doet denken’. Volgens BI betekent tanden ‘tanden om te bijten’ en in AVI kent het de betekenis ‘tanden krijgen’. Deze laatste betekenissen zijn hier niet van toepassing. De woorden pin en tand vinden we in GVD terug met respectievelijk de betekenissen ‘klein staafje om iets te bevestigen, of waarop iets draait’ en ‘uitstekend deel van verscheidene werktuigen’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Pinnen en tanden zijn afleidingen van respectievelijk pin en tand. Pin ‘houten of ijzeren nagel’ is afkomstig van het Latijns penna of pinna dat de betekenis draagt ‘veer, vin, pijl, kanteel’ (GVD). Tand is verwant met Oudsaksisch tand, Oudhoogduits zan(d), Oudfries tŏth, Oudengels tŏđ en ablautend Gotisch tunþus. Buiten het Germaans kent het de varianten: Latijns dens, Grieks odōn, odous, Oudiers dét, welsh dant, Litouws dantis, armeens atamn en Oudindisch dant- (GVD). Beide woorden worden door de informanten genoemd op basis van vormovereenkomst.
1.3.23 Harken 67
a)
Omschrijving
Met een hark bijeenbrengen of bewerken. b)
Materiaal Typewoord opreiken
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I257
reiken
:
O58, I257, I263a, O59, I261, I264, O63, I273, O57a, I263, O61, I259, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
In B kent reiken de toepasselijke betekenis ‘harken, met de rijf/hark hooi, stro, bladeren bijeenharken’. In MNW vinden we de omschrijving ‘bijeenhalen, samenschrapen’ en in GVD, VMNW en WNT staat ‘de hand naar iets uitstrekken’. Opreiken kent in MNW en WNT de betekenis ‘in de hoogte reiken tot’. Deze betekenis komt niet overeen met de hier geattesteerde gebruikswijze. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Reiken en opreiken zijn afleidingen van reik. Dit woord hebben we reeds besproken onder het lemma ‘hark’. 1.3.24 Slepen met een hark a)
Omschrijving
Het werken met de hark, waarbij de tanden naar boven gericht zijn. b)
Materiaal Typewoord balken
Fonetische realisatie
Lokalisatie I263
68
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Volgens WNT is balken ‘iets omkeeren, op zijne andere zijde leggen’. In MNW staat de omschrijving ‘balken leggen’ en in GVD vinden we de betekenis ‘het voor ezels kenmerkende geluid laten horen’. In AVI vinden we de betekenis ‘ophoogen, dammen, met een baarm of balk omzetten’. Enkel de betekenis die we in WNT terugvinden is hier van toepassing. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De tanden van een houten hark zitten vast in een langwerpig, vierhoekig stuk hout, dat we een balk noemen. Waarschijnlijk geven de informanten het werkwoord balken op, omdat men met de balk van de hark werkt in plaats van met de tanden. 1.3.25 Riek a)
Omschrijving
Een ijzeren vork met drie of vier ronde of platte tanden. b)
Materiaal Typewoord greep
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O63
riek
:
O60, O58, I263a, I262, I263, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Greep krijgt in GVD, MNW en WNT de betekenis ‘gereedschap waarmee men grijpt of steekt’. In diezelfde woordenboeken staat bij riek de omschrijving ‘(landbouw) vork met drie (somtijds vier of ook twee) ronde of platte tanden’. In AVI staat bij greep en riek de omschrijving ‘drietandige ijzeren vork’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving 69
Riek is een nevenvorm van raak / reek ‘hark’ en komt van het Middelnederlands rake en reke. Deze woorden kunnen we vergelijken met enerzijds Oudengels racu en Oudnoors raka ‘hark’, die teruggaan op de Protogermaanse wortel *rakōn ‘soort vork’, en anderzijds met Oudsaksisch reko, Oudhoogduits rehho en Oudnoors reka ‘schoffel’, die teruggaan op de Protogermaanse wortel *rekōn ‘vork’. Beide horen bij het werkwoord *rekan- ‘harken’ (EWN).
Het typewoord greep kunnen we vergelijken met Middelhoogduits en Oudhoogduits grif, Hoogduits griff, Oudnoors greip en Oudhoogduits greifa (MNW). Oorspronkelijk had greep de betekenis ‘het grijpen van iets’. Later is deze betekenis overgegaan op een werktuig dat grijpt. We kunnen hier dus spreken van een metaforische betekenisontwikkeling. 1.3.26 Hak a)
Omschrijving
Het tuingereedschap met een gekromd blad om onkruid af te steken en de bovengrond los te hakken. b)
Materiaal Typewoord boonhei
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I263a, O58
braak
:
O57a, O60, I263, O61
braakske
O59, O60, O61
hak
I257, I264a
hakske
O63, I264, I273, I264a
kapke
O63
kapper
I262, I261
schoffel
I263
70
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het typewoord boonhei kunnen we niet terugvinden in de geraadpleegde woordenboeken. GVD omschrijft braak als ‘verbreking van een afsluiting met het doel zich wederrechtelijk toegang te verschaffen’. In VMNW en MNW vinden we de betekenis ‘braakliggend land, omgeploegd land’ en in WNT, AVI en B treffen we de toepasselijke betekenis aan ‘hakwerktuig om mede te breken’.
In GVD, MNW en AVI vinden we voor hak de betekenis ‘landbouwwerktuig met gekromd blad om de grond los te hakken’ en in WNT staat de uitgebreide omschrijving ‘een gereedschap tot bewerking van den grond, t.w. om er den akker mede om of op te hakken (om de aarde los te maken, om te wieden enz.); naar het meer bijzondere doel verschillend van gedaante, maar veelal de naam voor: een blad als van eene spade met een (onder een hoek van 45° ongeveer) omgebogen “huis”, waarin een houten steel’. In B staat hak vermeld als een heteroniem voor schoffel.
Het woord kap staat in GVD met de betekenis ‘houw met een scherp gereedschap’ en volgens WNT is het een synoniem van hak. Het woord kapper kent verschillende betekenissen in de verschillende woordenboeken. GVD omschrijft het als ‘iemand die beroepsmatig het haar van anderen verzorgt’ en VMNW geeft het de betekenis ‘kapdrager of kappenmaker’. In MNW staat er ‘houwer, hakker’ en BI en AVI lezen we de omschrijving ‘inhoudsmaat van ¼ liter’. Enkel in WNT vinden we een toepasselijke omschrijving, namelijk ‘naam van een gereedschap’.
GVD en WNT noemen schoffel ‘tuingereedschap om onkruid af te steken, de bovengrond los of om te woelen’ en in MNW staat er ‘schop, spade’. In AVI vinden we een betekenis terug die niet overeenkomt met de hier geattesteerde gebruikswijze, namelijk ‘tafelschuimer, gulzigaard, slokker’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
71
Het woord boonhei is een samenstelling van boon en hei, waarbij boon de volgende Germaanse pendanten kent: Oudsaksisch en Oudhoogduits bona, Oudengels bean, Oudfries bāne en Oudnoors baun. Buiten het Germaans is het verwant met Latijns faba en Russisch bob ‘boon’(GVD). Het tweede deel van de samenstelling komt van het werkwoord heien dat de betekenis draagt ‘in de grond slaan’. Dit wijst dus op het werken met dit werktuig, waarbij men de bovengrond losslaat. De verklaring van het woord boon in boonhei hebben we niet gevonden.
Het Middelnederlands brake kent de betekenis ‘werktuig voor het vlas – breken’. We kunnen het vergelijken met Middelnederduits brake ‘werktuig voor het vlas – breken’, Oudsaskisch mûrbraka ‘stormram’ en Oudhoogduits brâhha ‘eerste ploeging’, die teruggaan op de West – Germaanse wortel *brâkô- (brakô-) (DVDT). Eloy geeft het woord braak de volgende uitgebreide omschrijving:
“houten werktuig dat op twee of vier poten rust en dat bestaat uit een bovenstuk en een onderstuk. Het onderstuk bestaat meestal uit vier, het bovenstuk meestal uit drie wat aangescherpte planken die op enige centimeters van elkaar onderling parallel geplaatst zijn en waarvan de uiteinden verbonden zijn door een balkstuk. Boven- en onderstuk zijn aan één zijde scharnierend met elkaar verbonden, zodanig dat de bovenplanken tussen de onderplanken passen. Het wordt gebruikt voor het breken (braken) van de houterige vlasstengel door het vlas tussen de twee kaken van de braak te leggen en het bovenstuk naar beneden te drukken’ (Eloy: 193).
Braak betekende oorspronkelijk ‘het breken’. Later is deze betekenis overgegaan op het werktuig dat breekt. Dit gereedschap wordt zo genoemd omdat men er de bovengrond mee losbreekt. We kunnen hier spreken van een metaforische betekenisontwikkeling.
Het typewoord hak is afgeleid van het werkwoord hakken ‘houwen, met een bijl, mes enz. in stukken slaan’ en komt van het Middelnederlands hacken en haken ‘graven, spitten, delven’. Het heeft de volgende pendanten: Middelnederduits hacken, Oudhoogduits hacchōn, Oudfries hakia en Oudengels –haccian in tōhaccian ‘in stukken hakken’. Het is afkomstig van de Protogermaanse wortel *hak(k)ōn (EWN). 72
Eloy geeft hak de betekenis ‘werktuig dat bestaat uit een ijzeren blad dat haaks vastzit aan een lange houten steel’. Volgens hem kent het de volgende gebruikswijzen:
“- maken van plantputjes of plantvoren -
omwoelen van de grond en het afsteken van onkruid
-
aandrukken van de aarde
-
uitkappen van knollen
-
openkappen van een kapspoor” (Eloy: 291).
Met de verkleinvormen braakske en hakske wijzen de informanten op dezelfde werktuigen, maar in een kleinere vorm. De trefwoorden kapke en kapper zijn afgeleid van het werkwoord kappen ‘hakken’ dat teruggaat op het Middelnederlands cappen ‘hakken’. Het is een West – Germaans woord, waarvan de verdere herkomst onbekend is. Volgens EWN is het waarschijnlijk een ontlening aan een voor-IndoEuropese substraattaal. Volgens WNT is schuffel de Middelnederlandse voorloper van schoffel (vgl. Middelnederduits schuffele en Engels shovel). 1.3.27 Hakken a)
Omschrijving
Met de hak bewerken. b)
Materiaal Typewoord braken
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O59
hakken
I273
kappen
I257, O59, O63, I262, O57a, I261, I263, O61, I264a
schafelen
O63
schampelen
O58
73
schoffelen
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I262
Het werkwoord braken betekent in GVD ‘(genuttigde spijs of drank of lichaamssappen) ongewild door de mond naar buiten brengen’ en in MNW staat de beschrijving ‘een aanval doen’. In WNT treffen we een meer toepasselijke betekenis aan, namelijk ‘de vlas- of hennepstengels na het roten met de handbraak of de braakmachine kneuzen, breken, zoodat de braakscheven er af vliegen’ en in AVI vinden we de omschrijving ‘uithakken zetten’. GVD en WNT geven beiden bij hakken de betekenis ‘met de hak bewerken’.
Kappen is in B en WNT respectievelijk een synoniem voor ‘schoffelen’ en ‘hakken’. In GVD staat de betekenis ‘door hakken doen ontstaan’ en in VMNW en MNW lezen we ‘snijden, klieven, hakken’. Enkel in WNT en AVI treffen we het werkwoord schafelen aan met in WNT de bemerking: ‘gewestelijk in Z.-Ndl’. Het krijgt respectievelijk de betekenis ‘met de spade lichtjes afsteken’ en ‘den weg dunnekens en lichtjes afsteken of het gras afschellen’.
MNW, WNT en AVI geven schampelen de betekenis ‘even raken en zijwaarts uitschieten, langs iets strijkende afglijden’. Schoffelen komt voor in GVD en WNT met respectievelijk de betekenis ‘(iets) met de schoffel bewerken’ en ‘met een schoffel van onkruid zuiveren’. In AVI kent het de betekenis ‘gulzig eten, gulzig opslokken, schrokken’. Deze laatste betekenis is hier duidelijk niet van toepassing. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Braken betekent ‘loof braken, wortels braken, met een braakhouweel de bovenste korst van den grond breken zonder de plantjes te beschadigen’. Het is verwant met het werkwoord breken (Van Durme 1969: 44).
Het werkwoord hakken ‘houwen’ kunnen we vergelijken met Oudhoogduits hacchon, Oudfries hackia en Oudengels -haccian dat enkel voorkomt in samenstellingen (GVD). Kappen gaat terug op Middelnederlands cappen en is 74
vergelijkbaar met Nederduits kappen, Hoogduits (Elzas) kchapfe en Engels to chap (DVDT). Het werkwoord schoffelen is afgeleid van het substantief schoffel. Dit woord gaat terug op Middelnederlands schuffel en is verwant met Middelnederduits schuffele en Engels shovel (WNT).
Volgens WNT is schafelen een frequentativum van schaven dat van het Middelnederlands scaven ‘gladmaken, fijnmaken, verpulveren’ afkomstig is. We kunnen het vergelijken met Oudhoogduits scaban, Oudsaksisch skaban, Angelsaksisch scafan, Oudnoors skafa en Gotisch skaban. Waarschijnlijk komt het van dezelfde stam als Latijns scabo ‘krassen, wrijven’ en scaber ‘ruw, schurftig’ (WNT).
Het werkwoord schampelen betekent ‘zijdelings raken, schampen,ondiep ploegen’ en is afkomstig van het Middelnederlands schampelen ‘afglijden, struikelen’ (vgl. Fries skamp(j)e ‘uitglijden’ en Oost- en West- fries schampen ‘even aanraken’). Het komt voort uit het Oudfrans escamper, eschamper ‘zich uit de voeten maken’, dat op zijn beurt afkomstig is van het Latijns excampare < campus ‘slagveld’ (OV).
1.3.28 Aardappelhaak a)
Omschrijving
Tuingereedschap met vier omgebogen tanden om de grond van de tuin los te werken of om aardappelen uit te hakken. b)
Materiaal Typewoord beuker
Fonetische realisatie
Lokalisatie I261, O60, O58, I263a, O63, I263, I264a
bikker
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I264
75
Beuker vinden we terug in de dialectwoordenboeken B, A en L met respectievelijk de betekenis ‘haakse drie- of viertandige aardappelrooier’, ‘getande hak om aardappelen te rooien’ en ‘hark met brede tanden’. WNT omschrijft het als een ‘werktuig om vlas te beuken’. Het woord bikker heeft in GVD de betekenis ‘(informeel) souteneur’ en in WNT staat het bij de afleidingen onder het lemma ‘bikken’ met de betekenis ‘arbeider die steenen bikt’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Beuker is een afleiding van het werkwoord beuken ‘slaan’, dat teruggaat op het Middelnederlands boken ‘slaan’ en waarschijnlijk klanknabootsend gevormd is. We kunnen het vergelijken met Hoogduits pochen ‘kloppen’ en het Noors dialect boka ‘slaan’(W). Ook bikker is afgeleid van een werkwoord, namelijk bikken, dat afkomstig is van het Middelnederlands bicken ‘houwen, steken, pikken’. Het kent de varianten Middelnederduits bicken ‘kloppen, steken’ en Oudhoogduits bicchen ‘steken naar’. Bikker zelf is verwant met Middelnederlands en Middelhoogduits bicke en Oudengels becca, die benamingen zijn voor klop- en steekwerktuigen (DVDT).
Beuker en bikker zijn genoemd naar het werken met dit werktuig, waarbij men respectievelijk slaat en steekt. Volgens Eloy kent aardappelhaak de betekenis ‘werktuig met drie of vier brede, platte tanden die haaks staan op een steel. Het wordt gebruikt voor het rooien van aardappelen’ (Eloy: 109). 1.3.29 Drietand a)
Omschrijving
Een riek met drie tanden om het hooi aan het vee te geven. b)
Materiaal Typewoord drietand
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O59, I262, O57a, I259
:
I264, O63, I273, O61
drietander
:
I261
drietinker
:
I257 76
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het trefwoord drietinker treffen we niet aan in de onderzochte woordenboeken. Drietand staat in zowel GVD als WNT met de betekenis ‘mestvork’. In WNT treffen we het aan bij de samenstellingen onder het lemma ‘drie’. Daarnaast omschrijft MNW dit typewoord als ‘met drie tanden’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Drietand, drietander en drietinker zijn samenstellingen van drie en respectievelijk de woorden tand, tander en tinker. Het element drie slaat telkens op het aantal “tanden” die het werktuig bezit. Het woord tander is een afleiding van tand, waarvan we de bespreking terugvinden onder het gelijknamige lemma. Drietinker is een samenstelling van drie en tinker waarbij deze laatste een afleiding is van het woord tink dat de betekenis draagt ‘scherpe ijzeren tand (van vork, gaffel, riek)’. Volgens OV is het hetzelfde woord als Duits zinke ‘tand van vork’, Oudhoogduits zinko ‘uitstekend deel, tand’ en Middelhoogduits zinke ‘punt, spits’ en is het afkomstig van het Germaans *tindkô. De elementen tand(er) en tinker wijzen dus op de vorm van de uitstekende delen van dit werktuig.
Onder dit lemma werden nog twee andere woorden opgegeven door de informant uit Appels, namelijk de woorden driepikkel en klauw. De betekenis van deze woorden komen echter niet overeen met de betekenis van het hier besproken lemma. Een driepikkel is namelijk een statief met drie poten, waarbij het element pikkel in OV de betekenis ‘poot, been’ krijgt. In tegenstelling tot een riek bestaat een klauw uit drie omgebogen tanden. Dit werktuig wordt zo genoemd op basis van overeenkomst met een kromme nagel van een roofdier. Het is afkomstig van het Oudnederlands klāwa ‘klauw’ en het Middelnederlands clawe ‘klauw’(EWN).
Waarschijnlijk gaf de informant uit Appels deze woorden op, omdat ook deze objecten drie “uitsteeksels” bezitten. Aangezien beide woorden niet dezelfde betekenis hebben als drietand en slechts door één en dezelfde informant werden vermeld, kunnen we ervan uitgaan dat ze niet passen onder dit lemma. 77
1.3.30 Gaffel a)
Omschrijving
Een stok die aan één einde in twee armen of tanden uitloopt. Hij wordt meestal gebruikt om hooi op te steken. b)
Materiaal Typewoord gaffel
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60, I261, O63, O57a, I263, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD, MNW en WNT noemen gaffel een ‘stok die aan één einde in twee armen of tanden uitloopt’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Gaffel is volgens WNT verwant met Oudhoogduits kapala, gabala, Middelhoogduits gabele, gabel, Angelsaksisch gafol, Engels gaffle, Deens gaffel en Latijns gabalus ‘galg’. Het is afgeleid van de stamvorm gabh ‘happen, gapen’, zodat de gaffel als tweetandige vork (Y) genoemd is naar de gapende vorm van de beide tanden, als opensplijting van de steel beschouwd’ (WNT). In De Nieuwe taalgids vinden we een omschrijving van het werken met de gaffel:
“Toen het graan nog met de vlegel werd gedorst; werden de schoven met de koppen tegen en op elkaar uitgespreid over de dorsvloer. Terwijl vier mannen de vlegel hanteerden, werden door een vijfde de schoven opgeschud. Hij deed dat met een houten gaffel, die steiloor werd genoemd.” (Michels 1954: 31).
Het woord gaffel is in tegenstelling tot het woord vork een Germaans woord. Het kan van Keltische of Germaanse oorsprong zijn (Van Durme 1969: 144).
78
1.3.31 Mestvork a)
Omschrijving
Een riek met een steel en drie of vier tanden om mest te verplaatsen. b)
Materiaal Typewoord mesthaak
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, I261, O63, I262, I263, O61, I259
:
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I263a
Het typewoord mesthaak kunnen we terugvinden in B en in WNT, meer bepaald bij de samenstellingen onder het lemma ‘mest’. In AVI kent het de betekenis ‘twee- of drietandige haak om het mest mede uit den stal te trekken’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het typewoord mesthaak is een samenstelling van mest en haak. Voor het eerste element kunnen we verwijzen naar de bespreking onder het lemma ‘composthoop’. Met het woord mest duiden de zegslieden het object aan die men met dit gereedschap verplaatst. Het tweede element haak ‘gebogen voorwerp om iets vast te houden, op te hangen, e.d.’ kent de pendanten Oudsaksisch en Oudhoogduits hako en Oudengels haca (GVD). Met dit woord wijst men op de gebogen vorm van dit werktuig. De informanten gebruiken de oude vorm mes, waar later een t is bijgevoegd en de informant uit Denderbelle laat de k op het einde van het woord vallen. Eloy geeft mesthaak de betekenis ‘werktuig met twee, drie of vier gebogen ronde ijzeren tanden die haaks (75° à 90°) met een huis op een lange houten steel steken. Het wordt gebruikt om stalmest weg te trekken’ (Eloy: 457).
1.3.32 Eg
79
a)
Omschrijving
Een landbouwwerktuig, bestaande uit een raam waarin pennen zijn gestoken om grove kluiten fijn te maken. b)
Materiaal Typewoord eg
Fonetische realisatie
Lokalisatie O58
I261, I259
I263
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Eg is volgens WNT en GVD een ‘landbouwwerktuig, bestaande uit een raam met punten voorzien, om grove kluiten fijn te maken of zaad met aarde te bedekken’. In VMNW staat bij dit woord de betekenis ‘punt, (scherpe) hoek, (scherpe) rand’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
In het Middelnederlands bestonden naast elkaar de woorden egge ‘punt, hoek’, bij uitbreiding ook ‘snijdend werktuig’, en eegde ‘eg’. Vanwege de puntige pennen op de eg en onder invloed van het werkwoord eggen, kon het woord egge gemakkelijk de betekenis van eegde overnemen. De informanten uit Appels en Grembergen geven het woord egge op, dat dezelfde vorm heeft als in het Middelnederlands en de informant uit Oudegem geeft de meervoudsvorm op van dit woord.
Het Middelnederlands egge kent de volgende pendanten in de Germaanse zustertalen: Oudsaksisch eggia ‘scherpe kant, zwaard’, Oudhoogduits ecka ‘scherpe punt, kant’, Oudfries eg(ge), Oudengels ecg ‘scherpe punt, zwaard’ en Oudnoors egg ‘hoek, snede’, die teruggaan op de Protogermaanse wortel * agjō- ‘scherpe punt’. Buiten het Germaans is er verwantschap met het Latijns ācer ‘scherp’, Grieks okris ‘punt’, akōn ‘werpspies’, akmē ‘punt’, Middeliers och(a)ir ‘hoek, rand’, Sanskriet asri- ‘hoek, scherpe kant’, Litouws ăstrus ‘scherp’ en Oudkerkslavisch osla ‘wetsteen’. Deze woorden horen bij de Proto – Indo-Europese wortels *hek- en 80
*hok- ‘scherp’(EWN). Het woord eg is genoemd naar de scherpe punten die onderdeel uitmaken van dit landbouwwerktuig. In het boek ‘Oud landbouwgereedschap’ lezen we bij dit woord de volgende uitgebreide omschrijving:
“De klassieke houten eg bestaat uit een raam van vier à zeven balken die soms lichtjes gekromd zijn en waarop houten of ijzeren tanden parallel zijn ingeplant doch schuin naar één van de hoeken gericht. De hoek waarmee de eg aan het trekhout wordt vastgehaakt, bepaalt de wijze van eggen (diep, oppervlakkig, zigzag). De eggen kunnen worden ingedeeld naar vorm (driehoekig, vierkantig, ruit- of trapeziumvormig), naar de materie waarmee ze gemaakt zijn (hout, ijzer), naargelang ze enkelvoudig of geleed zijn samengesteld en naar de wijze van voortbewegen (slepen, ronddraaien). Het wordt gebruikt om de grond te verkruimelen en te effenen, onkruid los te woelen, meststoffen en zaden in de grond te werken” (Eloy: 234).
Volgens Van Durme is de eg driehoekig van vorm en heeft het vijftien tanden. Ze wordt gebruikt om na het ploegen de grote aardkluiten te breken (Van Durme 1969: 35). 1.3.33 Richtsnoer a)
Omschrijving
Een draad die gebruikt wordt om op een rechte lijn te zaaien. b)
Materiaal Typewoord draad
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I261
koord
:
I273
landdraad
:
O58, O61
zeel
.
I273
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
81
De woorden draad en koord krijgen in GVD en WNT respectievelijk de algemene betekenis ‘lang en dun uitgesponnen of getrokken geheel van ineengedraaide vezels of een ander materiaal’ en ‘streng van ineengewerkte draden’. In VMNW en MNW zien we enkel de vermeldingen ‘draad’ bij draad en ‘touw’ bij koord. In AVI krijgt koord de betekenis ‘richtsnoer, lijn’. Landdraad vinden we enkel in het dialectwoordenboek A terug met de betekenis ‘lange draad’ en zeel kent in alle woordenboeken en in de dialectwoordenboeken B, BI, L en D de betekenis ‘touw, koord’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Voor de etymologie van het woord draad kunnen we verwijzen naar het gelijknamige lemma. Het eerste deel van de samenstelling landdraad kent de pendant lant in het Oudhoogduits en de pendant land in het Oudsaksisch, Oudfries, Oudengels en Gotisch. Buiten het Germaans is het verwant met Oudiers land, Welsh llan, Oudpruisisch lindan ‘vallei’ en Oudrussisch ljadina ‘onkruid, struikgewas’ (GVD). Landdraad werd zo genoemd omdat het hier gaat over een “draad” die men op het “land” gebruikte. Zowel koord als zeel vinden we in MNW terug, waarbij koord hetzelfde woord is als Middelhoogduits korde, Oudfrankisch corde, Latijns corda en Grieks chorda. Zeel komt overeen met Oudhoogduits seil, Oudsaksisch sêl, Oudfries sêl, sȋl en Gotisch sail (MNW). De woorden draad, koord en zeel zijn genoemd naar het materiaal waaruit dit werktuig gemaakt is.
1.3.34 Zicht a)
Omschrijving
Een kleine zeis met een korte steel. b)
Materiaal Typewoord pik
Fonetische realisatie
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Lokalisatie I261, O57a, I263, I259
82
In GVD en WNT vinden we voor pik de omschrijving ‘soort van kleine zeis met korte, meestal gebogen houten steel, die men met de eene hand zwaait om de korenhalmen af te houwen, terwijl men in de andere hand de pikhaak vasthoudt’. MNW noemt het een ‘lans met platte ijzeren punt’ en in het dialectwoordenboek BI staat de omschrijving ‘alaam om te oogsten’. In AVI kent het de betekenis ‘snijdend werktuig waarmee men pikt’ en in SNW vinden we de betekenis ‘houweel’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Volgens GVD is het woord pik ofwel afgeleid van het werkwoord pikken in de betekenis ‘houwen, pikken, oogsten, wegstelen’ ofwel ontleend aan het Frans pic ‘piek, houweel’, dat afkomstig is van het Franse werkwoord piquer. Het werkwoord pikken kunnen we vergelijken met het Middelnederlands pecken, Middelengels pikken ‘pikken, plukken, opsteken’ en Oudnoors pikka ‘pikken, houwen’ (GVD). Het woord pik wijst op de handeling die men met dit werktuig uitvoert, namelijk ‘pikken’.
Dit werktuig is volgens Van Durme één van de meest gehanteerde werktuigen op de boerderij. Het pikken moest in een minimum van tijd gebeuren, aangezien men het gevaar moest vermijden dat het koren begon te schieten. De hele onderneming vergde een groot aantal werkkrachten, namelijk “pikkers”, “stuikers” en “binders”. Een bundeltje afgemaaid koren noemt men de “pikkeling”. Wanneer men twee pikkelingen heeft, spreekt men van een “bundel” of “schoof” (Van Durme 1969: 54).
De pik ontstond uit een geleidelijke aanpassing en omvorming van de sikkel. Reeds in de 14de eeuw had het hecht van de sikkel een verlengstuk gekregen en in plaats van de korenaren vast te houden met de hand, gebruikte men de pikhaak. Tegen de 16de eeuw is het lemmer van de pik recht geworden en heeft het de vorm aangenomen van een kleine zeis (De Meyer 1966: 166). De vroegste schriftelijke getuigenis van het pikken vinden we terug in de “achste rekening van Jan Heynricszoon, rentmeester in Zeland Bewester-Scheld” van de jaren 1331-1333, waarin vermeld staat: “van 40 met 100 r. te pickene 6 sc” (De Meyer 1966: 172).
83
Volgens De Meyer is de pik hoogstwaarschijnlijk ontstaan in Vlaanderen in het begin van de 14de eeuw, meer bepaald in West- of Zeeuws- Vlaanderen (De Meyer 1966: 175). 1.3.35 Pikhaak a)
Omschrijving
De omgebogen ijzeren tand aan een houten steel om de graanhalmen bij het pikken bijeen te houden. b)
Materiaal Typewoord pikhaak
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I261, O63, O57a, I263, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Zowel GVD als WNT geven pikhaak de betekenis ‘een omgebogen ijzeren tand of haak aan een houten steel, die men bij het pikken van het koren in de linkerhand houdt en waarmee de korenhalmen, die men met de pik afslaat, worden bijeengehouden en verzameld’. In AVI vinden we hiervoor de omschrijving ‘de haak waarmee de pikker de pikkelingen bijeen houdt’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Pikhaak is een samenstelling van de elementen pik en haak, welke we kunnen terugvinden onder respectievelijk de lemmata ‘pik’ en ‘mestvork’. Het woord pik wijst op de handeling die men met dit werktuig uitvoert, namelijk ‘pikken’ en het woord haak wijst op de gebogenvorm van dit gereedschap. In ‘Oud landbouwgereedschap’ lezen we de volgende uitgebreide omschrijving:
“spitse ijzeren haak die in een hoek van ongeveer 90° bevestigd is aan een houten steel. De lengte van de haak varieert van 12 tot 22 centimeter. Ook de lengte en de vorm van de steel verschillen van streek tot streek: een al of niet mooi afgewerkte lat of stok met een gemiddelde lengte van 90 à 100 84
centimeter. Tegen het uiteinde van de steel aan is dikwijls een sleuf van die vorm en grootte, dat het blad van de zicht er net doorgestoken kan worden. De zicht kan zo aan de over de schouder gedragen pikhaak worden gehangen, waarbij de rug van het zichtblad op de eigen rug rust” (Eloy: 499). 1.3.36 Sikkel a)
Omschrijving
Een fijn getand mes met halvemaanvormig lemmet en korte steel. b)
Materiaal Typewoord sichel
Fonetische realisatie
Lokalisatie O63, I264a
zichel
I263, I257, I261
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord sichel treffen we niet aan in de geraadpleegde woordenboeken. WNT noemt zichel een synoniem van sikkel dat de betekenis kent ‘sterk gebogen, op de snede fijn getand mes met korte steel, dat vooral gebruikt wordt om graan te snijden’. Hierbij lezen we de vermelding ‘verouderd, maar nog gewestelijk in Vl.-België, Zeeland en De Kempen’. AVI noemt zichel een synoniem van zikkel dat de betekenis draagt ‘smal krom snij- of handmes met eenen zeer korten steek, waarmee men snijdt’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Zowel sichel als zichel zijn nevenvormen van sikkel dat van het Middelnederlands sikle, sickele, sēkele en sekel afkomstig is. Het gaat terug op het Latijns secula en is verwant met Oudengels sicol en Oudhoogduits sihhila (DVDT). Eloy geeft dit werktuig de volgende omschrijving:
“snijwerktuig bestaande uit een halvemaanvormig lemmer of een meer recht en pas naar het punteinde toe gebogen lemmer. Beide modellen zijn soms van 85
fijne tandjes voorzien. Het lemmer staat haaks of in een stompe hoek op een korte steel. Het werd oorspronkelijk vooral gebruikt voor het oogsten van koren, later weer voor het snijden van gras” (Eloy: 589). Vanaf de Egyptische Oudheid tot de 14de eeuw werd uitsluitend de sikkel gebruikt voor het afsnijden van het koren (De Meyer 1966: 166).
1.3.37 Zeis a)
Omschrijving
Het werktuig om gras of koren te maaien. b)
Materiaal Typewoord zeis
zeisem
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I273
:
I262, I261
:
I264, O61, I264a
:
O63
:
I263, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Zeis krijgt in GVD en WNT de betekenis ‘maaiwerktuig met een langwerpig, iets gebogen, spits toelopend stalen mes dat haaks is bevestigd aan een lange steel met twee handvatten, waarmee men met een gelijkmatige, zwierende beweging gras en klaver, soms ook koren, maait’. In de dialectwoordenboeken B en BI vinden we bij dit woord enkel de vermelding ‘zeis (om te maaien)’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving 86
Zeisem is een afleiding van zeis dat teruggaat op het Middelnederlands seisene en de pendanten segisna in Oudsaksisch en segansa,seginsa, segesna in Oudhoogduits kent. Het is een afleiding van de Indogermaanse wortel *seg‘snijden’. Zeis is ontstaan uit zeisen, het oorspronkelijk enkelvoud dat als meervoudsvorm aangevoeld werd, waardoor de -en werd afgestoten (WNT). De informanten uit Baardegem en Oudegem hanteren nog het oude enkelvoud, maar plaatsen een m op het einde in plaats van een n. De zeis werd in Vlaanderen vooral gebruikt voor het maaien van gras. Later werd het ook gebruikt voor het maaien van graan en andere voedingsgewassen. Dit werktuig wordt nu nog gebruikt om zowel gras als graan te maaien op plaatsen waar moeilijk machinaal kan worden gewerkt (Eloy: 723).
1.4 Zaaien, planten, poten, oogsten 1.4.1 Kiemen a)
Omschrijving
Een kiem vormen. b)
Materiaal Typewoord kiemen
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O58, I263a, I261, I262, I263, O61
schieten
uitkomen
I257, I259
:
O59
:
I263a, I263
:
O60, I264, O63, O58, I264a
c)
:
I257, I261, O57a
I273
Bespreking 87
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
In GVD en WNT staat bij kiemen respectievelijk de betekenis ‘ontkiemen, een kiem vormen’ en ‘een schoot of spruit (beginnen te) maken; uit (gaan) spruiten’. In B treffen we een heel andere betekenis aan, die hier niet van toepassing is, namelijk ‘met het “kiemspel” spelen’. Schieten heeft in GVD en WNT de betekenis ‘plotseling in de genoemde of bedoelde positie of toestand raken’. In VMNW en MNW vinden we de omschrijving ‘ontspruiten, loten vormen, uitspruiten’ en volgens B is het een heteroniem van ‘kiemen’. Uitkomen betekent in GVD en MNW ‘uit een ruimte naar buiten komen, tevoorschijn komen’. In VMNW en WNT vinden we respectievelijk de betekenis ‘tot bloei komen’ en ‘uitspruiten’. In het dialectwoordenboek BI staat de omschrijving ‘zaad en plantjes kiemen’ en in AVI lezen we hierbij ‘lente, het opkomende van ’t jaar, wanneer alles uit de aarde opkomt’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het werkwoord schieten kunnen we volgens WNT vergelijken met Middelnederlands scieten, Oudnederfrankisch scietan, Oudhoogduits sciozzan, Oudsaksisch skiotan, Oudfries skiâta, Angelsaksisch scêotan, oudnoors skjôta en Krimgotisch schieten (WNT). De zegslieden uit Denderbelle en Oudegem gaven het voltooid deelwoord van dit werkwoord op, namelijk geschoten. Zij gebruiken deze vorm in de zin: ‘het zaad ligt geschoten’. Dit werkwoord wijst op het plotseling kiemen van het zaad.
Het werkwoord kiemen is een afleiding van het woord kiem dat afkomstig is van het Oudnederlands kimo en het Middelnederlands kieme (vgl. Oudhoogduits kīmo, Middelnederduits kīme en Oudsaksisch kīn (GVD). Uitkomen (Middelnederlands utecomen) is een samenstelling van uit en komen. Dit laatste werkwoord kent de volgende pendanten in Germaanse zustertalen: Oudnederfrankisch kuman, Oudfries koma, kuma, Oudsaksisch kuman, Oudhoogduits koman, kuman, Angelsaksisch cuman en Oudnoors koma, daarnaast met ablaut Gotisch giman en Oudhoogduits quëman. Buiten het Germaans zijn onder andere verwant Oudindisch gamati, gacchati, Grieks βαιω en Latijns venio (WNT). Dit werkwoord duidt op het naar buiten komen van een kiem. 1.4.2 Bonenstaak 88
a)
Omschrijving
De staak waarlangs men bonen laat groeien. b)
Materiaal Typewoord boonkodde
Fonetische realisatie
Lokalisatie I257
pinneperts
O63
pinstaak
:
O58
staak
:
O60, I263a, I261, I264, O63, I273,I262, O57a, O59, I263, O61, I259, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het typewoord pinneperts kunnen we niet terugvinden in de onderzochte woordenboeken en het typewoord boonkodde treffen we enkel aan in het dialectwoordenboek B met de betekenis ‘bonenstaak’. Staak is volgens VMNW en MNW een ‘houten stok of staak voor verschillende doeleinden’. In WNT krijgt het de betekenis ‘een stok of rijs of ook een dunne paal, die tot steunt dient voor gewassen’ en in GVD kent het de betekenis ‘lange stok die in de grond gezet is en dient als steun’. In AVI lezen we de omschrijving ‘paal’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord boonkodde is een samenstelling van boon en kodde. Voor de bespreking van boon kunnen we verwijzen naar het lemma ‘hak’. Kodde kent volgens W de betekenis ‘staart, dik uiteinde, stok, knots’ en kunnen we vergelijken met Oudfries kudde ‘knuppel’, Middelnederduits kudde, kodde ‘varken’, Oudengels codd ‘balzak’ en Oudnoors koddi ‘balzak’. Het is afkomstig van een Indo – Europese 89
wortel die ‘dik en rond’ betekent en ook aanwezig is in Latijns guttur ‘keel’ (W). In Eigen Schoon en De Brabandere lezen we dat kodde enerzijds de betekenis draagt ‘staartje’ en anderzijds de betekenis ‘knuppel, stok, knots’. Dikke kodden zijn dikke stokken van 10 à 15 cm diameter die men in de stal boven de koeien legt en waarmee men de schelf maakt (Wouters 1969: 299-300). Het element kodde wijst op de dikke en ronde vorm van de staken en het woord boon duidt de groente aan die rond deze staken groeit.
De bespreking van het woord pin kunnen we terugvinden onder het lemma ‘tanden’. Staak komt van het Middelnederlands stāke en kunnen we vergelijken met Middelnederduits stāke, Oudengels staca, Oudnoors –staki en ablautend Oudhoogduits stehho ‘paal, knuppel’. Het is afgeleid van een Indogermaanse wortel (s)teig- ‘steken, puntig’ (DVDT). In Eigen schoon en de Brabandere lezen we de volgende zin, waarin de term boonpertse voorkomt:
“In ons dorpen tellen we drie soorten boeren: de paardenboeren die ’s zondags naar de hoogmis stappen met de trage gemeten stap van achter de ploeg, de tenen binnenwaarts, de kop in de hals en stijf op de leen gelijk een boonpertse” (De Vis 1963: 198).
Het woord pertse draagt de betekenis ‘staak, stok’ en gaat terug op het Middelnederlands perche, pertse, peertse en paertse. Het is afkomstig van het Frans perche dat hetzelfde woord is als Latijns perica ‘stok’. Daarnaast is het verwant met Engels perch, Spaans percha en Italiaans pertica (WNT). De woorden pinstaak en pinneperts wijzen dus op staken die schuin tegen elkaar zijn geplaatst en als gevolg toelopen op een spitse punt.
1.4.3 Rijshout a)
Omschrijving
Takken en twijgen van wilgen of andere taaie rechtscheutige houtsoorten.
90
b)
Materiaal Typewoord erwterijs
Fonetische realisatie ::
Lokalisatie O60, I264, I273, O58, I264a
::
I263a
:
I262, I259
::
I263
rijs
:
I261
rijshout
::
O59
erwtrijs
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD, WNT, VMNW en MNW noemen rijs een synoniem voor rijshout, dat in GVD en MNW de betekenis krijgt ‘takken en twijgen van bepaalde bomen’ en in WNT de betekenis draagt ‘een takkenbos’. Volgens AVI heeft het de betekenis ‘takken om erwten, enz., mee te rijzen’. AVI en het dialectwoordenboek B geven rijs een betekenis die hier duidelijk niet van toepassing is, namelijk ‘rijst’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord rijs komt van het Oudnederlands rȋs en van het Middelnederlands rȋseken , rijs. We kunnen het vergelijken met Oudhoogduits (h)rȋs , Oudsaksisch, Oudengels en Oudnoors hrȋs ‘tak, struikgewas’, naast Gotisch afhrisjan ‘afschudden’, Oudengels hrissan ‘schudden’ en Oudnoors hrista ‘schudden’. Buiten het Germaans is het verwant met Latijns crispus ‘met gegolfd haar’ en Middeliers cressaim ‘ik schud’ (DVDT). In de samenstellingen erwterijs en erwtrijs heeft het element erwt de pendanten erit in Oudsaksisch en arawiz in Oudhoogduits. Buiten het germaans heeft het de varianten ervum in Latijn en orobos en erebinthos ‘erwt’ in het Grieks. De verschillende vormen zijn klankwettig niet terug te voeren tot één Indo - Europese stam. Waarschijnlijk is het woord dan ook in diverse Indo – 91
Europese talen ontleend aan een niet – Indo – Europese taal (vgl. Georgisch erevandi) (GVD).
De samenstelling rijshout is hetzelfde woord als Middelhoogduits rȋsholz en Nieuwhoogduits reisholz (WNT). Het element hout komt van het Middelnederlands holt ‘hout’ en hout ‘stok, boom’. Het hoort bij de Protogermaanse wortel * hulta- en we kunnen het vergelijken met Oudsaksisch holt, Oudhoogduits holz ‘boom, hout, klein bos’, Oudfries holt, Oudengels holt ‘bos’ en Oudnoors holt ‘klein bos’ (EWN). Al in de vroegste Middelnederlandse vindplaatsen heeft hout niet alleen de huidige collectieve betekenis als materiaalnaam, maar ook de telbare betekenis ‘tak, stok, houten balk’, dat ook hier in het woord rijshout van toepassing is. Onder dit lemma kunnen we twee benoemingsmotieven herkennen. De woorden erwterijs en erwtrijs zijn genoemd naar de groente die rond het “rijs” groeit en het woord rijshout is genoemd naar het element waaruit het “rijs” bestaat.
1.4.4 Dieven a)
Omschrijving
Het verwijderen van overtollige spruiten of vertakkingen aan tomatenplanten, waardoor de oogst vermeerdert. b)
Materiaal Typewoord dieven
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O58, I263a, O59, I264, O63, I273, I262, O57a, O61, I264a
luizen
:
I257, I261, I259
pluizen
:
I263
92
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD en WNT geven het werkwoord dieven de betekenis ‘dieven afplukken van (een plant)’. AVI noemt het een synoniem voor luizen dat de betekenis draagt ‘jonge en nuttelooze scheutjes van de tabaksstammen uitnijpen’. Ook het werkwoord luizen kent in WNT deze betekenis. In GVD vinden we voor luizen de betekenis ‘ontluizen’ en voor pluizen de betekenis ‘tot pluizen of vlokken uit elkaar trekken, rafelen’. Dit laatste werkwoord krijgt in WNT de omschrijving ‘(af)plukken’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het werkwoord dieven is een afleiding van het substantief dief, dat we kunnen vergelijken met Middelnederlands dief, Oudhoogduits diob, Angelsaksisch þéof en Gotisch þiufs (WNT). Volgens WNT hangt het samen met de wortel tup, dat voorkomt in Litouws tupeti en tûpti ‘hurken’. Luizen kent volgens OV de betekenis ‘de luizen afknijpen (van planten)’. Het gaat terug op het Middelnederlands lusen ‘van luizen zuiveren’ en is hetzelfde woord als het Duits lausen ‘afzetten’ (OV). De woorden dieven en luizen duiden op het “ontfutselen” van de overtollige spruiten of vertakkingen aan tomatenplanten. Het werkwoord pluizen is afkomstig van het Middelnederlands ûte – plûsen ‘uitplukken’ en kent als variant het Middelnederduits plûsen, dat op zijn beurt teruggaat op het Oudfrankisch pelucher ‘uitpikken’ (DVDT). Met dit werkwoord wijst men dus op het uitpikken of afplukken van de overtollige spruiten.
1.4.5 Binden a)
Omschrijving
Het bundelen van de andijvieplant, meestal met touw, waardoor het hart geel wordt. b)
Materiaal Typewoord binden
Fonetische realisatie
Lokalisatie O59, I263
bleken
.
O57a
93
opbinden
O60, O58, I263a, I264, I273, I262, O61, I264a
toebinden
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
:
I261, O63, I259
Binden en opbinden betekenen in GVD ‘vastmaken door middel van een touw dat geknoopt wordt’. Ook in WNT krijgen zowel opbinden als toebinden deze betekenis. In WNT, VMNW en MNW vinden we voor binden de omschrijving ‘binden, vastmaken’. In GVD staat bij het werkwoord bleken de betekenis ‘(landbouw) door wering van licht bleek opkweken’ en in WNT en MNW lezen we de omschrijving ‘wit maken, bleek maken’. Opbinden vinden we in MNW terug met de betekenis ‘steunen, maken dat iets niet naar beneden zakken kan’. In AVI staat een toepasselijke betekenis, namelijk ‘opbossen, opbundelen of opbusselen’. Toebinden krijgt in MNW ook een toepasselijke betekenis, zijnde ‘dichtbinden’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het werkwoord binden kent volgens GVD de volgende varianten: Middelnederduits binden, Oudsaksisch, Oudengels en Gotisch bindan, Oudfries en Oudnoors binda, Litouws bendras ‘gemeenschappelijk, partner’, Gallisch benna ‘rieten (gevlochten) wagenbak’, Oudiers buinne ‘band’ en Oudindisch bandhu- ‘bloedverwant’ en badhnāti ‘hij bindt’. Dit typewoord kent in de hier geattesteerde gebruikswijze een specifiekere betekenis dan ‘vastmaken’.
In DVDT vinden we dat bleken afkomstig is van Middelnederlands blêken, bleiken, blecken en verwant is met Middelnederduits blêken, Oudhoogduits bleihhên, Oudengels blæc(e)an en Oudnoors bleikja. Het werkwoord zelf is een afleiding van het woord bleek dat oorspronkelijk ‘glanzend’ betekende (Middelnederlands bleec) en de volgende pendanten kent: Oudsaksisch blêk, Oudhoogduits bleih, Oudengels blâc en Oudnoors bleikr. Het is afgeleid van de Germaanse wortel *Ѣlaika- (DVDT).
94
De typewoorden opbinden en toebinden zijn samenstellingen van respectievelijk op en toe en het werkwoord binden. Bij de werkwoorden binden, opbinden en toebinden heeft de eind-n de waarde van een lettergreep. Onder dit lemma kunnen we twee benoemingsmotieven herkennen. De werkwoorden binden, opbinden en toebinden zijn genoemd naar de handeling die men verricht bij het bundelen van de andijvieplant. Het werkwoord bleken wijst op het resultaat dat men bekomt na het bundelen, wanneer het hart van de andijvieplant geel geworden is. 1.5 Ziektes 1.5.1 Onkruid a)
Omschrijving
Alle planten die de mens op de een of andere wijze schade of last bezorgen. b)
Materiaal Typewoord kruid
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I261, I257, I263
onkruid
:
O63, O60, I263a, I264, O58, O61, I264a
:
I257, O59, I262, O57a, I259
vuil
:
I273, I263a
vuiligheid
:
O63
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
In GVD, VMNW, MNW en WNT vinden we bij kruid de omschrijving ‘plant met een niet-houtachtige stengel’. In AVI staat de omschrijving ‘ongeknolde rapen’. Onkruid, vuil en vuiligheid krijgen in GVD, MNW en WNT respectievelijk de betekenis ‘nutteloos of zelfs schadelijk kruid’, ‘spul dat vuil, smerig of niet meer gewenst is, afval’ en ‘wat vuil is’. In D vinden we bij vuil de betekenis ‘vuilnis’. 95
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Onkruid is een samenstelling van het voorvoegsel on en het substantief kruid dat verwant is met Oudsaksisch krūd ‘onkruid’ en Oudhoogduits krūt ‘groente, kool’ (GVD). Het trefwoord vuiligheid is een afleiding van vuil dat we kunnen vergelijken met Oudsaksisch, Oudhoogduits en Oudengels fūl, Oudnoors fūll en Gotisch fūls. Buiten het Germaans is het verwant met Latijns pus, Grieks puon ‘etter’, Litouws pūti ‘verrotten’, Armeens hu ‘bedorven bloed’ en Oudindisch pūyati ‘hij verrot, stinkt’ (GVD). Onkruid krijgt de benamingen vuil en vuiligheid omdat het geassocieerd wordt met iets dat slecht is. Het is net als vuil en vuiligheid niet gewenst.
De informanten gaven een aantal bestrijdingsmiddelen op die ze gebruiken tegen allerhande plantenziektes. In Wieze spreekt men van tabakssap () en blauwe aluin (:.). Deze laatste woordgroep is een ander woord voor kopersulfaat, dat blauwe kristallen vormt en door verhitting overgaat tot een wit poeder. Het wordt in de tuinbouw normaal gebruikt als meststof in zeer kleine hoeveelheden. In Denderbelle gebruikt men anderin (). In Hofstade gebruikt de informant spuitsel () en in Appels en Aalst spreekt men van bordelese pap (:). Deze “pap” bevat kopersulfaat, kalk en water. Traditioneel is het een bestrijdingsmiddel tegen meeldauw, maar het werd ook gebruikt in de geneeskunde als ontsmettingsmiddel en bloedstelpend middel (Winkler Prins Encyclopaedie). 1.5.2 Wieden met de hand a)
Omschrijving
Onkruid verwijderen uit de grond met de hand. b)
Materiaal Typewoord trekken
Fonetische realisatie
Lokalisatie O59
wieden
I273, I264, I261, I263a,
96
O63, O57a, I263
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
:
O60, O58, O61, I264a
I257
Het werkwoord trekken krijgt in GVD de betekenis ‘uit de genoemde of bedoelde plaats vandaan halen’. In WNT draagt het de betekenis ‘een halende beweging uitvoeren of een halende kracht uitoefenen op iemand of iets, hetzij onder een zekere voortdurende krachtinspanning, hetzij min of meer rukkend’. In GVD, MNW en WNT vinden we voor wieden de betekenis ‘onkruid verwijderen, onkruid uitroeien’. In VMNW treffen we het aan met een andere toepassing dan de hier geattesteerde gebruikswijze, namelijk ‘(lakenindustrie) m.b.t. laken: noppen, ontpluizen, met behulp van ijzeren gereedschappen van noppen en pluizen zuiveren’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het werkwoord trekken is volgend MNW vergelijkbaar met Middelhoogduits trecken en Oudfries trekka. Dit woord wijst op de beweging die men maakt bij het verwijderen van onkruid met de hand. Wieden gaat terug op Middelnederlands wieden en is verwant met Oudsaksisch wiodon, Nederduits weden, Fries wjud(d)e, wjoede, Oudengels weodian en Engels weed (WNT). 1.5.3 Wieden met een werktuig a)
Omschrijving
Onkruid verwijderen uit de grond met een werktuig. b)
Materiaal Typewoord kappen
Fonetische realisatie
Lokalisatie I264, I263a, I261, O63, I262, O57a, O59, I263, I264a 97
schafelen
O63
schampelen
O58
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Deze woorden kunnen we terugvinden onder het lemma ‘hakken’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Voor de bespreking van deze trefwoorden kunnen we verwijzen naar het lemma ‘hakken’. 1.5.4 Wormsteek a)
Omschrijving
Een ziekte op wortelen, waarbij de wortels worden aangetast door een worm. b)
c)
Materiaal Typewoord beestje
Fonetische realisatie
Lokalisatie I261
maaisteek
::
O60
::
I257, I263, I259
wormke
O63
wortelvlieg
I257
:
I261
wortelwormke
O59
wortelziekte
I273
Bespreking
98
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord beestje vinden we in GVD en VMNW terug met respectievelijk de betekenis ‘(informeel) insect’ en ‘klein beest, diertje’. De woorden maaisteek, wortelvlieg en wortelziekte treffen we aan in WNT bij de samenstellingen onder respectievelijk het lemma ‘made’ en ‘wortel’. Maaisteek kent in het dialectwoordenboek L de betekenis ‘made-steek, door made aangetast fruit’ en in AVI vinden we de omschrijving ‘van de maaien doorstoken’. Bij wortelvlieg staat de betekenis ‘vlieg uit de onderfamilie der Anthomyia, waarvan de maden schadelijk zijn voor plantwortels’ en bij wortelziekte staat ‘ziekte die de wortels van planten aantast’. Het woord worm krijgt in GVD en WNT de omschrijving ‘insectenlarve van wormvormige gedaante’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Beestje is de verkleinvorm van beest dat afkomstig is van het Oudfrans beste, dat op zijn beurt teruggaat op het Latijns bestia (GVD). Het trefwoord beestje wijst op het kleine dier dat de wortels van de wortelen aantast. Het woord maaisteek is een samenstelling van maai en steek. Het eerste element komt door d- syncope voort uit made, dat afkomstig is van Middelnederlands made ‘worm’ en vergelijkbaar is met Oudhoogduits mado, Oudsaksisch mađo, Oudengels mađa, Gotisch maþa en Armeens mat’il ‘luis’. Het is wellicht afgeleid van de Indogermaanse wortel *math-, *moth- ‘knagend ongedierte’ (OV). Het tweede element steek komt van het Middelnederlands stēke en is verwant met Oudsaksisch stiki, Oudhoogduits stih, Oudfries stek(e), Oudengels stice en Gotisch stiks ‘punt’. Al deze vormen zijn afgeleid van de Germaanse wortel *stiki- (DVDT). Maaisteek wordt zo genoemd omdat de wortels van de wortelen “gestoken” worden door de made.
Worm en wurm zijn de Middelnederlandse voorlopers van worm (vgl. Oudsaksisch en Oudhoogduits wurm, Oudengels wyrm, Oudnoors ormr en Gotisch waurms). Worm is verwant met het Latijns vermis ‘worm’ en het hoort bij de Indogermaanse wortel *uer- ‘draaien’ (DVDT). Door de verkleinvorm te gebruiken, wijzen de informanten opnieuw op een klein dier. 99
Het element wortel uit de typewoorden wortelwormke, wortelvlieg en wortelziekte kunnen we vergelijken met Middelnederduits wortele, Oudhoogduits wurzala en Oudengels wyrtwala. Het woord is een samenstelling, waarbij het eerste lid afkomstig is van Middelnederlands wort(e) en Oudnederlands wurti ‘kruid’ en verwant is met Oudsaksisch wurt ‘wortel’, Oudhoogduits wurz, Oudengels wyrt, Oudnoors urt, jurt ‘kruid’ en Gotisch waurts ‘wortel’. Het tweede lid van de samenstelling is vergelijkbaar met Gotisch walus ‘stok’, dat verwant is met walen en dus de betekenis ‘rond’ draagt (GVD).
Het tweede deel van de samenstelling wortelvlieg is afgeleid van het werkwoord vliegen, dat de volgende varianten kent in de Germaanse zustertalen: Oudnederfrankisch fliugon, Middelnederduits vlêgen, Oudhoogduits fliugan, Oudengels flêogan, Oudfries fliâga, Oudnoors fljûga. Buiten het Germaans kunnen we het alleen vergelijken met Litouws plaũkti ‘drijven’ en plunksna ‘veer’ (DVDT). De woorden wortelvlieg en wortelwormpje zijn genoemd naar een ander levensstadium van het dier dat de wortels aantast. De vlieg komt immers voort uit een made of worm.
Het element ziekte (vgl. Middelnederduits seikte en Oudfries siukte ) is afgeleid van het woord ziek dat de volgende verwanten kent: Oudsaksisch siok, Oudhoogduits soih, Oudfries siāk, Oudengels seoc, Oudnoors sjūkr en Gotisch saiwala (GVD). Met het woord wortelziekte wijst men op de wortels die ziek zijn doordat ze aangetast zijn door de made. Naast deze woorden vermeldden de informanten ook twee vormen van het werkwoord steken, namelijk : (Wieze) en : (Denderbelle, Hofstade). 1.5.5 Aardappelziekte a)
Omschrijving
De ziekte van de aardappelplant, veroorzaakt door een schimmel. b)
Materiaal Typewoord
Fonetische realisatie
Lokalisatie 100
plaag
:
I261, O60, O58, I257, O63, I263a, O59, I264, I273, I262, O57a, I263, O61, I259, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Plaag kent in GVD en WNT de betekenis ‘explosieve toename van organismen die grote schade of overlast met zich meebrengt’. In VMNW en MNW krijgt het de betekenis ‘onheil, ramp, eene door God gezonden straf, bezoeking of kastijding’ en in B staat de vermelding ‘plaag, ziekte’. Volgens AVI is het ‘eene aanstekende ziekte, als de vallende ziekte en dergelijke kwalen’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord plaag komt van het Middelnederlands plage ‘ramp, door God gezonden onheil, kwelling’. Het is ontleend aan het Laatlatijns plaga ‘pest, dodelijke epidemie’ dat een betekenisuitbreiding is van het Latijns plāga ‘slag, stoot, ongeluk, verlies’. Dit Latijns woord is mogelijk ontleend aan Dorisch – Grieks plāga ‘slag, wond’ dat naast het Attisch – Grieks plēgē een afleiding is van plēssein ‘slaan, stoten’ en teruggaat op de Proto – Indo – Europese wortel *plehg-. De betekenis van het Latijnse woord verschoof in het christelijk Latijn naar ‘door God gezonden straffen, ziekten e.d.’. Vooral in de middeleeuwen werd Gods straffende hand gezien in rampen en epidemieën zoals de pest. Na de middeleeuwen verzwakte de betekenis grotendeels tot ‘iets onaangenaams’ (EWN). 1.5.6 knolvoet a)
Omschrijving
Een schimmelziekte die de wortel van koolgewassen aantast, waardoor de wortel opzwelt en daarna rot wordt. b)
Materiaal Typewoord
Fonetische realisatie
Lokalisatie 101
knoebel
O58
knol
I261
knolvoet
I257, I262
:
O63
:
I257
::
O59, I259
:
I263
koude voet
plaag
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Knoebel kent in het dialectwoordenboek D de betekenis ‘knobbel’. GVD omschrijft knol als ‘(biologie) verdikt, vlezig stengel- of worteldeel’ en in WNT vinden we de betekenis ‘ronde klomp of kluit’. Volgens AVI is het ‘iets wat geene, of weinige waarde heeft’. Knolvoet staat volgens GVD voor een ‘ziekte bij kruisbloemige planten, waarbij de wortels opzwellingen vertonen’. In WNT lezen we de omschrijving ‘ziekte van sommige cruciferen, veroorzaakt door een slijmzwam, die de wortels doet opzwellen tot knollen, welke later in een rottende massa overgaan’. Voor de bespreking van het woord plaag kunnen we verwijzen naar het vorige lemma.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord knoebel is een diminutief van knoeb ‘homp (brood)’, dat de Middelnederlandse voorloper knobbe ‘knoest, knobbel’ kent. Het verkleinwoord is verwant met Middelnederduits knovel en is afgeleid van de Indogermaanse wortel *gneubh- (OV). Knol is afkomstig van het Middelnederlands cnol ‘heuveltje’. We kunnen het vergelijken met Middelhoogduits knolle ‘aardkluit, klomp, lomperd’, Oudnoors knollr en Oudengels cnoll ‘heuveltop’ (DVDT). Volgens DVDT kan het afgeleid zijn van de Germaanse wortel *knuđla-.
102
Het element voet uit knolvoet en koude voet komt van het Oudnederlands fuot en het Middelnederlands voet (GVD). In de woordgroep koude voet is koud een variant van Oudsaksisch kald, Oudhoogduits kalt, Oudfries kald, Oudengels cald en Oudnoors kaldr, die afgeleid zijn van de Protogermaanse wortel *kalda-. De klankwettige ontwikkeling van Protogermaans *alt / ald naar Oudnederlands old / olt en de daarop volgende vocalisatie tot oud / out is karakteristiek voor het Nederlands (EWN).
Voor de bespreking van plaag kunnen we verwijzen naar het voorgaande lemma. De woorden knoebel en knol zijn genoemd naar de vorm van de opgezwollen wortel van koolgewasssen. De informanten gebruiken het woord voet metaforisch. Het gaat hier immers om het onderste deel van de plant. Het woord koude in koude voet wordt sinds de middeleeuwen geassocieerd met ziekte. In de middeleeuwse geneeskunde beweerde men immers dat koude en vochtigheid oorzaken waren van ziekte.
Naast deze woorden vermeldt de informant uit Herdersem onder dit lemma nog twee woorden, die het voltooid deelwoord vormen van de werkwoorden eten (:) en zwellen (:). Het werkwoord eten gaat terug op Oudnederlands eton en Middelnederlands eten (GVD). De informant gebruikt dit werkwoord omdat een schimmel de wortel van koolgewassen aantast of als het ware opeet. Zwellen kent de volgende pendanten in de Germaanse zustertalen: Oudsaksisch en Oudhoogduits swellan, Oudengels swellan, Oudfries swella en Oudnoors svella (DVDT). Dit werkwoord wijst op de opgezwollen koolwortel als gevolg van deze schimmelziekte.
1.5.7 Witte vlieg a)
Omschrijving
De witte vlieg in de serre, die de planten aantast. b)
Materiaal Typewoord vlieg
Fonetische realisatie :
lokalisatie I264
103
witte vlieg
witziekte
:
O58, I257, O63, I263
:
O59
I263a, I262, O57a, O61, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Vlieg kent in GVD, VMNW, MNW en WNT de algemene betekenis ‘tweevleugelig insect, met name de huis- of kamervlieg’. De term witziekte staat enkel vermeld in WNT bij de samenstellingen onder het lemma ‘wit’ met de betekenis ‘schimmel (zekere plantenziekte)’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De bespreking van de woorden vlieg en ziekte kunnen we terugvinden onder het lemma ‘wormsteek’. Het element wit bestaat in het Middelnederlands met een korte vocaal en in het Oudnederlands met een lange vocaal (wīt) (GVD). Met dit woord verwijzen de informanten duidelijk naar de kleur van de vlieg. Onder dit lemma vermeldde de informant uit Sint-Gillis ook de woordgroep afgegeten van de maaikes dat de volgende fonetische realisatie kent: ::. Hiermee verwijst zij naar een vroeger levensstadium van de vlieg, wanneer zij nog een made of worm is. Voor de etymologie van made kunnen we verwijzen naar het lemma ‘wormsteek’.
1.5.8 Opschieten (in het zaad schieten) a)
Omschrijving
Een teeltprobleem bij sla, waarbij de stengel boven de krop uitschiet, gaat bloeien en zaadjes produceert. Dit gebeurt door ongunstige weersomstandigheden of door het niet tijdig oogsten van de sla. b)
Materiaal Typewoord
Fonetische realisatie
Lokalisatie 104
::
O63
d:
I262, I263
in zaad gaan
::
I261
opgaan
:
O58, I261, O59
opschieten
:
O58, I263a, O61
I257
:
I264, I264a
:
O59
doorschieten
schieten
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het werkwoord doorschieten treffen we in verschillende woordenboeken aan. In GVD krijgt het de betekenis ‘(van organismen) snel groeien’ en in WNT staat de omschrijving ‘met een schot doorboren’. In zowel VMNW als MNW staat ‘met een pijl doorboren’ en in AVI kent het de betekenis ‘het graan, de aardappels, enz. die reeds hadden opgehouden te schieten of in’t voortschieten verhinderd werden, door de groote droogte of den hagel, opnieuw versche scheuten krijgen’. We zien dus dat enkel in GVD en AVI een toepasselijke betekenis te vinden is.
Opgaan kent in het dialectwoordenboek B en MNW een betekenis die overeenkomt met de hier geattesteerde gebruikswijze, namelijk respectievelijk ‘plant die een zaadstengel vormt’ en ‘(van planten) welig opschieten, aankomen, in wasdom toenemen’. GVD en VMNW geeft het de betekenis ‘omhooggaan’ en in AVI krijgt het de betekenis ‘opgisten’.
Ook voor het werkwoord opschieten vinden we in VMNW deze betekenis terug. WNT omschrijft opschieten als ‘in eene zekere (niet noodzakelijk opwaartsche) richting schieten, bewegen’ en in MNW vinden we de omschrijving ‘(van planten en 105
gewassen) opschieten, opgroeien, opwassen, de hoogte in gaan’. Volgens GVD heeft het de betekenis ‘in het zaad schieten’ en in AVI staat de omschrijving ‘opstuiven, driftig, grammoedig zijn’. Voor de bespreking van schieten kunnen we verwijzen naar het lemma ‘kiemen’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het werkwoord doorschieten is een samenstelling van door en schieten, waarbij het eerste element afkomstig is van het Oudnederlands thuro en het Middelnederlands dor(e) (GVD). Het werkwoord schieten gaat terug op het Oudnederlands scietan en het Middelnederlands schieten ‘(zich) snel bewegen, werktuig werpen’ (vgl. Oudsaksisch skiotan, Oudhoogduits sciozzan, Oudfries skiata, Oudengels sceotan, Oudnoors skjota ‘schuiven’, Litouws skudrus ‘snel’, Oudkerkslavisch iskydati ‘naar buiten werpen’ en Albaans heth ‘werpen’) (GVD). Bij de groente witloof wordt doorschieten gezegd wanneer bij te laat en te rijp oogsten de punt van de krop te ver uitgroeit (Lips 1991: 48).
Het woord zaad uit de woordgroep in zaad gaan komt van Middelnederlands saet en is vergelijkbaar met Oudsaksisch sâd, Oudfries sêd, Oudengels sæd, Oudnoors sâđ ‘zaad’. Het is afgeleid van de Germaanse wortel *sêđa- (DVDT). Het werkwoord gaan uit dezelfde woordgroep en uit het werkwoord opgaan, is afkomstig van het Middelnederlands gaen en kent de variant gân in Oudnederfrankisch, Oudsaksisch, Oudfries en Oudengels en de varianten gân en gên in Oudhoogduits (DVDT). In DVDT vinden we daarnaast ook de vergelijking met Grieks kikhanô ‘ik bereik’ en misschien ook met het Oudindisch jahâti ‘hij verlaat’.
De werkwoorden doorschieten, opschieten en schieten duiden op het plotseling kiemen van het zaad. De woordgroep in zaad gaan is zo genoemd omdat de stengel van sla zaadjes produceert en het werkwoord opgaan wijst op de stengel die naar omhooggaat en boven de krop uitschiet.
106
1.5.9 Schurft a)
Omschrijving
Een schimmelziekte op de bladeren van appel- en perenbomen. b)
Materiaal Typewoord schurft
Fonetische realisatie
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Lokalisatie O58
In GVD en WNT vinden we bij schurft de omschrijving ‘plantenziekte’. Volgens BI en D is schurft een ‘huidziekte door schurftmijt’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord schurft kent in het Middelnederlands de vorm scorft, naast vormen zonder -t zoals schoref en scorf. Het is hetzelfde woord als Oudhoogduits scorf, Oudengels sceorf en Oudnoors skurf-ôttr ‘schurftig’, die alle afgeleid zijn van de Indogermaanse wortel *(s)kerep- (DVDT). Schurft is een schimmelziekte, waarbij de bladeren aan de bovenzijde bedekt zijn met bruingrijze vlekken. Er treedt ook vroegtijdige bladval op en op de vruchten zijn bruinzwarte wollige vlekken te zien (www.border.nl/index1.html). 1.5.10 Roest a)
Omschrijving
De plantenziekte met oranje- of roodkleurige vlekken op de bladeren, stengels of vruchten. De ziekte treedt voornamelijk op bij vochtig weer in het voorjaar, in de zomer en vooral in de herfst. b)
Materiaal Typewoord het zwart
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60, O61
roest
I264
107
roestziekte
I263a, I261
roodsel
O59
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord roodsel treffen we niet aan in de onderzochte woordenboeken. Zwart betekent in GVD, VMNW, MNW en WNT ‘zwarte kleur’. Roest heeft in GVD en WNT exact dezelfde gebruikswijze als de hier geattesteerde. Volgens MNW is het een ‘schimmelachtige uitslag op metalen en planten’ en in VMNW staat enkel de vermelding ‘roest’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord zwart is verwant met Oudsaksisch en Oudfries swart, Oudhoogduits swarz, Oudengels sweart, Oudnoors svartr en Latijns sordes ‘onreinheid’, sordidus ‘vuil’ en suasum ‘roetkleurige vlek’ (GVD). Volgens VMNW komt de vorm swert voor in Brabant-West en Brabant-Oost. Ook de informant uit Herdersem gebruikt deze vorm. De zegslieden gebruiken deze benaming, omdat aan de onderkant van het blad 1-2 mm grote, geelbruine tot (in de herfst) zwartwordende spikkels ontstaan (www.border.nl/index1.html).
In EWN vinden we voor roest de volgende Germaanse pendanten: Oudsaksisch en Oudhoogduits rost, Oudengels rūst en Fries roast. Deze zijn alle afgeleid van de Protogermaanse wortel *rusta-. We kunnen een Proto – Indo –Europese wortel reconstrueren met verschillende achtervoegsels, namelijk *hrudh-sto, *hrudh-smen die de wortel *hreudh- ‘rood’ bevatten (EWN).
Het woord roodsel bestaat uit het woord rood en het achtervoegsel -sel. Het achtervoegsel -sel vinden we terug in Oudnederlands wihsel, wehsel ‘wissel’ en Middelnederlands wissel. Het is afgeleid van de Indo-Europese vorm -slo (GVD). We kunnen stellen dat roest en roodsel genoemd zijn naar de rode kleur van deze
108
plantenziekte. De bespreking van het element ziekte uit de samenstelling roestziekte kunnen we terugvinden onder het lemma ‘wormsteek’.
1.5.11 Schimmelziekte a)
Omschrijving
De ziekte op planten veroorzaakt door een schimmel. b)
Materiaal Typewoord schilm
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60, O61
schilmsel
O59
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord schilm kunnen we niet terugvinden in de geraadpleegde woordenboeken. Het dialectwoordenboek L vermeldt schilmsel met de betekenis ‘schimmel’ en D geeft ditzelfde woord de betekenis ‘schimmel, ontbinding van organische stoffen door o.m. vochtigheid’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord schimmel kent door l-metathesis de nevenvormen schilm en schilmsel. schimmel kent in het Middelnederlands de vorm scimmel ‘roest’ en is vergelijkbaar met Oudhoogduits scembel en Middelhoogduits schimel. Het is afgeleid van de Germaanse wortel *skimla- (DVDT). 1.5.12 Bladvlekkenziekte a)
Omschrijving
Een plantenziekte veroorzaakt door een schimmel of een virus, waarbij vlekken op de bladeren ontstaan. Deze ziekte treedt op bij vochtig-warm weer. b)
Materiaal Typewoord
Fonetische realisatie
Lokalisatie 109
bladvlek
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I261
Blad betekent in GVD, WNT, VMNW en MNW ‘meestal groen en schijfvormig orgaan aan takken en stengels van planten, dat dient om vocht uit te wasemen en koolzuur uit de lucht op te nemen’. In diezelfde woordenboeken treffen we bij het woord vlek de betekenis ‘plaatselijke verontreiniging van een oppervlak’ aan. In GVD vinden we daarnaast ook de omschrijving ‘plek die anders gekleurd is dan het aangrenzende gedeelte’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord bladvlek is een samenstelling van de woorden blad en vlek, waarbij blad de volgende Germaanse pendanten kent: Oudsaksisch blad, Oudhoogduits blat, Oudfries bled en ablautend Oudhoogduits bluot ‘bloesem’ (GVD). Vlek komt van het Middelnederlands vlecke en is verwant met Oudhoogduits fleccho en Oudnoors flekkr (GVD). Dit woord verwijst naar de vlekken op de bladeren van planten als gevolg van een virus of schimmel. Lips geeft deze ziekte de volgende omschrijving:
“schimmel die, bij planten op het veld, in de hoofdnerf ovale ingezonken vlekken en in de bladschijf ronde verdrogende vlekken kan veroorzaken” (Lips: 5).
1.5.13 Rot a)
Omschrijving
Bedorven, gezegd van planten. b)
Materiaal Typewoord bruinrot
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I261
rot
O59, I259
110
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord rot betekent in GVD ‘tot organisch bederf overgegaan’ en VMNW, MNW en WNT geven het de omschrijving ‘rotheid’. Bruin krijgt in diezelfde woordenboeken de betekenis ‘bruine kleur’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Rot is een afleiding van het werkwoord rotten dat teruggaat op het Middelnederlands rotten ‘bederven’. We kunnen het vergelijken met Oudsaksisch rotōn, Oudhoogduits rozzēn, Oudfries rotia en Oudengels rotian, die alle teruggaan op de Protogermaanse wortels *rutēn- en *rutōn- (EWN). In de samenstelling bruinrot is het element bruin vergelijkbaar met Oudsaksisch, Oudhoogduits, Oudfries en Oudengels brūn en Oudnoors brūnn. Buiten het Germaans is het verwant met Grieks phrunè ‘padde’ en Oudindisch babhru- ‘roodbruin’ (GVD). Met het typewoord bruinrot verwijst de informant uit Appels naar de bruine kleur van planten, als gevolg van deze ziekte.
1.5.14 Meikever a)
Omschrijving
De kever die in mei tevoorschijn komt en waarvan de larve, die engerling geheten wordt, gedurende drie jaar in de grond leeft en zich met wortels voedt. b)
c)
Materiaal Typewoord bok(tor)
Fonetische realisatie ()
Lokalisatie I257
maalder
I273, I264a
meuler
I261
paster
O57a
Bespreking 111
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het trefwoord meuler vinden we niet terug in de onderzochte woordenboeken. In zowel GVD als WNT treffen we het typewoord boktor aan met respectievelijk de betekenis ‘grote kever met lange voelsprieten’ en ‘benaming eener familie van schildvleugelige insecten, kenbaar aan hunnen lange voelsprieten, die aan den kop het voorkomen van een bokskop geven’. Het typewoord maalder staat in de dialectwoordenboeken A, L, BI en B. Volgens de eerste twee woordenboeken is het een heteroniem voor meikever. In BI en B lezen we respectievelijk de omschrijving ‘meikever, soort dat gelijkt aan molenaars (witbestoven)’ en ‘meikever – met wit op de schilden’. In AVI staat de betekenis ‘meikever’. Ook in WNT vinden we dit woord terug, meer bepaald bij de afleidingen onder het lemma ‘malen’. Het krijgt daar de betekenis ‘molenaar’. Paster staat enkel in B en WNT waar het de betekenis ‘pastoor’ kent. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Boktor is een samenstelling van de woorden bok en tor. Het eerste element komt van het Middelnederlands boc, buc ‘dier met gekromde horens’ dat we kunnen vergelijken met Oudnederfrankisch buck, oudhoogduits bock, Oudnoors bukkr, bokkr, Middeliers bocc en Oudengels bucca. De verbinding kk kan uit Indogermaans gn ontstaan zijn en afgeleid zijn van het grondwoord *bhugno-. Daarnaast kan kk ook een verdubbeling zijn in een als vleinaam gevormd woord (DVDT). Het tweede element tor betekent ‘kever’ en kent in het Middelnederlands de vormen tor(re) en turre (GVD). De etymologie is onzeker, maar GVD suggereert dat het woord klanknabootsend gevormd is. Deze kever wordt zo genoemd, aangezien zijn kop gelijkt op de kop van een bok, namelijk met gekromde horens.
Het woord maalder komt van het werkwoord malen, dat verwant is met het Gotisch malan. Het behoort tot twee Indogermaanse stammen, namelijk mel-, mol- en melw, molw- (WNT). Meuler is een variant van mulder ‘meikever’ dat oorspronkelijk de betekenis ‘molenaar’ had. Molenaar was een naam voor de man die graan maakt en daardoor witte stof op zich heeft. Ook iemand die graan “maalt” krijgt deze witte stof over zich heen. De benamingen maalder en meuler werden dus aan de witte meikever gegeven op basis van de overeenkomst in kleur. De witte meikever valt 112
namelijk op door het witte stof dat op zijn dekschilden zit als hij pas uit de grond gekropen is (Stroop 1969: 135).
De benaming paster wordt aan deze kever gegeven door zijn gedrag bij bepaalde spelletjes. De kinderen binden een draadje aan één van de achterpootjes van het diertje en zingen daarna een liedje in de hoop dat de meikever dan gaat vliegen. Wanneer dat gebeurt, maakt de kever buigende bewegingen en laat hij zijn schilden op en neer gaan. Deze bewegingen lijken op die van een prekende pastoor, die de armen openslaat (Stroop 1969: 143).
2. Groenten 2.1 Algemeen 2.1.1 Groente a)
Omschrijving
Plantaardig voedsel voor de mens. b)
Materiaal Typewoord groensel
Fonetische realisatie
Lokalisatie O63, I273
O60, I264a
I257, I259
I263a, O59, I261, I264, I262, O57a, I263, O61
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
O58
113
Het woord groensel kunnen we terugvinden in WNT en in AVI met respectievelijk de betekenis ‘groene planten en gewassen’ en ‘groen, groenmoes, groente’. In de dialectwoordenboeken B, L, D en BI staat de betekenis ‘groenten’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Voor de bespreking van groensel kunnen we verwijzen naar het lemma ‘moestuin’. Het is opmerkelijk dat de informant uit Wieze hier een meervoud gebruikt van een collectief.
2.1.2 Krop a)
Omschrijving
De bol van over elkaar sluitende bladeren, typisch voor sommige groenten. b)
Materiaal Typewoord krop
Fonetische realisatie
Lokalisatie O58, I257, I263a, O59, I261, I264, O63, I262, O57a, I263, O61, I259, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
In MNW staat bij krop de algemene betekenis ‘een voorwerp van een bolronde of bolvormige gedaante’. In GVD en WNT treffen we meer specifieke omschrijvingen aan, namelijk ‘bolvormige stronk van een bladplant’ en ‘benaming voor de stronken met (meestal balvormig) opeengepakte bladeren van sommige planten, inzonderheid sla’. In BI lezen we de omschrijving ‘prop (in de keel)’ en in AVI staat ‘in België steeds gebruikt voor het Hollandse prop’. 114
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Krop komt van het Middelnederlands krop ‘romp, lijk, keelgat’ en is verwant met Oudhoogduits kropf, Oudengels cropp, Oudnoors kroppr ‘lichaam’ en Grieks grupos ‘gebogen’. Het komt van een Indo – Europese stam die we ook terugvinden in krom en kruipen (GVD). 2.1.3 Loof a)
Omschrijving
De groene bladeren bij knol- of wortelgewassen, die niet worden opgegeten.
b)
Materiaal Typewoord groen
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, I263a
loof
I264, O63, O61, I264a
l:f
I262, O57a, O59
.
O58, I261, I263
I257
waai
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord groen kent als substantief in GVD de betekenis ‘begroeiing’ en in VMNW de omschrijving ‘gewas’. In WNT staat ‘van deelen van planten en bij uitbreiding van planten in haar geheel’ en MNW omschrijft het als ‘loof, boomloof, kruid’. In GVD, VMNW, MNW en WNT treffen we voor loof de betekenis ‘gebladerte’ aan en in AVI lezen we de omschrijving ‘raaploof, raapkruid, raapgreen of rapen’. Hier kent loof dus een specifiekere betekenis. Het typewoord waai vinden we in WNT terug met de betekenis ‘het geheel van bladeren en takken van een boom, struik, e.d., in zooverre dit vrij door den wind bewogen kan worden, kruin’. Hierbij staat de vermelding dat het 115
in deze betekenis enkel voorkomt in Vlaanderen en Zeeuws – Vlaanderen. In AVI krijgt het de betekenis ‘de takken die op de boomstam staan’ en de dialectwoordenboeken B en A geven het de specifiekere betekenis ‘bladeren en stengels van rapen en bieten’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord groen gaat terug op het Middelnederlands groene. We kunnen het vergelijken met Oudsaksisch grôni, Oudhoogduits gruoni, Oudfries en Oudengels grêne en Oudnoors grœnn (DVDT). Met dit woord wijzen de informanten op de kleur van het loof, zijnde groen. Loof komt van het Oudnederlands louf en Middelnederlands loef ‘gebladerte’. De herkomst van dit woord is onzeker. Meestal wordt aangenomen dat de bladeren als voer voor dieren werden geplukt en dat de benaming dus verband houdt met een werkwoord dat ‘plukken, afsnijden’ betekent (EWN). Loof kent de volgende pendanten: Oudsaksisch lōf ‘loof’, Oudhoogduits loub ‘loof’, Oudfries lāf ‘loof, blad’, Oudengels lēaf ‘blad’, Oudnoors lauf ‘loof’ en Gotisch laufs ‘blad’, die alle afgeleid zijn van de Protogermaanse wortel *lauba‘gebladerte, loof’. Een mogelijke Proto –Indo – Europese wortel is *leu- ‘afsnijden’ en met p-uitbreiding *leup-. In het Middelnederlands had loef zowel de enkelvoudige betekenis ‘blad’ als de collectieve betekenis ‘gebladerte’ (EWN).
Het woord waai komt van het werkwoord waaien ‘blazen (van wind)’ dat vergelijkbaar is met Oudhoogduits wāen, Oudfries waia, Oudengels wawan en Gotisch waian. Buiten het Germaans is het verwant met Latijns ventus ‘wind’, Grieks aèmi ‘ik waai’, Litouws vejas ‘wind’, Russisch veter ‘wind’ en Oudindisch vāti ‘hij waait’ (GVD). Dit woord wordt metonymisch gebruikt voor bladeren die door de wind bewogen kunnen worden doordat ze in het open veld staan. 2.1.4 Bussel a)
Omschrijving
Een samengebonden bundel groenten. b)
Materiaal Typewoord
Fonetische realisatie
Lokalisatie 116
bot
I261, I262
bundel
O60, O61
bussel
O58, I263a, I264
I257, O59, I261
I262, O57a, O63, I263, I259, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD en VMNW geven bot een betekenis die niet overeenkomt met de hier geattesteerde gebruikswijze. Volgens beide woordenboeken is het een ‘in brak water levende platvis’. In WNT en in het dialectwoordenboek B staan respectievelijk de omschrijvingen ‘bundel’ en ‘geperste baal hooi of stro’. In AVI en L vinden we de betekenis ‘bussel’. Bundel krijgt in GVD en WNT de algemene betekenis ‘pak van samengebonden gelijksoortige voorwerpen’ en in VMNW en MNW staat de vermelding ‘bundel, bos’. GVD en WNT noemen bussel ‘(archaïsch of in België) bos van takken, stro, enz.’. Volgens MNW, AVI en B is het een ‘bundel, schoof’. In B staat de specificatie ‘stro of vlas’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het typewoord bot komt van het Middelnederlands botte en gaat terug op het Frans botte ‘bundel, bos’ (WNT). Dit woord is afkomstig van het Franse werkwoord bouter dat de betekenis draagt ‘het samenbundelen van groenten van dezelfde soort’. De verwantschap met het Duits bôte is onzeker (DHF). Bundel kent de Middelnederlandse voorlopers bundel en bondel en is vergelijkbaar met Middelhoogduits bündel, Oudhoogduits gibuntili en Oudsaksisch bundilîn ‘bundel’. Het is ablautend gevormd met l- suffix bij binden (DVDT). Het woord bussel is 117
gevormd uit het woord bos en het verkleiningsachtervoegsel -el. We kunnen het vergelijken met Hoogduits büschel ‘bos’ (W). 2.1.5 Champignons a)
Omschrijving
De witte, eetbare zwammen die in donkere ruimten worden gekweekt, maar ook in het wild kunnen voorkomen. b)
Materiaal Typewoord kampernoelen
Fonetische realisatie
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Lokalisatie O58
Het woord kampernoelje is volgens GVD en WNT een synoniem van champignon. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Kampernoelen is een afleiding van kampernoelie ‘eetbare weidechampigon’. De basisvorm van kampernoelie komt reeds in het Middelnederlands voor, maar wordt door Van Dale als “verouderd” en “volksnaam voor de champignon” aangeduid. Dit woord is een Picardische vorm van het Oudfrans champigneul, dat afgeleid is van champagne ‘vlakte’ en op zijn beurt teruggaat op het Galloromeinse campaniolus. Dit Galloromeinse woord is verwant aan campinia dat de betekenis draagt ‘streek van velden of vlak land’. Het woord champignon is van een jongere datum en werd ontleend aan de Franse keukentaal, waarvan de eerste geschreven bronnen in de 18de eeuw opduiken. In het Nederlands treffen we het voor het eerst aan in 1720 bij de Haarlemse schrijver Pieter Langendijk (van Liedekerke 1998: 200).
2.2
Bladgroenten
2.2.1 Sla a)
Omschrijving
118
De bekende groene bladgroente die als rauwkost wordt gegeten. b)
Materiaal Typewoord sala
Fonetische realisatie .
Lokalisatie O60, O58, I257, I263a, O59, I261, I264, O63, I273, I262, O57a, I263, O61, I259, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord sala vinden we enkel terug in de dialectwoordenboeken B en D met de betekenis ‘sla’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord sala is een verkorting van salade, dat afkomstig is van het Frans salade en het Italiaans insalata, dat eigenlijk ‘gezouten spijs’ betekent. Deze bestond oorspronkelijk uit vlees, vis en / of planten. De oudste betekenis is dus die van een gerecht (DVDT). Voor het oogsten van sala gebruiken de informanten uit Wieze, Denderbelle, Hofstade en Appels het werkwoord steken, terwijl de informant uit Appels spreekt van snijden.
2.2.2 Kropsla a)
Omschrijving
De slasoort waarvan de binnenste bladeren naar elkaar toegroeien. b)
Materiaal Typewoord
Fonetische realisatie
Lokalisatie 119
.
kropsala
O60, O58, I257, I261, I264, O63, I273, I262, O57a, I263, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Krop kunnen we terugvinden onder het gelijknamige lemma en het woord sala treffen we aan onder het lemma ‘sla’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord kropsala is een samenstelling van krop en sala, waarvan we de bespreking kunnen terugvinden onder respectievelijk het lemma ‘krop’ en het lemma ‘sla’. Deze slasoort is genoemd naar de bolronde vorm van de bladeren. 2.2.3 Snijsla a)
Omschrijving
De slasoort die dicht gezaaid wordt en waarvan men de jonge bladeren telkens afsnijdt voor groente. b)
Materiaal Typewoord snijsala
Fonetische realisatie :.
Lokalisatie I257, O59, I261, I264, O63
wintersala
.
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
O57a
120
In GVD, WNT, VMNW en MNW staat bij het woord winter de omschrijving ‘het vierde, koude jaargetijde, op het noordelijk halfrond van ongeveer 21 december tot 21 maart’. Het werkwoord snijden betekent in diezelfde woordenboeken ‘met een mes e.d. van elkaar scheiden’. Sala treffen we aan onder het lemma ‘sla’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Snijsala en wintersala zijn samenstellingen van sala en respectievelijk snij en winter. Snij komt van het werkwoord snijden dat we reeds besproken hebben onder het lemma ‘maaien’. Het element winter is verwant met Oudfries en Oudengels winter, Oudsaksisch en Oudhoogduits wintar, Oudnoors vetr en Gotisch wintrus (GVD). De etymologie is volgens GVD onzeker, maar men vermoedt dat het gaat om de genasaleerde stam waarvan ook water stamt. Aan de andere kant wordt er ook een verband gelegd met Iers find ‘wit’, in welk geval winter het witte jaargetijde is (GVD). Beide woorden bezitten een ander benoemingsmotief. Snijsala is genoemd naar het oogsten, waarbij men de jonge bladeren telkens afsnijdt. Wintersala is genoemd naar het seizoen waarin men deze slasoort plant. 2.2.4 Steeksla a)
Omschrijving
De slasoort die dicht uitgezaaid en jong uitgetrokken wordt. b)
Materiaal Typewoord steeksala
Fonetische realisatie :.
Lokalisatie O59, I261, I264, O57a, I263
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Steek krijgt in GVD, WNT, VMNW en MNW de betekenis ‘stoot met een scherp voorwerp’ en sala vinden we terug onder het lemma ‘sla’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
121
Het woord steeksala is een samenstelling van steek en sala, waarbij we de bespreking van steek aantreffen onder het lemma ‘wormsteek’. Ook deze slasoort wordt genoemd naar de manier van oogsten.
2.2.5 Krulsla a)
Omschrijving
De slasoort met gekrulde bladeren. b)
Materiaal Typewoord bladsala
Fonetische realisatie .
Lokalisatie I273
gekrulde sala
.
I273
groene sala
.
I264
krulsala
.
I257, I263a, I261, O63
.
O59, O57a, I259
.
O59, I261, O63, O61
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
De woorden blad en groen treffen we aan onder respectievelijk het lemma ‘bladvlekkenziekte’ en het lemma ‘loof’. Krul krijgt in GVD, WNT, VMNW en MNW de betekenis ‘spiraalvormig gebogen lijn’ en sala vinden we terug onder het lemma ‘sla’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De bespreking van de elementen sala en groen vinden we terug onder respectievelijk het lemma ‘sla’ en het lemma ‘loof’. Het woord blad komt van het Middelnederlands blat en is vergelijkbaar met Oudsaksisch blad, Oudhoogduits blat, Oudfries bled, Oudengels blæd ‘blad’ en Oudnoors blađ. Deze vormen zijn alle afgeleid van de Protogermaanse wortel *blada-, dat op zijn beurt afgeleid is van de 122
Proto- Indo- Europese wortel *bhel- ‘blad’. Met deze wortel zijn ook verwant: Latijns folium ‘blad’, Grieks phullon ‘blad’ en Tochaars pält (EWN).
Gekrulde komt van krul, dat teruggaat op het Middelnederlands crul en crulle. Het heeft de variant crul in Middelnederduits en Engels (DVDT). In DVDT lezen we dat het teruggaat op de wortel *kruzla- en hoort bij het woord kroes ‘gekruld’. De informanten uit Buggenhout, Hofstade, Appels en Baardegem gebruiken hiervoor het woord krol. Terwijl gekrulde sala en krulsala genoemd zijn naar de vorm van deze slasoort, wordt groene sala genoemd naar haar kleur.
2.2.6 Pluksla a)
Omschrijving
De slasoort waarbij de onderste bladeren worden afgeplukt, terwijl men de plant laat doorgroeien. b)
Materiaal Typewoord pluksala
Fonetische realisatie .
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Lokalisatie I264
GVD, WNT, VMNW en MNW geven pluk de betekenis ‘het plukken’ en sala treffen we aan onder het lemma ‘sla’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Pluksala is een samenstelling van de woorden pluk en sala, waarbij we dit laatste woord reeds besproken hebben onder het lemma ‘sla’. Pluk komt van het werkwoord plukken dat afkomstig is van het Laat-Latijns *piluccare (van Latijns pilus ‘(lichaams)haartje’) en dat we kunnen vergelijken met Frans éplucher, Oudfrans 123
peluchier en Italiaans piluccare ‘ontpitten’ (GVD). Deze slasoort is genoemd naar de wijze waarop ze geoogst wordt. 2.2.7 Molsla a)
Omschrijving
De gebleekte bladeren van de paardenbloem, gegeten als sla. b)
Materiaal Typewoord meisala
Fonetische realisatie :.
Lokalisatie I263a, O59, O60, O61
molsala
.
I257
paardebloem
:
O63
:
I262
:
I263
pisbloem
O60, I263a, I264, O57a
pissebloem
O63, I262, I264a
I261, I259
salabloem
.
I263
suikerij
:
O63
vlerus
:
O58
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het typewoord vlerus staat niet in de onderzochte woordenboeken. Mei krijgt in GVD, WNT, VMNW en MNW de omschrijving ‘vijfde maand van het jaar’ en mol staat in GVD en WNT met de betekenis ‘in de grond levend, zwart, spitssnuitig 124
zoogdier met graafpoten’. Het woord suikerij treffen we aan in WNT en BI met de betekenis ‘paardenbloem, sla’ en in AVI kent het de betekenis ‘wilde suikerij, pisbloem’. GVD, WNT, B en BI noemen pisbloem een synoniem van paardebloem, waarbij deze laatste in GVD en WNT de betekenis kent: ‘samengesteldbloemige plant met geel bloemhoofdje en gepluimde zaadjes’. In L lezen we bij dit woord de omschrijving ‘paardebloem, bladeren van deze plant werden fijngesnipperd in pannekoeken gebakken, die dan de naam “grienkoeken” kregen. Het rauw eten van deze soort sla was eertijds dagelijkse kost’. In B staat ook salabloem als synoniem van pisbloem en paardebloem.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De bespreking van sala treffen we aan onder het lemma ‘sla’. Het woord mei komt van het Latijns Maius, mensis ‘maand’. Reeds in de Oudheid werd Maius verbonden met Maia, de moeder van Mercurius, maar oospronkelijk de Ouditalische godin van de groei, of ook wel met haar mannelijke tegenhanger Maius. Beide namen zijn verwant met magnus ‘groot’ en maior ‘groter’ (GVD). Volgens Stroop is de naam meibloem bij ons erg zeldzaam, maar komt ze in het buitenland vaak voor. Deze benaming hangt samen met de periode waarin de plant bloeit (Stroop 1974: 64).
Mol gaat terug op Oudnederlands muli ‘mollen’ en Middelnederlands mol ‘mol’. Het is vergelijkbaar met Oudsaksisch mol ‘hagedis, salamander’, Oudhoogduits mol ‘hagedissoort, salamander’ en Oudfries moll ‘mol’, die afgeleid zijn van de Protogermaans wortel *mula(n) / *mulla(n). Buiten het West-Germaans zijn er geen verwante woorden, waardoor de verdere etymologie onzeker is (EWN). Deze slasoort wordt molsala genoemd, omdat men de bladeren van de paardebloem onder een molshoop geel en mals laat worden (Blomme en Belemans 2004: 88).
Het element bloem uit de typewoorden paardebloem, pisbloem en salabloem hebben we reeds besproken onder het lemma ‘bloementuin’. Paardebloem is een samenstelling van paard en bloem, waarbij paard afkomstig is van het middeleeuws Latijn paraveredus, parafredus ‘postpaard op zijlijnen, wisselpaard’. Het is afgeleid van het Grieks para ‘bij’ met het Gallisch veredus ‘paard’ (GVD). De naam 125
paardebloem is ontstaan in een tijd dat het woord paard nog volop in gebruik was om een negatief, pejoratief betekeniselement aan een woord toe te voegen. Bij plantennamen drukt het voorgevoegde paard vaak uit dat een plant niet als geneesmiddel of als voedsel bruikbaar was, in tegenstelling tot een andere plant die er erg op lijkt (Stroop 1969: 59).
Waarschijnlijk is de benaming paardebloem het oudst. Het is onzeker of het voorkomen van paardebloem in het Nederlandse taalgebied een kwestie is van expansie of autochtone ontwikkeling. De denigrerende betekenis van het woord paard komt immers op vele plaatsen voor, bijvoorbeeld in Silezië, Zwitserland en Engeland. De grote verbreiding van dat negatieve gebruik kan een gevolg zijn van expansie, of het kan vanuit een centraal punt door taalgebruikers meegenomen zijn (Stroop 1969: 68).
Het element pis uit het typewoord pisbloem komt van het werkwoord pissen en heeft de Middelnederlandse voorloper pissen. Het is afkomstig van het Oudfrans pisser, dat op zijn beurt terug gaat op het vulgair Latijns *pissare, dat van klanknabootsende oorsprong is (DVDT). Pisbloem wordt zo genoemd op basis van de diuretische werking van de molsla (OV). De bakermat van de benaming pisbloem ligt in Antwerpen en Brabant in de 16de eeuw. Wegens hun culturele overwicht werd deze naam in de omliggende streken overgenomen (Stroop 1969: 70). Alle informanten, behalve de zegslieden uit Baardegem en Oudegem, hanteren bij de woorden paardebloem en pisbloem het Middelnederlands blom.
Suikerij is door volksetymologie een verbastering van cichorei. Het wordt door het volk in dezelfde toepassingen gebruikt voor wat anderen cichorei noemen (WNT). Het woord suikerij is verwant met Frans chicorée, Italiaans cicorea en Latijns cichorium (MNW). Het eten van molsla was oorspronkelijk een Italiaans gebruik en is via de Provence naar onze streken gekomen. In de Lage Landen was sla eten in tegenstelling tot de meer zuidelijke landen niet ingeburgerd.
Het is opmerkelijk dat zowel molsla als cichorei dezelfde benaming hebben gekregen, aangezien zij biologisch niet verwant zijn. Er zijn echter wel gelijkenissen tussen beide planten op te merken. Ten eerste worden de blaadjes van beiden, al 126
dan niet gebleekt, als sla genuttigd. Ten tweede is er een grote gelijkenis tussen de vorm van de bloemen en bladeren en ten slotte werden ze allebei medicinaal gebruikt als waterafdrijvend, urineerbevorderend middel (Blomme en Belemans 2004: 89). Het typewoord vlerus hebben we niet aangetroffen in de etymologische woordenboeken. De verklaring van dit woord blijft onduidelijk. 2.2.8 Veldsla a)
Omschrijving
Het plantje met kleine, donkergroene, knapperige blaadjes, die in rozetten groeien. b)
Materiaal Typewoord muizenoorkes
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60
::
I263a,O58, O61
:
I257, I261, I259
::
O59
:
I264
:
I273, O63, I263a, I264a
:
I262
:
O57a, I263
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord muizenoor krijgt in WNT de betekenis ‘benaming voor verschillende planten van het geslacht dat met de Grieksche benaming voor muizenoor, t.w. myosotis, wordt aangeduid. Deze planten hebben langwerpigronde, fijnbehaarde bladeren die wel eenigszins op het oor van eene muis gelijken’.
127
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het trefwoord muizenoorkes bevat de elementen muis en oor, waarbij muis teruggaat op het Middelnederlands muus. We kunnen het vergelijken met Oudsaksisch, Oudengels en Oudhoogduits mûs, Oudnoors mûs, Latijns mûs en Grieks mũs (DVDT). Het tweede element oor komt van het Oudnederlands ora en het Middelnederlands ore. Het kent de volgende pendanten in de Germaanse zustertalen: Oudsaksisch en Oudhoogduits ora, Oudengels eare, Oudnoors eyra en Gotisch auso. Buiten het Germaans is het verwant met Latijns auris, Grieks ous, Oudiers au, Litouws ausis, Oudkerkslavisch ucho ‘oor’, Avestisch ush ‘oor’ en Perzisch hōš ‘oor’ (GVD). Deze plant wordt zo genoemd op basis van de vormgelijkenis met de oren van muizen. Het valt op dat in de Denderstreek veel verschillende uitspraken van dit woord voorkomen. 2.2.9 Andijvie a)
Omschrijving
De groene bladgroente met een sterkere smaak dan sla en met sterk gekartelde bladeren. b)
Materiaal Typewoord andijf
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, I263a, I264, O63, I273, O58, O61, I264a
:
I257, O59, I261, I262, O57a, I263, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD en WNT geven andijvie de betekenis ‘bladgroente, bestaande uit kroppen van de plant Cichorium endivia’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
128
Andijf is een verkorte vorm van andijvie, dat de Middelnederlandse voorloper endivie kent. Het is ontleend aan het Oudfrans endive, endivie, dat via middeleeuws Latijn endivia teruggaat op Latijn intibea, dat afgeleid is van intubus ‘cichorei’ (EWN). Men gaat ervan uit dat het woord via Grieks entubion, entubon ‘in februari groeiende plant’ teruggaat op Koptisch tūba ‘februari’. De groente werd namelijk in die maand geoogst. Knobloch vermoedt echter dat de naam betrekking heeft op de winterandijvie, die beschermd werd door een glazen buis (Latijn tuba) (EWN).
2.2.10 Groenloof a)
Omschrijving
De groente die een grote, langwerpige, gesloten krop vormt met een toegespitste punt. b)
Materiaal Typewoord suikerbrood
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I261, I257,I259
:
I273, I264a
:
I262, I257, I263
::
O57a, O59
suikerij
.
O63
suikerijtop
::
O63
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Suikerbrood is volgens GVD een ‘uit suiker, kaneel, eieren en bloem samengesteld brood’. In WNT vinden we de omschrijving ‘kegel van geraffineerde suiker, met afgeronden top en veelal ter hoogte van ongeveer een halven meter of voorwerpen die door hun vorm aan een suikerbrood doen denken’. Geen van deze betekenissen komen echter overeen met de hier geattesteerde gebruikswijze. Voor het woord 129
suikerij kunnen we verwijzen naar het lemma ‘molsla’ en het woord top betekent in GVD en WNT ‘uiterste, bovenste gedeelte van een voorwerp’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Voor de bespreking van het woord suikerij kunnen we verwijzen naar het lemma ‘molsla’. Suikerbrood is een samensteling van de woorden brood en suiker. Het element brood kent de volgende varianten in de Germaanse zustertalen: Oudsaksisch brōd, Oudhoogduits brōt, Oudfries brād, Oudengels bread en Oudnoors brauđ. De grondbetekenis is ‘gisten’ (GVD). Het woord suiker komt van het Middelnederlands sûker en gaat terug op het Frans sucre, dat op zijn beurt afkomstig is van het Italiaans zucchero. Dit laatste woord is ontstaan uit Arabisch sukkar, dat zelf voortkomt uit Perzisch šakar en Oudindisch sarkarâ- ‘kiezel, korrelsuiker’ (DVDT). Suikerbrood is eigenlijk de benaming van een langwerpige klomp suiker, waarvan stukjes gebroken werden. Groenloof draagt waarschijnlijk dezelfde benaming omdat er sprake is van vormgelijkenis tussen deze groente en een langwerpige klomp suiker.
Het element top in suikerijtop kunnen we vergelijken met Middelnederduits top ‘haarbos, kruin, top’, Oudfries top, Oudengels topp ‘spits’, Oudnoors toppr ‘punt, omhooggebonden haar’ en Oudhoogduits zopf ‘haarvlecht, top’. Mogelijk is het afgeleid van de Indo-Germaanse wortel *deu-, die ook in tuien voorkomt (DVDT). Wanneer we de etymologie van top bekijken, is het duidelijk dat suikerijtop genoemd is naar de vorm van deze plant, zijnde toelopend op een spitse punt. Groenloof krijgt de benamingen suikerij, suikerbrood en suikerijtop, aangezien het een variant is van cichorei. Lips geeft deze benamingen de volgende omschrijving:
“cultivars van Cichorium intybus L. var. Foliosum Hegi die op het veld tijdens het eerste groeijaar min of meer gesloten kroppen van groene en als groente eetbare bladeren vormt” (Lips: 172).
Voor de verdere bespreking van cichorei kunnen we verwijzen naar het gelijknamige lemma. 130
2.2.11 Postelein a)
Omschrijving
De groente met een dik, vlezig blad, dat rauw, gekookt of in soep wordt gegeten. b)
Materiaal Typewoord postelein
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, I264, O63, I273, O58, I264a
:
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I261, I262, O57a
GVD en WNT nemen postelein op met de betekenis ‘bladgroente van de Portulaca oleracea’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Postelein kunnen we vergelijken met Engels purslain, purslane. Het is afkomstig uit het Oudfrans porcelaine, dat evenals Oudhoogduits purcelân uit Italiaans porcellana is overgenomen (WNT). Volgens WNT is dit laatste woord een vervorming van Latijns porcillāca onder invloed van porcus, omdat varkens de plant graag eten (WNT). 2.2.12 Spinazie a)
Omschrijving
De groene snelgroeiende moesplant die rijk is aan ijzer. b)
Materiaal Typewoord spinazie
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60, O58, I263a, I261, I264, O63, I273, I262, 131
O57a, O59, I263, O61, I264a
I257
I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Zowel GVD als WNT kennen spinazie als ‘groene moesplant uit de familie van de melden, als groente’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Spinazie komt van het Middelnederlands spinagie, spinage en spinaetse. Het is ontleend aan Oudfrans espinage, espinache, dat op zijn beurt ontleend is aan Arabisch aspanākh (WNT). Alle informanten, behalve de zegslieden uit Berlare en Grembergen, spreken dit woord uit met de klank zoals in het Oudfrans. Tien informanten (O60, O58, I257, I263a, O59, I261, I264, O63, I262, O57a) noemen het oogsten van deze groente trekken. 2.2.13 Melde a)
Omschrijving
De snelgroeiende groente die tot één meter hoog kan worden, met pijlvormige, gegolfde bladeren. b)
Materiaal Typewoord melde
Fonetische realisatie
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Lokalisatie I257, O63
132
GVD, VMNW, MNW en WNT geven melde de betekenis ‘kruidachtige plant uit de ganzenvoetfamilie van het geslacht Atriplex’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Melde kunnen we vergelijken met Oudsaksisch maldia, Oudhoogduits melda en Oudengels melde, die alle afgeleid zijn van de Protogermaanse wortel *madiō‘melde’ (EWN).
2.2.14 Warmoes a)
Omschrijving
De groente die voor stengel en blad wordt gekweekt en die zoals spinazie kan worden klaargemaakt. b)
Materiaal Typewoord snijbeet
Fonetische realisatie :.
Lokalisatie I261
warmoes
O60, I264, I262, O57a, I261
::
O58, O61
:
I257
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Volgens GVD en WNT is beet een synoniem van biet. Het woord snijbiet betekent ‘elk van de planten van beetwortel, waarvan het loof als groente gegeten wordt. Warmoes krijgt in VMNW, MNW en WNT de betekenis ‘groente, moeskruid’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord snijbeet is een samenstelling van snij en beet. Het eerste element snij komt van het werkwoord snijden, dat we reeds besproken hebben onder het lemma 133
‘maaien’. Het tweede element beet is een dialectische vorm van biet, dat een oude ontlening is van Latijns bêta. De Latijnse ê werd hier de Germaanse ê2 dat geworden is tot de Nederlandse ie (DVDT). De vorm beet (Middelnederlands bete) is volgens DVDT misschien een geleerde ontlening in de schrijftaal. Snijbeet wordt zo genoemd omdat het een bietwortel is waarvan het loof wordt afgesneden.
Warmoes kent de variant warmuos in Middelhoogduits en warmôs in Middelnederduits. Het is een samentrekking van warm en moes (MNW). Met dit woord wijst men naar warm gemaakte groenten. 2.2.15 Prei a)
Omschrijving
De groente die bestaat uit een dikke schacht van lange bladeren die vanboven groen en vanonder wit zijn. b)
Materiaal Typewoord parei
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I257
:
I257, O59, I261, I262, O57a, I263
.
I273, I263a, I264, O63, O60, O58, O61, I264a
:
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I259
Zowel MNW als WNT nemen parei op als een nevenvorm van prei dat de betekenis draagt ‘look van de soort Allium porrum, dat als groente gebruikt wordt’. In de dialectwoordenboeken D en BI staat hierbij enkel de vermelding ‘prei’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving 134
Parei is de dialectische vorm van prei, dat teruggaat op het Middelnederlands poreide, poreye en poret. De vorm poreye is waarschijnlijk ontleend aan Oudfrans porée ‘(groentesoep) van prei’, dat een afleiding is van Latijns porrum ‘prei’ (OV). De zegsman uit Grembergen spreekt dit woord nog uit met de oorspronkelijke oklank. 2.2.16 Selder a)
Omschrijving
De schermbloemige moesplant, waarvan zowel de blaadjes, de stengel, als de wortel gegeten worden. b)
Materiaal Typewoord selder
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60, O58, I257, I263a, O59, I261, I264, O63, I273, I262, O57a, I263, O61, I259, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Volgens GVD, WNT en AVI is selder de Zuid-Nederlandse variant van selderie met de betekenis ‘naam van de plantensoort Apium graveolens L., uit de familie der schermbloemigen die een sterk aroma heeft en op verschillende wijzen als groente wordt gebruikt’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord selder is een verkorting van selderie, dat ontleend is aan het Frans céleri. Dit Franse woord is ontstaan uit Lombardisch seleri, dat op zijn beurt teruggaat op Latijns selinum en Grieks selinon ‘wilde peterselie’ (GVD).
2.2.17 Snijselder 135
a)
Omschrijving
De soort selder waarbij de talrijke stengels voor het gebruik afgesneden worden. b)
Materiaal Typewoord Franse selder
Fonetische realisatie
Lokalisatie I264
snijselder
:
O59, I262, O57a, I263, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Voor het woord selder kunnen we verwijzen naar het gelijknamige lemma. Bij het woord Frans staat in GVD en WNT de betekenis ‘van, zoals in Frankrijk, van de Fransen’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord selder hebben we reeds besproken onder het gelijknamige lemma. Het element snij komt van het werkwoord snijden, waarvan we de bespreking terugvinden onder het lemma ‘maaien’. Franse is de adjectiefvorm van Frans dat teruggaat op het Oudfrans françois (GVD). Met het woord snijselder wijst men op de manier van oogsten van deze groente. De benaming Franse selder wordt gebruikt omdat deze soort selder uit Frankrijk afkomstig is.
2.2.18 Groene selder a)
Omschrijving
De soort selder met maar weinig stelen. De plant wordt in haar geheel geoogst en vooral in soep gebruikt. b)
Materiaal
136
Typewoord groene selder
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I263a, O59, I261, I264, I259
O63, I262, I263
:
I263a, I264a
I273
O57a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
De woorden groen en selder treffen we aan onder respectievelijk de lemmata ‘loof’ en ‘selder’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De bespreking van de woorden groen en selder treffen we aan onder respectievelijk de lemmata ‘loof’ en ‘selder’. 2.2.19 Bleekselder a)
Omschrijving
De soort selder met brede, volle stelen en met een geelgroene kleur. b)
Materiaal Typewoord bleekselder
Fonetische realisatie .
Lokalisatie I257, O59
witte selder
O58, I257, I263a, I261, I264, O63, I273, I262, O57a, I263, I264a
c)
Bespreking 137
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord bleekselder vinden we in GVD en WNT terug als de Zuid-Nederlandse vorm van bleekselderie met de betekenis ‘selderie met kunstmatig bleek gehouden stengel en bladschede’. In WNT staat het bij de samenstellingen onder het lemma ‘selderij’. GVD, WNT, VMNW en MNW vermelden bij het adjectief wit de betekenis ‘licht van kleur’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het trefwoord bleekselder is een samenstelling van bleek en selder. Deze woorden hebben we reeds besproken onder respectievelijk de lemmata ‘binden’ en ‘selder’. Wit komt van het Middelnederlands wit en kunnen we vergelijken met Middelnederduits wit en Oudfries hwit, naast de vormen met een lange klinker, namelijk Oudsaksisch, Oudfries en Oudengels hwît, Oudhoogduits hwîȥ, Oudnoors hvîtr en Gotisch hweits. Aan deze woorden beantwoorden ook Oudindisch svitna‘witachtig’ en sveta- ‘wit’ (DVDT). Deze groente wordt bleekselder en witte selder genoemd wegens zijn bleke kleur.
2.2.20 Egyptische selder a)
Omschrijving
Een soort selder met een rooksmaak. b)
Materiaal Typewoord Egyptische selder
Fonetische realisatie
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Lokalisatie I257
Selder vinden we terug onder het gelijknamige lemma. GVD omschrijft Egypte als ‘staat in Afrika, aan de Middellandse en Rode Zee’.
138
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord selder hebben we reeds besproken onder het gelijknamige lemma. Egyptische is de adjectivische vorm van het woord Egypte. Deze soort selder is dus wellicht ingevoerd vanuit Egypte. 2.2.21 Zuring a)
Omschrijving
De bladgroente met een erg zurige smaak. b)
Materiaal Typewoord sulker
Fonetische realisatie
Lokalisatie O57a
I273
I257
O63, I264, O58, I263a
O59, I259
I263
zuring
:
O63, I273
zurkel
I262, I261
surkel
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I264a
Het trefwoord sulker staat in het dialectwoordenboek B, MNW en WNT als synoniem van respectievelijk zuring, surkel en zurkel. Deze laatste treffen we in WNT aan met de betekenis ‘benaming voor het plantengeslacht zuring (Rumex L.) en voor enkele bekendere soorten daarvan’. In BI staan zowel zuring en zurkel als heteroniem van sulker. Surkel is hetzelfde als zuring in VMNW, MNW en D en synoniem van zurkel 139
in WNT. Het woord zuring krijgt in GVD en WNT de omschrijving ‘bladgroente bereid uit de jonge bladeren van een gewas van veelknoppige planten met een zure smaak’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Sulker is gevormd door l-metathesis uit het woord surkel. In het Middelnederlands vinden we surkele ‘zuring’ dat verwant is aan Fries surk ‘zuring’ (W). Het woord zuring komt van het Middelnederlands sûrinc en kent de volgende varianten: Middelnederduits sûrink en Oudengels sŷrink ‘karnemelk’. Het is een afleiding van het woord zuur dat vergelijkbaar is met Middelnederduits en Oudengels sûre en Oudnoors sûra (DVDT). Het is verwant met het Latijns rumex dat zowel de betekenis ‘zuring’ draagt als ‘lans, werpspies’. Dit woord attendeert dus op de spiesof pijlvormige bladeren van enkele zuringsoorten. Daarentegen kan het ook teruggaan op Grieks rhyma ‘stroom’, omdat vele soorten zuring op vochtige plaatsen, beken en sloten voorkomen (van den Bon 1990: 35).
Zurkel en zuring worden door elkaar gebruikt sedert de Vlaamse chirurgijn Yperman (1260-1333) beide woorden door elkaar haalde. De vorm zulker komt vooral voor in West- en Oost-Vlaanderen, maar ook in Brabant (van den Bon1990: 86). Deze groente heeft in de keukentraditie en de volksgeneeskunde van onze voorouders een grote rol gespeeld. Zo was het sap een goede dorstlesser en werden de bladeren gebruikt tegen allerlei spijsverteringsproblemen (van den Bon 1990: 36). De weldoende werking van zurkel is duidelijk in het gedicht uit Rumbeke – Roeselare:
“Zurkel is een zure spijze Uit des Heren Kruidengaarden Reuk en smaak gelijkerwijze Kwalen uit de darm verjagen En met mate ervan genoten Lacht ge weer bij ’t winden lozen” (van den Bon 1990: 94). 2.2.22 Tuinkers a)
Omschrijving 140
Het kleine en snelgroeiende gewas met kleine steeltjes en erg kleine blaadjes die een scherpe smaak hebben. Het wordt verkocht in kleine plastic potjes met teelaarde of watten. b)
Materiaal Typewoord tuinkers
Fonetische realisatie :
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Lokalisatie I257, O59
Tuinkers kent in GVD en WNT de betekenis ‘zeker soort van min of meer scherp smakend tuinkruid’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord tuinkers is een samenstelling van tuin en kers. De bespreking van tuin kunnen we terugvinden onder het lemma ‘moestuin’. Het woord kers kent metathesis van r en is verwant met Oudhoogduits kresso en Oudengels cresse, cœrse. Buiten het Germaans kunnen we het vergelijken met Latijns gramen ‘veevoer, gras’, Grieks graō ‘ik knabbel’ en Oudindisch grasati ‘hij verslindt’. De Oost-Indische kers is zo genoemd omdat de smaak lijkt op die van waterkers en tuinkers (GVD).
Tuinkers wordt zo genoemd, omdat het in de tuin groeit. Het is vooral bekend van de kleine bakjes die te koop zijn bij de groenteman en de supermarkt, maar in de volle grond echter wordt tuinkers groter en bloeit het met sierlijke trosachtige pluimpjes met witrode bloempjes (www.de-natuur.be/pages/tuinkers.html).
Het heeft zijn oorsprong in Voor-Azië, waar het al sinds duizenden jaren wordt geteeld. Zo werd het aan de farao’s als grafgift meegegeven. De Romeinen gaven het kruid bekendheid in de gebieden rond de Middellandse zee, wegens zijn hoge gezondheidswaarde (www.de-natuur.be/pages/tuinkers.html). 2.2.23 Waterkers a)
Omschrijving
141
Het vrij kleine kruisbloemig plantje, waarvan de ronde groene blaadjes gegeten worden. b)
Materiaal Typewoord cresson
Fonetische realisatie
Lokalisatie O58, I257, I263a, O63, O57a, I259
waterkers
I261
I264
:
O58
:
O59, I261, O63, I262, I263, O61, I264a
:
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I257
Het woord cresson krijgt in SNW de betekenis ‘kers, bitterkers’. Waterkers staat in GVD en WNT met respectievelijk de omschrijving ‘kruisbloemig plantje waarvan de groene blaadjes gegeten worden’ en ‘benaming voor verschillende plantengeslachten uit de familie der Kruisbloemigen, die vroeger niet steeds onderscheiden werden, of althans op verschillende wijze in categorieën ondergebracht werden’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord waterkers is een samenstelling van water en kers. De bespreking van deze woorden treffen we aan onder respectievelijk het lemma ‘regenton’ en het lemma ‘tuinkers’. De informant uit Wieze spreekt van kres in plaats van kers. Dit is de oudere vorm, waarbij metathesis van r nog niet is opgetreden. Waterkers wordt zo genoemd omdat men de plant enkele dagen in water kan bewaren. Bovendien
142
komt ze van nature enkel voor in heldere beken en rivieren, bij voorkeur in stromend water.
Het woord cresson is overgenomen uit het Frans en is vergelijkbaar met Duits Kresse en Engels cress. Het gaat terug op Latijns crissinus en is waarschijnlijk afgeleid van een Germaans werkwoord dat ‘slingeren, klauteren’ betekent (DHF). Enkel de informant uit Sint-Gillis spreekt het uit met een Franse uitspraak. 2.2.24 Peterselie a)
Omschrijving
De donkergroene groente met pittige smaak die nooit apart wordt gegeten maar gemalen of fijngehakt aan andere bereidingen wordt toegevoegd om de smaak te verbeteren of om ze te versieren. b)
Materiaal Typewoord peterselie
Fonetische realisatie ::
Lokalisatie O58
:
I257, I259
I263a, I261, I273, I263, O61
: c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
O59, I264, O63, I262, O57a, O60, I264a
GVD omschrijft peterselie als ‘keukenkruid uit de familie van schermbloemigen, gebruikt als soepgroente en voor het garneren van schotels’. In VMNW en MNW staat de omschrijving ‘tuinkruid, in de middeleeuwen ook in de geneeskunde gebruikt’ en in WNT krijgt het de betekenis ‘een bekend moesgewas, eene tweejarige plant, die in de oostelijke kustlanden van de Middellandsche Zee in het wild groeit en bij ons gekweekt wordt’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving 143
Peterselie gaat terug op het Middelnederlands persele en petersilie, die beide de betekenis dragen ‘tuinkruid, geneeskrachtig kruid’. Het is een vroege Germaanse ontlening aan middeleeuws Latijn petrosilium, dat een vervorming is van klassiek Latijn petroselīnum en op zijn beurt ontleend is uit Grieks petroselīnon. Dit Griekse woord is samengesteld uit petros ‘rots, steen’ en selīnon ‘selderie’. Peterselie betekent dus letterlijk ‘steenselderij’. De eerste attestatie in het Nederlands in de 12de eeuw wijst op ontlening via Oudfrans perresil (EWN). 2.2.25 Kervel a)
Omschrijving
Het fijne keukenkruid met aromatische geur. b)
Materiaal Typewoord kervel
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O58, I257, I263a, O59, I261, I262, O57a, I263, O61, I264a
I257, I264, O63, I273, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
In GVD vinden we voor kervel de betekenis ‘keukenkruid, bestaande uit het loof van de tuinkervel, gebruikt als spijs of geneesmiddel’. In MNW staat enkel de vermelding ‘benaming eener plant’ en in zowel VMNW als WNT staat ‘kruid’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Kervel gaat terug op het Middelnederlands kervele, kervel en kent de volgende varianten: Middelnederduits kervele, kerfelde, Middelhoogduits kervele, kervel, oudhoogduits kërvila, kërvola en Angelsaksisch cierfille, cerfille. Het is ontleend 144
aan ofwel Latijns caerefolium ofwel aan één of meer daaruit ontstane Romaanse vormen (zie Italiaans cerfoglio, Spaans cerafolio en Frans cerfeuil) (WNT). 2.2.26 Artisjok a)
Omschrijving
De groente die eruit ziet als een bol met harde vlezige bloemschubben. b)
Materiaal Typewoord artisjok
Fonetische realisatie
Lokalisatie I257, I263a, O59, I261, I264, O63, I262, O57a, I263, O61, I259, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Artisjok krijgt in GVD en WNT de betekenis ‘distelachtige plant, waarvan de vruchtbodem en de vlezige bloemschubben als groente worden gegeten’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord artisjok is ontleend aan het verouderd Italiaans articiocco, dat waarschijnlijk via *arcioffo en *arciocco ontstaan is uit het nog bestaande carcioffo. Dit laatste woord is ontleend aan Arabisch (al-)karsūf, dat dezelfde plant aanduidt. Volgens Masri (1982) gaat het verouderde Italiaanse woord terug op SyrischArabisch arḍ ī saukī ‘artisjok, aardachtig, doornig’. Deze hypothese wordt echter weerlegd door Dozy (1867), die aannemelijk maakt dat het Syrische woord juist een leenwoord uit het Italiaans is. Het Russisch artišok is waarschijnlijk aan het Nederlands ontleend (EWN). 2.2.27 Raapstelen a)
Omschrijving
De jonge gesteelde bladeren van de meiraap.
145
b)
Materiaal Typewoord raapstelen
Fonetische realisatie ::
Lokalisatie I262
::
I261, I264, O61
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het typewoord raapstelen kent in GVD en WNT exact dezelfde gebruikswijze als de hier geattesteerde. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Raapstelen is de meervoudsvorm van raapsteel, dat samengesteld is uit raap en steel. Raap kent de Middelnederlandse voorloper râpe, dat afkomstig is van het Latijns râpa. Het Middelnederlands roeve, Zaans reuf en Oudhoogduits ruoba zijn niet ontleend, maar wel verwant met het Latijnse woord (DVDT). Het element steel gaat terug op het ablautend Middelnederlands stale, stael en is vergelijkbaar met Oudengels stela, Oudnoors stjǫ lr ‘staart, stuit’ en ablautend Oudsaksisch en Oudhoogduits stollo ‘stut’. Buiten het Germaans is het verwant met Grieks steleā ‘steel’ en Lets stulms ‘boomstam’ (GVD).
2.3
Stengelgroenten
2.3.1 Asperge a)
Omschrijving
De witte, zachte stengelgroente, die onder de grond groeit en een delicate smaak heeft. b)
Materiaal Typewoord asperge
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60
O63, I257 146
I257
O58, O59, I263, O61
I263a, I261, I273, I262, O57a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I264, I259, I264a
GVD en WNT geven aan asperge de betekenis ‘plant van de soort Asparagus officinalis’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord asperge is ontleend uit het Frans asperge, dat op zijn beurt teruggaat op het Latijns asparagus. Het Latijns woord is afkomstig van het Grieks asparagos (DVDT). De informanten vermeldden twee meervoudsvormen van dit woord, namelijk op -n en op -s. De standaardtaal kent enkel de meervoudsvorm op -s.
2.3.2 Rabarber a)
Omschrijving
De plant met grote bladeren en dikke, zurig smakende bladstelen, die al dan niet gekookt of tot moes verwerkt worden. b)
Materiaal Typewoord rabarbel
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60
:
O58, I263a
147
:
O59
I261
:
I262, I264, I263, I264a
I273, I259
rabelber
O63
raberbel
O57a
zuurstek
:
I257
rabarber
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
De typewoorden rabarbel en rabelber kunnen we niet terugvinden in de geraadpleegde woordenboeken. Volgens MNW is rabarber ‘een geneeskrachtige wortel’. In GVD en WNT treffen we de volgende omschrijving aan: ‘een of meer planten van het geslacht Rheum, met een dikke roodachtige steel en een groot rond blad’. In BI en L lezen we hierbij enkel de vermelding ‘rabarber’. Het dialectwoordenboek B noemt zuurstek een heteroniem voor rabarber. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Rabarber komt van het Middelnederlands reubarbaro ‘rabarber(wortel)’, dat ontleend is aan het middeleeuws Latijn r(h)eubarbarum ‘rabarber’ (later r(h)a barbarum ‘rabarber’). Dit woord is een samenstelling van enerzijds rheu-, rha, dat ontleend is aan Grieks rhã, rhẽon ‘rabarber’ en anderzijds het adjectief barbarum ‘vreemd, onbeschaafd’. De groente werd verbonden met de oude naam Rha voor de rivier Wolga. Via deze rivier werd de rabarber immers geïmporteerd, maar dit verband is waarschijnlijk pas later gelegd. In het Middelnederlands komen ook vormen voor die teruggaan op Oudfrans reubarbe (EWN). In de woorden rabarbel, rabelber, raberbel zien we dissimilatie optreden. Dit is het ongelijk worden van twee identieke medeklinkers in een woord, doordat één van de twee verandert. Deze 148
groente is oorspronkelijk een Aziatisch gewas dat via Voor- en Klein-Azië in Europa bekend is geworden. De gedroogde wortels werden om hun laxerende werking geïmporteerd (WNT).
Het woord zuurstek is een samenstelling van zuur en stek, waarbij we het woord zuur kunnen vergelijken met Middelnederduits, Oudhoogduits en Oudengels sūr en Oudnoors sūrr. Buiten het germaans is het verwant met Litouws sūras ‘zilt’ en Oudkerkslavisch syrŭ ‘vochtig’ (GVD). Het element stek kent de Middelnederlandse voorloper stecke en is vergelijkbaar met Oudsaksisch stekko ‘paal, stok’, Oudengels sticca ‘stok, pin’ en Oudhoogduits steccho ‘paal’ (DVDT). Het eerste deel van de samenstelling wijst op de zure smaak van deze goente en het tweede deel op de vorm ervan. 2.4
Koolgewassen
2.4.1 Kool a)
Omschrijving
De groentesoort in het algemeen die bestaat uit een vaste krop vlezige bladeren op een korte dikke stengel. b)
Materiaal Typewoord kool
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I263a, O61, I264a
I264, I273
k:jl
I262, O57a
O63
:
O60
:
I261, I263, I259
:
O58
:
I257
149
: c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
O59
GVD, VMNW, MNW en WNT omschrijven kool als ‘kruisbloemige plant van het geslacht Brassica’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord kool gaat terug op Middelnederlands cole en is afgeleid uit Latijns caulis. We kunnen het vergelijken met Middelhoogduits kol, kœle, kœl, Middelnederduits kole, kol en Oudhoogduits chôla (MNW). 2.4.2 Stronk a)
Omschrijving
De stam van een koolplant. b)
Materiaal Typewoord stam
Fonetische realisatie
Lokalisatie O57a
stek
O59, I261
O58, O61
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord stam krijgt in GVD, MNW en WNT de betekenis ‘houtige stengel van planten’. Stek kent in GVD, MNW en WNT de betekenis ‘een van een boom of plant afgesneden loot, bestemd om een nieuwe plant te worden, om in de grond te steken’. In VMNW treffen we de omschrijving ‘paal, staak, stok’ aan en in het 150
dialectwoordenboek L vinden we de betekenissen ‘soort snoep’, ‘solferpriem, lange stekken in hennep die men gebruikte om de pijp aan te steken’, ‘belangrijkste punt in het bollepsel’ en ‘nadeel’. De betekenissen in dit laatste woordenboek komen duidelijk niet overeen met de hier geattesteerde gebruikswijze.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Stam kent de volgende pendanten: Middelnederduits en Oudhoogduits stam (gaat terug op grondvorm *stamna-), Oudengels stemn, stefn ‘stam’ en Iers tamun ‘stam’. Daarnaast kunnen we het vergelijken met ablautend Latijn stâmen, Grieks stêmôn ‘schering aan het weefgetouw’ en Oudindisch sthâman- ‘standplaats’ (DVDT). Het typewoord stek komt van het Middelnederlands stec ‘staak, stok’ (vgl. Oudsaksisch stekko, Oudhoogduits steccho en Oudengels sticca) (GVD). Het woord stek wijst op de vorm van de stronk, die lijkt op een staak of stok.
2.4.3 Rodekool a)
Omschrijving
De koolsoort met paarsrode bladeren. b)
Materiaal rodekool
::
I263a, O61, I264a
I264, I273
O63
::
I261
::
I257
::
O59
::
I262, O57a
::
I263, I259
151
::
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
O60
GVD en WNT omschrijven rodekool als ‘een welbekende soort van kopkool, donkerrood van kleur’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Rodekool bestaat uit de woorden rood en kool. De bespreking van kool vinden we terug onder het gelijknamige lemma. Het woord rood kent de volgende pendanten in de Germaanse zustertalen: Oudsaksisch rōd, Oudhoogduits rōt, Oudfries rād, Oudengels read, Oudnoors rauðr en Gotisch rauþs (GVD). Deze koolsoort is duidelijk genoemd naar zijn kleur. 2.4.4 Wittekool a)
Omschrijving
De koolsoort met witte bladeren. b)
Materiaal Typewoord wittekool
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, I263a, O61, I264a
I264, I273
:
I261, I263, I259
O63
:
I257
:
I262, O57a
:
O59
152
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Wittekool krijgt in GVD en WNT de betekenis ‘kool met witte bladeren’. In WNT treffen we het aan bij de samenstellingen onder het lemma ‘wit’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Wittekool bestaat uit de woorden wit en kool, waarvan we de bespreking aantreffen onder respectievelijk de lemmata ‘witte vlieg’ en ‘kool’. Ook deze koolsoort wordt genoemd naar zijn kleur.
2.4.5 Spitskool a)
Omschrijving
De koolsoort met puntig toelopende kroppen. b)
Materiaal Typewoord spitsekool
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I263
spitskool
:
I261
O63
I273
:
I262, O57a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het typewoord spitskool heeft in GVD de betekenis ‘koolsoort met puntig toelopende kroppen’. In WNT staat het bij de samenstellingen onder het lemma ‘spits’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
153
De woorden spitskool en spitsekool zijn samenstellingen van de woorden spits en kool. Dit laatste woord hebben we reeds besproken onder het gelijknamige lemma. Het element spits ‘puntig’ kent de variant spitze in Middelhoogduits en spizza in Oudhoogduits. Het bezit dezelfde stam als het woord spit (GVD). Deze koolsoort is genoemd naar zijn spitse vorm. 2.4.6 Savooiekool a)
Omschrijving
De groene koolsoort met gekrulde bladeren. b)
Materiaal Typewoord savooie
Fonetische realisatie .
Lokalisatie O58, I263a, O59, I264, O63, I273, I263, O61, I264a
savooikool
.
I257, I261, O57a, I259
:
I262
:
O60
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord savooie betekent in AVI ‘slons, sloor’. Het dialectwoordenboek D noemt het een heteroniem van savooikool. Savooikool treffen we aan in GVD en WNT met respectievelijk de betekenis ‘witgele kool met gekrulde bladeren’ en ‘sluitkool met dunne gefronste bladeren’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Savooikool is een samenstelling van de woorden savooi en kool. Dit laatste element hebben we reeds besproken onder het lemma ‘kool’. Het woord savooie verwijst naar de plaats van herkomst van deze koolsoort, namelijk Savoie (GVD). 154
Savoie is een Frans departement, dat deel uitmaakt van de regio Rhȏ ne-Alpes. Het gebied grenst aan Italië. Algemeen wordt aangenomen dat dit woord afgeleid is van het Latijns Sapaudia of Sabaudia, wat staat voor ‘land bedekt met berken’ (Winkler Prins Encyclopaedie). 2.4.7 Boerenkool a)
Omschrijving
De groene koolsoort met een dikke stam en grote, vlezige, sterk ingesneden bladeren met gekroesde randen. b)
Materiaal Typewoord boerekool
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I264, O63, I273
::
I262, O57a
krulderke
I261, I263
krulkool
:
I257
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD en WNT geven allebei aan boerekool de betekenis ‘alom gekweekte soort van kool met sterk gekrulde bladeren’. Krulkool staat enkel in WNT bij de samenstellingen onder het lemma ‘krul’ als een synoniem van boerekool. Het woord krul kent in GVD en WNT de betekenis ‘spiraalvormig gebogen lijn’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het element kool uit de samenstellingen boerekool en krulkool hebben we reeds besproken onder het gelijknamige lemma. Het woord boer ‘landbouwer’ is tot de standaardtaal doorgedrongen vanuit een oostelijk dialect waarin zich de palatalisatie van de West-Germaanse ū niet heeft voorgedaan. Diegenen die op het platteland elkaars buren waren, waren vanuit het gezichtspunt van de stedelingen ‘landbouwers’, vandaar de betekenisontwikkeling (EWN). 155
Het woord krul kunnen we vergelijken met Middelnederduits crul, Middelhoogduits crol, krolle, Middelengels crul (waarschijnlijk ontleend aan het Middelnederlands), Nieuwdeens krølle en Nieuwnoors krull. Deze vormen gaan alle terug op de Protogermaanse wortel *krulla-, dat waarschijnlijk een assimilatie is van de wortel *kruzla-. Deze wortel is een afleiding van de stam van kroes ‘krullend iets’ (EWN). Met de woorden krulderke en krulkool verwijzen de informanten naar de vorm van deze groente. 2.4.8 Spruitkolen a)
Omschrijving
De talrijke kleine kooltjes, die in de oksels van de bladeren van een bepaalde koolsoort groeien en gegeten worden. b)
Materiaal Typewoord spruiten
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I263a, I264, O58, O61, I264a
:
I261, I262, O57a, I263, I259
spruitjes
:
I273
I257, O59
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
O63
Spruit betekent in GVD en WNT ‘jonge roosvormige loot aan een spruitkool’. Het typewoord spruitjes kent in GVD de toepasselijke gebruikswijze ‘kleine kropjes, die ontspruiten uit de stengel van bepaalde koolsoorten en die als groente gegeten worden’.
156
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De woorden spruiten en spruitjes zijn respectievelijk de meervoudsvorm en de verkleinvorm van het woord spruit ‘spruit, uitspruitsel, jong lot van een plant’, dat afkomstig is van het Middelnederlands sprute. Het kent de volgende pendanten: Middelnederduits sprute, sprote, Middelengels sprûte en Engels sprout (MNW). Voor het oogsten van spruiten geven de informanten uit Wieze, Denderbelle, SintGillis en Baardegem het werkwoord afdoen op.
2.4.9 Bloemkool a)
Omschrijving
De koolsoort die bestaat uit kleine witte bloemetjes in een grote bolvorm, omgeven door groene schutbladeren. b)
Materiaal bloemkool
:
I263a, O61, I264a
I264, I273
:
I261, I263, I259
O63
:
O58
:
I257
:
O59
:
I262, O57a
:
O60
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal 157
Bloemkool is volgens GVD en WNT een ‘kool met vlezige bleekgele bloemstengels, die als groente gegeten wordt’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord bloemkool is een samenstelling van bloem en kool, waarvan we de bespreking aantreffen onder respectievelijk de lemmata ‘bloementuin’ en ‘kool’. Alle zegslieden gebruiken in dit woord de vorm blom. Bloemkool wordt zo genoemd omdat de witte bestanddelen de bloem vormen van deze koolsoort. 2.4.10 Roosje a)
Omschrijving
Elk van de stukjes waarin men bloemkool of broccoli breekt. b)
Materiaal Typewoord bloemeke
Fonetische realisatie
Lokalisatie I257, O59
I264, I263, O61
brokske
I261, O63
rooske
I263a
I261
I257
toefke
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Bloem kent in GVD en WNT de betekenis ‘vaak fraai gekleurd voorplantingsorgaan van bedektzadige planten’. In diezelfde woordenboeken en in VMNW en MNW krijgt brok de betekenis ‘afgebroken vast deel van iets’. Volgens GVD, VMNW, MNW en
158
WNT betekent roos ‘de bloem van een rozenstruik’ en het woord toef betekent zowel in GVD als in WNT ‘bosje’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Deze trefwoorden zijn allemaal verkleinvormen en duiden dus op de geringe grootte van zo een stukje bloemkool of broccoli. De bespreking van het woord bloem vinden we terug onder het lemma ‘bloementuin’. Het woord brok is een afleiding van het werkwoord breken en gaat terug op het Middelnederlands broc. We kunnen het vergelijken met Oudhoogduits broccho, Oudengels gebroc en Gotisch gabruka ‘brok’ (DVDT).
Roos is ontleend aan het Frans rose, dat op zijn beurt ontleend is aan het Latijns rosa ‘rozenboom, roos’. Evenals het Grieks rodon en het Myceens wrodo- komt het voort uit een Oosterse taal (GVD). Het woord toef is afkomstig van het Frans touffe ‘bosje’, dat uit het Germaans stamt (GVD). Dit Franse woord kende oorspronkelijk de vorm tofe en is vergelijkbaar met het Duits Zopf. Wellicht is het afkomstig van het Latijns tufa ‘hop’ (DHF). Men spreekt van een bloemeke omdat de witte bestanddelen de bloem vormen van de bloemkool. Rooske en toefke zijn genoemd naar de vormovereenkomst met respectievelijk de bloem roos en een groepje struiken (bosje). Het woord brok wijst op een vast deel van de bloemkool dat afgebroken wordt. 2.4.11 Mergkool a)
Omschrijving
De plant die verwant is met de boerenkool en die men gebruikt voor mens en dier. b)
Materiaal Typewoord mergkool
Fonetische realisatie ::
Lokalisatie I257
::
O59
::
I263, I259
159
:: c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
O61
Het woord merg krijgt in GVD en WNT de betekenis ‘het binnenste gedeelte van de plantenstengel’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord mergkool is een samenstelling van merg en kool, waarbij dit laatste woord reeds besproken werd onder het lemma ‘kool’. Het element merg is ontstaan uit de oudere vorm marg, waarbij we een overgang waarnemen van -a- tot -e-. Het heeft de pendanten Oudsaksisch marg, Oudhoogduits marg, Oudfries merg, Oudengels mearg en Oudnoors mergr, die alle afgeleid zijn van de Protogermaanse wortel *mazga- (EWN). Deze koolsoort wordt zo genoemd omdat men enkel het binnenste gedeelte ervan opeet. 2.4.12 Broccoli a)
Omschrijving
De oorspronkelijk Italiaanse groene kool, die verwant is met de bloemkool. b)
Materiaal Typewoord broccoli
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, O58, I257, I263a, O59, I261, I264, O63, I262, O57a, I263, O61, I259, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I273
160
Zowel GVD als WNT omschrijven broccoli als ‘uit Italië afkomstige groene, aan de bloemkool verwante koolsoort’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Broccoli is ontleend aan Italiaans broccoli, dat het meervoud is van broccolo ‘spruit van kool, raap, knol, e.d.’ (WNT). 2.4.13 Zuurkool a)
Omschrijving
De fijngesneden witte kool die in azijn verzuurd is. b)
Materiaal Typewoord choucroute
Fonetische realisatie
Lokalisatie O63, I261
zuurkool
::
O60, I263a
::
I262
::
O58
::
O59
::
I263
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Volgens SNW draagt choucroute de betekenis ‘zuurkool’. In GVD en WNT krijgt zuurkool de betekenis ‘fijngesneden witte kool, die door melkzuurbacteriën verzuurd is’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord zuurkool is een samenstelling van zuur en kool, waarbij dit laatste woord reeds besproken werd onder het gelijknamige lemma. Het woord zuur gaat terug op 161
het Middelnederlands sur- en suur. Het kent de volgende varianten in de Germaanse zustertalen: Oudengels sur, Oudhoogduits sur, Middelnederduits sur en Oudnoors sûrr. Daarnaast kunnen we het vergelijken met Oudbulgaars syrŭ ‘vochtig’ en Litouws sûras ‘zoutachtig’. Indien we het vergelijken met Oudnoors saurr ‘vochtige aard’ en Oudindisch surâ- ‘brandewijn’, kunnen we uitgaan van de wortel seu-. De Indogermaanse wortel *suro- zou dan eigenlijk ‘druppelend, vochtig’ betekenen (DVDT). Met dit woord wijzen de informanten op de zure smaak van deze witte kool. Choucroute werd overgenomen uit het Frans en kent de Duitse variant Sauerkraut, dat de letterlijke betekenis draagt ‘zuur kruid’. Het element kraut werd later krūt (vgl. Nederlands kruid), dat verwant is met Grieks bruon ‘naam van sommige wieren, mossen en korstmossenchaton’ en een Germaanse wortel kent (DHF). Hier zien we opnieuw de overname van een Frans woord in de dialecten van de Denderstreek. 2.5
Knol- en wortelgewassen
2.5.1 Aardappel a)
Omschrijving
Een aardappel die gekookt is en klaar is om opgegeten te worden. b)
Materiaal Typewoord patat
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60, I257, I263a, I264, O63, I273, I262, O57a, I263, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
O58 O59, I261, O61, I259
AVI en de dialectwoordenboeken B, BI, D en L noemen patat een synoniem van aardappel. Ook WNT geeft het deze betekenis, maar met de vermelding ‘Zuidelijk 162
Nederlands’. In GVD staat het met deze betekenis enkel in de meervoudsvorm patatten. Als enkelvoudsvorm krijgt het echter de betekenis ‘in reepjes gesneden en vervolgens in gesmolten vet of olie gebakken aardappels’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord patat is ontleend aan het West-Frans patate, dat ontstaan is uit het ouder Frans batate. Dit laatste woord is op zijn beurt ontleend aan het Spaans batata / patata dat de betekenis ‘bepaald zoet knolgewas’ draagt. De -p- in het begin van het Spaanse woord patata kan teruggaan op het woord papa, dat door de Inca’s gebruikt werd om de niet-zoete aardappel aan te duiden (W). Alle zegslieden verdoffen de eerste a tot een sjwa.
De Vlaming bedoelt met patat niet helemaal hetzelfde als zijn Noord-Nederlandse taalgenoot. De Vlaming verstaat hieronder namelijk ‘aardappel’ en de Noordnederlander begrijpt het als ‘friet’. In deze laatste betekenis bestaat het nog niet lang. Van Dale vermeldt het immers pas in zijn supplement van 1970 (Debrabandere 1979: 36). Voor het vervolg van deze bespreking kunnen we verwijzen naar het lemma ‘friet’.
De informanten kennen verschillende soorten aardappelen. Aardappelen met een vaste structuur zijn Charlotte ( in O61, O63, I262, I264) en loskokende aardappelen zijn bintjes ( in I259, O61, I263a, I261, I273, I263; in O59) en eerstelingen (. in O61, O58, I261, I263a, I264, I262, I263 en in I257). Een andere benaming voor deze laatste soort is muizen (. in O60, O58, I264; . in I264a en O63; : in I259, I263a, O59, I261, I257, I273, O57a, I263).
De eerstelingen zijn bovendien primeuraardappelen omdat de schil er gewoon los opzit of omdat ze er gemakkelijk kan afgewreven worden. Ze worden niet geschild, maar gekookt in de schil (www.keukentheorie.net/aardappelen.html). Daarnaast zijn er nog dorees (: in O59). Dit is een zeer vroeg ras, met rondovale knollen, 163
een donkergele schil en schubbige, ondiepe ogen. De rode patatten ( in I264, I264a en I263) zijn genoemd naar hun rode kleur. Ze zijn vastkokend en worden vooral gebruikt in koude salades (http://www.jeannesplace.nl/aardappelen.htm). 2.5.2 Kiem a)
Omschrijving
Een uitwas aan een aardappel. b)
Materiaal Typewoord keest
Fonetische realisatie .
Lokalisatie O60, I261, I264, O63, I273, O57a, O59, I262, I263, O61, I264a
scheut
:
O58
:
I263a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord keest kent verschillende betekenissen. In B lezen we de omschrijving ‘onderhuids gezwel’ en in VMNW vinden we de betekenis ‘pit’. In MNW en WNT krijgt het de toepasselijke betekenis ‘kiem’ en in AVI staat de omschrijving ‘jonge scheut, bijvoorbeeld van hop, aardappels, enz.’. L geeft het de betekenis ‘kiem, scheut’. Scheut is volgens GVD , MNW en WNT ‘spruit van een plant’ en volgens AVI ‘opbrengst van zaadvruchten’. In het dialectwoordenboek B staat de betekenis ‘schot’ en in D, L en BI staat de vermelding ‘scheut van een plant’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord keest gaat terug op Middelnederlands keeste ‘pit, merg’ en kent de variant chȋst ‘kiem’ in het Oudhoogduits en cheisti ‘kiem’ in het Zwitsers. Het bezit dezelfde stam als kiem en is afgeleid van de Indogermaanse wortel *gei- ‘kiemen, 164
zich spleiten’ (OV). Volgens Roland Willemyns wordt het woord keest in de Zuidnederlandse dialecten gebruikt om de pit van een appel of een peer aan te duiden (Willemyns 1966: 118).
Oorspronkelijk had keest een letterlijke betekenis, namelijk ‘kiem’, dat verwant is met Gotisch keinan. Die betekenis verzwakte echter vrij vlug ten voordele van een figuurlijke betekenis, die vooral in poëtische taal gebruikt werd. De betekenissen ‘binnenste van een noot’ en ‘pit van een vrucht’ komen pas opdagen in de 17de eeuw en de betekenis ‘scheut van een aardappel’ wordt pas zeer laat toegevoegd (Willemyns 1966: 123). Volgens MNW komt de hier geattesteerde gebruikswijze van keest enkel voor in West-Vlaanderen. Scōte is de Middelnederlandse voorloper van scheut, dat evenals de varianten schōte in het Middelnederduits, scuᶎ in het Oudhoogduits en scyte in het Oudengels, afgeleid is van de Germaanse wortel *skuti-. Het is een verbaalnomen bij het werkwoord schieten (DVDT). 2.5.3 Aardappel in de schil a)
Omschrijving
Een aardappel die in de schil gekookt is. b)
Materiaal Typewoord gezooien patat
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O63
pellepatat
O60, O58, I257, I263a, O59, I261, I264, I262, O61, I259, I264a
poefpatat
O57a
wellepatat
I263
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal 165
Het werkwoord zooien krijgt in WNT de betekenis ‘door verhitting in of met water gaar, bruikbaar, eetbaar maken, koken’. Pellepatat betekent in B, L en D ‘aardappel in de schil gekookt’ en het woord poef is volgens GVD en WNT ‘klanknabootsing van het geluid van een schot of slag’. In MNW vinden we bij welle de omschrijving ‘opborreling van water’ en in WNT lezen we ‘kant van een bevaarbare rivier waar de schepen liggen om geladen en gelost te worden’. Deze laatste betekenis komt duidelijk niet overeen met de hier geattesteerde gebruikswijze. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De bespreking van het woord patat treffen we aan onder het lemma ‘aardappel’. Gezooien is het voltooid deelwoord van het werkwoord zooien. Het is afkomstig van het Middelnederlands soyen dat ablautend is gevormd naast zieden (WNT). Pelle ‘huid, schil’ is ontleend aan het Oudfrans pel ‘huid’, dat op zijn beurt teruggaat op Latijns pellis ‘huid’ (GVD).
Het woord poef komt van het Frans pouf dat gebruikt werd als een tussenwerpsel, gevolgd door een uitroepteken om een gedempt geluid van vallen op te roepen (DHF). Het woord welle komt van het werkwoord wellen, dat de betekenis draagt ‘tot even onder het kookpunt verhitten, bijna laten koken’ (WNT). Het is afgeleid van een grondvorm *waljan, dat een causatief is bij een Indogermaanse wortel uel- ‘rollen’ (WNT).
Met gezooien patat en wellepatat wijzen de informanten op het proces van het koken. De benaming pellepatat maakt duidelijk dat het hier gaat over een aardappel met schil of pel en poefpatat wijst op het geluid dat de aardappel maakt bij het koken. 2.5.4 Puree a)
Omschrijving
Aardappelen die tot moes gestampt zijn. b)
Materiaal
166
Typewoord doorgedane patatten
Fonetische realisatie ::
Lokalisatie I261
::
I262
gepletterde patatten
O59
gestampte patatten
I261
puree
:
I263a, O59, I264, O63, I273, O57a, I263, O61
stamp
I257, O61
stoemp
O60, I263a, I273, I262, O57a, I263, I259, I264a
:
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
O58
Patat vinden we terug onder het lemma ‘aardappel’. Het werkwoord doordoen krijgt in GVD en WNT respectievelijk de betekenis ‘doorgaan, doorzetten’ en ‘zeven’. Pletten betekent in GVD ‘platmaken’ en in WNT ‘verbrijzelen’. In diezelfde woordenboeken lezen we bij het werkwoord stampen de omschrijving ‘door stoten kleiner of fijner maken’. Puree treffen we aan in GVD en WNT met respectievelijk de betekenis ‘gerecht van fijngestampte of gezeefde aardappelen, tomaten, enz.’ en ‘soep van gezeefde peulvruchten, inzake erwtensoep’. Het dialectwoordenboek B noemt stamp een heteroniem van puree. In GVD en AVI krijgt het de betekenis ‘trap, schop’, volgens MNW is het een ‘stempel’ en in WNT vinden we de omschrijving ‘gereedschap waarmede gestampt wordt’. Het woord stoemp heeft in GVD, D, L en BI de betekenis ‘stamppot’ en in B de specifiekere betekenis ‘spinaziestamppot’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
167
Patatten is het meervoud van patat, waarvan we de bespreking aantreffen onder het lemma ‘aardappel’. Doorgedane komt van het werkwoord doordoen dat een samenstelling is van door en doen. Dit laatste werkwoord hebben we reeds verklaard onder het lemma ‘snoeien’. Het element door komt van het Middelnederlands dore en duere (WNT).
Pletteren is de frequentatief van het werkwoord pletten ‘plat maken’. Het is een afleiding met umlaut van plat ‘vlak’ en kent de variant plätten in het Duits. De Vroegnieuwnederlandse betekenisuitbreiding naar ‘slaan, verbrijzelen, e.d.’ is misschien beïnvloed door het niet-verwante Middelnederlandse werkwoord platten ‘slaan’. Anderzijds kan de betekenisontwikkeling van pletten ook andersom verlopen zijn. De oudste betekenis van pletten is dan ‘slaan, verbrijzelen’ en krijgt onder invloed van het adjectief plat ‘vlak’ de extra betekenis ‘plat maken, plat slaan’. Deze opvatting is echter minder aannemelijk, aangezien de oudste betekenis noch in het Middelnederlands, noch in de Duitse vormen aangetroffen wordt (EWN). Doordoen en pletteren wijzen op de handelingen die men maakt bij het maken van puree.
Het woord puree is ontleend aan het Frans puree ‘fijngestampt gerecht’ en is verwant met middeleeuws Latijn purea. In het Frans komt het voor als het vrouwelijk verleden deelwoord van het werkwoord purer, dat de betekenis draagt ‘afschuimen (van bier), zuiveren’ (GVD).
Het trefwoord stoemp is een variant van stamp. De woorden gestampte en stamp zijn afgeleid van het werkwoord stampen, dat vergelijkbaar is met Middelnederduits stampen, Oudhoogduits stampfôn, Nieuwengels to stamp en Oudnoors stappa, die teruggaan op de wortel *stampan. Het is verwant met het Grieks stembô ‘ik stap’ en Litouws stumti ‘stoten’ (DVDT). Stamp en stoemp zijn genoemd naar de stotende beweging die men maakt om puree te bekomen. 2.5.5 Gebakken aardappelen a)
Omschrijving
Aardappelen die in schijfjes gesneden en gebakken zijn. b)
Materiaal 168
Typewoord gebakken patatjes
gebakken patatten
Fonetische realisatie
Lokalisatie I257, I262
I263a, O63
O60, O58, O59, I263, O61, I259, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I261, I264
Het woord patat vinden we terug onder het lemma ‘aardappel’. Het werkwoord bakken betekent in GVD en WNT ‘door verhitting met vet gaar maken’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De woorgroepen gebakken patatjes en gebakken patatten bestaan uit het voltooid deelwoord van bakken in de adjectivische vorm en het meervoud van patat, dat we reeds besproken hebben onder het lemma ‘aardappel’. Het werkwoord bakken kent de pendanten: Oudhoogduits bacchan, bahhan, Oudengels bacan en Oudnoors baka. Buiten het Germaans is het verwant met Grieks phōgein ‘roosteren, braden’ (GVD). 2.5.6 Friet a)
Omschrijving
Aardappelen die in reepjes zijn gesneden en in vet zijn gebakken. b)
Materiaal Typewoord friet
Fonetische realisatie
Lokalisatie O58, I263a, O59, O63, I262, O61, I259, I264a
I261 169
O57a, I263
I257
I264
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD en WNT kennen friet als een synoniem voor patat in de betekenis ‘in reepjes gesneden en vervolgens in gesmolten vet of olie gebakken aardappels’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Friet is ontleend aan het Frans frit, dat het vrouwelijk enkelvoud vormt van frites. Het Franse woord gaat terug op het Latijns frigere ‘roosteren’ (GVD). Friet is dus het Franse woord frites, waaraan we een Nederlandse spelling gegeven hebben. Frites zelf is ontstaan uit pommes frites, maar onze friet is wellicht een verkorting van patates frites, dat zowel in Noord als in Zuid gebruikelijk is geweest. In Nederland hebben ze van deze woordgroep het zelfstandig naamwoord overgehouden, al had dat woord oorspronkelijk alleen de betekenis ‘aardappel’, terwijl friet het gesubstantiveerde adjectief is en bijgevolg eigenlijk ‘gebakken’ betekent (Debrabandere 1979: 37).
De Nederlander heeft dus blijkbaar in België patates frites leren eten, maar vond het, evenals de Vlaming, te Frans en te lang, waardoor ze het verkort hebben tot patat, terwijl de Vlaming het gereduceerd heeft tot friet (Debrabandere 1979: 39).
2.5.7 Glazige aardappel a)
Omschrijving
Een aardappel die hard en doorschijnend is. b)
Materiaal 170
Typewoord glazen patat
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I262, I273, I264, I261, O58, I263a, I263, O61, I259
:
O59
:
O63
:
O57a
:
I264a
ijsschaal
::
I261
vervrozen patat
:
O59
waterpatat
:
I262, I257, O60
ijspatat
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
In GVD en WNT lezen we bij glazen respectievelijk de omschrijving ‘uit glas vervaardigd’ en ‘zaken die in het een of ander opzicht met het glas overeenkomen’. Het trefwoord ijspatat krijgt in B de betekenis ‘glazige aardappel’ en het woord schaal heeft in GVD en WNT de betekenis ‘harde, buitenste bekleding van sommige organische producten’. Waterpatat kent in L de omschrijving ‘wateraardappelen, fletse, waterachtige aardappelen’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De bespreking van het woord patat treffen we aan onder het lemma ‘aardappel’. Vervrozen komt van het werkwoord vriezen, dat teruggaat op het Middelnederlands vrȋsen en vriesen. We kunnen het vergelijken met Middelnederduits vrêsen, Oudhoogduits friosan, Oudengels frêosan, Oudnoors frjôsa en Gotisch frius ‘vorst’. Daarnaast kunnen we het verbinden met Latijns pruȋna ‘rijp’, oudindisch pruṣ vâ-
171
‘ijs, rijp’ en ook Latijns prûna ‘gloeiende kool’. De oorspronkelijke betekenis luidde ‘een stekend gevoel opwekken’ (DVDT).
Glazen is de adjectivische vorm van glas, dat we reeds besproken hebben onder het lemma ‘kweekbak’. Het element ijs kent de Germaanse pendanten īs in Oudsaksisch, Oudhoogduits, Oudfries en Oudengels en īss in Oudnoors. Buiten het Germaans is het verwant met Avestisch aēxa ‘ijs’ en Afghaans asai ‘vorst’ (GVD). Het woord schaal uit de samenstelling ijsschaal draagt de betekenis ‘schil, schotel’. Dit woord bestaat uit ten eerste het Germaans *skalô- ‘schil, dop’, dat we ook terugvinden in Middelnederlands scāle, Oudsaksisch skala, Oudhoogduits scala en Oudengels scealu en ten tweede uit Germaans *skêlô- ‘(drink)schaal’ (vgl. Middelnederlands scâle, Oudhoogduits scâla en Oudnoors skâl). Buiten het Germaans is schaal verwant met Umbrisch scalsie ‘in de offerschaal’ (DVDT).
Het woord water uit de samenstelling waterpatat hebben we reeds besproken onder het lemma ‘regenton’. De typewoorden onder dit lemma kunnen we indelen naar verschillende benoemingsmotieven. Ten eerste is glazen patat genoemd naar het uitzicht van deze aardappel, dat gelijkenis vertoont met glas. Ten tweede is het woord waterpatat genoemd naar het bestanddeel water. Deze soort aardappelen bevatten immers meer water dan zetmeel. De overige woorden zijn genoemd naar de hardheid van de aardappel, wat ook een kenmerk is van ijs. Na lang koken blijven deze aardappelen immers hun hardheid behouden, waardoor ze niet geschikt zijn om er puree van te maken. 2.5.8 Knolselder a)
Omschrijving
De groente met een sterke smaak en aroma en met een knolvormig verdikte stengelvoet. b)
Materiaal Typewoord knolselder
Fonetische realisatie
Lokalisatie O58, O59, I261, I264, O63, I273, I262, O57a, 172
I263, I259 raapselder
:
I263a, I264, I273, O57a, O61
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Zowel GVD als WNT noemen raapselder een synoniem voor knolselder, dat we in WNT kunnen terugvinden bij de samenstellingen onder het lemma ‘raap’. In D vinden we hierbij de vermelding ‘raapselder, knolselder’. Volgens GVD en WNT is knolselder de Belgische variant van knolselderie en knolselderij en heeft het de betekenis ‘selderie / selderij met knolvormig verdikte stengelvoet’. In WNT treffen we het aan bij de samenstellingen onder het lemma ‘knol’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De samenstellingen knolselder en raapselder bezitten allebei het woord selder, waarvan we de bespreking aantreffen onder het gelijknamige lemma. De bespreking van het woord raap vinden we terug onder het lemma ‘raapstelen’. De oudste betekenis van knol in het Nederlands is ‘knolraap’, dit is de bolvormige wortel van het raapzaad. Deze betekenis is het resultaat van een betekenisvernauwing, waarbij de oorspronkelijke betekenis luidde ‘verdikt uitsteeksel’. We kunnen het woord knol vergelijken met Oudhoogduits knollo ‘rots’, Nieuwfries knol, Oudengels cnoll ‘bergtop, kleine heuvel’ en Oudnoors knollr ‘bergtop’. Deze vormen zijn alle afgeleid van de Protogermaanse wortel *knulla- (EWN). Raapkool wordt zo genoemd wegens de vormovereenkomst met een raap. 2.5.9 Knolvenkel a)
Omschrijving
173
De groente met een zoete anijsachtige smaak. Ze bestaat uit een knol en zeer fijne bladeren. b)
Materiaal Typewoord knolvenkel
Fonetische realisatie
Lokalisatie I261, I264, O63, O59
venkel
O60, I257, I263a, I262, O57a, I263, O58, O61, I259, I264a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord knolvenkel staat enkel in GVD, waar het de betekenis draagt: ‘venkel waarvan het dikke stengelgedeelte als groente wordt gegeten’. Het woord venkel vinden we daarentegen in GVD, VMNW, MNW en WNT terug met de betekenis ‘schermbloemige plant van het geslacht Foeniculum’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De bespreking van het woord knol treffen we aan onder het lemma ‘knolselder’. Venkel komt van het Middelnederlands venekel en kent de volgende varianten: Middelnederduits ve(n)nekol, fennikôl, venkol, Middelhoogduits vënichel, vënchel en Oudhoogduits fenahhal. Het is ontstaan uit het Latijns feniculum (MNW). 2.5.10 Raap a)
Omschrijving
De eetbare, knolvormig verdikte wortel van de koolraap. b)
Materiaal Typewoord raap
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O58, O63, I262, O57a, I263
:
I257, I263a, I273, O59, O61, I264a 174
raapke
O60, O59, I261, O63, I273, I263, O61, I259
:
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I264
Raap betekent in GVD en WNT ‘de eetbare verdikte wortel van Brassica Rapa napifera als tuinbouwproduct’. In VMNW en MNW lezen we de omschrijving ‘kool- of knolraap’ en in de dialectwoordenboekn L en D staat de vermelding ‘raap (veldvrucht)’. Het diminutief raapke treffen we enkel aan in MNW. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De bespreking van het woord raap treffen we aan onder het lemma ‘raapstelen’. Met de verkleinvorm raapke wijzen de informanten op de geringe grootte van deze groente. 2.5.11 Meiraap a)
Omschrijving
Een vroege, witte variëteit van de raap waarvan de knol en soms de jonge bladeren als raapsteel worden gegeten. b)
Materiaal meiraapke
:
I261
vroeg raapke
I264
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal 175
Meiraap kent in GVD en WNT dezelfde gebruikswijze als de hier geattesteerde. In WNT treffen we het aan bij de samenstellingen onder het lemma ‘raap’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De bespreking van de woorden mei en raap vinden we terug onder respectievelijk de lemmata ‘molsla’ en ‘raapstelen’. Vroeg komt van het Middelnederlands vroch en kent de variant fruoji in het Oudhoogduits. Buiten het Germaans is het verwant met Grieks prōi en Oudindisch prātar ‘vroeg’. Het is verwant met Latijns en Grieks pro ‘voor’ (GVD). De trefwoorden wijzen op de tijd van het zaaien (meiraap) en de tijd van het oogsten (vroege raap) van deze groente. 2.5.12 Koolraap a)
Omschrijving
De plant met een knolachtige verdikking die half ondergronds groeit. De schil is meestal paarsrood. b)
Materiaal Typewoord koolraap
Fonetische realisatie ::
Lokalisatie I257
::
O59
:
I264
koolrabi
:::
I257
raapkool
I261
.::
O58
:
I257
veldraap
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
176
Koolraap krijgt in GVD en WNT de betekenis ‘knolgewas van de soort Brassica napus, var. Napobrassica, dat als groente gegeten wordt en als veevoeder wordt gebruikt’. Koolrabi is volgens GVD en WNT een ‘variëteit van kool waarvan de verdikte stengelvoet als groente wordt gegeten’ en WNT noemt raapkool een synoniem voor koolraap. We treffen het aan bij de samenstellingen onder het lemma ‘raap’. In GVD krijgt het de betekenis ‘bepaalde kool die aan de stronk vlak boven de grond ronde, raapvormige, eetbare knollen heeft’. Het woord veldraap vinden we enkel terug in WNT bij de samenstellingen onder het lemma ‘raap’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De bespreking van de woorden kool en raap treffen we aan onder respectievelijk de lemmata ‘kool’ en ‘raapstelen’. Deze twee woorddelen kunnen onderling wisselen van plaats. De informanten gebruiken immers zowel het woord koolraap als het woord raapkool. Koolrabi is hetzelfde woord als het Hoogduits kohlrabi (WNT). De informant uit Berlare gebruikt dus dezelfde vorm als in het Hoogduits.
Het woord veld gaat terug op Oudnederlands felt en Middelnederlands velt. Het kent de pendant feld in Oudsaksisch, Oudhoogduits, Oudfries en Oudengels. Buiten het Germaans is het verwant met Latijns planus ‘vlak’, Litouws plonas ‘dun, vlak’, Lets plāns en Oudkerkslavisch polje ‘veld’ (GVD). De trefwoorden koolraap, koolrabi en raapkool zijn genoemd naar de knolachtige verdikking van de raap. Met het woord veldraap wijzen de informanten op de plaats waar deze raapsoort groeit, namelijk op het veld. 2.5.13 Radijs a)
Omschrijving
Het kleine knolletje met een scherpe smaak, dat vanboven rood en vanonder wit is, of helemaal rood. b)
Materiaal Typewoord radijs
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O59, I262 177
I273 : :
O60, I263a, I264, O63, O58, O61 I261, O57a
:
I263, I259 :
radijske
:
I264a
I257, O63
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Radijs heeft in GVD en WNT de betekenis ‘ronde of peervormige, rood of wit gekleurde, eetbare wortel met een vrij scherpe smaak’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De Middelnederlandse vorm radic is rechtstreeks ontleend aan Latijns rādīx ‘wortel, radijs’. De huidige vorm, die men voor het eerst aantreft in de 15de eeuw, is ontleend aan ofwel Frans radis ‘radijs’, ofwel aan de oudere vorm radice, dat zelf ontleend is aan Italiaans radice en op zijn beurt teruggaat op Latijns rādīx. Met dit woord werden in het Middelnederlands ook andere gewassen met eetbare wortelknollen aangeduid, zoals mierikswortel en rammenas’ (EWN). Met de verkleinvorm radijske wijzen de informanten op de geringe grootte van deze groente. 2.5.14 Ramenas a)
Omschrijving
Een langwerpige knol met een pikante smaak. b)
Materiaal Typewoord ramenas
Fonetische realisatie
Lokalisatie O57a, O63, O60, O58, 178
I263a, I263
O59, I264
I261, I273, I264a
I257, I262
O61
I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD en WNT omschrijven ramenas als ‘variant van de gewone radijs met ronde, meestal zwarte wortel en een scherpe smaak’. In AVI krijgt het de betekenis ‘soort van langwerpige radijs’ en in het dialectwoordenboek L staat de omschrijving ‘rammenas, zwarte wortel die heel scherpe smaak bezit, werd gebruikt bij de bereiding van een anti-hoestmiddel’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord ramenas is via het Frans ontleend aan het Italiaans ramolaccio, dat op zijn beurt teruggaat op het Latijns armoracia. Het Latijnse woord is afkomstig van het Grieks armorakia ‘mierikswortel’ (OV). De dialectwoorden voor deze groente staan dichter bij het Italiaanse woord dan het Standaardnederlands.
2.5.15 Wortel a)
Omschrijving
De langwerpige, oranje groente die ondergronds groeit, met fijne bleekgroene bladeren.
179
b)
Materiaal Typewoord wortel
Fonetische realisatie
Lokalisatie I263a, O61
I261, I262
O60
O58, I264, O63, I273, I264a
I257
O59, O57a, I259
I263
I257
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Wortel krijgt in GVD, VMNW, MNW en WNT de betekenis ‘peen’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Wortel kent de volgende varianten in de Germaanse zustertalen: Middelnederduits wortele, Oudhoogduits wurzala en Oudengels wyrtwala. Het woord is een samenstelling, die ten eerste bestaat uit Middelnederlands wort(e) en Oudnederlands wurti ‘kruid’ (vgl. Oudsaksisch wurt ‘wortel’, Oudhoogduits wurz, Oudengels wyrt, Oudnoors urt, jurt ‘kruid’ en Gotisch waurts ‘wortel’). Buiten het Germaans is dit eerste lid verwant met Latijns radix (<*vradix) en Grieks riza (<*wriza) ‘wortel’, waarbij de anlautende w weggevallen is. Het tweede deel van de samenstelling kunnen we vergelijken met Gotisch walus ‘stok’ en kent de betekenis ‘rond’ (GVD).
180
In de Denderstreek treffen we de vorm wettel aan (zie tabel). In de Vlaamse dialecten komt wortel algemeen voor, behalve in de zuidelijke helft van WestVlaanderen. De Oudengelse variant van dit woord is wyrtwala, dat verwijst naar de samenstelling van wurti- en walan- (Blomme 2000: 37). 2.5.16 Pastinaak a)
Omschrijving
De grote, witte wortel, met een indringende smaak. b)
Materiaal Typewoord bitterwortel
Fonetische realisatie
Lokalisatie O63
pastinaak
:
O58, I261, O63 , O61
:
I264, I273
:
I257, O59, I262, O57a, I263, I259
witte wortel
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I263a
Het woord bitter is volgens GVD en WNT ‘jenever gemengd met een extract van kruiden of schillen’. In VMNW en MNW komt het enkel voor in de vorm van een adjectief en in AVI lezen we de toepasselijke omschrijving ‘de gebrande bitterwortelen die men onder de koffie mengelt, om hem zwarter te maken’. Het dialectwoordenboek L noemt het een heteroniem van cichorei. Wortel vinden we terug onder het gelijknamige lemma. GVD en WNT geven pastinaak de betekenis ‘schermbloemige plant met gele bloemen en een vlezige wortel’. In VMNW staat de omschrijving ‘eetbaar knolgewas, soort wortel’ en in MNW draagt het de betekenis ‘witte peen’.
181
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De woorden witte en wortel hebben we reeds besproken onder respectievelijk de lemmata ‘witte vlieg’ en ‘wortel’. Het element bitter uit de samenstelling bitterwortel gaat terug op Middelnederlands better en bitter. Het is vergelijkbaar met Oudnederfrankisch, Oudengels bitter en Oudsaksisch en Oudhoogduits bittar, die afgeleid zijn van de Germaanse wortel *ƀ itra- (DVDT).
Het woord pastinaak komt van het Middelnederlands pastenake, pasternake en is ontleend aan het Latijns pastinâca, dat de naam is van een zeker gewas. Het Latijns woord hangt samen met het werkwoord pastinâre ‘de akker omspitten’ en het substantief pastinum ‘houweel waarmee men de akker omspit’. Pendanten in andere talen zijn: Middelnederduits pasternake, palsternake, Oudhoogduits pastinak, pastinaga, Italiaans pastinaca en Oudfrans pastenade, pastenague, pastenaie en pasnaise (WNT).
Met de woorden bitterwortel en witte wortel wijzen de informanten respectievelijk op de kleur en de smaak van deze groente. 2.5.17 Wortelpeterselie a)
Omschrijving
De groente met een blad als van peterselie, maar met een dikke, vrij lange wortel. b)
Materiaal Typewoord wortelpeterselie
Fonetische realisatie ::
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Lokalisatie O58
Het woord wortelpeterselie staat enkel in WNT met de betekenis ‘peterselie met verdikte wortels’. We treffen het aan bij de samenstellingen onder het lemma ‘wortel’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
182
Wortelpeterselie is een samenstelling van wortel en peterselie. De bespreking van deze woorden treffen we aan onder de gelijknamige lemmata. Deze groente is genoemd naar zijn dikke, vrij lange wortel. 2.5.18 Witloof a)
Omschrijving
De bladgroente, bestaande uit het bleek gehouden loof van een cichoreisoort. b)
Materiaal Typewoord witloof
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, I263a, O58, O61, I264a
I264, O63
:
I261, I263, I257, O59, O57a, I259
:
I262
:
I273
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Zowel GVD als WNT nemen witloof op als de Vlaamse vorm van witlof met de betekenis ‘loof van cichorei’. In WNT staat het bij de samenstellingen onder het lemma ‘loof’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord witloof is een samenstelling van de woorden wit en loof, die we reeds besproken hebben onder respectievelijk de lemmata ‘witte vlieg’ en ‘loof’. Deze groente is genoemd naar zijn bleke kleur. Deze witte kleur is het gevolg van het verhinderen van fotosynthese bij de bladeren, doordat ze onder de grond groeien.
183
De ontstaansgeschiedenis van deze groente is relatief recent en kan typisch Belgisch genoemd worden. Waarschijnlijk slaagde de hoofdtuinier van de Brusselse Kruidtuin, Frans Breziers, omstreeks 1850 er als eerste in om doelgericht witloofkroppen te telen. Deze nieuwe groente werd aanvankelijk Brusselse suikerij of Brussels loof genoemd en werd op korte tijd enorm populair in binnen- en buitenland (Blomme en Belemans 2004: 92).
Witloof heeft in tegenstelling tot cichorei niet de oude benamingen van de wilde cichorei-plant overgenomen. Hierdoor kent dit woord geen rijke variatie aan dialectbenamingen (Blomme en Belemans 2004: 94). Wanneer de witloofkroppen volgroeid zijn volgt het oogsten of uitpakken. Dat gebeurt door de krop van de wortel af te breken. Door dat afbreken verliest de wortel zijn groeipunt en is het verder gebruik ervan verloren. Normaal gezien is de wortel dan nog alleen bruikbaar als veevoeder (Lips 1991: XXIV).
Lips vermeldt voor het oogsten van witloof door de kroppen van de wortelen af te breken, de volgende benamingen: uitpakken, oogsten, afbreken, uitbreken en langen (Lips 1991: 184). Voor het afsnijden van de groene bladeren op een paar centimeter (2-3cm) boven het groeipunt, geeft hij de werkwoorden afsnijden, ontbladeren, koppen en ontkoppen (Lips 1991: 3).
De informanten uit Wieze en Berlare geven het werkwoord uitlangen op en de informant uit Denderbelle noemt het afbreken. De informanten uit Berlare en Denderbelle spreken van afsnijden, terwijl de informant uit Mespelare het werkwoord uitpakken opgeeft.
2.5.19 Cichorei a)
Omschrijving
De gebrande en gemalen cichoreiwortel die men onder de koffie mengt. b)
Materiaal Typewoord bitter
Fonetische realisatie
Lokalisatie I273
184
bitterpeen
bitterwortel
:
O60, I264a
:
I263
I273
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
De woorden bitter en wortel vinden we terug onder respectievelijk de lemmata ‘pastinaak’ en ‘wortel’. In WNT treffen we bitterpeen aan bij de samenstellingen onder het lemma ‘bitter’ met de vermelding ‘in Brabant de benaming voor suikerij, suikerijwortel’. In BI staat hierbij de omschrijving ‘cichorei, de peeën of wortels van de plant zijn eetbaar, doch bitter, gebrande wortels doet men bij de koffie’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De woorden bitter en wortel hebben we reeds besproken onder respectievelijk de lemmata ‘pastinaak’ en ‘wortel’. De informant uit Buggenhout geeft bij bitter de meervoudsvorm op. Het woord peen uit de samenstelling bitterpeen draagt de betekenis ‘eetbare oranje wortel’ (vgl. Middelnederlands peden ‘eetbare wortelen’). Oorspronkelijk vormde peen de meervoudsvorm van pee, maar aangezien het enkelvoud nauwelijks voorkwam en het collectivum peen niet meer als meervoud werd aangevoeld, ontstond een nieuw meervoud penen met het enkelvoud peen. Aangezien we geen verwante woorden terugvinden in andere Germaanse of nietGermaanse talen en dit woord pas zeer laat werd opgetekend, is de herkomst van dit woord erg onzeker.
De homonymie met peën ‘kweek, hondsgras’ berust waarschijnlijk op toeval. De “kweek” heeft immers in uiterlijk, functie en habitat nauwelijks iets gemeen met de peen als cultuurplant. Mogelijk moeten we de herkomst van pee zoeken in het homoniemische Middelnederlands pede ‘wapenstok, stok met een ijzeren punt’. Dit is de naam van een middeleeuws wapen waarmee de peen enige vormgelijkenis heeft (EWN). Deze woorden werden alle genoemd naar de bittere smaak van de 185
cichoreiwortel. De bitter- varianten bedekken op de kaart van Blomme en Belemans de provincies Vlaams-Brabant en Antwerpen. We kunnen hier misschien spreken van Brabantse expansie.
Bij de trefwoorden bitterpeen en bitterwortel wordt niet alleen de bittere smaak van de plant benadrukt, maar was het bij de naamgeving ook belangrijk aan te duiden dat het gaat om de wortel van de plant en niet om de bladeren die voor andere doeleinden gebruikt werden (Blomme en Belemans 2004: 90).
Cichorie werd als vervangmiddel enorm populair in tijden van ecomomische crisis en koffieschaarste. De cichorieplant is in West-Europa inheems en kent al sinds de oudheid medicinale toepassingen. In 1775 experimenteerden de Franse artsen Harpong en Bruneau met wortels van deze plant, die ze roosterden en vermaalden om er een aftreksel van te bekomen. Als resultaat ontdekten ze een vervanger voor de dure koffieboon, die schaars was op het Europese vasteland. Cichorei is een ontlening van het Frans cichorée, dat voortkomt uit het Latijns cichorea en het Grieks kichorion (Blomme en Belemans 2004: 88).
2.5.20 Schorseneren a)
Omschrijving
De donkerbruine, langwerpige wortels, die vanbinnen wit zijn. b)
Materiaal Typewoord schorsenelen
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I261, O60, O58, I263a
:
I257
:
I264
:
O63, O61, I264a
:
I273
:
O57a, I262, I263, I259
186
schorseneren
:
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
O59
Schorseneer en schorseneel zijn volgens GVD synoniemen met de betekenis ‘samengesteldbloemige plant waarvan de wortel als groente gegeten wordt’. In WNT treffen we enkel het eerste woord aan met dezelfde betekenis als in GVD. In het dialectwoordenboek BI lezen we bij schorsenelen de omschrijving ‘schorseneren, witte wortel met zwarte schors’. In L en D vinden we enkel de vermelding schorsenelen. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De woorden schorsenelen en schorseneren zijn meervoudsvormen van respectievelijk schorseneel en schorseneer. Schorseneer is ontleend aan het Frans scorsonère, dat op zijn beurt teruggaat op het Italiaans scorzonera. Dit laatste woord is ontleend aan het Spaans escorzonera, dat voortkomt van het Catalaans escurçonera. Dit woord is dan weer afkomstig van het Latijns curtio ‘adder’, dat afgeleid is van curtus ‘kort’, vanwege zijn kleine afmetingen. De schorseneer werd gebruikt tegen de beet van de adder (GVD). Schorseneel is een jonge dissimilatie. 2.5.21 Rode biet a)
Omschrijving
De donkerrood gekleurde vlezige knol, die rond of langwerpig kan zijn. b)
Materiaal Typewoord rode beet
rode biet
Fonetische realisatie :.
Lokalisatie I262
:.
O58
::
O60, O61, I264a
187
I263
:
I264
:
I261
:
O63
::
I263a
::
O59, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
De woorden beet en biet vinden we terug onder het lemma ‘warmoes’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De bespreking van rood treffen we aan onder het lemma ‘rodekool’. De woorden beet en biet hebben we reeds besproken onder het lemma ‘warmoes’. De d in het woord rode valt in de meeste gevallen weg. Dit verschijnsel zien we ook in andere talen, namelijk in het Afrikaans, het Zweeds, het Deens en het Frans. Het verdwijnen van de d tussen twee klinkers is in het hedendaagse Nederlands optioneel, wat wil zeggen dat beide varianten vaak naast elkaar bestaan. Het verschijnsel is zeer oud (van voor de 16de eeuw) (Zonneveld 1992: 21). Deze groente is genoemd naar zijn donkerrode kleur. 2.5.22 Bieten a)
Omschrijving
De vlezige knollen die als veevoeder of groente gekweekt worden. b)
Materiaal Typewoord
Fonetische realisatie
Lokalisatie 188
beten
.
O63
betraven
:
I261
:
O57a
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Beet vinden we terug onder het lemma ‘warmoes’ en het trefwoord betraven is volgens het dialectwoordenboek L een heteroniem voor bieten. In BI krijgt het de betekenis ‘bieten, rode biet, suikerbiet, voederbiet’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Beten is de meervoudsvorm van beet, dat we reeds besproken hebben onder het lemma ‘warmoes’. Het woord betraven is de meervoudsvorm van betrave, dat een contaminatie is van het dialectische bete ‘biet’ en het Frans betterave (OV). Het Frans betterave is een samenstelling van bette en rave (DHF). Het woord bette betekent ‘snijbiet’ en het woord rave draagt de betekenis ‘raap’ (SNW). 2.5.23 Ui a)
Omschrijving
Het sterk geurend bolgewas met scherpe smaak, dat bij het snijden de ogen doet tranen. b)
Materiaal Typewoord ajuin
Fonetische realisatie .
Lokalisatie O60, I263a, I264 O61
.
O63, I262, I264a
:
I257, O59, I261, O57a, I263, I259
arjuin
.
O58
189
.
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I273
Het woord arjuin treffen we enkel aan in BI met de vermelding ‘ajuin, ui’. Volgens GVD, VMNW, MNW, WNT en de dialectwoordenboeken B en D draagt ajuin de betekenis ‘ui’. Enkel in GVD staat daarbij de vermelding ‘in België, informeel’. In AVI lezen we bij dit typewoord de omschrijving ‘iemand, van wien men met minachting of misprijzen spreekt’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord ajuin is ontleend aan het Frans oignon ‘ui’, dat evenals Engels onion teruggaat op de verbogen Latijnse vorm ūniōn- bij ūniō ‘ui’ (EWN). D’Haene deelt de Zuidnederlandse dialectvormen voor ui in naar volgende typen: andjoen, djuin, ajuin, juin en un. Het type ajuin, dat in de Denderstreek voorkomt, heeft de alleenheerschappij in een brede strook, die gaat over het Oosten van OostVlaanderen, West-Brabant en West-Antwerpen. Ook de vorm arjuin komt in dit gebied hier en daar verspreid voor (D’Haene 1950: 10).
Toen het grondwoord oignon overgenomen werd in het Nederlands, werd het eerst onioen, waaruit later de verschillende dialectische vormen ontstonden, enerzijds door verwisseling van oe met u, uu en ui, anderzijds door verzwakking van de vocaal in de eerste toonloze syllabe, gepaard met uitstoting van de n (D’Haene 1950: 12). In de vorm arjuin zien we een epenthetische r. Deze r kan verklaard worden als een versterking van de voortonige syllabe, die volgens het Germaanse accentuatiesysteem anders gemakkelijk verstommen zou. Deze vorm kan ook zuiver fonetisch verklaard worden, met mogelijke medewerking van volksetymologie, analogieformatie of hypercorrectheid (D’Haene 1950: 13).
De algemeen Germaanse naam voor de ajuin- planten was look. Deze oude inheemse benaming werd echter door de verschillende Romaanse inwijkelingen
190
verdrongen naar het land van Kleef en in Noord-Nederland naar Oost-Brabant, Noord-Limburg en Gelderland (D’Haene 1950: 15). 2.5.24 Zilveruitje a)
Omschrijving
Een klein ajuintje dat in zuur wordt gelegd met peperbolletjes erbij. b)
Materiaal Typewoord oplegajuintje
Fonetische realisatie .
Lokalisatie O60
I263a, O63, O57a
:
O59, I259
wit inlegajuintje
I264
zilverajuintje
.
O58
:
I257
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord ajuin vinden we terug onder het lemma ‘ui’. Het werkwoord opleggen is volgens GVD in België een synoniem van inmaken en in WNT, VMNW en MNW lezen we de betekenis ‘bovenop leggen’. In GVD draagt inleggen de betekenis ‘met pekel, zuur, brandewijn of suiker in een pot doen om ze te conserveren’. Het woord zilver heeft in GVD de betekenis ‘kleur als van zilver’ en in WNT, VMNW en MNW krijgt het de omschrijving ‘element uit de eerste groep van het periodiek systeem, een van de edele metalen dat zich onderscheidt door de witte kleur en de glans die het kan aannemen’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
191
De bespreking van ajuin en wit vinden we terug onder respectievelijk de lemmata ‘ui’ en ‘witte vlieg’. De werkwoorden opleggen en inleggen zijn samenstelingen van het werkwoord leggen en respectievelijk de woorden op en in. Het werkwoord leggen is de causatief van liggen en kunnen we vergelijken met Oudsaksisch leggian, Oudhoogduits legen, Oudengels lecgan en Oudnoors leggja (GVD).
Het woord zilver in het typewoord zilverajuintje komt van het Middelnederlands silver en selver en is vergelijkbaar met Oudnederfrankisch silver, Oudsaksisch siluƀar, Oudhoogduits silbar, Oudengels seolfor, siolfor, Oudnoors silfr en Gotisch silubr. Deze vormen gaan terug op het Germaans *seluƀra -. Daaraan beantwoordt ook Oudbulgaars sĭrebro, Litouws sidãbras en Oudpruisisch siraplis. De onderlinge afwijkingen van deze vormen wijzen op een leenwoord dat uit het Oosten werd overgenomen, waarschijnlijk uit Klein-Azië (vgl. Assyrisch ṣ arpu) (DVDT). De informanten gebruiken verkleinvormen om de geringe grootte van deze soort ui aan te duiden. De woorden wit inlegajuintje en zilverajuintje zijn genoemd naar hun bleke kleur. Oplegajuintje en wit inlegajuintje wijzen erop dat dit ajuintje in zuur wordt ingelegd of opgelegd.
2.5.25 Stengelui a)
Omschrijving
Het kleine ajuintje waarvan het groene loof opgegeten wordt. b)
Materiaal Typewoord pijp
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O63
pijpajuintje
:
I262
pijpke
I264, I261, I257, O59, O63, I263, I259
schalune
I263
192
schaluneke
stengelui
O58, I263a
O63
I273, I264a
:
I257
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Pijp krijgt in GVD, VMNW, MNW en WNT de betekenis ‘buis’ en in AVI lezen we hierbij de omschrijving ‘iets wat hol is of eene lange ronde holte heeft’. Het woord schaluneke is volgens L ‘pijpje van een jonge ui’. Het woord stengel vinden we in GVD en WNT terug met de betekenis ‘bovengrondse deel van een kruidachtige plant, dat de bladeren en bloemen draagt’ en ui heeft in diezelfde woordenboeken de betekenis ‘sterk geurend, pittig smakende bol van het lelieachtige gewas Allium Cepa L.’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De bespreking van het woord ajuin treffen we aan onder het lemma ‘ui’. Pijp is afkomstig van het middeleeuws Latijn pipa ‘buis’, dat afgeleid is van de werkwoorden pipiare en pipire ‘piepen’. Dit woord kent een klanknabootsende vorming (GVD). De informanten gebruiken de woorden pijp, pijpajuintje en pijpke op basis van vormgelijkenis met een buis.
De woorden schalune en schaluneke gaan terug op het Frans échalotte. Dit woord is afkomstig van het Latijns Ascalonia, dat een verkorting is uit caepa Ascalonia ‘ui uit Ascalon’. Deze plaatsnaam wijst op het huidige Ashqelon ten noorden van Gaza in Israël. Ascalonia is tweemaal uit Gallië in de naburige Germaanse streken ingevoerd. Éénmaal als de benaming voor de sjalot (zie volgend lemma) en éénmaal als de benaming voor het pijpvormig loof van de ui (Pauwels 1970: 36).
Het woord stengelui is een samenstelling van stengel en ui. Stengel is vergelijkbaar met Oudsaksisch stengil en Oudhoogduits stengil. We treffen het 193
echter niet aan in het Middelnederlands (WNT). Ui is de reïnterpretatie van het als meervoud opgevatte Middelnederlands uyen (DVDT). Stengelui wijst op het loof of de steel van dit ajuintje dat men opeet. 2.5.26 Sjalot a)
Omschrijving
De plant die goed op de ajuin lijkt, maar kleiner is en talrijke bolletjes vormt. b)
Materiaal Typewoord sjalot
Fonetische realisatie
Lokalisatie I263a, I273
O60, O58, I262, O57a, I263, I264a
sjalotje
I261, I264
O59
I257
O63
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD en WNT omschrijven sjalot als ‘bepaalde kleine ui’ en in de dialectwoordenboeken BI en D staat de betekenis ‘soort ui’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord sjalot is ontleend aan het Frans échalotte, dat teruggaat op het Oudfrans eschaloigne. Dit woord is afkomstig van het Latijns Ascalonia, dat een verkorting is uit caepa Ascalonia ‘ui uit Ascalon’. Deze plaatsnaam wijst op het huidige Ashqelon ten noorden van Gaza in Israël (GVD). Met het verkleinwoord sjalotje benadrukken de informanten de geringe grootte van deze soort ui. In alle realisaties, behalve in 194
Appels, Sint-Gillis en Hofstade, zien we een epenthetische r optreden zoals in het woord arjuin. 2.5.27 Knoflook a)
Omschrijving
De witte ajuinachtige knol met sterke geur, die in allerlei bereidingen wordt gebruikt. De knol is in partjes verdeeld. b)
Materiaal Typewoord look
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, I263a, I264, O61, I264a
I273, O58
:
O59
:
I261, I262, O57a, I263, I257, I259
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
GVD, VMNW, MNW en WNT noemen look een synoniem van knoflook. Enkel in GVD staat hierbij de vermelding ‘in België’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord look is afkomstig van Oudnederlands lōk en Middelnederlands loc, loeck en looc. Het heeft de volgende pendanten in de Germaanse zustertalen: Oudsaksisch lōk, Oudhoogduits louh, Nieuwfries lak, Oudengels lēac ‘prei’ en garlēac ‘knoflook’, Oernoords laukaR en Oudnoors laukr, die alle afgeleid zijn van de Protogermaanse wortel *lauka-. Buiten het Germaans zijn er geen verwanten, 195
waardoor de herkomst van dit woord onzeker blijft. De Protogermaanse wortel *lauka- zou een Voor-Indo-Europees substraatwoord kunnen zijn. De belangrijkste looksoorten (knoflook, ui en prei) zijn in Noordwest-Europa echter niet inheems en zijn daar pas in de Romeinse tijd ingevoerd (EWN). 2.5.28 Teentje a)
Omschrijving
Afzonderlijk partje van een knoflookbol. b)
Materiaal Typewoord teen
Fonetische realisatie .
Lokalisatie I263a, O61
teentje
O58, I263, I264a
I264
I257, O59, I261, I259
I273
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord teen kent in GVD de betekenis ‘afzonderlijk bolletje van een knoflookbol’. Enkel in dit woordenboek heeft het exact dezelfde gebruikswijze als de hier geattesteerde. Volgens B en MNW is teen hetzelfde als het metaal ‘tin’ en WNT omschrijft het als ‘smalle, naast elkaar geplaatste, voorste deelen van den voet bij den mensch en vele andere dieren, overeenkomende met de vingers van de hand’.
2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
196
Het woord teen gaat terug op het Middelnederlands teen, dat eigenlijk de meervoudsvorm is. We kunnen het vergelijken met Middelnederduits tē, Oudhoogduits zĕha, Oudfries tane, Oudengels tā en Oudnoors tā. Daarnaast is het verwant met Latijns digitus ‘vinger, teen’ (GVD). Dit woord is ontstaan als een metafoor. De tenen van de voet en de bolletjes van de knoflookbol zijn immers beiden onderdelen van een groter geheel. 2.5.29 Aardpeer a)
Omschrijving
Een zeer onregelmatig gevormde wortelknol. Rauw smaakt de knol knapperig en zoet en met een lichte notensmaak. De plant kan meer dan twee meter hoog worden. b)
Materiaal Typewoord aardpeer
Fonetische realisatie ::
Lokalisatie I257
::
I263a, I261
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Zowel GVD als WNT kennen het woord aardpeer in de betekenis ‘aardvrucht, eetbare wortelknol van de Helianthus tuberosus’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord aardpeer is een samenstelling van aarde en peer, waarbij het eerste lid afkomstig is van Oudnederlands ertha en Middelnederlands aert, eerde ‘grond, land’. Het kent de volgende varianten in de Germaanse zustertalen: Oudsaksisch ertha, Oudhoogduits erda, Oudfries erthe, Oudengels eorðe, Oudnoors jǫrð en Gotisch airþa. Buiten het Germaans is het verwant met Grieks erā ‘aarde’, Welsh erw en Cornish erow ‘strook land’ (GVD). Het woord peer kent de Middelnederlandse voorloper pēre en de Oudengelse pendant pere. Het is een oude ontlening aan Latijns pirum (DVDT). Deze groente werd oorspronkelijk ingevoerd vanuit Brazilië. Het benoemingsmotief van de aardpeer vertoont parallellie met de 197
benoeming van de aardappel. Bij de aardappel kan men nog een vormgelijkenis zien met een appel, maar de aardpeer lijkt in de vorm niet op een peer. 2.6
Vruchtgroenten en peulvruchten
2.6.1 Pompoen (zie appendix) 2.6.2 Courgette a)
Omschrijving
De groene langwerpige vrucht, soms met gele strepen, die vooral gebruikt wordt in ratatouilles, soepen en ovengerechten. b)
Materiaal Typewoord courgette
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60, I263a, I261, O63, I273, I262, O57a, O61, I259
kalebas
:
O59
I263, I264a
O58, I257, I264
O59
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord courgette krijgt in GVD de betekenis ‘kleine op een komkommer lijkende pompoen’. Volgens WNT draagt kalebas de betekenis ‘verschillende soorten van pompoenen, eigenlijk als naam voor de vruchten, en bij uitbreiding voor de planten waaraan die vruchten wassen’. In GVD lezen we de omschrijving ‘komkommerachtige plant met grote ronde vruchten’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving 198
Het trefwoord kalebas is ontleend aan het Frans calebasse, dat op zijn beurt afkomstig is van het Spaans calabaza. Het is waarschijnlijk van oosterse herkomst (DVDT). Courgette is eveneens ontleend aan het Frans (DHF). 2.6.3 Komkommer (appendix) 2.6.4 Augurk a)
Omschrijving
De kleine langwerpige vrucht met oneffen groene schil, die meestal in zuur wordt gelegd. b)
Materiaal Typewoord augurk
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, I264a
I273, O61
:
I257
:
I261
I264, O57a, I262, I263, I259
cornichon
O58, O59, O63, O57a
cornichonke
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
I263a
Augurk betekent in GVD en WNT ‘klein soort komkommer’. Het woord cornichon is volgens GVD in België een synoniem van augurk. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
199
Augurk ‘kleine komkommer’ gaat terug op het Nederduits agurke, dat ontleend is aan het Baltisch of Slavisch. We kunnen het vergelijken met Litouws agurkas, Pools ogorek en Russisch ogurec (GVD). Cornichon is ontleend aan het Frans. In het Frans is het een diminutief van corne dat voor het eerst geattesteerd werd in de naam van het spel “cornichon va devant”, waarbij men al lopend objecten moet verzamelen (DHF). Het woord cornichonke kent dus een dubbele verkleinvorm. 2.6.5 Meloen (appendix) 2.6.6 Watermeloen (appendix) 2.6.7 Tomaat (appendix) 2.6.8 Kerstomaten (appendix) 2.6.9 Paprika (appendix) 2.6.10 Peper (appendix) 2.6.11 Aubergine (appendix) 2.6.12 Maïs a)
Omschrijving
De vrucht die in een soort van grote graankolf groeit. b)
Materiaal Typewoord maïs
Spaanse tarwe
Fonetische realisatie
Lokalisatie O59, I261, I264, I262,
:
O57a, I259 O57a, O63, I261, O58, I263a, I262, I263, O61, I264a
c)
I257
I273
Bespreking
200
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
In GVD en WNT treffen we bij het woord maïs de betekenis ‘een of meer graanplanten met bloeikolven die talrijke gele zaadkorrels bevatten’ aan. In B vinden we bij Spaanse tarwe de betekenis ‘maïs’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het woord maïs is via het Spaans maiz ontleend aan Taino mahis ‘maïs’. Het Taino is een taal van de Arawak-Indianen op Cuba. Deze groente is afkomstig uit Middenen Zuid-Amerika. In oude graven in Peru en Mexico werden maïskorrels aangetroffen. Na de ontdekking van Amerika door de Europeanen werd maïs ook in andere werelddelen geïntroduceerd (EWN). De benaming Spaanse tarwe wordt gebruikt omdat men veronderstelt dat maïs uit Spanje afkomstig is. 2.6.13 Peul a)
Omschrijving
Het groene omhulsel van erwten en bonen. b)
Materiaal Typewoord pel
Fonetische realisatie
Lokalisatie I273
schelp
O60, O58, I257, I263a, O63, I262, O61, I259
sloester
:
O59
sluim
:
I264
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Het woord pel treffen we in AVI aan met de betekenis ‘het fijn vliesje, het dun schelleken, pelleken of schorsje dat de aardappelen en andere veld- en boomvruchten overdekt’. Volgens GVD, L, D en B is het een synoniem van ‘schil’ en 201
volgens VMNW, MNW en WNT draagt het de betekenis ‘vlies’. Schelp krijgt in AVI de betekenis ‘ploegschaar, ploegmes’. Deze betekenis is hier duidelijk niet van toepassing. In GVD vinden we de betekenis ‘kalkachtig omhulsel dat bij weekdieren de functie van een uitwendig skelet vervult’ en volgens WNT is het een synoniem van peul. Hierbij lezen we de vermelding ‘thans alleen in Zuidelijke Nederlanden’. In WNT lezen we bij het woord sloester de omschrijving ‘bolster van een noot. In Z.Ndl.’ Het dialectwoordenboek L vermeldt bij sloester de betekenis ‘groen omhulsel van noten’ en in B is het een synoniem van ‘bolster’. Het typewoord sluim vinden we in AVI en BI terug met de betekenis ‘peul, dop van erwten, bonen en andere peulvruchten’ en in WNT en VMNW lezen we de omschrijving ‘schil of bast van een vrucht’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Het typewoord pel heeft de Middelnederlandse voorloper pelle ‘vlies’, dat ontleend is aan Latijns pellis ‘huid’ (DVDT). Schelp kent de Middelnederduitse variant schulpe en hoort bij het woord schel ‘schil’, dat vergelijkbaar is met Middelnederduits schelle, Oudengels sciel, Oudnoors skel ‘schelp’ en Gotisch skalja ‘dakpan’ (GVD).
Het trefwoord sloester is afkomstig van het Middelnederlands sloestere ‘bolster van een noot’. Het kent de Middelnederduitse variant slȏster ‘schaal van een vrucht’. De basis van het woord vinden we terug in mecklenburgs-voorpommers slu ‘huls, schil, vel op melk’, Middelnederduits slū ‘vruchthuls, schil’ en met s-suffix in mecklenburgsvoorpommers slus ‘schaal, huid, schil, huls’. Het element -ster is hetzelfde als in bolster ‘bast van noten, e.d.’ (W). Sluim gaat terug op Vroegmiddelnederlands slume ‘bast, schil, dop’ en kent de Middelhoogduitse pendant slieme ‘huid, vel’. Het is verwant met sloop, sluif, sloven ‘over iets heen schuiven’ (OV). De woorden pel en sluim wijzen op het vliesje of de schil die rond de peulvrucht zit. De benamingen schelp en sloester zijn hier van toepassing, omdat een peul, net als het omhulsel bij weekdieren en de bolster van een noot, rond een peul zit en het bescherming biedt. 2.6.14 Erwten (appendix) 2.6.15 Doperwten 202
a)
Omschrijving
De erwtensoort waarvan de peul aan de binnenkant een dik vlies heeft, waardoor de peul niet opgegeten kan worden. De jonge, groene bolletjes moeten daarom uit de peul gehaald worden. b)
Materiaal Typewoord doperwten
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O58, I264, O63, I273
:
O59
:
I262
:
I257, I259
:
I262
pluiserwtjes
:
I263
pluizen
:
O63
pluizers
:
I261
pluiserwten
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Doperwt is volgens GVD en WNT een ‘jonge erwt die gedopt moet worden’ en het woord pluis draagt in diezelfde woordenboeken de betekenis ‘pluizig, vlokkig geheel’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Doperwten is een samenstelling van dop en erwten, waarbij deze laatste de meervoudsvorm is van erwt. Het woord erwt is afkomstig van Middelnederlands erweten en is vergelijkbaar met Oudsaksisch erwit, erit en Oudhoogduits araw(e)iz ‘erwt’, die alle afgeleid zijn van de Protogermaanse wortel *arwait- ‘erwt’. Waarschijnlijk is het een Germaanse of pre-Germaanse samenstelling of afleiding, waarbij het eerste deel het woord *arwa- is. Het tweede deel kan een achtervoegsel
203
zijn, maar wordt ook in verband gebracht met de Protogermaanse wortel *ait- ‘haver’ (EWN).
Het woord dop komt van het werkwoord doppen ‘van de dop ontdoen’. De herkomst van dit werkwoord is volgens GVD moeilijk te achterhalen. De woorden pluis, pluizen en pluizers zijn alle afgeleid van het werkwoord pluizen. Dit werkwoord is afkomstig van Middelnederlands ûte-plûsen ‘uitplukken’ en is vergelijkbaar met Middelnederduits plûsen, dat ontleend is aan Oudfrans pelucher ‘uitpikken’ (DVDT).
De elementen dop en pluis in de typewoorden onder dit lemma wijzen alle op de handeling, waarbij men de erwten uit de peul haalt. 2.6.16 Sluimerwten (appendix) 2.6.17 Suikererwten (appendix) 2.6.18 Linzen (appendix) 2.6.19 Bonen (appendix) 2.6.20 Tuinbonen a)
Omschrijving
De grote soort bonen, met een typische, wat bittere smaak. b)
Materiaal Typewoord boere(n)tenen
labbonen
Fonetische realisatie ::
Lokalisatie O59
::
I257
:.
I263
:
I262
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
204
Boerenteen en labboon vinden we in WNT terug met respectievelijk de omschrijvingen ‘in West- en Oost-Vlaanderen, Zuid-Brabant en de Neder-Betuwe de gewone volksnaam voor de boerenboon’ en ‘ten zuiden van den Moerdijk een naam voor de tuinboon’. In de dialectwoordenboeken L en D krijgt het typewoord boere(n)tenen de betekenis ‘een soort grote boon’ en volgens B is het een heteroniem van labbonen. Het trefwoord labbonen vinden we in AVI terug met de omschrijving ‘grote, dikke bonen’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
Boere(n)tenen is een samenstelling van de woorden boer en tenen, waarbij tenen de meervoudsvorm is van teen. Beide woorden hebben we reeds besproken onder respectievelijk de lemmata ‘boerenkool’ en ‘teentje’. De informanten gebruiken dit woord op basis van vormovereenkomst tussen dit soort bonen en de “tenen” van een boer. Hier is duidelijk sprake van volkshumor.
Het woord labbonen is de meervoudsvorm van labboon, waarvan het eerste deel verwant is met het Hoogduits labkraut ‘bonenkruid’ en het grondwoord is van Nederlands leb (W). Volgens Weijnen verwijst het woord naar de bereiding met bonenkruid, dat gebruikt werd als middel om de melk te stremmen, wat leb ook doet. De etymologie van boon treffen we aan onder het lemma ‘hak’. 2.6.21 Snijbonen (appendix) 2.6.22 Prinsessenbonen a)
Omschrijving
De groene peulvruchten, die in hun geheel worden opgegeten nadat men de topjes ervan afgebroken heeft. b)
Materiaal Typewoord pinnekes
Fonetische realisatie
Lokalisatie O58
prinseskes
O60, O57a, I264a
O63, I273, I259
205
prinsessen
prinsesseboontjes
I257, I264, O58
O59, O61
I262, I263a, I263
I261
c)
Bespreking
1.
Vergelijking met bestaand materiaal
Prinsessenboon is volgens GVD een synoniem van sperzieboon. In WNT vinden we het terug bij de samenstellingen onder het lemma ‘prinses’ met de omschrijving ‘zeer verbreide, ook in Vlaams België gebruikelijke benaming voor de officieel boon geheeten plant en voor de vruchten daarvan, welke als groente gegeten worden, in ’t bijzonder voor de fijnste variëteiten’. 2.
Etymologie en commentaar bij de naamgeving
De woorden prinseskes en prinsessen zijn afgeleid van prinses, dat bestaat uit het woord prins en het achtervoegsel -es voor de vorming van vrouwelijke woorden. Prins gaat terug op het Middelnederlands prince en is net als Middelhoogduits prinze en Middelnederduits en Engels prince ontleend aan Frans prince, dat op zijn beurt teruggaat op Latijns princeps (DVDT). De bespreking van pinnekes vinden we terug onder het lemma ‘kippengaas’. Waarschijnlijk worden deze soort bonen zo genoemd op basis van vormgelijkenis met pinnen. De woorden met het element prinses zijn misschien zo genoemd omdat die bonen zo fijn zijn dat ze als spijs voor prinsessen kunnen dienen (WNT). 2.6.23 Struikbonen (appendix) 2.6.24 Stokbonen (appendix) 2.6.25 Boterbonen (appendix) 2.6.26 Meibonen (appendix) 2.6.27 Flageolet (appendix) 206
2.6.28 Zwarte bonen (appendix) 2.6.29 Witte bonen (appendix)
3.
Appendix: de niet besproken lemmata
2.6.1 Pompoen a)
Omschrijving
207
De grote, min of meer bolvormige, oranje vrucht met een harde schil en gelig vruchtvlees. b)
Materiaal Typewoord pompoen
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, O58, I263a, O59, I261, I264, O63, I263, O61, I259, I264a
I257, I273, I262, O57a
2.6.2 Komkommer a)
Omschrijving
De langwerpige groene vrucht, die erg lang kan worden en veel water bevat. b)
Materiaal Typewoord komkommer
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60, O58, I257, I263a, O59, I261, I264, O63, I273, I262, O57a, I263, O61, I259, I264a
2.6.5 Meloen a)
Omschrijving
De zoete, sappige bolronde vrucht, meestal met oranje - gele schil en oranje vruchtvlees, met in het midden pitten.
b)
Materiaal Typewoord meloen
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, O58, I263a, O59, I261, O63, O61, I264a 208
I273, O57a
I257, I273, I262, I263 I259
:
I264
2.6.6 Watermeloen a)
Omschrijving
De grote vrucht met gladde, groene schil en rood, waterrijk vruchtvlees met veel pitten. b)
Materiaal Typewoord watermeloen
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I257, I262, I263, I259
::
I263a, I261, O63, O61, I264a
:
O57a
::
I264
2.6.7 Tomaat a)
Omschrijving
De vlezige, rode, ronde groente, gevuld met zaadjes, die dikwijls met sla gegeten wordt.
b)
Materiaal Typewoord tomaat
Fonetische realisatie
Lokalisatie O60, I264
209
O58, I257, I263a, O59, I261, O63, I273, I262, O57a, I263, O61, I259, I264a
2.6.8 Kerstomaten a)
Omschrijving
De tomaten die zo groot zijn als een flinke kers. b)
Materiaal Typewoord kersentomaten
Fonetische realisatie
Lokalisatie O59
kerstomaatjes
I264
O60, I261
O63
I262
kerstomaten
2.6.9 Paprika a)
Omschrijving
De rode, groene of gele vrucht die vanbinnen hol is. Ze heeft een sterke smaak en bevat binnenin heel wat zaden, die verwijderd moeten worden. b)
Materiaal Typewoord paprika
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, O58, I263a, O59, I261, I264, I273, O57a, O61, I259, I264a
I257, O63 210
2.6.10 Peper a)
Omschrijving
De kleine rode, lange en smalle vrucht met een zeer pikant – hete smaak. b)
Materiaal Typewoord peper
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I257, I263a, O59, I264, O63, I273, I262, O57a, I263, O61
rode peper
::
O58, I261, I259
2.6.11 Aubergine a)
Omschrijving
De langwerpige, purperachtige, vlezige vrucht. b)
Materiaal Typewoord aubergine
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O58, I257, I263a, I261, I264, I262, O57a, I263, O61
:
O59, I259
I273, I264a
2.6.14 Erwten a)
Omschrijving 211
De kleine groene bolletjes die in een peul groeien. b)
Materiaal Typewoord erwten
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, O58, I263a, I264, O63, I273, I264a
erwtjes
:
O59, O61
:
I261, I262, O57a, I263
I257, I259
2.6.16 Sluimerwten a)
Omschrijving
De erwtensoort waarbij de peul samen met de onvolgroeide groene bolletjes erin opgegeten wordt. b)
Materiaal Typewoord schelperwten
Fonetische realisatie
Lokalisatie I257, I259
:
I263a, O60, O58
:
I261, I263, O61
sluimererwten
::
I261
sluimerwten
::
I264, I264a
::
O63
::
I273
2.6.17 Suikererwten 212
a)
Omschrijving
De erwtensoort met eetbare, sappige peul met daarin dikke, zoete groene bolletjes. b)
Materiaal Typewoord suikererwten
Fonetische realisatie ::
Lokalisatie I261
2.6.18 Linzen a)
Omschrijving
De vrij kleine, bruingroene peulvruchten die na het koken meestal in soep worden verwerkt. b)
Materiaal Typewoord linzen
Fonetische realisatie
Lokalisatie I257, I261
2.6.19 Bonen a)
Omschrijving
De dikke, niervormige zaden die in een peul zitten. b)
Materiaal Typewoord bonen
Fonetische realisatie :
Lokalisatie O60, O63, O61, I264a
I264, I273
:
O59, I263
I261
:
I262
:
O57a
213
boontjes
I257, I259
2.6.21 Snijbonen a)
Omschrijving
De langwerpige bonen waarvan de grote platte peul als groente gegeten kan worden. b)
Materiaal Typewoord snijbonen
Fonetische realisatie .:
Lokalisatie O60, I263a, O58, O61, I264a
.
I264, I273
.:
O63
::
O59, I263
:
I261, I257, I259
::
I262
::
O57a
Fonetische realisatie ::
Lokalisatie O60, O58, O61
:
O63
::
I263
:
I263a
2.6.23 Struikbonen a)
Omschrijving
De bonen die aan een struik groeien. b)
Materiaal Typewoord struikbonen
struikboontjes
214
:
O57a
I257
I264, I273
Typewoord koddebonen
Fonetische realisatie
Lokalisatie I257
staakbonen
::
O60, O58, I263a
::
O59, I263, I259
:
O63, I273
::
O57a
struikskesbonen
2.6.24 Stokbonen a)
Omschrijving
De bonen die langs stokken groeien. b)
Materiaal
2.6.25 Boterbonen a)
Omschrijving
De bonen die vergelijkbaar zijn met de sperziebonen maar met een goudgele kleur. b)
Materiaal Typewoord boterbonen
boterboontjes
Fonetische realisatie :
Lokalisatie I264
::
I259
:
O60
2.6.26 Meibonen
215
a)
Omschrijving
De bonen die in de maand mei geplant worden.
b)
Materiaal Typewoord meibonen
Fonetische realisatie ::
Lokalisatie O59
2.6.27 Flageolet a)
Omschrijving
Een platte, zachtgroene boon, die familie is van de sperzieboon. Ze is minder melig en daardoor fijner van smaak dan de gewone witte boon. b)
Materiaal Typewoord flageolet
Fonetische realisatie
Lokalisatie I264
2.6.28 Zwarte bonen a)
Omschrijving
De ronde, zwarte bonen die typisch zijn voor vele Zuid-Amerikaanse gerechten. Ze komen van oorsprong uit Mexico en hebben een licht rokerige smaak. Ze hebben een paars-zwarte kleur, maar het vlees van de bonen is wit. b)
Materiaal Typewoord zwarte bonen
zwarte boontjes
Fonetische realisatie
Lokalisatie I257
I273
I263a
I263
2.6.29 Witte bonen a)
Omschrijving 216
De witte bonen met een niervormige, platte of ronde vorm. Ze zijn net zo groot als de bruine bonen en ze worden in België en Nederland (haast) niet meer commercieel verbouwd. Ze komen meestal uit Amerika en Oost-Europa.
b)
Materiaal Typewoord witte bonen
Fonetische realisatie
Lokalisatie O63, I273
witte boontjes
I263a
I263
217
4.
Slotbeschouwing
Na ons onderzoek voor deze masterproef kunnen we een aantal conclusies trekken over de woordenschat in verband met de moestuin in de dialecten van de Denderstreek.
Eerst en vooral merken we een verschil op tussen het eerste en het tweede deel van dit eindwerk, zijnde respectievelijk ‘de tuin’ en ‘groenten’. Terwijl we in het eerste deel meer verschillende typewoorden per lemma aantreffen, vinden we in deel twee vooral verschillende uitspraken voor hetzelfde woord. We kunnen dus stellen dat er voor de delen van de tuin, werktuigen en plantenziektes meer dialectbenamingen bestaan dan voor groenten. Bovendien zijn deze benamingen minder doorzichtig, zoals boonhei en bekker. Een aantal groenten waarvoor we uitsluitend verschillende fonetische realisaties aantreffen in de Denderstreek zijn bijvoorbeeld muizenoorkes, kool, schorsenelen en bonen.
Ten tweede zien we dat de groenten die nog niet lang bekend zijn in Vlaanderen, geen dialectbenaming bezitten. Dit is vooral duidelijk in het laatste deel ‘vruchtgroenten en peulvruchten’. De meeste van deze woorden hebben we dan ook opgenomen in een appendix. Bovendien nemen de dialectische woordenboeken die we gebruikt hebben, zelden een benaming voor een groente op.
Ten derde is er in alle steden en gemeenten waar we opvragingen verricht hebben invloed vanuit het Frans. Zo zijn er onder andere de typewoorden cisterne, sécateur en brouette.
Tevens vinden we een aantal dialectwoorden en fonologische elementen met een hoge ouderdom. Zo is er het woord alam dat voor het eerst geattesteerd werd in 1236. Daarnaast zijn er een aantal dialectwoorden die dichter bij het Middelnederlands staan dan bij het huidige Standaardnederlands, zoals blomme en beddekes. 218
Wanneer we de morfologische kenmerken bestuderen, zien we tenslotte dat de meeste verkleinwoorden het achtervoegsel -ke bevatten. De uitleg over dit suffix treffen we aan onder het lemma ‘perkjes’.
219
5.
Bibliografie
Naslagwerken Debrabandere, F. (2005). Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek. De herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden. Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen De Bruyne, C., Bauwens F. Den dikken baens. Diksjonèer van de Bèerlerse Sprouk. Berlare: Heem- en Oudheidkundige kring V.Z.W. De Bruyne, E., Hiltermann, G.B.J., Hoetink, H.R. (1947). Winkler Prins Encyclopaedie. Amsterdam – Brussel: Elsevier. Devos, M., Ryckeboer H., Taeldeman, J. Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Inleiding. Gent (seminarie voor Vlaamse dialectologie – vakgroep Nederlandse taalkunde) De Vries, J. en De Tollenaere, F. (2004). Etymologisch woordenboek. Onze woorden, hun oorsprong en ontwikkeling. Utrecht: Het spectrum. Dierickx, G. Dendermonde, volkstaal, typen, bijnamen. Dendermonde: De Hauwere – Huau p.v.b.a. Louies, J. (1988). Oilsjtersen diksjoneir. Aalst: De Vrije Meningsuiting. MNW= Verwijs, E. en Verdam, J. (1885-1929). Middelnederlandsch Woordenboek. ’s-Gravenhage. Philippa, M, Debrabandere F., Quak A., Schoonheim T., van der Sijs N. (2007). Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Amsterdam: university press. Rey, A., Tomi M., Hordé T., Tanet C. (2006). Dictionnaire historique de la langue Française. Paris: Le Robert. Schuermans, L.W. (1865-1870). Algemeen Vlaamsch Idioticon. Leuven/Torhout: Flandria-Nostra. SNW= Boerebach, B.M. en Cauberghe J.R.S. (1976). Standaard nieuw NederlandsFrans, Frans-Nederlands woordenboek. Antwerpen-Amsterdam: SWB uitgeverij. Tilley, J. (1997). Oep sèm Biggenaats. Woordenlijst Buggenhouts dialect. Buggenhout: ter Palen VZW. Van Veen P.A.F., van der Sijs N. (1997). Van Dale etymologisch woordenboek. De herkomst van onze woorden. Utrecht/Antwerpen: Van Dale lexicografie. Vermeiren, A., Ravijts, G, Van Rossem, P., Lissens, A. (1986). Grat loss’n dee. Het Lebbeeks dialect en nog ’t een en ’t ander. Lokeren: p.v.b.a. Marcel Oelbrandt. 220
VMNW= Vroeg Middelnederlands Woordenboek (online). Weijen, A.A. (2003). Etymologisch dialectwoordenboek. Den Haag: Sdu Uitgevers. WNT= De Vries en Te Winkel (1863-1998). Woordenboek der Nederlandsche Taal. ’s Gravenhage, Leiden.
Tijdschriften Debrabandere, F. (1979). Patat (en) friet. Nederlands van nu 27, 36-39 D’Haene, P. (1950). De namen van de ui in de Zuidnederlandse dialecten. Taal en Tongval 2, 10-17. De Meyer, M. (1946). Sikkel, zichte, zeis en pik. Volkskunde 47, 145-153. De vis, H. (1963). De kruiwagen. Eigen schoon en de Brabandere 46, 198-202. Devos, M. (1989). Het materiaal Willems als bron voor woordgeografisch onderzoek. Taal en Tongval, themanummer 2, 119-132. Michels, L.C. (1954). Steiloor. De nieuwe taalgids 47, 31. Pauwels, J.L. (1970). Het toponiem schaluin. Naamkunde 2, 34-40. Peeters, C. (1975). Nederlandse spade, oergermaans spado(n). Spel van zinnen, album A. van Loey, 241-242. Van den Bon, P. (1990). Zuring geplukt in de tuin van taal en letteren: Nederlands taalgebied. Speciaal nr. van: Meded. bl. verz. opst. 8 Van Liedekerke, M. (1998). Over paddestoelen, kampernoeliën en foensjer. Het oude land van Edingen: tijdschrift van de gewestelijke kring voor oudheidkunde, geschiedenis en heemkunde van zuid-pajottenland 26, 199-203. Willemyns, R. (1966). De pit van de peer in de Zuidnederlandse dialecten. Taal en tongval 18, 115-134. Wouters, J. (1969). Volksetymologie van Brabantse woorden. Eigen schoon en de Brabandere 52, 299-300. Zonneveld, W. (1992). Nogmaals van ‘goede’ naar ‘goeie’. Onze Taal 61, 21.
Artikels in bundels Blomme, I. (2000). ‘Wie heeft een boontje voor erwt? De benamingen voor ‘erwtjes en worteltjes’ in de dialecten van Vlaanderen’. In: De Tier V, Devos M., Van 221
Keymeulen J. (red.). Nochtans was scherp van zin: huldealbum Hugo Ryckeboer: een bundel artikelen aangeboden aan Hugo Ryckeboer voor zijn 65ste verjaardag.Gent: vakgroep Nederlandse taalkunde, p.35-42. Blomme, I. en Belemans, R. (2004). ‘Brusselse suikerij en West-Vlaamse chicons voor een Oost-Vlaamse taalman’. In: De Caluwe, J., De Schutter, G., Devos M., Van Keymeulen J. (red). Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal. Gent: Academia press, p.87-96. Boeken Arnold, E. (1983). Oud landbouwgereedschap: Nederlandstalig bibliografisch en iconisch bronnenmateriaal voor het inventariseren van het landbouwgereedschap in Vlaanderen, periode 1850-1914. Gent: Goff. De Brabandere, F. (2000). Wat woorden weten: over woorden en hun geschiedenis. Amsterdam: Veen. Lips, J. (1991). Glossarium witloof. Merelbeke: Rijksstation voor landbouwtechniek. Stroop, J. (1969). Paardebloem à la carte: over de Nederlandse benamingen voor Taxaxum officinale web (Bijdragen en mededelingen der dialektencommissie van de Koninklijke Nederlandse akademie van Wet).
Scripties Cauwels, J. (1937). Bijdrage tot de oud-Germaanse linguïstiek: zaaien en maaien. Van Durme, L. (1969). De taal van het landbouwbedrijf in 22 Zuidoost-Vlaamse gemeenten.
Online bronnen www.border.nl/index1.html www.de-natuur.be/pages/tuinkers.html www.jeannesplace.nl/aardappelen.htm www.keukentheorie.net/aardappelen.html
222