I Handelingen met embryo 's wettelijk geregeld
Met de voortschrijdende mogelijkheden voor het gebruik van embryo's, bijvoorbeeld in het kader van IVF, is de vraag actueel hoe vorm gegeven moet worden aan de bescherming van het embryo. Een belangrijk aspect daarvan is de vraag wie mag beslissen over het embryo. In het wetsvoorstel Embryowet wordt gekozen voor het principe van genetisch zelfbeschikkingsrecht: degenen die geslachtscellen doneren dragen het beschikkingsrecht over het embryo dat hieruit zal ontstaan, over aan de wensouders. Gaat het om de vraag of het embryo ook voor een ander doel gebruikt mag worden, dan mag, naast de aanvankelijke wensouders, ook de geslachtsceldonor meebeslissen. Vanuit feministische hoek is de zorgafhankelijkheid tussen het embryo en de vrouw die het draagt of beoogt te dragen naar voren gebracht als alternatieve grond voor beslissingsrecht over het embryo. Hoewel het parlementaire debat tot nu toe weinig aanknopingspunten bevat voor deze alternatieve grond, is het wellicht toch de moeite waard dit alternatief verder uit te werken.
ARTIKEL
NICOLLE
ZEEGERS
Universitair docent Politicologie Faculteit Rechtsgeleerdheid Rijksuniversiteit Groningen
De zeggenschap over het embryo Op 4 oktober van dit jaar is het wetsvoorstel voor de Embryowet aangenomen in de Tweede Kamer.1 De hoofdmoot van dit wetsvoorstel betreft regelingen over welke handelingen met geslachtscellen en embryo's zijn toegestaan en de voorwaarden waaronder dit geldt. Daarnaast worden ook regels voorgesteld voor onderzoek met foetussen en embryo's waarmee beoogd wordt een zwangerschap tot stand te brengen. Tenslotte wil het kabinet met dit wetsvoorstel het publieke debat over vragen betreffende onderzoek met embryo's stimuleren. De meeste mensen delen het idee dat het embryo vanaf een bepaald moment na de bevruchting van de eicel beschouwd moet worden als menselijk leven in de dop. De meningen verschillen over welk moment dit precies is. De vraag naar embryo's in vitro, die vanuit de medische wetenschap is ontstaan, confronteert de samenleving dan ook met vragen en dilemma's. De embryo's in vitro worden tot nu toe in eerste instantie gebruikt om met behulp van in-vitrofertilisatie (IVF) alsnog de kinderwens te vervullen van mensen bij wie dit niet op de 'gewone' manier is gelukt. De embryo's die overblijven bij deze behandeling worden echter ook gebruikt om onderzoek mee te doen. Omdat hierbij de embryo's teloorgaan, is zeker deze praktijk omstreden. Omdat het embryo vanaf een bepaald moment geldt als beginnend menselijk leven, verdient het bescherming van de overheid. Het stimuleren van publiek debat over de vraag hoe de overheid vorm dient te geven aan deze bescherming, valt dan ook toe te juichen. Een belangrijke vraag hierbij is echter of burgers de mogelijkheid krijgen om daadwerkelijk een eigen bijdrage aan dit debat te leveren. Bij het ontwerpen van nieuwe regels sluit de wetgever meestal aan bij bestaand recht en de principes die hieraan ten grondslag liggen. In het geval van handelingen met embryo' s worden de antwoorden op vragen en het oplossen van dilemma's al snel gezocht in het gezondheidsrecht en het principe van zelfbeschikking. De vragen en dilemma's die deze handelingen oproepen, kunnen echter ook vanuit een ander perspectief benaderd worden.2 In het feministische debat over nieuwe voortplantingstechnologieën zijn alternatieve noties ontwikkeld betreffende de zeggenschap over embryo's. Bieden de regels in het wetsvoorstel Embryowet die deze zeggenschap betreffen en de behandeling hiervan in de Tweede Kamer nog aanknopingspunten om dit alternatieve perspectief publiek in discussie te brengen? In dit artikel wil ik ingaan op deze vraag. De vraag of er onderzoek mag worden gedaan met embryo's en onder welke voorwaarden, blijft hier dus buiten beschouwing. Ik richt de blik eerst op de visie van gezondheidsjuristen op het beschikkingsrecht over het embryo. Vervolgens ga ik in op het feministisch debat over nieuwe voortplantingstechnieken en de noties die in dit debat ontwikkeld zijn betreffende de zeggenschap over het embryo. Daarna ga ik in op de centrale vraag van dit artikel. 1. De volledige titel van dit wetsvoorstel luidt Wet houdende regels inzake handelingen met geslachtscellen en embryo's, TA"2000-2001, 27 423, nr. 1-2. 2. Hedendaagse politicologen stellen andere eisen aan het publieke debat dan de eisen die hieraan gesteld werden in het klassieke model van democratie. De inbreng van burgers moet volgens hen verder gaan dan het innemen van voorgestructureerde stellingen en posities. Zij moeten ook alternatieve denkkaders los kunnen laten op de gestelde vragen en dilemma's zie bijvoorbeeld J.S. Dryzek, Deliberative Democracy and beyond, Oxford: Oxford University Press 2000, p. 10 en 21 en 79.
NEMESIS 2001 nr. 6
203
I
DE ZEGGENSCHAP OVER HET EMBRYO
Art. 6 4. (toegevoegd bij nota van wijziging kamerstuk nr. 6) Indien geslachtscellen ter beschikking worden gesteld ten behoeve van de zwangerschap van een ander, wordt de betrokkene in de gelegenheid gesteld te bepalen dat voor gebruik van met zijn geslachtscellen tot stand gebrachte embryo's voor andere doeleinden mede zijn toestemming is vereist. Art. 8 1. Meerderjarigen die in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen ter zake, kunnen embryo's die ten behoeve van de eigen zwangerschap buiten het lichaam tot stand zijn gebracht, maar niet meer daarvoor zullen worden gebruikt, ter beschikkings stellen van: (hier volgen onder a,b en c de drie doelen zoals in het artikel genoemd in de eerste alinea onder de paragraaf over de Embryowet). 2. De terbeschikkingstelling kan slechts schriftelijk en om niet worden gedaan en niet dan nadat de personen, bedoeld in het eerste lid, door de zorg van degene die de embryo's bewaart, zijn ingelicht over de aard en het doel ervan. Bij verschil van mening van de betrokkenen vindt de terbeschikkingstelling niet plaats. Ieder van de betrokkenen kan, voor zover de embryo's nog niet zijn gebruikt, de terbeschikkingstelling te allen tijde, zonder opgaaf van redenen, herroepen. Art. 17 1. Het is verboden wetenschappelijk onderzoek als bedoeld in artikel 16 (met embryo's buiten het menselijk lichaam bedoeld voor een zwangerschap NZ) te verrichten zonder schriftelijke toestemming van de vrouw en haar echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel. Toestemming kan slechts verleend worden door meerderjarigen die in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen ter zake. Art. 21 1. Het is verboden wetenschappelijk onderzoek met een foetus te verrichten zonder schriftelijke toestemming van de zwangere vrouw. Indien zij minderjarig is, is mede schriftelijke toestemming vereist van degenen die het gezag over haar uitoefenen. Onder zowel art.17 als art. 21,5e lid, staat net zoals in art. 8 dat degene die toestemming heeft gegeven, deze te allen tijde zonder opgaaf van redenen kan intrekken.
3. HJ.J. Leenen, De gezondheidsrechtelijke status van het embryo, in: HJ.J. Leenen & J.K.M Gevers (red.), Rechtsvragen rond voortplanting en erfelijkheid, Deventer: Kluwer 1986, p. 13, 12-23. 4. Ibidem, p. 17. 5. L.E. Kalkman-Bogerd, Het nieuwe Planningsbesluit in-vitrofertilisatie. Enkele kanttekeningen, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1999, nr. 3, p. 158-170. 6. Notitie kunstmatige bevruchting en draagmoederschap, Kamer-
204
NICOLLE
Z E E G E R S
Gezondheidsjuristen over het beschikkingsrecht over het embryo Sinds de totstandkoming van de abortuswet in 1981 is het officieel aan de vrouw om, binnen de door deze wet gestelde grenzen, beslissingen te nemen over het embryo dat zich in haar uterus bevindt. Volgens de gezondheidsjurist Leenen kon het beschikkingsrecht van de vrouw over het embryo niet afgeleid worden van het beschikkingsrecht over haar eigen lichaam.3 De zwangere vrouw moest in de ogen van deze auteur gezien worden als 'gastvrouw' van het embryo. Haar beschikkingsrecht zou zich beperken tot het recht om binnen een bepaalde termijn te beslissen haar gastvrouwschap al of niet te beëindigen. Het embryo maakt namelijk geen deel uit van haar lichaam, stelde Leenen, het heeft een eigen leven en is ontstaan mede uit sperma ofwel niet van de vrouw afkomstige cellen. In de voortplantingsgeneeskunde zijn mogelijkheden ontwikkeld als het prenataal screenen en onderzoeken van een embryo. Bovendien kunnen embryo's nu buiten het lichaam van de vrouw, namelijk in vitro, tot stand worden gebracht. Ze kunnen in levensvatbare toestand worden bewaard en op een later moment geïmplanteerd worden in de baarmoeder van een vrouw om alsnog uit te groeien tot een kind. Omdat het embryo in vitro zich niet in het menselijk lichaam bevindt is het beslissingsrecht hierover anders geregeld dan in het geval van het embryo in vivo. De manier waarop dit beslissingsrecht is geregeld in de praktijk van IVF-behandelingen, is nog niet waterdicht. Volgens Leenen lag het beslissingsrecht over het embryo in vitro in principe bij de leveranciers van de samenstellende geslachtscellen.4 In het geval een donor van geslachtscellen betrokken is bij een IVF-behandeling, verliest deze op zeker moment het beschikkingsrecht over de geslachtscellen ten gunste van de wensouders. Het is echter onduidelijk wanneer dit moment precies is, constateert de gezondheidsjuriste KalkmanBogerd.5 Deze auteur vraagt zich bijvoorbeeld af of het beslissingsrecht over het embryo bij de wensouders komt te liggen vanaf het moment van de bevruchting of vanaf het moment van plaatsing van het embryo in de baarmoeder. Kalkman-Bogerd wijst erop dat het kabinet in notities die de afgelopen decennia zijn uitgebracht verschillende modellen voor dit beslissingsrecht heeft gehanteerd. In de Notitie kunstmatige bevruchting en draagmoederschap uit 1988 is gesteld dat het beschikkingsrecht ligt bij 'degenen voor wier gebruik het embryo tot stand is gebracht, ongeacht of de gameten die tot het betreffende embryo hebben geleid van hen afkomstig zijn' (p. 48).6 Dit zou betekenen dat de wensouders zowel mogen beslissen over plaatsing van het embryo in de baarmoeder als over terbeschikkingstelling hiervan ten behoeve van de voortplanting van andere wensouders of wetenschappelijk onderzoek.7 In een kabinetsnotitie uit 1995 wordt echstukken II1987/88, 20 760, nr 2. 7. In de toelichting op het wetsvoorstel Embryowet uit 2000 wordt gesteld dat volgens de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst in beginsel de toestemming van de vrouw volstaat. Maar vervolgens worden artsen erop aangesproken om in het belang van het kind geen medewerking te verlenen als de toestemming van de man ontbreekt (zie Kamerstukken 7/2000/01, 27 423, nr. 5, p. 44).
NEMESIS 2001 nr. 6
I
DE ZEGGENSCHAP OVER HET EMBRYO
ter een model voorgesteld waarin het beschikkingsrecht juist wordt gelegd bij 'degenen van wie de geslachtscellen afkomstig zijn'.8 Kalkman-Bogerd verklaart zich voorstander van het eerste model voor zolang het embryo bedoeld is om de kinderwens van de wensouders zelf te vervullen. Op het moment dat beslist moet worden over een andere bestemming zou volgens haar 'de zeggenschap van de donor weer (moeten) herleven'.9
De zwangere vrouw moest in zijn ogen gezien worden als 'gastvrouw' van het embryo.
Het feministische debat over nieuwe voortplantingstechnieken Het feministische debat over nieuwe voortplantingstechnieken is vanaf midden jaren tachtig gevoerd. In het begin draaide dit debat vooral om de vraag of de zeggenschap van vrouwen over de voortplanting vergroot of juist verkleind zou worden door de mogelijkheden van IVF en kunstmatige inseminatie met donorzaad (KID). Vanuit een organisatie als het Feminist International Network of Resistance to Reproductive and Genetic Engineering (Finrrage) werden deze technieken in het perspectief geplaatst van een toenemende beheersing van de voortplanting door medici en een instrumentalisering van vrouwen. Vrouwen die deel uitmaakten van dit netwerk wezen vooral op de risico' s van IVF voor vrouwen en kinderen. Bovendien brachten ze IVF in verband met prenatale diagnostiek en genetische manipulatie en hiermee met het gevaar van selectie van mensen op basis van gewenste eigenschappen. Hiertegenover stonden auteurs als de politicologe Zipper en de juriste Holtrust die IVF en KID in de eerste plaats zagen als mogelijkheid om het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen met betrekking tot het krijgen van kinderen te vergroten.10 Om deze mogelijkheid te realiseren, zouden alleenstaande en lesbische vrouwen wel toegang moeten krijgen tot deze technieken. Een belangrijke vraag met het oog op genoemd zelfbeschikkingsrecht van vrouwen was daarom welke regels er zouden gaan gelden ten aanzien van nieuwe voortplantingstechnieken. Wie zou hier bijvoorbeeld voor in aanmerking komen en onder welke voorwaarden? De voorstellen die over deze vragen naar voren werden
8. Notitie regelgeving inzake enige handelingen en wetenschappelijk onderzoek met embryo's en foetussen, Kamerstukken II 1994/ 95, 23016, nr. 7. p. 3. 9. Kalkman-Bogerd, a.w., p. 166. 10. J. Zipper, 'Geboorte-technologie: Over medici, meesters en moeders', Socialisties Feministiese Teksten 1985, nr. 9, p. 35-53; N. Holtrust, 'Draagmoeders en wensvaders', NJB 1986, nr. 25, p. 774-777. 11. Advies inzake kunstmatige voortplanting, Gezondheidsraad 1986, p. 89 en 142; zie ook I. Van der Ploeg, 'Verdwenen lichamen. Voortplantingstechnieken, vrouwenlichamen en vaders in beleidsrapporten over IVF en Kunstmatige inseminatie', Tijdschrift voor Vrouwenstudies 1991, nr. 3, p. 329-342. 12.1. Van der Ploeg, a.w., p. 337.
NEMESIS 2001 nr. 6
NICOLLE
Z E E G E R S
gebracht door gezaghebbende adviesorganen, beloofden weinig goeds in dit verband. Verschillende van deze adviesorganen pleitten ervoor om door middel van de te stellen criteria voor de toegang tot de voortplantingstechnieken te garanderen dat het kind naast een juridische moeder ook een juridische vader zou hebben. Het juridisch moederschap bleef gegarandeerd met de regel dat de vrouw die het kind baart de juridische moeder is. Het juridisch vaderschap zou echter niet in alle gevallen gegarandeerd zijn. Om ook dit te garanderen werd bijvoorbeeld door de Gezondheidsraad midden jaren tachtig gesteld dat voorafgaand aan een IVF- of KID-behandeling beide aanstaande ouders schriftelijk zouden moeten verklaren de verantwoordelijkheid voor de opvoeding op zich te nemen. Bij niet gehuwde paren zou dit ook betekenen 'dat de man het kind zal erkennen'.11 Aanvragen van alleenstaande en lesbische vrouwen zouden volgens de Gezondheidsraad bij uitzondering en onder speciale voorwaarden gehonoreerd kunnen worden. Volgens de filosofe Van der Ploeg wilden het toenmalige kabinet en het CDA een IVF-behandeling bij deze vrouwen helemaal uitsluiten.12 In een rapport van een werkgroep van de Vereniging voor Familie en Jeugdrecht uit 1983 werd ervoor gepleit om uit het feit van IVF-bevruchting met zaad van de partner de instemming van de man met het toekomstig vaderschap af te leiden. Destijds bestond net als nu de regel dat de moeder van het kind zou moeten instemmen met erkenning van het kind door de vader. De genoemde werkgroep pleitte er echter voor, in het geval dat de vrouw deze toestemming zou weigeren, de mogelijkheid van vervangende toestemming door de rechter te creëren.13 Holtrust wilde evenals de politicologe Zipper dat het voor lesbische en alleenstaande vrouwen mogelijk zou zijn om onafhankelijk van mannen moeder te worden. Hiertoe zouden deze vrouwen net als andere vrouwen toegang tot medische hulp bij de voortplanting moeten krijgen. Bovendien zouden de regels in het familierecht over het juridische ouderschap aangepast moeten worden zodat lesbische partners van moeders ook juridisch ouder van hun kind konden worden. De zeggenschap over het embryo als thema in de discussie Het beslissingsrecht over het embryo is vanaf eindjaren tachtig gethematiseerd in het feministisch debat over nieuwe voortplantingstechnologie. Hierbij werd in het bijzonder gedacht aan het recht om te beslissen of prenatale diagnostiek mag worden toegepast en over abortus provocatus in het geval dat hierbij een afwijking wordt geconstateerd.14 In het geval van het em13. Bijzondere wijzen van voortplanting, draagmoederschap en de juridische problematiek uit 1983 van de Werkgroep studieproblematiek rond bevruchting en afstamming van de Vereniging voor Familie en Jeugdrecht, p. 30; zie ook D.M. Fernhout, Rechtsvragen rond in vitro fertilisatie en embryo-transfer, Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 42. 14. Pas later, in de jaren negentig wordt pre-implantatie genetische diagnostiek toegepast, hetgeen uitsluitend kan bij IVF-bevruchtingen. Deze techniek schept de mogelijkheid om de gezondheidstoestand van het toekomstig kind te onderzoeken voordat een zwangerschap tot stand is gekomen, zie M. Kirejczek, D. van Berkel en T. Swierstra, Nieuwe voortplanting: afscheid van de ooievaar, Den Haag: Rathenau Instituut 2001, p. 103.
205
I
DE ZEGGENSCHAP OVER HET EMBRYO
bryo in vitro ging het bovendien om de beslissing het embryo te implanteren. Lori Andrews en andere Amerikaanse liberaal-feministen claimden eindjaren tachtig het embryo als deel van het lichaam van de vrouw en tegelijkertijd als haar eigendom. De vrouw zou over het embryo en over andere delen van haar lichaam contracten mogen sluiten waarin zij dit afstaat in ruil voor geld. Dit idee vindt in Nederlandse feministische publicaties niet echt bijval. Van der Ploeg komt in 1991 wel op voor het lichamelijke zelfbeschikkingsrecht van vrouwen in de IVFpraktijk. Deze filosofe signaleerde dat met de regels die gelden bij IVF-behandelingen het beslissingsrecht over het embryo in vitro anders dan over het embryo in vivo bij de wensouders gezamenlijk lag. Zij wees op de nadelige consequentie die dit kon hebben voor de wensmoeder.15 De partner van de wensmoeder zou namelijk kunnen tegenhouden dat een embryo dat tot stand is gebracht vervolgens geïmplanteerd wordt. Als de betrokken vrouw zelf de eicel heeft geleverd heeft zij hiertoe een behandeling ondergaan die lichamelijk belastend is en niet zonder risico's voor haar gezondheid. Door toedoen van de andere wensouder kan zij alsnog met lege handen komen te staan. Dit druiste in de ogen van Van der Ploeg in tegen het lichamelijke zelfbeschikkingsrecht van de vrouw. De redenering van Van der Ploeg volgend zou op grond van het lichamelijke zelfbeschikkingsrecht het beslissingsrecht over het embryo in vitro bij diegenen moeten liggen die de handelingen die deel uitmaken van de IVF, aan den lijve ondervinden. Het probleem met deze redenering is dat zowel het doneren van de eicel als het geïmplanteerd krijgen van het embryo een behandeling is waarbij een lichaam van een vrouw betrokken is. De vrouw die de eicel doneert kan een andere zijn dan de vrouw bij wie het embryo, dat uit deze eicel na bevruchting is ontstaan, geïmplanteerd wordt. Het lichamelijk betrokken zijn bij de IVF-behandeling als grond voor het beslissingsrecht over het embryo geeft geen uitsluitsel over de vraag bij welke van deze vrouwen dit beslissingsrecht moet liggen. Volgens de gezondheidsjurist Leenen kwam dit op grond van het lichamelijk zelfbeschikkingsrecht gezamenlijk toe aan de personen die de samenstellende geslachtscellen hebben geleverd. Een beroep op dit beginsel hoeft dus niet ertoe te leiden dat een vrouw die bij IVF betrokken is alleen mag beslissen over het embryo. Dit was wat Van der Ploeg voorstond. Van Berkel relativeerde in 1991 om een andere reden het lichamelijke zelfbeschikkingsrecht als grond voor het beschikkingsrecht over het embryo. In haar ogen leidde dit tot een te individualistische opvatting van dit beschikkingsrecht. Zij had de situatie op het oog waarin prenatale diagnostiek aantoont dat er iets aan een kind mankeert. De beslissing om een selectieve abortus te laten plegen zou in dit geval niet altijd mogen worden overgelaten aan de individuele keuzes van moeders. In plaats hiervan zou er een maatschappelijk debat over de genoemde technologie moeten plaatsvinden en collectieve normen moeten worden vastgesteld voor dit soort abortussen. Binnen zekere grenzen moest het beslissingsrecht over het embryo volgens 15.1. Van der Ploeg, a.w. 16. D.Van Berkel, 'Reproduktieve rechten, belangen en behoeften
206
NICOLLE
ZEEGERS
Van Berkel echter wel blijven liggen bij de vrouw die het draagt. Deze vrouw mag niet gedwongen worden diagnostische testen te ondergaan, te aborteren bij afwijkingen of behandelingen te ondergaan met het oog op de gezondheid van de foetus. Van Berkel wees het toekennen van subjectieve rechten aan het embryo dan ook af. Binnen de grenzen die het collectief bepaalt, zou het beslissingsrecht over het embryo moeten liggen bij de vrouw die het draagt. Zij baseert dit beslissingsrecht op de relatie van zorgafhankelijkheid tussen deze vrouw en het embryo ofwel de zwangerschapszorg: 'De foetus kan alleen groeien dankzij de inspanning en zorg van zijn moeder'.16
Een belangrijke vraag met het oog op zelfbeschikkingsrecht van vrouwen was welke regels er zouden gaan gelden ten aanzien van nieuwe voortplantingstechnieken. Het standpunt van Van Berkel sluit aan bij een denklijn in het feminisme die meer aandacht en erkenning vraagt voor de sociale betekenis van ouderschap en zwangerschap. Aan deze sociale betekenis zou meer gewicht moeten worden toegekend dan aan de biologische feiten. Vrouwen die een kind dragen, moeten hun leefwijze aanpassen voor zover deze de gezondheid van het embryo raakt, bijvoorbeeld wat betreft het roken en het alcoholgebruik. Met de moderne ontwikkelingen in de voortplantingstechnologie is daar alvast bijgekomen de beslissing om het embryo prenataal te laten screenen. In de toekomst komt daar wellicht bij de keuze om de gevonden afwijkingen te behandelen. Het baseren van het beslissingsrecht over het embryo op de specifieke zorgrelatie tussen de zwangere vrouw en het embryo zou recht doen aan het gegeven dat de verantwoordelijkheid voor een deel van deze beslissingen automatisch bij de zwangere vrouw ligt. Van Berkel had het nog niet met zoveel woorden over het beslissingrecht over het embryo in vitro. Ook voor dit embryo geldt echter dat het niet kan uitgroeien tot een kind zonder de zorg van de vrouw die het gaat dragen. In dit geval is dus eveneens sprake van een relatie van zorgafhankelijkheid. Deze relatie van zorgafhankelijkheid zou een grond kunnen zijn om het beslissingsrecht over dit embryo bij de vrouw te leggen die het beoogt te dragen. Het zou hierbij altijd moeten gaan om het recht te beslissen over handelingen met het embryo binnen de grenzen die we als collectief aan deze handelingen stellen. De zeggenschap over het embryo in het wetsvoorstel Embryowet De bepalingen in het voorstel voor de Embryowet die het beslissingsrecht over het emrbyo betreffen, vallen uiteen in twee categorieën. Hierbij gaat het ten eerste om bepalingen die therapeutisch onderzoek betreffen van vrouwen', Tijdschrift voor Vrouwenstudies 1991, nr. 3, p. 409.
NEMESIS 2001 nr. 6
I
DE ZEGGENSCHAP OVER HET EMBRYO
met een foetus of embryo dat bestemd is voor de zwangerschap (zie art. 17 eerste en vijfde lid en art. 21 eerste en vijfde lid in het kader). Ten tweede gaat het om bepalingen betreffende het beslissingrecht over embryo's die overblijven van een IVF-behandeling. Het gaat dan om de beslissing om deze aan een ander kinderloos echtpaar te geven of om deze af te staan voor onderzoek of voor het kweken van embryonale stamcellen (zie art. 8 eerste en tweede lid in kader). In het familierecht is het voorstel om de zorgrelatie als grond te nemen voor het toekennen van rechten, plichten en verantwoordelijkheden aan ouders niet nieuw. Holtrust heeft er bijvoorbeeld voor gepleit om de afstammingsrelatie in de eerste plaats te laten aansluiten bij de zwangerschapszorg.17 Haar argument hiervoor was de stelling dat de vrouw die draagt en baart, sociaal dichter bij het kind staat dan de man (of vrouw) die genetisch materiaal levert. Begin jaren negentig heeft het kabinet de regel bevestigd dat 'de vrouw die het kind baart, de juridische en emotionele moeder is en blijft'.18 In hoeverre speelt de zwangerschapszorg een rol bij het toekennen van het beslissingsrecht over het embryo? In het voorstel voor de Embryowet lijkt deze zorg niet direct een rol te spelen. In art. 21 wordt gesteld dat voor onderzoek met een foetus ofwel een embryo dat zich in het lichaam van de vrouw bevindt, toestemming nodig is van de betreffende vrouw. Als het gaat om een embryo buiten het lichaam van de vrouw, zo stelt art. 17, moet de vrouw die het gaat dragen het beslissingsrecht echter delen met haar partner.
Beginjaren negentig heeft het kabinet de regel bevestigd dat 'de vrouw die het kind baart, de juridische en emotionele moeder is en blijft'. Het kabinet hecht wel belang aan de ouderschapsgevoelens ten aanzien van het embryo van beide wensouders. Het stelde aanvankelijk voor de zeggenschap over de vraag wat er moet gebeuren met de embryo's die overblijven na een IVF-behandeling helemaal bij de wensouders te leggen: 'Wij achten het juist diegenen de zeggenschap over embryo's te geven die emotioneel verbonden zijn met de tot stand gebrachte embryo's en niet degenen die genetisch verbonden zijn met de tot stand gebrachte embryo's. Dit zijn niet noodzakelijkerwijs beiden 'de genetische ouders'van de embryo's.' 19 De wensouders zouden volgens dit voorstel dus mogen beslissen over terbeschikkingstelling van de embryo's voor een ander doel. De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, D66 en de SP hebben zich bij de behandeling van het wetsvoorstel in de vaste Kamercommissie echter verzet tegen het oorspronkelijke voorstel van het kabinet. Vanuit de PvdA-fractie wordt bijvoorbeeld gesteld: 'Indien 17. N. Holtrust, Aan moeders knie. De juridische afstammingsrelatie tussen moeder en kind, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1993. 18. N. Holtrust, a.w.,p. 321. 19. Kamerstukken II2000/01, 27423, nr. 3, p. 20. 20. Kamerstukken II2000/01, 27423, nr. 4, p. 32.
NEMESIS 2001 nr. 6
NICOLLE
ZEEGERS
men speciaal ten behoeve van een familielid of goede vriendin eicellen heeft afgestaan (...) zou het voor deze vrouw toch onverteerbaar kunnen zijn indien de restembryo's worden gedoneerd aan een ander'.20 Deze fractie en de andere genoemde fracties stellen dat ze naast de emotionele band ook de genetische band van belang vinden. De minister is hen vervolgens tegemoet gekomen. Aan art. 6 van het wetsvoorstel dat gaat over de terbeschikkingsstelling van geslachtscellen is een lid toegevoegd (zie art. 6 lid 4 in het kader). In dit lid is vastgelegd dat de geslachtsceldonor kan bepalen 'dat voor gebruik van met zijn geslachtscellen tot stand gebrachte embryo's voor andere doeleinden mede zijn toestemming is vereist' .21 Op aandringen vanuit de Tweede Kamer heeft het kabinet het wetsvoorstel dus aangepast. De band tussen toekomstige ouder en toekomstig kind als grond voor de zeggenschap over het embryo heeft hiermee aan gewicht verloren ten gunste van het principe van het genetische eigenaarschap. Kijkt men naar het argument dat het kabinet gaf om voor de genoemde band te kiezen, dan valt het volgende op: de band tussen toekomstige ouder en embryo wordt emotioneel genoemd en tegenover de genetische band gesteld. Een emotionele band kan echter ook juist bij de genetische band aansluiten. Dit laatste moge blijken uit de opmerking van de PvdA fractie dat het voor de vrouw die eicellen heeft gedoneerd 'onverteerbaar' kan zijn als het embryo dat hieruit is ontstaan vervolgens weer aan anderen gedoneerd wordt. Het woord onverteerbaar wijst erop dat in dit voorbeeld de emotionele band met het embryo gebaseerd is op een genetische band hiermee. Dit maakt duidelijk dat de emotionele band als criterium voor het toekennen van beschikkingsrecht weinig onderscheidende kracht heeft. Op grond van dit criterium kan het beschikkingsrecht zowel bij de wensouders als bij de geslachtsceldonoren terecht komen. Het voordeel van de relatie van zorgafhankelijkheid als criterium voor de beschikkingsbevoegdheid over het embryo, is dat dit criterium wel onderscheidende kracht heeft. Op grond hiervan zou deze bevoegdheid bij degene komen te liggen die het embryo beoogt te dragen. Dit is de wensmoeder of de draagmoeder. In het laatste geval zou genoemd criterium wel een belangrijk nadeel hebben. De draagmoeder heeft volgens het voorstel al het beslissingsrecht over het embryo dat zich in haar baarmoeder bevindt. Bovendien wordt zij volgens het bestaande familierecht in eerste instantie juridische moeder van het kind.22 Zij kan dus ook nu al niet verplicht worden het kind af te staan aan de wensouders. Als de draagmoeder ook het beslissingsrecht over het embryo in vitro zou krijgen, worden de wensouders helemaal buiten spel gezet. De draagmoeder zou dan namelijk tegen de wil van de wensouders kunnen beslissen tot implantatie van het embryo in haar buik.
21. Kamerstukken II2000/01, 27423, nr. 5, p. 42 en nr. 6. 22. A. Heida, 'Juridische aspecten van reproduktieve technieken', in: S. de Joode (red.), Zwanger van de kinderwens: visies, feiten en vragen over voortplantingstechnologie, Den Haag: Rathenau Instituut 2001, p. 108-121.
207
I
DE ZEGGENSCHAP OVER HET EMBRYO
De versluiering van de zorgrelatie tussen moeder en embryo In het wetsvoorstel Erabryowet en het parlementair debat dat hierover is gevoerd, wordt niet gekozen voor de relatie van zorgafhankelijkheid tussen het embryo en de vrouw die het draagt of beoogt te dragen als grond voor de zeggenschap over het embryo. Met de terminologie die het kabinet in het wetsvoorstel hanteert, wordt sowieso versluierd dat de feitelijke zorg voor het embryo, afgezien van de fase in vitro, exclusief ligt bij de vrouw die het draagt en gaat baren. Het woord zwangerschap heeft in het wetsvoorstel namelijk een andere betekenis dan de toestand van de vrouw die een kind in haar buik draagt. In het artikel dat de regels voor de terbeschikkingstelling van embryo's betreft, art. 8, eerste lid, wordt gesproken over 'embryo's die ten behoeve van de eigen zwangerschap buiten het lichaam tot stand zijn gebracht maar niet meer daarvoor zullen worden gebruikt' (cursivering NZ).23 Het kabinet definieert de 'eigen zwangerschap' in de toelichting op dit artikel niet als zwangerschap van de vrouw, maar als 'de zwangerschap van het paar'.24
Misschien is dit een goede aanleiding om de discussie over de waarde die zorg toekomt in het recht weer op te pakken. Een van de consequenties van genoemd artikel is dat de wensmoeder vanaf het moment dat de relatie met de andere wensouder is verbroken, niet zomaar gebruik kan maken van de nog opgeslagen embryo's.25 Het gaat dan volgens het wetsvoorstel namelijk niet meer om gebruik van het embryo voor de 'eigen zwangerschap'.26 Het embryo kan wel ter beschikking gesteld worden aan de aanvankelijke wensmoeder. Hiertoe is echter niet alleen de toestemming van de ex-partner nodig. In het geval dat de zaadcel of de eicel is gedoneerd door een derde persoon, kan op grond van art. 6 namelijk ook de toestemming van deze persoon vereist zijn.
23. Kamerstukken II2000/01, 27 423, nr. 2, p. 4. 24. Kamerstukken II2000/01, 27 423, nr. 3, p. 20. 25. Bij een in-vitrofertilisatie behandeling blijven er vaak embryo's in vitro over omdat er iedere behandeling drie tot stand worden gebracht en er vaak maar een of twee nodig zijn om bij de wensmoeder of de draagmoeder één of twee succesvolle zwangerschappen tot stand te brengen en te voldoen aan de kinderwens van een paar.
208
NlCOLLE
ZEEGERS
Tot slot Het tweede kabinet Kok wilde aanvankelijk de band die de toekomstige ouders hebben met het embryo als grond nemen voor het beslissingsrecht over het embryo in vitro. In het parlementaire debat is hier door verschillende partijen tegen geprotesteerd. Zij achten het principe van het (genetische) zelfbeschikkingsrecht eveneens een belangrijke grond voor het beslissingsrecht over embryo's in vitro. Het wetsvoorstel is in reactie hierop zodanig aangepast dat naast de aanvankelijke wensouders de geslachtsceldonor mag beslissen over de vraag of het embryo terbeschikking wordt gesteld voor een ander doel. Degenen die geslachtscellen doneren, dragen het beschikkingsrecht over het embryo dat hieruit zal ontstaan, over aan de wensouders. Op het moment dat beslist moet worden over een andere bestemming is het echter niet alleen aan de wensouders om hierover te beslissen. In de woorden van Kalkman-Bogerd 'herleeft' dan namelijk het beschikkingsrecht van de donor weer. In het feministisch debat is de zorgafhankelijkheid tussen het embryo en de vrouw die het draagt of beoogt te dragen, naar voren gebracht als alternatieve grond voor het beslissingrecht over het embryo. Het parlementaire debat heeft tot nu toe weinig aanknopingspunten geboden voor deze alternatieve grond. Zoals in dit artikel is aangekaart, zouden hier ook nog haken en ogen aan zitten. Het is echter een alternatief dat nadere overdenking en uitwerking verdient. Misschien is de publieke discussie die het kabinet over de Embryowet wil entameren een goede aanleiding voor juridische vrouwenstudies om de discussie over de waarde die zorg toekomt in het recht weer op te pakken.27 Deze keer zou dan niet zozeer de feitelijke zorg van ouders voor kinderen het vertrekpunt moeten vormen, maar de feitelijke zorg van moeders voor het embryo.
26. Het kabinet bevestigt dit nog eens in antwoord op een vraag over het nieuwe wetsvoorstel vanuit de PvdA fractie. Indien aan de partnerrelatie tussen de betrokkenen een eind is gekomen 'kan niet meer worden gesteld dat het gaat om regulier gebruik voor de eigen zwangerschap', Kamerstukken II2000/01, 27 423, nr. 5, p. 24. 27. Zie de 'special' over zorg in het familierecht in Nemesis 1996, nr. 3.
NEMESIS 2001 nr. 6