1
Anton
Tsjechov
leefde
van
1860
tot
1904.
Hij
is
dus
niet
ouder
dan
44
geworden.
Maar
wat
hij
in
dat
korte
leven
allemaal
heeft
betekend
is
bijna
niet
te
bevatten.
Als
hoofd
van
de
familie,
arts
voor
zijn
patiënten,
als
schrijver
voor
zijn
lezers
en
als
betrokken
burger.
Hij
schreef
duizenden
brieven,
honderden
verhalen,
een
tiental
toneelstukken,
bouwde
drie
scholen
en
een
sanatorium,
zette
hulpacties
op
voor
slachtoffers
van
de
hongersnood,
bleef
zijn
hele
leven
dokter
voor
patiënten
die
hem
niet
konden
of
hoefden
betalen,
schreef
een
vernietigend
en
invloedrijk
boek
over
de
erbarmelijke
omstandigheden
in
de
strafkolonie’s
op
het
eiland
Sachalin,
en
vond
na
zijn
leven
navolging
van
talloze
schrijvers
en
veranderde
de
levens
van
ontelbare
lezers
en
toeschouwers.
Voor
zijn
familie
zou
hij
zijn
leven
lang
zorg
dragen,
die
liet
hij
niet
in
de
steek.
Hij
stond
ze
bij
met
raad,
hield
ze
op
het
goede
spoor,
zorgde
financieel
voor
ze.
Vooral
zijn
grote
broers
stonden
onder
zijn
bescherming.
Beiden
waren
kunstenaar,
maar
niet
met
het
uitzonderlijke
talent
van
hun
jongere
broertje,
en
beiden
konden
het
leven
niet
aan.
Zijn
alcoholisme
zou
de
oudste
broer
uiteindelijk
fataal
worden.
Tot
die
tijd
waakte
Anton
over
hem.
Van
zijn
familie
zou
Tsjechov
zich
nooit
los
maken.
Hij
wilde
dat
niet,
hij
kon
het
misschien
ook
niet.
Zijn
jeugdjaren
waren
weinig
gelukkig
geweest.
Hij
groeide
op
in
het
warme
Zuiden
van
Rusland,
aan
een
arm
van
de
Zwarte
Zee,
in
het
plaatsje
Taganrog.
Een
‘dove
stad’,
zoals
de
Russen
dat
noemen,
een
stad
in
verval,
met
een
verzande
haven,
waar
verschillende
bevolkingsgroepen
met
elkaar
leefden,
of
beter
gezegd:
langs
elkaar
heen
leefden;
Russen,
Tataren,
moslims,
joden
en
van
oudsher
ook
Grieken.
Later
zou
hij
na
een
bezoek
een
weinig
idyllisch
beeld
van
zijn
geboortestad
schetsen.
Het
was
nog
altijd
de
culturele
woestenij
uit
zijn
jeugd:
Overal
in
het
rond
is
het
zozeer
Azië,
dat
ik
mijn
ogen
niet
kan
geloven.
Zestigduizend
inwoners
houden
zich
slechts
bezig
met
eten
en
drinken,
met
zich
voort
te
planten,
en
zij
hebben
niet
de
minste
belangstelling
voor
het
leven;
overal
waar
men
komt
ziet
men
slechts
koelitsj
[paasbrood],
eieren,
wijn
uit
Santorini
en
kinderen
aan
de
borst.
Hier
zijn
geen
patriotten,
geen
zakenlui,
geen
dichters,
zelfs
geen
behoorlijke
bakkers.
2
In
dit
slaperige
stadje
waren
de
straten
niet
geplaveid
en
in
de
herfst
en
lente
veranderden
ze
in
modderpoelen,
waar
de
voetgangers
tot
de
enkels
in
wegzakten.
In
de
zomer
daarentegen
waren
de
paden
onzichtbaar
door
het
onkruid.
Slechts
twee
belangrijke
wegen
werden
zwak
verlicht.
Maar
er
was
ook
een
theater.
Daar
ziet
Tsjechov
als
dertienjarige
voor
het
eerst
een
voorstelling;
La
belle
Helène
van
Offenbach.
Hij
was
verkocht.
Dat
was
dus
ook
leven.
Een
wereld
van
kunstlicht,
muziek,
pruiken,
onverwachte
wendingen,
liefdesintriges
en
vreemde
landen.
En
je
kon
deze
wereld
ook
zelf
oproepen.
Met
zijn
broers
en
zusters
richtte
hij
zijn
eigen
toneelgroepje
op
dat
optrad
voor
een
aandachtig
publiek
van
ouders,
vrienden
en
buren.
Zijn
vader
was
de
zoon
van
een
slaaf,
een
lijfeigene
die
zich
in
de
1848
vrijgekocht
had.
De
man
had
een
kleine
kruidenierszaak,
maar
de
handel
liep
slecht.
Een
vies
winkeltje
waar
van
alles,
petroleum,
kruiderijen,
schoonmaakspullen
etc,
verkocht
werd
of
liever:
niet
verkocht.
De
vader
was
een
vat
vol
tegenstrijdigheden.
Godsvruchtig
op
het
waanzinnige
af,
maar
ook
een
klaploper
en
drinker.
Die
de
kinderen
sloeg,
hoge
eisen
aan
ze
stelde,
maar
ze
emotioneel
verwaarloosde.
Tsjechov
werd
na
de
lagere
school
naar
het
Griekse
gymnasium
gestuurd,
zijn
vader
wilde
dat
hij
zich
mengde
onder
de
Griekse
handelselite
van
de
stad,
maar
Anton
sprak
geen
woord
Grieks.
Pas
na
een
half
jaar
kwam
zijn
vader
erachter
dat
Anton
niets,
maar
dan
ook
niets
geleerd
had
en
werd
hij
alsnog
naar
het
Russische
gymnasium
gestuurd.
Maar
waar
de
vader
de
andere
kinderen
eronder
hield
met
zijn
harde,
onvoorspelbare
optreden,
daar
ontrok
Anton
zich
aan
het
gezag
van
zijn
vader.
Sterker,
op
jonge
leeftijd
maakte
hij
al
zo'n
evenwichtige
en
intelligente
indruk
dat
hij
meer
en
meer
het
morele
hart
van
het
gezin
werd.
Hij
beschermde
zijn
broers
tegen
hun
vader
met
wijze
raad
of
een
lief
woord.
Als
Tsjechov
vijftien
is
gaat
zijn
vader
failliet
en
neemt
de
man
de
benen
naar
Moskou.
Al
gauw
volgt
de
rest
van
de
familie,
behalve
Anton.
Die
blijft
alleen
in
Taganrog
achter
om
zijn
school
af
te
maken.
Uit
deze
tijd
zijn
zijn
eerste
brieven
overgeleverd.
Brieven
aan
verwanten
in
Moskou,
die
hij
een
hart
onder
riem
steekt.
In
veel
ervan
spreekt
hij
zijn
broers
moed
in,
maakt
hij
ze
sterk.
Een
ding
mishaagt
mij
in
je
brief,
waarom
bestempel
je
jezelf
als
onbeduidend
en
nietig,
klein
broertje?
Word
je
BEWUST
van
je
nietigheid.
Weet
je
waar?
Voor
God
of,
zo
je
wilt,
voor
de
intelligentie,
de
schoonheid,
de
natuur,
maar
niet
voor
de
mensen.
Voor
de
mensen
moet
men
zich
bewust
zijn
van
zijn
waardigheid.
Jij
bent
eerlijk,
niet?
Jij
bent
geen
schelm.
Respecteer
dus
in
jezelf
de
eerbare
mens
en
weet
dat
een
eerbaar
mens
nooit
een
non valeur
is.
3
Na
zijn
examen
vertrekt
ook
Anton
naar
Moskou,
om
medicijnen
te
gaan
studeren.
Alweer:
mensen
helpen,
beter
maken.
Hij
is
diep
onder
de
indruk
van
de
stad
met
haar
levendige
straten,
met
heren
'op
z'n
Europees'
gekleed,
officieren
met
kostbare
uniformen
en
elegante
dames,
boerinnen
met
hoofddoeken
en
bejaarde
moejiks,
boerenarbeiders
in
opgelapte
pelsjassen;
het
geroep
van
de
koetsiers,
die
even
een
klant
wenken
en
discussiëren
over
de
prijs
van
de
rit;
de
rustige
gevels
van
de
huizen,
geschilderd
in
zachte
kleuren;
de
etalages
van
de
luxewinkels.
En
op
het
Rode
Plein
de
muren
van
het
Kremlin,
waarachter
een
buitengewone
opeenstapeling
van
torens,
koepels
en
vergulde
kruisen
‐
en
zijn
kathedraal,
bont
absurd
en
vrolijk
als
een
“hoop
speelgoed
op
de
rand
van
een
tafel”.
Om
in
zijn
onderhoud
te
voorzien
schrijft
hij
korte
verhalen
en
komische
schetsen
voor
tijdschriften
met
veelzeggende
namen
als
De
Krekel,
De
Wekker
en
De
Schaterlach.
Ze
hebben
al
gauw
succes
.
Maar
de
schrijverij
is
nog
bijzaak.
De
geneeskunde
is
zijn
echtgenote,
de
literatuur
zijn
minnares,
schrijft‐ie.
Dat
verandert
na
een
brief
van
de
letterkundige
Grigorovitjs,
een
vriend
en
tijdgenoot
van
Dostojewski:
U
hebt
een
reëel
talent,
een
talent
dat
u
ver
boven
de
schrijvers
van
de
nieuwe
generatie
plaatst...
Als
ik
praat
over
uw
talent,
dan
doe
ik
dit
uit
persoonlijke
overtuiging.
Ik
ben
ouder
dan
vijfenzestig
jaar,
maar
ik
blijf
zoveel
liefde
ervaren
voor
de
literatuur
en
ik
volg
zo
overtuigd
haar
evolutie,
ik
ben
zo
verheugd
als
ik
iets
nieuws
en
geïnspireerds
ontdek,
dat
ik
mij
niet
kan
bedwingen,
zoals
u
merkt,
en
u
mijn
beide
handen
reik.
Maar
dan
vervolgt
Grigorovitjs
met
de
waarschuwing:
Hou
op
met
te
snel
schrijven.
Ik
ken
uw
financiële
toestand
niet.
Als
die
niet
goed
is,
zou
het
voor
u
beter
zijn
honger
te
lijden,
zoals
dat
destijds
met
ons
het
geval
was,
en
uw
indrukken
te
bewaren
voor
een
rijp,
volmaakt
werk,
niet
in
één
ruk
geschreven,
maar
gedurende
de
gelukkige
uren
van
de
inspiratie.
Één
werk,
in
die
omstandigheden
geschreven,
zal
honderdmaal
meer
waarde
hebben
dan
honderd
novellen,
al
zijn
die
dan
goed,
verspreid
in
verschillende
kranten.
Het
was
gezien,
het
was
niet
onopgemerkt
gebleven.
Een
dolgelukkige,
bevrijdde
Tsjechov
antwoordt:
Uw
brief,
mijn
goede
en
warm
beminde
boodschapper
van
vreugde,
heeft
mij
als
de
bliksem
getroffen.
Ik
heb
er
bijna
bij
geweend...Moge
God
uw
ouderdom
zalig
maken,
zoals
u
mijn
jeugd
zalig
hebt
gemaakt!
Ik
weet
niet,
dat
geef
ik
toe,
wat
ik
moet
zeggen
of
doen
om
u
mijn
erkentelijkheid
te
betuigen...
Als
ik
een
gave
bezit,
die
ik
verplicht
ben
te
respecteren,
dan
geef
ik
toe,
tegenover
de
zuiverheid
van
uw
hart,
dat
ik
deze
tot
op
heden
niet
gerespecteerd
heb.
Ik
voelde
wel
dat
ik
die
gave
bezat,
maar
ik
kan
me
niet
herinneren
dat
iemand
mij
ooit
gelezen
of
erkend
heeft
als
een
kunstenaar
...Gedurende
de
vijf
jaren,
die
ik
doorgebracht
heb
met
van
de
ene
krant
naar
de
andere
te
zwalken,
ben
ik
overtuigd
geraakt
van
hun
opvattingen
omtrent
de
onbeduidendheid
van
mijn
geschriften,
ik
ben
eraan
gewend
mijn
werk
met
misprijzen
te
beschouwen...
en
ik
heb
zomaar
wat
neergekrabbeld.
Dat
is
de
eerste
reden.
De
tweede
reden
is
dat
ik
geneesheer
ben
en
tot
over
mijn
oren
in
de
geneeskunde
zit.
Ik
kan
mij
geen
verhaal
herinneren,
waaraan
ik
langer
dan
een
dag
heb
gewerkt
en
De
jager,
dat
u
heeft
behaagd,
heb
ik
in
een
badhuis
geschreven...En
nu
komt
daar
plotseling
uw
brief.
Vergeef
mij
deze
vergelijking,
maar
hij
heeft
op
mij
hetzelfde
effect
gehad
als
een
bevel
van
de
gouverneur
om
binnen
vierentwintig
uur
de
stad
te
verlaten.
Ik
wil
zeggen
dat
ik
eensklaps
de
absolute
noodzaak
heb
aangevoeld
om
zo
vlug
mogelijk
uit
het
moeras
te
geraken,
waarin
ik
verzonken
was.
4
De
literatuur
was
vanaf
nu
zijn
echtgenote,
maar
de
geneeskunde
bleef
hij
uitoefenen.
En
bleef
voor
hem
ook
een
bron
van
inspiratie.
Hoe
zou
het
ook
anders
kunnen.
De
intieme
omgang
van
een
arts
en
zijn
patiënt
levert
voor
wie
daar
gevoelig
voor
is
een
grote
rijkdom
aan
bijzondere
grenservaringen
op.
Je
leert
het
leven
kennen.
Geen
beroepsgroep
kent
zo’n
intieme
omgang,
zowel
fysiek
als
geestelijk,
met
anderen
dan
hun
eigen
familieleden.
Je
patiënten,
je
spreekt
ze,
je
raakt
ze
aan,
je
ruikt
ze,
je
snijdt
in
ze,
je
observeert
ze,
je
luistert
naar
ze,
je
redt
ze
het
leven
en
soms
verlies
je
ze…
bijna.
Zoals
Henri
Toyat
beschrijft
in
zijn
biografie,
Tsjechov:
Toen
de
directeur
van
het
plattelandsziekenhuis
van
Zvenjgorod
twee
weken
vakantie
nam,
bood
Tsjechov
spontaan
aan
om
hem
te
vervangen.
Een
gewaagde
stap
voor
een
jong,
onervaren
geneesheer.
En
in
feite
liep
zijn
eerste,
zeer
onschuldige
operatie
op
een
kind
ook
bijna
uit
op
een
ramp.
De
kleine
zieke
spartelde
en
schreeuwde
zo
erg
dat
Tsjechov,
die
zijn
koelbloedigheid
verloor,
een
collega’s
van
Tsjikino
te
hulp
riep,
die
zonder
moeite
de
ingreep
in
zijn
plaats
deed.
5
Een
van
de
verhalen,
die
hij
in
deze
jaren
schrijft
is
De
Steppe.
Verhaal
is
wat
zuinig
uitgedrukt,
het
is
een
novelle
van
zo'n
100
pagina's.
De
oproep
van
Grigorovitjs
indachtig
schrijft
hij
bedachtzamer
en
met
een
langere
adem.
Het
is
een
voldragen
meesterwerk,
een
lofzang
op
het
mooie
Russische
graslandschap.
Mooi
maar
afschrikwekkend,
de
natuur
is
wreed,
net
als
de
menselijke
natuur.
Tsjechov
hield
van
het
buitenleven,
maar
altijd
meer
van
tuinen
dan
van
bossen.
In
zijn
werk
en
leven
lijkt
hij
meer
te
hebben
met
bomen
die
in
een
gaard
geplant
zijn
dan
die
die
in
het
bos
groeien.
Minder
een
man
van
de
vrije
natuur
dan
van
de
tweede
natuur,
zoals
zijn
biografe
Janet
Malcolm
snedig
opmerkt.
Want
daar
was
de
hand
van
de
mens
tenminste
nog
in
te
herkennen.
Het
onbeteugelde
(ook
in
de
mens)
boezemde
angst
in.
Denkende
dat
de
krekel
dat
wel
prettig
zou
vinden
aaiden
Jegoroesjka
en
Deniska
hem
met
hun
vingers
over
zijn
brede
groene
rug
en
raakten
zijn
voelsprieten
aan.
Vervolgens
ving
Deniska
een
vette
paardevlieg
die
zich
met
bloed
had
volgezogen
en
die
bood
hij
de
krekel
aan.
De
krekel
liet
heel
onverschillig,
als
was
Deniska
een
oude
kennis
van
hem,
zijn
grote,
op
het
vizier
van
een
helm
lijkende
kaken
op
en
neer
gaan
en
vrat
de
buik
van
de
vlieg
weg.
Toen
hij
werd
losgelaten,
flitste
hij
met
de
roze
voering
van
zijn
vleugels
voorbij
en
hervatte,
zodra
hij
in
het
gras
was
neergestreken,
zijn
sjirpende
lied.
Ook
de
paardevlieg
herkreeg
zijn
vrijheid;
hij
bracht
zijn
vleugels
in
orde
en
vloog
toen
zonder
onderlijf
naar
de
paarden
toe.
Veel
typische
kenmerken
van
Tsjechov
zijn
in
De
steppe
terug
te
vinden.
Ogenschijnlijk
is
het
een
verslag
van
een
dagenlange
reis
door
de
steppe.
Maar
Tsjechov
verbijzondert
deze
reis
door
een
jongen
van
negen
jaar
het
hoofdpersonage
te
laten
zijn.
Door
de
ogen
van
deze
Jegoroeska
zien
wij
lezers
alsof
voor
de
eerste
keer
net
als
dit
jongetje
het
oneindig
monotone
landschap.
Jegoroeska
is
door
zijn
moeder
aan
haar
broer
meegegeven
om
ergens
onderweg
een
school
voor
hem
te
vinden.
Slim
de
keuze
voor
zo'n
jongen
die
van
een
leeftijd
is
waarop
hij
veel
ontvankelijker
is
voor
nieuwe
indrukken
en
nieuwe
omgevingen.
Zijn
waarneming
van
het
landschap
is
intens,
net
als
zijn
ervaring
van
de
reis
die
hij
maakt,
voor
het
eerst
van
huis,
en
de
eindbestemming
is
ongewis.
Zoiets
als
het
leven
dus.
De
jeugd
van
Jegoroeska
is
een
verbijzondering,
een
element
van
vervreemding,
dat
Tsjechov
realiseert
door
zijn
psychologisch
inzicht,
zijn
laconieke
humor
en
zijn
respect
voor
het
rijke
innerlijk
leven
van
een
negenjarige.
En
naast
dat
jongetje
is
de
steppe
zelf
het
tweede
hoofdpersonage.
Net
als
bij
de
grote
schilders
van
zijn
tijd
onder
wiens
invloed
Tsjechov
ongetwijfeld
heeft
gestaan
(de
beroemde
Russische
schilder
Levitan
was
een
van
zijn
beste
vrienden)
is
het
landschap
niet
langer
coulisse,
of
achtergrond.
Het
is
het
centrale
onderwerp
van
het
kunstwerk
zelf
geworden.
En
als
een
schilder
weet
Tsjechov
het
landschap
en
de
reizigers
met
hun
grote
verscheidenheid
aan
kleuren
en
vormen,
op
te
roepen
door
fijnzinnige
en
onverwachte
keuze’s
van
woorden,
begrippen
en
vergelijkingen.
Zo
is
er
het
rode
hempje
van
Jegoroeska
dat
als
een
zonsondergang
van
Monet
het
beeld
beheerst.
Ook
door
zijn
stijl,
wat
laat
je
weg,
waar
zoem
je
in,
welke
details,
welke
gebeurtenissen
beschrijf
je
wel
en
welke
niet,
door
dit
alles
weet
Tsjechov
de
sensatie
van
levendigheid
en
nabijheid
op
te
roepen
‐
of
wij
daar
zelf
naast
Jegoroeska
op
de
bok
zitten.
Het
is
een
verhaal
vol
atmosfeer,
zowel
in
de
weerkundige
als
sentimentele
betekenis
van
het
woord.
En
wat
de
schilderkunst
natuurlijk
niet
kan
dat
kan
een
goed
schrijver
wel,
hij
weet
de
sensatie
van
het
verstrijken,
of
het
bijna
niet
verstrijken
van
de
tijd
op
te
roepen.
Wat
de
vermoedelijke
oerbron
van
dit
verhaal
is,
zijn
niet
zozeer
Tsjechovs
eigen
reiservaringen.
Het
was
het
verhaal
dat
zijn
lieve
moeder
hem
had
vroeger
vaak
vertelde.
Hoe
ze
als
jonge
vrouw
met
haar
moeder
in
het
noorden
van
Rusland
verbleef
toen
ze
bericht
kreeg
dat
haar
vader
overleden
was
en
hoe
ze
naar
het
zuiden
afreisden
om
hem
te
zoeken,
hoe
ze
over
de
steppe
reden
van
plaats
naar
plaats
maar
de
plek
met
het
stoffelijk
overschot
van
haar
vader
nooit
zouden
vinden.
Dit
verhaal
droeg
Tsjechov
al
die
jaren
met
zich
mee,
koesterde
het
tot
hij
het
opdiepte
uit
zijn
schatkist
van
herinneringen,
gebeurtenissen
en
ervaringen
en
het
verwerkte
in
deze
novelle.
Dat
is
wat
hij
deed;
ervaringen
verzamelen,
al
dan
niet
zelf
beleefd.
Zij
waren
de
brandstof
voor
zijn
werk.
Hij
had
ook
altijd
een
notitieboekje
bij
zich
waarin
hij
voorvallen,
gedachten
en
vooral
observaties
noteerde.
Veelal
op
zijn
reizen,
want
hoe
betrokken
hij
ook
was
bij
zijn
omgeving,
zij
benauwde
hem
ook
snel
en
dan
moest
hij
weg.
In
de
notitieboekjes
schreef
hij
dan
de
kleine
observaties
van
vaak
niet
meer
dan
één
regel
op.
in
plaats
van
lakens
vuile
tafelkleden
de
hond
liep
door
de
straat
en
schaamde
zich
voor
zijn
kromme
poten
er
waren
flessen
mineraalwater
waarin
kersen
werden
bewaard
op
de
rekening
die
de
hoteleigenaar
had
bewaard
stond
onder
anderen:
wandluizen
13
kopeken
hij
maakte
zijn
tanden
schoon
en
stopte
de
tandenstoker
terug
in
het
glas
Zinnetjes
zonder
verklaring
of
context,
die
misschien
nog
eens
een
plaats
zouden
kunnen
krijgen
in
zijn
werk,
zonder
dat
hij
er
daar
dan
een
verklaring
zou
bijleveren.
Zijn
verhalen
zijn
opgebouwd
uit
dit
soort
flarden.
Flarden
van
leven,
die
de
suggestie
van
een
innerlijk
leven
wekken
zonder
dat
er
constant
een
almachtige
verteller
is
die
het
allemaal
voor
ons
uitspelt
en
verklaart.
Dat
maakte
zijn
talent
ook
zo
geschikt
voor
het
theater,
waar
je
per
definitie
natuurlijk
nooit
in
het
hoofd
van
de
personages
kunt
komen.
We
moeten
het
doen
met
hun
vaak
merkwaardige
uitlatingen,
waar
Tsjechov
als
geen
ander
voor
of
na
hem
oor
voor
had.
Van
die
zinnetjes
die
op
niets
lijken
te
volgen
en
nergens
toe
leiden.
7
Tsjechov
kreeg
wel
eens
het
verwijt
dat
hij
geen
politiek
schrijver
was.
Hij
leefde
tenslotte
in
een
tijd
en
een
Iand
die
daarom
vroegen.
Hij
antwoordde
dan
dat
hij
het
leven
beschreef
zoals
het
was,
niet
zoals
het
zou
moeten
zijn.
Veel
van
zijn
tijdgenoten
en
grote
voorgangers
als
Dostojewski
en
Tolstoj
waren
bezig
geweest
met
de
grote
sociale
kwesties.
En
schreven
de
dikke
boeken
over
de
immens
grote
sociale
problemen
in
dat
onmetelijk
grote
land.
Politiek
bewoog
er
na
de
gewelddadige
dood
van
Tsaar
Alexander
II
in
1881
niets
meer.
Hij
was
bezig
geweest
Rusland
te
hervormen.
Nu
waren
het
vooral
de
intellectuelen
die
antwoorden
probeerden
te
formuleren.
Die
hun
land
en
zijn
geschiedenis
probeerden
te
begrijpen
en
die
de
richting
aangaven
waarheen
het
moest
met
Rusland.
In
1864
was
eindelijk
de
lijfeigenschap
afgeschaft.
En
hoe
van
de
groep
van
miljoenen
vrijgelaten
ongeletterden,
volwaardige
burgers
te
maken?
Voor
deze
taak
zag
Rusland
zich
gesteld.
Niet
langer
zou
het
westen
een
voorbeeld
moeten
zijn,
als
het
twee
eeuwen
sinds
Peter
de
Grote
het
geval
was
geweest.
Dostojewski
zag
een
autoritair
regime
onder
het
gezag
van
de
Russisch‐Orthodoxe
kerk
in
het
verschiet.
Tolstoj
juist
zoiets
als
een
christen‐socialistische
boerenstaat.
Maar
reactionair
of
progressief,
de
heilstaat
was
nabij.
De
reflex
bij
deze
schrijvers
die
zelf
stamden
uit
de
aristocratie
of
de
bestuurselite
was
uit
schuldgevoel
en
onwetendheid,
de
massa
onmondige
en
haveloze
boeren
te
idealiseren.
Daar
moest
Tsjechov
dus
niets
van
hebben.
Hij
was
een
realist,
hij
kende
de
boeren,
hij
kende
de
MENS.
Eerst
maar
eens
een
grondwet,
waarin
de
burger
beschermd
zou
worden
tegen
de
willekeur
en
het
geweld
van
de
staat.
Zoals
Frankrijk,
waar
Emile
Zola,
met
behulp
van
het
recht
het
slachtoffer
van
een
antisemitisch
complot
in
het
leger,
de
officier
Alfred
Dreyfus
had
vrij
gekregen.
8
In
zijn
studietijd
openbaren
zich
de
eerste
tekenen
van
een
ziekte
waaraan
Tsjechov
zal
overlijden,
tuberculose.
Een
ziekte
waar
hij
in
de
eerste
jaren
weinig
aandacht
aan
schenkt.
Hij
verdringt
het,
dat
kan
dan
ook
nog,
maar
gaandeweg
de
jaren
90
krijgt
de
tbc
steeds
meer
vat
op
hem
totdat
hij
niet
langer
in
Moskou
kan
wonen.
In
wat
de
laatste
tien
jaar
van
zijn
leven
blijken
te
zijn,
kan
hij
alleen
nog
maar
in
het
warme
zuiden
van
zijn
jeugd
wonen.
De
bloedingen
poogt
hij
zo
tot
een
minimum
te
beperken.
Een
aangrijpend
detail
is
dat
hij
op
een
gegeven
moment
zo
verzwakt
is
dat
hij
alleen
nog
maar
zacht
en
rustig
kan
ademhalen,
om
maar
niets
open
te
halen
in
zijn
longen.
Door
de
dood
op
de
hielen
gezeten
werkt
hij
als
een
bezetene.
Koortsachtig
lijkt
het
wel,
een
bekend
fenomeen
bij
tuberculose‐lijders.
Hij
ontdekt
het
theater
weer
en
het
theater
hem.
In
Moskou
is
een
gezelschap
opgericht
dat
een
veel
realistischer
manier
van
spelen
voorstaat,
minder
bombastisch
en
retorisch
dan
gangbaar,
het
Kunsttheater
van
Konstantin
Stanislavski.
Deze
eenvoud
sluit
goed
aan
op
de
schijnbare
ongekunsteldheid
van
Tsjechovs
teksten,
en
zijn
hang
naar
waarheid
en
waarachtigheid.
Willen
laten
zien
zoals
het
leven
is.
Dood
en
verlies
worden
belangrijke
thema's
deze
jaren.
Zijn
zuster
en
moeder
blijven
al
die
jaren
voor
hem
zorgen.
Als
altijd
heeft
hij
veel
belangstelling
voor
vrouwen
en
van
vrouwen.
Maar
als
ze
te
opdringerig
worden,
worden
ze
de
deur
gewezen.
Hij
is
daarin
niet
altijd
even
kies.
Hij
flirt
met
vrouwen,
spreekt
met
ze
op
basis
van
gelijkwaardigheid
(niet
vanzelfsprekend
in
die
dagen),
maar
als
ze
meer
gaan
verwachten
wijst
hij
ze
resoluut
af,
met
een
kwinkslag
of
een
terechtwijzing.
Totdat
de
actrice
Olga
Knipper
in
zijn
leven
verschijnt.
Hij
ziet
haar
in
De
meeuw
en
voor
het
eerst
speelt
hij
serieus
met
de
gedachte
aan
een
huwelijk.
Uiteindelijk
trouwen
ze,
maar
hij
blijft
met
zijn
moeder
in
Jalta
wonen,
terwijl
zijn
vrouw
furore
maakt
in
Moskou
in
zijn
stukken.
Voor
haar
schrijft
hij
de
Kersentuin,
een
tekst
vergeven
van
afscheid
en
vertrek
en
hoe
belangrijk,
haast
opdringerig,
de
herinnering
wordt
naarmate
we
ouder
worden.
Tsjechov
wist
dat
hij
ging
sterven.
Van
dat
besef
is
zijn
late
werk
doordesemt.
Net
als
hun
schrijver
lijken
zijn
personages
zich
permanent
in
een
tussengebied
te
bevinden
‐
tussen
dromen
en
waken,
tussen
het
leven
en
de
dood.
De
Kersentuin
eindigt
met
de
hoogbejaarde
bediende
Firs,
vergeten
door
de
familie
bij
hun
definitieve
vertrek
uit
het
landgoed.
Moe
van
het
leven,
geeft
hij
zich
laconiek
over
aan
wat
komen
gaat
‐
vermoedelijk
de
dood.
9
In
het
verhaal
De
Bisschop
dat
hij
in
deze
tijd
ook
schrijft
zijn
we
getuige
van
wat
de
laatste
dagen
van
een
zieke,
voorname
prelaat
blijken
te
zijn.
Uit
het
niets
staat
in
de
paasweek
na
een
dienst
zijn
moeder
voor
de
priester.
Hij
heeft
haar
in
geen
tijden
gezien.
De
eenvoudige
weduwvrouw
spreekt
hem
aan
met
u,
de
twee
zijn
volkomen
van
elkaar
vervreemd.
Beelden
van
vroeger,
van
zijn
overleden
vader,
zijn
opleiding
op
het
seminarie,
schuiven
de
rest
van
de
week
over
het
heden.
De
knagende
twijfel
of
hij
er
wel
goed
aan
heeft
gedaan
roem
na
streven
speelt
op.
Is
het
het
allemaal
waard
geweest,
heeft
hij
het
verschil
gemaakt?
Zijn
hoge
positie
heeft
hem
geïsoleerd
van
zijn
omgeving.
Had
hij
niet
beter
dorpspope
kunnen
worden
en
zo
iets
betekent
voor
de
eigen
gemeenschap?
Een
paar
dagen
later
sterft
hij
en
besluit
Anton
Tsjechov
dit
bijzondere
verhaal
over
een
begaafd
en
dus
eenzaam
mens
als
volgt:
Na
een
maand
werd
een
nieuwe
vicaris
aangesteld
en
niemand
dacht
meer
aan
bisschop
Pjotr.
Daarna
vergaten
ze
hem
totaal.
En
alleen
de
oude
vrouw,
de
moeder
van
de
overledene,
die
nu
bij
haar
schoonzoon,
de
diaken
woont
in
een
afgelegen
provinciestadje,
begon
's
avonds,
als
zij
haar
koe
ophaalde
en
op
de
meent
andere
vrouwen
tegenkwam,
over
haar
kinderen
en
kleinkinderen
te
vertellen,
over
haar
zoon,
die
bisschop
was
geweest,
en
dat
deed
ze
bedeesd,
bang
als
ze
was
dat
anderen
haar
niet
zouden
geloven...
En
dat
was
ook
zo,
lang
niet
iedereen
geloofde
haar.
(Karim
Ameur)