De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2 E.J. Potgieter
editie Johan Carl Zimmerman
bron E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2 (ed. Johan Carl Zimmerman). H.D. Tjeenk Willink, Haarlem 1896 (4de druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/potg001jczi06_01/colofon.htm
© 2010 dbnl
1
Albert. ‘Annelief!’ - zeide Jacob de Maze, - de dertigjarige echtgenoot der bevallige vrouw, welke er naauwelijks vijf en twintig telde, ‘omstreeks de eerste ure,’ zoo als een onzer redenaars zegt, van den zevenden of achtsten dag dezer maand Januarij ‘Annelief! als ik zoo hoor, hoe je met Henriëtte al de jonge heeren de revue laat passeren, dan gaf ik er wel wat om, dat ik je voor een jaar of zes had kunnen beluisteren, toen je wis met eene van je vriendinnen over mij raadpleegdet, en -’ ‘Jacob! Jacob!’ viel zij in, ‘wat ben ik blijde, dat Henriëtte zich is gaan kleeden voor het toertje, - wat zou zij je anders over je onhandigheid hebben uitgelagchen!’ ‘Waarom?’ vroeg de echtgenoot goedhartig. ‘Maar, man! begrijp je dan niet, dat je me al mijne illusions perdues weêr voor den geest roept? Zoo menig éloge, dat ik toen voor je over had, zou nu naar een' satire zweemen; - je waart zoo intéressant.’ ‘En ik ben zoo gezet, - laat verder hooren, Annelief!’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
2 ‘Ik nam geen' jonker, omdat ik mij niet op het land wou vervelen, door van niets anders te hooren dan van de visscherij en de broeijerij, en de jagt en de pacht, en de pastorie en de menagerie; ik nam een' Amsterdamsch koopman, het onafhankelijkste schepsel ter wereld - behalve van zijn kantoor, en ik zit - den ganschen dag - alleen -’ ‘Het begin is flatteus,’ zeide Jacob. ‘Maar het einde kon wel eens piquant worden; luister: als ik niet alleen ben, of liever als je bij mij bent, en we dus alleen zijn à deux, welk een onderscheid bij weleer! Mijne wenken zouden wetten wezen; helaas! het is tegenwoordig aan eens dooven mans deur geklopt, zoo lang je eene prijscourant in de handen hebt -’ ‘Onze welvaart, Annelief!... maar je meent het niet ernstig, - en ik ben geen onredelijk man. Ik heb nog al zwak voor eenige kleinigheden, het is waar, ik ben er bijvoorbeeld op gesteld eene mooije vrouw te hebben; en daar valt tot heden geen klagen over! Ondanks onze drie kinderen ben je nog geen m o e d e r t j e , - een verschiet, dat meer jonge luî van het huwelijk afschrikt, dan je gelooft.’ ‘Ei, kom! - En mijnheer is al verder gezet op eene goede tafel -’ ‘Waarvan ik je al de eer geef -’ ‘Na mijne keukenprinses. En ten derde?’ ‘Nu, ten derde?’ ‘Hou je eens of je het niet wist. Eene eigaar na het dessert -’ ‘Eene loge in de Fransche comedie,’ merkte Jacob aan. ‘Een paar avonden in de week naar de V r i e n d s c h a p ,’ verweet Anne. ‘Altoos logés, ten genoegen van Mevrouw.’ ‘Omdat mijnheer zijn gezelschap zoo zeer waard is.’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
3 ‘Anne!’ ‘Jacob! - ik had het slechter kunnen treffen, - is dat niet lofs genoeg na zes jaren getrouwd te wezen?’ ‘Bravo, wijfje! maar nu eens opgebiecht! Is Henriëtte waarlijk...’ ‘Foei, zou ik uit de school klappen!’ ‘Denk je dat Albert...’ ‘Hij heeft geest.’ ‘Of zou het Harmen wezen?’ ‘Hij is rijk.’ ‘Dus is er nog een derde op til?’ ‘Ik zou haast zeggen, dat je snugger werdt, Jacob!’ ‘Verpligt, Anne!’ ‘Maar de eerste communicatie van mijne zuster zal natuurlijk aan haar' zwager wezen.’ ‘Ha - zoo!’ ‘En laat nu je chocolade niet koud worden, manlief! en vergun mij voor je lievelingsgeregt te zorgen - ik wil er al de eer van hebben, na -’ ‘“De keukenprinses”; zou je willen dat ik zeide, maar zoo mal niet. Er is zeker iets aan Henriëtte's mantille te plooijen, waartoe Door te onhandig is -’ ‘Wil je ook meê komen?’ Jacob de Maze zag haar lagchende na, en stond met de handen op den rug voor den haard, en dacht aan alles, behalve aan Henriëtte's pretendenten. Het minste, waar een getrouwd man, zoo als hij, zich over bekommert, is het huwelijk zijner zusters. Het schort niet dááraan, dat hij die alle liefst erftantes voor zijne kinderen zag worden, de oorzaak ligt in zijne onverschilligheid voor alle verliefde droomen, welke voor hem een uitgelezen boek zijn geworden, dat hij niet eer weêr ter hand zal nemen, vóór hij weeuwenaar is. Bij vrouwen heeft het omge-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
4 keerde plaats; - maar ontvangen wij niet van tijd tot tijd bekentenissen van romanschrijfsters, die mij te regt zouden uitlagchen, zoo ik mij op haar gebied waagde? Jacob de Maze dacht aan zijne zaken - aan de koude op de onoverdekte beurs - aan zijne fijne wijnen - aan het gemompel over de vertraagde betaling van zekere coupons - aan het concert van dien avond - misschien aan het toilet van Anne; - zeker al weêr aan zijne zaken. - Dáár diende de knecht ‘mijnheer Olverts’ aan. Het was Albert, die eene ietwat late nieuwjaarsvisite kwam afleggen; hij verborg onder zijne informatie naar den welstand der dames slechts kwalijk zijne teleurstelling, dat hij deze niet aantrof. ‘En na goede zaken, vriend! weet ik je niets beters te wenschen,’ besloot hij zijne felicitatie, ‘dan dat je kinderen mogen huilen, dat het een' aard heeft, tranen met tuiten, man! - dan eerst zul je er plezier aan beleven.’ ‘Wat drommel, Albert?’ ‘Ik meen het, Jacob!’ ‘Neen, maar zeg mij in ernst, is het eene poëtische dwaasheid, - zou je er dan een vers op willen maken?’ ‘Hm! hm!’ was het antwoord, en er lag bitterheid in den toon, waarop de jongeling voortvoer, ‘kindertranen - onnoozel lijden, - smarte, die niets folterends heeft, daar de stroom der vergetelheid voor de jeugd nog altoos vloeit: het zou geen kwaad onderwerp wezen voor eene honderd en éénde bespiegeling. - Maar,’ vervolgde hij, en de schertsende lach speelde weder om zijne lippen, ‘ik heb je toch daarom geene norsche Kareltjes en geene kribbige Keetjes toegewenscht; neen, ik ben al een heele patriot in mijn verlangen naar een' jankenden Sander en eene grijnende Saar.’ ‘Wat zou dat een aardig familieconcert geven!’ zeide Jacob.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
5 ‘Maar het doel,’ begon Albert weder, ‘het doel, dat er door bereikt zou worden: eene muzikale jeugd - eene muzikale opvoeding - een muzikaal volk! Schreijende kinderen maken zingende moedertjes, en daar hebben we behoefte aan, of je geeft alle jaren zeven gulden en vijftig centen voor niemendal uit, - en zie, daar hield ik je te knap financier voor.’ Jacob stak zijne ooren op. ‘Zeven gulden en vijftig centen, - eene jaarlijksche contributie, - ha, voor de Maatschappij tot -’ ‘Ja, tot -’ ‘To t n u t v a n -’ ‘Hola, - in het vervolg v a n , - ja, wat weet ik het, - ik twijfel bij wijlen of zij zelve het wel weet. Jaren lang heeft zij zich loffelijk bezig gehouden met het Onderwijs toen is zij, met minder gevolg, jaren lang onledig geweest met het bekroonen van prijsvragen, en nu... Jacob! ken je het versje nog, dat je grootvader, achter lijst en glas, in reuzig schrift, zoo als de man zeî, op het harmoniezaaltje van zijn' muzijkmeester zag hangen?’ ‘Het rijmpje van sinjeur Flavonius? Of ik het ken! Mijn grootpapa plagt altoos te zeggen, dat de pruik er met den strijkstok naar wees, als hij vergeten had de sonate te bestuderen; hoor, zóó luidde het: Ongevoelig zijn de zinnen, Van die geen muzijk beminnen.’
‘Ik geloof waarlijk,’ hernam Albert, ‘dat de oude best van eene Maatschappij bang is voor het anathema, - om te toonen, dat zij nog v e e l te doen heeft, zal zij onze natie muzikaal gaan maken: une mer à boire! Wij hebben overraauwe kelen, wij zijn nog al zoo tamelijk op nommer één -’ ‘Een practisch volk,’ viel Jacob in. ‘Juist, man! een practisch volk; maar de muzijk, beweert
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
6 zij, is het doeltreffendste middel ter ontwikkeling van - ach! heb je geen Verslag van de werkzaamheden hier? Ik geloof, dat het met de harmonie en met Plato eindigt. Nu is er wel geen twijfel aan -’ ‘Waaraan?’ zeide Jacob, ‘aan Plato of aan de harmonie?’ ‘Aan de volmaakte overeenstemming, vriend! die er tusschen al de leden van haar bestuur heerscht; het is één vol, zuiver, lang gerekt accoord. En wat de secretarissen betreft, dat zijn eerste violen zonder weêrga. - “De ware opvoeding,” - zeggen zij, allemaal, - “geeft harmonie tusschen hoofd en hart, -” en ze zijn er levende voorbeelden van! Maar om die te krijgen door de muzijk, bij een volk, dat hard van ooren en zwaar ter tong is, zonder dat schreijende kinderen eerst zingende moedertjes maken, en de zin voor de toonkunst dus al met de paplepel wordt ingegeven, - de manier, waarop onze ouden den zang bevorderden, - dat gaat boven mijn begrip. Ik zeg niet, dat ik het niet verbazend zal vinden, als men eene heele natie zoo op ééns omschept, maar ik hou het er voor, dat onze voorvaders natuurlijker gang gingen. Toen de moeder bij de wieg in den Bijbel las, werden de kinderen van zelve vroom opgebragt -’ ‘De commissie voor het Onderwijs zit in den Haag, Albert!’ ‘En we zijn er geene leden van, wij vertegenwoordigen niet eens eene fractie van eene factie; je hebt gelijk, Jacob! maar je vindt immers mijn' wensch nu minder gek, dan hij je eerst voorkwam? Zie, man! als je bloedjes geen' zweem meer zullen hebben van zulke gedweeë lammeren, dat de baker niet eens een “zuija, zuija” behoeft te kennen, om ze in slaap te sussen, dán eerst zal de muzijk ook ten onzent iets anders worden dan louter vertooning, praalzucht, tijddooding -’ Jacob keek naar het staartstuk, in eenen hoek der kamer geplaatst.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
7 ‘Ik beweer dat niet, vriend! omdat ik die piano nooit open zie dan op galadagen present company always excepted; ik wou je maar in het verschiet den gulden tijd laten zien, waarin geen Vrugt meer opgeld zal doen, en de heele wereld “Roosje! mijn Roosje!” zal kwelen, zoo als hij. Want: “Zoo als de oude zongen Piepen de jongen.”
Het is waar, het zal eerst wel wat gepiep geven -’ ‘En wat gegrijn en gejank!’ zeide Jacob, ‘de hemel beware er mij voor! Als Willem -’ Zie, het knaapje huppelde of het geroepen was, aan de hand zijner mama binnen, - doch daar Albert haar nog zijn compliment had te maken, en men eener beminnelijke vrouw iets aardigers kan wenschen dan b a l k e n d e w i c h t e r s , nam het gesprek weldra eene andere wending. Zijne gedachte over het onhollandsche, om de muzijk als middel van volksopvoeding te bezigen, was een inval geweest, dien hij door een' uitval lucht had gegeven; hij werd door honderd dergelijke op éénen dag gekweld; hij zou geene van die aanmerkingen tegen elk, gaarne en à outrance, hebben verdedigd. Welligt was hij het moede, er niets anders voor in ruil te ontvangen dan een glimlachje of een hoofdknikje, dan een: ‘Gij overdrijft!’ of ‘Gij ziet alles zwart!’ Waarschijnlijk wist hij zelf, dat die spotzucht niets anders was dan het gevolg eener ziekelijke stemming van geest; - maar de oorzaken van die onvoldaanheid met zich zelven en zijnen tijd bloot te leggen voor iederen indringer, dat wilde, dat konde hij niet; - het ergerde hem al genoeg, als men bij wijlen die bitterheid amusant vond. Te vergeefs zocht Jacob het onderwerp nogmaals op het tapijt te brengen door van de Italiaansche Opera te gewagen. Hoe kon hij zich verbeelden dat Albert er iets tegen zou hebben,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
8 dat het beschaafde publiek der hoofdstad zich verlustigde in de weelde, de zangerigste taal ter wereld eindelijk eens te hooren zingen. ‘Madlle Mattheij!’ riep hij met vuur uit, ‘heeft voor ons publiek een nieuw gebied der kunst ontsloten; zij is ééne der weinige cantatrices, bij welke men er niet meer aan denkt dat zij zingt als zij jammert of juicht, - de opera is in Italië geboren, comme le vaudeville est né Français.’ ‘Dat zou je niet zeggen, als je Judels hadt gezien,’ viel Jacob in. ‘En jufvrouw Henriëtte is wèl, mevrouw?’ vroeg Albert, zonder den handschoen in de Nes op te rapen. ‘O, zeer wel, mijnheer! - zij zal straks binnen komen.’ Eene pauze: - de jongeling zag naar de deur, of deze er spoediger door zou open gaan. Maar Henriëtte liet zich wachten. ‘Wat zou Willem denken bij het zien van die schaatsrijders, mevrouw?’ vroeg Albert, die het hoofd naar het raam had gewend, dewijl hij zag, dat Anne hem gade sloeg; ‘mij komen bij het voortstrompelen en vallen en weer opkrassen der beginners altoos de bekende regels van Tollens in gedachte: “Dat al ons stromp'len en ons gaan Niet meer is dan eene eerste schrede Op de eindloos onafzienb're baan.”
“Foei!” hernam de vrouw des huizes, “foei! parodiëer onze jonge dichters zoo veel gij wilt, zij overdrijven hunne eigen manier, als streefden zij er naar, om te worden geparodiëerd, maar -” “Ik bid u vergeving, het was geene parodie,” viel de jongeling in, het was a homely illustration of an interesting thought; maar kom eens hier, Willem! kom dan toch.’ Albert had goed roepen; het jongske bleef aan het raam staan; hij zag er nog naar om, toen zijne moeder schalk aanmerkte:
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
9 ‘Gebrande kinderen schromen 't vuur.’ Gold dat woord, gold de opgeheven wijsvinger, die er nadruk aan moest bijzetten; gold het lachje, dat bij die woorden om de witte tanden van mevrouw de Maze speelde, hare aanvallige zuster, die op hetzelfde oogenblik binnen zweefde, of haren lieven Willem of Albert zelven? De laatste giste, en wist waarlijk niet, op wien hij het moest toepassen. Het kon Henriëtte gelden, want ze zou zich aan een wintervermaak wagen, dat zij vroeger met eene verkoudheid had geboet; doch hiervan was Albert nog onbewust. Het kon op het jongske slaan, want hij bekeek met deernis zijne linkerhand, waaraan een zeer lapje welligt een frisch vingertje verborg. Het kon op Albert zelven zien - doch we mogen ons verhaal niet vooruit loopen; en hij was blijkbaar te zeer teleurgesteld, om het onderzoek verder voort te zetten. Wie Henriëtte aanschouwd had, zou gezworen hebben, dat het niet haar tooi kon zijn, waaraan Albert zich ergerde, en echter was het deze, welke hem een oogenblik verlegen maakte, welke hem hare buiging schier links deed beantwoorden. We zouden ons, zoo eene schets de uitvoerigheid duldde, die eene beschrijving eischen mogt, er vermetel aan wagen. Eene donkerkleurige mantille, met randen van licht-grijs bont bezet, wier ronding wel de keurige evenredigheden harer schouders omhulde, doch haar rank middel niet afgunstig verborg, was door den smaak, die uit vorm en stof bleek, het penseel van een' Metzu of Dou waardig. En zeker werd nooit het talent dier meesters aan fraaijer leest of aanminniger kopje gewijd, dan men in de weelderige gestalte en het echt Hollandsch schoone aangezigt van Henriëtte bewonderde. Hare blaauwe kijkers wierpen onder het naderen een' vlugtigen, tevreden blik in den spiegel; en het fluweelen hoedje zat om te stelen, schoon het de pracht der licht-blonde lokken slechts ten deele liet zien.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
10 ‘Hé, mijnheer van - mijnheer Olverts!’ begon en herstelde zich Henriëtte verwonderd, maar verrast, ‘ik kom zoo gekleed beneden, omdat -’ En zij zette den nijdigen hoed af. ‘Door heeft zeker weêr een' bok geschoten,’ zeide Jacob. Henriëtte ontgespte de mantille. ‘Het spijt mij, mejufvrouw!’ ving Albert aan, ‘ik tref het ongelukkig, merk ik - ik had gedacht -’ ‘Ons eene dienst te bewijzen, mijnheer!’ voegde Henriëtte er heusch bij. ‘O, mejufvrouw! zeg dat niet; het genoegen zou geheel aan mij zijn geweest, maar ge zijt goed genoeg, om u het diner van verleden Woensdag te herinneren, waar ik mij zoo schrikkelijk zou verveeld hebben als op onze meeste partijën -’ ‘Wij zien nog al gasten, en ook u, bij wijle, mijnheer Olverts!’ viel de vrouw des huizes in. ‘Vergeving, mevrouw!’ zeide Albert; maar het was het v e r g e v i n g der zamenleving, dat geen' nadruk heeft en geen antwoord verbeidt; zich tot Henriëtte wendende, voer hij ernstig voort: ‘waar ik mij zoo schrikkelijk zou hebben verveeld, zoo ik niet naast u geplaatst ware -’ ‘En ge kwaamt ons aan onze afgesproken wandeling herinneren? - ge zijt wel goed, maar mijne zuster heeft heden bezigheden -’ ‘O, mejufvrouw! zou slechts dat -’ ‘Al te beleefd, mijnheer Olverts!’ brak hem mevrouw de Maze af, en zou den jongeling het hoofd hebben zien buigen zoo zij niet verder ware gegaan, maar zij voegde er bij: ‘je serais de trop!’ ‘Anne!’ riep Henriëtte ernstig, ‘ik heb geene geheimen.’ ‘En ik zou niet wenschen, dat de geheimen, die ik u mogt hebben meê te deelen, lang geheimen bleven voor mevrouw uwe zuster,’ zeide Albert veelbeteekenend; het scheen dat de
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
11 verwarring, waarin hij Henriëtte zag, hem geheel van zijne verlegenheid bevrijdde; - Anne had hem onvoorzichtig voet gegeven. Zij was de eerste, om hem dien grond weder te betwisten. ‘Dat is al te gelant, mijnheer Olverts! niet voor de meeste onzer jongeluî, maar voor iemand, die zich piqueert opregt te zijn, die ten minste niemand spaart -’ ‘En dus alle aanspraak verloren heeft, mevrouw! om zelf gespaard te worden,’ zeide Albert. Anne was verzoend, - Henriëtte spoedde zich eene andere snaar aan te roeren. ‘Voor een andermaal dus, mijnheer! ik heb heden mijn woord gegeven voor een toertje in eene arreslede met den heer van Uphoeve.’ ‘De gelukkige!’ borst Albert uit. ‘Wel moog je het zeggen,’ viel Jacob in, eindelijk den wenk van Anne begrijpende, ‘Harmen is een Weledelgeborene; hij is Meester - hij kan dus naar alle ambten staan -’ Maar Albert mijmerde voort en viel niet uit. ‘Hij heeft nog al fortuin voor een patriciër -’ ‘Dat-wil-zeggen-geen-mil-lio-nair,’ merkte Albert onbeduidend aan, schoon hij iedere lettergreep scheen te wegen. ‘Maar hij heeft geen -’ Albert stond op, om afscheid te nemen. ‘Geene vrouw,’ schertste Anne schalk. ‘Dat weet ik,’ zuchtte Albert. ‘Maar dat was niet wat ik zeggen wilde,’ viel Jacob in, ‘geen regt op den jonkheerstitel, dien hij zich aanmatigt; doch jongenlief! zoo haastig niet; ik heb van avond eene comparitie, wilt gij mijne vrouw en mijne zuster naar het concert brengen?’ ‘Volgaarne, - au revoir, dames!’ Doch Albert was de deur nog niet genaderd, eer van Uphoeve binnen trad; en schoon hij straks op het punt was te
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
12 gaan, bleef hij nu onwillekeurig nog eenige oogenblikken, - louter om zich te ergeren. Trots den goeden toon, ook dezen patriciër eigen, straalde er in zijne manieren eene zelfvoldoening door, was er in zijne pligtplegingen iets: ‘Je ne déroge pas, je m'accommode,’ dat Jacob de Maze de kennis met van Uphoeve had doen afbreken, indien hij prikkelbaar ware geweest als gij of ik, willen wij hopen. De Weledelgeborene roemde het fraaije weder; de Weledelgeborene maakte Henriëtte zijn compliment over hare exactitude; de Weledelgeborene zeide de vrouw des huizes, dat haar kind een engel was! Hoe lief; hoe beleefd; hoe innemend! Maar er moest toch een beetje citroen in al dien honig worden gemengd; terwijl Henriëtte hoed en mantille opzette en omsloeg, mogt het gesprek niet kwijnen; wat was natuurlijker, dan dat de naburen, de Franschen, Napoleon m e ê g e n o m e n werden, zoo als de term is? ‘Het gaat waarlijk te ver,’ beweerde van Uphoeve, ‘de policie moest die plaat, welke Buffa zich niet schaamt voor zijne glazen te hangen, laten wegnemen; verbeeldt u, dames! Napoleon, die uit zijn graf komt, als keizer gekleed, met ik weet niet wat in de hand -’ ‘Met een' lauwertak, mijnheer!’ zeide Albert. ‘Een lauwertak, mijnheer! waaraan het bloed van de halve wereld kleeft; een lauwertak, waarvan de tranen van weduwen en weezen druipen; een lauwertak, zoo het nog eene geeselroede ware!’ ‘Voor hen, die hem na zijn' dood beschimpen, mijnheer van Uphoeve!’ en de naam van den patriciër werd niet zonder nadruk uitgesproken. ‘Mijnheer Olverts’, was het antwoord, ‘ik heb u altoos voor een' Hollander gehouden, wel voor een' j o n g e n Hollander, maar toch voor een' landgenoot, die ten minste gelezen had -’ ‘Mijnheer van Uphoeve!’ viel Albert in, ‘ik weet niet, wat
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
13 gij met uw' j o n g e n bedoelt; maar ik verzeker u, dat, zoo verre mij bewust is, er ten onzent geen j o n g H o l l a n d bestaat. Ik wenschte,’ voegde hij er bij, ‘ik wenschte, dat ik u even oprecht betuigen kon, dat mij nooit in deze dagen bij sommige onzer landgenooten de woorden van Béranger zijn ingevallen: ‘Tel qui longtemps lécha ses bottes Lui mord anjourd'hui les talons.’
Van Uphoeve beet zich op de lippen. ‘Ik wist wel, dat mijnheer verzen schreef,’ hernam hij na eene pauze, ‘maar ik wist niet, dat mijnheer zoo jaloersch viel. Die goede Av o n d b o d e heeft eindelijk eens iemand geïrriteerd - de Ode van Lublink Weddik -’ ‘Gij vergist u, mijnheer van Uphoeve! - de opgang van het vers zij den maker gegund, - het is het gehuldigde beginsel dat mij gegriefd heeft,’ was Albert's antwoord, ditmaal bedaard tegenover de beschimping. ‘Het zoude niet nationaal zijn geweest, zoo wij gedeeld hadden in Frankrijks gevleiden trots, in Frankrijks krijgshaftige hulde, in Frankrijks verjongde bewondering bij het ontvangen van het laatste overschot van den man onzer eeuw!’ ‘Mijnheer!’ ‘Een oogenblik, mijnheer van Uphoeve! ge moet den aangeklaagde het regt gunnen zich te verdedigen. Ik geef u toe, het was welligt, zelfs van de hoogere standen in ons vaderland, te veel gevergd een weinig sympathie te hebben voor de late geregtigheid, een' der grootste genieën weêrvaren; - de volkshaat, die het kwade vergroot en het goede voorbij ziet, de volkshaat weet van geene verzoening, zelfs niet in den dood. Maar onze nationaliteit te bewijzen door de verguizing van het verhevene, maar in onze dagen de raauwe vloeken te herhalen door het gros onzer schrijvers en dichters in 1815
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
14 uitgebraakt; maar vijf en twintig jaren later nog geene schrede gevorderd te zijn op den weg naar de hoogte, van welke men het verledene moet beschouwen, dat is bekrompenheid, die toejuiching kan verwerven, maar welke hem, wien het handgeklap duizelen doet, en hen, wien de handen zeer doen van het klappen, achteruit brengt, mijnheer van Uphoeve!’ ‘Ik bedank u voor uw' vooruitgang, mijnheer Olverts!’ ‘Het spijt me,’ was Alberts antwoord, ‘dat ik mijnheer van Uphoeve tegen, maar het troost mij, dat ik van der Palm en Goethe vóór mij heb. Gij kent immers de vergelijking van Napoleon bij de zon van den eerste? Gij weet immers, dat de laatste beweerde, dat de studie van al het groote, hetzij dan goed of kwaad, ontwikkelt? En studie zult ge het toch wel niet willen noemen, dat stilstaan, waardoor men nog niet heeft leeren inzien, dat de Voorzienigheid Napoleon geen twintig jaren over Europa zou hebben laten heerschen, zoo die regering, - die geesel Hollands, zoo gij wilt niet vereischt, niet regtvaardig, niet weldadig ware geweest. ‘Regardez en avant et non pas en arrière, Le courant roule à Jehovah!’
‘Het zijn woorden van uwen Lamartine, mejufvrouw Henriëtte!’ Een oogenblik stilte volgde, - Albert vertrok; mijnheer van Uphoeve boog zich hoffelijk voor hem. Pope heeft ergens de kunst van doorstrepen de grootste kunst genoemd; hij had er voor het schrijven van kleine vertellingen de kunst van overspringen bij mogen voegen. Wij zouden het gaarne de wandeling van Henriëtte met van Uphoeve naar den Amstel doen, zoo de lezer belang genoeg in Albert stelde om hem te volgen, om zijner mijmering een luisterend oor te leenen. Hij was jaloersch - wie vermoedt het niet reeds? - op
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
15 van Uphoeve. Hij vergeleek zijne omstandigheden met die van den Weledelgeboren' Meester; het gevolg van het onderzoek was niet opbeurend. En was er niet nog grooter verschil tusschen beider karakter dan tusschen beider fortuin? Van Uphoeve behoorde tot die gelukkige optimisten, van welke ons vaderland overvloeit, die op niets ter wereld aanmerkingen maken, zoo lang de staat maar zijne renten betaalt - en daarvoor zou hij vijf en twintig jaren lang in de Tweede Kamer ja hebben gestemd, al ware de schuld er vijf en twintig malen door verdubbeld. Hij was er de man naar, den troost, dat nationale schuld nationaal vermogen is, te bedenken, zoo men ons die fallacy niets reeds vroeger had overgebriefd. Hij had het zijn gelukkig gestarnte dank te weten, dat hij zoo laat geboren werd; maar was hij in de verzoeking geweest, hij had den hofrok van het oude stadhouderschap, het burgerlijk pak van het kortstondige Bataafsche Gemeenebest, het overgegaloneerde kostuum van Lodewijk Bonaparte, de liverei van het keizerrijk en den beurtelings naar Haagsche en naar Brusselsche mode gesneden frac onzer vereeniging met België, met even veel geduld als met even weinig karakter gedragen. Zoo gij Albert een bewijs hadt gevraagd voor dat gebrek aan zielskracht, aan zelfstandigheid in zijn medeminnaar, hij zou u uitgenoodigd hebben, met hem te praten over de beginselen der regering van onderscheiden koningen in geldmiddelen of in zaken van godsdienst of in wat gij wildet; hij zou allen Vaders des vaderlands hebben genoemd, en gij hadt wèl gedaan met hem onder de kinderen te rekenen. Albert was zijne woning genaderd; ‘mijne schaatsen,’ dacht hij, voorzag zich van deze en ging den weg naar den Amstel op. ‘Er steekt niets vreemds in,’ peinsde hij voort, ‘dat die
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
16 citoyens paisibles, die sujets contents flaauwerts zijn in het maatschappelijke leven, in de letterkunde, in de schoone kunsten, in alles, waaraan een hart behoefte heeft, dat iets meer verlangt dan brood voor den honger en water voor den dorst! - “Wij leven niet in Hollands gulden eeuw,” - zeggen zij; - “waarom zouden wij ons met de vergelijking kwellen? S t r e v e n kost moeite; laten we ons verbeelden dat wij s l a g e n , we zullen veel meer plezier hebben! Heden een prijsje voor uwe onbeduidendheid, morgen eene lofspraak voor de mijne, en wij wandelen gevierd en geloofd in den wierook der bewondering om.” - Dát niet, al zou ik alleen staan!’ Het was ongelukkig, dat juist Henriëtte's beeld zich toen in al hare betooverende bevalligheid aan zijnen geest vertoonde; zou zij een' pessimist hare hand geven? ‘Pessimist!’ barst hij uit, ‘dwaas verwijt! ben ik dan doof voor onze nationale herinneringen; ben ik dan koel voor wat onze tijd nog goeds en groots oplevert; ben ik dan blind voor het schoone der natuur?’ Albert zag onwillekeurig op; het geboomte der gracht, welke hij langs wandelde, bood een schitterend schouwspel aan. Toen de eigenaardige nevel der hoofdstad dien ochtend was opgetrokken, had alles de glinsterende huive van den rijm gedragen; de graauwe lucht en het stille weder hadden de iepenboomen dien tooi tot in het reeds late middaguur doen behouden. Welke wezens zou de dichterlijke fantasie der Grieken zich uit die witte, honderdarmige luchtgestalten hebben geschapen, dachten wij, en wenschten een' vriend, die Grieksch denkt, en Grieksch droomt, en Grieksch dicht, aan onze zijde, om het ons te verklaren. Maar Albert was anders te moede; de zon brak voor een oogenblik door het wolkfloers, het was of de ballingen des wouds van diamanten vonkelden.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
17 ‘Verscheidenste aller juweelen!’ poëtiseerde hij onder het genieten, ‘niet door menschenhand tot éénvormige figuren te slijpen, noch in zilver te kassen, of met goud zaam te schakelen, om eene ijdele menigte blind te stralen door ontleenden pronk; gij zult geene dagbladschrijvers tot lofredenaars vinden, want de natuur strooit u uit over het berkenrijs naast de hut der armoede, als over de kroon van den eik voor het kasteel des adels.’ Waarom had Albert de beschrijving gelezen, door onze couranten van het bal ten hove te Amsterdam gegeven? waarom zich geërgerd aan het bespottelijk opvijzelen der diademen, die er prijkten, aan het schier afgunstig waarderen der schatten, er uitgekraamd? Laat ons de vraag met eene vraag beantwoorden: wie is zoo weinig van zijnen tijd, dat hij die vlugtige journalen niet voor eene magt in de nieuwere staten houdt, dat hij zoowel die van vooruitgang als van achteruitgeschuif niet als teekenen des tijds gadeslaat? En mogt hem dan het gezeur over ijdelen opschik niet walgen, bij eene gelegenheid, die naar zijne gedachten stof te over aanbood voor dichterlijker grepen dan eene vlaag van bewondering, welke elk, die zwakke oogen heeft, in den eersten juwelierswinkel den besten kan botvieren? Een woord over eene enkele poëtische situatie, welke Albert niet geloofde regt te kunnen doen, maar die de aanstipping waard is, al zou de lezer haar als eene uitweiding overspringen. Er heerschte bij al die feesten der inhuldiging stilte in den tempel der poëzij; de waardigste priesteren onzer hollandsche dichtkunst lieten de hand op de harp rusten: ‘le silence de la Muse aussi peut être une leçon pour les Rois.’ En niemand juichte meer dan Albert die zich zelve eerbiedigende houding toe, welke de letterkunde bij deze plechtigheid bewaarde. ‘Maar was er dan niemand onder onze jongere zangers,’ vroeg
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
18 hij dikwijls, ‘zich de kracht bewust, te gelijk de eischen van den geest onzes tijds te kunnen verklaren, aandringen en doen gelden, en tevens de eer van haar, die niet om vorstengunst bedelt, maar op vorstelijke belangstelling regt heeft, te kunnen handhaven? - Da Costa zong,’ getuigde hij eerbiedig, ‘zoo als hij alleen zingen kon, als de laatste profeet onzer dagen.’ Maar Albert hief zijne ooren, hoe verlangend ook, toch te vergeefs op naar de vurig verbeide stem eener andere school, welke ons de toekomst moest verkondigen, die vorst en volk aanlacht, zoo beide, innig van de grondwet doordrongen, alles voor hare naleving veil hadden, om harent wil afzagen, tot van de weelde der oppermagt, tot van den roes der bandeloosheid toe! De middelmatigheid, die zich tot vervelens toe aan de inhuldiging vergreep, gewaagde zonder ophouden van den eed en van de aandoening des konings, en wist hem geen' hoogeren lof toe te zwaaijen, dan de held van Spanje, de held van Leuven, de held van Waterloo te zijn geweest! Hoe wenschte Albert dichter te zijn in den echten zin des woords, om een ander oogenblik uit zijn doorluchtig leven te kunnen bezingen! En welk? vraagt ge. Een oogenblik, waarvan de herinnering Zijne Majesteit misschien voor den geest zweefde, toen, in de balzaal te Amsterdam, alles wat de hoofdstad, wat het gewest, wat het rijk aanzienlijks heeft, hem omkringde en boog of eerbiedig voor hem op zijde week, de hooge geboorte zoowel als het talent, de verdienste niet gedweeër dan de graauwe haren. Albert bedoelde het heldhaftigste oogenblik uit zijn heldhaftig leven; zijn intogt in Brussel, toen het graauw was opgestaan en het gemeen zich aan het graauw sloot, en het volk het gemeen toejuichte en alle driften haar spel speelden, onder die toejuiching van een volk, dat nooit vrij was, en zich nu vrij waande. Er werd hooger moed toe vereischt dan krijgsmans-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
19 moed: vorst te zijn en een oproer, dat al vast opstand werd, dat weldra omwenteling zou heeten, in het aangezigt te zien; het eischte zedelijken moed, - den zeldzaamsten van allen. Eene krampachtige huivering mogt zelfs dezen Willem van Oranje, bij de herinnering aan de ondankbaarheid, welke hij toen in al hare zwarte naaktheid voor zich zag, door de leden varen; met James V mogt hij uitroepen: Who o'er the herd would wish to reign, Fantastic, fickle, fierce, and vain, Vain as the leaf upon the stream, And fickle as a changeful dream, Fantastic as a woman's mood, And fierce as Frenzy's fever'd blood. Thou many headed monster-thing, Oh who would wish to be thy king!
Een blik op de Hollanders om hem heen, - stelde Albert zich voor, - en het zou den koning te moede zijn geweest, als bij de wederkomst der zon na den storm; een blik op de Hollanders om hem heen, in die zaal, rijk aan herinneringen uit de glorierijkste dagen onzer historie - een blik op de Hollanders om hem heen, naijverig op het wezen der vrijheid, zoo als hunne voorvaderen het op den schijn waren, en de dichter, - zoo verbeeldde zich onze jongeling, - zoude in het schilderen, hoe het harte van Willem den Tweeden hun den eed van trouw herhaalde, het vaderland grooter dienst hebben bewezen dan ridderlint of adelbrief beloonen kan. Albert had zijne schaatsen ondergebonden, - de Amstel lag om hem heen, geboeid, magteloos, beklagenswaardig zouden we zeggen, als wij de pleitbezorgers van den Stroomgod waren, als we geene sympathie gevoelden voor de menigte, welke zich op zijne spiegelende oppervlakte verlustigde. Hebt gij
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
20 nooit opgemerkt, hoe het is of ons volk ontwaakt, als de natuur insluimert? Wijntje en Trijntje doen meê, het is waar, zoowel op het gladde ijs, als in de volle tent; maar er is ook buiten die prikkels iets opwekkends in de frissche lucht, in den vluggen zwaai, in de gedachte, dat wij het in vaart van den wind winnen, dat wij slechts te wenschen hebben om er te wezen. Het is een mannelijke uitspanning, die kloekheid van ligchaamsbouw eischt, die zonder koenheid van geest geen genot is. De Hollander schijnt ons het minst ontaard, als hij ons op schaatsen voorbij giert, - ijlende om zijn wit te bereiken, bewust van de kracht, die het vergt, - de vreugde in het oog, dat slechts de spiegel is van het hart. En echter genoot Albert op dat oogenblik niets van dit alles. ‘Gebrande kinderen schromen het vuur!’ herhaalde hij werktuigelijk en bleef toch staan beiden, op luttel afstands van eene sierlijke arreslede, eene schelp, waarvoor een moedige schimmel trappelde van ongeduld. ‘Daar zijn ze!’ En hij, benijdde, arme verliefde als hij was, van Uphoeve het omhangen van den mantel en het digtstrikken van den sluijer van Henriëtte, welke de huisknecht haar op bevel van Anne had nagedragen. Albert wist te wel, hoe genoegelijk en hoe gevaarlijk tevens die kleine diensten zijn, als men oog heeft voor de bevallige ronding van een' schouder, voor het schalke kuiltje van eene kin. Hij reed digter op het paar toe, hij mompelde in zichzelven de verzen van Vondel: ‘Ick zag haer wangen blozen, My dacht de minne doock in lommer van die rozen.’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
21
II ‘Voort, Byou! voort!’ Henriëtte was in de schelp getild; van Uphoeve had achter haar plaats genomen, en voort ging het, vlug, maar niet vliegende, in de ware maat van arren voor pleizier; onze hollandsche componisten zullen haar eerstdaags der muzikale wereld aangeven. Allen liefhebbers van het eigenlijk gezegd h a r d d r a v e n in eene arreslede door de stad zij er eerbiedig vergiffenis voor gevraagd; maar het is ons nooit ingevallen hen te bewonderen, en van benijden voelden wij geen' zweem, zoo vaak zij ons met gerekten hals en schier uit het lid getrokken armen voorbij renden, de schrik der schichtig op zijde springende voetgangers, - de kwelgeest der schoonen, aan zoo onhoffelijke paardenmenners vertrouwd. Hoe w e ê r g a a s vlug zij een' hoek omdraaiden, hoe v e r b r u i d knap zij nog in tijds uithaalden, het scheen ons toe, dat zij als piqueurs toch nog voor Hart en Prosch onderdeden! En hunne dames - welk eene deernis boezemden zij ons in! Het schemerde der armen voor het gezigt, niet enkel omdat het haar te moede was, of alle voorwerpen, menschen, huizen, torens, grachten, op haar toekwamen: neen, zij eindigden met letterlijk niet te kunnen zien door de sneeuw en het slijk en de slibbe, die de hoeven van het overprikkeld ros opjoegen en opstieten, tot hare mantels veelkleurig werden van drabbige kluiten zonder tal. Foei, van een genoegen, waarin alleen eene paardrijdster behagen moest scheppen! Foei, van eene uitspanning, die gebrek aan zin voor het schitterende, voor het sierlijke, voor het schoone verraadt! Foei, van een' wedijver, waarmede geen andere lof valt te
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
22 behalen dan de onvrouwelijke roem, zich aan eene halsbrekerij te hebben gewaagd! Zoo van Uphoeve's rid niet een geheel ander schouwspel had opgeleverd, zoude Albert der schelp op zijde zijn gebleven, zoude Albert er zich in hebben verlustigd zoo als hij deed? Eerst staarde hij haar eene wijle na. Hoe aardig stond het roode tuig, met de zilveren bellen! En echter, hoe onwillig scheen het edele dier, terwijl het de manen schudde, al dien pronk te dragen; hoe vierde het, in zachten draf, de weelderigheid, waarvan het blaakte, bot! Eene wijle, zeiden wij. Maar was hij daarom gaan schaatsrijden, waarom zoude hij niet?... Vier, vijf, zes forsche streken, en Albert reed aan de regterzijde der slede, en Henriëtte zag om, onderscheidde, herkende hem - wat deed haar eensklaps het lieve hoofd wenden? Ook hij rigtte zijne blikken haar voorbij, verder links... Ik geloof waarlijk, dat hij zuchtte. Een vurig zwart ros - voor eene ar gespannen, welke wij hopen, dat weldra door den eigenaar zal worden verbrand, opdat zij niet te eeniger tijd, als eene zeldzaamheid buiten 's lands verzonden, den laster voedsel geve, dat wij de Chinezen van Europa zijn, in lust voor het baroque, het gedrogtelijke, het misgeboortige, - een vurig zwart ros was den schimmel op zijde, en de jonkman, die den moorenkop mende, groette Henriëtte met een' zwaai van de zweep. Van Uphoeve's paard hoorde het suizelen der lucht; het edele dier behoefde geen' scherper prikkel. ‘Stil, Byou! stil toch!’ De Weledelgeboren Meester hield in wat hij houden kon. Albert zag, hoe de mededinger van dezen, wiens slede geene dame droeg, ijlings zijn ros bedwong; Albert zag, hoe hij lachte, Albert zag... neen, hij zag niets meer, want een zijner
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
23 kennissen, van de andere zijde opgereden, schoot naar hem toe, hield hem staande, en vroeg hem met drift: ‘Heb je 't al gehoord?’ ‘Een ongeluk!’ hernam Albert, vragende, en zwaaide om den ophouder heen en staarde de beide sleden, welke al zijne opmerkzaamheid trokken, na. ‘Een ongeluk zonder weêrga,’ was het antwoord, terwijl onze vriend zijns ondanks in den arm werd geknepen, ‘al spleet de Amstel onder onze voeten, het zou zoo erg niet wezen, een ongeluk...’ ‘Maar wat dan toch?’ borst Albert ongeduldig uit. ‘Met den eersten Mei zullen wij geen Nationaal Tooneel meer hebben!’ En een zucht volgde, een zucht, het Leidsche plein waardig! Doch gij begrijpt dat niet Henriëtte's minnaar dien slaakte. ‘Sinds wanneer hadden wij dat dan?’ vroeg hij op zijne beurt, en liet den jobsbode versteend van verbazing op de plek staan, en repte zich der schelp, neen, den beiden sleden na, die reeds de hoogte van de Omval hadden bereikt. ‘Welke booze geest vervolgt mij toch heden?’ barstte hij uit, - ‘ik ontmoet niets den antipathiën! Maar, voort, voort, want al heb ik die klis afgeschud, hij zal zich weêr aan mij hechten, als hij maar kans ziet mij in te halen.’ We zijn den provincialen lezer eene opheldering schuldig - hij kent de menschen, welke Albert d e a a n s p r e k e r s v a n d e n A m s t e r d a m s c h e n s t a d s -s c h o u w b u r g noemde, niet. En echter schenen zij dezen opmerkelijk uit twee oogpunten. Ten eerste vertegenwoordigen zij op eene kleine schaal een groot gedeelte onzer natie in hare karakteristiekste gebreken: a a n m a t i g i n g en s l a p e r i g h e i d ; ten andere worden zij dagelijks zeldzamer, en verdienen dus voor de letterkundige historie ten minste te worden omgetrokken. We spraken van
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
24 a a n m a t i g i n g : met grooten ophef van ons nationaal tooneel te gewagen, scheen hem altoos eene der bespottelijkste. Hij hield het er voor, dat onze eigenaardig Hollandsche schouwburg-muze met onze groote vernuften der zeventiende eeuw is ter ruste gegaan. ‘Een lange slaap, die naar een' doodslaap zweemt.’
‘Of,’ vroeg hij, ‘beheerscht de geest van Huygens en Hooft en Breêro en Vondel een repertoire, dat voor zeven achtste uit vertaalde stukken bestaat, of draagt dat ééne achtste blijken van den zin onzer schrijvers en dichters voor ons volksleven, - is het vleesch van ons vleesch - spiegelt ons gemoed er zich in af? Helaas!’ eindigde hij, al zuchtende, zijn onderzoek, ‘als dát nationaal was, dan hebben wij nu al ongeveer honderd jaren - Langendijk leverde de laatste portretten uit de eeuw des vervals een bij wijle verengelscht, een dikwijls verduitscht, maar vooral een verfranscht gemoed gehad, - verfranscht tot de onzedelijkheid van Arthur toe! Ons nationaal tooneel? het is de bitterste satire, welke wij op ons zelven schrijven kunnen!’ We hebben gezegd, dat Albert den voorstanders van den Amsterdamschen stads-schouwburg s l a p e r i g h e i d verweet: tien, vijftien, twintig jaren lang verviel ons tooneel van navolging van vreemden tot volslagen onbeduidendheid - de val zou groot zijn geweest, zoo het eene oordeelkundige navolging had mogen heeten! Of het die was moogt ge zelve beoordeelen, als gij der studie, wat wij van Shakspeare, wat wij van Lessing, Schiller en Goethe leerden, de moeite waard acht, - laat ons bij de lijkebidders blijven. Wat deden zij? ‘Vruchteloos, nutteloos, beginselloos klagen,’ dacht Albert. ‘De aard der krankte werd zelden onderzocht, en wat zijn geneesmiddelen, niet ten gevolge van dus verworven kennis toegediend, beter
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
25 dan kwakzalverspillen? Indien een tooneel nut zal stichten - geen preeknut, dat men ten onzent uit alles haalt - maar het nut, dat de kunst een volk kan aanbrengen, dan moet er overeenstemming zijn tusschen zijne behoefte en de stukken, welke men opvoert!’ De negentiende eeuw brak aan en men vleide zich met het bezit van een tooneel, hoe dan ook: want de staf van Nomsz. was in de handen van Barbaz overgegaan; want men had treurspelers, wien de traditie, hoe men een treurspel naar den franschen smaak moest opsnijden, nog in het geheugen lag. Maar eer die eeuw hare jongelingsjaren had bereikt, ontvielen de treurspelers het treurspel, of begaf het treurspel de treurspelers; het is tijd verbeuzelen er over te twisten; dit is zeker, dat beiden dood zijn: en wat hield men over? De opera en het ballet, en nog eens het ballet, en het ballet ten derde male: o, ons n a t i o n a a l t o o n e e l ! Van toen af begonnen de aansprekers: ‘Heft, Aemstel Nimfen! heft een' droeven lijkzang aan!’
Wij zouden Albert onregt aandoen, hij zou zich over ons bij de redactie van de Gids niet zonder grond beklagen, zoo wij niet eere gaven, aan wien eere toekomt! ‘Vergeefs,’ beweerde hij dikwijls, ‘vergeefs heeft Wiselius de schoonste vaag van zijn talent der ondankbare taak gewijd, den smaak van ons volk te leiden, te verfijnen, te veredelen! Neen,’ viel hij zich zelven dan in de rede, ‘neen, niet geheel te vergeefs, want ruischen zijne verzen, al wie smaak heeft, niet nog harmonisch toe? En echter,’ voer hij voort, ‘moest een man van zijn genie zijne stem niet opheffen tegen prullen, als: Tekeli, of het beleg van Mongatz, en Hondentrouw, of de moord in het woud van Bondy? O!’ riep hij dan uit, ‘om eenmaal den vloek uit te spreken over eene honderd
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
26 malen onjuist gebezigde vergelijking, dat het de stem eens roependen in de woestijn geweest ware! Want tot Joannes zijn uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea, en het geheele land rondom de Jordaan, en wierden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hare zonden; maar wie werden overtuigd, wie bekeerd door Wiselius? Onlangs hebben wij de opvoering van Tekeli weder beleefd!’ Was het wonder, dat Albert in zulke oogenblikken het gemis van een' Hollandsch karikatuurteekenaar betreurde? Een wals, dacht hij, een wals van de hoofdpersonen in de laatste vijf en twintig jaren ten tooneele gevoerd, of van het tooneel geweerd, zoude de beste kritiek zijn van de theorie, gevolgd door: Der kunsten God aan 't Y.
‘Wie anders,’ mijmerde hij dan, ‘zou den rei openen, dan Don Quichotte en Sanche Panche, de levenslustige gouverneur van het Barataria-eiland, zoowel tot een geraamte uitgeteerd, als de dolende ridder, vast rammelende in zijn harnas, - verjaagde figuren, helaas!’ En vermoedt gij niet, dat de Wiskunstenaars met het Gevluchte Juffertje hen als schimmen uit den vóórtijd moesten nazweven, met die weinige overige personen uit de stukken van Langendijk, voor welke men ons publiek voor eenige jaren nog smaak toeschreef? Op dat spokige tooneel had Albert gaarne een zeer levendig zien volgen, het geworstel der vreemdelingen, die elkander van de baan dringen: den duitschen Genadigen Heer, bij voorbeeld, door de fransche Mevrouw de Barones uit den weg geduwd, Ote-toi de là, que je m'y mette; de Opperjageres van Iffland op zijde geschoven door een scharminkel van Scribe's schepping: ‘J'ai infiniment plus d'esprit que la bête’; den Onechten zoon van Kotzebue, die eerbiedig wijkt voor eene krankzinnig geworden Verleide onzer dagen: Un faux pas est un titre à la couronne
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
27 du martyre! Inderdaad, hier zou slechts l'embarras du choix heerschen; de koddigste partners lagchen u toe, de vreemdste tegenstellingen liggen voor de hand. - De hoeden af - daar komt het treurspel aan; maar eerbied voor alle gevallen grootheid! aan Corneille, aan Racine, aan Voltaire valt het niet te wijten, dat wij hen navolgden, tot verloochening onzer oorspronkelijkheid toe! Als de kunstenaar Albert's gedachte had verwezenlijkt, dan zouden de beelden, uit de tragedie genomen, iets van de figuren hebben gehad, welke wij op de martelaars-stukken der oude meesters aanstaren. De indruk zou dan ongeveer dezelfde zijn geweest: een feit, een aantal spelers, allerlei begrippen en gewaarwordingen, onzer opvoeding, onzen toestand, onzer eeuw zoo vreemd, dat wij naauwelijks weten, wat wij moeten prijzen of laken. Een paar beelden had hij echter gaarne scherp zien omtrekken, ter beoordeeling van den geest die het tooneel beheerschte: - Agrippine, uit Une fête de Néron, die, het is al jaren geleden, vergeefs aan de hand van van 's Gravenweert trachtte vóór te dringen; de Paria van Delavigne, door Withuys meesterlijk vertaald, ook hier verstooten, ik weet niet waarom. Een enkel woord nog, eer wij ‘requiescant in pace!’ roepen: het geldt twee vrouwen. Ziet gij dáár die Arcadische moeder wel uit de aandoenlijke volksboekjes, - en hoort gij die dochter onzer Graven verzuchten, dewijl men haar na zoo vele eeuwen nog geene rust wil laten? En nu - nu schemert het Albert voor de oogen, eilieve! vul zelve de groepen uit onze oorspronkelijke blijspelen en drama's aan; van de eerste zult ge niet veel kunnen maken: wij hebben slechts de Neven gezien, en die leveren geene stof op voor dezen wals. Maar onze drama's, o, onze drama's! wij hebben drama's uit den Spaanschen tijd, en wij hebben drama's uit onze dagen: in de eerste vindt gij allerlei horreurs, en bovendien een schitterend costuum; in de laatste, ja, in de laatste:
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
28 Mijn eigen rechte naem is Kommeryn.
Ha! daar komt de opera opzwieren! zoo de inheemsche als de uitheemsche, en de wals-cirkel is vol; schoon het Albert spijt, dat hij geene schimmen aan schimmen mag laten reijën, de nonnen uit Robert le Diable aan de verbleekte figuren van weleer! Bevalliger guirlande is naauwelijks denkbaar, dan er uit honderde tooneelen, aan onze balletten ontleend, viel zaam te strengelen. ‘Als men de pirouettes,’ was Albert's antwoord, ‘tot arabesken gebruikte, dan zouden deze eene hooge gedachte inboezemen van de zedelijkheid onzes volks; dan mogten de woorden der gordijn er onder worden geschreven: - - - - Met geestdrift aangebeên, Kroont hier, in 't heilig koor, VERDIENSTE en DEUGD alleen.’
Al deze gedachten gingen Albert door het hoofd, terwijl hij voortreed; - de bewondering, welke de Maze nog dien ochtend voor ons Théâtre des Variétés had aan den dag gelegd, was olie in het vuur. ‘Een paar zulke schouwburgen,’ praatte deze anderen dikwijls na, ‘en er zal zich bij ons een tooneel ontwikkelen zonder weêrga!’ - ‘Ja!’ plagt Albert dan schamper toe te stemmen, ‘ja, iets dat nooit zijns gelijke heeft gehad: vertalingen, genoten onder eene pijp en een glaasje; gisteren vaudevilles, heden vaudevilles, morgen vaudevilles - het eene vaudeville het andere opvolgende, zoo als Isaäc Abraham en Jacob Isaäc; - altoos Hebreeuwen, altoos vaudevilles!’ En de Maze lachte. En Albert verweet zich zelven, dat hij oordeel genoeg had, om de verkeerdheid te zien, en geen talent genoeg bezat, om de verbetering te weeg te brengen. Maar hij kreeg de sleden in het gezigt; hij haalde die in. Henriëtte hield het hoofd links gewend.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
29 Er was coquetterie in dien rid, in den wedijver der twee edele dieren, - in het ongeduld van dat vurig zwarte ros met de huid van een' tijger gedekt: in den overmoed van dien brieschenden schimmel, zijn' mededinger een' voet vooruit, dewijl de jonkman, die den moorenkop mende, der jonkvrouw door Byou voortgedragen, die hulde wilde bewijzen. Henriëtte scheen gestreeld door de beleefdheid, welke te lang duurde, om niet te worden opgemerkt. Immers Albert verbeidde vruchteloos het oogenblik, waarin het haar behagen zou eens weder regts te zien, en alles wat zijn staren hem baatte, was de telkens levendiger overtuiging der verlegenheid van Harmen, om zijn' schimmel niet meer voor te geven, dan de menner van het zwarte ros hem liet. Daar gonsde het ijs achter Albert, daar schoot hem de aanspreker van den stads-schouwburg weêr op zijde. ‘Maar jongen!’ begon deze, ‘wat was dat daar een woord van je? foei! de zaak moest je meer ter harte gaan, het tooneel is de school der zeden.’ ‘Ik droom heel prettig, al heb ik geen ballet gezien,’ hernam Albert, cynisch genoeg. ‘Maar de kunst! vriend! de vaderlandsche kunst.’ ‘Door den vaderlandschen engelenbak beheerscht,’ was het antwoord. ‘Maar de laatste hoop van onze declamatie!’ ‘Wat blief je?’ hernam Albert, terwijl hij een' koddigen lach niet kon inhouden, ‘de uitgalming?’ ‘Er is van daag geen praten met je,’ beweerde de lijkebidder. ‘Het is ook al te dol,’ viel Albert uit, ‘eerst kom je met eene school voor de zeden op de proppen, dat wil zeggen het lijden van vorsten en vorstinnen, wier toestand de helft van het publiek niet begrijpt, waarmeê de andere helft niet langer
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
30 sympathiseren kan. De eerste heeft nooit gehoord van de goden, onder wier lotsbeschikking zij zuchten; de tweede gelooft niet meer, dat koningen uit een ander leem zijn gekneed dan wij: onwaarheid dus -’ ‘Maar, Albert! zoek je dan waarheid op het tooneel?’ ‘Laat me je eerst zeggen, wat jij er vindt, en ik n i e t , dan zal het je duidelijk genoeg wezen, wat er voor mij ontbreekt. De vaderlandsche kunst, zeî je, die op vertalingen van alle natiën en tongen aast, hé? - de vaderlandsche kunst, die de vreemde begint na te sukkelen, als de manier van die schrijvers in hun land uit de mode is? - de vaderlandsche kunst, die zich verhoovaardigt als eene hollandsche actrice eener fransche de grepen afkijkt, en dan uitroept, dat de navolging het voorbeeld overtreft?’ ‘Dat komt, vriend! dewijl we Jans noch Trui meer hebben!’ ‘Wie?’ vroeg Albert. ‘Wel, ken je die niet? Mevrouw Wattier en mevrouw Grevelink.’ ‘Ik ben zoo familiaar niet met de edelluî van den prins,’ was het wederwoord van Henriëtte's minnaar; - ‘doch we spreken immers over het verlies van het tooneel zoo als het nu is, niet zoo als het was? - Maar het is of je laarzen van vijftien mijlen draagt; zoo je haast hebt, rijd maar vooruit, man!’ ‘Je plagt anders van de vlugsten te wezen!’ ‘Maar ik begin oud te worden.’ ‘Och kom!’ ‘En bovendien, we kunnen wel bijhouden -, we zullen altoos nog vroeg genoeg aan het Kalfje komen.’ ‘Spreek dan voort over het tooneel, Albert! Onze nationale roem hangt er aan! Tot nog toe heb je maar twee bedenkingen weêrlegd, mijne derde was -’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
31 ‘De uitgalming! Ik beken je, dat ik van die kunst geen zier begrijp. Ik weet wel, dat er tooneelorakels zijn - en dat kan men worden zonder iets oorspronkelijks te hebben geleverd - die in hunne raadselspreuken verkondigen, dat de Hollandsche treurspeelschool onderscheiden is van de Fransche treurspeelschool, - verduiveld lange woorden! - voornamelijk in de wijze van opzeggen. Al wat mij, wanneer ik er aandachtig naar geluisterd en ernstig over nagedacht had, duidelijk werd, was hun beweren, dat onze acteurs ieder woord van iederen regel, van ieder tooneel, uit ieder bedrijf, van ieder treurspel doen gelden, terwijl de Franschen de flaauwe plaatsen afrabbelen en de mooije laten uitkomen. Ik heb dan wel eens in mijne onnoozelheid gevraagd, of Duchesnois geene Fransche actrice was, en of Talma niet bij Snoek mogt halen?’ ‘De groote Dries,’ viel de aanspreker in. ‘O Snoek, uw naam zal eeuwig leven!’
zeide Albert, ‘zoo als het straatlied luidt.’ ‘Het is onbegrijpelijk, hoe je zoo dwars kunt wezen; het geldt het lot van honderde huisgezinnen -’ ‘Dwars,’ vroeg Albert, ‘dwars? - ik begrijp ons tooneel niet; ik heb het nooit begrepen; welligt gaat het boven mijn begrip; noem me daarom niet dwars! Eisch je een' penning uit medelijden, ik zal me niet onttrekken; maar vraag je dien voor de kunst, dan moet ik haar aanschouwen en bewonderen, of ik verdien in Abdera te wonen en niet in Amsterdam. Er is een tooneel g e w e e s t , ziedaar alles, wat ik weet. Wanneer ik de stukken van Hooft, van Vondel, van Breêro, lees, - ja, van Breêro, al durfde hij b i j d e n n a a m noemen, wat bij ons m e t d e d a a d gepleegd wordt, - dan rijst er een geheel voor mij op, een volk waardig, dat tot een nieuw, een verstandig, een zedelijk leven ontwaakte. Uit de kluchten
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
32 van Hooft, van Breêro, van Huygens treedt het te gemoet ruw en ruig, zoo ge wilt, maar vol van kracht, vol van lust, vol van moed; een volk, dat zich vrij kon vechten, dat werelden kon veroveren!’ ‘Het ijs wordt hier slecht; willen wij de overzij niet nemen?’ ‘Ik blijf hier,’ sprak Albert driftig; Henriëtte wendde juist het hoofd regts; ‘doch je opmerking heeft dàt goeds, jongen! dat ze mij herinnert, dat het geen onderwerp is voor een praatje op schaatsen.’ ‘Waarom niet, wanneer wij voortsukkelen alsof wij kruimpjes zochten zoo als klein Duimpje?’ ‘Hm! hm! - onder één mits dan, dat je me nooit weêr staande zult houden om den wille van ons tooneel.’ ‘Ten minste niet als je naar eene slede kijkt -’ ‘Heb je het waarlijk gemerkt? Doch waar waren we? aan de kluchten geloof ik; dan liggen de treurspelen van Hooft aan de beurt. Je hebt ze immers gelezen?’ ‘Sla maar door of ik ze gelezen had.’ ‘Zoo als onze verhandelaars doen? - Uit de treurspelen van Hooft spreekt de geest eens volks, dat nadenkend, wijsgeerig, vaderlandlievend was; eens volks, dat verstand genoeg had, om zich in het bezit der heroverde vrijheid, der veroverde Indiën te kunnen handhaven. Het hoogste genot blijft nog over! Vondel's bijbelsche stukken, Vondel's lyrisch treurspel! Wie het ooit genoten heeft, hij moet zich in zijne toehoorders een vroom volk hebben voorgesteld; een volk, dat zin voor het verhevene had; een volk, dat na de aarde een' hemel verwachtte! Jongen! wat is er van onze kunst geworden!’ ‘Gijsbrecht van Aemstel trekt geene menschen meer.’ Albert was onwillekeurig voor zijn onderwerp te zeer in vuur geraakt, om te glimlagchen over de aansprekersklagt: ‘Zoo Vondel's geest maar leefde; zoo er maar was voortgebouwd op
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
33 den hoeksteen, in dien tijd gelegd! Wat is het er verre van! Of heeft zich ons allengs gewijzigd volksleven in de stukken van den dag teruggekaatst? Palamedes was de doodsnik der Muze, die van het tooneel den volke leerde. Sedert dien tijd partijschappen zonder ophouden, maar geen dichter meer, die zich boven de driften van zijn tijd wist te verheffen, - geene burgemeesterlijke eerzucht getuchtigd, - geen vorsten-overmoed beschaamd! En de huiselijke stukken? Welk een val uit de zeventiende eeuw in de achttiende - is het niet, of er drie honderd jaren liggen tusschen 1630 en 1730? Langendijk bloeit, Langendijk sterft, arm zoo als Vondel vóór hem, arm zoo als Nomsz, arm zoo als Barbaz nà hem, arm zoo als ons ondankbaar tooneel het genie en de middelmatigheid liet en laat, wie er zich ook aan wijdde, in een land, dat geld altijd veel noemde, voor hetwelk geld alles wordt, - na Langendijk naauwelijks iets meer, dat naar eene schildering der volkszeden zweemt!’ ‘Maar het treurspel bloeide, de groote Punt, de groote Cruys -’ ‘Och, wees toch zoo kwistig niet met uw g r o o t ! En wat het treurspel betreft, was het niet het vreemde, het nageäapte, het vergetene: Achilles, met de allongepruik en eene dissertatie over de eer? De Jan Claessen is nationaler dan dat basterdkind van een Griekinnetje met een Franschman. Kijk me zoo bar niet aan; ik wil uitzonderingen maken, en wel voor een paar stukken door twee vrouwen, waardige navolgeressen der vroegere Katharyne Lescailje: de jonkvrouwe de Lannoy en Lucretia Wilhelmina van Merken. Zij entten beiden een takje vrijheidsloover op den schier ontbladerden tronk der poëzij; maar het was noch de vrijheid der zeventiende eeuw, noch die der negentiende, dat droombeeld van de achttiende, - 't welk men aanzag, 't welk men toejuichte, terwijl men den staat ten onder liet gaan -’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
34 ‘Ge vergeet Monzongo; ge weet hoe Bilderdijk dit stuk prees -’ ‘Doch zonder door een waarom reden te geven van zijn gevoelen, iets dat Bilderdijk meer gebeurde, tot in de aanteekeningen op de Geuzen toe, dat echt-Hollandsch dichtstuk uit een' on-Hollandschen tijd.’ ‘Al weêr een uitval tegen onzen eersten dichter.’ ‘Waarom te gelijk onze eerste bluffer?’ ‘Dat is je stokpaardje; maar onze herstelling in de rij der volken woog den geleden' smaad op -’ ‘En bragt de herstelling des tooneels te weeg? Wiselius moest het hooren! Van Hemert zou het je toestemmen! Het treurspel is gevallen ondanks de talenten van den eerste; de situatiën door den laatste uit ons volksleven gegrepen, zijn nooit vertoond.’ ‘Het zal er aan leggen...’ ‘Dat ik geen begrip van ons tooneel heb - dat ik geen doel kan gissen, waar ik geen plan zie - dat ik te veel sympathie gevoel voor mooije verzen en uitstekend proza! De natuur, de waarheid, die er in de uitdrukkingen der personen van lageren stand, in de stukjes van den laatste doorblinkt, walgt misschien een publiek, dat reeds aan een verfranscht Hollandsch gewoon is, - God! wat is dat?’ Het is onmogelijk een denkbeeld der snelheid te geven, waarmede Albert dien laatsten kreet uitstiet, onmogelijk de vaart te beschrijven, waarmede hij vooruitschoot, en van Uphoeve's schichtig op zijde gesprongen' schimmel bij den teugel greep. Wat het dier tot dien zijsprong dreef, wist niemand; maar het ijlde en de ligte schelp zwaaide heen en weêr.... Indien het nog een paar rukken voort was gestoven, het zou in eene bijt zijn gestort, en het leven van Henriëtte had gevaar geloopen zoo als dat van den Weledelgeboren' Meester; zoo als dat van den knecht van Harmen, zouden wij er menschelijk moeten bij-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
35 voegen, schoon hij geene tegenwoordigheid van geest genoeg bezat, om bij den eersten schok van de slede te springen, en vóór het paard te vliegen. ‘Albert! Albert!’ riep eene vrouwenstem, toen het paard stil stond. Het was die van Henriëtte. De toon gaf hem de overtuiging dat hij bemind werd; hij was over-beloond!
III Één oogenblik slechts was de toestand, waarin Albert zich plaatste, door den teugel aan te grijpen, ondanks dat hij schaatsen reed, inderdaad hagchelijk geweest. Het was naauwelijks opgemerkt geworden door den jonkman, die den moorenkop mende, of deze had de leidsels zijnen koetsier toegeworpen, en de schimmel werd uit zijne gevaarlijke rigting geleid, en stapvoets ging het voort naar het digtbijgelegen Kalfje. Wij sparen den lezer, zoowel de eerste excuses van Harmen, als de verbazing van den aanspreker van den stads-schouwburg; ‘Ach!’ en ‘O!’ doet geen effect meer, dan in dramatische litteratuur. Maar wat wij hem niet mogen verzwijgen, is het woord aan Henriëtte, in het hevigste der ontroering, te midden der schaar, die de slede ijlings omringde, ontsnapt. ‘Mijnheer Olverts!’ barstte zij uit, ‘hoe kondt gij u aan zulk een gevaar blootstellen! indien het paard eens -’ Albert liet haar niet voortgaan; hij fluisterde der lieve, terwijl hij haar teederder aanzag dan ooit, in het oor: ‘Al wie uit liefde sterft, die sterft de zoetste dood.’
Henriëtte bloosde, en begreep dat zij zich had verraden, en wreekte zich op den fraaijen regel van Vondel: ‘Poëten zijn vleijers! ik geloof er niets van,’ zeî ze.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
36 Albert wilde antwoorden, maar de toegeschoten menigte week op zijde. ‘Zoetjes, Byou!’ ‘Ge hebt de zaak van ons tooneel nog niet afgepraat.’ De lijkebidder was hem warâtje alweêr op zijde. ‘Niet?’ hernam Albert. ‘Kom me dan op den eersten Mei bezoeken, als je bij de begrafenis hebt geassisteerd.’ En de slede reed voort en hield weldra voor het bekende logement stil. ‘Wees zoo goed met ons binnen te gaan, mijnheer Olverts! mijnheer Brielle!’ zóó heette de menner van den moorenkop, - ‘weest zoo goed, mijne heeren!’ - verzocht van Uphoeve beleefd, - ‘mijn schimmel is anders zoo mak als een lam; - mejufvrouw zal wel geschrikt wezen - ik ben heusch confus over Byou; komt binnen, mijne heeren!’ Wij zullen het geen' onzer lezers euvel duiden, indien hem, zóo verre gekomen, de lust bekruipt, een paar bladzijden om te slaan, uit vreeze voor eene uitweiding over twee dingen, die ons onderwerp aangeeft: eene lange opsomming der voortreffelijke eigenschappen van den schimmel, straks door de ondervinding gelogenstraft; eene herhaling der versleten aardigheid over het Kalfje, een paar dagen vroeger door de natuur weêrsproken. Hij stelle zich echter gerust; we zullen slechts aanstippen, - of wil hij, hij sla om! Henriëtte, Albert, mijnheer Brielle, zij ontgingen de eerste niet, en van Uphoeve moest, zoowel als zij, de laatste slikken. Op de vragen, hoe het ongeluk gebeurde, liet de laatste, na de ongehuichelde verbazing, dat het gebeurd kon zijn, de geslachtslijst van Byou volgen, de kleindochter en dochter van:
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
37 V-o-l b-l-o-e-d van onder tot ouder, maar dat, naar de namen te oordeelen, weinig kracht bijzette aan de verzekering van den Weledelgeboren' Meester, dat er nooit een s c h r i k k i g b e e s t in die familie geboren was. Brielle beweerde al glimlagchende, dat dit gebrek zelfs in de stoeterij te Borculo niet te voorkomen viel, en liet toen af van plagen, - van Uphoeve was zoo min amusant als amusabel, - wij zullen zijn voorbeeld volgen. En nu het tweede punt: Zou er wel een Amsterdammer wezen, die niet weet dat de dooi sinds jaren pleegt in te vallen juist een' dag vóor dien, waarop eene harddraverij op het ijs, vóor het Kalfje, door den kastelein van dit logement werd bepaald? We twijfelen er aan; maar dit durven wij beweren, dat ieder, die onze dagbladen gelezen heeft, weet, dat het laatste in den jare 1841 niet het geval was. Het is eene a l l e r o p m e r k e l i j k s t e u i t z o n d e r i n g , welke de toekomstige geschiedschrijvers der stad of des rijks - twee vacante posten - niet verzuimen zal met nog eenige even merkwaardige bijzonderheden v o o r h e t d e n k e n d p u b l i e k te boeken! Want onze couranten hebben luide verkondigd, dat alweêr een harddraver van den heer Arie van der Hoop er nog een, ik weet niet wat waarschijnlijk wel een tabakskomfoor, die echt-nationale paardenbelooning - heeft behaald; zoo iemand er belang in mogt stellen te weten, wat het eigenlijk geweest is, en hoe het beest heette, kan hij het niet afschrijven van de zwarte overwinningstafelen in den stal van Zijn WelEdelgeb.? Maar we zouden het onzen lezers nooit vergeven, als ze, na ons tot hier te hebben vergezeld, niet ongeduldig vroegen, waarom wij hun de moeite vergden, den trap, die naar de drie of vier receptiekamers der bovenwoning van het Kalfje leidt, op te klimmen?
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
38 Geniesze was der Schmerz dir hinterliesz, Ist Noth vorüber sind die Nöthe süsz;
zegt Goethe, en wie weet niet hoe zoet het is, de gevaren, die men heeft uitgestaan en te boven is gekomen, op zijn gemak over te vertellen, ook zonder dat wij Othello zijn, ook zonder dat er eene Desdemona aan onze lippen hangt? De verminkte krijgsman, die in het hoekje van den haard, met zijn houten been, de hoogten aanwijst, van welke het vijandelijk schrootvuur zijn gelid dunde: ‘Jongens! in zoo'n oogenblik is alle menschelijkheid naar de maan;’ - de landrot geworden matroos, die onder de linden eener dorpsherberg de boeren in een' vliegenden storm verplaatst: ‘Het was of de bliksem voor dievenlantaarntje speelde;’ - de oude jager, die zoo dikwijls den dood van den haas heeft gedronken, dat hij zijne hand van de jicht niet meer kan optillen, en toch zijne pijn vergeet bij de beschrijving, hoe de wolvin uit het hol te voorschijn sprong en hem zou hebben verscheurd, als hij zijn geweer niet: ‘Tot aan den haan toe in haren muil had gestoken en toen afgevuurd;’ - ja, wij allen, wie we zijn mogen en wat wij leden, honderdvoudig als onze driften zijn, honderdvoudig als ons lijden is: Soo sich een vriend met o n s in 't groene komt versteken, En op de praetebanck, van zoden daer geplant, Syn uertjens wagen wil en helpen se van kant:
dan zijn we, gij zoowel als ik, historieschrijvers, historiedichters ware juister woord geweest. En heeft de haard niet van ouds nog grooter regt op vertellingen? Het was vol in het Kalfje, tot stikkens toe vol; een zendeling onzer matigheids-genootschappen zou er gelegenheid hebben
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
39 gevonden Volksbodes zonder tal uit te deelen; maar Albert behoorde niet tot hen, die om het misbruik des wijns - herinner u de plaats uit Plutarchus - alle wijnstokken met wortel en al zouden willen uitroeijen, - alle misschien, behalve die in hunnen eigen' hof. Voor hem was de volte oorzaak eener andere ergernis. Het wemelde om Henriëtte heen van kennissen, welke zich buiten, welke zich op deze pleisterplaats van ijsgeneugt de vertrouwelijkheid van vrienden aanmatigden! En welk regt had hij, zich hierover geraakt te toonen; welk regt te eischen, dat de glans harer schoone oogen slechts voor hem zoude stralen? O, phlegmaticus! hebt gij bemind zonder jaloersch te zijn? En toch de kieschheid eischte, dat hij zich geweld aandeed, dat hij zich den dubbelen dwang getroostte, zoo min de weelde, die hem overstelpte, bot te vieren, als aanspraak te maken op het oor hebben, dat zoete voorregt der liefde! Albert beproefde het - maar was het onnatuurlijk, dat het hem zwaar, te zwaar viel, dat van Uphoeve hem onverdragelijk werd door zijn aanhouden, Henriëtte per Byou naar de stad te mogen terugbrengen; dat hij zich een oogenblik van het tafeltje, waaraan zij plaats hadden genomen, verwijderde? Een weinig toegevendheid voor het opgewonden dichterlijk gemoed, bid ik van u allen, mijne heeren! gij, die in staat zoudt zijn geweest bedaard te blijven voortpraten, en van tijd tot tijd de asch van uw cigaar te tikken, als ware er niets gebeurd! Albert kon het niet, hij ging de kamer rond, hij stond een wijle voor den open' haard. Een oud heer, een habitué van het Kalfje, had een verhaal van ellende in eene arresleê ongeveer ten einde gebragt. Willen ook wij er een oogenblik naar luisteren; een weinig oplettender dan Albert, die afleiding zocht en toch telkens naar Henriëtte
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
40 omzag? Het scheen een pleizierrid uit Noord-Holland, over de Zuiderzee, naar Overijssel te hebben gegolden, in de jeugd van dien heer natuurlijk, en dus tusschen 1785 en 1795 in - maar laten wij hem zelven hooren: ‘Ja, mijne heeren!’ - zeî de spreker, en hij blies zijn gehoor eene wolk rooks in het gezicht, eene pleizierige manier van onze vertellers - ‘toen we de overzeesche kust al mooi begonnen te naderen, overviel ons eene sneeuwjagt, zoodat we binnen drie tellens geene hand ver konden zien. “'t Is een stevige noordwester,” zeî mijn broêr, die ter zee had gevaren uit liefhebberij, weet je, 't was in de dagen van Zoutmans glorie!’ men moet lid van het Instituut zijn om gekweld te worden met een standbeeld voor dien held! - ‘“geef mij het roer, Jan!” zeî hij, “ik zal koers houden of ik het kompas vóor me had; maar de drommel haal' me! als ik mij ooit weer op dit water waag.” Zoo gezegd zoo gedaan, alleen een zeeman heeft er slag van, nooit zijne presentie van geest te verliezen; “allemaal in mijn zog!” riep Teunis, en wel twintig arren volgden de onze, zoo als de eene gans de andere. Ha! ha! ha! als ik toen het jawoord niet gehad had’ - eene woordvoeging, die bewees, dat de man Amsterdammer van geboorte was, of ten minste dagelijks het niet officiëel gedeelte der Amsterdamsche Courant uitspelde - ‘van mejufvrouw mijne beminde, weet je, dan had zij het mij wel moeten geven voor al het in den arm knijpen dat ze mij deed, hij was veertien dagen lang bont en blaanw, paardenliefde, hè!’ En dewijl niemand lachte, kon de man waarlijk niets beters doen, dan het sneeuwballetje, dat vóór hem stond, eens om roeren en aan zijne lippen brengen; men heeft niet altoos zulk een' troost voor eene mislukte aardigheid bij de hand. - Henriëtte had toch de kleinste handjes van al de dames in de kamer. -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
41 ‘Je zult het niet willen gelooven,’ voer de oude heer voort; - ‘maar het kwam geene enkele maal in mij op om te zeggen: ‘Wacht maar, Fijtje! wat ik je weêr zal knijpen!’ terwijl ik wel honderd keeren dacht: ‘nog een stap of wat en adie, Jantje! dan ben je er om koud!’ - De volkstaal schildert toch aanschouwelijker dan de vermeend-deftige; als onze verhandelaars er ooren voor hadden, dan v e r h a n d e l d e n zij niet meer! - ‘Maar Teunis leî er de zweep over, als was het hachje van meening: “beter een kort eind dan een lang lijden;” ha! ha! ha! en het duurde geene tien minuten, of hij riep: “behouden haven, jongens!” Het leek er mooi naar, onze Bles stiet met den kop tegen een' paal of een' boom, weet je, dat wij achteruitstoven tegen de ar, die ons volgde, en deze weêr op hare beurt tegen de derde, en zoo voorts, vice versa. “Foei, Bles!” zeî Teunis, “op eene blinde klip kan de knapste verzeilen; maar te stooten op een ding, dat zoo hoog boven water staat!” wat voor ding het was, zou ik je nog niet weten te zeggen: ha! ha! ha! want we hielden ons niet op met uit te kijken, we maakten maar dat we in het dorp kwamen. “Is hier goed logies?” vroegen we den eersten slungel den beste, die ons aangaapte, zoodat zijn pijpje uit zijn' mond viel, weet je, en wat denk je, dat hij ons tot antwoord gaf?’ Het overbescheiden gehoor vermat zich geene gissing, en de habitué had dus eene allergeschiktste gelegenheid te roepen: ‘Jan! een vlammetje, en nog een sneeuwbal, jongen! - drie is scheepsregt.’ - Waarom liet Henriëtte dien nijdigen sluijer ook juist aan de linkerzijde hangen? ‘“Veur zoo'n bende van Cardoes?” vroeg de lummel, “en waarachtig,” - zei de verteller, - “ha! ha! ha! de jongen had gelijk; want als ik denk, hoe mijn Fijtje toegetakeld was,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
42 en hoe ik er zelf uitzag, weet je, met een' haarzak commeça, dan begrijp ik nóg niet, hoe we op elkaâr konden verlieven; maar dat is eene revolutionnaire gedachte, hoe kon die in mij opkomen!” De oude heer is de eenige niet, die in onze dagen de regering der pruiken betreurt, spijt zijn Hollandsch gezond verstand. - ““Neen,” zeî de slungel, “neen!” en bende van Cartouche of niet, de hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel zag er, op het verweerde uithangbord van de kroeg, uit als een bare duivel, ha! ha! ha! Het is hetzelfde of het Teunis was of een ander, genoeg, weet je! één van het gezelschap kwam op den inval, dat er in het dorp een jonker moest wonen.” - Chaque terre a son Seigneur. - “Een fooitje doet wonderen, de heele wereld door, maar vooral in ons land, hè? en de slungel liep voor ons uit “naor 't huus!” of hij vier pooten gehad had, zoo als Bles. Toen waren we binnen, meen je? Ja wel! het stond als een dubbeltje op zijn' kant.” - Zeg nóg, dat onze ouden prozaïsch waren: wat staat korter, zoo het al staat? - “dat we,” zoo als Teunis zeî, “in het gezigt van den wal zouden verzuipen.” De jonker of de baron, of de graaf, of de drost, of wat hij wezen mogt, weigerde ons in te laten; we hadden goed roepen, dat we Oranjeklanten waren, ha! ha! ha!’ ‘Met uw welnemen, mijnheer! sneeuwde het nog altoos voort?’ vroeg een man, die tot de narekenaars behoorde, en voor wien het, naar die vraag te oordeelen, buiten kijf moest zijn, dat de etensklok had geslagen; anders zou hij er bijgevoegd hebben, ‘wat wou je eigenlijk op dat slot?’ - En wie was het toch, voor wien Henriëtte eensklaps oog en oor scheen te worden? ‘Als je vijf minuten bij ons waart geweest, je zoudt er uitgezien hebben of je op een' meelzolder hadt geslapen, ha! ha! ha!’ - hernam de habitué van het Kalfje, ‘maar ik zeî, dat we goed roepen hadden dat we Oranjeklanten waren; de
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
43 brug ging voor onzen neus op,’ - in dien tijd hadden de kasteelen nog torens en ophaalbruggen, - ‘de baron liet ons weten, dat hij geen volk herbergde. Vo l k ! wij, jonge luî van fatsoenlijken huize, v o l k ! wij, de zoons van mannen, die pilaren waren van de Amsterdamsche beurs; - v o l k ! maar de man zal wel hebben leeren zien wat v o l k ! was, toen we de Franschen kregen,’ - vindt ge niet, dat de oude heer slechts billijk zou zijn geweest, zoo hij er bij had gevoegd: ‘nadat men eerst de Pruisen gehad had?’ - ‘Teunis broêr lei er de zweep over, maar hij deed het niet vóórdat hij er eerst een' zeemansknoop op had gelegd, ha! ha! ha! - “laat de bliksem je zoo ver onder den grond slaan, als een driedekker in een half jaar zeilen kan!” En voort ging het, of de paarden den stal roken, - naar een stadje in de buurt, waar we ons duchtig te goed deden, en ik Fijtje in hare poffertjeswangen kneep, dat het een' aard had, al was de hospes een Kees als een weerwolf en al dansten zijne drie manke dochters de carmagnole om een vrijheidsboompje. Maar dat had ik wel kunnen zwijgen, want Patriotten en Prinsjesmannen het w a r e n a l l e m a a l b r a v e l u î ; hoe minder van die twisten gesproken, hoe beter: w a t i n d e n d o o f p o t i s , s t i n k t n i e t ! ha! ha! ha!’ En het derde sneeuwballetje gleed naar biunen. ‘A l l e m a a l b r a v e l u î !’ dacht Albert, ‘de historiestudie ten onzent aan de orde van den dag, - wat i n d e n d o o f p o t i s d a t s t i n k t n i e t ,’ een mooi motto voor een boek wit papier, met den belangwekkenden titel: “Geschiedenis onzer burgertwisten!”’ En hij vestigde nogmaals zijn' blik op Henriëtte, en het spook der jaloezij nam voor zijne rustelooze verbeelding eene slechts al te innemende gedaante aan, - meent ge, dat hij Brielle verdacht? gij bedriegt u! Brielle was veel te positief om te verlieven, eer hij zijn fortuin had gemaakt, - Brielle
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
44 telde nog naauwelijks vijf en twintig jaren, - Brielle b e g o n p a s . De jongeling, met wien Henriëtte zoo druk, zoo vertrouwelijk sprak, had beide, geld en geest; Albert zelf moest bekennen dat het eene uitmuntende partij zou zijn. Maar had hij zich dan zoo even in den toon harer stem bedrogen? Het kon niet zijn. Het zou onbescheiden wezen, zoo hij juist nu terugkeerde. Hij luisterde nogmaals. ‘U heeft zeker al in een groot gevaar verkeerd, mijnheer!’ hernam een dertiger, die bij het vuur stond, niet om zich te warmen, maar om te bedaren van een' langen rid op schaatsen. ‘U heeft zeker al in een groot gevaar verkeerd, maar ik ben met een vriend vijf zes op het Haarlemmer-meer toch nog in een' veel grooter gevaar geweest. Het ijs van de Meer is nooit te vertrouwen, och neen! dat weten alle schaatsenrijders; maar als men jong is, dan waagt men het al ligt, en zoo deden we ook voor een jaar of tien. Welnu, we waren halverweg weêr naar huis, daar kwam een mist opzetten, een echt Hollandsch mistje; maar we hadden den toer meer gemaakt, en hoopten te regt te zullen komen. We zouden het ook zeker gedaan hebben, maar onze voorrijder hield eensklaps stil, en riep ons toe: ‘een wak, jongens! een wak!’ en, och ja! of wij hooger of lager af reden, er was een wak in het ijs, zoo ver wij zien konden.’ ‘Wel weêrgaas!’ zeî de oude heer, ‘en wat deed je?’ - Een intermezzo! Henriëtte rees op, Henriëtte nam de haar aangeboden' arm van den benijden indringer, Henriëtte ging met hem aan een der vensters staan. Wat viel er dan op den Aemstcl te zien, waarover zij hem zoo schalk toelachte? Albert huichelde onverschilligheid - hij luisterde scherper toe. -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
45 De flaauwert hernam: ‘“Frisch gewaagd is half gewonnen,” zeî er een van ons, en ik was er over heen, de anderen kwamen me na; maar het werd ons toch raar te moê, toen we van verre een geluid hoorden, even of er geschoten werd, of dat de donder in het verschiet rommelde. Ik heb vergeten te zeggen, dat de mist al meer en meer toenam, we konden elkaar op eene streek of zeven afstands niet meer zien, och neen! - daar waren we al weêr aan een wak. Aan overspringen was geen denken, zoo ver we turen konden was het open, op- en neêr rijden baatte niet, het scheen dat we op een drijvend eiland waren: “andere Robinson Crusoe's,” zeî een spotvogel van mijne kennis; maar er was geen gekscheren mede, de mist werd zwaarder en de avond viel in. Het was vinnig koud, en goede raad duur; och ja! we hadden geene flesschen en trommels bij ons, zoo als mijnheer straks zeî, dat dit in den goeden ouden tijd de gewoonte was. Niet dat ik mijnheer oud noem -’ - Albert had de oogenblikken, aan het venster doorgebragt, geteld; hoe lang vielen ze zijner jaloezij! Daar zweefde Henriëtte naar het tafeltje terug. Dacht zij nog aan hem? vroeg de ijverzuchtige. Het scheen neen! hij huiverde toen eene slip harer mantille hem aanroerde; het arme meisje schrikte bij zijn gezigt. Hij schaamde zich over zijne drift - maar, wat nu? Er heerschte eene onverklaarbare vertrouwelijkheid tusschen het paar, schertsend voorkwam ze zijn' kus, gul stak ze hem de hand ten afscheid toe. Hij had zich straks bedrogen! ‘Jong ben ik waarachtig niet!’ hernam de oude heer. ‘Maar toch nog kras, menigen vlasbaard zoudt ge het te doen geven; doch dat is tot dááraan toe. ‘“Als we maar niet bevriezen hebben we al veel gewonnen,” zeî ik, “en zie, men zegt toch niet ten onregte, dat de nood de moeder is van alle
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
46 uitvindingen, och neen! Ik haalde een mes uit mijn' zak, ik bond er een touw aan, dat ik gelukkig bij mij had, ik stak toen het mes in het ijs, en zeî tot mijne vrienden: “Als we nu beurt om beurt aan dit touw een kringetje omrijden, dan zijn we ten minste voor bevriezen bewaard.” Er was niemand, die er iets tegen had; een, twee, drie, vier, vijf, zes, reed elk een kringetje, och ja! en verder kwamen we wel niet; maar het bloed bleef toch warm, en schoon het zoo donker werd, dat we geene hand voor oogen konden zien, ieder keerde toch, als hij het touw maar strak uithield, weêr terug van waar hij was vertrokken. Zoo reden wij elk wel een maal of tien, zonder dat ons iets beters inviel, och neen! en maakten ons al gereed het ook de elfde maal, tot de honderdste toe, te doen -’ De indringer was vertrokken, en ook van Uphoeve ligtte, met een kennis of drie, vier, de hielen; Albert schoot op het tafeltje toe, - die lastige Brielle zat er nog! Un tiers ennuyeux? Dat minder, lezer! maar schalk genoeg, om er zich drie dagen lang mede te amuseren, zoo Albert eene verklaring had uitgelokt, en - ‘En?’ Onze vriend wilde het niet aanvullen. ‘Groot houden,’ dacht hij, en zette zich bij hen neder. ‘Waarom lacht ge zoo spotziek?’ vroeg Henriëtte. Hij deed zijn best haar in den eigenaardigen liflafstijl des vertellers over te verhalen wat hij zoo even had gehoord. Henriëtte vond hem vreemd en kleurde, - van gramschap of van schaamte? zij bezag de vingertoppen harer handschoenen, die spicht waren, waarlijk spicht. ‘En wat drommel, Olverts!’ zeî Brielle, ‘wat drommel vondt gij daar amusants in?’ ‘De parodie van twee of drie dingen, vriend! waaraan iemand zich bij ons nog al kan ergeren, zoo lang hij aan kunst, aan
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
47 wetenschap, aan volksontwikkeling gelooft. Welligt ook de parodie van mijn' eigen' toestand op dit oogenblik. -’ ‘Mijnheer!’ viel Henriëtte in. Vermoedde zij wat er in zijn hart omging, of bragt louter verbazing er haar toe? ‘Vergeef mij, mejufvrouw! - zoo als ik zeide, Brielle! de parodie onzer middelmatige poëzij, de -’ ‘Overbekend!’ riep de menner van den moorenkop. ‘Overbekend, vriend! geen schepsel zou gelooven, hoeveel non sense er nog ten onzent in verzen wordt uitgevent, tenzij hij gedoemd wierd, die stukjes in eene andere taal over te brengen. Ontdoe ze van het vliegwerk van maat en rijm, en ge houdt niet eens eene gedachte, ge houdt op zijn best eene schim van eene gedachte over. - Pluk onze dichterlijke zwaluwen eens kaal...’ ‘O! wat die betreft,’ zei de menner van den moorenkop, en zijne luchthartigheid stak aardig af bij de gedwongen houding der gelieven, ‘geef ik het je gewonnen: Zoodra als de abeelen Weêrgalmen van 't kweelen Der org'lende kelen Stop ik, Puur uit schrik, Beî mijne ooren maar toe,’
en spottende voer hij voort: ‘Want dartele winden, Gehuwd aan 't gezucht En 't gegeur van de linden, Doorsuiz'len de lucht, En pozen
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
48 Bij rozen. Die blozen, Om 't kozen, Het maantjen, Een traantjen, Koek, koek; koek, koek, koe!’
‘Bravo, bravissimo!’ borst Albert uit, ‘dat hebt ge wis uit een Groninger boekske,’ en vervolgde met meer vuurs dan het onderwerp verdiende, dewijl zijne hartstogtelijkheid zich dus best verbergen liet: ‘onze ouderwetsche familiestukken geven ten minste eene duidelijke voorstelling der eigenaardigste trekken van het geslacht: een wipneus, of een paar negerlippen of ‘Een opgetrokken wenkbraauwboog,’
doch onze lofdichters van soepjurken, slaapmutsen en sloffen zijn tevreden, zoodra zij man, vrouw en kinderen maar bij den haard hebben neêrgeplakt, om dan over h u i s e l i j k h e i l te mogen uitweiden, met een' breedsprakigen herhalingslust, welke mij altoos aan het genot van eene eend op het drooge herinnert, die eindelijk een' poel heeft gevonden om in te plassen. - Voor de onderscheidene hartstogten, welke een kunstenaar in iedere groep menschen opmerkt, gadeslaat, ontleedt; - Albert, de dichter, kreeg de overhand op Albert, den verliefde, - ‘die hem onwillekeurig uitlokken tot de studie van hun verleden, tot eene gissing over hunne toekomst, voor al het echt poëtische hebben zij geen' zin. Huiselijk heil!’ en hij hield bitter op, de minnaar was weer meester over den poëet. ‘Licht-blaauwe oogen,’
plaagde hem de menner van den moorenkop.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
49 Henriëtte's toestand werd pijnlijk; zij begreep nog niet wat Albert in zoo zonderlinge stemming had gebragt; maar zij zou geene vrouw zijn geweest, zoo zij niet had geweten, dat hare oogen h e e l e m o o i j e blaauwe waren. ‘Stil toch,’ bad Albert, en het bleek haar uit den nadruk van dat woord, dat Brielle hem zijne eigen verzen citeerde; Albert was grillig genoeg alle aanhalingen van dien aard te haten. ‘Licht-blaauwe oogen Overtogen Met een' glimp van levend goud! Schaarscher luchtte mij uw weelde, Wist ge wat zich 't hart verbeeldde,’ -
zei de schalk. ‘Niet verder!’ gebood Albert. En Henriëtte sloeg de hare neder, want de zijne hadden haar, ondanks hem zelven, bij die woorden aangezien als wilde hij hare verholenste gedachten raden - zij begon te gissen, welke vreeze hem kwelde. En, zoo als we reeds betuigden, zij sloeg hare oogen neder - was het schuchterheid, was het schuldbesef? ‘De zwaluwen!’ - herhaalde Brielle, ‘de haardrijmers. -’ ‘En de flaauwe wijzen,’ - viel Albert in; - Henriëtte wilde niet opzien, - ‘en de flaauwe wijzen, die spreuken bezingen, aan wier betrekkelijke waarheid niemand twijfelt, doch welke zij zoo algemeen toepassen, dat iedere bekrompenheid er bij kan indutten, gestreeld door den zoeten waan, dat zij toch gelijk heeft, - ik tart u, Brielle! van een' der drie te loochenen, dat zij iets anders doen, dan aan h e t t o u w t j e afrijden, omrijden, oprijden, tot zij hun c i r k e l t j e hebben beschreven. Zij komen er niet verder door, en hunne toekijkers blijven ook even wijs, of liever even dom; maar het bloed
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
50 hielden ze toch laauw en van bevriezen geen gevaar, - o, die lieve c i r k e l v e r s j e s !’ Henriëtte peinsde er al dien tijd over na, of zij reden had gegeven tot de jaloersche brouille, en vond slechts - wat mijne lezeressen al lang hebben opgemerkt - dat zij in Albert's hart eene geduchte medeminnares zou hebben in de kunst. ‘Ik begrijp niet, Olverts!’ hernam Brielle, ‘wat u verpligt van al die dwaasheden notitie te nemen. Als ik dat in mijn vak wilde doen,’ - de jonkman had zich der wetenschappen onzes tijds, het mechanismus, der stoomkracht, der industrie toegewijd, - ‘dan zou men mij uitlagchen. En te regt: Practica est multiplex, geldt bij ons. Het rad, dat niet draait, deugt niet, al kwam het uit de eerste fabriek van John Bull. -’ ‘Maar slechte verzen vinden honderd plaatsen voor eene,’ viel Henriëtte in; haar fijn gevoel zeide haar, dat Brielle's materialisme Albert's kunstliefde krenken moest. ‘Tot in den Nederlandschen Standmeter, mejuffrouw!’ hernam Albert, en wendde zich weder tot Brielle; zoo gij vraagt, waarom hij nu het onderwerp niet rusten liet, ik beantwoord u met de vraag: of hij dichter zou geweest zijn, zoo hij het had gedaan? ‘Wie twijfelt er aan, dat het materiëele dit vóórheeft? De uitslag uwer proeven is tastbaar: zoo veel ellen, zoo veel ponden, zoo veel guldens, ergo... -’ (Henriëttes blik zwierf door de kamer om; gedacht zij den bezoeker van zoo even, was het ijdelheid? - vond ook zij een beetje jaloezij eene vereerende onderscheiding)? - ‘Verdenk mij van schimp noch smaad, Olverts! ik geloof niet, dat wij in de fabrieken het Trojaansche paard hebben ingehaald. Wie er met minachting op neêrziet, maakt slechts zich zelven bespottelijk; hij sluit zijne oogen moedwillig voor den vooruitgang der wetenschap.’ - (Henriëtte vond, dat hij de zijne even moedwillig voor haar rondgluren look.) -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
51 ‘Al genoeg concessies,’ zeî Brielle; ‘ook kan ik er mij nog al in troosten, dat deze of gene uit de hoogte op mij neêr ziet, mits ik alle jaar maar een mooi sommetje overhou. -’ ‘Leve de handel! leve de nijverheid!’ hernam Albert, ‘wie het mij niet nazegt heeft er geen begrip van, hoe Holland groot is geworden, hoe Holland zich zou kunnen handhaven; maar het zij er verre van, dat ik daarom verplicht zou wezen, zoo razend van onze negentiende eeuw te zijn, dat ik niets anders zou wenschen dan “geld! geld! geld!” Het was liefde voor kunsten en wetenschappen, welke in onze vaderen die schraapzucht temperde, of veredelde; - vlei er u eens mede, als ge ziet, hoe juist die parodie op zevenachtste onzer letterkundige critiek past.’ ‘Uw stokpaardje!’ zeî Henriëtte. ‘Ik ken er eene,’ verzekerde Albert, ‘die al twintig, dertig jaren lang op hetzelfde standpunt bleef staan. -’ ‘Dat is conservatief,’ schertste Brielle. ‘Het is nog zoo lang niet geleden,’ hernam onze vriend, ‘dat ze autocratisch was, en nog gaat zij voort, maandelijks over ieder uitgekomen boek haar vonnis te wijzen, of hare kras te halen met een: ‘K o o p t o c h , 't i s m o o i !’ of een: ‘F o e i ! r a a k 't n i e t a a n !’ ‘Orakelachtig onfeilbaar,’ spotte de menner van den moorenkop. ‘Het is de c r i t i e k v a n h e t c i r k e l t j e , die louter voor leesgezelschappen werkt, en, zelve in den mist, er belang bij heeft, dat ook het publiek in den mist blijve. Weet gij, waaraan ge haar kennen kunt? Aan de liefde, aan den eerbied, aan de afgoderij, die zij het t o u w t j e toedraagt en bewijst, het touwtje van het overgeleverde, het geijkte.’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
52 - Ik twijfel er zeer aan, of zes van de zeven lezeressen wel met zoo veel belangstelling zullen luisteren, als Henriëtte aan den dag legde. ‘Over het verband tusschen den geest des tijds en de letterkunde van den dag, over den wederkeerigen invloed van deze op elkander, bekommert noch bekreunt zij zich - van waar zou die geest haar zijn aangewaaid? Een boek is een boek en niets meer; - wie heeft ooit gehoord, zegt zij, dat het geroepen is om eene behoefte te bevredigen, dat het uit eene onbevredigde behoefte ontstond? In haren mist zou zij u, zoo gij haar eene verklaring van den zin dier woorden vroegt, misschien antwoorden: “UEd. heeft wel gelijk, mijnheer! het getal der broodschrijvers neemt verbazend toe!” Arme sloof! waarom zou zij zich met onderzoek kwellen? zij had nooit phantasie, die bestuur eischte! Maar t o u w t j e s heeft zij, t o u w t j e s voor de wetenschap, en t o u w t j e s voor de kunst. Er komt een geleerd werk uit - al hare vragen bepalen zich tot die, of de schrijver wel aan het touwtje harer orthodoxie, of aan het touwtje harer liberaliteit heeft geloopen, dat wil zeggen: de liberaliteit en de orthodoxie van een gegeven, van een door haar bepaald jaar; vooruitgang met de wetenschap kan zoo ligt uit den mist - zij zou beweren, op een dwaalspoor leiden. Eenig kunstwerk maakt opgang - het is haar een gruwel, dat die romanschrijver, dat die dichter van zijnen tijd is, zij heeft er zoo velen, en die velen zoo lang laten rijden aan het touwtje van het zedelijk nut, of aan het touwtje der zoetvleijende lamzaligheid.’ De lezeres, die dit uithield, zonder het handje voor den lieven mond te brengen, verdient een' minnaar als Albert - zoo zij er niet reeds een beteren heeft. ‘En alles ging zoo wèl bij overlevering, zij had tweederlei taktiek, eene voor de kleintjes:
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
53 Zy vingen simpelen en hingen ze op by 't oor,
‘eene voor de grooten, - zij was rekkelijk, zij was toegevend, zij was allerliefst, ja, zij kon van hen door de vingers zien, dat ze voor eene wijle het touwtje wegwierpen. “Vieren,” noemde zij dat. Wee echter den auteur, die van den beginne af beproefde zich zelven een pad te banen; zij sprak over hem den zwaarsten vloek uit, die iemand in dit land treffen kan: den vloek der jeugd; hij bleef voor haar jong, piep-jong, totdat zijn baard al grijze haren had. -’ ‘Zeg eens, vriend!’ vroeg Brielle schalk, ‘hebt ge ooit onder die critiek geleden?’ ‘Integendeel,’ hernam Albert, ‘het weinige, dat ik leverde, heeft bij de c i r k e l -c r i t i c i doorgaans meer genade gevonden dan het verdiende. Al wat ik haar verwijt is, dat oordeelkundige gisping - en niet het naknutselen van theoriën van anderen, waarbij ze slechts hare eigene onhandigheid verraadt, waardoor zij haren val niet zal voorkomen - dat oordeelkundige gisping mij zou hebben opgewekt, er naar te streven iets beters te schrijven. Zij had mij daartoe aan scherper toetssteen van te ligt gehalte moeten keuren.’ ‘Dat heet ik liefhebberij voor het martelaarschap,’ zeî de mechanicus. ‘Dat is liefde voor de kunst,’ hernam Albert met vuur; ‘wat anders zou mij het regt hebben gegeven haar aan te vallen, zoo als ik bij wijle deed, waarom het verzwegen? Ik stelde mij eene opscherpende, ontwikkelende critiek voor - het volslagen contrast der onze, die geen hooger denkbeeld van eene geschiedenis onzer letterkunde en poëzij heeft, dan eene bloemlezing van die stukken, welke zij het fraaist vindt; zij, in haren leuningstoel; - zij, met het boek onder den neus, en blind voor den tijd, waarop het werken moest, - zij, die geen begrip schijnt te hebben van de roeping der Muzen, voor
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
54 onze dagen, voor de toekomst! Indien ik voor mijn' stouten eisch had geboet, wie zou mij het oor hebben geleend, zoo ik mij had beklaagd over zijne vervulling? Mijne tijdgenooten zouden vooruit zijn gegaan, mij voorbij, maar toch vooruit! Foei, Brielle! dat ge mij verdenken kondt van gekrenkte eerzucht, die mijn' spotlust prikkelde. Ik wil, ik mag nu de derde parodie niet verzwijgen, welke mij in dat rijden in den mist trof, g r i e f d e , had ik moeten zeggen.’ Het fijn beschaafd, vrouwelijk gemoed heeft sympathie voor alles wat edel, wat hoog is; Henriëttes oogen vonkelden van eene geestdrift, die zij meer gevoelde dan begreep. Zij wilde de eerste zijn om het misverstand te doen ophouden: ontbreekt het eener vrouw ooit aan een middel? ‘Mijnheer Brielle!’ verzocht zij dezen, ‘zoudt gij zoo goed willen zijn eens rond te zien, of mijnheer ter Veere nog in gindsche kamer is?’ ‘Mijnheer -?’ herhaalde Albert, het ging hem zoo als het u en mij wel eens ging, hij misduidde. ‘Mijnheer ter Veere, met wien ik straks uit het venster zag.’ En Brielle stond op en zocht. Foei! zegt gij, dat Albert aarzelen kon, den opslag dier heldere oogen, den ernst van dat minzame gelaat te vertrouwen. Hij zag mijmerend vóór zich. Doch was het dan wantrouwen? Gelukkige! die nooit de speelbal uwer fantasie zijt geweest, die niet terugdeinsdet, dewijl ge vreesdet een onregtvaardigheid te begaan; die niet terugdeinsdet, dewijl ge uwen jammer altijd vroeg genoeg zoudt vernemen. Hij bleef vóór zich zien. Henriëtte vond, dat Albert linksch was als alle mannen, - waarom vroeg hij niet wat ter Veere voor haar was? Explicatiën tusschen verliefden hebben iets zoo pijnlijks, dat
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
55 ik Albert van harte vergeef, dat hij met de zijne marde: - maar wat hij zich zelven niet vergaf, was, dat hij nog aarzelde toen van Uphoeve hen verraste. Of Henriëtte het hem deed? De Weledelgeboren Meester liet haar geen' tijd iets te zeggen. ‘Byou zou straks vóór zijn, Byou scheen niet geschrikt, Byou -’ het was ten minste eene afleiding voor de beide verlegenen. Doch ook die stof zou weldra uitgeput zijn geweest, zoo Brielle niet was teruggekeerd, - hij betuigde, dat hij te vergeefs naar ter Veere had omgezien. ‘Ik dank u,’ zeî Henriëtte, ‘het spijt me.’ ‘Ter Veere, ter Veere? ik heb hem straks beneden ontmoet,’ viel van Uphoeve in, ‘hij was in de wolken, u te hebben aangetroffen: maar wie zou dat niet zijn!’ Ik beklaag iedere vrouw, die voor zulke fade complimenten buigen moet. ‘Hij herinnert zich de genoegelijke dagen ten huize uwer ouders, in den verleden' zomer gesleten,’ voer de Weledelgeboren Meester in éénen adem voort. Wij vreezen waarlijk, onzen lezers nog niet te hebben gezegd, dat Henriëtte's familie te Nijmegen woonde, dat zij slechts voor de wintermaanden bij haren zwager te Amsterdam logeerde. Alberts gezigt bewolkte al meer en meer. ‘Maar hij heeft mij verzekerd,’ voegde van Uphoeve er bij, ‘dat hij u eerstdaags zal bezoeken; uw kleine kring zal er aan gezelligheid bij winnen, hij is een charmant mensch.’ ‘Hij zal welkom zijn,’ antwoordde Henriëtte, en zag Albert niet aan, - het is nooit edelaardig zich te wreken; maar jaloezij is ook eene vreeselijke kwaal! En echter, zoo zij gezien had, wat er in zijn hart omging, zou zij zich zijner hebben ontfermd. Hij, die straks op het punt was geweest, zich zelven over zijne verdenking aan te klagen,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
56 zou zich bespottelijk hebben gemaakt, dacht hij. Van Uphoeve prees ter Veere, de geslagen minnaar den nieuwen mededinger! O! het was zeker, dat Henriëtte's kreet, Henriëtte's belangstelling slechts blijken harer vriendschap waren geweest! vriendschap, dat armzalige surrogaat voor liefde. ‘Eene heelpleister voor eene blaauwe scheen,’ zou Brielle hebben gezegd. Was het wonder, dat er bij Henriëtte eene gedachte oprees, of zij niet een weinig coquetterie tegen zoo veel, tegen zoo sombere jaloezij mogt overstellen? Albert mijmerde nog altoos. ‘Die derde parodie moet akelig wezen,’ schertste de mechanicus, ‘want ge ziet er uit als een ongeluksprofeet!’ ‘Die derde parodie was het,’ hernam Albert, de gelegenheid aangrijpende, zijne aandoening te verbergen, ‘ik zag er onze p o l i t i c i a a n h e t t o u w t j e in.’ ‘Wie, mijnheer?’ vroeg van Uphoeve, die van geene politiek hield, en zich tot in alle politieke gesprekken mengde - om te bezadigen. ‘Een groot aantal onzer medeburgers, mijnheer! die Hollanders willen heeten, en echter roem dragen op hunne onverschilligheid voor de gebeurtenissen van den dag, die blijven voort sukkelen aan den dunnen draad van het verledene, uit gebrek aan lust, aan moed, aan kracht, om te onderzoeken wat er om hen zal zijn als de mist optrekt.’ ‘Maar, lieve vriend!’ viel Brielle in, ‘mijnheer van Uphoeve is volstrekt niet op de hoogte van het gesprek;’ - en met weinige trekken schetste de menner van den moorenkop hem, hoe de groep schaatsenrijders er in de dubbele schemering aan toe was. ‘IJdele vrees!’ verklaarde de Weledelgeboren Meester, zoodra Albert zijne onrust over de toekomst had lucht gegeven, ‘ijdele vrees! men is immers ontwaakt?’ en hij legde al den
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
57 schimp der botheid in den nadruk, waarmede hij dat laatste, sarrende woord uitsprak. ‘Ontwaakt?’ hernam Albert, ‘en in welken geest? Rekent ieder zijner onverschilligheid een deel van de schuld toe; - streeft elk uit het duister, waarin hij zich zoolang vermeide, naar licht; - zal het algemeen belang zwaarder wegen dan de bijzondere driften? Dat men het gelooven mogt! Staatkundige theoriën hebben weinig aanlokkelijks voor een handeldrijvend volk, maar onverschilligheid, die burgerpligten en burgerregten geene studie waard acht, -’ ‘En de grondwet, mijnheer?’ ‘Is zij denzulken geen twintig, geen vijftig jaren in ruimte van begrippen vooruit? neen! vloeit het ten onzent niet over van p o l i t i c i a a n h e t t o u w t j e , in wier oogen Rusland en Oostenrijk aardsche paradijzen zijn; die zich Frankrijk niet anders voorstellen, dan a l t o o s op het punt zich in een' poel van jammeren te storten; die Engeland al aan Chartisten ter prooi wanen; in de Vereenigde Staten een despotismus te gemoet zien?’ ‘Ten minste binnen de honderd jaar,’ beweerde Brielle. ‘Opdat wij nooit het pleizier zullen hebben er hun eene gekheid over te zeggen, als het eens niet gebeurt.’ ‘Concordia res parvce crescunt, mijnheer!’ zeî van Uphoeve en nam zonder dat Henriëtte het zag een snuifje: ‘Dat plagt van ouds waar te zijn, dat zal nóg wel waar wezen.’ ‘Eendragt,’ hernam Albert, ‘eendragt is geen dut, mijnheer van Uphoeve! neen, de eendragt, die een volk groot en gelukkig maakt, schijnt mij het gevolg te moeten zijn van eene volkomen kennis onzer behoeften en belangen als natie! Of wat is eendragt anders dan de in woord en daad aan den dag gelegde overtuiging, dat slechts een vereenigd streven de vervulling der eerste, de bevordering der laatste waarborgt? En meent
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
58 ge dan, mijnheer van Uphoeve! dat onze voorouders, - uwe voorvaderen - zich de opofferingen, tot welke een verlichte burgerzin hen aanspoorde en in staat stelde, getroost hebben, in dien droom, in dien dommel, welke onze stilstaanders en stilliggers ophemelen als het hoogste genot? R u s t r o e s t ! was hun woord; alles wat hun land betrof, ging hun ter harte, en zoo zij in de glorierijkste tijdperken onzer historie nog onder het ideaal der eendragt bleven, schaars daalden zij af tot de laagte der slofzucht, zonder er bitter voor te boeten!’ ‘Maar, mijnheer!’ viel de Weledelgeboren Meester in, ‘we hebben immers nu eene grondwet, wat wilt ge meer?’ ‘Dat zij ‘het plechtanker van ons volksgeluk’ worde, dat haar geest doordringe in alle standen der maatschappij, dat zij u, den patriciër, geneze van uwe spijt over het verlies van vroegere regten; mij, den plebejer, eerbied leere voor alle niet meer willekeurige wetten; dat ons beider sympathie voor lang gekoesterde vooroordeelen een waardiger voorwerp kieze, in echte onbekrompene nationaliteit! Onze Koning wil haar, voor hem zijn alle onderdanen Nederlanders; laten alle medeburgers het ook voor ons worden! Hooft stond boven zijnen tijd toen hij zong: ‘De roomsche geus het smekent blad Tot Brussel onderteekend had; Zoo wel als d'ander, en verzocht 'er 's Lants vrijheit by aen 's Keyzers dochter.’
‘Zijn wij in twee honderd jaren vooruitgegaan?’ ‘Wel mijnheer!’ zeî de Weledelgeboren Meester. ‘O mijnheer van Uphoeve! wie in uw optimisme deelen kon! - maar neen, geene spotternij, de zaak is er te heilig voor. Hebt gij dan geene ooren voor de stem der driften, die reeds nu partij zoekt te trekken van onkunde, belangzucht, godsdienst-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
59 haat? - Schaamt gij u dan niet over het beschimpen van het jongst verledene, ten onzent aan de orde van den dag - een schimp, die terugstuit op ons, voor zoo ver wij in de honderdste of duizendste mate bijdroegen, om dat verledene te maken wat het werd, om het te laten wat het was? Ergert u! -’ ‘Vergeef mij,’ zeî de meester van Byou, - ‘ik moet even zien -’ De rente wordt immers nog betaald! ‘Laat den moorenkop te gelijk voorkomen,’ riep Brielle hem na, en wendde zich tot Albert. ‘Ge zijt vandaag verbaasd ernstig.’ Wat Henriëtte hem vond, laten wij liefst onvermeld, de kunst was nog iets - maar nu ook het land. O Hollandsche matronen! ‘Ernstig? Ja!’ hernam Albert, ‘maar vindt gij het dan een tijd om grappig te wezen? Over dit onderwerp valt ten minste te spreken, zonder dat ge mij van persoonlijke eerzucht zult verdenken: stand noch studie roepen mij op die baan. Verre echter van mij alle sympathie met het heerschende volksbegrip dat de zaken des vaderlands den burger niet aangaan, - het is evenmin Hollandsch als de vroegere afgodeering het heeten mogt; als ik het de verguizing vind, die haar nu opvolgt! Aan het eene als aan het andere ontbreekt de eerbied, dien een volk zich zelf moest toedragen; er was geene waardigheid in den lof, er is laagheid in de blaam. Wien veroordeelen wij, dan ons zelven? Ons rest iets vromers en vroeders te doen....’ ‘Wat?’ vroeg Brielle. ‘Alle krachten in te spannen, - overtuigd, als wij door het verledene moeten zijn, dat ons heden de moeder is van ons morgen! ter ontwikkeling onzer nationaliteit, alle gaven
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
60 cijnsbaar te maken aan het bestrijden van dien kanker onzer maatschappij en onzer eeuw, het afzigtelijke: Raep en Schraep! Ligt het aan mij, Brielle! dat ik minder liefde voor de wetenschap, minder zin voor de kunst, minder waarachtige verdraagzaamheid, minder staatkundige verlichting ten onzent zie, dan wij behoeven, om ons op de hoogte onzer naburen te handhaven? Nooit werd in Nederland krachtiger, veelzijdiger, nationaler letterkunde vereischt, dan in onze dagen; wat wil de menigte, wat viert de menigte, wie beheerscht de menigte? De muzijk! De muzijk in alle kringen te huis, de muzijk in alle schakeeringen gevierd, de arme muzijk, die het in de negentiende eeuw nog niet verder heeft gebragt, dan zij in de dagen van Saul al gevorderd was: de booze geest week voor het harpspel David's, en het was Saul eene verademing; maar hij keerde er niet minder om terug.’ ‘Aan het venster! aan het venster!’ riep van Uphoeve, die inmiddels den trap weêr was opgestoven, en Henriëtte, Brielle, Albert vergezelden hem. Wat was er te zien? Ter Veere, - niets dan ter Veere, - wiens ar met een Russisch voorspan zou afrijden; hij zag op naar Henriëtte, hij wierp haar met de slinkerhand een' kus toe. Henriëtte gaf geene verklaring dier gemeenzaamheid. ‘Albert,’ dacht zij, ‘Albert heeft woorden veil voor alles, wat hem belang inboezemt, behalve voor mij!’ Hoe weinig kende zij hem! ‘Maar gij hebt ons niet eens verteld, hoe het afliep met die rijders aan het touwtje?’ vroeg zij ietwat spotziek. ‘Tien tegen één, mejufvrouw!’ hernam hij, ‘dat de maan
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
61 opkwam en hen naar huis lichtte; ik beken dat de parodie in dat opzigt niet doorgaat. De jongeluî zullen waarschijnlijk blijde zijn geweest, dat zij zien konden waar zij waren; de middelmatigheid haat zelfs de flaauwste star, welke haar...’ ‘Ten toon stelt, mijnheer Olverts!’ besloot Henriëtte den volzin. ‘Mejufvrouw!’ begon Albert. De knecht van den Weledelgeboren' Meester kondigde aan dat Byou vóór was. ‘Indien ge mijner slede nogmaals de eer zoudt willen aandoen, mejufvrouw!’ ‘Vergeef mij,’ antwoordde Henriëtte, ‘Byou is een juweeltje, maar ik ben geene heldin; ditmaal zal ik gebruik maken van het aanbod van mijnheer Brielle.’ ‘Een caprice,’ mompelde van Uphoeve. ‘Ik hoû niet van dames, die geene caprices hebben: het is het onderscheid tusschen een' mensch en eene machine;’ zeî de menner van den moorenkop. ‘Hoe meer caprices een mooi meisje heeft, hoe liever.’ ‘Ei, mijnheer!’ zeî Henriëtte schalk. ‘Maar om u schadeloos te stellen, mijnheer van Uphoeve!’ betuigde Brielle, ‘ge zult mij pleizier doen, zoo gij eene plaats op mijne ar aanneemt, - op u, Olverts! reken ik.’ De Weledelgeboren Meester boog zich; men was beneden, men plaatste zich in de zonderlinge slede, - voor de narekenaars diene, dat de knecht van Brielle ter zijde van de schelp wipte. Het was voller op den Aemstel, het ware uur om te zien en gezien te worden, wat al weelde, - wat al pracht, - wat al smaak! Of Henriëtte er zich in verlustigde, of zij niet gevleid werd door de verrassing, op het gelaat van menigen jongeling zigtbaar, als hij het bloeijende meisje aanschouwde,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
62 in de slede van eene onzer grootmoeders? Het zou eene vergeeflijke ijdelheid zijn geweest; Albert echter zag er meer in. Hij sloeg haar gade toen zij de plek naderde, waarop zij hem straks zoo gelukkig had gemaakt - zij zag niet op! Als zij het gedaan had, zou zij hare dankbaarheid hebben verraden; ‘dat mogt niet,’ zeî het lieve hoofdje. Van Uphoeve sprak haar aan, zij luisterde geduldig. ‘We zijn de plaats voorbij, mejufvrouw! en Byou is niet geschrikt.’ ‘Toch niet, mijnheer?’ - was alles, wat zij kon uitbrengen. De menner van den moorenkop deed als hoorde hij het niet, maar verlustigde zich blijkbaar in den gestrekten draf van zijnen gunsteling, - het dier trok de opmerkzaamheid aller kenners tot zich. ‘Byou wil maar ter nood achterblijven.’ ‘Het mogt wat,’ mompelde Brielle. ‘Hoe heet de moorenkop?’ vroeg van Uphoeve. ‘Hm! - Wim!’ ‘Wat kost hij u?’ Het antwoord ging voor Henriëtte te loor. Ook wij verliezen er niets bij. Zij peinsde, een lach school weg in de kuiltjes harer wangen; zoo gij haar gezien hadt en schilder waart geweest, ge zoudt geraden hebben, dat zij eene dubbele plagerij beraamde, dat zij aan Brielle's liefhebberij voor caprices dacht, dat zij Albert - zij blikte tot hem op. ‘Welna!’ riep zij eensklaps. Bedroog zij zich? Geen Welna was nog in het gezigt. En echter bedroog zij zich niet. Het woord deed zijne werking; welke herinneringen riep het Albert voor den geest! Geviel het niet op den eersten avond hunner kennismaking, dat hij mevrouw de Maze in de lectuur van De waardin verraste, een verhaal uit het midden der zeventiende eeuw, door J.F. Bosdijk, zoo als
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
63 mijne lezers weten? Het was maanden geleden, en toch, hoe heugden hem nog alle bijzonderheden van dat uur! Eene ontleding van dat werk zoude hier ongerijmd zijn; maar wij vertrouwen, dat Albert zijn pleit zou weten te voldingen, zoo de auteur hem over zijne afkeuring van dien arbeid rekenschap vroeg. Hoe had hij Anne over de keuze beknord, hoe zich geërgerd aan de voorstelling der Amsterdamsche regering van 1650, welke burgers in hechtenis liet nemen op de aanklagt van een boos oud wijf; eene aanklagt, ondersteund door den huisknecht van den beschuldigden burger; eene aanklagt beraamd met een' zoo walgelijken gemeenen jood, als ooit een romanschrijver aan een fatsoenlijk publiek durfde voorstellen!! En het historiëele van het kostuum, en de intrigne, gebouwd op de tweelingen der raadselachtige waardin, en de stijl, alles had zijne beurt gehad; wij trekken het oordeel zaâm in de vraag: ‘Maar, mevrouw! wie heeft u toch dat boek aanbevolen?’ Henriëtte wist het niet; maar het was er verre van, dat het haar spijten zoude, dat hare zuster het zich had aangeschaft. Hoe duidelijk was het haar in den loop des gespreks geworden, waarom zij Scott zoo hoog vereerde, waarom het haar, na de lezing van een zijner werken, zoo wèl met God en menschen te moede was. ‘Slechts een talent als het zijne,’ had Albert in het midden gebragt, ‘zou in staat zijn geweest regt te doen aan die belangrijke episode uit onze stadhouderlijke historie, den aanslag op Amsterdam! Aan de eene zijde patriciërs, het oude Rome waard, de Bicker's en de Huydecoper's; de Bicker's, die zich zelven wisten op te offeren voor de stad hunner geboorte; - aan de andere zijde een jong, moedig vorst, wien het naauwelijks als vergrijp viel toe te rekenen, dat hij zijne hand naar eene kroon uitstrekte, die reeds op het eerwaardig hoofd
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
64 van zijnen grootvader zou hebben geblonken, indien de dood dezen, in hare plaats, niet den lauwer der onsterfelijkheid had toegereikt! Welk een onderwerp!’ had hij uitgeroepen, ‘het Amsterdam der zeventiende eeuw, dat de vierde uitlegging harer vesten ontwierp, dat er zich op mogt verhoovaardigen, de eeuw van Frederik Hendrik door eenige onzer grootste vernuften, in haren schoot geboren en gekweekt, te hebben opgeluisterd! En Willem II! Stel u de droomen van heerschappij voor, welke den overmoedigen jongeling de armen van verlangen deden uitbreiden, bij de gedachtenis aan de zegepralen van zijnen oom Mouringh, totdat de schim van zijn' geliefden, van zijn' gezegenden vader hem hoofdschuddende verscheen, en de hand terughield, die reeds naar den schepter greep! ‘Welk eene tegenstelling zou een vernuft als het zijne niet gevonden hebben in den staatkundigen Aertsbergen, met den weelderigen Sommelsdijck, en in die van beide met de Bicker's! Welk een dichterlijke greep, de geschiedenis in een profetes te verkeeren: Willem II te schilderen, overvallen door de gedachte aan eenen vroegen dood, en zijn éénig kind, den derden Willem, onder de voogdijschap van Jan de Witt!’ Henriëtte had toegeluisterd, bij dat omwandelen in de galerij eener in beelden gebragte historie, en genoten. Albert's geestdrift had de hoofdtrekken der karakters scherp doen uitkomen, de groep werd bezield, en terwijl zij hem met hare heldere oogen aanstaarde, verwezenlijkten zij beide eene schoone gedachte van den Duitschen meester: Alle Freude des Dichters ein gutes Gedicht zu erschöpfen, Fühle das liebliche Kind, das ihn begeisterte, mit.
Het was een zeldzaam begin van verlieven! Henriëtte gedacht het en bestrafte zich zelve, dat zij straks zijnen ijver, voor wat
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
65 hij heilig hield, had gelaakt, dat ze zich over zijnen ijver voor ontwikkeling had verwonderd. Anders was de indruk, dien de herinnering op Albert maakte. Meester in de zelfkwelling, verbeeldde hij zich, dat zij slechts met den kunstenaar ophad, dat zij hem nu gispte, zoo als ze dit ook toen met een woord had gewaagd. Immers, hij had in zijne verrukking het boek van den heer Bosdijk van zich gestooten, toen hij in de voorrede de woorden aantrof: ‘M i j n e b e d o e l i n g w a s , het aangename met het nuttige te paren en onderhoudend te z i j n ,z o n d e r s t r i k k e n t e s p a n n e n t e r b e l a g i n g v a n d e o n s c h u l d , o f t e r k w e t s i n g v a n h e t z e d e l i j k g e v o e l .’ - ‘Belaging der onschuld, kwetsing van het zedelijk gevoel,’ was hij geëindigd, ‘hij is geen waarachtig kunstenaar, die dat doet; hij heeft het schoone ontwijd, de schaamte is hem vreemd geworden. Maar, al is de Waardin zedelijk als een t r a c t a a t j e , mevrouw! uit eerbied voor onze historie moest gij het boek ter zijde leggen. De heer Bosdijk zal beweren, dat zij hem maar tot bijwerk diende; maar ook dát is zondig, ook dát onzedelijk! Er zijn onderwerpen, voor welke zelfs het talent eerbied heeft; er komen tijdperken in de historie voor, aan welke het genie zich slechts met huivering waagt: het zijn die, waarin twee groote beginsels met elkander worstelen, zoo als in dit, lust tot gezag met liefde voor vrijheid! Wie geeft iemand het regt, eene voorstelling dier dagen, door het onderschuiven van laffe verdichtselen te ontwijden; wie geeft dit aan een'...’ Maar het harde woord was niet over zijne lippen gekomen, - Henriëtte had hem aangezien. ‘Leer gij mij liefhebben,’ had hij haar reeds toen willen smeeken; - waarom marde hij zoo lang met de vraag? Mevrouw de Maze, die het boek slechts ter loops had in-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
66 gezien, was minder gelukkig als verdedigster des auteurs opgetreden; geen argument ad hominem, geene plaatsen uit het werk, louter de verzekering, dat het gerucht den heer Bosdijk een' der grootste bewonderaars, een' der handigste navolgers van van Lennep noemde. ‘Het eerste is mogelijk, het laatste loochen ik, mevrouw! Ik wil niet eens beweren, dat de heer van Lennep zelf te veel navolgt, om een goed model voor anderen te zijn; maar het boek is zijn patronaat onwaardig; van Lennep moet patricische herinneringen hebben.’ Veertien dagen later bragt van Uphoeve aan Henriëtte het versje 1650-1840 mede, eene verrassing op het diner van de eerewacht, welke Z.M. te Amsterdam inhaalde; - men schreef de coupletten aan van Lennep toe! Henriëtte had het Albert overgereikt, in een oogenblik dat Anne de kamer had verlaten. En deze? Hij had er noch den ouden patriciër in herkend, noch den dichter, voor wien in het verledene eene les voor onze dagen ligt. Het was ook eene ontwijding des onderwerps. ‘Dáár is nu Welna,’ zeide van Uphoeve, - de lezer verplaatse zich weder bij de slede en vergeve ons den zijsprong. Er was iets in Albert's blik, dat Henriëtte afvroeg, of zij zich dien avond herinnerde? Hij zuchtte! ‘Dáár is nu Welna, - het had genoemd moeten worden in de coupletten, op het diner in den Franschen Tuin voorgedragen; wat zegt gij er van, mijnheer Olverts?’ ‘Als ze niet waren rondgezonden om af te schrijven, zou ik ze beschouwd hebben als behoorende tot het dessert.’ ‘En is dat alles wat gij er van zegt?’ vroeg Brielle. ‘Alles!’ ‘Hm!’ zeî de heer van Byou.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
67 ‘Mijnheer van Uphoeve heeft ze zekerlijk bewonderd,’ antwoordde Albert op het vriendelijk geluid. ‘Ik verbeeld mij, dat ze nog al populair zijn.’ ‘En wat is populair, mijnheer?’ ‘Wel, mijnheer Olverts! geschikt voor het volk, niet te hoog, vooral niet te hoog, maar aardig, prettig, - prettig van aardigheid.’ ‘Uwe definitie is niet van de vleijendste, mijnheer van Uphoeve! want een auteur, die zich tot de rol van hansworst zijner lezers verlaagt, komt volgens haar al zeer digt aan uw ideaal.’ ‘Wij zullen het van daag niet eens worden,’ mompelde de Weledelgeboren Meester. ‘Weest getroost, mijne heeren!’ zeî de menner van den moorenkop, ‘de stad is in het gezigt.’ Hij liet zijn paard vast uitstappen, industriëel als hij was. ‘Al?’ vroeg Henriëtte, en Brielle kon, zonder onbeleefd te zijn, niet minder doen, dan er op laten volgen: ‘Willen wij nog! -’ ‘Een toertje,’ zeî Henriëtte. En zij reden beurtelings af en op, in lijnregte of gebogene rigting; de menner van den moorenkop kreeg er pleizier in; het had iets van caroussel rijden. Dat was het doel niet. ‘Een eindje wegs in de zou,’ bad Henriëtte. En Brielle vervulde gedwee haar verlangen. Dáár was men weder bij Welna; Albert, die Henriëtte onverklaarbaar grillig begon te vinden, vatte onder het langzaam voortrijden den afgebroken' draad des gespreks weder op. ‘Het is verbazend moeijelijk juiste definities te geven, mijnheer van Uphoeve! en ik ben de eerste, om te erkennen, dat mijne toepassing der uwe op den heer van Lennep onregt-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
68 vaardig zoude zijn. Ook is hij niet de éénige onzer auteurs, die de populariteit afgodeert ten koste van den waren roem.’ ‘Als dat geen contradictio in terminis heeten mag,’ borst de Weledelgeboren Meester uit. Albert herinnerde zich de regelen van Barbier, door Beets vertaald: O volksgunst, volksgunst! Is zij niet de groote onkuische, Voor ieder veil, die tot haar naakt, Zoo slechts zijn bloed voor haar van schand'lijke ontucht bruische, Zijn arm naar heure omhelzing haakt?
en hernam: ‘Populariteit en roem, mijnheer! populariteit en roem zouden één zijn? Populariteit, die zoo min afhankelijk is van zuiveren smaak als van grondige geleerdheid, de éénige waarborgen van den laatste? - Populariteit, die ten onzent, dikwijls zonder dat zij er zelve van bewust is, den achteruitgang in de hand werkt? - Populariteit, die voor het volk schrijft en dicht, al heeft zij niet eens een helder begrip wat de toestand van ons volk eischt, wat volk is? - Populariteit, die populariteit, who stoops to conquer, ijdeler ijdelheid, dan die der ijdelste vrouw, zij zou hetzelfde zijn als waarachtige roem! - Doch zoo wij elkander zullen verstaan, dan moeten wij wel tot de roeping eens schrijvers terugkeeren. Gij houdt het er zeker voor, dat hij er geene hoogere heeft, dan zich van de taak van uw' maitre des plaisirs te kwijten op het gebied van den geest?’ ‘Het zijn ten minste mijne lievelings-auteurs, die dat doen.’ ‘En wanneer ge, bij ongeluk, eens een werk ter hand neemt, dat zich verstouten durft iets anders, iets meer te zijn, - dat geschreven werd om u op te zweepen, dewijl uwe traagheid voor opmaning doof is, - dat den moed heeft eene overtui-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
69 ging tegen uw vooroordeel over te stellen, - dat met warmte spreekt, waarin gloed is, want de dichter heeft gelijk, als hij zegt: “Doch werdet Ihr nie Herz zu Herzen schaffen Wenn es euch nicht von Herzen geht!”
wat doet gij dan, digt flappen?’ ‘Maar wie leest zulke werken, mijnheer Olverts! Ik, ten minste, laat mij niet gaarne uit mijn behagelijk evenwigt brengen.’ ‘Goede hemel!’ riep Albert, ‘gij eischt dat een auteur zich studie van hoofd en hart getrooste - om u crême fouettée voor te zetten! Geen' anderen indruk dan een' streelenden - als de tijd gedood is, werd het doel bereikt. - Is er wel een armzaliger schepsel op Gods aardbodem dan uw lievelings-auteur? ge leest hem om te vergeten! Het slechtste boek heeft nog te veel tijds en talents gekost voor zulk een doel!’ Wij verbazen er ons over, dat Albert zich over dien smaak verwonderen kon! Hoe vele lezers onzer dagen zijn niet anders dan groote kinderen, die gaarne in een' letterkundigen kaleidoskoop zitten te kijken, - een' romantischen, een' poëtischen, een' historischen kaleidoskoop, n'importe, mits er maar afwisseling in de figuren heersche, en zij, na er honderd te hebben bekeken, tot elkander kunnen zeggen: ‘- Nu de honderd en eende! -’ ‘De zon steekt waarlijk,’ klaagde Henriëtte. Was het een sein om terug te keeren? Brielle begreep het dus. Maar de mechanicus had naauwelijks gewend, daar zeide zij: ‘Wat spijt het me, dat wij het Russische voorspan in het geheel niet gezien hebben!’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
70 De menner van den moorenkop mogt straks nog al in den lof van caprices uitweiden. ‘Ter Veere is wis weêr van stad gereden,’ voer zij voort. ‘Ik geloof het niet, mejufvrouw!’ ‘Het is waar - uw paard -’ ‘Is even vermoeid als Byou,’ viel van Uphoeve in. ‘Toch niet,’ zeî de menner van den moorenkop. ‘Als gij dus wilt, mijnheer! - ik zou zoo gaarne -’ En Brielle was veel te beleefd, om zijn ros niet nogmaals de baan naar het Kalfje te laten afdraven. Maar Henriëtte genoot hare overwinning slechts ten halve, want Albert droomde voort over de populariteit. Hij was bar tegen van Uphoeve uitgevaren, - de plaats, de snelle rid, het gezelschap, waarin hij zich bevond, weêrhielden hem zijn gevoelen verder te ontwikkelen, - men doe hem dies geen onregt. In zijne mijmering zweefde hem het beeld van een onzer grootste vernuften voor den geest, wiens populariteit hem benijdenswaardig scheen; de man, die niet tot zijn' tijd neêrdaalde, maar zijne tijdgenooten tot de hoogte, waarop hij stond, trachtte op te heffen, de man, die zich een halve eeuw lang toewijdde aan verlichting des hoofds en veredeling des harten, de man, die, bij de burgerkroon, hem daarvoor verschuldigd, den lof verdiende de herschepper van ons proza te zijn geweest, - wie herkent van der Palm niet? Nog een woord. Verdenk Albert's ijver tegen de valsche populariteit onzer dagen, van betweterij noch eigenliefde; hij had kwelduivel genoeg aan zijne liefde voor de kunst. Neen, het waren niet de scheeve voorstellingen van den toestand der fraaije letteren ten onzent, den buitenlander van tijd tot tijd in de handen gespeeld, welke hem ergerden; bij het overbrengen in vreemde talen van verzen, welke niemand in ernst meer fraai vindt,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
71 - bij de verzekering ‘que Drost marchait sur les traces de van Lennep! - bij het gedrang om Marmier te ontmoeten en te omarmen, (de harde les van Bowring heeft geen' indruk gemaakt!) beklaagde hij hen, die zwak genoeg waren gaarne geprezen te worden, door wie hen in hunne grootste verdienste niet kunnen waardeeren, in hunne n a t i o n a l i t e i t ! Een andere prikkel dreef hem voort dan die des alledaagschen lofs, het verlangen de kunst de plaats te zien innemen, welke haar toekomt, haar medehefboom te doen worden tot onze ontwikkeling als zelfstandig volk! Veertig, vijftig jaren lang werd allerlei talent aan een' enkelen, aan een' thans versleten vorm besteed; we ontvingen eene litteratuur van verhandelingen, we werden oppervlakkig zonder weêrga. - Scott werd ook ten onzent bekend, het is voor hem synonym met bewonderd, maar de navolgers kwamen, en gaven ons, in plaats van werken in zijnen geest, werken in zijne manier; en de natie, die voor vijftig jaren der schrijfsters van Willem Leevend al veroorloofde, geen enkel harer vooroordeelen, geene enkele harer dwaasheden, geen enkel harer gebroken te sparen, verlustigde zich in de laatste tien jaren in ridders en roovers, welke God geve, dat beide uitheemsch blijven! - Er verhieven zich enkele stemmen tegen die bastaardij; Geel - wij behoeven zijnen lof niet te verkondigen - Geel drong aan op: deege deeglijkheidt,’ men mogt zich met eene omwenteling in den stijl vleijen, - objectiviteit in de beschouwing, individualiteit in de behandeling, - poëzij en geene rhetoriek meer, een open oor voor de stem van het letterkundig geweten! Waarlijk, Albert was een pessimist, daar hij zoo dikwijls loochende, dat al die beloften vervuld zijn, - hij was een gek, wanneer hij zich zelven het eerst van allen geeselde over het terugkeeren van den ouden Adam!
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
72 Er is immers ten onzent geen letterkundige meer, wien niet van den ochtend tot den avond, als hij uitschrapt, als hij doorhaalt, als hij verscheurt, als hij bekort, als hij overwerkt, het beeld der sybille voor den geest zweeft: ‘Hoe schaarscher bladen, hoe hooger heure waardij?’ Al onze auteurs achten immers dien dag huns levens verloren, waarop zij den valschen goden hebben geofferd, door het vieren eener gemoedelijkheid, waarbij alle verstandelijke kracht, alle zedelijke zin indommelt, door het toegeven aan eene antipathie voor burgerluî en gemeen volk, die van de ontwikkeling van het menschelijke vervreemdt? Populair of niet populair, ieder hunner leeft immers in de verwachting des dags, waarin ook hem rekenschap zal worden afgevraagd van zijn doel en zijne middelen, van den tijd hem vergund, van het talent hem bedeeld, van gaven en genie, die wij benijdden en dat wij huldigden? ‘Ik zie het Russische voorspan nog niet,’ zeî Henriëtte. ‘Het Russische?’ hernam Albert, ‘hoe kunt gij toch belang stellen -’ ‘Ik heb op met al wat Russisch is,’ viel van Uphoeve in. ‘Czaar Peter -’ ‘Die leerde te Zaandam timmeren,’ brak Albert den ouden deun af: ‘en ik zal gelooven, dat er een tijd zal komen, waarin wij alles van de Russen zullen m o e t e n leeren - als wij maar lang genoeg den kreeftengang gaan. Kreeftengang, mijnheer! wel in Rusland heerscht tegenwoordig zin voor allerlei beschaving.’ ‘Het is waar, mijnheer van Uphoeve! Mademlle Taglioni is te Petersburg geëngageerd.’ ‘En Mademlle Rachel gaat er waarschijnlijk naar toe.’ ‘Of de aansprekers van den stads-schouwburg medegingen!’ dacht Albert.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
73 Het leed schier geen twijfel meer, dat ter Veere de hoogte van het Kalfje had bereikt. Brielle prikkelde den moorenkop met hand en stem. ‘Heerlijk!’ borst Henriëtte uit. Het ging nog sneller. ‘Ho, Wim! ho!’ riep een der beide heeren, die op zij' van de zonderlinge slede stonden. ‘Dacht ik het niet, dat gij me eene poets woudt spelen?’ lachte de menner van den moorenkop, ‘dat ge mijn paard midden in den ren zoudt willen -’ ‘Neen, maar Byou, schoon niet geschrikt, kan naauwelijks bijhouden,’ antwoordde van Uphoeve. ‘Het is om bang te worden,’ zeî Henriëtte. Brielle hield oogenblikkelijk in. ‘Bravo!’ riep de Weledelgeboren Meester. ‘Maar het Russische voorspan,’ fluisterde Henriëtte, van achter haren sluijer, terwijl hare schoone oogen zegevierden. Weder in gestrekten draf! Daar daagde het op, het lang gewenschte Russische voorspan, en ter Veere werd zoo vriendelijk toegeknikt, dat Albert zich op de lippen beet van spijt. ‘Ik dacht toch, dat het mooijer was, dat Russische voorspan,’ zeî Henriëtte. De moorenkop hijgde - zou Brielle, toen hij hem later hals en manen streelde, het dier boette er met eene ligte verkoudheid voor, - niet bij wijlen eens aan zijne liefhebberij voor caprices gedacht hebben? Van Uphoeve haalde onder het naar huis rijden, naar huis stappen, hadden wij moeten zeggen, nogmaals van de populariteit op; het was toch waarlijk pleizierig, algemeen te worden bewonderd, enz. enz. ‘Er is een trots,’ beweerde Albert, ‘die naar hooger krans
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
74 staat, die niet voldaan is met iederen lof; er is een trots, die het meer eere houdt, gepoogd te hebben, schoon de uitslag falen was, dan het nooit te hebben gewaagd, eene sport hooger te klimmen, dan men vóór hem klom. Maar die trots rust niet louter op eigenliefde, hij is het gevolg der kennis, hoe verre men het buitenslands bragt; hij is niet denkbaar zonder innige liefde voor het land zijner geboorte! Wat noem ik het trots? het is eene soort van priesterschap van het goede en schoone; toewijding, zelfverloochening zijn er de voorwaarden van!’ ‘Met zulke begrippen loopt men gevaar dol te worden,’ zeî van Uphoeve. ‘Of niets te leveren,’ meende Brielle. ‘Tot van avond, mijnheer Olverts!’ fluisterde Henriëtte, terwijl zij in een rijtuig wipte, - het was eene lieve attentie van den Weledelgeboren' Meester. ‘Tot van avond!’
IV Welk eene heerlijke gelegenheid voor tegenstellingen, in de manier van onze jonge dichtschool, verzuimen we, welk een aantal e n t o c h ' s laten we liggen, wanneer wij ons grootmoedig onthouden van eene schildering, hoe Albert zijne weêrkomst vergeleek met zijn' afrid, en zich beurtelings vleide Henriëtte's liefde te hebben verworven, en zich beurtelings verweet Henriëtte's gunst te hebben verbeurd; minnaar en dichter te over, om zijn' toestand in wisselzieker licht te zien dan ons ooit op een' wisselzieken April-morgen van den wisselzieken trans bescheen. Grootmoedig, zeiden wij: maar wie zal het ons
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
75 dank weten, die begrijpt, dat ons doel verder reikt dan de schets eener onzekere verloving, - en lezers, die dat niet deden, wenschen wij ze ter goeder trouw? ‘Van Uphoeve is toch l'homme aux petits soins,’ zeî de menner van den moorenkop, toen hij zijn' knecht de zorg voor het nog hijgend dier had aanbevolen, en met een tikje van goedkeuring afscheid nam; ‘vindt gij niet?’ Als stilzwijgen toestemmen is, dan vond Albert het ook, - immers hij gaf geen antwoord; hij oogde het rijtuig van den Weledelgeboren' Meester na, dat de brug vast opreed. ‘Doch ter Veere is de ware Jacob,’ voer de mechanicus voort. ‘Louter caprices,’ mompelde zijn makker. ‘Wat zegt ge? zij waagt er mijn goed paard, zij waagt er mijn juweel van eene slede, zij waagt er uw, van Uphoeve's, mijn eigen dierbaar leven aan, -’ ‘En het hare,’ viel Henriëtte's minnaar in; hoe de liefde toch alles verontschuldigt en vergoêlijkt! ‘O! dat staat haar vrij, maar zij waagt er ons allen tevens aan, en dat louter om het genoegen te hebben, hem even toe te knikken! Wilt ge nog volhouden, dat haar die rijke, die mooije jongen -’ De plagerij ging te ver. ‘Ik zeg toch,’ brak Albert den schalk af, ‘ik zeg toch, dat die Utrechtsche poort zoo leelijk niet is, voor den tijd, waarin zij gebouwd werd,’ - van Uphoeve's koets was reeds onder haren boog verdwenen. ‘Mijnentwege,’ hernam Brielle, ‘moogt ge beweren, dat ze mooijer is dan de Haarlemmerpoort; maar in uwe plaats, Olverts! zou ik willen weten, of Henriëtte -’ ‘Ik bid u, zeg de Willemspoort,’ viel Albert in; ‘de Franschen zijn genezen van hunne herdoopingsmanie; wij beginnen
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
76 aan dat euvel mank te gaan: men moet van zijn' tijd wezen, jongenlief!’ ‘En wat drommel hebt ge er tegen?’ ‘Dat zij dus genoemd werd? niets, dan dat de oude naam duidelijker uitdrukte werwaarts zij leidde, dat ik dat W i l l e m s niet begrijp. Als die naam haar ter gedachtenis van den Intogt des Konings werd gegeven, - zij is sedert, zij is heden nog voor het publiek gesloten; er is sympathie tusschen onze Bouwkunst en onze Wetgeving: wat af heet, is nog niet af, - dan had het ten minste Tw e e d e n W i l l e m s p o o r t moeten zijn. Doch dit zij zoo! één ding verbaast mij slechts, en wel, dat men haar niet de K l a s s i e k e poort heeft geheeten.’ ‘De Klassieke poort?’ hernam Brielle lagchende. ‘Heeft zij dan geene zuilen, man? en nemen ook wij de definitie van de Engelschen niet over: in klassieken stijl is een Stadhuis een portiek geflankeerd met zuilen, - is eene Kerk een portiek door eene rij zuilen geschoord en met een' toren getopt, - is eene Poort een dubbel wachthuis met een portiek, neen, waartusschen een zuilengang den winden vrij spel laat - zonder zuilen geene klassieke architectuur, alles wat zuilen heeft is klassiek.’ ‘Spotter!’ ‘O! het is zeker, dat wij in de bouwkunst hoe langer hoe knapper worden, ons hoe langer hoe minder bekreunen om ons klimaat, om onze zeden, om onze behoeften; van alles wat wij stichten durven wij getuigen, wat onze groote dichter van het Amsterdamsche Stadhuis profeteerde: Herstellen is misstellen, Wie dit hervormt, misvormt.
En het zal uitkomen ook, even als de woorden van Vondel
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
77 bevestigd zijn, sedert wij het achtste wonder van de wereld in een paleis herschiepen.’ ‘Ik moet zeggen,’ viel Brielle in, ‘dat ge gelukkig zijt in het kiezen van uwe bewijzen; maar anders, vriend! zich op te werpen tot den verdediger van den bouwtrant onzer vaderen, een stijl, die geen stijl was, - zie, in uwe plaats hield ik nog liever vol, dat Henriëtte niet verliefd is op ter Veere.’ Dat was onhandig van den schalk, Albert had gewonnen spel, én om het onderwerp van Henriëtte af te leiden, én om eene zijner theoriën aan het oordeel van den mechanicus te toetsen. ‘Een stijl, die geen stijl was, vriend! een Hollandsche, met uw welnemen, al is hij nooit in een handboek der bouwkunst beschreven. Ik wil die oude, kronkelzieke Haarlemmerpoort niet in mijne bescherming nemen; maar dát had zij boven de Willems- vooruit, dat zij bitter weinig verwachting inboezemde, en de waarheid, het harmonische is i-e-t-s in architectuur. Zoo dikwijls ik haar doorreed en de handigheid van den koetsier bewonderde, die ter regter nog ter slinker stiet; zoo vaak ik haar door ging en de kilte van het gewelf de kroon zette op de sombere gepeinzen, waartoe de stads-singels uitlokken, -’ ‘Alles verval!’ zeî Brielle. ‘Een gemacadamiseerde weg voor de rijtuigen,’ hervatte Albert, ‘en schier geen gebaand pad meer voor den voetganger; - zeg eens, jongen! Mirabeau viel op zijne knieën toen hij de Londensche trottoirs zag; hij had op met een volk, dat den voetganger eerbied toedroeg - wat zou hij van onze singels hebben getuigd?’ ‘Niets stichtelijks,’ zeî de mechanicus, ‘zoo min als van het plaveisel en den toestand der wallen op mijn eiland.’ ‘Och! spreek niet van onze achterbuurten,’ viel Albert in, ‘trots al onze zindelijkheid geldt dáár:
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
78 Denn wo nicht immer von oben die Ordnung und Reinlichkeit wirket Da gewöhnet sich leicht der Bürger an schmutzigen Saumsal Wie der Bettler sich auch an lumpige Kleider gewöhnet.
Maar wij waren aan de Haarlemmer-... aan de Willemspoort; zie, hoe vele malen ik haar ook inkwam, weleer heb ik mij nooit geërgerd aan het burgerlijk voorkomen van den Haarlemmerdijk, aan de hoefsmid-stalletjes van het Plein; doch voortaan denk ik de arme zuilen te beklagen, uit de wolken gevallen, tusschen de kale Eerste honderd roê en de even kale Vinkebuurt! -’ ‘Maar Albert! -’ ‘Maar Brielle! het is zoo gemakkelijk, met den bouwtrant onzer vaderen den spot te drijven; doch juister dan zij den ligchamelijken en zedelijken toestand des volks in huizingen en gestichten aanschouwelijk te maken, beter dan zij het deden het oorspronkelijke met het geriefelijke te vereenigen, zelfs in den dooden steen het karakter van onzen zin uit te drukken zou dat ook zoo gemakkelijk zijn? Hebt gij ooit beproefd u de harmonie te verklaren, welke er in de stadsgezigten onzer oude meesters tusschen het levende en het levenlooze heerscht?’ ‘Ter Veere is groot liefhebber - van schilderijen,’ zeide Brielle. ‘Het is mogelijk, vriend! maar ge hebt u daar straks zoo ophakkerig aan den oud-Hollandschen bouwtrant vergrepen, dat ge mij weêrleggen moet, zoo ge kunt, dat er éénheid was tusschen middel en doel, dat het eigenaardige, wat ik der oud-Hollandsche steden toeken, louter eene schepping mijner fantasie is. Luister. Zoo dikwijls ik vreemdelingen hoor klagen over de moeijelijkheid, om ten onzent, in Amsterdam b.v., den weg te vinden, dewijl de eene gracht zoo zeer op de andere gelijkt, dat zij die ter naauwernood kunnen onderscheiden, dan denk ik onwillekeurig aan de burgerlijke gelijkheid in ons Ge-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
79 meenebest te huis. Iets algemeeners. Als ik vreemdelingen er zich over zie verbazen, dat de woningen onzer aanzienlijksten schaars, ik had wel mogen zeggen, geene koetspoorten hebben, dan is het mij, of men den lof van den eenvoud hunner zeden verkondigt: Jan de Witt, die slechts één' dienaar had. Weêr iets bijzonder-Amsterdamsch. Wanneer vreemdelingen er op smalen, dat we zoo weinig zin voor gezelligheid hebben, dat soms de fraaiste vertrekken des huizes tot kantoor dienen, dat we er de s u i t e door verliezen, dan blijkt de handel n o g de hoofdzaak, en wordt de sprekendste trek van ons volkskarakter mij door dat gebruik aanschouwelijk.’ ‘Maar, dat zijn losse opmerkingen, vriendlief! - als ik van den ouden bouwtrant spreek, dan bedoel ik huizen met luifels en luiken.’ ‘O! er was uit den gevel van zulk eene hollandsche woning meer te leeren dan ge gelooft! Is het niet, of die kleine klinkers, zoo netjes gevoegd, zoo rein gewasschen, ons de historie vertellen, hoe de eigenaar zijn' rijkdom allengs vergaârde, hoe hij dien slechts langzaam verwierf, steen voor steen, stuiver bij stuiver? De stoep, een paar treden hoog, waar het moerassige van den grond er niet meerder eischte, duidde hij niet den dubbelen zin des bewoners aan, van het lastige straatgerucht te zijn ontslagen, zich voor de ziekelijke kelderlucht vrij te waren? Bezie de smalle deur, nog in tweeën gedeeld: is zij geen blijk van den eenvoud der zeden, van de heiligheid van den huiselijken haard: “Zoo ligt niet binnen, vreempje!” Vergeet toch den gladgeschuurden klopper niet, waarop de vrouw des huizes zoo trotsch is, dien zij hoort tot in de achterwoning, - haar oog gaat over alles, - die niet omwonden wordt, dan wanneer het blijde moederschap haar voor eene wijl van de zorg der huishouding ontslaat. Wat smaalt gij op den luifel, die het zonnelicht uit het voorhuis weert; hoe ge-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
80 noegelijk, hoe vertrouwelijk is het op den laten achternoen in zijne schaduw een praatje te houden, op de banken ter zijde van de deur! Wij hebben veel lichts gebragt, waar onze voorvaders weinig togts toelieten; maar hoeveel rustiger, hoeveel warmer sliep men op de boven-kamer achter die luiken: zij sluiten alle gedruisch buiten, alle gedruisch behalve het akelig brandgeklep; doch wie zou in de veêren blijven liggen, als zijn buurman, als zijn verre vriend in nood is? En bovendien, hoe zwaar dat luik zij, hoe schril het op zijne hengsels krasse, de dochter des huizes weet het zachtkens op te stooten; het zal vader noch moeder wakker krijschen, als z i j gist dat h i j komen zal, als ze z i j n e stem meent te hooren, als zij h e m , ondanks zijn' plooijenrijken mantel, onderscheidt en herkent, in de schaduw van iep of linde, in den maneschijn, die het water van de gracht verzilvert. -’ ‘Hoe kon ik zoo dom zijn,’ borst Brielle uit, ‘er mij over te verbazen, dat ge met onzen ouden bouwtrant ophadt? dát alleen, dat vensterke, waaronder men zong, was immers genoeg? Als ter Veere u in dat opzigt de loef had willen afsteken...’ ‘Scherts als ik gedaan heb, vriend! er was iets nationaals in dien bouwtrant, dat eerbied eischt: hij verzinnelijkte niet, als de ordes der Grieken, hij vergeestelijkte niet als de Gothische; maar de trapsgewijze toeloopende geveltop, in wiens midden een enkele groote steen was gevoegd, waarop eene vrome spreuk prijkte, bewees te gelijk, dat men wist, in welke luchtstreek men bouwde, en dat men het geloof in harmonie had gebragt met het leven. Voeg er de dubbele eigenaardigheid bij van de grachten en het geboomte, die liefde voor het element, waaraan wij alles verschuldigd zijn, die zin voor de natuur, door handel noch nijverheid verstompt. Het zou mij weinig moeite kosten u ook in het inwendige der woning de overeen-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
81 stemming tusschen heer en huis aan te toonen; of spreekt de koopman niet uit die liefhebberij voor kelders en zolders, uit die zucht, van alle ruimte partij te trekken? - ik wijs u liever op de hallen en wagen, waarin wij denzelfden bouwtrant weêrvinden, hier door luttel sieraden ietwat verfraaid, dáár rijk aan bewijzen van een' zin voor het fantastische, dien wij niet begrijpen, dewijl allerlei invloed van vreemden zijne ontwikkeling heeft belet. Voor mij, ik vind er niets verbazends in, dat mannen, die zoo wèl wisten te bouwen wat hun paste, toen de welvaart aanwies, tot twee, tot drie, tot viermalen toe Amsterdam uitlegden op eene allengs grootscher schaal, dat zij om hun oud stedeke telkens prachtiger gordel sloegen en te gelijk eilanden bebouwden, van welke honderde kielen zouden afloopen, opdat de welvaart in overvloed verkeeren mogt.’ ‘Dat is valsch-doen,’ riep Brielle, ‘gij hebt over dit onderwerp nagedacht.’ ‘Minder dan ge meent,’ hernam Albert, ‘want ik beken, dat het mij nog niet duidelijk is geworden, waarom onze voorouders, die er in slaagden iets karakteristiek-Hollandsch te stichten in het Amsterdamsche stadhuis, te vergeefs beproefden iets karakteristiek-Hervormds te bouwen in eenigen tempel voor onzen eeredienst. Doch waar ik van overtuigd ben, zie, dat is, dat wij sedert hunne dagen niet zijn vooruitgegaan; dat er, niet alleen ten onzent, maar alom een vloek op de hedendaagsche bouwkunst schijnt te rusten, alsof zij, spijt al haren trots op de kennis van allerlei stijl, bestemd is om niets geschikts te leveren voor het doel, waartoe men het stichtte, - de eerste eisch, welken die kunst moest bevredigen. Ik zeg niet, dat het ons aan façades of inscriptiën ontbreekt...’ ‘Het Paleis van Justitie, b.v.,’ merkte Brielle aan. ‘O! die bouw heeft iets ironisch, dat stuitend is,’ hernam
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
82 Albert, ‘onze geregtigheid in verband gebragt met onze ongeregtigheid, het halfgestoffeerde Paleis van Justitie, zoo als men zegt - eene Fransche benaming, die waarschijnlijk in zwang is gekomen, omdat men niet wist, welke soort van Hof er in zetelen zou - verrezen uit de puinhoopen van het geslechte Aalmoezeniershuis. Onze pleitbezorgers beweren, dat het z w a a r hooren en slecht verstaan is in de Groote zaal - mogen de arme kinderen ten minste bij de verplaatsing hebben gewonnen! Want als zonde bekennen half zonde boeten is, dan was het ons beter, dat gedenkteeken van den gruwel en van de deernis eener groote stad dagelijks voor oogen te hebben, dan schier in den waan te worden gebragt, dat er niet langer zulke kinderen worden geboren en verlaten!’ ‘De penning van wie te laat ter Beurze komen,’ zeî Brielle, ‘wordt zoo slap ingevorderd, het aantal overtreders is zoo zeer op weg de handhaving der wet onmogelijk te maken, dat men waarlijk in verzoeking komt te gelooven, dat er geene behoefte meer is aan die bijdrage.’ ‘De Beurs!’ viel Albert uit, ‘de Beurs! eene andere proeve van onzen zin voor de bouwkunst. -’ En hij hield eensklaps op. Wie er zich over verbaze, Brielle deed het niet. Ook hij zweeg. Maar terwijl zij eene wijle mijmerende voortgingen, gedacht Albert den bouwval der vroegere, die zoo lang open lag, die nog open ligt, als wilde het Bestuur ons eene scherpe, sprekende tegenstelling leveren van den ijver, die er in de dagen van haren bouw heerschte, een' ijver, dien Hooft schilderde in de profetie van de Ve c h t , uit zijnen Geeraardt van Velsen. Luister hoe hij zingt: Daar slaat men eenen grondt, zeediep, van palen sterk, En kroont den Aemstel met gewelleft metselwerk,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
83 Onwrikbaar door zijn wight; om boven op te laden Zwaarlijfde zuilen, 's Beurs voortreffelijke sieraden;
en ons het tafereel der algemeene werkzaamheid op den Dam, in de Waal, langs den IJkant, op den Oceaan aanschouwelijk maakt, door eene vergelijking, waarin ge den man herkent, die de natuur lief had, tot bespieding harer geheimenissen toe: Zoo bezigh zijn de byên, by zoomerzon, in 't Gooy, Daar zoete boekweit bloeit; als zy (om in de kooy Te zeer bevollikt, niet elkandre te verdringen) Uitleiden haar geslachts bejeughde aanwasselingen: Oft als zy vliegen d'een aan d'andre te gemoet; En nemen af den last van 't aangewonne goedt; Oft als zy yverigh den klaren honigh vaten, Met zoete lekkerny opvullende de raten: Oft als zy keeren uit, met al haar burgery Den hommel, een gediert zoo nyver niet als zy, Het is er drang en drok, en nergens ziet men luijen: De honigh geurigh ruikt naa de uitgezooge krnijen.
‘Verheven, benijdenswaardig dichter!’ riep Albert uit, zoo vaak hij zich, na de herlezing dier plaats verlustigde in de breede omtrekken, waarmede Hooft de roemruchte feiten van een handeldrijvend heldenvolk schetste, de roemruchte feiten zijner tijdgenooten: ‘verheven dichter! die teregt den Lissabonschen Taag de wenkbraauwen voor het IJ deedt nederslaan, al hongen zij, volgens uwe oorspronkelijke uitdrukking, van ouds begruist, vol gouden zants; verheven dichter! die de verovering der Indiën genoeg meendet te prijzen voor de veroveraars, voor uwe landslieden, voor uwe verwanten, door het bestaan m a n n e l i j k te noemen, maar die al uw beeldenschat uitstorttet, maar de oudheid zelve plonderdet, ter verheffing van het eerbiedwaardig ongeluk: Barendsz en Heemskerk op Nova
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
84 Zembla!’ Maar hoe de toon der vurige bewondering overging in dien van den bitteren weedom, als hij onze flaauwe dagen met dien tijd van kracht vergeleek; de bekrompene deugd onzer eeuw met den heiligen ijver van het voorgeslacht, en er dan bijvoegde: ‘Benijdenswaardig dichter! die slechts waarheid zongt, toen gij uwen medeburgers den hoogen roem toekendet m a n n e n h a r t e n te zijn, en m o e d e n v a n v e r m o g e n , hervormers in geloof als in staatkunde, meesters zoo in wetenschap als in kunst!’ Houdt ons de uitweiding ten goede; die liefde voor, die studie van, die herinnering aan het verledene, verklaren Albert's gepeins, verklaren het gevoel, dat hem aangreep, als hij onder het voortgaan over het noodbruggetje op het Rokin, - dat versleten zal zijn, eer het vervangen wordt door brug of kade, - den bouwval weemoedig aanzag. Dikwijls was het hem daar, of de leegte zich eensklaps voor zijne verbeelding weder aanvulde, of hij onder die herschapen gangen en op dien weder gewelfden boog andermaal de schare ontmoette, welke hij er in vroege jeugd had gekend, - zij die in 1830 Holland, het Holland der zeventiende eeuw, herboren waanden, even als zij dit geloofd hadden in 1813, en echter ter ruste gingen, eer hunne vermetele hoop werd verwezenlijkt! Ware Albert Duitscher geweest, die inval zou hem, bij zijn' zweem van dichterlijken aanleg, hebben verlokt, bij maneschijn op den bouwval te gaan zitten en er etwas unheimisches van te leveren, om de haren te berge te doen rijzen. Het Hollandsch gezond verstand had er hem gelukkig voor bewaard; maar of, zoo lang er geen krachtiger volkszin ontwaakt, zoo lang de lust tot onderzoek niet algemeener wordt, zoo lang de kunst vreemd blijft aan ons leven, de indruk van het ijdele dier verwachting goede gevolgen had in zijne onvoldaanheid met het heden; beslis het, zoo gij het durft. -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
85 Een duw van een' voorbijganger, wien het nooit zou gelukt zijn te raden waaraan Albert dacht, een in het water geworpen steen, een spel van licht en schaâuw, was genoeg om den wakenden droom te storen, om het verval dubbel afzigtelijk te maken. O, de parodie der regels van Vondel, waarin deze de plaats van het a c h t s t e w e r e l d s w o n d e r s t u k aanduidt: Daer nu de zuil 't gewelfsel stut, Doock eertijds in zijn rieten hut De visscher, die met list van fuicken Den gaeuwsten Aemstelvisch bedroog.
De parodie dier regels, welke hij er bij wijle aanschouwde, als de havelooze ellende, op een der schier-eilandjes van den Dam gezeten, zich bezig hield met in den modderpoel te visschen, hoe deed zij hem het gemis van Loots betreuren, die deernis zou hebben gevoeld met den bouwval, die de gevallen grootheid zou hebben gewroken! Albert zweeg nog altoos, en dacht, - ge moogt het gelooven, lezeres! hoe vreemd het u klinke - aan hen, waaraan hij al dien tijd, slechts met luttel tusschenpoozen, had gedacht, sedert hij zijn' voet van den Aemstel hief, en ondanks dat hij Brielle het stilzwijgen afvergde: een weinig aan van Uphoeve, - veel aan ter Veere, - meest, o, ik zeg niet te teeder aan Henriëtte, die zoo grillig was en alevel zoo vriendelijk ‘tot van avond!’ riep. En de menner van den moorenkop? Ook hij brak de stilte niet af, ook hem was de geprojecteerde Beurs een steen des aanstoots - waarover niet langer met eene aardigheid viel heen te wippen. Wat had zij hem er vele opgeleverd! Eerst de profetie, dat onze dagbladen een' bluf wat ben je me zouden slaan, als Amsterdam Parijs de loef afstak: Parijs, dat eene Beurs heeft, die ge voor alles aan zoudt zien, voor eene
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
86 kerk, voor een paleis, voor een' schouwburg, slechts niet voor wat zij, warâtje! toch is: eene Beurs, mijnheer! Toen de bekrooning van een stuk, waarvan men geen gebruik dacht te maken, ‘een navolgenswaardig voorbeeld,’ zeî de schalk, ‘voor alle letterkundige maatschappijën; wie zou er niet naar streven een medaille te behalen, als men zeker kon zijn, dat het werk boven en buiten het bereik der kritiek zou blijven?’ Eindelijk, we vermelden het misschien te laat, den Londenschen beursbrand, neen, de gelegenheid daardoor beiden steden aangeboden, in traagheid te wedijveren; de bekrompenheid van het London Exchange Committee, dat plannen vroeg, of in Griekschen of in Romeinschen stijl, terwijl ons programma wel vierderlei opvatting duldde, en last, not least de vinnigheid der Engelsche dagbladen, over ‘een' smakeloozen steenhoop te meer,’ waarbij ‘de schim van Wren zuchten zon!’ Het werd ons vergund een kijkje te nemen van een model, waarover men niet verlangde dat iemand een oordeel zou uitbrengen; het was de laatste stof voor eene aardigheid. Want van toen af begon het eindeloos gewawel in Avondbode en Handelsblad, van wie geen verstand van de bouwkunst hadden en toch een loodje in de schaal wilden werpen; want van toen af dreigde de heer Zocher zich op de hoogte der hangende tuinen in den mantel van een overwaardig stilzwijgen te zullen wikkelen, en hield woord ook; Brielle had te veel gezond verstand om dit amusant te vinden. Het Instituut werd wakker, en werd verzocht weêr voort te slapen - de laatste aardigheid van den menner van den moorenkop, ‘dat we geene Academie en geen Instituut voor niemendal hadden,’ ging er bij om zeep! Er werd een begin gemaakt met het heijen; het gerucht liep dat de grond ongeschikt scheen, en de kunstzin van den mechanicus vleide zich, dat men een voorwendsel had gezocht en gevonden.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
87 ‘Het is eene eervolle aftogt,’ zeî Brielle, en Albert zag uit zijne mijmering op, en schudde het hoofd. ‘Vlei er u niet mede,’ hernam hij. ‘Het plan, waarvan de vervaardiger zelf nog niet schijnt te weten, wat de uitvoering kosten zal, en waarop dus evenmin is toe te passen, dat het Wijs en rijp Beraetslaeght, en bepaelt in zyn vereischt begrijp, Bespiegelt door en door, in 't oogh der Trezoorieren En Burgemeesteren,
werd aangenomen, als dat men er de voorkeur aan gaf, dewijl, om nog eenmaal Vondel's lof van het vroeger bestuur aan te halen, dewijl uit meer papieren De waerste tekeninge, en de eêlste niet ontbrack, Waer aen de breede Raet in 't endt zijn zegel stack;
dat plan zal uitgevoerd worden, de jongste volksfeesten zijn er borg voor!’ ‘Een paradox, jongen.’ ‘Of het er een ware! doch de zegebogen en vreugdeteekens bij de laatste plegtigheden, bij het bezoek van den Erfprins, bij de inhuldiging des Konings opgerigt, hebben bewezen, voor wie oogen had om te zien, dat alle zin voor het schoone is uitgedoofd! Het viel aan het Bestuur niet te wijten, dat Amsterdam noch op een' anderen Barlaeus, noch op een' anderen Vondel bogen mogt; maar dat zelfs de heugenis te loor ging, hoe de Ystad voor twee eeuwen vorstinnen plagt te ontvangen: zie dat overtrof alles, wat ik mij armzaligs van onzen tijd had voorgesteld!’ ‘Gij hadt er van Uphoeve meê moeten vervolgen.’ ‘Waartoe?’ was Albert's antwoord, ‘hij zou ons verzekerd hebben dat de lofdichters bewonderaars vonden. En bovendien,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
88 wie onzer heeft het niet geduldig aangezien, dat men der smaakvolle dochter uit een Duitsch koningshuis, - die de letteren, zoo men zegt, lief heeft; die het vooroordeel wil overwinnen, dat in haar geboorteland het kind tegen zijne moeder koestert, de taal van Opitz tegen die van Maerlant, - dat men haar de Godsdienst vertoonde, een grootje met een kruis, (dat wij overal bij slepen), te midden van eene schare schimmen van den Olympus; immers zoo Amor en Hymen zich in die afschaduwingen hebben herkend! Het bleef er niet bij. Ook bij de inhuldiging trotseerden de dunne pijlers van de Noodbeurs den wensch der menigte, die ze gaarne voor eene wijle had zien verdwijnen, om ruimte te hebben, ruimte voor haar, die den Koning wilde begroeten, bij het afleggen van den eed; - die ons liever veertien dagen beurs had doen houden in St. Olofskapel, of op de Nieuwebrug, die eerste vergaderplaats van Aemstels kooplieden, dien noordschen Rialto, in de dagen onzer vaderen, - dan dat schouwspel te missen, of slechts gedeeltelijk te genieten. Ook toen, zeg ik, stelden zij de verwachting des volks te loor; een ander tafereel werd er tegen opgehangen, en we zagen een licht, dat uit den hemel daalde, en in eene stem verkeerde, die Hollandsch sprak; we zagen dat in den jare 1840, te Amsterdam, dat Kruseman, Moritz en de Pieneman's binnen zijne muren had.’ ‘Doch het waren slechts vertooningen voor het volk, vriend!’ ‘En moesten het daarom verwijten voor de kunst zijn? Neen, Brielle, de kwaal schuilt dieper; en het zou onbillijk zijn slechts het Bestuur hard te vallen. De smaak des algemeens is niet zoo vele eeuwen ten achter, als men vermoeden zou uit het velerlei middelmatige, dat er voor het volk wordt geschreven of geschilderd; maar die der hoogere standen is er nog verre van zoo gekuischt te zijn, als het vernis der beschaving doet onderstellen. Wilt ge er een bewijs voor? sla den hedendaag-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
89 schen kerkenbouw gade, de eindelijk veroorloofde ontmomming van de gevels der bedehuizen onzer Roomsch-Catholijke medechristenen, de talrijke blijken van de zucht onzer Hervormde geloofsgenooten, hunne tempelen te verfraaijen...’ ‘Het oude versje,’ viel de schalk in, ‘het versje: Geus, Paep, Menist, Elk schraapt zijn kist.
moet veranderd; l e ê g e n is aan de orde van den dag.’ ‘En wint de stad er bij?’ voer Albert voort; ‘getuigt eene van de drie herscheppingen - ik eisch waarlijk niet veel, - dat men tot de overtuiging kwam, welk een gewigtig werk bouwen is, dewijl het onze begrippen vereeuwigt, dewijl het deze veraanschouwelijkt, den lof of den spot des nageslachts prijs geeft?’ ‘Dien des tijdgenoots reeds,’ viel Brielle in, ‘denk aan de Heerengracht bij het Koningsplein. Of is dat een leerspiegel, hoe men n i e t bouwen moet?’ ‘Avis aux Wallons!’ zeî Albert, en lachte om de koddige opmerking. ‘Het is het eerste vrolijke gezigt, dat ik u den ganschen morgen heb zien zetten,’ plaagde hem de menner van den moorenkop; ‘jammer, dat het zoo kort duurt! daar is de wolk al weêrom. O! wat zal Henriëtte -’ ‘Mijne woning is niet verre meer,’ hernam Albert, ‘het zou wreed zijn zoo ik het u tot dáár niet gunde. En echter, vriend! denk er eens over na, hoe het komt, dat een enkel gesticht onzer dagen zóó is uitgevallen, dat het, hoe zeer slechts een her- en een bij-bouw, te gelijk onze behoeften bevredigt, en den lof des vreemdelings wegdraagt; zou het ook wezen, dat niets den Amsterdammer zoo d u i d e l i j k is als wat de handel eischen mag van een Dok?’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
90 ‘Het treft weergaloos ongelukkig,’ riep de schalk hem toe, ‘dat het geene mode is, het dames te laten zien; ge zoudt Henriëtte anders kunnen overtuigen, dat ge toch met iets vrede hadt!’
V ‘Daer 't bruiloftbedde duikt in versche mirtebladen, En avonstarrigh licht zijn glans verspreidt door 't groen;’
zeide Albert in zich zelven, toen hij, na den eenzamen maaltijd, uit zijne mijmering oprees, om naar de Maze te gaan, en Henriëtte te vragen, of - doch wij zouden den lezer zijne verliefde droomen, zijn onherroepelijk besluit mededeelen, zoo wij niet vreesden onder de weelderige schildering te zullen blijven, in die beide regels van Vondel schemerig-aanschouwelijk, twee regels, in welke Albert onwillekeurig al zijn hoop, al zijn verlangen lucht gaf. Laat ons dat woordeke a l terugnemen, want ofschoon hij den spot dreef met platonische liefde, schoon de verloochening van het menschelijke hem een gruwel was, toch streefde hij naar loutering van het zinnelijke, toch, - maar het rijtuig was vóór, maar hij stapte er reeds in. Wie zich in dit eene aristocratische koets, met liverei en wapenschild voorstelt, hij bedriegt zich; het was niets beters dan een burgerlijke vigilante, die karakteristieke uitvinding onzes tijds, les jouissances à portée de tout le monde. Ik zie er vóór mij, die bij dat woord, die bij dezen lof den neus ophalen: ‘men wordt er in neêrgetrokken naar de laagte der straat,’ zeggen zij, ‘ook laten de veêren veel te wenschen over,’ op de keijen vooral, niet waar? ‘en het geraas is ondragelijk;’ - ik bid u, ga niet
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
91 voort. Gij zoudt er ons door uittarten u een bewijs te leveren, hoe zalig men zich trots dat alles op die coussins poudreux wanen kan; het is eene dubbele verzoeking, dewijl we daardoor ongezocht een verschrikkelijk minnedicht van Bilderdijk zouden contrasteren; wij meenen een minnedicht door dezen, in afgrijselijk weder, op een' voorbeeldeloos hotsenden bolderwagen geschreven; neen, voor de vuist opgezegd, en trots al het galmige onthouden, want er staat ex tempore onder gedrukt. Maar gij gunt ons de vigilante, mits wij u den uitval sparen, en wij scheiden er van met de enkele tegenstelling, dat Odilde haren minnaar bij het afwippen der trede te gemoet vloog, dat Albert zoo gelukkig niet was. Immers, der woning van de Maze ingelaten, zag hij Henriëtte - die hem in den gang niet eens gewaar werd - een ander vertrek dan de gezellige huiskamer binnenzweven. Zoo zijn gehoor hem niet had bedrogen, klonk haar uit de zaal eene mannestem tegen. En als dat oreille en campagne ditmaal niet te vergeefs op de voorposten had omgezworven, dan - dan zweemde die stem naar - doch moest dan de Weledelgeboren Meester dien ganschen dag in zijne verbeelding spoken? o jaloezij! Weinige schreden nog, en hij zou weldra de overtuiging hebben, of hij zich al dan niet had bedrogen; hij trad de huiskamer in, - Anne ontving hem, gekleed, gekapt, gereed om met hem naar het concert te gaan - maar in gezelschap van ter Veere! Het was Albert te moede of hij droomde, of hij ijlde! De beide medeminnaars reeds weder ten harent, Henriëtte met van Uphoeve in gesprek! En de plaagzieke zuster, die zijne verwarring genoot, zij stelde de twee heeren zoo schalk aan elkander voor; zij deed het Albert den jongeling van het Russische voorspan, met zooveel nadruk als den vriend van Henriëtte, ‘met wien zij buiten veel genoegen, o zoo veel
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
92 genoegen had gesmaakt!’ Juist die overdrijving had hem het ijdele zijner vrees moeten bewijzen; maar hij was niet bedaard genoeg om na te denken, en toen hij het zich waande, wat baatte het hem? Te vergeefs zeide hij tot zich zelven, dat het slechts toeval kon zijn, dat hij ter Veere juist dien avond daar aantrof; te vergeefs trachtte hij zich te overreden, dat hij hem vroeger ten huize van de Maze zou hebben ontmoet, zoo hij te Nijmegen inderdaad de verklaarde minnaar van Henriëtte was geweest! Hij herhaalde, hij beaamde het nogmaals, en echter bleef hij afgetrokken, peinzend, stil, ondanks dat het gesprek Gelderland gold, Gelderland, waarmede hij dweepte, Gelderland, dat hij zoo gaarne huldigde met den wierook van Staring: Gij, vruchtb're dalen, waar de zon Haar schichten koelt in bron aan bron, Waar 't veldgebloemte vroegst ontluikt En langst aan winters magt ontduikt; Waar Echo, als de meimaand keert, Den zang van duizend vogels leert; Gij, bosschen! die daar tusschen 't graan, Wanneer de sikkels veldwaarts gaan, Op nieuw versierd met lenteblad, Smaragd gelijkt in goud gevat!
Het oord was zijne eerste liefde - hoe zou het hem mogelijk zijn geweest in te stemmen met het alledaagsche: ‘O, het is er heerlijk!’ van Anne, met het nog prozaïscher: ‘Zoodra de spoorweg klaar is, huur ik er een' optrek,’ van ter Veere. Neen, het kon hem niet invallen voor zulk een gehoor zijner bewondering bot te vieren van dien dichter, welke hem zoo dikwijls had verplaatst op de heuvelen, waaraan hij den rang van bergen bedeelde, dewijl zij over meer verschiet heerschen, dan ons vaderland behoort, - een' dichter zulk eene natuur waardig, als hij de beken aarzelen doet werwaarts te
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
93 vlieten, daar de schoonheden der dreef hier en ginds even uitlokkende zijn. Of had dat paar vóór hem ooit, zoo als Albert, de armoede onzer letterknnde betreurd; ooit, zoo als hij, haar volslagen gebrek gevoeld aan aanschouwelijke natuurbeschrijving? Honderde onzer schrijvers en dichters hebben daar gereisd, genoten, geleefd; maar wie heeft partij getrokken van de studie, die er lust had moeten zijn; wie zag die natuur met de oogen eens minnaars? De uitdrukking, hoe vurig, is flaauw, - wie toonde zich doordrongen van het besef, dat hij een goed werk zou hebben gedaan, zoo hij tot de ontwikkeling van den zin voor haar schoon bijdroeg? Erger u niet aan de klagte, of kent gij Hollandsche vernuften, die landschappen hebben geschilderd, zoo als La Martine; dorpen geschetst, zoo als de talentvolle Miss Mitford; tafereelen van veld- en wond- en jagt- en vischgeneugten geleverd, zoo als Howitt; oogsten bezongen, zoo als de éénige Burns; bloemen con amore en met kennis geteekend, zoo als Nodier! Het is eene mijn, die op te delven valt, voor wie de hand aan de spade wil slaan; maar tot heden beschaamt de waarheid onzer schilderschool, waarop wij zoo trotsch zijn, onze litteratuur deerlijk. Wat is de natuur der laatste anders, dan eene kleurlooze overlevering, eene conventionneele stoffaadje? ‘Drievierde onzer poëten,’ beweerde Albert vaak schertsende, ‘bezingen haar zoo als Hagedorn het in menig lied eene linde deed; toen hij er de opmerkzaamheid des publieks op had gerigt, zag de eerste boerenkinkel de beste, dat het geene linde was. Och! of wij niet schilderden, niet bezongen, dan wat wij zagen, en wisten en voelden!’ voegde hij er dan bij, tot bitter zelfverwijt hem den mond sloot. En zoo iets hem uit die stemming opbeurde - wij zeggen niet, dat zij het hem op dat oogenblik deed - wat was het anders dan de gedachte, dat een opregt berouw verzoent en
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
94 beterschap werkt, dat hij Goethe te zeer bewonderde, om niet in zijne school vooruit te gaan? Wij geven hem bloot voor de verdenking van blinde afgodeering van dien Jupiter des verstands, eene afgodeering, waarin te dikwijls de hulde van leerlingen voor den meester ontaardt; wij haasten ons er bij te voegen, dat ook Albert onderscheidde tusschen Johan Wolfgang en Zijne Excellentie, tusschen den schrijver, die zich zijnen roem verwerven moest, en het orakel, welks onbeduidendst woord werd opgeteekend. Hij ging nog verder en vreesde echter niet te ver te gaan; gebrekkige natuurkennis moge der zon vlekken toedichten en misschien gispen, wat zij, beter toegerust, prijzen zou; gebrekkige menschenkennis waagt niets bij de erkentenis, dat ook het grootste poëtische genie onzes tijds onvolmaakt was, dat zijne strekking - maar wie heeft den moed, wie vooral heeft het regt, de hand aan de weegschaal te slaan voor een' man, die niet schroomde w a a r te zijn, schoon de waarheid alle bekrompenen ergeren moest? Zoo dikwijls Albert de Bekenntnisse einer schönen Seele las en herlas, verbaasde ook hij er zich over, dat zijn christelijke zin elders in de schriften van Goethe zoo weinig, zoo zelden bevredigd werd. En echter waagde hij het niet, daarom den staf over hem te breken, even weinig als hij Schiller om die Götter Griechenlands veroordeelde. Alle gaven van hart en van geest, waartoe zijn ze ons verleend, dan ter ontwikkeling? Streven naar harmonie tusschen het zinnelijke en het zedelijke is, moest het doel van ons leven zijn. En wat anders kan tot deze leiden, dan vooruitgang in kennis, of, wilt gij het bepaalder uitgedrukt, opregtheid in zelfstudie, open zin voor de wereld, die ons omringt, voor de orde, welke zij verkondigt, voor de schoonheid, waarin deze wordt
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
95 volmaakt? ‘Laat ons eerbied toonen,’ sprak Albert, ‘voor elk, wiens woord en daad bewijzen, dat hij ter goeder trouw naar deze streefde, - eerbied, hoe onderscheiden dan ook de zin, die bij hem overweegt, van den zin blijke die ons in de hoogste mate ten deel viel, - eerbied van den vroede voor den vrome, van den gevoelige voor den verstandige, - eerbied, die ons ten minste beware in anderen het euvel te gispen, waaraan wij zelven mank gaan, het euvel der e e n z i j d i g h e i d , die nergens vermeteler vonnis strijkt, dan waar zij regt meent te hebben tot de aanklagt over gebrek aan geloof!’ Gebrek aan geloof! zonderling verwijt voor hen, wier studie hen het eerst van allen moet hebben overtuigd van de engte der grenzen, waarbinnen de menschelijke geest is beperkt! ‘Of de bekrompenheid zich harer aanmatiging schaamde,’ barstte Albert bij wijle uit, ‘of zij zelve de letteren leerde spellen van het boek, dat zij meent te begrijpen en te dikwijls slechts naklapt: het boek der wetenschap of der kunst; het boek der natuur, of der openbaring! Luttel studie, en wij zullen verbaasd staan, dat zoo weinig van wat wij het onze waanden, inderdaad het onze was; - langer studie, en de schemering van den twijfel zal ook op ons dalen, zwart en zwaar; - ten derdenmale nog ijveriger studie, en het flaauwe licht, dat ons opgaat, zullen wij liefhebben tot den marteldood toe, want het zal onze o v e r t u i g i n g zijn! Het is eene vlugtige schets van de historie aller groote genieën - de vreeze, de ouderdom vooral mogt een' enkelen Galilei, wat hij waarheid hield, doen verloochenen; terwijl hij zijn stelsel herriep, was zij nog sterker dan hij, flnisterde de grijsaard zijns ondanks: ‘e pur si muove,’ - helaas! de geschiedenis der meeste groote genieën is even zeer een kort begrip van verkettering! Verkettering, hoe! Goethe, de natuuronderzoeker, die navorschte van den steen tot de planten, van het levend woud tot het levender gedierte,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
96 van het instinet tot het verstand, Goethe zou niet g e l o o f d hebben - weg met de onderstelling! een geest zoo veelzijdig begaafd en ontwikkeld als de zijne, zou niet hebben mogen aarzelen, hoe zich dier Voorzienigheid waardig uit te drukken, welke voor hem in de onafgebrokene, in de wonderbaar zaamgeschakelde reeks van stoffe, van aandrift, van ziel leefde, een Wezen voor zijn hulde te groot, en te hoog! ‘Goethe was geen Christen!’ beweert men, driest weg, zonder een' zweem van meêgevoel voor den kunstenaar, die zoo noode van de schoone wereld des heidendoms, van de plastische kunst der Grieken scheidt; ‘Goethe was geen Christen!’ Verre zij het van mij die blaam, hem aangewreven, terug te werpen op de maatschappij, met het verwijt, dat hij haar christelijker zou hebben geschilderd, zoo hij haar in daad en niet in naam christelijker had gevonden! ‘Strijd gij om in te gaan,’ was het verheven woord des Heeren, indien uw christendom op overtuiging rust, - en geen ander heeft waarde noch invloed - dan zal noch pantheïsme (het woord lag u op de lippen), noch eenige andere afgoderij het doen wankelen. Al wat ik wilde, dat wij van den dichter zouden leeren, was kunst, zin voor het schoone, heerschappij over den vorm, waarheid van voorstelling! al wat ik van hem las, gaf mij de overtuiging, dat hij ook van ons individualiteit in onze ontwikkeling zou hebben geëischt, - indien wij er dus in slagen kennis en geloof, natuur en openbaring in overeenstemming te brengen, te hooger zal onze voldoening, te harmonischer ons leven zijn! ‘O gelukkigen!’ voer hij dan voort, ‘die ten onzent de grootsche gedachte zult verwezenlijken, door Oehlenschläger in zijnen Correggio meesterlijk uitgedrukt, meesterlijker dan eene vertaling haar kan wedergeven:
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
97
SILVESTRO.
Ik acht de kunst de wonderbare brug, Den regenboog van levendige stralen, Die de aard' verbindt aan 's hemels hooge zalen. ANTONIO.
Der godsdienst taak! SILVESTRO.
Neen, die staat onverwrikt, Onzigtbaar als een Cherub, maar verkwikt Aan 't schoone zich, en heft op hare wieken Het fraaije spel der kleuren!’ -
En echter, Albert had ter Veere onregt gedaan! Welk een gloed, welk een geest in zijne beschrijving van het leven des kasteels - den lustrid te paard, de wandeling in het lommer, het togtje op den vloed - de Diergaarde - Cleve en den ouden Marcobrunner van Maiwald zum Fürsten Moritz von Nassau! Met de helft van dien zin voor genot zou een schrijver fortuin maken, want in het fraaije landschap dartelden de lieven zijner kennis om. ‘Kersen plukken,’ zeide hij, ‘kersen plukken, zie, wanneer er een aasje poëzij in den jonkman schuilt, dan moet zij aan het licht komen, als hij in het tengere boompje zit, dat met hem in de lucht wiegelt. O dat pleizierig neêrgluren, als het blonde of bruine kopje onder hem zich achterover buigt, om de mooiste te vangen! Hoe tantaliseert hij ze, zoodra hij eene volrijpe trits gewaar wordt, door die niet af te schudden, door die van tusschen de stoffige of glansrijke bladen naar hem toe te halen, en de kersen, glimmend van den frisschen regen, of laauw nog van de heete zon, in zijne vingers te laten heen en weêr bengelen; andere Paris, maar die het kleinste handje kiest van al de poezele naar hem uitgestoken, die de vruchten schalk neêr laat glijden... Het kleinste handje? de liefste lippen had ik moeten zeggen, die het meest naar kersen zweemen, rond
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
98 en rood als deze; de mooiste vergelijking voor lippen, mevrouw! al is ze ook de oudste, - ik heb het honderdmaal gedacht als Henriëtte -’ ‘Kersen ving?’ viel Anne in. Albert wriemelde onrustig op zijn' stoel heen en weêr. ‘Kersen ving, juist!’ hernam ter Veere, ‘ge zijt hare zuster in schalkheid, mevrouw! maar immers niet in rancune? Verbeeld u, ik heb haar op eene van mijne schetsen gebragt, louter kopij der natuur; eene hut met een dak van riet en mos, ter zij van de woudbeek, waarop de zon speelde door de twijgen van het gebladerte heen; twijgen, die er van weêrszijden over reikten, of zij elkander wilden omarmen. Het was een alledaagsch, maar allerliefst tooneel, - in haar wit gewaad maakte zij op de zodenbank, die half in de schaâuw stond, een heel aardig effect; haar strooijen hoed bengelde aan het lint over haren linkerschouder, vier of vijf kroeskopjes van den daglooner stoeiden om haar; de stouterts wierpen kruimpjes wittebrood in het water, om te zien, hoe de vischjes die ophapten. Ik dacht de groep zóó te nemen, - de dreumels klapten in de handjes, zoo vaak de schubben hun te gemoet glinsterden; er sprak een aard uit ieder kind, en zij zelve scheen dit als ik te zien.’ Albert kon zich niet weêrhouden den teekenaar goedkeurend toe te knikken. ‘Daar kwam een zesde kroeskop, de kleinste van allen, aanspringen; zij stond op, zij tilde hem van den grond; ik geloof dat het schaap niets aan had, dan een hemdje, maar dat was rein als sneeuw, en zie, zij hield het schalkje boven het water, opdat ook hij kruimpjes in de beek mogt kunnen gooijen, ook zien, hoe de vischjes boven kwamen. Weergaas! wat deed zij het bevallig, ik schetste dat het een' aard had, en ik slaagde; maar daar zult gij zelve eens over oordeelen. Ik heb het u
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
99 maar verteld, om te hooren, of gij het nu wel zoo heel ondeugend van mij vindt, dat ik op mijne schets van dat jongske een minnegoodje maakte? Zijn mollig handje kwist de kruimpjes, maar zijne oogen zien haar aan, en zij, ze weet zelve niet hoe zij het heeft, - is dat nu zoo heel ondeugend? Niemand vond het zoo, niemand als zij alleen, en dat misschien slechts, dewijl ieder, die de schets zag, er bij uitriep: “Ha, Henriëtte!”’ ‘Zij heeft er mij nooit iets van verteld,’ viel Anne in. ‘O! maar ik heb er voor geboet, zij heeft mij rancune gehouden, rancune tot den laatsten dag toe. Zoo dikwijls ze sedert bemerkte, dat ik mijn potlood te voorschijn haalde, wist zij een voorwendsel te vinden om -’ ‘Om, mijnheer!’ vroeg Albert. ‘Om - het hooge woord moet er uit, - om mij den rug toe te keeren, allerbeleefdst, het is waar, maar ook allerbeslotenst; zoodat zij op de overige teekeningen slechts zelden voorkomt, en die weinige malen maar zijdelings, meest altoos heengaande.’ Albert lachte, maar het was een pijnlijke lach, want het zou hem liever zijn geweest, zoo zij op geene zijner schetsen meer was afgebeeld, - hij had geen' moed te vragen, of ter Veere ook teekeningen uit den kersenboom had. ‘Doch ik moet revanche hebben,’ voegde de jongeling van het Russische voorspan er bij, ‘ik dacht er heden ochtend dadelijk aan, toen ik haar in het Kalfje ontmoette, zij vergunde mij de eerste gelegenheid de beste - het zou wel aardig zijn, als ik haar schetste, zoo als ik haar later zag, in de grillige ijssleê van Brielle, aan iedere zijde nog een heer... mijnheer geloof ik.’ ‘En mijnheer van Uphoeve,’ voegde Anne er met nadruk bij, ‘mijnheer van Uphoeve, die ons van daag aan tafel lastig viel met een billet voor mijne zuster, “om een half uur belet,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
100 liefst heden nog,” en die’ - zij zag op de pendule - ‘die dat half uur indiscreet lang rekt.’ Als Anne niet op het punt was geweest, naar het concert te gaan, als haar ongeduld zijne vergoelijking niet vond in hare liefde voor de muzijk, ik zou geene kans zien haar van onbescheidenheid vrij te pleiten. En echter raad ik al mijne lezeressen zich zelfs in zulk eene ure te beheerschen, want een oogenblik later had de vrouw des huizes hare klagte kunnen sparen; Henriëtte trad de kamer in. Een zegevierend blosje tintte hare wangen ietwat donkerder dan heur rood plagt te zijn, - wat zag zij verbazend ernstig! - waarom schrikte ze toen zij Albert gewaar werd? Het was wellevend, het was meer, het was heusch van ter Veere, dat hij zich hield als merkte hij hare verwarring niet op, dat hij haar van het lastig staren van Albert, van het lachje, waarmede Anne de ontstelde lieve op een' stoel naast zich troonde, bevrijdde: hij stelde haar voor, op den eersten mooijen ochtend dier week, de curiositeiten van Natura Artis Magistra met hem te gaan zien. Zij mompelde iets tot antwoord; de jongeling van het Russische voorspan hield het beleefdelijk voor eene toestemming - hij verzekerde haar, dat het der moeite waard was, een kijkje te nemen van dien Zoölogischen tuin. ‘Waarin wij Londen en Parijs naar de kroon steken,’ viel Albert in. ‘Ten minste beginnen het te doen,’ hernam ter Veere, ‘of is de opgang, dien de zaak gemaakt heeft niet iets ongehoords? In een enkel jaar -’ ‘Zoo vele dwaasheden te bedrijven -’ ‘Als we leden wonnen? dat is wat kras, mijnheer!’ brak op zijne beurt de jongeling van het Russische voorspan Albert af; ‘het is waar, de voordeelige schikking, en de dood van den Orang-Ontang -’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
101 ‘Dat zijn dingen, om met gulden letteren in de Jaarboeken van het genootschap te vereeuwigen, een genootschap, mijnheer ter Veere! dat de studie der natuurlijke historie ten onzent populair zal maken, van huis uit, van den leeuw af, niet waar?’ De menner van het Russische voorspan schudde lagchend het hoofd. En de dames? Ik weet niet in het hoeveelste artikel van het wetboek der wellevendheid de geheime verstandhouding in gezelligen kring verboden wordt, maar ik weet wel, dat vrouwenoogen dit gebod niet eer handhaven voor ook wij het wagen dat te overtreden. Anne had gevraagd, Henriëtte had geantwoord, maar het viel Albert in, te luisteren, - alles met de oogen, en de vrouw des huizes bestrafte hem, door zelve boete te doen. ‘Lieve Henriëtte!’ zeide zij, ‘het heugt mij, hoe weinig u een vroeger bezoek van zulk eene menagerie voldeed.’ ‘Menagerie?’ riep ter Veere, ‘en echter kunt ge gelijk hebben; het is winter, de dieren zijn opgesloten.’ ‘Goddank!’ viel Albert in, ‘dat wij het nog niet zóó verre hebben gebragt, dat wij ons verbeelden, dat lorres en apen in het plantaadje-plantsoen inheemsch zijn - beeren en buffels c'est autre chose.’ ‘Maar mijnheer ter Veere zou mij niet vragen,’ - begon Henriëtte. ‘Als ik mejufvrouw Henriëtte,’ hernam ter Veere, ‘buitendien niet iets heel bijzonders had meê te deelen.’ ‘Dat was mijne meening niet,’ zeide zij, ‘ik bedoelde, als die tuin iets had van de spellen van -’ ‘Van Aken, mejufvrouw? de voorwerpen zijn wel dezelfde, doch de inrigting is geheel anders, nog wel niet zoo als in den Jardin des Plantes.’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
102 ‘Mais ça viendra, ça viendra,’ schertste Albert; ‘intusschen bestaat het pleizier hier als in al die tuinen, in het nemen van proeven, of een olifant ook appelen lust, en hoeveel beschuiten bruintje kan opmummelen. Een ding maar is jammer van den onzen...’ ‘Wat?’ vroeg ter Veere. ‘Dat ge in Natura Artis Magistra nog geen' giraffe hebt, - onze poëzij zou er een nieuw beeld bij winnen, een takje meidoorn is immers eene délice voor het beest? Een nieuw beeld, hoe de doornen zelfs liefhebbers vinden! het is zeven giraffes waard, want het zou onverslijtelijk wezen, even als de overige dierlijke togten, waarmeê wij menschelijke deugden opluisteren!’ Maar ter Veere had, ondanks al zijn' geest, te veel esprit de corps - men wordt solidair tot voor de dwaasheden! - maar ter Veere herinnerde zich te zeer den blik, door Anne op de pendule geslagen - de wijzer helde over aan de kwade zij van acht, - om langer te blijven. Eene bede aan Henriëtte het bezoek te wagen ‘den eersten dag waarop de zon hen geene rancune zou houden,’ volgde op eene beleefde buiging voor Anne, - de jongeling ging niet heen zonder Albert te bedreigen, dat hij hem voor zou stellen tot lid van Natura Artis Magistra. ‘Ge hebt wetgevers noodig en geene poëten!’ hernam deze, en ter Veere had de hielen geligt, en de toebereidselen voor het concert begonnen - spoedig had de kamenier kalessen en mantels gebragt; Anne beweerde onder het dichtstrikken der laatste, dat Henriëtte niet had moeten beloven meê te zullen gaan; ik geloof, dat zij haar louter met een verschiet van drie dagen hoofdpijn kwelde, om nog éénmaal het woord van dien ochtend te herhalen: ‘Gebrande kinderen schromen 't vuur.’ Albert zag haar aan; mevrouw de Maze voer voort: ‘En Willem beschaamt -’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
103 ‘Nous autres par sa sagesse,’ viel Heuriëtte in, ‘il n'eu fait point parade.’ Er volgde een oogenblik stilte; Door had toch nog iets vergeten; Albert brak het pijnlijk zwijgen af: ‘Willem!’ riep hij. Op vloog het jongske van zijn prentenboek en stak van verre de handjes uit naar den biscuit, dien Albert uit een mandje op tafel had buit gemaakt, en naderde en aarzelde. ‘Op mijne knie, Wim!’ ‘Ik durf niet, mijnheer!’ ‘Foei, dat is geen jongenswoord! - waarom niet?’ ‘Om 't vuur, om 't leelijke vuur,’ pruttelde de knaap. Albert wachtte er zich wel voor te redeneren; zijn in beweging gebragt rechterbeen beloofde een paardrijden, waarvan Willem te dol liefhebber was, om der verzoeking weêrstand te kunnen bieden. ‘Naar den Haag, bles!’ riep het jongske en greep intusschen naar den biscuit. ‘Niet voor dat je me zegt, waarom je bang voor het vuur bent, Wim!’ ‘Er is geen spelen meê,’ zei de knaap. ‘Spelen met het vuur, jongen?’ ‘Met die mooije, gele slang, zie daar komt ze al weêr naar me toe,’ en er was iets koddigs in de mengeling van vrees en lust op het blozend gezigtje; ‘maar ze zal me niet nog eens beet hebben, al kwispelt ze als Lindor!’ ‘Had zij 't je dan?’ ‘Oef!’ zeî het jongske, en liet den vinger zien met zwarte zijde omwonden, ‘oef! - ik had haar zoo lang, zoo vriendelijk aangekeken, ‘kom toch,’ riep ik, ‘en ze kwam.’ ‘En je greept haar?’ ‘Bijten deed ze me, maar ze zal 't me niet weêr doen; ook
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
104 zegt Ma, dat het geene mooije gele slang is; “'t is maar vuur,” zegt Ma.’ En het jongske kreeg den biscuit, terwijl Albert tot de treurige overtuiging kwam, dat de wijsheid van gebrande kinderen ook al niet benijdenswaardig is - aan Wim's vingertje stierf zijne vuurfantasie een' nuchteren dood. ‘Tot dien prijs,’ begon hij, en wilde waarschijnlijk aan mevrouw de Maze vertellen, dat het grooter is die gave te beheerschen dan uit te dooven, eene waarheid, welker toepassing wij ieder, vis à vis soi-même, aanbevelen, maar zag om en sprong op; Anne was met Door verdwenen, de laatste was zeker weder onhandig geweest, Henriëtte stond bij de tafel, - alleen! O die nijdige kales, in wier plooijen haar lief kopje voor drievierde verborgen was, achter wier donzige zijde hij vreesde, dat ze zijn fluisteren niet zou verstaan, in wier schaâuw hij niet zien kon of zij bleekte of bloosde. Maar liet zij hem dan de hand niet, die hij drukte; liet zij hem die niet toen zij hem had moeten afweren, stoutert als hij was! Doch foei, dat bespieden staat ons leelijk, een eerste kus is iets heiligs! Als gij hem gesmaakt hebt, lezer! dan wilt ge niet eens dat ik mij aan eene beschrijving wage, en als ge nooit weder werdt bemind - arme misdeelde! waarom zou ik u dieper uw lot doen beklagen? Anne keerde terug, - gelukkig zonder de Abigaël: Anne verraste het paar - en strikte Henriëtte de kales af; ‘uw duo vergoedt mij het concert,’ zeî ze lagchende. Alle verklaring werd overbodig door dat woord. ‘Maar, mijnheer Olverts!’ voegde zij er bij, ‘doe dan toch uw' koetsier wegrijden; mijn hemel! ge zult nooit een huishoudelijk man worden!’ Albert begreep den wenk, dat zij eene wijle met Henriëtte alleen wilde zijn; was het vreemd, dat hij haar maar een oogenblik gunde?
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
105 ‘Mijn boetsermoen is nog niet half uit,’ riep ze, toen hij ijlings terugkeerde, ‘is dat: ja! zeggen, zonder voorwaarde, en dat aan iemand, dien ik nooit tot zwager zal dulden, zoo hij niet afleert alles te gispen!’ ‘Wees gerust, zusjelief!’ hernam Albert, ‘ik ben nu in de beste school, of weet ge niet, dat de Min alles leert: ‘Ootmoedigheid, geduld en zedige manieren; Te hopen zonder hoop, eens anders luimen vieren.’
Henriëtte hief het hoofd uit hare verwarring op, Henriëtte zag er zoo bekoorlijk uit, dat het overige der citatie uit Vondel in een' kus te loor ging. En Anne knorde niet voort; - het bewustzijn van zijn geluk scheen hem waarlijk te hebben veranderd; Albert vroeg noch opheldering over van Uphoeve, noch inlichting nopens ter Veere. Het is waar, dat de Maze hem die, een uur later, ongezocht gaf. Hij was van de comparitie naar het concert g e s n e l d , zou een ander gezegd hebben, maar Jacob vergenoegde zich met g e g a a n , hij had er zijne dames niet aangetroffen, hij was ongerust te huis gekomen: welk eene verrassing! - Eene verrassing van drie minuten, lezer! of had hij haar niet weken lang al voorzien, had hij er op het concert reeds wel meer aan getwijfeld? zie, hij herinnerde zich nu duizende kleinigheden, die hij vroeger maar geveinsd had niet op te merken. Anne herinnerde zich, op hare beurt, zijne vragen van dien ochtend, d e n d e r d e n , dien zij hem voor den geest had gespeeld - ‘ik zou haast zeggen, dat je snugger werdt, Jacob!’ - het was zeer wijs van Anne, dat ze zweeg, ondanks dat zij zich dat alles met een schalk lachje herinnerde! ‘Verbeeld u,’ zeî de Maze tot Albert, ‘verbeeld u, van
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
106 Uphoeve maakte eener piquante brunette in het oog loopend zijn hof; hij had naauwelijks den tijd mij te zeggen, dat Henriëtte straks nog volmaakt w e l was geweest, toen hij haar een' handschoen, dien zij in zijn rijtuig had laten liggen, terug bragt.’ ‘Om hare hand in ruil te vragen,’ viel eene vrouwenstem in. Waarom Anne dat niet zwijgen kon? Albert kuste het ‘foei’, dat op Henriëtte's lippen lag, verrassende weg. ‘En mijn heer gemaal,’ vroeg de vrouw des huizes, ‘mijn heer gemaal was toen zeker doodelijk ongerust over zijne lieve wederhelft?’ ‘Ter Veere liet er mij geene oorzaak toe,’ antwoordde Jacob, ‘ter Veere, die het zóó druk met Brielle had over de rarekiek van eene slede, waarin hij van ochtend Henriëtte had ontmoet, dat ik hem vroeg, of hij er eene dito wou laten maken voor zijne bruid; gij weet, dat hij in de volgende week aanteekent?’ ‘Met mijne nicht!’ zeide Henriëtte; ‘het mooiste meisje uit Beek,’ voegde zij er bij, ‘maar het plaagziekste ook.’ En Anne gevoelde nog minder lust tot knorren, het scheen haar zelfs overbodig, want Albert vroeg niet alleen geene verklaring van de schets, waarover ter Veere had gesproken, Albert gispte dien ganschen avond zoo weinig, en dat weinige zoo zacht. ‘Als dat zoo voortduurt!’ zeî ze in zich zelve, ‘welke wittebroodsweken zullen het zijn!’ Hoe bedroog zij zich! Alberts fantasie ried, dat Henriëtte ter Veere op de proef had willen stellen, of hij ook ditmaal Amor in het spel zou brengen, of hij uit de beide den regte kiezen zoude - er stak
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
107 niets onkiesch in van de zijde der allerliefste; - had niet, luttel oogenblikken te voren, haar angst hem hare liefde verraden? O! zoo er iets te vragen viel, wat kon het anders zijn, dan vergeving voor zijne dwaze jaloezij? Hoe bedroog Anne zich, erger nog! in de onderstelling van wat zij Alberts bekeering noemde! Overstelping van geluk mogt hem voor eene wijle alles in milder, liefelijker licht doen zien, - huiselijk heil moge weldra zijne vlijmende scherts, zijn' bitteren spot, met ietwat liefde, ietwat inschikkelijkheid temperen; - een geest als de zijne, zoo min over zich zelven, als over zijnen tijd voldaan, ziet geen' laster, maar lof in het woord van Goethe: Ohne Umschweife Begreife, Was dich mit der Welt entzweyt: Nicht will sie Gemüth, will Höflichkeit!
De Gids, 1841.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
108
Eene avondschemering op Ischia. I 1501. Eenige oorden van Italië zijn zoo dikwijls in de zangerigste taal van ons werelddeel geprezen; zoo vaak door vreemdelingen uit het verre Noorden beschreven en geschilderd; zoo zeer gemeenplaats onzer middelmatigste dichters geworden, dat de fantasie van den koelste er zich eene voorstelling van vormde, er een' zweem van zag. Eischt ge voorbeelden? Venetië met zijne paleizen en zijne gondels, - de boorden van den Arno, waaraan Fiorenza la bella ligt, - Rome eindelijk, het Rome der keizers en het Rome der pausen, wie droomde er niet van? Voor mij, ik zou prentenboek noch reisbeschrijving te hulp roepen, als ik u in eene van die steden of streken verplaatsen moest. Gerust liet ik de stoffaadje uwer eigene verbeelding over, waarschijnlijk, dat zij die der mijne overtrof. Hoe zou het mij dan invallen een uur tijds te verkwisten, om hier een palet, en daar eenige penseelen, en elders de verwen te zoeken, ten einde eene flaauwe
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
109 schets te leveren van de Golf van Napels, die, door het azuur, dat er zich over welft, door het azuur, dat er zich in weêrkaatst, wereldvermaard is? Weinige woorden zullen dus voldoende zijn, om u mijn tooneel voor den geest te brengen: - een scheepije, dat den zeearm klieft, tusschen Napels en Ischia, dat de hoofdstad heeft verlaten, dat den steven naar het eiland houdt gewend; - schilder zelf de spiegelende oppervlakte der wateren er om heen, en gij aanschouwt alles, wat ik wensch, dat ge zien zult. Maar het tijdstip, wanneer het geviel, eischt uitvoeriger bepaling. Als ik geene andere inlichting gaf dan een' ten avond hellenden Augustusdag van het jaar 1501, zou het historische belang der ure menigen lezer duister blijven. Houd mij daarom de uitweiding ten goede. De Arragoneesche vorstenstam, welke ongeveer tachtig jaren over Napels had geregeerd, was zijn paleis in de Poggia Reale, bij het naderen des vijands ontvloden - de kleinzoon van Alfonsus den Wijze1 had op Ischia eene schuilplaats gezocht voor de wapenen van hetzelfde Frankrijk, 't geen zijn grootvader zwichten deed. Helaas! de val van Capua, door de bloem der
1
Alfonsus van Arragon (bijgenaamd de Wijze), zoon van Ferdinand den Regtvaardige, die in het jaar 1420 door Johanna, Koningin van Napels, werd ingeroepen, om haar tegen hare vijanden Anjon en Sforza, te beschermen, was sedert door die beruchte vrouw, voor de haar verleende hulp, tot zoon en erfgenaam aangenomen. Na velerlei lotwisseling, liet hij in 1458 de zuur verworvene kroon van Napels zijnen gewettigden bastaard, Ferdinand I, na. Alfonsns de IIde volgde dezen in 1494 op, om weldra het gezag aan zijnen zoon Ferdinand II, af te staan, die, in den bloei der jeugd, in 1496 overleed, en ten gevolge van wiens vroeg verscheiden de schepter aan Frederik, den kleinzoon van Alfonsus den Wijze, den zoon van Ferdinand I, den broeder en den oom der beide laatste koningen, kwam.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
110 Napolitaansche jeugd verdedigd, was slechts het voorspel geweest van den opstand van Nola en Aversa; luttel dagen later had de hoofdstad zich den vreemdeling overgegeven; door den losprijs van zestig duizend dukaten bleef zij voor eene plundering bewaard! En de golven, welke in de stralen eener zuidelijke zon even dartel door de zeeëngte voortstuwden, als zij het sinds eeuwen langs beide bloemrijke oevers pleegden te doen, die golven scheidden dus op dat oogenblik den overwinnenden veldheer van den gevlugten monarch, al toonde de natuur geenerlei meêgevoel voor de droevige gebeurtenissen des tijds, al leende de zee, in hare vrolijke vaart, het oor aan zegekreet noch weegeklag. Daverend toch ging het triomfgeschal binnen de muren van Parthenope op; de dappere d'Aubigny had de lelievaan geplant aan den voet van den Vesuvius; de overige steden des rijks zouden zich bukken, zoo als Napels. Hoe de oude burg van Ischia daarentegen weêrgalmde van gejammer: Frederik I was op zijnen drempel door eene schaar van vrouwelijke verwanten ontvangen, zij vertegenwoordigden al de rampen van zijn geslacht! Echter mogt hij de ongelukkigste dier ongelukkigen heeten. Immers, hij was niet enkel aangevallen en overwonnen door den erfelijken vijand van zijn Huis, door Frankrijk, door Zijne Allerchristelijkste Majesteit, Lodewijk XII, hij had zich door zijnen natuurlijken beschermer, door zijnen bloedverwant, door Zijne Allerkatholijkste Majesteit, Ferdinand VII, zien verlaten en verraden: en of het niet genoeg ware geweest, dat Arragon dus tegen Arragon zamenzwoer, Cesar Borgia bevond zich in het heir van d'Aubigny; - Zijne Heiligheid, Alexander VI, had Frederik I van den troon van Napels vervallen verklaard! Laat ons terugkeeren naar het scheepje, dat nog altijd over den waterspiegel voortdrijft; ik zou u gaarne eenig belang inboezemen voor eenen man van middelbaren leeftijd, die vóór
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
111 op het vaartuig heeft plaats genomen. Hij schijnt in gepeinzen verdiept - hij zucht zwaar. Gewaad en houding verraden beide den edelman - hij is het. Iets fiers in zijnen blik, iets vrijs in zijne bewegingen - weinige als die zijn - doen gissen, dat de loopbaan der wapenen de zijne is - wie er geweest had bijgevoegd, zou zich juister hebben uitgedrukt. Eenige dunne, vroeg vergrijsde haren, zonderling afstekende bij den voor het overige kloeken bouw zijner leden, wekken de gedachte aan velerlei verborgen verdriet op, - en dat teeken bedriegt niet. Hij, die het weten wil, kan dat alles, kan meer vernemen van den grijskop, wiens eeltige hand het roer van het scheepje stuurt, een' grijskop dien men voor een beeld des tijds zou hebben gegroet, ware hij voor den man, dien hij de zeeëngte overvoert, niet in eenen dienstbaren geest der Faam verkeerd. ‘Nooit weêrvoer zijner boot,’ - hij beweert het met al de geestdrift, den telgen van het land der zon eigen - ‘grooter eere dan op dien dag.’ En de knaap, die aan zijne knieën staat, een Amor, neen, een jeugdige Faun, strijkt het zwarte haar uit het gezigt, om naar den passagier op te zien. Het geslacht van dien edelman, zoo heeft fluks zijn grootvader gezegd, moge vóór eeuwen in Spanje hebben gebloeid, deze heeft het in Italië eenen nieuwen, eenen onvergankelijken luister gewaarborgd. Welken? Geene krijgstrofeeën. Er zijn meer dan twintig jaren verloopen, sedert de arm, welke thans moedeloos langs het zijden wambuis nederhangt, bij Siëna tegen de Florentijners, bij Otranto tegen de Turken, de kling zwaaide. ‘Dáár was ik ook!’ riep de oude, terwijl al de haat, welken hij tegen de ongeloovigen koesterde, zijne gespierde borst doortrilt. Maar het jongske vraagt voort; het vraagt: of de mijmeraar
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
112 rijk, of hij Genuees of Venetiaan is? Het denkt misschien - want de jeugd is in het Zuiden scherpzinnig, en armoede luistert alom gaarne naar de middelen, door welke men vermogen verwerft - het denkt misschien aan eene erfenis uit Genua - toen aan het ondergaan, - aan een handelshuis in Venetië - toen ten top van bloei gestegen. ‘De glans van zijn' naam schuilt niet in zijn goud,’ herneemt de grijskop, ‘en hij is Napolitaan tot in zijne nieren.’ En de jeugdige Faun - half naakt schijnt hij het waarlijk - springt op de knie van zijnen grootvader, en vraagt ten derdemale: ‘Wie is hij dan toch?’ ‘È il Sincero!’1 Het jongske wil naar den steven springen; het wil, bij het hooren van dien naam, zich door den passagier laten zegenen, als ware hij een kerkvoogd of een heilige. Doch dè grijskop weêrhoudt hem; hij duldt niet, dat 's mans overpeinzing zal worden gestoord. Toevallig echter verschuift deze zijne baret, dewijl hare wuivende pluim hem het uitzigt belemmerde, en ziet om. Welke oogen! Of men heeft weinig in de spiegels der ziel gestaard, óf uit deze licht iets hoogers dan wat den edelman onderscheidt, dan hetgeen den dappere aankondigt, dan wat den mijmeraar over vervlogen geluk verraadt. Bij tusschenpoozen zoo ontvankelijk voor het licht - zoo de uitwendige wereld in zich opnemende - bij tusschenpoozen zoo geloken voor alles, wat het omringt - zoo verlustigd door de schepping hunner eigene verbeelding - dat zijn, dat doen slechts de oogen des kunstenaars - eens beeldbouwers - eens schilders - eens zangers! Het jongske blijft eerbiedig bij het roer - de flinke maat,
1
‘Het is Sincerus.’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
113 die het zeil ietwat ophijscht, doet zijn werk stiller, - de grijskop schijnt verrukt. Het is een verrassend bewijs der Italië ingeschapene liefde voor de kunst; - waar hare glorie er schittert, daar buigen alle hoofden zich, de raafzwarte pracht van de jeugd en de zilveren schedel van den grijze, als de wuivende lokken der schoonheid, als de kroon der koningen, als de tiara van den paus! En echter, met welke gave, de zielen te beheerschen, die man van middelbaren leeftijd moge bedeeld zijn, op dit oogenblik wordt zijn zin voor het schoone der natuur door andere gedachten onderdrukt. Vergeefs, - wij ontleenen gaarne die uitdrukking aan eenen dichterlijken reiziger, - vergeefs dat de golven om hem heen verliefde paren gelijken, in de omarming zamengeschakeld, weêrstand biedende om te zwichten, hij heeft geene oogen voor het weelderige spel. Vergeefs, - om evenzeer de la Vigne als de Lamartine regt te doen, - vergeefs dat de westwaarts neigende zonne zich in stroomen gouds baadt, het weergalooze schouwspel overstelpt zijn hart zoomin met weemoed, als het zijne ziel in verrukking brengt. Somber, straf zelfs, blijft hij op den bodem van het vaartuig zien, terwijl zijne linkerhand zich krampachtig om den degenknop sluit. Napels, ‘zijn vaderland, zijn vorst,’ vervullen zijnen geest. Hij heeft den val van het eerste beleefd, hij zal den laatste in zijne vernedering aanschouwen. Hoe hij zich zelven verwijt, het zwaard niet uit de scheede te hebben getrokken, niet voor beide te zijn gesneuveld! Eene herinnering aan de dagen zijner jeugd, aan die van den roem zijns lands, foltert hem. ‘- Waarom heeft hij de kling van zich geworpen; waarom der Muzen het oor geleend? -’ Alsof een enkele arm in staat zou zijn geweest, Napels te behouden. Alsof de ontrouw der belijders van het Kruis jegens de volgelingen der Halve Maan, alsof de moord der achter-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
114 geblevene Janitsaren, toen de Turken het verraste Otranto bij verdrag aan Alfonsus van Arragon hadden overgegeven, een gemoed als het zijne geen' weêrzin heeft moeten inboezemen van den onmenschelijken krijg zijner dagen. Alsof hij zijne geboortestad sedert niet grootscher heeft verheerlijkt, dan ooit een held het de zijne deed. Doch de laatste gedachte komt bij den bescheiden' man niet op. - ‘Helaas! Italië schijnt bestemd tot twistappel, tot prooi van allerlei barbaren!’ En wel mag hij zuchten over de onderlinge verdeeldheden der vorsten en volken van het schiereiland, waarvan zijn tijd getuige is geweest, over de tallooze gruwelen, door de Visconti, de Sforza, de Medici, de Doges en de Pausen gepleegd, over het lot van zijnen monarch! - ‘Il buon Frederigo!’1 Alles is voor dezen verloren! Of heeft onze mijmeraar zich niet verpligt gezien, de straten der hoofdstad door te sluipen, als ware hij een misdadiger geweest, ten einde der uitgezette wachten des vijands te ontgaan - op de markten, aan de poorten, in de haven, overal Franschen! En welk eene verslagenheid heerschte er in de gesprekken des volks! De Spanjaarden, zoolang als beschermers verwacht, zijn in aanvallers verkeerd, de Spanjaarden onder Gonzalvo van Cordova. - ‘El gran Capitan!’2 O hoe hij den hemel dankt geen krijgsman te zijn gebleven, als iemand van die vermaardheid zijne lauweren bevlekken moet, op last zijns meesters; als hij heden niet weigeren
1 2
‘De goede Frederik.’ ‘De groote veldheer!’ - Gonzalvo van Cordova, in de dagen van Ferdinand en Isabella van Castilië en Arragon, aldus door vriend en vijand genoemd.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
115 mag den troon te doen waggelen, omver te storten, dien hij gisteren heeft geschoord, - een werktuig, - een slaaf! Hoe onafhankelijk is, in vergelijking, die grijskop dáár aan het roer. Deze heeft ten minste niet geaarzeld zijner bede gehoor te verleenen, toen hij, schuchter het scheepje ingesprongen, den man fluisterende toeriep: ‘Om aller heiligen wille, breng mij naar Ischia!’ De oude waagt er zijn vaartuig, zijne vrijheid aan, als de trawanten van d'Aubigny het hem morgen euvel zullen duiden, dat hij een gunsteling des verdreven' konings aan de magt van dezen heeft ontvoerd! ‘Voor il Sincero,’ was het woord des mans, ‘voor il Sincero heb ik mijn' grijzen kop veil!’ dat is meer dan ijdele vermaardheid, dat is waarachtige roem! Het mag eene droeve, eene lange mijmering heeten, doch die als alles een einde heeft. Het bloed, door den dampkring van den Vesuvius geblaakt, herneemt ook in den man van middelbaren leeftijd zijne regten. Opgesprongen, rigt hij zijnen blik naar Ischia; op de steilste rots van het eiland verheft zich het getorend kasteel, zwaar van muren en hoog van vensters: aan een der laatste tracht hij eene gestalte te onderscheiden - vergeefs, de afstand is nog te groot. ‘Voort, voort!’ roept hij ongeduldig der manschap van het scheepje toe; ‘voort!’ voegt hij er bij, met den telkens sterkeren nadruk, het Zuiden zoowel als het Oosten, bij herhalingen van dien aard, eigen; goud zou slechts de helft hebben uitgewerkt van den ijver, dien zijn verzoek opwekt; - doch tenzij ge bij het jongske wilt blijven, dat thans om zijnen zegen vraagt en dien ontvangt, zullen wij Il Sincero vooruitsnellen, het oude gebouw binnen - de trappen op - de zaal in.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
116
II Maar de kleene wacht aan de poort van den burg van Ischia slaat aan - twee vrouwen treden den hoogen gang uit - twee koninginnen van de vier, welke er Frederik I van Napels ontvingen. En waarlijk, als ik het mostapeet aanzie, dat zich in de tuinen van het slot voor hare voeten uitbreidt; als ik de kronkelende loten van den wijngaard, of de breede blaêren van den wilden vijg gadesla, die haar in hun lommer nooden; als ik het koeltje riek, dat de geuren der oranjebloesems rondwuift, dan verbeelde ik mij, dat ge haar, even als ik, gaarne eene wijle vergezelt, al breek ik er mijn woord door, u fluks het kasteel binnen te leiden. Immers, die vrouwen leveren eene aardige studie op. Het eerste gezigt volstaat, om hare onderlinge scherpe tegenstelling in het oog te doen vallen. Inderdaad, de afgezant eens jeugdigen troonopvolgers, die vóór twintig, vóór vijf en twintig jaren misschien, de onderscheidene hoven van Italië bezocht, om voor zijnen meester eene vorstelijke bruid te kiezen, schetste juist, toen hij de eene de Lelie des Dals, toen hij de andere de Roos der Abruzzi noemde. Maar de man ging verder, hij oordeelde uit enkele trekken over het geheel; hij voorspelde uit hare jeugd haren middelbaren leeftijd; laat ons zien, of de uitkomst hem regtvaardigde. Hoe aanvallig was de blondine, welke wij thans aan de hoogere hand harer schoonzuster zien voortwandelen, - in die betrekking staan beide vrouwen tot elkaêr - hoe aanvallig was zij, toen hij haar op het kasteel van Chambéry gadesloeg, haar, de schoonste parel aan de hertogskroon van Savoije! Anne, zoo heette zij, Anne, de oudste dochter des huizes,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
117 overtrof hare beide zusteren in die gedweeheid van aard, zoo dikwijls aan hemelsblaauwe oogen en bleekgouden lokken verknocht. Yolande van Frankrijk, hare fiere moeder, die de teugels des gezags voor haren zwakken echtgenoot, Amadeus IX, voerde, Yolande verbaasde zich soms over het stille, het buigzame, het onderworpene, harer eigene inborst zoo vreemd, en des ondanks haar kind in zoo groote mate bedeeld. Hoe weinig begreep zij Anne, wanneer het meisje, bij het eene uitstapje, zich uren lang kon verlustigen in het aanstaren der vlakte van Turin, om eindelijk hare drijvende oogen van het landschap ten hemel op te slaan; wanneer ze, op eenen anderen togt, zich niet verzadigen kon van het blikken op het meir van Genève, de handen in haren schoot vouwde en bad! Er waren dringender zorgen, welke den tijd van Yolande eischten, dan de studie van het gemoed haars kinds. Slechts had zij opgemerkt, dat Anne nooit zin aan den dag legde voor de spelen, waarmede hare broeders en zusters zich vermaakten; slechts wist zij, dat er een wenk van haar werd vereischt, zoo Anne zich tooijen zoude voor een der feesten van het hof. Was het wonder, dat onze afgezant een' diepen blik in het hart der prinses meende te slaan, toen hij bij den lof, waarop hare schoonheid regt had, de aanteekening voegde: ‘Koel als de sneeuw harer bergen’, en verder toog? Ik weet niet, welken indruk de toenmalige vorstendochteren van Milaan en Florence op hem maakten; ik verplaats den bruidzoeker eensklaps uit den noordelijksten uithoek van Italië in den zuidelijksten; aan den voet van den troon van Napels trof hij onze brunette aan. Beatrix van Arragon, welke ik u in haar voorstel, als de dochter van Ferdinand I, Beatrix, wier wangen gloeiden van het vurigst inkarnaat, wier oogen vonken schoten van onder hare raafzwarte wimpers, wier dans de ligt ontvlambare hoof-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
118 den der Napolitaansche jeugd duizelen deed, Beatrix speelde met den hartstogt, dien zij inboezemde, Beatrix was te fier om zich dien prijs te geven. Als zij verscheen aan het venster, waaronder de verliefde paadje zijne minneklagt kweelde, wat wierp zij hem toe dan de bloem, die hij met gevaar zijns levens voor haar op de rotshelling had geplukt? Vergeefs dat de gevierdste hoveling zich vleide, heden, morgen, overmorgen stellig, de weelderige lippen te zullen kussen, welke hem zoo zoet: ‘Buona notte!’ hadden toegefluisterd, - een klank, die hem deed opspringen in zijn' droom - bij het eerste ligtzinnige woord, bij de eerste gemeenzaamheid, rees dat donker gelokte hoofd op, of het den afstand vergrooten wilde, die worm en majesteit scheidde. O als ge haar gezien hadt, de zeldzame weelde van eene stormvlaag op de golf van Napels genietende, of haar hadt bespied, wanneer zij vermetel van den muilezel wipte, waar de rapheid der geit werd vereischt, om de gapende afgrondsklove langs te ijlen; ge hadt haren vader zijn' trots op zulk eene dochter ten goede gehouden, - een' trots, te natuurlijker, dewijl Ferdinand al de waarde had leeren schatten van den moed, die hem zelven ontbrak. Hij haatte dien in den waarschijnlijken troonopvolger, in zijnen zoon Alfonsus; maar in Beatrix had deze niets onrustwekkends, - wat hij vermetelheid schold in den jongeling, lachte hem in het meisje aan! En onze afgezant? De schitterendste bloem uit Europa's lusthof, meende hij, was waardig door den grootsten monarch te worden gekozen; ‘streven naar den zonneschijn, dat zou zij; zich den minzieken wind prijs geven? nooit!’ Luttel tijds verliep, en er werd over het lot der beide vorstinnen beschikt. Anne van Savoije schonk hare blanke hand aan Frederik van Arragon, den broeder van Alfonsus en Beatrix, toen slechts Prins van den bloede van het Napolitaansche vorstenhuis; wij ontmoeten haar als de moeder van vijf of zes kinde-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
119 ren, die, met de jongste van deze, haren gemaal, thans koning Frederik I, op het kasteel van Ischia heeft ontvangen, er in veiligheid gebragt, eer ook hij tot de vlugt besloot. Beatrix van Arragon is uitgehuwelijkt geworden aan Matthias Corvinus, koning van Hongarije, en heeft veertien jaren lang, - zoo de meermalen vermelde afgezant niet voor een' jeugdigen troonopvolger, maar voor een' koninklijken weduwenaar1 eene bruid zocht, - de voorspelling van dezen geregtvaardigd; aan de zijde des dapperen monarchs blonk zij uit door hare fierheid en trouw. Helaas! dat zij - zoo als we zien zullen - eindigde, met zijne profeetcy te beschamen, en wel op onwaardiger wijze dan Anne van Savoije zijne uitspraak over hare koelheid in onze oogen heeft gelogenstraft! Waar ginder het lommer van dien ouden eik de stralen der ondergaande zonne afkeert; waar dat boschje van jasmijn de lucht balsemt, daar zetten beide vrouwen zich op eene zodenbank neder; daar neemt Beatrix het woord - luisteren wij: ‘Anne!’ vraagt zij driftig, ‘Anne! weet ge eindelijk, welk besluit uw gemaal genomen heeft?’ ‘Neen, zuster!’ is het bedaarde antwoord; behoef ik er bij te voegen, dat zij, ongelijk aan hare moeder, zich nooit in staatszaken mengde? ‘Neen, zuster!’ ge zijt niet van ons bloed, cara mia! als gij het waart, ongeduld zou u verteren, Anne! Den ganschen dag heeft Frederik niemand, heeft hij zelfs Isabella niet bij zich toegelaten! - en ge toont geenerlei belangstelling! Gelooft gij wel, dat ik, in ieder' der zeven nachten, welke wij op het eiland vertoefden, naanwelijks de oogen look, of ik zag mijnen broeder Alfonsus voor mij? niet in den glans zijner overwinningen, zoo als hij me heugt uit de dagen mijner jonkheid, neen!
1
Matthias was weduwnaar van Catharina van Bohemen.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
120 ter prooi aan de zielskrankte, die hem folterde, eer hij afstand deed van de kroon, eer hij bij Mazzara in het klooster ging! Telken nacht is het mij, of ik hem worstelen zie met onzigtbare vijanden; afgemat van zijne vergeefsche pogingen om der wrekende furiën te ontgaan, hoor ik hem kermende uitroepen: ‘Wee, Arragon! wee!’ ‘Libera nos a malo!’ bidt Anne. ‘En als ik ontwake, zuster! ontwake van den schrik, en bij het flaauwe schijnsel der lamp van mijn eenzaam leger rondstare, het leger der verstootene bruid -’ Snikken breken hare laatste woorden af; tranen stroomen langs hare wangen; opzettelijk verzweeg ik u tot nog toe, dat zij weduwe is van Matthias Corvinus; dat de liefde wrake nam op de veertigjarige vrouw, over de harteloosheid der schoone van zestien of achttien lentes! O de onzalige blik, welken zij uit het paleis te Buda op den weidschen optogt des nieuwverkozenen konings van Hongarije sloeg, toen de rijksdag Vladislaus Jagellonicus, koning van Bohemen, tot opvolger van haren Matthias had benoemd! Al wogen de weduwlijke wijlen haar nog zwaar op de schouders, toch onderscheidde zij onder al de grooten des rijks den bloeijenden jongeling, wiens hooge moed van geene dubbele kroon terugdeinsde, die de gepluimde muts van het lokkige hoofd hief, toen hij haar aan de vensterboog gewaar werd. Een blos van schaamte verwde hare wangen rood, en echter, al de beloften, door haar aan den stervenden Matthias gedaan, - de hulp, welke zij, - 's mans kinderlooze gemalin, - aan zijnen onwettigen zoon Johannes in die veege ure toezeide, - de glimlach des stervenden, die haar de hand gedrukt had voor dat laatste bewijs harer liefde, alles was vergeten; Beatrix beminde, beminde voor de eerste maal haars levens! Hoe de noodlottige hartstogt haar had verblind, toen Vladislaus, om door haren invloed dien zijner tegenstan-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
121 ders op te wegen, zich aan hare voeten wierp, en zij in de gehuichelde vleijerij de taal des waarachtigen gevoels meende te hooren! Eene liefde, het aanhooren van wier verklaring zij in iedere andere vrouw van haren leeftijd bespottelijk zou hebben geacht, - die haar uit elken anderen mond, dan uit dien van den in dit opzigt verachtelijken Pool, verdacht geweest zou zijn! Haar hart dreef den spot met haar hoofd, het verledene was vergeten, vergat zij zelfs hare jaren niet? En echter, spoedig haalde de straf de schuldige in, tuchtigde de beschimping haar, zoo gij het liever wilt, voor de dwaasheid! Vladislaus verschoof de voltrekking van den echt; Vladislaus loochende hunne verloving; Vladislans stiet haar van zich; - Beatrix, de vroeger zoo fiere Beatrix, vervolgde hem met hare liefde, vervolgde hem bij de grooten zijns rijks, vervolgde hem tot voor den regterstoel van den paus - het was alles vergeefs. Bewonder de scherpzinnigheid des afgezants, die voorspeld had, dat zij slechts naar den zonneschijn streven, dat zij zich nooit den minzieken wind prijs geven zou. Tien jaren, tien lange, tien smartelijke jaren had zij na de korte vlaag van weelde gehoopt en gevreesd, zich zelve in sluimer gewiegd, zich zelve op vertwijfeling betrapt eindelijk, het scheen eene weldaad! eindelijk had de onzekerheid opgehouden! Eene andere, eene jeugdiger schoone deelde de huwelijkskoets van Vladislaus! Helaas! hoe minnenijd en wraakzucht de vurige Italiaansche teisterden, als haar blik in de dreven van Ischia, als hij hier op de mirtes en oranjes rustte, als zij zich de kroon voorstelde, voor andere slapen dan de hare, voor die der Navarreesche medeminnares gestrengeld! Verguisd, beschimpt, verlaagd! - ergst van al in eigen oogen! - was zij naar Napels teruggekeerd, om er getuige te zijn van den val haars Huizes: wie vergeeft haar de hartstogtelijke tranen niet, in welke zij uitbarst!
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
122 Anne doet dit het eerste van alle; doch of haar troost balsem in die wonden giet, beoordeel het zelf; zij spreekt slechts van vasten, van boete, van den weg der kastijdingen, die leidt tot rust. ‘Rust!’ herneemt Beatrix, ‘waant ge, dat ik u die benijde, versteend als ge zijt in uwe vroomheid!’ Hard, gruwzaam verwijt, - een trek van weemoed, die om Anne's lippen speelt, bewijst hoe het haar grieft. En echter zwijgt zij; misschien zijt ge geneigd den afgezant, ten minste in zijn oordeel over hare koelheid, gelijk te geven? ‘Onze Lieve Vrouwe en alle heiligen heb ik op mijne bloote knieën gebeden, Frederik's besluit te zegenen; haar en hun heb ik mij en de mijnen opgedragen; wat moet, wat mag, wat kan ik meer, Beatrix?’ Een blik in haar gemoed, en gij zult met haar verzoend zijn, eene herinnering aan haren tijd, en ge zult haar begrijpen, straf als ze schijnt. Er was een smartelijk gevoel van onbevredigden godsdienstzin in den toon, waarop zij de laatste woorden uitsprak: het was het geheim van haar leven. Vroege mijmerzucht, welke hare kindsheid door lust in afzondering, welke hare jeugd door den schijn van koelheid onderscheidde; vroege mijmerzucht, die zich verlustigde in de beschouwing van de wonderen der natuur, en met het aardsche des ondanks onbevredigd, vergun mij de uitdrukking, op de wieken van het verlangen ten hemel rees, had haar, zoo zij waande, op den rand des verderfs gebragt. Hare ontwikkeling viel in het tijdvak, dat tusschen Huss en Luther ligt; was het vreemd, dat de innige godsdienst, waaraan zij weldra verried behoefte te hebben, haren eenvoudigen biechtvader verdacht voorkwam? dat hij haar waarschuwde voor de twijfelzucht, welke de kerk, die haar omringde, de geestelijkheid, aan wier hoofd een Sixtus IV stond, in een' geest als den haren wekken moest? Hoe
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
123 de gemoedelijke maagd huiverde voor den gruwel, aan welken zij gedreigd had zich te bezondigen! Hoe den eischen van haar verstand het stilzwijgen werd opgelegd, hoe de aanspraak op bevrediging van deze onbeschaamd werd geloochend! Het was slechts de helft harer droevige herschepping! Al het innige, al het teedere van hare godsdienst ging onder in den vloed van ziellooze plegtigheden, aan welke zij weldra de zaligheid verknocht waande. Een menschelijk God! de uitdrukking is niet te sterk voor den toenmaligen toestand der kerk in Italië, een menschelijk God met gebeden te paaijen, met offeranden overtehalen, verving de Eeuwige Liefde, naar welke zij in de schoonste oogenblikken haars levens had gesmacht, den Vader in Christus, door haar in deze welligt vóórgevoeld! Eene vreugdelooze, vormelijke vroomheid spiegelde naar buiten slechts flaauwelijk den jammer af, waaronder zij, onbegrepen en onbeklaagd, gebukt ging. Want hoe vaak zij de knie voor het altaar boog; want hoe lang zij bad, er kwamen oogenblikken, waarin de twijfeling terugkeerde, het was soms, of zij er krankzinnig onder worden zou! Er werd strenger gevast en harder geboet - de duivel week; maar wie schetst haar martelaarschap, als zij zich zelve verweet, te zeer aan hare kinderen gehecht te zijn; als zij zelfs die natuurlijkste aller aandoeningen, die zaligste aller vrouwelijke gewaarwordingen te keer ging, meende te moeten te keer gaan, dewijl het hemelsche hooger gelden moest dan het aardsche? Eer mijn katholieke landgenoot deze historische voorstelling van partijdigheid verdenke - waardere hij den invloed, door de Hervorming op zijne geestelijkheid, op zijne Kerk uitgeoefend. Het was de zwartste tijd van het Christelijk Rome, en echter zij het verre van mij, te ontkennen, dat ook in dien smeltkroes, met zoo vele onreinheden bezwangerd, niet soms het echte goud schitterend uitblonk. Ik ga er een bewijs van bijbrengen; Anne heeft van hare schoonzuster
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
124 geen antwoord op hare jongste vraag ontvangen; deze lokt slechts eene wedervraag uit: ‘Maar Anne!’ herneemt Beatrix huiverende, ‘maar, Anne! als mijn droomgezigt inderdaad vervuld wordt; als mijn lot slechts het voorspel is van den ondergang van ons Huis...?’ ‘Dominus dedit!’ antwoordt de moeder met de Vulgata, ‘Dominus...’ maar zij gaat niet voort; hare blanke hand strijkt langs hare oogleden. En Beatrix? ‘Eene boot! eene boot!’ roept zij, met hare zuster opgestaan, om een uitzigt over de zee te genieten, en allerlei gissingen, wat dat vaartuig brengen zal, rijzen in den geest van Beatrix op - het is het u reeds vroeger geschetste scheepje; - willen wij, terwijl de lijderessen voortstaren, eindelijk het kasteel binnengaan?
III Allengs verzwaart zich de schemering in de oostelijke vertrekken van den burgt, schoon de zonneschijf, in de Middellandsche Zee, de lijn nog niet heeft aangewezen, die watervlak en hemelruim scheidt; gelukkige luchtstreek, in welke de duisternis van den avond doorzigtig blijft, in welke zelfs de nacht niets sombers heeft, daar de vensterboog nog altijd licht binnenlaat! Aan een van deze, welker byzantijnsche vormen ik u uitvoerig beschrijven zoude, als ik er naar streefde, meer dan eene karakterschets te leveren, aan een van deze zit een kranke - alleen - een opgeruimde kranke, naar het schijnt.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
125 Verloren in die ruime zaal, heeft hij alles bij zich wat hij verlangt - een boek. Het ligt uitgeslagen op den linkerarm des leuningstoels, waaraan hij geboeid is, - onder zijnen regtervoet aanschouwt gij het kussen, dat den martelaar der jicht verraadt. Als de pijn nooit heviger was, als hij altijd zulk gezelschap had, hoe gelukkig zou hij wezen! Helder staren zijne oogen op van de lievelingsplaats, welke hij overlas; het is Cicero's bekende lofspraak op de studiën. Wie slechts voor deze leven mogt! Een zucht! Het is niet de oude plaaggeest in zijnen voet, welke hem dezen ontlokt, de jicht slaapt; maar op-, om-, rond ziende, deinst Rome's redenaar voor hem op den achtergrond, verdwijnen de wetenschappen en de kunsten in de schemering, volgen allerlei gedachten elkander op in het brein des vijftigjarigen, die schier een' grijsaard gelijkt. En de fronsing zijner wenkbraauwen, en den koortsigen blos op zijne wangen, en de bevende vingeren, aan welke het boek ontglipt, gij zult dat alles natuurlijk vinden, als ik u zeg, dat de kranke de monarch is, over wiens besluit wij straks Beatrix Anne zoo hartstogtelijk hoorden ondervragen. Het is Frederik, die gelukkig was als Prins van Tarente, die, - maar laat mij u eerst zeggen, hoe men gelukkig wezen kan, als jonger zoon van koninklijken huize. De toestand is dikwijls met sombere kleuren geschilderd; de toestand, vorstentelg te zijn, en echter geene hoop te mogen voeden, eens, hoe laat dan ook, te zullen regeren, dewijl eene onregtvaardige wet den eerstgeborene begunstigt. De toestand, slechts de derde te wezen in de belangstelling, in de liefde des volks, zoolang de vaderlijke hand den schepter zwaait, of, laat deze den staf glippen, minder dan derde te worden, in onderdaan eens broeders verkeerd, op wiens kroost de gemeente vast hare hoop vestigt, om welks wille het den uitge-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
126 slotene vergeet. De toestand, dit te zijn met eenen geest, voor wien geene vermoeijenissen te zwaar, voor wien geene beraadslagingen te diep, voor wien geene ontwerpen te koen zouden wezen, zie, ik beken, er is iets in de foltering, hetwelk menige donkere bladzijde van vorstelijke broedertwisten en vorstelijke voogdijschappen begrijpelijk maakt. En echter, als wij niet zoo diep drinken uit den zwijmelbeker, door welks bedwelming Lucifer steigerde en viel; als wij niet enkel der aanblazingen des hoogmoeds het oor leenen, hoe vertoont zich alles in een ander, in een streelend licht! Vorst van den bloede te zijn, dat heet ontheven te wezen aan alle banden van behoefte en beroep, - doch er zijn duizende grooten van welke hetzelfde geldt! - dat is, zich vrij gevoelen van de lastige kluisters, waarin lot en leven ook die aanzienlijken slaan, - de hoogte, welke deze gaarne zouden opklauteren, opkruipen, des noods, werd hem door zijne geboorte aangewezen, - wat heeft hij te doen, dan neêr te zien om gelukkig te zijn? Wie schetst de duizende paden, openliggende voor zijnen blik, die hij slechts heeft in te slaan, om gevierd te worden als de edelste zijner eeuw: de wetenschappen en de kunsten aanmoedigende en beschermende, meester, als hij heeten mag, van zijnen tijd! - om zich gezegend te zien, waar hij verschijnt, mensch in den hoogsten zin des woords! lijden lenigende, waar hij het opmerkt, het zoetste voorregt, aan het bezit van schatten verknocht! Er zijn weinig diademen, wier luister halen mag bij deze dubbele glorie - doch waartoe zou ik voortvaren de aangelegde schilderij te voltooijen? staat Frederik ons niet voor den geest, Frederik, als Prins van Tarente, niet de waarschijnlijke erfgenaam des schepters van zijnen vader Ferdinand I, maar meer dan de troonopvolger Alfonsus met den geest van beider grootvader bedeeld, den grootvader, die den naam van den Wijzen verwierf.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
127 Hoe Frederik reeds als kind blijken gaf, dat hij den voortreffelijken man begreep, die tot zinnebeeld een opengeslagen boek voerde, en dus de letteren boven den degen verhief! Hoe weinig verbazends stak er voor hem als opschietende knaap in, dat de koortse der vermoeijenis, welke Alfonsus in het leger overvallen had, geweken was voor de verrassing, zich het leven van Alexander te hooren voorlezen, eene stem uit het verledene, eeuwen lang tot zwijgen gedoemd, een handschrift, eerst toen weder aan het licht gekomen! Hoe juichte hij als jongeling de nagedachtenis diens grootvaders toe, in de weigering van dezen, het beleg van Gaëta voort te zetten, door middel van steenen, uit de puinhoopen der hoeve van Cicero aangebragt; eene hulde aan de letteren, te grooter, omdat 's mans heldenaard anders noode de verijdeling zijner ontwerpen leed! Hoe had Frederik in zijnen stilleren kring er naar gestreefd, dit doorluchtig voorbeeld van verre te volgen, nu eens de zanggodinnen der oudheid vierende, dan weder de hand reikende aan de ontluikende dichtkunst zijns lands! Hoe - maar hoort gij hem dan in zijne eenzaamheid niet uitroepen, terwijl zijne oogen in de ruimte om hem henen vergeefs eene bekende, eene geliefde gestalte zoeken; hoort gij hem niet weeklagen: ‘Sannazaro! Sannazaro!’ Het boek, waarop hij straks den blik gevestigd hield, gleed hem - we zagen het uit de vingers; allerlei gedachten, zeiden we, gingen hem door het hoofd. En echter, gij hoordet het, echter betroffen deze iets anders dan zijn komst tot den troon, dan zijne vlugt uit de hoofdstad, twee onzalige gebeurtenissen, ieder van deze het gevolg van eenen inval der Franschen in Italië. Vóór zeven jaren greep de eerste plaats; Karel VIII kwam Lodewijk Sforza, den M o o r , regent van Milaan, ter hulpe, en Ferdinand - de vader van Frederik -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
128 bestierf de mare zijner aanvankelijke zegepralen; en Alfonsus - de broeder van Frederik - deed, na eene regering van luttel maanden, afstand van troon en rijk, ten behoeve zijns zoons, of hij daardoor den opgestoken' storm van verwinnende vijanden en misnoegde onderdanen bezweren mogt; en Ferdinand - de neef van Frederik was er naauwelijks in geslaagd, met de hulp zijner Castiliaansche en Venetiaansche bondgenooten, en na voorbeeldelooze lotwisselingen van allerlei aard, den erfgrond te herwinnen, of hij stierf in den bloei der jeugd! Het was eene herhaalde les, het waren telkens verzwaarde slagen, waarin de oude tragici voorzeker de hand des Noodlots hadden gezien, - van ons wordt niets anders geëischt, dan de beschouwing des ommekeers, dien zij in Frederik's toestand maakten. Eene kroon, in twee jaren tijds door drie zijner verwanten gedragen: eene kroon, welke, als zij niet te zwaar zou vallen, op een jeugdig hoofd prijken moest; want van den zilveren schedel zijns vaders was zij ter aarde gestort; want de graauwende lokken zijns broeders hadden haar afgeschud; die kroon, wat kon zij begeerlijks hebben voor iemand, als Frederik? Slechts onwillig had hij zich haar getroost; - vier, vijf jaren dragens hadden hem bewezen, dat niet enkel het hoofdsieraad der Lombardische koningen, dat de Napelsche, als schier iedere Italiaansche diadeem, è di ferro!1 Lodewijk en Ferdinand, Orleans en Arragon hadden zich verbonden tot zijnen ondergang; er restte hem uitweg noch hoop, en daarom riep hij, in zijne mijmering, zich de hoofdgebeurtenissen van zijn leven herinnerende, niet uit: ‘Mijn rijk! - mijn rijk!’ Neen, de dagen zijner jeugd waren voor zijnen geest teruggekeerd; de dagen zijns mannelijken leeftijds, waarin hij onder
1
Van ijzer is.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
129 de menigte aan zijne voeten allen opzocht, die hem geleken in zin voor wetenschap en kunst, waarin hij een dichter aantrof, onderscheidde, begunstigde, zoo als Napels er geen' tweeden heeft opgeleverd, den zanger van Arcadia! Sannazarius! Arcadia! ik zie een' glimlach om de lippen mijner lezers spelen, erger nog, het geeuwen der verveling is in aantogt; wat ik u bidden mag, wreek op den meester de zonden zijner navolgers niet! Of hebt gij ooit onbevangen het dichtstuk gelezen, hetwelk beroemde kunstregters onzer dagen den lof waardig keuren eene eerste proeve te heeten op het gebied des romans; waarin zij de verdienste eener subjectiviteit huldigen, welke zich sterker gelden deed dan Boccaccio het in zijnen Nimfale d' Ameto wagen dorst? Of hebt gij het, laat mij liever vragen, ooit genoten, als tooneelen, aan het leven des velds ontleend, als schetsen der minne in het woud, als droomen, naar wier verwezenlijking uw hart haakte? Indien gij het gedaan hadt, ge zoudt iets van Frederik's geestdrift voor dat vernuft gevoelen, ofschoon het moeijelijk blijft, zich voor te stellen, welk een' indruk het werk maken moest, toen zich bij al de verdiensten de bekoring der nieuwheid voegde. Sla het nog eens op, eer gij het hoofd schudt - na drie eeuwen lang ontwikkeling van allerlei genres, weêrhouden wij ons noode, het penseel te benijden, dat een bergachtig landschap zoo aanschouwelijk wist voor te stellen, niet alleen met al zijnen rijkdom van geboomte en gewassen, maar ook met al de afwisselende tinten en toonen van zonneschijn en lommerluwte. Of haalt iets in bevalligheid van gedachten bij de verlieving eens herders, - des dichters, zoo men wil, - er kunstig ingevlochten, als hij een schoon meisje de voeten in een stroom ziet zetten? Ik had moeten zeggen in frischheid, in oorspronkelijkheid van uitdrukking; want mij op nieuw in de beschrijving verlustigende, merk ik op, dat hij haar een licht in het midden der
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
130 baren noemt, en vooronderstellende, dat gij de schittering aanschouwt, als hij u afschetst hoe de beide blonde tressen hem aantrokken, en zich een gelaat in zijne ziel prentte, welks kleur - vul het in naar ge wilt, mits ge verliefd zijt - liefde is immers van alle tijden? O wie ooit jonge meisjes bloemen zag lezen, en onder deze haar, welke hij lang in stilte beminde; - wie verrassender wijze dan den lieven naam uitsprak, op eenen toon, welke haar het geheim zijns harten verried, - en de bloemen uit hare handen, uit haren schoot vallen zag, ‘het aardrijk met honderde kleuren bezaaijende,’ - o wie haar dan blozen en bukken zag in schijn om een' nieuwen krans te lezen, inderdaad om hare schaamte te verbergen, wat zag hij anders, dan hetgeen in de Arcadia schooner geschilderd wordt dan mijne navolging vermogt: eenvoud der natuur, waarheid van liefde? Wie, - doch waar zou ik eindigen, ook als ik slechts aan de schoonste plaatsen regt wilde doen; slechts van de uitvoerig beschrevene vogeljagt, slechts van de wedspelen, ter viering van de nagedachtenis zijner moeder; slechts van het bezoek in het woud van Pan, en den blik dáár in de geheimenissen der natuur geslagen, wilde spreken? Pan, - de wasem des Heidendoms over het gedicht verspreid - het gebrek aan harmonie tusschen de op vele plaatsen beproefde navolging der Ouden, en de op andere gewaagde voorstellingen van toestanden zijns tijds, - zietdaar zoo vele vlekken, doch waarover wij weinig regt hebben Sannazarius hard te vallen, zoolang het Christendom onder ons niet zoo zeer heerschend beginsel, niet dus leven van ons leven is geworden, dat onze wereld, dat onze beschouwing der natuur, dat onze kunst het onwillekeurig afspiegelt! Wij zijn slechts eene schrede op het gebied van den smaak gevorderd, door alle Heidensche goden en godinnen den toegang tot onzen Parnassus te ontzeggen, - foei! welk een woord ontglipt mij
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
131 daar, - door der Muzen onzer poëten - alweder die Grieksche zuurdeesem - door onzer dichtkunst het uitheemsche kleed te doen afleggen, al slaagden wij er nog niet in haar een schooner te weven, dan waarin Hellas de hare hulde. Ik wil mij niet beroepen op Schiller's bekende klagt over den ondergang der dichterlijkste aller werelden, - ik geloof aan de langzame, maar zekere ontwikkeling eener poëzij, een menschengeslacht waardig, dat in den hemel zijn vaderland te gemoet gaat, - ik eisch slechts billijkheid voor den man en zijnen tijd. Frederik, de Italiaansche Frederik, die tusschen de bouwvallen der Romeinsch-Grieksche maatschappij leefde; Frederik, de katholieke Frederik, wiens toekomstige wereld bevolkt is met eenen drom van heiligen, opgevaren beschermgeesten, maar nog altijd aan deze aard verknocht; Frederik ergert er zich niet aan. Luister, - welluidend, liefelijk, zangerig, doet klokgeklep zich van den burgtoren van Ischia hooren, verbreidt zich door de schemerige stilte der avondlucht, kaatst weder van de effen wateren - eene plechtige melodie - een heilige groet! Trots zijne jicht rijst de monarch op, en in de vensternis buigt zich zijn naakte schedel; - de pijnlijke voet vergunt hem niet dit der knieën te doen. Hij kruist zich de bede rolt over zijne lippen: ‘Ave Maria! ora pro nobis!’ O! dat Ischia, Napels, Italië, de wereld, welke, eer zij insluimeren, zich in dit gebed aan de hoede der Koninginne des hemels aanbevelen, inderdaad in eene stemming verkeerden, der aandoenlijke plegtigheid waardig! Frederik doet het - gemalin en kroost, en die sleep van koninginnen, welke met hem op den burg verwijlt, Beatrix, en beider grijze moeder, de weduwe van Ferdinand I, en zijne nichten Johanna en Isabella, hij draagt allen op!
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
132 Doch hoe zonderling het u klinke, nu hij zijn volk in de bede besloten heeft, en aan zijne vrienden denkt, nu komen er hem weinige voor den geest, maar het eerst van alle Sannazaro - en echter hij aarzelt - hij bidt niet voort - wat mag de reden zijn? Zie, zoo als hij daar zit, weder in zijnen leuningstoel neêrgezonken, is zijn geest nog van dezen vervuld, - hij herinnert zich de plaatsen uit de Arcadia, in welke de dichter bewees, hoe zeer liefde voor zijne vaderstad hem blaakte. Het is eene der verdiensten van het werk, welke wij, vreemdelingen, gewoon zijn voorbij te zien, ééne zeg ik, want er zijn er meer, welke wij schaars opmerken; wie onzer, zonen des Noordens, als wij zijn, wie onzer, bij voorbeeld, heeft zin voor de smart over den dood eener moeder, welke zich in herderszangen lucht geeft? En echter, hoe Frederik zich de verzen herinnert, die thans in zijne eenzaamheid opzeggende, en grooten nadruk gevende aan elken regel, welke het voortreffelijk gemoed verraadt, dat die dacht en zong! Vruchteloos zou ik beproeven u die weder te geven; ofschoon ook wij het betreuren, dat de Italiaansche muze, welke aan de hand van Dante zoo verheven optrad, zoo oorspronkelijk de gebeurtenissen haars tijds beschouwde, allengs het zoet vloeijende boven het diep gedachte, allengs het sierlijke boven het degelijke begon te waarderen, ik heb te veel oor voor melodie, om mij aan deze verzen te vergrijpen. Maar hoe zal ik u, zonder deze, de zege der poëzij aanschouwelijk maken, welke zich op Frederik's gelaatstrekken vertoont, waarvan zijne houding getuigt, die zijn glimlach verkondt? Liefelijke verschijningen, beelden van vreugde en vrede, het is of zij hem omzweven; hij heeft den tooverstaf des meesters ter hand genomen, en hij is gelukkig, hij droomt van Arcadia! Vrijheid, natuur, minne, hoe lagchen zij den man aan, die het hofleven, die de werkelijke wereld moede is! Welk eene aanlokkelijke tegenstelling levert zij op van de zeden der vijftiende
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
133 eeuw in Italië, die ieder kent, al ware het slechts uit de romans, wier schrijvers naar knal-effect jagen, door het schroot der horreurs! Wat verbaast gij u over eene mijmering van dien aard? deze gezegende luchtstreek weet niets van de klove, welke ten onzent het werkelijke herdersleven van het denkbeeldige gapend scheiden blijft. Wilt ge bewijzen? Verplaats die maaijers en die visschers1, idealen van schoonheid en levenslust als ze zijn, verplaats hen een oogenblik op onze barre stranden, en de fluit valt hen uit de vingeren, en de bloemkransen verdorren om hunne slapen, en als zij in staat zullen zijn onzen herfst te trotseren, onzen winter te overleven, roep hun dan toe: ‘werkt! zwoegt! slaaft!’ met andere woorden: ‘doet afstand van den zin voor levensgenot en kunstweelde, welke in uw land zelfs den herdersknaap de eenzaamheid op het gebergte vergeten doet, starende op de natuur, spelende op zijne luit!’ - Als het eerste u niet voldoet, hier hebt gij een tweede. - De liefde is in alle luchtstreken als in alle tijdperken te huis; maar er zijn dampkringen, waarin zij dartelt, en dampkringen waarin zij mijmert; streken der aarde, waarin een lach hare zaligheid verkondigt; streken der aarde, waarin een zucht van hare hoogste verrukking getuigt, - elders is zij schoonst, als zij feest viert, hier welligt, als zij schreit! Gij ziet, ik ben er verre van den invloed van het locale te loochenen; maar als ik op dien toon voortvoer, ik zou vreezen het algemeen menschelijke te kort te doen - wij allen hebben in ons leven oogenblikken gekend, waarin wij ter prooi waren aan de tooverkracht der natuur! Onze lucht is drievierde des jaars bewolkt; onze zon dikwijls kwijnende; ons landschap vlak; maar zoo phlegmatisch zijn wij niet, of ieder onzer heeft naar de verwezenlijking dier dichter-
1
Van Leopold Robert, zie Deel I bladz. 183.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
134 lijke droomen gehaakt, in de Arcadia veraanschouwelijkt; ieder onzer heeft bijwijlen verlangd in die wereld te worden verplaatst, voor welke elk hart zich geschapen veelt, eene wereld van onschuld, van liefde, van vreê! Wat is het anders dan eene heugenis van het paradijs? De eerzuchtige, van welken aard ook; de staatsman, die de gunst des vorsten of des volks verloor - ik weet niet wat in onze dagen gevaarlijkst is - de geleerde die zijn leven den roem wijdde, en wien deze onbevredigd laat, - ik meen den geleerde, die tevens wijze is; - de handelaar, - ik zeg niet den schipbreukeling, wien de fortuin den rug keerde, ik gun hem u - een' vorst gelijk in schatten; wat wenschen zij, welke is hunne hoop vóór den avond huns levens? eene huizing, eene hoeve, eene heerlijkheid op het land, Arcadia! De dichter, de kunstenaar, schilder of muzikus, beeldhouwer of bouwmeester, waarvan droomen zij, wat is hun uitzigt vóór hun sterven? het land, Arcadia! De liefde, de gelukkige als de bedrogene, de mildst bedeelde en de wreedst teleurgestelde liefde, waar leeft zij zaligst, waar lijdt zij minst, waar is haar te huis? op het land, in Arcadia! Wij hebben goed steden bouwen en paleizen optrekken, onze eerbied, onze bewondering, onze liefde voor Gods schepping wordt niet uitgebluscht, Arcadia! Arcadia! Frederik's gemijmer eindigt niet als onze bespiegeling, - terwijl wij den vorst in het algemeene van dien wensch uit het gezigt verloren, heeft het meesterstuk hem tot den meester afgeleid. Hoe grooter bewondering hem vervult voor den schilder eens tafereels, dat hoofd en hart van dezen evenzeer tot eer verstrekt; - het geheim misschien van den opgang, door Sannazarius gemaakt - hoe bitterder twijfel in zijne ziel oprijst, andermaal klaagt hij: ‘Sincero! Sincero!’ Het is de naam des herders, in wien de dichter zich zelven
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
135 schilderde; de naam, onder welken wij hem het eerst opvoerden, de naam, dien hij aannam, toen hij lid der Napolitaansche Akademie werd, Actius Sincerus, Azzio Sincero. ‘Waar blijft gij?’ is de zin van dien uitroep des monarchs. Hoe, Sannazarius, dien hij onderscheiden had van het oogenblik af, dat het gerucht hem den mildbegaafden jongeling aanwees, dien hij toegang tot zijne vorstelijke woning verleende, die hem het geheim zijner eerste, zijner eenige liefde voor de schoone Carmosina zoo openhartig toevertrouwde, had hij hem verlaten, verlaten in zijnen jammer? Zeldzame teederheid des gemoeds in eenen vorst, die zich het verlies eener kroon getroosten kon, maar over de ontrouw eens vriends weeklaagde! Alles was hem in de jongste dagen ijdel gebleken; de verwachting, welke hij van zijn volk had opgevat, - de hulpe, die hij van zijnen bloedverwant te gemoet zag, - de verknochtheid, waarop zijne gunstelingen hadden gestoft; - maar de eenige, dien hij liefhad, was ook deze niet, wat hij scheen? Eer de goedhartige koning het zich zelven bekende, herinnerde hij zich, dat hij Sannazarius bij zijne komst tot den troon had gekrenkt; om de eischen van drie of vier gunstelingen te bevredigen, had hij steden weggeschonken, d'Oria, Cydonia, Monte Scaglioso; onze Sincero had niets gevraagd en luttel gekregen: eene landhoeve, een jaargeld. Als hij het den hovelingen vergaf, dat zij der ondergaande zonne van Arragon bereids den rug hadden gekeerd, dat zij het rijzende gestarnte van Gonsalvo van Cordova aanbaden, welk regt had hij trouwe, voorbeeldelooze trouwe te eischen van Sannazarius? - Welk regt? - Aandoenlijk blijk zijner vriendschap, die naar een voorwendsel zocht, om een onverklaarbaar, onvergeeflijk gedrag eenen glimp van vergoêlijking te geven. Echter kon Frederik er zich zelven niet lang mede misleiden. Sincero was teleurgesteld geweest, maar Sincero had zich gewroken, - en hoe?
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
136 Door een epigram! Het mogt een speldeprik en geen dolksteek heeten, en zoo den dichter het weinig scherpe verwijt door Frederik van ganscher harte werd kwijtgescholden, hoe dankbaar had Sannazarius zich sedert voor de hoeve van Mergoglino getoond. O de uren, in die bekoorlijke plaats met zijnen vriend, met de edelste vernuften zijns tijds, Pontanus, Francicello, Pudericus, gesleten, hoe komen zij Frederik weêr voor den geest! Allen prezen om strijd dat oord op de helling van den Posilippo, der Muzen geheiligd, terwijl de oogen van Sincero getuigden, op welk een' prijs hij het geschenk had leeren stellen. Hoe dikwijls verraste de monarch er hem, bij het aanbreken des dags of in de stilte des nachts, als de opkomende zon de hooge kruinen der pijnboomen verguldde, of het maanlicht op het heestergewas der hoeve sliep; hoe dikwijls verraste hij er hem, zijne onsterfelijke Visscherzangen dichtende! Dan drong de in kunstregter verkeerde koning er vriendelijk op aan, dat hij de Italiaansche zangster niet om den wil der Latijnsche Muze vergeten zou; dan verhief hij zijne Arcadia boven zijne de partu Virginis; dan, - en er schieten bij die heugenis tranen in de oogen van Frederik, - dan wenschte hij, het stoute landschap gadeslaande, dat de schepter nooit zijn deel ware geworden, dat zijn lot voortdurend geleken had op den waterspiegel aan den voet des lommerrijken bergs, eenen inham der zee, welke wederschijn blijft van de rust der hemelen, schoon de storm de golf van Napels zweept! Het werd hem niet vergund - de orkaan is boven zijn hoofd losgebarsten, een afgrond gaapt aan zijnen voet. Ongeduldig als Beatrix, verbaast gij er u over, even als zij zoude doen, wanneer zij wist, dat haar broeder zich met alles bezig houdt, uitgezonderd met de middelen ter wederoprigting van zijnen wankelenden, van zijnen schier omgestorten troon! Hij, van wien zij
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
137 eischen zoude, dat hij den doolhof der staatkunde zijns tijds insloeg, om eenen bondgenoot te winnen, of eenen aanvaller te bevredigen, of zijne beide vijanden door list tegen elkander in het harnas te jagen; hij mijmert er over, of hij nog éénen enkelen vriend behouden heeft, of dat hij met den Psalmist hebbe uit te roepen: ‘Er is bij menschen trouwe noch waarheid meer!’ En echter, ge hadt reeds kunnen vermoeden, daar hij den ganschen dag in afzondering sleet, dat hij zijn besluit nam lang vóór het oogenblik, waarin wij hem zagen! En hebt ge dan nooit ondervonden, dat, ondanks alle vermoeijenis des hoofds door uren lange gepeinzen, het hart in de schemering zijne regten herneemt? Doch te veel reeds; zijne hand grijpt naar het fluitje, dat op eene kleine tafel aan zijne regter ligt; waarom aarzelt hij? Als hij zijn besluit slechts zijner gemalinne had mede te deelen, zou hij het doen? Welk dit zijn moge, een middel ter wederopheffing van zijn geslacht, of een uitweg, die hem ruste waarborgt, zij zal het goedkeuren, - heeft zij, in het voorgevoel der hemelsche zaligheden, de aarde niet reeds lang uit het gezicht verloren? - En Beatrix? Neen, gij gelooft niet, dat haar oordeel over zijne keuze hem een oogenblik angstvallig maakt. Dat Arragon in Napels opbloeije of verwelke, harer blijft eene smarte, die slechts in schaamte kan ondergaan! Welk een' weg hij zich en den zijnen versperre, voor haar staan altijd de deuren eens kloosters open, - weet gij betere toevlugt voor zulk een gemoed? - Wat mart hij dan? Huivert hij de door jaren en rampen gebogene weduwe zijns vaders te ontmoeten, - de grijsheid heeft immers eenen voet in het graf? - Of is het zijne jeugdige nicht, de gemalin van wijlen den tweeden Ferdinand, Johanna, de schoone, de rampzalige Johanna, wier toekomst hem met deernis vervult? Geene van allen - maar er is nog eene vlugtelinge in den burg, wier oordeel hij op hoogeren prijs stelt dan dat van de
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
138 beide weduwen, dan dat van Beatrix of Anne: het is Isabella van Arragon, de dochter van zijnen broeder Alfonsus, de weduwe van Jan Galeaz Sforza, wijlen hertog van Milaan; het is eene vrouw, wier lot, volgens de uitdrukking harer historieschrijvers, zelfs de steenen tot deernis bewoog. Schoon zonder wederga, vlekkeloos, ondanks haren bedorven' tijd, - fier van aard en hoog van moed, trots al hare aanvalligheden, trots hare teederheid van hart, - deert het hem, dat hij haar bedroeven zal, haar, die hem in de weinige jaren zijner regering waardig ter zijde stond, als zijne kwaal hem teisterde; haar, die in de laatste gevaarvolle dagen eene heldenziel aan den dag legde. Hij fluit. En een der weinige dienaren, hem in zijnen val trouw gebleven, en op dat geluid verschenen, heeft naauwelijks op zijne bede een paar armblakers, waarop de wapenen van zijn geslacht prijken, met ontstoken lichten binnengebragt, of het tweede bevel volgt: ‘Verzoek de hertoginne-weduwe, dat ze bij ons kome!’ En de dienaar is heengegaan, en Frederik, weder alleen achtergebleven, vergeet de Arcadia, vergeet Sannazarius zelfs, om zich nog eenmaal al de kansen van het genomen besluit voor den geest te roepen, om naar de breede deuren te zien, door welke Isabella zal binnentreden, - hij legt den Cicero terzijde - hij wendt zijnen stoel van het venster af - hij rigt zich op - ‘dat zij kwame!’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
139
IV De hooge deuren kraken - een aardig meisje huppelt binnen, door hare moeder gevolgd: het is Isabella! die nog eene bloeijende schoonheid heeten mag, al heeft zij volle dertig zomers beleefd. Streelend schouwspel! de vrolijke kleine kort hare sprongen in, op weinig schreden afstands het onheilspellend kussen genaderd; slechts op de teenen en maar zoetjes, sluipt ze tot bij den leuningstoel; de grijsaard kust haar. Maar ach! welke droeve gedachten gaan er in den geest van dien kranke om, nu hij de weelderige lokken van het kind glad strijkt, en in zich zelven mompelt: ‘Lieve Bona! hoe vrij beweegt uw hoofdje zich nog, slechts met een krans van bloemen getooid!’ ‘Schoone nicht!’ bidt de Vorst, het woord tot de moeder rigtende, ‘schoone nicht! zet u, - de weêrspoed heeft ons geen' anderen kamerdienaar gelaten dan onzen geneesheer - en Ferrari is een oogenblik afwezig.’ Isabella heeft reeds eenen stoel bij zijnen zetel geschoven. ‘Pazienza, Zio mio!’1 - zegt zij, - ‘ons lot kan slechts verkeeren ten goede!’ ‘God en Zijne heiligen mogen u dien beteren tijd doen beleven, schoone nicht!’ herneemt Frederik, en er is waardigheid in den toon zijner stem, al laat hij voortaan het koninklijke Wij weg; ‘voor mij, ik heb mijn besluit genomen, ik verlang rust! Weinige dagen hier in de eenzaamheid doorgebragt - in de laatste van welke ik mij zelfs uw gezelschap ontzegde - zij volstonden om eene onzekerheid te doen ophouden, welke mij meer folterde dan al mijne kwalen.’ - De
1
‘Heb geduld, Oom.’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
140 hertogin slaat, ondanks hare verbazing, een' blik op zijnen regtervoet; was het van aandoening over zijn besluit, dat deze zich zoo onrustig bewoog? - ‘Welk een stoet verzelde mij, toen ik uit Napels herwaarts de wijk nam - en waar is die nu? Iedere avond zag het aantal zeilen krimpen aan den voet dezer rots - vergeef dat Ferrari mij verhelen wilde, hoe zij geminderd waren, als ik hem die des morgens tellen liet. ‘Waar is Bonifacio?’ vroeg ik Dingsdag; ‘waar is Grisone?’ vroeg ik Woensdag; ‘waar is Pappaçado?’1 vroeg ik gisteren; ‘waar zijn zij alle, mijne gunstelingen, mijne vrienden?’ Isabella haalde smadelijk de schouders op; Frederik wenkt haar hem te laten voortgaan. - ‘Als ik hun gedurende mijne regering nog een' zweem van het wigt des schepters had doen gevoelen; maar ik overlaadde hen met weldaden, die ondankbaren! En echter, wat klage ik over wormen, die slechts tieren in het licht des voorspoeds; andere, alle magten zijn tegen mij zaamgezworen, een koning - een keizer - een paus - zelfs onze bloedverwant!’ - ‘De verrader!’ mompelt Isabella, en Ferdinand van Arragon en Castilië zou gehuiverd hebben, als hij haar dus voor zich had gezien, eene wraakgodin, wier oogen vonkelden. - ‘Ik zou er de straf des hemels in eerbiedigen,’ hervat Frederik, ‘als ik mij bewust was mijn volk te hebben verdrukt. Doch thans! Gij stondt mij ter zijde - ge weet hoe vurig ik verlangde Napels gelukkig te maken - welnu, het mogt niet zijn, - om mijnentwille worde er geen bloed meer gestort!’ En het gelaat des zwakken konings heeft in dit oogenblik van zelfverloochening iets verhevens, al schudt de hertoginne driftig het hoofd, al herneemt zij: ‘Welk eene vlaag van zwaarmoedigheid beheerscht u, Zio
1
De drie hovelingen, aan iederen van welke Frederik eene stad schonk.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
141 mio? waarlijk, Ferrari zal er mij rekenschap van geven.’ Doch de ernst op het gelaat des grijzen overtuigt haar, dat die toon de ware niet is. ‘Gelooft gij dan inderdaad,’ voegt zij er bij, ‘dat Napels gelukkig zal zijn, als gij den twistappel aan Frankrijk en Castilië overlaat? Vereenigd tot uwen val, zullen zij verdeeld wezen, zoodra ge gevallen zijt, - den storm getrotseerd, en ge komt dien te boven! O dat de ure gekomen is, waarin ik, zwakke vrouw! u herinneren moet, hoe anders mijn broeder zich in deze zelfde muren droeg, in omstandigheden, aan de uwe gelijk! Vlugteling als gij, op dit eiland, ging voor hem de poort van dezen burg niet open als voor u, vond hij verraad in de laatste wijk, welke hem in zijn gebied restte. Ik zelve was aan boord, toen de slotvoogd weigerde zijnen knechten op te doen; ik zelve bezwoer Ferdinand zich niet in het vossenhol te wagen; “Uw hoofd is op prijs gesteld!” riep ik, “de kastelein levert het den vijanden;” de ellendige verklaarde, hem niet te willen ontvangen dan van slechts éénen dienaar verzeld. “Gij gaat uwen dood te moet,” sprak ik Ferdinand toe, en blikte naar de zee, waarin ik mij met mijne kinderen zou hebben gestort, liever dan hen in boeijen te zien zuchten. Dat was wanhoop, Zio mio! de wanhoop, eener vrouw te vergeven, en die ik echter mij schaam! - Immers Ferdinand, die zich noch aan mijne tranen, noch aan mijne voorspelling bekreunde, Ferdinand, door maar één' getrouwe vergezeld, Ferdinand stapte aan land, ging het rotspad op, de valbrug over, den burg in... het was mij of mijne oogen zich sloten, of mijn hart ophield te slaan, toen de zware deuren achter hem digtvielen. IJdele vrees, gij weet het, een oogenblik later, dáár kwam de bezetting ons te moet, dáár werden wij den burg ingehaald, dáár waren wij veilig; de slotvoogd zieltoogde op het plein, getroffen door het staal mijns broeders - zijne trawanten hadden vergiffenis afgesmeekt! Dat was
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
142 mannenmoed, Zio mio! moed waaraan de zege verknocht is! - al keerde de kans sedert nog menigmaal, Ferdinand herwon zijne kroon, Ferdinand werd de afgod zijns volks...’ De hertogin houdt op - den linkerarm van den leuningstoel des konings ontsprongen, grijpt Bona de hand harer moeder, - waarom weent zij zoo bitter? ‘Gave God, dat uw broeder langer geleefd hadde, Isabella!’ zegt Frederik, ‘voor mij, ik ben oud, ik ben zwak, een afstand - -’ ‘Een afstand!’ valt zijne nicht in, eensklaps van de liefelijkste voorstelling der smart, welke ooit voor de verbeelding eens dichters zweefde, in de stoutste verpersoonlijking van lust in heerschappij verkeerd; ‘een afstand!’ valt zij smadelijk in, ‘een afstand, zoo als mijn vader deed, om het verloren gezag fluks terug te wenschen!’ ‘Schoone nicht! hebt ge zoo lang met mij het gezag gedeeld, en kent ge mij nog zoo weinig? Alfonsus en Frederik, heeft de wereld ooit broeders van onderscheidener aard gezien? Voor uwen vader als kind de wilde spelen en de wapenen, voor hem als jongeling de lauweren des krijgs, voor hem als man de glans van den troon, terwijl ik hem in geene enkele levensvaag zijne verdiensten of zijne vreugde benijdde! Als de koene knaap er in slaagde een ros te temmen, dat ruiter bij ruiter had afgeworpen, steigerende, trots sporen en stang - als Napels den troonopvolger te gemoet stroomde, het door hem geëerbiedigde, het door hem zegevierende Napels mijner jeugd, - dan had ik hem te liever, Isabella! Viel ooit heerschzucht in zulk een gemoed? Eene andere liefde dan die voor gezag blaakte mij; ik was gelukkig met de vernuften mijns tijds, met -’ Hij aarzelt, hij houdt den naam in, hij vaart voort. ‘En ge meent, dat mijne hand weêr naar den schepter grijpen zou, even als die uws vaders deed, toen afzondering en rozenkrans
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
143 en kruisifiks hem verdroten, toen de kloostercel hem te eng viel, toen hij uitriep: “Mijne kroon! mijne kroon!” Schoone nicht! gij bedriegt u, een ander verschiet lacht mij aan!...’ Isabella vraagt niet welk; ter nood heeft zij de laatste woorden des konings verstaan; haar staatkundige, ondernemingszieke geest verdiept zich in gepeinzen, welke kansen den gevlugten monarch overschieten. Helaas! luttele, helaas! geene - heeft zij het straks niet onwillekeurig bekend, toen zij hare toevlugt zocht in - herinneringen doet zij het thans niet andermaal, zich op het gemoed des vaders beroepende? ‘Maar gij hebt kinderen!’ zegt zij, ‘maar uw oudste, uw Ferdinand -’ ‘Mijn zoon! mijn zoon!’ jammert de vader, - hij heeft aan dezen de verdediging van Tarente toevertrouwd, en Gonsalvo van Cordova belegert die vesting; - ‘zal ik u ooit wederzien?’ En hij poost een oogenblik in onbeschrijfelijke smart. ‘Maar begrijpt gij dan niet, Isabella!’ herneemt hij, ‘dat ik grootere kans heb hem te redden door een' vrijwilligen dan door een' gedwongen' afstand? Ik wende mij aan d'Aubigny en niet aan Gonsalvo! -’ ‘Afhankelijk van Castilië of van Frankrijk; wat blijft het anders dan afhankelijk?’ vraagt Isabella, en haar kleine voet stampt op den vloer. ‘Ik heb de hulp eens bloedverwants ingeroepen, en hij heeft mij verraden, mij en mijn kroost! Het zij zoo! - eer verdorre deze hand, eer zij zich weder met hem verzoent, eer zij zich verlaagt hem eene gunst af te smeeken! - Den erfvijand van ons Huis geve ik mij over; Orleans zal mij borg blijven voor Arragon! Wat Napels betreft, God zegene het arme volk! - zoo het mij in de ure des gevaars ontviel, ik billijk de verontschuldiging, welke het zal inbrengen: ons Huis heeft het luttel heils aangebragt!’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
144 Hij fluistert de laatste woorden, of hij een vreeselijk geheim uitspreekt, of hij een misdaad bekent. Isabella, de bleek gewordene Isabella, herneemt: ‘Herroep dat woord, Zio mio! herroep dien laster uws vaders en grootvaders! Slechts ik ben de schuldige; slechts ik heb den ondergang van Arragon berokkend!’ Schuilt er waarheid in de aanklagte? Isabella, wij zeiden het vroeger, Isabella was vroeger gehuwd geweest met Jan Galeaz Sforza van Milaan - er zouden welligt nooit gelukkiger echtelingen hebben geleefd, indien de hertogskroone niet tot hare morgengave had behoord. Lodewijk Sforza, de Moor, was voogd geweest haars jeugdigen echtgenoots, en draalde dezen de teugels van het bewind over te geven, toen de bekoorlijke bruid hare intrede in Milaan deed, toen Isabella, de geliefde gemalin van haren Galeazzo, moeder was geworden, moeder van eenen zoon! O de tranen, welke uit hare oogen rolden op het wiegekleed, met de zinnebeelden der heerschappij geborduurd; de tranen, welke langs hare wangen gleden, als de dag ten avond was geneigd, en de afzigtelijke, de gewetenlooze oom andermaal de pogingen haars echtgenoots inderdaad, en niet enkel in naam, hertog van Milaan te zijn, heden als gisteren had verijdeld; hoe gloeiden die tranen op het satijn, hoe deden zij der koontjes des zuigelings, dien zij optilde, wee! Maar het wichtje stak haar des ondanks de armpjes toe; het stoeide, het lachte, het kuste haar, en de wolk week van het voorhoofd der moeder voor de stralen uit zijn zonnige oogjes: ‘Pazienza,’ zeide Isabella, ‘pazienza! er is vuurs genoeg in dien blik, om den Moor te verschrikken! als knaap zult ge man, als jongeling hertog zijn!’ Helaas! alleen de geboorte van dat wicht had volstaan, om den onwettigen heerscher naar nieuwe middelen, ter bevestiging van zijn gezag, te doen omzien; Isabella moest aan haar hof, onder hare oogen, de ver-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
145 achtelijke vrouw dulden, met welke haar oom lang in ontucht had geleefd, die hij thans, om ook vader te zijn, om ook erfgenamen na te laten, schaamteloos had gehuwd! Vergeefs, dat de dochter van Arragon de feestzalen ontweek; het werd haar in het oor gefluisterd, hoe de Ferrarische zich door het ligtzinnige hofgezin zag gevierd, hoe zij voor hare bastaardtelgen naar vorstelijke echtverbindtenissen reikhalsde - wraak het, zoo gij durft, dat Isabella hare stemme ophief, dat zij den toen regerenden koning van Napels, haren grijzen grootvader, te voet viel om bescherming en om wrake, wrake voor den hoon haar aangedaan, bescherming voor haar kind! Gezantschap op gezantschap werd door den monarch naar Lodewijk Sforza afgevaardigd; hoe hoffelijker deze zich zagen bejegenen, hoe duldeloozer het lot der jeugdige echtelingen wierd; Isabella en de haren stonden aan beschimping ten doel; Isabella en de haren leden gebrek, terwijl de boden beloften overbragten, dat Galeazzo heerschen zoude. Dat leed Alfonsus niet langer! Als vader het dralen moede, dreigde hij met oorlog, en vervulde aanvankelijk den duur gezworen' eed. Lodewijk Sforza riep Karel VIII ter hulpe, en de Franschen waren niet van de Alpen gedaald, of Ferdinand stierf van schrik, of Alfonsus - maar waartoe hier nog eenmaal de rampzaligheden van den huize van Arragon verhaald! Dat gij Frederik's stemme hoordet, dat gij al de deernis gevoeldet, die in den toon ligt, waarop hij: ‘Isabella! Isabella!’ roept, en zijnen zetel digter tot haren stoel schuift, spijt zijner jicht! ‘O mijn oom!’ barst zij uit, ‘het leed was ondragelijk geworden; vrouwe, aangebedene vrouwe te zijn, en mij te zien verguizen in het rijk mijns goeden gemaals, - moeder te wezen en mijn kroost verstoken te aanschouwen van alles waarop zijne geboorte het regt gaf! - Honderdmaal heb ik sedert mij
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
146 zelve afgevraagd, of ik anders had moeten handelen; doch hoe zwaar God ons bezocht hebbe, mijn antwoord was: neen! neen, als het zijn zal ten uitersten dage. Engel in geduld als hij was, heeft zelfs mijn Galeazzo het mij niet verweten, toen hij stierf!’ ‘Isabella! deed ik het?’ vraagt Frederik. Maar de weduwe, harer smartelijke herinneringen ter prooi, antwoordt hem niet; - de hand op het hoofd van haar dochtertje leggende, aan hare voeten geknield, vaart zij voort: ‘Lief wicht! van welken jammer uwer moeder zijt gij al getuige geweest! Ge wist niet waarom ik schreide, toen uw vader te Pavia zieltoogde; ge hadt nog nooit een' doode gezien, hij zou de eerste zijn! Hoe hij zich oprigtte van zijn leger, toen Karel hem bezocht, pijnlijk oprigtte, om tot den verwinnaar te zeggen: “Ik ben vergeven, Carlo! heb deernis met mijn kroost!” - De koning beloofde mij zijne bescherming, mij, die nog altijd hoop had gevoed op de beterschap mijns echtgenoots, die toen eerst het schrikkelijke geheim vernam. En echter, Bona! echter vonden wij slechts eene schuilplaats in Napels - echter...’ Verg niet van Isabella, dat zij zegge, welke vreeze haar martelt, hoe luttel hope haar overblijft ooit haren zoon, ooit haren eersteling weder in hare armen te drukken. Snikkende stort Bona zich aan haar hart. ‘Doch,’ vaart de moeder voort, de kleine hartstogtelijk kussende, ‘doch van dezen dag zult gij heugenis hebben, Bona! hij voltooit ons ongeluk. Er bleef mij één uitzigt over, het uitzigt u gelukkig, groot te zien; van heden af is ook dát vernietigd; de ondergang van ons huis zal de jeugdige hoofden het zwaarste treffen, schuldelooze, als ge zijt!’ Het is eene vlaag van verteedering, welke hare verklaring vindt in het onverwachte van Frederik's besluit, in het vruchteloos overpeinzen van middelen te zijner redding, en daaruit
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
147 gevolgde wanhoop. Echter duurt zij reeds te lang voor Isabella's karakter. ‘Zio mio!’ herneemt zij eensklaps: ‘heb ik u ooit, toen ge rustig regeerdet, met beden voor mij of de mijnen gekweld?’ ‘Isabella! wie verweet het u? Als Anne mijne schatkist plunderde voor hare heiligen, - als Beatrix mijne jicht verzwaarde door hare klagten - als Johanna, als mijne moeder door beider somberheid een' nevel wierpen over het zonnigst uur - dan stondt gij me terzijde, opbeurende en schragende - in de laatste dagen gedroegt gij u heldhaftig zonder voorbeeld...’ ‘Als de dochter van Alfonsus, hoop ik,’ valt zij in; ‘welnu, sta mij, om den wille onzer vriendschap, eene bede toe -’ ‘Welke, schoone nicht?’ ‘Geene overijling, Zio mio!’ ‘Overijling?’ herneemt Frederik; ‘al waarvan ik mij zelven beschuldige is van uitstel, uitstel eene kroon neder te leggen, welke mijn hoofd niet past. O, dat ik minder lang gemard hadde het te doen, ik zou het geloof behouden hebben aan eenen enkelen vriend.’ ‘Een' vriend?’ vraagt Isabella verrast. ‘Aan de trouw van Sannazare,’ antwoordt de koning. ‘Draal langer een besluit te nemen,’ hervat de hertogin, ‘en de tijd zal dezen terugbrengen met den voorspoed!’ voegt zij er schier schamper bij, ‘en de tijd zal middelen aanbieden,’ laat zij er ernstiger op volgen, ‘ter uwer redding! Zoo waar als Lodewijk de Moor reeds in de boeijen der Franschen voor zijne gruwelen boet, zoo waarlijk als God regtvaardig is, zal uwe geregte zaak -’ ‘Stil, Isabella! stil,’ zegt de koning, ‘de Heere slechts weet waarom al de rampen onzen Huize overkomen; ons past het dragen, - Hem het oordeel! - En wat Sannazaro betreft - -’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
148 ‘Bewaar uwen schepter,’ zegt zij, ‘herwin uw rijk, en ge zult verzenmakers te over hebben!’ ‘Verzenmakers, schoone nicht! verzenmakers, die iedere magt afgoderen, heden Frederik, morgen d'Aubigny, overmorgen Gonsalvo; zij zijn talrijk als de bloesem onzer jasmijn, maar zij verstuiven ook als deze. Een vernuft als dat van Sannazaro volstaat voor eene eeuw! Zie mij zoo vreemd niet aan; ik zeg u, de dag komt, waarin de wereld naauw heugenis hebben zal van onze heerschappij over Napels, de eeuw, in welke van heinde en verre bedevaartgangers den Posilippo zullen opgaan, om de hoeve van Mergoglino te bezoeken; waarin Frederik slechts zal worden gedacht als de vriend van Sineero! Was ik het inderdaad?’ Isabella zwijgt, de koning strijkt met de hand langs de grijze wimpers, en gedurende de pooze blikt Bona beurtelings moeder en haren oudoom verbaasd aan.
V Er wordt twee, er wordt driemaal aan de deur getikt; eindelijk heft Frederik het gebogen hoofd op, eindelijk roept hij: ‘binnen!’ en nu, mag hij zijne oogen vertrouwen? Uit de schemering treedt eene bekende, eene geliefde gestalte allengs nader, het schijnt de reiziger, die in het bootje zat, - hetwelk wij zoo lang uit het gezigt verloren, - de man van middelbaren leeftijd buigt de knie voor de voeten des monarchs, - het is Sannazaro, die zijne hand grijpt, snikkende: ‘O mijn koning!’ ‘Sincero!’ roept Frederik in hartstogtelijke vervoering uit; maar welk schrikbeeld rijst eensklaps voor zijnen geest op? Met
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
149 sombere, schier straffe stem, vaart hij voort: ‘Wat komt ge mij vragen? Weet ge dan niet, dat ik niets meer te geven heb? Of eischt ge, dat ik u van uwen eed van trouwe aan mijnen persoon ontsla? Sannazaro! het is eene ijdele pligtpleging!’ ‘O, mijn koning!’ valt deze in, ‘vanwaar dit wantrouwen?’ ‘Wantrouwen?’ hervat de monarch, ‘alsof het niet vreemd zoude zijn, zoo ik nog aan menschelijke deugd geloofde; alsof ik, toen ook gij verdwenen waart, niet het regt had te vreezen: - morgen verlaat mij ook Ferrari, morgen verlaten zij mij allen - o God! blijf mij bij!’ ‘Den Meester!’ zegt Sannazaro, ‘mijnen rampzaligen Meester houde ik die twijfeling ten goede; maar den vriend -’ ‘Rijs op, mio Sincero!’ ‘Niet eerder, mijn koning!’ en zijne rechterhand haalt eene beurs te voorschijn, met dukaten gevuld, en de hertogin, die achteloos heeft toegeluisterd, ziet verwonderd op, ‘niet eerder voordat ge dit weinige hebt aangenomen, de reden, de verontschuldiging van mijn vertrek. Toen ik u uit Napels overhaast volgde, vergunde de verwarring mij niet iets mede te nemen; een enkele dag verwijls hier was genoeg, om mij te overtuigen, dat uwe middelen spoedig zouden zijn uitgeput, dat ik u tot last wezen zou. Gelukkig ben ik er in geslaagd, den tol van Gaudiello en een paar oude kasteelen te verkoopen, - versmaad het weinige niet! Zoo spoedig ik kon, keerde ik terug, niet spoedig genoeg om van verdenking vrij te blijven - voortaan verlaat ik u niet meer!’ Er straalt goedkeuring, er straalt bewondering uit de oogen der hertogin. ‘Vergeef mij, mio Sincero! vergeef mij,’ roept Frederik, met dezelfde openheid van aard, waardoor hij hem straks verwijtende ontving; ‘maar gij doet het, gij gevoelt, wat ik in die twijfeling aan uwe trouw heb geleden!’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
150 En de goede monarch ontsluit hem zijne armen; Sannazaro ligt aan zijne borst. ‘God zij gedankt!’ snikt de koning, ‘God zij gedankt voor deze genade; voortaan verlaat ge mij niet meer! Noch Lodewijk, noch Ferdinand bezitten een' vriend als ik; voor al hunne magt, voor al hunne schatten, ruilde ik u niet! Voortaan verlaat ge mij niet meer; voortaan vergezelt ge mij in den vreemde, mio Sincero! want ik doe afstand van mijnen troon; want ik wil rust!’ Hoe Isabella's oogen de uitdrukking bespieden, welke het gelaat van Sannazaro bij deze woorden aanneemt! - Zij heeft eenen bondgenoot gevonden in de afkeuring van het ontwerp; - andermaal bestormt zij den vorst met hare bede om uitstel; de dichter voegt er de zijne bij. ‘Vergeefs, schoone nicht! vergeefs, Sincero!’ herneemt de koning, en zijne oogen hebben op dit oogenblik iets van den glans, die den dweeper1 verraadt; ‘vergeefs wilt ge mij doen wankelen. Toen het lot mij den last des bestuurs oplegde, heb ik gepoogd dien te torschen, voor zooverre mijne kracht het toeliet. - Gij weet het - ik streefde er naar regtvaardig te zijn, en ik werd miskend - ik was goed, en men schold mij zwak! - Wat schudt gij het hoofd? Het ware luttel geweest, dat de adel mij nooit den dood van Antonello vergaf, indien slechts het volk in mijn vonnis het bewijs had gewaardeerd,
1
‘Eens zelfmoordenaars,’ zegt een Italiaansch schrijver E.C. di Belmonte, hetzelfde onderwerp behandelende; doch wat is er gemeens tusschen iemand, die besluit tot il suicidio, en Frederik's afstand van zijnen troon? Voor Napoleon te Fontainebleau, passe; maar voor den ziekelijken, doch edelaardigen Frederik? Aan denzelfden auteur is de bijzonderheid der onthoofding van den jeugdigen Antonello Caracciolo ontleend, waarop de koning vervolgens zinspeelt.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
151 dat ik, als regter, hoog noch laag kende, dat ik de schuld strafte, tot in den laatsten telg van onden huize toe, al had deze slechts de dochter eens landmans onteerd. Isabella! denk niet, dat ik u verwijt, dat gij het mij aanriedt, - de schare zou mij als hervormer der zeden hebben gegroet, ware Costanza niet met haren verleider op het schavot gestegen, had zij den geest niet gegeven, toen de benl zijn hoofd ophief. Deernis verving afgrijzen - het offer beklagende, zag men de misdaad voorbij! Hervormer der zeden, en ik regeerde over Napels, over Napels, dat vergat, hoe Costanza's vader ons smeekte, de schande zijner dochter te wreken; over Napels, dat zich slechts de uitspattingen van ons eigen geslacht herinnerde! Hoe deze gewroken worden tot in het derde, tot in het vierde lid! Waar vertoonde zich geestdrift voor ons huis, toen de Franschen aanvielen en verwonnen, waar, dan ter plaatse, waar gij de jeugd des lands aanvuurdet en voorgingt, Isabella! jong en schoon als ge zijt! Hetzelfde vunr zal overal ontgloeijen, waar gij u vertoont; doch voor mij, afgeleefden kranke! voor Arragon is de dag der vergelding gekomen! Wat klage ik, - Sincero, gij gaat mede!’ ‘Tot in den dood!’ antwoordt Sannazaro, op den vragenden blik van zijnen vorst, ‘schoon ik u bezweer -’ ‘Vrees niet, dat ik veel verliezen zal; wat ducht ge, dat de heerschzucht mijns geslachts mij blaakt? Als ooit het bloed driftig door mijne aderen stroomde, ik leerde het vroeg beheerschen, Caro mio! - zoo ik weleer ongelukkig was aan de zijde mijner koele Anne, ik bleef voor de hartstogtelijkheid van Beatrix bewaard, ik gruw er van! Welligt erfde ik van mijne voorzaten slechts een deel van den geest mijns grootvaders, - Sincero! voortaan zullen alle uren d e o n z e wezen! Verdenk mij daarom niet van alleen mij zelven te zoeken; slechts door den afstand valt Ferdinand te redden, ik wil geen schuldeloos
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
152 bloed meer op mijne ziel! Zie, mijne vrienden! de tijd, die het geslacht der Borgia in het gestoelte der eere plaatste, die Cesar vorstelijken rang bedeelt, die Alexander paus maakt, is de mijne niet. Sincero! wij zullen vergeten gelukkig zijn!’ Sannazaro zucht, maar herneemt: ‘O mijn koning! ik wil niet herhalen, wat gij uw goedaardig, maar ontmoedigd volk, wat gij uw geslacht schuldig zijt; doch weet gij, wat het is in den vreemde om te dolen, weet gij wat ballingschap zegt? Herinner u de woorden des grooten meesters, hoe zwaar het valt vreemde trappen op te klimmen, - hoe bitter het brood smaakt, ons elders voorgezet - hoe wrang de beker - doch gij kent Dante als ik, - ik bid u, ziehier!’ En de dichter troont zijnen vorst naar het venster, met kussen en stoel, en Isabella en Bona, die zich ter wederzijde van den kranke groepten, allen staren beurtelings op naar den wolkenloozen hemel, allen zien beurtelings af op het rimpellooze water. ‘Liefelijke luchtstreek!’ spreekt Sannazaro, terwijl al de pracht eens zuidelijken starrenhemcls de zee aan hunne voeten verzilvert; ‘liefelijke luchtstreek! of wie uit u scheidt, ook de heugenis dierf van uwen luister, of hij de heugenis dierf uwer zon! Morgen, mijn koning! morgen zal zij voor u als voor den minste uwer onderdanen weder aanlichten, - eerst een verheelde gloed den Vesuvius in vlam zettende, of zijne gramschap blaakt - dan eene zee van licht, die den sluijer scheurt, welke om de helling van den Posilippo zwiert, - weldra de god des dags, die, door het weefsel van lommer en kastanjes henen, een' welgevalligen blik op het graf zijns lievelings werpt, die de assche van Virgilius zegent! - En gij zult het weêrgalooze schouwspel bewonderen en genieten, en de minste uwer onderdanen, zeide ik, zal zich verlustigen als gij, wanneer de pijnboomen
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
153 huiveren en de aloë's geuren; wanneer het geitenlam in den milden schijn van rotsklove op rotsklove wipt; wanneer de oranje- en mirteboschjes van mijn Mergoglino hun balsemen wademen...’ Sannazaro, onwillekeurig aangedaan, houdt een oogenblik op. ‘Doch wee uwer, mijn koning! wee uwer; in vergelijking met den minste uwer onderdanen zult ge beklagenswaardig zijn, als gij u slechts in de duisternis van den vreemde den glans herinneren zult, die, den hemel afgezegen, de spitsen van Napels' heiligdommen kust, en voortstuwt over het weêrgaloos blaauw van deze golf! Wee uwer, als alleen de verbeelding u in het graauwe verschiet dier onherbergzame streken den purperen gloor schilderen zal, waarin de eilanden onzer zee, waarin Ischia en Procita drijven. Wee uwer, als gij naar den luister van dit landschap smachten zult, te midden eener natuur, tot trage ontwikkeling gedoemd, die wegkwijnt in mist, die krimpt van koude! Hoe heugt mij dat leed!’ Frederik staart voor zich, - Isabella hoopt, - alleen Bona blikt naar de starren Sannazaro neemt nog eenmaal het woord: ‘Heimwee, mijn koning! gij hebt het nimmer gekend, heimwee verkeert den dag in zuchten en den nacht in tranen; helaas! dat de foltering ophield, als de voet weder den vaderlandschen bodem drukt, dat dan geen der beminde voorwerpen, welker beeld wij in den vreemde met ons droegen, vergeefs werd gezocht! Ook dát leed bedreigt u, ook de wroeging, die aan mijn leven knaagt, de wroeging, dat ik den laatsten zucht van de lippen mijner Carmosina niet opving; gij weet, zij verscheidde, toen ik in Frankrijk was, mijn koning! gij hebt gemalinne en kinderen, lacht de ballingschap u nog aan?’ ‘Ik red er mijn zoon door,’ herneemt Frederik, diep getroffen, maar onwrikbaar; ‘gij gaat mede, Sannazaro! in uwe Arcadia zal ik de nimfen van den Sebethus aanschouwen, beluisteren, om mij zien! - en als ik sterf, zult gij mijne assche
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
154 naar Napels overbrengen - God sterke mij en zij met mij in den vreemde!’ Mijne avondschemering op Ischia is voorbij - de nacht was alreeds ingevallen; waartoe zoude ik u langer vermoeijen met eene mededeeling der honderde ontwerpen, welke Isabella op haar leger beraamde en ontwierp; waartoe zelfs met het eenige, dat zij Frederik den volgenden morgen voordroeg? Hij hoorde het aan, hij volvoerde des ondanks zijn besluit. Een bootje verliet de haven van Ischia - de vertrouweling, dien het naar Napels overbragt, droeg een brief voor d'Aubigny bij zich, - de veldheer kwam tot den vorst. En den weêrzin opvolgende, dien de trouweloosheid zijns bloedverwants, Ferdinand, hem inboezemde, gaf Frederik zich aan Frankrijk over de poging, zijnen zoon te redden, slaagde kwalijk; de jongeling sleet jaren in Spaansche gevangenis; Karel V droeg zorg, dat hij geen wettig oir naliet! En Frederik? Ware ik schilder, zijn scheepgaan van Ischia zoude stoffe opleveren voor een treffend tafereel; het hertogdom van Anjou was hem door Lodewijk XII tot apanage geschonken; hem was eene eerewacht toegezegd, een inkomen, wie weet wat meer? Slechts twee vrienden vergezelden hem: Sannazaro en Ferrari, beide overbewust, dat hunner trouw geene dienst van lange jaren zou worden gevergd. Anne van Savoije scheidde van hem, zoo als zij van alles had leeren scheiden, om den wille des onverbiddelijken hemels, - er vloten tranen van onder de grijze wimpers zijner moeder; haar harte brak! - Schuif Beatrix in de schaduw, ik weet geene betere plaatse voor haar; maar licht, veel licht op de belangwekkende schoonheid van Johanna, de verweduwlijkte gemalin van zijnen voorganger op den Napolitaanschen koningstroon; - licht, veel licht, het hoogste licht op Isabella, die 's mans toekomst voorziet! Luttel jaren
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
155 in den vreemde doorgebragt, en verre van zijne geboorteplaats - hem door Sannazaro vergeefs in zijne krankte voorgespiegeld, - overleed hij in den jare 1504, te Tours, zonder vermetele, vruchtelooze pogingen te hebben aangewend, het verloren gezag te herwinnen; in dit opzigt zoo verre boven de meeste afgetredene koningen verheven, als hij het in geestbeschaving boven het gros zijner tijdgenooten heeten mogt! Indien mijne proeve, een letterkundig verschijnsel, in verband met zijnen tijd te beschouwen, u eenig belang in de Arcadia doet stellen, dan deert het mij, dat ik u zeggen moet, dat het werk van Sannazaro in het oorspronkelijke ten onzent zeldzaam is - de heuschheid eens geëerden vriends verpligtte mij, door de leening van eene Venetiaansche uitgave des jaars 1531, uit de Koninklijke Bibliotheek, te 's Hage, geloof ik. Wij hebben echter eene getrouwe verdienstelijke vertaling van Pieter Vlaming, voor zooverre het proza betreft; wat de verzen aangaat, het is halsbrekenswerk de Italianen na te volgen, ook waar de zoetvloeijendheid minder in klankenspel ontaardt dan bij Sannazaro. Doch ik schrijve voort, of ik u niet had verveeld - deed ik het, wees gul genoeg het te bekennen; gij zult er door voorkomen misschien later geplaagd te worden met eene andere, met de eenige Arcadia, waarvoor ik buiten de u aanbevolene sympathie hebbe, met die van Sir Philip Sidney!
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
156
Leuchtstein. Mademlle Matthey behaalde eenen nieuwen triomf in de rol van Anna Bolena, - maar zoo dit begin u den Amsterdamsch-Italiaanschen schouwburg van vóór weinige jaren, roemvoller gedachtenisse! voor den geest herroept, ik ga u deerlijk teleurstellen, als gij een opstel over muziek en tooneel verwacht; - eene kleine groep toeschouwers, eene enkele figuur uit deze, trekt mij aan. Plaatst de eerste, gedurende de pauze, naar gij wilt, in de weinige balcons van dat gebouw, of in de loges, die geene loges zijn, ik zal er vrede meê hebben, mits ik op de voorste bank van ééne van deze, aan de hoogere hand eener deftige vrouwe, dezelfde bloeijende schoonheid aantreffe, welke een vreemdeling dien avond beweren deed, dat alle inmengsel van Spaansch bloed zich ten onzent nog niet verloochent. Gij hebt gelijk, als gij die aardigheid aan eenen Franschman toeschrijft; vergeefs beriep ik mij te harer wederlegging op het karakteris-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
157 tiek-Hollandsche eener huid, blinkende van blankte; hij wees mij op de donkere lokken, - op de glinsterende oogen, - op de zeldzame levendigheid harer gebaren: ‘distinguées, j' en conviens,’ voegde hij er bij. Stellig had ik langer voor de eer onzer bet-overgrootmoeders gestreden, ware mijne opmerkzaamheid van mijnen buurman niet afgeleid geworden door iemand, die intusschen achter de schoone had plaats genomen, door de enkele figuur, die met haar koutte, die haar beviel. Immers, het lachje, waarmede zij hem ontving, de opmerkzaamheid, welke zij hem betoonde, deze hadden niets van dat onverschillig oorleenen, hetwelk mij, trots de teedere beschrijvingen, door dichters aan de liefde van vlinders en rozen ontleend, steeds aan het gefladder herinnert, waarom de bloem niets geeft, - de lieve was louter aandacht; bloosde zij? Waarschijnlijk geloofde haar bezoeker het als ik; eene leegte op de eerste bank lokte hem aan; hij zette zich naast haar; - doch wat zag hij in het parterre, werwaarts zijn blik bij het overstappen afdaalde? wien zag hij, die hem de lippen krampachtig op elkander drukken, die hem de wenkbraauwen fronsen deed? Ik moet u het antwoord schuldig blijven; zelfs twijfelde ik weldra aan het feit; weder schertste hij, weder aanschouwde hij slechts de schoone! Hoe de groep mij nog heugt! Er was al de ernst in zijnen blik, dien de liefde eens verstandigen veertigjarigen - hij telde die, helaas, - tegenover den dartelen levenslust van achttien lentes heeft; en echter nam zij zijne hulde welgevallig aan; echter streelde deze het lieve kind meer, dan de bewijzen van onderscheiding, haar dien avond door jeugdiger aanbidders in ruime mate geschonken; - het wordt tijd dat ik u zegge, wie hij was. Onze patriciërs vergeven het der natuur noode, dat zij soms lieden uit den lageren stand niet alleen met de uitmuntendste gaven van hoofd en hart bedeelt, maar dezen ook al de onder-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
158 scheidingsteekenen toestaat, welke zij zoo gaarne tot hunne caste bepaald zouden zien: de houding van eenen heer, een fier gedragen hoofd, blanke, kleine handen, en, wat ik wenschte al onzen weledelgeborenen te mogen toekennen, de manieren van een fatsoenlijk man! Des ondanks dulden de hooghartigsten onder de weinige onzer kooplieden, wier voorvaderlijke namen in den Raad der stad Amsterdam vermaard werden, toen de leden dier vergadering mannen waren, het achtste wonder der wereld waardig; echter duldden zij Leuchtstein niet slechts als huns gelijke - hoe ongelijk hij hun in geboorte en opvoeding ook was - maar de oudste stam zou zich vereerd hebben geacht, als de krachtvolle loot zich had willen enten op zijnen tak. Het is zonderling, dat onze aristocratie uitzonderingen van dien aard het liefst voor eenen vreemdeling, voor eenen rijken vreemdeling, maakt! Immers, zoo sprak men, immers, het afgunstig gerucht moest lasteren, als het verbreidde, dat die man, wiens innemend uiterlijk voor zijne aanzienlijke afkomst pleitte; wiens heusche zeden zulk eene voordeelige getuigenis aflegden van de school, waarin hij was gekweekt; wiens geest de koenste ondernemingen niet slechts ontwierp, maar deze, schijnbaar vermetel, beproefde, en toch altijd slagende ten einde bragt; dat die man, zeg ik, hier op eene stroowisch was komen aandrijven; dat hij in geene stad, in geen dorp zelfs van zijn vaderland, eenige hooggeplaatste, neen, burgerlijke bemiddelde verwanten kon opnoemen! Hij was de jongste vennoot in een der aanzienlijkste handelshuizen geworden; hij had door zijne kennis van, door zijnen ijver voor, door zijnen lust in zaken, een nieuw leven gewekt in het oude lichaam; hij werd begroot op - maar dergelijke ramingen zijn altijd hoogst onzeker - het zij u genoeg, dat de mama's gelijk hadden, als zij beweerden, dat hij eene uitmuntende partij zoude zijn.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
159 De gordijn was inmiddels weêr opgegaan; het laatste bedrijf schier afgespeeld; Anna Bolena, - niet langer Madlle Matthey, - maar eene verstootene vrouw, welke zich de zegepraal harer mededingster bewust is, schreed in heftige onrust, in afwisselende hoop en vrees, in ijlende koorts, over het tooneel heen en weêr. Wangen, van blanketsel ontdaan; lokken, die achteloos van de schouders afzwieren; blikken, waaruit verwildering u tegenstraalt, dat alles staat in de magt van het middelmatige talent; - maar de huivering, welke zij den toeschouwers aanjoeg; maar de kilte, welke deze in de stiklucht der zaal beving; maar hun ademloos zwijgen, hoe getuigden deze van de heerschappij der kunst ook over onze dikwijls koel en traag gescholden gemoederen! Ik weet niet, of gij het, als ik, den toondichter naauwelijks ten goede houdt, dat hij de Anna Bullen der historie in eene operatype verkeerde; dat hij haar verliefd schildert op de daemonische verschijning van Hendrik VIII; dat hij noch in ijdelheid, noch in heerschzucht de roersels zocht, waarom zij de omhelzingen des monsters duldde! Volslagener door de toovermagt der muziek beheerscht, dan mijn gebrek aan zin voor die gevierde vorstin onzes tijds het mij veroorloofde te worden, hebt gij er u waarschijnlijk minder dan ik aan geërgerd, dat de moeder de minnaresse niet tempert; dat geen straal van licht uit het wiegje van Elisabeth de duisternis schemerig worden doet; wie weet, of gij er weleens aan hebt gedacht? Verhelen wil ik het niet, dat geen wensch van dien aard zelfs bij mij opkwam, zoo lang het luiden der klokken, ter krooning van Jane Seymour, iedere zenuw van Anne spande; zoo lang het kontrast van troonsbestijging en schavotbeklimming Anne martelde, martelde, tot krankzinnig wordens toe! Een oogenblik, ik weet zelf niet waarom, dwaalde mijn blik af naar Leuchtstein, - maar wat ik vergete, dat aangezigt niet!
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
160 Hij mogt hoog gestegen zijn! hooger misschien dan hij het zich in de koenste droomen zijner jeugd voorspiegelde; onwillekeurig prooi geworden der lotwisseling, welke hij aanschouwde, scheen hij er al het afgrijselijke van te gevoelen; - daar daalde zijn blik, waarom toch? andermaal ten parterre; daar zag hij rond, flikkerende rond; vergeefs, hij vond niet wien hij zocht! Wild rigtte hij zijne oogen op het schoone meisje vóór hem, - hij lachte! neen, geene moeder, die hem dus had zien lagchen, zoude de hand harer dochter in de zijne kunnen leggen, en gerust zijn voor de toekomst van het vleesch van haar vleesch! Gevoelde hij het zelf? De zakdoek, aan het voorhoofd gebragt, wischte langzaam eenige groote droppelen af, en Leuchtstein zat somber, zat in mijmering verdiept, tot dat de daverende toejuichingen hem wakker schrikten. ‘Vous voilà amoureux de ma belle Espagnole!’ zeide mijn buurman, die zich slechts in het voorwerp mijner opmerkzaamheid had vergist. Luttel tijds later wenschte ik, vuriger nog dan dien avond, dat Donizetti had goedgevonden, Anne niet alleen waar voor te stellen in hare vlaag van zinsverbijstering, Anne te schilderen als moeder, iets menschelijkers, iets edelers gevoelende, dan de zucht naar hoogheid, welke haar blaakte, - als gij verder leest zult ge weten, waarom ik van de kunst dien tegelijk bevredigenden en verheffenden indruk eischte. Vergeefs vroeg ik mij zelven gedurende eenige dagen af, welk gezicht uit het parterre toch die onloochenbare heerschappij op Leuchtstein kon hebben uitgeoefend, liever, hem dien doodschrik aangejaagd; er was geene sprake van eenig engagement der schoone Mathilde - zoo heette het kind - met een' ander; er was alle waarschijnlijkheid, dat zijn aanzoek slagen zou. Prikkelbaar als Leuchtstein was, als alle eerzucht is, school zijn Mordechai welligt onder den hoop van zes, acht, tien jaren
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
161 jongere makelaars of kooplieden, van welke er een met hem achter den lessenaar had gezeten, die hem benijdde, die hem een' avonturier schold. Het was geen wonder, Leuchtstein had zijne gemeenzaamheid koel teruggewezen; Leuchtstein had hem verpligt ‘Mijnheer!’ te spelen! ‘Avonturier!’ het was genoeg, om den veertigjarige eenen blos op het aangezigt te jagen, - school er dan geene zielskracht in de ontberingen, welke hij zich, indien het gerucht niet loog, getroost had, om uit zijn ellendig dorpje Hamburg te bereiken; was de eerzucht geen deugd, de eerzucht, die hem van de straat onder dak, uit den winkel op het kantoor, van kopijist tot correspondent had bevorderd? ‘Avonturier!’ had hij geene nachten doorgewaakt, om vijf, zes talen te leeren, dewijl iedere les hem niet op de verloochening eener uitspanning, neen, op die eener behoefte stond? Wie der suffers zou den moed hebben gehad, als hij, de gelegenheid bij de wieken te grijpen, om Londen te leeren kennen, al verpligtte het hem tot de studie van een nieuw vak, al wist hij, toen hij er voet aan wal zette, zoo weinig van i n v o e r , als hij bij zijne komst te Hamburg van v e r v o e r in het voormalige Heilige Roomsche rijk had geweten? ‘Avonturier!’ er waren bladzijden in het dagboek zijns levens, beweerde de nijd, gedurende zijn verblijf in de wereldstad, waarin hij tot geenen prijs aan anderen eenen blik vergunde; maar was de aanbevelingsbrief, dien hij te Amsterdam medebragt, niet zeldzaam gunstig geweest? - En het vertrouwen, dat hij er zich zoo spoedig had verworven! - een vertrouwen, geregtvaardigd door zijne uitgebreide kennis, door de voorzigtigheid, welke hem misschien de teleurstelling zijner eerste pogingen, om onafhankelijk te worden, had ingescherpt, en die hij toen voor zijnen meester toepaste - en de vriendschap van den zoon des chefs, door hem in het eerste jaar verkregen en verdiend, - dewijl hij het leven te veelzijdig had gezien, om niet wijzer te
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
162 zijn dan zijn leeftijd vermoeden deed, terwijl hij te zwaar met het lot had geworsteld, om niet heer te zijn geworden over de driften in welker juk de zoon der weelde zich kromt: - wat hadden zijne benijders, zijne beschimpers tegenover dat vertrouwen, tegen die vriendschap te stellen? ‘Avonturier!’ het is waar, het podagra van den chef was hem te hulp gekomen; maar het talent, waarmede hij twee of drie netelige zaken tot zijn genoegen beslechtte; maar de betrekkingen, welke hij den moed had voor te slaan, het geluk aan te knoopen, en van welke de vruchten de verwachting verre overtroffen, hadden zij hem geen recht gegeven op het aandeel, hem ten leste eerder aangeboden dan toegestaan? ‘Avonturier!’ het voorhoofd des ouden heers, zeide men, had zich gerimpeld, en de hoeken zijns monds hadden eenen verdrietigen halven cirkel beschreven toen Leuchtstein eenige inlichtingen over zijne afkomst niet langer weigeren kon; - doch hoeveel luider sprak de tevredenheid des vaders, dat zijn zoon eenen vennoot had gevonden, die alles bezat, wat aan dezen ontbrak; die in de zes of zeven jaren hunner verbindtenis thans zelf een man van vermogen was geworden? De oplossing voldeed mij niet; spoedig zoude mijne belangstelling in het raadsel nog klimmen. Het rijpaard van Leuchtstein stond op eenen zomernamiddag voor zijne deur; een toeval bragt mij die in de tilbury eens vriends langs. Weinige huizen van dat van onzen avonturier, wipte mijn togtgenoot er een oogenblik af; hij had naauwelijks weder plaats genomen, - of wat dunkt u, als gij, even als wij, Leuchtstein volgden? Hoe Seïd of zijns gelijke trappelde van ongeduld; hoe het edele dier de manen schudde, knabbelende op het gebit, onder zijne vergeefsche pogingen zich aan de hand des knechts, die het bij den teugel hield, te ontwringen; hoe het vonken uit
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
163 de keijen deed vliegen, als het beproefde zich al steigerende van dien dwang te ontslaan; het is honderdmaal en beter beschreven: waartoe het herhaald? Leuchtstein was reeds in den zadel gestegen, en fluks scheen het stappen Seïd evenzeer te verdrieten, als hem straks het stilstaan deed. Bedwongen getroostte hij het zich echter, neen, zwichtte hij slechts noode, om ijlings weêr op te staan. Wat schortte er aan Leuchtstein, dat hij van gracht tot gracht, en telkens weder dezelfde weêrbarstigheid van zijn ros duldde? wat schortte er aan, dat hij die naauwelijks bemerkte, dat hij die flaauw te keer ging? Seïd viert er zijne dartelheid te meer, te driester door bot; verzwakt schijnt de hand, en verlamd schijnt de knie, welke hem vroeger, bij iederen sprong in den zonneschijn hare overmagt deden gevoelen. Leuchtstein was de brug overgedraafd; vierde hij de toomen, of nam Seïd het initiatief? Beslisse het, wie het kan! Een eind weegs ijlden zij als de wind... hoe wreed was dat eensklaps inhouden van Leuchtstein; hoe onmeêdoogend dreef hij Seïd de sporen in de lenden - dewijl hij niet oogenblikkelijk stil, roerloos stilstond! De grillige ruiter! Wat ving hij, wat hoorde hij in de klanken, die zich op de lucht verhieven? Voort tikte hij met de karwats, en voort stuiven Seïd en Leuchtstein, niet gehuld in eene wolk van stof, daartoe rennen zij te rap, - het zand dwarlt eerst manshoogte achter hen op, als zij twee, drie vademen verder zijn! O weelde voor het ros! een wedloop met den wind, eene vaart, aan die der lucht gelijk, - of stuift hij het geboomte niet langs als eene pijl, of begrijpt gij niet eerst nu, wat het zegt? hij verslond het verschiet. - Wreedaard! - waartoe die zweepslag? - De drift gudst en rookt uit alle poriën des kleppers; links en regts stuift het schuim langs zijne lenden af; de manen rijzen van vuur - houd op, Leuchtstein! houd op, de moedige duldt geen' overmoed! Seïd steigert... laat rusten
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
164 die hand - onregt tart uit tot wrake - reeds begint de worsteling! Hoe nu, beurtelings woede en zwakte, in stede van beleid - overmaat van drift, in plaats van overwigt van rede! - Nog eens zulk een schok, na een te kwader ure gegeven tikje van goedkeuring, en gij vliegt uit den zadel; Leuchtstein! wat is u? Zoo hanteerdet gij vroeger de zweep nooit, zoo Hij stond reeds naast Seïd, de teugels nog wel in de hand maar toch naast hem beschaamd door het instinct van het dier, liever nog door de tucht der manége. Al hernam hij fluks zijn gezag; al boette Seïd voor den triomf van een oogenblik, zoo als, om groote dingen bij kleine te vergelijken, zoo als volken het voor mislukte omwentelingen doen, het voorval liet bij Leuchtstein dieperen indruk achter, dan gij welligt verwacht, dat het te weeg kon brengen. Voor de deur der herberg gezeten, welker stal hij het ros een oogenblik ruste gunde, staarde hij op den grond, terwijl hem eene rilling door de leden voer, voor welker gelijke God u beware! ‘Zou het waar zijn?’ vroeg hij, en bragt den wijsvinger aan het breede voorhoofd, en tikte er tegen, of het antwoorden moest; - welk eene vreeze! Als ik een' roman schreef, dan liet ik bij die stemming van zijnen geest eenen haveloozen knaap over de houten leuning onder de linde wippen; hij zou hem aanzien, onnoozel-glimlagchend aanzien, en Leuchtstein sidderen als een espenblad! Deze zoude de hand in zijnen vestzak steken, en het eerste stuk geld het beste den jongen toewerpen, om zich van die profetische verschijning te ontslaan. Waan niet dat de onnoozel glimlagchende het zou aannemen! Een oogenblik mogt hij het geldstuk met de vlakke hand in de lucht werpen en weêr opvangen - weldra zou hij het tusschen de tanden zetten, en daar het niet meêgaf, Leuchtstein voor de voeten smijten, eene ironie op onze goudzucht, eenen gek waardig.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
165 Niets van dat alles gebeurde; - maar toen Leuchtstein opstond, om naar stad terug te rijden, en een jongske van een jaar vijf, zes, het mooije paard en den grooten heer aangaapte, en naar een der dubbeltjes grabbelde, welke hij, den stalknecht het fooitje toereikende, vallen liet, toen school er in den slag met de karwats, waardoor Leuchtstein den dreumes bestrafte, meer dan afkeuring van de hand, uitgestoken naar eens anders eigendom. Waande hij zich zelven, in zijne eerste jeugd, in dien knaap weêr te zien? Striemen van dien aard hadden hem wellicht kunnen bewaren voor het woord wilde niet over zijne lippen - hij verbleekte, als hij er aan dacht! Leuchtstein behoorde tot die sterke karakters, welke geene behoefte hebben aan uitstorting des gemoeds, wier ziel hun een rijk is. Was het weleer in het eene gewest van dit sombere nacht, in het andere gloorde te helderder licht, en het afschijnsel der hoop temperde de duisternis der vreeze, en de schemering van het mislukken werkte weldadig op den gloed van het slagen. Regenvlaag en zonneschijn, veroorloof mij de uitdrukking, hij regelde beide, want zijn aard had kracht genoeg, zoo deze als gene te weeg te brengen en te beheerschen! Of had hij niet allerlei driften in zijn binnenste bestreden, en er over gezegevierd? Eenen enkelen, zijn trots uitgezonderd, trots, het beginsel zijns levens! Helaas! hoe weinig vermogt deze tegen den vijand, dien hij nu allengs zag naderen! hoe scheen hij terug te deinzen, in te krimpen, te niet te gaan bij de dagelijks dreigender verschijning! Leuchtstein had alles overwonnen: hij was alles te boven gekomen: eene verzuimde opvoeding en de vooroordeelen der wereld, - gebrek, in alle eeuwen een geesel, armoede, eene ondeugd in onzen tijd, zoo niet iets nog ergers! Wat zou hij doen? De hulp van vrienden inroepen? Had hij er? Hij, de zeldzaam vooruitgekomene, wiens val het teeken zoude zijn ten triomfkreet van de afgunst! -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
166 Of moest hij zich tot artsen wenden? Wat vermogten zij? Voorondersteld, dat hij de schaamte overwon, dat hij bekende - - lag de oorzaak der kwaal niet buiten hun bereik? Hulp, steun, waar die te vinden, als inderdaad gebeurde, wat hij voorzag, wat hij dagelijks zekerder achtte? Welligt zou het zoo schrikkelijk niet zijn, onwetend aan de hand van het spook ten grave te gaan! De troost der wanhoop! Weinige weken later werd er door drie zijner kennissen eene buitenlandsche reize beraamd - om zijnentwil; - hij gaf gereedelijk zijne toestemming tot het voorstel de vierde te zijn. Grillen en luimen, waarvan het tooneel met Seïd slechts het voorspel was geweest; luimen en grillen, welke hij zelfs in zijne heldere oogenblikken te ernstig achtte, om er de rust van Mathilde aan te wagen; grillen en luimen, zij zouden wijken voor minder arbeid en meer beweging, voor andere voorwerpen en milder lucht. Zes, zeven dagen reizens gaven geen regt reeds veel van de wijziging des klimaats te verwachten; maar afwisseling van voorwerpen, wat baatte zij? Hij was suf in de calêche gestegen, hij was er de vorige avonden suf uitgekomen, hij was aan dien van den zevenden weder suf. Schoon het dorp, waarin zij zouden overnachten, naauw den naam van een gehucht verdiende, was het logement - lof zij der Pruissische post-inrigting - een stadje waardig. Leuchtstein staarde de platen in lijsten en glazen, door den waard opgehangen, hij staarde die opmerkzaam aan. Het waren afschaduwingen van gebeurtenissen uit den Vrijheids-oorlog, zoo als Duitschland den krijg van 1813 noemt. Wat school er onder deze, dat Leuchtstein eensklaps belang inboezemde? Hij had straks naar den naam van het dorpje gevraagd; hij kon zich nu aan het bezigtigen dier prenten niet verzadigen. ‘Oude dingen,’ zeide de spraakzame waard, ‘oude dingen,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
167 maar waarvan ik veel pleizier had, zoolang de vorige schoolmeester leefde. Hij kwam alle week met de jongens, om hun Blücher te wijzen.’ ‘En Napoleon,’ viel Leuchtstein in. De waard zag een oogenblik vreemd op - maar er stak immers niets vreemds in de aanvulling? en bovendien, de heer zocht naar een' fidibus, om zijne sigaar aan te steken. Was hij vroeger in zijn huis geweest? Neen, in het kleine, dat hij bewoonde, eer Von Nagler de posterijen verbeterde; het kleine, waarin toch ook die platen al hadden gehangen, waarin ook dat buffet al had gestaan? Want zie, toen Leuchtstein bij de haardsteê geen' plaatsvervanger van een' zwavelstok vond, toen trad hij op het stuk huisraad in den hoek toe, en haalde hij juist de lade uit, waarin de papiertjes sedert meer dan dertig jaren plagten te liggen. De oude man had geene rust, voordat hij de vraag te pas bragt: ‘Of mijnheer meer in die streken had gereisd?’ ‘Nooit,’ antwoordde Leuchtstein, ‘maar het geluk loopt mij in alles mede. Er zijn zulke menschen, oude!’ En hij lachte woest en wild. Echter wantrouwde de waard het: ‘nooit!’ echter wantrouwde hij het tot den volgenden morgen, toen de drie overige reisgenooten vergeefs naar hunnen vriend omzagen. Leuchtstein was nergens in het logement te vinden. Toen het zoeken eene lange wijle ijdel bleek, en de paarden intusschen waren voorgespannen, ontsnapte deze en gene wenk over Leuchtstein's toestand en levensloop aan de trits, welke hem vergezelde. De oude man luisterde opmerkzaam; kleine bijzonderheden bevestigden hem allengs in zijn vermoeden: hij moest die streek meer hebben bezocht; hij moest er geboren zijn. Ja, in den knaap was reeds de man aan het licht gekomen; in den knaap, dien eerzucht op de school had onderscheiden, dien trots in zoo menig geschil
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
168 met zijne makkers had gewikkeld, - de knaap, die het dorp in stilte had verlaten, die verdwenen was, zonder dat zijne moeder ooit weêr van hem had gehoord! ‘Neen, nu wrijf ik hem een kladde aan,’ bestrafte de oude zich zelven, ‘want de sloof geloofde tot haren dood, dat slechts van hem de kleine sommen gelds kwamen, die zij in de eerste jaren na zijn vertrek ontving! Allengs wiessen deze aan; maar van de grootste hebben de armen nut gehad, en niet zij. “Buurman!” sprak zij op haar sterfbed, “leg mijn hoofd zoo, dat ik het venster uit kan zien, hij mogt eens weêrkomen!”’ De vrienden drongen aan op het voortzetten der nasporingen. ‘Laat ons naar het kerkhof gaan,’ zeide de oude, ‘het ligt over de hut, waarin zijne moeder woonde.’ Vergeefs er heengewandeld - tusschen de graven was hij zoo min, als in de kleine huizinge, welke hare stulp had vervangen. Waard en reizigers waren op het punt, naar het logement terug te keeren, toen een boschwachter van het kasteel hen ontmoette. ‘Als gij dien vreemden heer zoekt,’ antwoordde de man op hunne vraag, ‘sla dan de laan aan de regterhand in; hij was straks op het terras.’ Inderdaad verrasten, beter nog, overvielen zij Leuchtstein; hij zat met den rug naar hen gekeerd. Een der reisgenooten wenkte de overigen zoo veel ter zijde te gaan, dat zij uit de lommer zijn gezigt konden waarnemen, zonder dat hij hen zag. Zijne oogen zwierven van het kasteel naar het dorp, en van het dorp naar het kasteel. ‘Alles mijn eigendom,’ mompelde hij in zich zelven, terwijl hij de vorstelijke warande met zijne blikken inzwolg. ‘Wie voorzag dat, toen ik speelde als zij?’ voegde hij er bij, naar eenige jongens ziende, die plukhaarden op de markt van het gehucht. ‘Maar ik heb er voor gewerkt,’ zuchtte hij, en bragt de
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
169 hand aan zijn voorhoofd, of hij moede was; - ‘vlijtig en eerlijk - uitgezonderd...’ hij fluisterde en gluurde om zich henen, maar werd niemand gewaar. ‘IJdele schrik! alles mijn eigendom!’ begon hij op nieuws, bosch en veld gadeslaande, en was welligt dien zelfden kring van gedachten nog eens rondgedwaald, maar de hond van den waard, zijn' meester nagesprongen, blafte in de verte. Leuchtstein sprong op; zijne kennissen kwamen uit den groene te voorschijn. ‘Welkom, mijneheeren! welkom!’ zeide hij en gaf elk hunner de hand, maar noemde hen niet bij hunnen naam, neen, gaf hun dien van drie of vier bekende bankiers, zijne mededingers, zijne benijders, de spoken zijner verbeelding! ‘Hier waait frisscher lucht dan te Amsterdam,’ voer hij voort, en wreef zich de handen van genoegen; ‘het ontbijt wacht ons; het zal heerlijk smaken, mijneheeren!’ En hij ging hen voor, als wilde hij de trappen des kasteels opstijgen. ‘Maar komt dan toch mede, en ziet mijne heerlijkheid;’ en toen zij verschrikt bleven aarzelen, voegde hij er bij: ‘O gij zult u binnen nog meer verbazen, als gij mijne jeugdige gemalin, als gij Mathilde ziet! Zie, als ik haar moest missen, ik had al het overige te duur betaald; want ik dacht honderdmaal, dat ik gek zou worden, zoo veel onrust heb ik uitgestaan over onze laatste leening, die staat nu honderd en vijf!’ Hij w a s krankzinnig. Wat vreest gij een verblijf in te treden, dat den hoogmoed onzer ijdele rede beschaamt? Zoo het schrikkelijker en strenger dan eenig ander lijden onze afhankelijkheid van God predikt - eene afhankelijkheid, welke wij in de hoofdbeschikkingen onzes levens welligt eerbiedigen, waarin wij misschien in gevaarvolle omstandigheden het anker onzer berusting vinden, maar die u noch mij voor den geest staat, zoo als zij waarachtig is: eene
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
170 afhankelijkheid voor het morgen als voor het gisteren, en voor het heden als voor beide, eene afhankelijkheid voor het oogenblik, waarin ik dit schrijve, als voor het oogenblik, waarin gij het leest, - zoo het die predikt, onloochenbaar en ontzettend, het verkondigt ook dikwijls de genade des Hoogsten! Verre van ons deze alleen te zien in het voorregt, dat wij bewaard bleven voor eenen toestand, boven welken de dood ons verkieslijk schijnt; wie heeft moed tot zulk eene dankzegging, tenzij ze wegsmelte in eene bede voor de toekomst van ons en de onzen, in eene bede voor de kranken, die onze broeders zijn? Eere, wien eere toekomt, onze eeuw is gewend op vooruitgang te stoffen; of zij het nooit met minder regt deed, dan in hare belangstelling in gekrenkten van hoofd of van harte; doch ik sprak van Gods genade, en die is aan geene tijden gebonden; die marde niet totdat menschelijke begrippen helder genoeg werden, totdat menschelijk gevoel luide genoeg sprak, om het ergste van alle menschelijk lijden te verzachten! Het is eene vertroosting, het is eene hoop, den natuurstaat als der beschaving gegund, en onder het oude als onder het nieuwe Verbond verleend: de verheldering des verstands bij vele, schoon dan ook niet bij alle krankzinnigen, luttel tijds voordat het gesloopte lijf bezwijkt, eene verkondiging der onsterfelijkheid van den menschelijken geest; wilt gij er getuige van zijn bij Leuchtstein? Een leeraar had zich aan de sponde des lijders nedergezet, en tranen verzwaarden de graauwe wimpers des mans! Het waren tranen van smarte over den hoogmoed, die zoo lang eene voortreffelijke ziel had beheerscht; het waren tranen van blijdschap over het algenoegzame des geloofs in Christus! Immers, Leuchtstein, na maanden lijdens tot zijne vermogens teruggekeerd, had eenen vreeselijken strijd gestreden, den strijd met zijnen trots; hij was zich zelven zijn leven lang genoeg
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
171 geweest; zijne eerste zwakte meende hij, zijne vreeze voor de krankte, - zijne wroeging misschien - hadden deze over hem gebragt! Doch toen de grijsaard geduldig, schoon bestraffend, het oor had geleend aan die ontboezemingen van wereldschen zin; toen deze geenerlei nieuwsgierigheid had betoond voor het geheim, dat Leuchtstein drukte; toen hij hem slechts als vriend had vermaand, als vader had bevolen, zich met God in Christus te verzoenen: ‘Christus! die ook voor u gestorven is, mits gij in Hem gelooft!’ toen hij onwillekeurig eene andere wereld, eene wereld van liefde, ontsloten had voor het zoo lang verstokte gemoed, toen was het ijs voor weldadige warmte gesmolten! ‘Vader! ik heb zwaar gezondigd!’ stamelde Leuchtstein. ‘God zij gedankt, dat er vergeving is!’ antwoordde de grijsaard. En de kranke bloosde bij zijne bekentenis, en haperde dikwerf, eer hij het uitbragt, dat hij in Londen, in het geheim, deel had genomen aan eene bank, aan eene speelbank, die groote winst beloofde. ‘Wie rijk willen worden, vallen in den strik,’ zuchtte de gemoedelijke leeraar. ‘Een' avond,’ voer Leuchtstein voort, ‘een avond, ik zie de vrouwe nog voor mij, - zij was schoon geweest; maar het spel doodt alle schoon! - zij zette veel in, en verloor, - zij zette meer in, en verloor andermaal, - zij zette ten derdenmale in, en het was ten derdenmale verlies - toen ging zij heen, het jongske waarmeê zij binnengekomen was, aan hare hand, maar eerst wees zij het kind op mij - en - en -’ De kranke hijgde naar adem. ‘Het kind kwam, geen vierde unrs later, weder binnen; het drong zich aan mij; het schreide: “Moeder is dood!” fluisterde het, zij heeft zich verdronken!.... Laat gij mijne hand niet los, vrome man?’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
172 Een druk van deernis was al het antwoord. ‘Ik heb terstond hersteld, wat ik herstellen kon,’ verzekerde Leuchtstein; ‘ik zou mij zelven hebben veracht, had ik langer deel behouden in een onderneming, die op zulke offers stond; men weigerde mijnen inleg terug te geven; die oneerlijkheid deed een licht opgaan over - doch ik wil niet beschuldigen; ik, die zelf schuldig ben! Voor het weinige, dat ik overhield, besteedde ik het jongske bij eerlijke lieden; het was eene schrale voldoening voor eene moeder, al scheen die moeder aan het spel verslaafd! - Londen was mij ondragelijk geworden; - ik wilde, ik moest weg - o! de angsten, die ik leed, dat mijn patroon vermoeden, vragen zou, waar het kleine vermogen, dat ik verwierf, gebleven was, toen hij mij ten afscheidsgeschenk de keuze liet tusschen geld of gedachtenis, en ik het eerste koos!’ ‘En in die zonde en bij die boete vergat gij God?’ vroeg de grijsaard. ‘Ik was hem vreemd geworden,’ hernam Leuchtstein huiverende; ‘ik zocht mijn herstel in mij zelven, en ik slaagde bovenmate. Tien, twaalf jaren verstreken te Amsterdam, en zoo ik bijwijlen des nachts nog wakker schrikte, en het jongske voor mij zag, aan de hand zijner bleeke moeder, ik ontwaakte slechts, om mij te verheugen, dat die dagen voorbij waren, dat de gruwel vergeten was! - Vergeten? - Het geviel in den schouwburg, dat ik, de geprezene, de benijde, de vermogende man, mijnen blik dalen liet op een hoopje jonge luî - daar stond hij voor mij, die van mij zijne moeder had te eischen, die wist, dat ik een speler was, die mij mogelijk voor een' valschen hield, als de overigen waren. Ik zag hem aan, of ik in zijne ziel lezen wilde; hij merkte mij niet op, - hij zag slechts het meisje, met hetwelk ik koutte, - dat mij liefhad. - O Mathilde! - In het stuk, dat gegeven werd, trad
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
173 eene krankzinnige op, eene vrouw, die krankzinnig werd door eene ongehoorde lotwisseling; - van den troon gestort, zou zij door beulshanden worden onthoofd; zij scheen radeloos als ik, - maar wat weet ik, hoe het afliep? ‘Als hij mij herkend heeft, als hij mij aan het licht brengt,’ schoot mij als een bliksemstraal door het hoofd, ‘dan worde ik ook gek! - ik ben het geweest, vader! ik heb er Mathilde door verloren! zou er vergeving zijn voor mijne zondige ziel?’ ‘Geprezen zij de Heer!’ hernam de grijsaard, ‘dat ook in de laatste ure berouw en bekeering volstaan!’ ‘O mijne moeder!’ zuchtte Leuchtstein, en was niet meer! 1843.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
174
Uitspanningen van Christopher North. (Proeve van vertaling.) Christopher in zijne vogelvlugt. I Onze eeuw, die, wat men haar ook te laste moge leggen, in mijne oogen de minste der zusteren niet is, stelt meer dan eene harer voorgangsters een levendig belang in de velerlei genoegens en voordeelen, aan de studie der natuurlijke historie verknocht, en vooral in dien tak van deze, welke ons den aard en de gewoonten, de natuurlijke, zedelijke en verstandelijke eigenschappen leert kennen van eene der aardigste en bewonderenswaardigste soort van schepselen - de vogels. Niet slechts is onze tijd gemeenzaam bekend met den vorm en de kleur van bekken, snavels en nebben, van pooten en klaauwen en van vederen zonder tal; maar ook het doel, waartoe zij met deze bedeeld zijn, en het instinkt, dat hen daarvan naar de ordening der voor alle moederlijkmilde natuur gebruik doet maken, is voor hem geen geheim meer. De dagen heugen ons,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
175 in welke men in gemengd gezelschap het woord ‘ornithologie’ niet zonder verklaring durfde bezigen; we waren er bij tegenwoordig, dat men in beschaafden kring een' naturalist voor eene soort van verdwaald, maar goedaardig monster aanzag. Thans daarentegen ontmoet men man, vrouw noch kind meer, die geen onderscheid kent tusschen reiger en roerdomp, en eene zwarte zwaan wordt zoomin langer voor eene zeldzaamheid gehouden, als een zwart schaap. De hoofdoorzaak van dien vooruitgang in kennis, in een harer vermakelijkste vakken, valt daaraan dank te weten, dat men allengs meer algemeen begonnen is, in plaats van de vervelende boeken, er door menschen over geschreven, die bladen te bestuderen, welke ons dag aan dag, altijd nieuw, door God zelven worden blootgelegd. En de tweede - eene andere oorzaak en toch dezelfde - schuilt in den langzamen ommekeer, door eenen wijsgeerigen geest in de waarncming, afbeelding en schikking der feiten en wetten, met welke de wetenschap gemeenzaam is, te weeg gebragt, en die zij nu in de volmaaktste harmonie en orde verklaart. Naar lust, of wilt ge, naar mate er hun gaven en gelegenheid toe verleend werden, dolen thans de nieuwelingen in het vak op het veld en in het woud, op stroomen, meeren en zeeën om, - wat zij er bij winnen, moogt gij beoordeelen, als gij aan het einde van dit opstel zult zijn gekomen; - terwijl de ingewijden, zich niet langer tot eene dorre naamlijst bepalende, hunne werken met anecdotes en karaktertrekken verrijken, die, zonder der waarheid geweld aan te doen, aan de biographie der vogelen de dubbele bekoorlijkheid bijzetten der wezenlijkheid en der verdichting. Een enkel woord over de hedendaagsche werken der laatste, ter regtvaardiging van den lof, straks in dit opzigt onzer eeuw bedeeld. Neem het eerste boek het beste over eenigen tak der natuurlijke historie ter hand, en in plaats der eindelooze, drooge
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
176 détails van denkbeeldige stelsels en klassificaties, in welke men de belagchelijke bekrompenheid van des menschen ijdel vernuft plagt te verheerlijken, - als eene soort van symbolisch schema van openbaring der verhevene verscheidenheid van Gods, zoo wij zeiden, lagere schepping, - treft ge slechts de pogingen aan van een' nederigen geest, om neigingen, doeleinden, harmoniën, orde, plan, aan het licht te brengen en op te helderen. Wat anders was de wetenschap der natuurkundigen van vroegeren tijd, die eeniger geniën uitgezonderd, wat anders dan een geraamte, dan rammelende beenderen? En als ik van de hedendaagsche, op hunne beurt, eenige weinige, maar minder loffelijke, uitzonder, geeft ge mij dan niet toe, dat alle er naar streven, ons een levend, ademend, zich bewegend ligchaam te doen zien? dat het hun vurigste wensch is, zoo wel zijn mechanisme als zijnen geest te verklaren? Hoe gemeenzaam zal men in de volgende eeuw zijn met al de geslachten der bloemen des velds en der vogelen des hemels, met al hunne eigenaardigheden, en misschien ook met de mysterie van dat instinkt, 't welk we wonderen zien verrigten, die de rede niet alleen niet verklaren kan, maar ook de verbeelding zich naauwelijks voorstellen! Welk een digte sluijer moet er om die geheimzinnigheden der natuur zijn geslagen, wanneer wij Audubon, duizende jaren na Aristoteles, de bekentenis hooren afleggen zijner volslagene onwetendheid der wetten, die deze vogelen doen trekken en gene blijven doen; - dat het waarom van die hem nog een raadsel is - schoon heur weldadige werking treffend aan het licht komt, in het allen in gelijke mate gewaarborgde welzijn - hetzij ze hun verblijf houden binnen den betrekkelijk kleinen kring, en dien nimmer wenschen te verlaten - hetzij ze op gezette jaargetijden, door hun instinkt gespoord, wegvliegen, duizende mijlen ver, om in een ander werelddeel eene wijle
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
177 neêr te strijken op eene plek, die hunne behoeften zal bevredigen, en van welke zij voorwetenschap hadden, schoon zij derwaarts schenen te worden gevoerd als bladeren op den aêm des winds! Voorwaar, die natuurlijke godsdienst, welke de theïst in de wonden, op de bergen en aan de oevers der zee bestudeert, is evenzeer een mysterie, als die goddelijke openbaring, waarvan wijsgeeren niet weten willen, dewijl ze geen begrip hebben van, dewijl zij den spot drijven met het hoogste en heiligste geluk, den mensch bedeeld in - het geloof! Eéne opmerking nog: hoe heerlijk vertoonen zich, in de beschrijving van den waren ornithologist, bij volkomen kennis der geschiktheid van ieders bouw voor elks bijzonder leven, alle vogelen, die het land beschrijden, de wateren doorwaden, of zich bewegen in de lucht! Al zijne afbeeldingen hetzij we die aan de pen of aan het penseel zijn verschuldigd, alles in deze is wonderbaar, - zoo als de gansche natuur voor de oogen des geestes, zelfs wanneer deze rusten op die mindere schalmen der schepping, tot welke wij behooren; eene geheimzinnige keten van wezens, aan welke beide, vogelen en menschen zijn geschakeld - tot de adem ons even als hun begeeft. Alles is wonderbaar in zijne afbeeldingen, maar niets gedrogtelijk; want hoe meer wij de natuur in hare oneindige verscheidenheden leeren kennen, hoe meer hare wetten zich aan ons in te grootscher eenvoud openbaren, hoe inniger wij worden doordrongen van eenen hoogen, heiligenden eerbied voor de onbegrijpelijke, en toch ten deele begrepene waarheid. De schriften van zulke mannen zijn het evangelie der natuur, - en mogen al de apocryfe er bij ingebonden zijn, wat kwaads steekt er in? ook daarin is inspiratie - en wanneer zij te regter tijd van de dwalingen zullen zijn gezuiverd, dan maken al de bladen te zamen slechts éénen bijbel uit. Luister naar den luiden, helderen, vollen, stouten zang van
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
178 den Meerle. Daar strijkt hij op sterken vleugel voorbij; nog is de gele neb in het verschiet zigtbaar; doch reeds verdwijnt hij in het zwijgende woud. Weldra echter is het zoo stil niet meer. Onze verbeelding stelt zich een' lentedag voor - zijn gaaike schuilt in het van klei omgeven nest, aan den voet des zilverdens, en hij wiegelt nu op zijn' top heen en weêr. Hoe die hymne den stam doortrilt, tot zij hare broedende borst bereikt! De voorjaarslucht vloeit over van het geruisch en geglinster van insekten; maar de zang van den meerle overtreft alle andere blijken van leven en liefde, en schijnt den bladen toe te roepen, zich te ontvouwen van lust. Op dien boomtop - in het oog vallende onder duizende op den heerlijken zoom des wouds de eeuwenheugende eiken, hier en daar niet onwaardiglijk door een' enkelen pijn afgewisseld - op dien boomtop zit de meistreel van het bosch in zijne inspiratie. De rots boven hem behoort tot die, welke wij dikwijls beklommen. Ginds ligt het majestueuze meer met al zijne eilanden - een van deze is den oogen der verbeelding dierbaarder dan al de overige, om zijn oud klooster, dat van jaar tot jaar, onopgemerkt, al meer afbrokkelt, al meer tot bouwval zamenstort. Ver achter deze, een zee van bergen, met al hunne golvende kruinen tegen den hemel uitkomende, en echter onzeker en wisselziek als de wolken zelve. Hoe trotsch verheffen zich de torens van het kasteel op dat schiereiland, uit het geboomte door de reigers bewoond. Die kreupelboschjes op den anderen oever, welke zich aan de heestergewassen der rotsen, welke zich aan hare bontkleurige berken sluiten, zijn de lusthoven van de ree. Dat groote dal, 't welk zoo stil en zoo somber in de deinzende duisternis wegduikt, is eeuwen lang de wieg en het graf der herten en hinden geweest. Hoort ge dien schreeuw eens adelaars? Daar hangt hij, de vleugelen in evenwigt, in den zonneglans, en nu drijft hij af naar zee. Maar op nieuw rijst de zang van onzen meerle, als
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
179 een walm van geuren omhoog, en ons hart keert tot hem weder op de tinne zijns tempels, op den top zijner den. De bron des zangs schuilt nog in de borst van het gelukkige schepsel; - maar de zang zelf wordt zachter en houdt op, als het gedruisch eener beek, die zich in eene plotselinge regenvlaag op de heuvelen heeft verlustigd; de vogel strijkt in de balsemgeurende bladen neêr, en de andere, zachtere zangen, die onder dat streelend loflied te loor gingen, worden uit het verschiet vernomen, en drijven, telkens digter naderende, de stilte op de vlugt. Gij zegt, dat gij den zang der L i j s t e r echter verreweg de voorkeur geeft. Eilieve! waarom zulke orgelende kelen tegen elkander in het harnas gejaagd? We houden niet van die lieden, welke altijd de schaal ter hand hebben. Ge kunt er hen niet toe brengen, iets stellig goed te prijzen - ‘betrekkelijk’ is hun in den mond bestorven. De dwazen! - alsof het geene ware wijsheid heeten mogt, bekoord te worden door wat bekoorlijk is, in die verlustiging voor het oogenblik te leven, en de aandoening met geene vroegere aandoening ter wereld te vergelijken - tenzij dit onwillekeurig geschiede, tenzij overmaat van weelde de verbeelding ontvlamme. Hoezeer wij daarom niet kunnen zeggen, dat wij de lijster boven de meerle verkiezen, stemmen wij u gaarne toe, dat ook de eerste een heerlijke vogel is. Wij kennen hem zelfs gaarne eenige weêrgalooze eigenschappen toe. Vroeg opstaan, wie heeft er slag van als hij? Wie ge zijn moogt, die dit leest en er u op te goed doet, dat ge voor dag en dauw bij de hand zijt, wij willen wedden, dat de lijster u vier malen van de vijf in de veêren verraste. Ge behoeft daarom nog geen gat in den dag te slapen, als anderen, die den naam hebben van vroeg opstaan, als K o e k e l o e r , bij voorbeeld. Een weinig na middernacht begint hij te kraaijen, en zet van tijd tot tijd al luider keel op; hoe hij u beet heeft, als gij in uwen eenvoud gelooft, dat hij al op de been is, dat
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
180 hij op het erf al heen en weêr stapt en schrijdt! Verre van daar, - hij zit nog warm en wel in zijn harem, tusschen twee van zijne molligste wijfjes op stok. Waarschijnlijk zal de sultan in de eerste uur vier, vijf, nog geen' voet verzetten, terwijl de lijster die hare oogen al lang heeft uitgewreven, op twijg of top wakend zit te wiegelen, en de ooren des dageraads door haar schoone groete verrukt. Voor het volle dag wordt verdwijnt zij, en zwijgt; maar bij den dauw des avonds, als bij dien van den ochtend, kweelt zij en kwist zij haren zang, ja, staakt dien soms niet eens, al heeft de nacht maan en starren te voorschijn geroepen. Geliefdste en aanvalligste aller lijsters, ooit uit blaauwgespikkeld ei gekipt! - gij, die vijf lentes lang uw nestje hebt doen hangen tusschen de rozen, en de kamperfoelie, en het klimop, en de clematis, die om het venster van mijn studeervertrek, in ons optrekje, hunne bloesems winden! hoe gaat het u thans in de sneeuw? Acht het gansche erf uw' eigendom, lief beest! en bedenk, als de kinderen van den tuinbaas op ieder uwer lievelingsplekjes voor u en de uwen kruimpjes strooijen, dat dit op ons bevel geschiedt. Als heel de aarde weêr groen, als heel de hemel weêr blaauw zal zijn, zult gij ons op onze hoeve weêr welkom heeten, op de vlugge pootjes voor ons uithuppelende in de verdorde blaên, om fluks op te vliegen naar uw nieuw nest, op de oude plaats, die dan andermaal van louter lust en leven tuigen zal: gegons en gedommel, en gekout en gelach, voor en achter de bloesem- en bloemrijke windes. Vreemd genoeg brengt het gekweel van meerle en van lijster ons eenen anderen vogel voor den geest, die nooit zang gezongen heeft, en toch denken wij op dit oogenblik niet enkel aan den S p r e e u w , maar zien hem voor ons, geen onbeminnelijk beest, een vogel, durven wij zeggen, van majestueus voorkomen.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
181 Welk een voorwerp van verbazing en vreeze is een oud kasteel voor de verbeelding van een' jongen! Hoe hoog is het, hoe verschrikkelijk hoog! In zijne vervaardheid is het den knaap, als wordt hij tot die afbrokkelende transen opgevoerd, als hangt hij over de kanteelen heen! Hoe schoon zijn die ongenaakbare muurbloemen, - welk een' glans verleenen zij aan de oude steenen des gebouws, - hoe wordt door haar het verschrikkelijke vermakelijk! De klank, uit de diepte zoo flaanw vernomen, is het gedruisch eens strooms, tot wien de blik niet reikt, is de donder van eenen waterval, die onophoudelijk tusschen de zwarte rotsen en poelen weêrkaatst. De schooljongen weet weinig van de historie des ouden kasteels, maar dat weinige loopt over oorlogen, toovenarij, en gevangenschap, en bloedvergieting. De spookachtige flikkering der oudheid vervaart hem - hij bezoekt den bouwval slechts met een' makker en op vollen dag. Op zulk eene plaats en in dien leeftijd zagen wij voor het eerst een' spreeuw. Wij hoorden iets wilds en wonderlijks in hun raauw gekrijsch, waar zij op den rand der borstweringen zaten, of uit spleten en scheuren opstoven. Bouwvallen! Voorwaar, geen uitwendig voorwerp doet de verbeelding aan als zij! Een prachtig gesticht uit vroegeren tijd, dat in onverzwakte sterkte allerlei wisselingen doorstond, maakt ongetwijfeld een' diepen indruk op ons, door de gedachte aan de eeuwen, die het opkomen en verdwijnen zag; maar het vermolmde gebouw, waaraan de natuur de hand heeft gelegd, om het in haren schoot te doen wederkeeren, maakt op het hart dieper indruk en bezielt den geest sterker. In zijn verval is het schoon, niet enkel dewijl groen gebladerte en wild gebloemte, en kruipend mos van allerlei kleur zijne ruwe uithoeken verzachten, maar dewijl zij zich zelve hebben gezaaid op ondergaande grootheid; zij verkondigen onzer verbeelding, als de bloemen op een graf, dat de sluimering der dooden
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
182 van geene stoornis weet. Burgtkanteelen, door de hand des tijds vergruizeld, en kloosterbogen, die gespleten zijn en gescheurd, herinneren ons het weldig oorlogvoeren en het demoedig kniebuigen onzer voorvaders, spreken tot ons van hunnen trots op hunne macht en van hunne vertroosting in hun leed; zij tooveren ons den verdwenen maatschappelijken toestand voor den geest, uit het rijk der vergetelheid opgeroepen; - maar zij treffen ons inniger, wanneer de glans, dien de zon over de gebrokene zuilen werpt, en het gekweel van vogelen, die hun nest bouwen in de zalen van vorsten, en het gehuil der winden, door de schietgaten van torens, op welke de woede des krijgs afstiet, die schimmen weder ter ruste doet gaan in het stille graf, en deze ons in de gedenkstukken van menschelijke magt de zigtbare voetstappen aanwijzen des tijds en der vergetelheid, die beheerschers onzes geslachts, welke al de gestaltenissen van ons kortstondig aanzijn tot hun oorspronkelijk niets, tot stof en assche, terugbrengen. Wat is er onder de hemelen gelijk aan de plaats, waarop vermogende maar vergane steden hebben gestaan; de verdwijnende of verdwenen hoofdzetels van rijken, welker roem de wereld heeft vervuld? Er is geene verlatenheid, derzulke gelijk. De woestenijen der natuur mogen iets schrikkelijks hebben, in somberheid halen zij niet bij het tooneel van menschelijke grootheid, dat woest gelaten werd. De omverwerping of het verval eener geduchte menschelijke magt is de neêrdrukkendste aller gedachten. De verbeelding voelt zich geschokt, als ze al dat hooge zoo laag ziet gelegd; al dat hooge, waaraan eeuw uit eeuw in heerschappij bleek gewaarborgd en heiligheid verknocht. De schoonheid schijnt slechts te worden geboren, om te vergaan, en we zijn bij hare aanschouwing te moede, als wisten wij, dat de broosheid eene der wetten van haar wezen is. Maar magt schijnt der menschelijke gedachten bestendigheid te geven, en wij
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
183 vergeten onze eigene vergankelijke natuur, bij het schouwspel eener blijvende en duurzame grootheid. Wij verliezen onze handbreedte tijds, onzen bekrompenen kring uit het gezigt, om den wille van het wijduitgestrekte gebied van eenen magtigen staat; wij verbeelden ons deel te hebben aan zijne diepgewortelde en zegevierende sterkte. Daarom is het ons bij de instorting van een groot en oud rijk, daarom is het ons bij de geweldige vaneenscheuring zijner deelen, verbrokkeld gelijk zuil bij zuil eens grijzen gebouws, daarom is het ons bij schouwspelen van dien aard, als waren alle steden der menschen gebouwd op grondvesten, onder welke de aardbeving sluimert. Hetzelfde vonnis schijnt alle nog ongedeerde koningrijken te dreigen, en te midden van zulke veranderingen, instortingen en omverwerpingen - hetzij we die beleven, of er de geschiedenis van hooren getuigen - achten wij alle magt ongegrondvest, en zien in onze verbeelding uitgestrekte rijken met de bouwvallen der verwoesting overdekt. En echter, zoo groot is de trots van den menschelijken geest, dat hij er, onder den invloed van zulk eene voorstelling, dikwijls onwillekeurig naar streeft, zich de volslagen nietigheid zijner stoutste werken te verhelen. Wanneer alles waarop hij zich verhoovaardigde, zigtbaar tot stof is wedergekeerd, schept hij zich eene denkbeeldige magt, die de gewrochten van menschelijke grootheid omverwerpt - en tracht dus zelfs in den val nog eene jammerlijke zege te behalen. Volken mogen verwelkt en vergaan zijn in hunne zonden; de ondeugden mogen hun harte hebben verteerd, en al hunne leden met lamheid geslagen, wij doen ons best aan dien inwendigen worm niet te denken; wij verbeelden ons eene vijandelijke magt, die zich in het verval van rijken verlustigt, en geene gedachtenissen van menschelijke grootheid duldt. Of is het niet het Noodlot, dat in onze verbeelding allerlei ondergang berokkent? Of hebben wij zelfs in het stille sluimerzieke rijk der Vergetelheid
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
184 geene ongenadige Magt ten troon verheven? Ook de Tijd, ofschoon in zedelijke verzuchting te regt eene schaduw geheeten, is met vreeswekkende zinnebeelden omstuwd geworden; de zwaai zijner zeisse doet den getorenden diadeem van het hoofd der stedemaagden vallen. Ja, zelfs de zucht, in welken wij verscheiden, is in een werkend vermogen verkeerd, en alle natiën hebben met ééne stem uitgeroepen: ‘de Dood!’ En terwijl menschengeslacht bij menschengeslacht verwelkt, gevallen en verdwenen is, ten gevolge der hulpeloosheid van hun eigen stoffelijk wezen, blijven wij voortgaan van magten te spreken, tegen hen zaamgezworen; - magten, die inderdaad slechts een andere naam zijn voor hunne eigene zwakheden! Zoo zet de verbeelding haren strijd met de waarheid onophoudelijk voort; - zelfs in hare vernedering zijn hare visioenen nog verheven - trots den droefsten ondergang, zich nog harer onsterfelijkheid bewust. Hooger dan ooit de toren van Babel zich verhief, stijgt, door zijne verrukking geschoord, de L e e u w e r i k omhoog; hij, de lierdichter van de lucht. Luister, luister, hoe verder de vogel het verschiet inzweeft, te luider wordt zijne hymne in den hemel. Hij schijnt de aarde voor altijd te hebben verlaten; het is of hij in de wondere weelde zijn laag nest vergat. De sleutelbloemen en de madeliefjes, en al het geurig heuvelkruid, moeten in dat rijk des lichts zijn geheugen ontvloden zijn. Maar juist op het oogenblik, als de leeuwerik voor ons te loor is gegaan - hij en zijn zang beide - als ware zijne hulde aanvaard - ziet men den eerste en hoort men den laatste weder naar de aarde dalen, en eene wijle later wipt hij langs de voren, waarin het graan is gezaaid, of op de klaverwei, die bij menschenheugenis door geen' ploeg werd doorsneden; of valt, na eene poos dalens, door heimwee verteerd, als ware hij dood, naast zijn gaaike in het ondiepe nestje neder. Van alle vogelen, aan welke heerschappij over de lucht werd
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
185 gegeven, wijdt alleen de leeuwerik de kracht, zijner wieken bedeeld, slechts der uitdrukking van liefde en dankbaarheid toe. De adelaar klieft het zwerk, door honger gespoord - hangende in de hemelen, zoeken zijne blikken eene prooi in de zee of op het land - het doel zijner vlugt is altijd vernieling. De duif maakt den indruk, als vlood zij voor iets, dat haar vervolgde - voor vijanden vervaard, tot in de veilige eenzaamheid der ongerepte bosschen toe. De reiger, die hoog over de onbewoonbare moerassen zweeft, schijnt, als de schemering in valt, schuw te worden, en staakt zijnen vermoeijenden togt en slaat vermoeid zijne breede wieken op den boomtop zamen, als ware hij blijde dat de dag voorbij is, en de nacht hem weder ter sluimering noodt. De zwarte drom van kraaijen, die ter ruste gaat, is een schouwspel, dat het harte van den sterfelijken mensch treft, daar ook hij van zijnen arbeid leeft, daar hij meêgevoel koestert voor schepselen, die in hetzelfde lot deelen. De zwaluw, die met hare rustelooze wieken voor de oogen der verbeelding slechts heen en weêr zweeft, als ware de lucht haar tot tijdverdrijf bedeeld, als beschreef zij die kringen uit louter lust, de zwaluw vliegt maar, om voedsel te vergaren - gebrek aan insekten dwingt haar, den geboortegrond te verlaten, en doet haar hijgen naar de windvlaag, die haar de zee overvoeren zal. U alleen, o leeuwerik! zijn vleugelen gegeven, om volkomen gelukkig te zijn; geen andere vogel dan gij kan tegelijk stijgen en zingen - en hemelwaart schijnt ge te worden gedragen, èn door de flikkerende schachtjes èn door de telkens sneller afwisselende, telkens inniger melodie, aan uw harte ontweld! Hoe de verbeelding verenkelt! en het dan het sterkst doet, wanneer zij met en in het harte werkt! Wie denkt er aan wanneer hij met gelokene oogen in verrukking naar het trillende lied luistert, dat er een andere leeuwerik in de gansche schep-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
186 ping is? De leeuwerik - eenig als het jaargetijde - of de regenboog. Wij kunnen ons verbeelden, dat hij zingt om slechts ons te behagen - dat hij louter ons ten gevalle zwijgende daalt - dat hij om onzentwille zijne kuif opsteekt, als hij vertrouwelijk aan onze voeten rondhuppelt. Eerst als de droomcirkel, van welken wij zelve het middelpunt zijn, verbroken wordt, verliezen de fraaiste gezichten en zoetste geluiden in de natuur hunne betrekking tot ons, den beschouwer of toehoorder, en vervallen zij weder tot het algemeene goed onzes geslachts. Der zelfzucht behoort zoowel de geheele zinnelijke als de geheele geestelijke wereld. Egoïsmus is de schepper van alle schoonheid en van allen zegen, van alle hoop en van alle geloof. Op dezelfde wijze verenkelt de verbeelding alle sabbath-eeredienst. Ons gansch geliefd Schotland is voor het vroom gemoed op dien dag een Huis Gods. Iedere gemeente - hoe verre ook van elkander gescheiden - hoort maar ééne hymne - meêgevoel voor allen is eene allesomvattende zelfzucht - en christelijke broederliefde een gevolg der overtuiging, dat wij zelve eene ziel te redden of te verliezen hebben. Echter schijnt het mij, dat eene tegenovergestelde werking der verbeelding even lief is; dat zij er zich evenzeer in verlustigt, het harte te voên door afzonderlijke schets bij schets, alle bezield, niet door hetzelfde, maar door een verwant gevoel, en daarom naar haren wil elkander opvolgende, hetzij ze dien te kennen geeft door vriendelijke bede, of oppermagtig bevel. In die stemming bezielt de verbeelding, in stille reeks, een duizendtal parochiën, en geniet in iedere van deze het karakteristiek lokale, op duizenderlei wijze door den sabbath geheiligd, en verdeelt de schoonheid van dien gewijden dag over het gansche gelukkige land - zoodat er in één' sabbath duizende sabbaths zijn. Kweelt dan voort, al te zamen, kweelt dan voort, gij tal-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
187 looze leeuwerikken! tot de hemel ééne hymne is! Der verbeelding is te moede, als ziet zij ieder bijzonder veld, dat zijnen eigen' zanger de lucht inzendt; - als is elk land de plek van ieders bijzonder nest. En onder de veelheid der harten, die in het geliefde vaderland, gedurende het zoete lentegetij, naar uwe lofzangen luisteren, verplaatst zij zich het gereedst in diegene, welke van geluk zoo rustig slaan, wie de weelde, dien de zang wekt, dreigt te doen breken! Wat zegge ik? Algenoegzaam is zij met allen: met het kleine meisje bij de wel, op de heuvelhelling boven de hoeve, dat te huis is gebleven om op een jonger kind te passen, dat den bijbel op hare knietjes houdt opengeslagen; - met den geraakten grijze, veilig in het zonneschijntje onder luifel of loofdak, tot de ochtenddienst zal zijn afgeloopen, nedergezet; - met den ziekelijken student, peinsziek in de lommer verscholen, en wien het week om het harte wordt, als hij bedenkt, dat deze lentebloemen misschien de laatste zullen wezen, die hij zien zal; - met het minnende paar, dat zamen, arm in arm, op den sabbath vóór hun huwelijk, naar het Huis Gods gaat - en met levensmoede omzwervers, die hierbeneden geen tehuis hebben - en van wroeging verteerde zondaars, getroffen door de onschuldige gelukzaligheid, die zij in den hemel wel moeten hooren - en met twijfelaar - en met ongeloovige - en met atheïst, tot wien de hope niet komt, die komt tot allen. Welk een' onderscheiden' indruk maakt op zoo onderscheidene toehoorders dezelfde muziek op hetzelfde oogenblik dezelfde lucht vervullende! Zingt de leeuwerik ooit des winters? Ja, soms wordt Januarij begunstigd met een Meidagsuur; en in den zoelen schijn, schoon de aarde nog kaler zij dan het zwerk, voelt de leeuwerik, die maanden lang gezwegen heeft, zich door de zonne tot zingen genoopt, niet zoo digt aan de poorten de hemels, en een korter lierdichtje, dan hij in de lente te kwelen pleegt, of uitstort,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
188 gedurende dat liefelijke aller saizoenen, wanneer hij noch gij zeggen kunt of de zomer reeds gekomen, dan of het nog maar voorjaar is. Ongepaard, en ook nog naar geen gaaike hakende, kan hij zich, in de vreugde zijns harten, van opvaart en loflied niet weêrhouden; maar de sneeuwwolken zien er koud uit, en eer hij zoo hoog gestegen is als de spitse der kerktorens, sterft de doellooze aandrift, en daalt hij zwijgende weder tot den nog door geene sleutelbloemen opgeluisterden bergzoom neer. In onze jongenstijd was de lente voor ons nooit waarlijk gekomen, eer de helderzingende leeuwerik voor onze verheugde oogen ten hemel steeg. Dan eerst had de gansche aarde een vernieuwd gelaat, en de weêrgalmende hemel riep uit: ‘de winter is over en voorbij!’ Wanneer wij dan op een' feestdag door de uitgestrekte moerassen doolden, om in meer of poel te hengelen, kliefde, tenzij de dag overbewolkt was, altijd de eene of andere leeuwerik de lucht, en maakte een deel van ons geluk uit. Het diertje was niet vrolijker in de hemelen, dan wij het waren op den groenen oever, want ook wij hadden wieken, en vlogen den vierdag om. Doch het is ons, als hoorden wij den zang van het G r a a u w e V i n k j e , den lievelingsvogel van heel Schotland. Geen andere wordt zoo teederlijk in onze ballades bezongen. Toen de eenvoudige, maar volvurige minnezangers onzer herderlijke dagen hunner schoonen het eerst den naam gaven van ‘mijn goêlijk gaaike,’ toen moeten zij aan het graauwe vinkje hebben gedacht, welks vederen onopzigtig zijn schoon stemmig net; - welks vorm bevallig is, schoon niet in het oogvallende; - welks zang ongezocht verscheiden heeten mag, - nu eens rijk, vrolijk, geestig, maar nooit ruw of wild - dan weêr teeder, ja, schier weemoedig, zonder ooit somber of neêrslagtig te zijn. Ik heb onwillekeurig zijn karakter geteekend; het neemt u, eer gij het weet, voor zich in. Gezellig dier, heeft het echter geen' weêrzin
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
189 in eenzaamheid; somwijlen zingen zij zamen, een heele hoop, en even dikwijls elk voor zich alleen op het omgeploegde land of den bloemrijken heuvel. Niet zelden vindt gij zijn nestje op de afgelegenste plaatsen - in eene groep niet geplante, maar uit zaad opgewassen boomen, aan den oever eens wilden bergvloeds, of in de struikgewassen, langs den zoom van een bosch; en evenzeer treft gij het aan in de haag van den hof der hoeve, of in een lustprieel van dien, ja, tot in eenen ouden kruisbessenstruik, die tot eene soort van boom is opgeschoten. Zekere wilde, maar heerlijke plek heugt ons wel - het was het boschje, waarin wij voor het eerst een graauw-vinkennest vonden, want in onze parochie was de vogel, al weten wij niet waarom, schier eene zeldzaamheid. De lang vervlogen dag staat ons zoo helder voor den geest als het tegenwoordig oogenblik. Verbeeld u, vriend! in het moeras eerst eene kleine wel, van wilde kers omringd, - iets dat naar een beekje zweemt schijnt er aan te ontvloeijen, of liever, gij ziet een donkere tint groen, welks streep slechts door het vloeijende vocht kan worden voortgebragt - gij volgt dien, en allengs voelt gij dat uwe voeten dalen - verder nog, en gij bevindt u tusschen lage heidehoogten, die, rijzende bij iederen stap, weldra hellingen en heuvels worden. Gij verbaast u, thans eenen stroom te bemerken, en ziet naar zijne bron om - en eensklaps wordt gij honderde beekjes gewaar, uit scheuren en spleten van alle zijden - en gij hoort het gedruisch van zijnen loop over beddingen van zand en kiezelsteenen - en luister, daar is een waterval! Een boom twee drie beginnen aan den gezigteinder hunne takken te bewegen - waarschijnlijk dat het berken zijn. Gij maakt uwe hengelroede gereed - en tegen dat ge drie dozijn forellen in uw mandje hebt geborgen, bevindt ge u aan eene houten brug; - er midden op staande, verrast ge den monarch van den vloed, en terwijl ge uwe oogen van zijne
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
190 schubben opslaat, als hij den adem uitblaast op het strand, ontdekt gij eene hoeve, aan de eene zijde des daks overschaâuwd door een' esch, aan de andere door een' wilden vijgeboom omlommerd, en wordt, misschien voor de deur een meisje gewaar, als eene fee of een engel. Onze eeuw is de eeuw der bekentenissen, en waarom zouden wij er geene van eerste liefde mogen doen? Wij hadden ons zestiende jaar ten einde gebragt - en wij waren schier even lang als wij thans zijn, want onze gestalte was toen regt als een pijl, en schier even vlug als een pijl was onze spoed. Wij hadden er van afgezien vogelnestjes uit te halen; maar wij hadden niet opgehouden het dal te bezoeken, waarin wij voor het eerst het broedsel der graauwe vink vonden. Critici verzoeken onze vertellers gedurig, te bedenken, dat Schotlands jonge herderinnen niet schoon zijn als de scheppingen van eens dichters droom. Maar zij ging in schoonheid alle poëzy te boven. Zij deed het, toen hartstogt en verbeelding jong waren - en haar beeld, haar ongeschonden, haar onverflaauwd beeld, doet het nog, nu hartstogt en verbeelding oud zijn geworden; nu onze oogen, zoowel als onze ziel, veel van beider open' zin voor natuur en leven hebben verloren. Wij beminden haar van het eerste oogenblik, dat wij elkander ontmoetten, dat wij elkaêr zagen; - wij zien het licht harer oogen nog nu - hetzelfde zachte, doordringende licht, dat ligchaam en ziel in vlam zette. Zij was maar eens armen herders dochter; doch wat maakte dat voor ons uit, wanneer wij hare stem eene harer oude klagende ballades op de heuvelhelling hoorden zingen? - Wanneer we naast haar nederzaten - wanneer een zelfde plaid beider schouders tegen de regenvlaag beschermde - en wij haar om een' kus vroegen, die ons niet geweigerd werd - want wat had zij in hare schoonheid, en hare onschuld, en hare ouderliefde te vreezen? - en waren wij niet nog maar een jongen wiens
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
191 hartstogt weelde was, onbewust van bedrog, en bedeeld met een harte, dat toen voor allen open lag, als de zalen des hemels? - welk een muziek was er dan in dien stroom! Geene geuren van het gezegend Arabië zouden zoo onze ziel hebben doordrongen, als die adem, welriekender dan het heuvelkruid, waarin wij zaten, de gansche wereld om haar vergetende. Vader, moeder, broeders, zusters, ooms, tantes en neven en nichten, en de drom van vrienden, die ons zouden afsnijden - als we laag en gek genoeg mogten blijken, om eene laaggeborene, kwalijk opgevoede, onwetende, ja, listige bedelares te trouwen - zij werden alle vergeten in ons delirium - zoo het inderdaad een delirium was, en niet eene altijd heilige toewijding aan waarheid en natuur! Want in welk opzigt werden wij misleid? Eene stem - eene flaauwe, fluisterende stem - gesmoord door de aarde, die haar graf vult, en door de groene zoden, waarop thans de sleutelbloemen ontloken zijn - antwoordt: ‘In geen enkel!’ ‘Ha! ha! ha!’ hoor ik dezen of genen lezer spotziek uitroepen; ‘hier hebben wij eene poging om pathetisch te zijn! eene armzalige poging voorwaar, want wie bekreunt zich over den dood van een gemeen herderskind? - we zijn het lager leven moede!’ Wat dat betreft, vraag ik op mijne beurt: wie bekreunt zich over den dood van eenig sterfelijk wezen? Wie heeft geschreid over den dood van welken vorst of veldheer ge wilt? Wie heeft over Napoleon geweend? Toen Chatham of Burke, toen Pitt of Fox stierven - och! maak mij toch geene leugens diets, door van de tranen van een volk op te halen. En zoo gij zelf, die misschien niet tot de lieden behoort, van wier lager leven u walgt! indien gij binnen een half uur stierft (ik bid u, schrik zoo niet), dan zouden allen, die u kennen - uitgezonderd twee of drie van uwe boezemvrienden, die, deels dewijl zij pietjebedroefds zijn, en deels dewijl ze weten, dat het
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
192 fatsoenlijk heet, mogten krijten - den dag na uwe begrafenis op het mode-uur, tusschen twee en vier even goed gaan pantoffelen. Ook zou het in hunne hoofden niet opkomen, een diné in de sociëteit te laten afzeggen (misschien door u zelven vóór een' dag of veertien voorgesteld, toen gij gezond waart als een hoen), louter dewijl gij gek genoeg waart, om een' togt op uwe longen te vatten, en daarmede in den vollen bloei uwer jaren om zeep te gaan. En daarom herhalen wij in spijt van al uw critisch scepticisme, mijnheer de redacteur of collega-medearbeider van eenig letterkundig tijdschrift! dat zij, schoon maar een Schotsch herderinnetje, volschoon was! - en voegen er bij, dat we, toen wij slechts eene week nadat wij afscheid van haar namen, terugkeerden, om haar, volgens onze afspraak, in onze armen te sluiten, en van haren vader vernamen dat zij dood was, ja dood, eenige dagen dood, dat zij al in de kist lag, neêrvielen, alsof wij haar oogenblikkelijk zouden volgen. Toen wij weder waren ontwaakt en haar in de wade zagen, zoo als zij binnen een uur zou worden begraven; - toen wij de treurigheid bijwoonden en stonden aan hare terp - en wisten, dat wij, noch het daglicht, haar ooit zouden wederzien; - toen werden wij bewust, hoe onbeschrijflijk verre ellende zaligheid kan te boven gaan; toen gevoelden we, dat de ziel geen besef heeft van haar eigen aanzijn, tot plotseling een molensteen in hare diepte neêrploft, en gesteen en gejammer er uit opborrelt, om den hemel aan te klagen. Hoe gemakkelijk gaat het hart van de eene stemming in de andere over, van het sombere tot het plegtige - van het plegtige tot het lieflijke - van het lieflijke tot het dartele - terwijl de vreugde van dit zorgeloos oogenblik onbewust getemperd wordt door den invloed van dat heilig uur, die verflaauwd, maar niet verdwenen is; die de meest alledaagsche gewaarwording zijne tinten dragen doet, even als de gewoonste voor-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
193 werpen ter wereld ons liefelijker schijnen in ingedronken licht, ook dan zelfs als de stille maan, die het schonk op hare plaatse niet langer zigtbaar is. Zulke overgangen zijn streelend in de kalmte der natuur en des harten; alle ware poëzy is er vol van, en wat zijn zij in de muziek vermakelijk of aandoenlijk! Die afwisseling van tranen en lachjes, van vurige wenschen en rustige gedachten. Het orgel en de aeoolsche harp! Als het eene heeft opgehouden lof te galmen, hooren wij dien gaarne door de andere fluisteren - ook voelt de ziel niet het minste verlies van aandoening in den wissel - altijd haar zelve en haren wonderbaren aard getrouw - even als zij dat blijkt, wanneer zij van de wolken door de avondzon gekleurd hare blikken lager wendt, om de schoonheid van de vleugelen eens insekts of eens dauwdruppels te bewonderen. Wij zouden voort bespiegelen, als we niet menig een' onder hen, die deze bladen inzien, hoorden uitvaren tegen de barbaarschheid, de vrije luchtbewoners in koperdraden of teenen kooitjes gevangen te houden. Lieve lezer, roepen wij hem toe, bespaar uw medelijden voor andere voorwerpen. Of als gij lust hebt ons de gepastheid dier heusche teregtwijzing te betwisten, laat ons zamen naar uwe keuken of kelder gaan, en het publiek opregt vertellen, wat we daarin zien. Drie koppel patrijzen twee dito houtsnippen - een faizant - de stakker! - een paartje, man en wijf van het eendengeslacht - dertien offers, waarvan eenige slapende verslagen, die alle vermoord zijn. Op ons woord, men kan niet logischer redeneren, men kan niet christelijker doen gevoelen dan gij doet, als gij uitvalt tegen de wreedheid, waarvan onze kooitjes getuigen. Wat dunkt u, als wij dit moordenaarshol maar verlieten, en we u op een glas ouden wijn onthaalden in ons eigen vertrek? Kom - kom - geene pligtplegingen; - of meent gij, dat wij u niet herwaarts bragten, om u te beschamen? Zie dat pasge-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
194 trouwde paar K a n a r i e s eens. Voorzeker, haar nestje is niet in den bloemrijken stijl gebouwd; maar mevrouw Saffraantje zit er toch als een gelukkig gaaike op. Kom over een' dag of wat weêr, en gij zult haar drielingen zien bakeren. Intusschen, luister eens hoe die bruîgom op zijn fluitje speelt; maar wat zeg ik, ge stopt er immers beide uwe ooren al voor toe. - Weet ge ons ergens een levenslustiger paartje aan te wijzen, dat beter te moede is, het zij ge het in onze gezelschapszaal, of in onze bibliotheek, of in onze kinderkamer aantreft? Want om u de waarheid te zeggen, wij houden een paar kooitjes na in bijna ieder vertrek des huizes. En nu, waar is wreedheid, - hier, of in uwe met bloed bevlekte keuken en kelder? Maar gij moet eten, zegt ge. Wij antwoorden - doch waarom juist vogelen? De vraag geldt pluimgedierte - wreedheid jegens de gevederde bewoners des wouds; en viel die snuggere, oude, wilde gans, welke door een enkel oogenblik ligtzinnigheid zich vangen liet, en laatstleden' woensdag in uwe provisiekamer werd gebragt, viel hij voor een oogenblik weder op te wekken, om deel te mogen nemen aan ons gesprek, verbeeldt ge u, dat al uw vernuft, al uwe welsprekendheid in staat zouden zijn, om hem - die nu verscheiden en verteerd is - te overtuigen, dat gij in de droevige noodzakelijkheid waart, hem te doen opvullen en met appelsaus etc. op te peuzelen? Het strijdt met den aard der dingen, dat een ornithologist wreedaardig zou wezen - in tegendeel behoort hij tot de humaansten van ons geslacht. Louter opzetters schier had ik velvullers geschreven - zijn geene ornithologisten - wij hebben er onder dat ras gekend, die er geen been in zouden hebben gevonden, hunne eigene moeder of vermeenden vader den nek om te draaijen. En echter, als de ware ornithologist den vogel, dien hij behoeft, niet levend vangen kan, dan slaat hij hem dood, en laat het aan u over er een elegietje op te
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
195 huilen of te dichten. Onder myriaden millioenen moeten eenige slagtoffers zijn - en duizenden en tienduizenden zijn weinige; maar de ornithologist kent de saizoenen, in welke het sterven ligtst valt - hij is barmhartig in zijne wijsheid - want de geest der kennis is genadig - en ‘gedachten, die te diep voor tranen liggen,’ verzoenen hem met de trillende vederen, door bloed besmet. Wie zal het bij voorbeeld loochenen, dat het hard is, verpligt te wezen eene Zenaida-duif te schieten? En toch, een dier lieve dieren moest sterven, om Audubon's Afbeeldingen te voltooijen. Hoevele levende heeft hij er liefgehad, hoevele gevoed en gespaard! En hoeveel meer duiven van allerlei soort, en op honderderlei wijzen gekookt, gebraden, gestoofd, hebt gij verslonden - wel twintig tegen zijne ééne - gij, die een gulzigaard en een lekkerbek zijt, terwijl hij zich te aller tijd met het eenvoudigste maal vergenoegde; misschien een slaadje van waterkers, bij eene beek in de lommer van het bosch geplukt, of in de vier en twintig uren één hard ei of een koekje bouillon, gesmolten in de potscherf van een' daglooner, en waarvan ieder der verbaasd toeziende vlaskoppen van dezen een' lepel proefde, eer een droppel vochts de verschroeide lippen des natuuronderzoekers verkwikken mogt. De vernuftige auteur der Verhandeling over de Britsche vogelen verwaardigt zich niet ons regt, om hen in kooitjes op te sluiten, te verdedigen; maar hij geeft blijken zijner echte humaniteit, ons leerende, hoe wij hen in hunne gevangenschap gezond en gelukkig kunnen maken. Aardig merkt hij op: ‘Wat zijn de tuinen in onze steden, wat de parken op onze pleinen anders, dan eene poging om der stad een' zweem van het voorkomen des velds te geven? Zoo vurig verlangt de mensch in de geneugten des landlevens te deelen, dat hij eenige van deze zelfs binnenshuis, ja, binnenskamers tracht te brengen. Planten en vogels zijn algemeen gezocht, en worden met
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
196 lust opgepast en gevoederd. We pogen onze vertrekken, door middel van bloemen, in eenen hof te herscheppen, en wij denken aan woud en weide, als wij den zoeten wildzang onzer gevederde gevangenen het oor leenen. Dikwerf zijn zij, die vogelen houden en hun gekweel liefhebben, verlegen, hoe die kleinen in hunne krankten het best worden verpleegd, of het voedsel, dat voor hun onderscheiden gestel past, dient te worden gereed gemaakt; en echter is deze kennis volstrekt noodzakelijk, om hunne orgelkeeltjes zuiver te doen klinken; bij gebreke van haar, verliest menig liefhebber onverwacht zijne grootste gunstelingen.’ Dat is een doctor die ons lijkt. Als wij wel onderrigt zijn, dan praktiseren en proberen er in Edinburg nagenoeg omstreeks vijfhonderd artsen - buiten die medicijnmeesters van het menschelijk ras, hebben wij hondendoctors en paardendoctors in menigte; - maar vogeldoctors hebben wij niet. En toch dikwijls, te dikwijls, wanneer het geheele huis, van den zolder af tot den kelder toe, weêrgalmt van het gekrijt en geschreeuw van kinderen, die tanden krijgen, of den kinkhoest hebben, zit de vlasvink zwijgend op zijn stokje, - een druiloorige bos veêren, - en valt eindelijk dood neêr, schoon zijn leven door een grijntje oordeelkundig toegediende artsenij te redden ware geweest. Inderdaad, ons, die doctors voor de tuchthuizen nahouden, en het diëet en het dagwerk der verstoktste boeven regelen, ons staat het kwalijk, dat wij onze onschuldige, onze ons opbeurende gevangenen dus meêdoogenloos laten wegkwijnen en sterven. Waarom rigten de dames van Edinburg voor dat doel geen genootschap op? Geen enkele van al de wijsgeeren ter wereld is in staat geweest ons te zeggen, wat geluk is. Valt het aan zwakte van oordeel, of aan ziekelijkheid van gevoel toe te schrijven, dat men Sterne's spreeuw algemeen voor een zoo bitter te beklagen
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
197 beest heeft aangezien? Waarschijnlijk was hij een der vergenoegdste vogels in het heelal. Of maakt opsluiting - de engste, meest gezellooze opsluiting - een' onzer ongelukkig? Is de schoenflikker, die van den ochtend tot den avond, met het hoofd op zijne knie, in een gat in den muur zit, in eenig opzigt beklagenswaardig? Is de verlatene weeze, die den ganschen dag op een zoldertje zit te naaijen, terwijl de oude vrouw, voor welke zij werkt, uit wasschen ging, een voorwerp van medelijden? of de weduwe van tachtig, op de hurken bij de heete asch gezeten, met een zwart gerookt eindje in den tandeloozen mond? Is het waarlijk iets zoo akeligs, alleen te zijn of zijne bewegingen beperkt te zien binnen de engstdenkbare grenzen? Altemaal gekheid! Lieve lezer! zijt gij ooit in de Hooglanden, ooit in deze in eene shieling geweest? Zoo neen, wij zullen er u door deze uitspanningen later inbrengen; voor heden volsta de volgende beschrijving van zulk een berghut. Van turf gebouwd, is zij letterlijk levend, want de heiplaggen bloeijen voort, en wanden en dak, met wild gebloemte overdekt, gonst van bijgedommel. Die nijvere beestjes moeten mijlen ver gekomen zijn, om hunnen balsem meê te voeren. Er is maar één menschelijk wezen in die shieling; maar het is er verre van, dat hij daarom eenzaam zoude zijn. Hij wordt die afgelegene plek even weinig moede als de zonneschijn of de lommerschaâuw: verveling blijft hem vreemd. Voor hem zelven alleen zingt hij zijne oude Gaelische zangen, of dicht deuntjes op zijne eigene hand, voor de raaf en de ree. Zoo gaan maanden om, en hij daalt weder tot de Laaglanden af. Misschien neemt hij dienst vecht - wordt gekwetst - en keert weêr naar Badenoch of Lochaber, en zit andermaal, - in zijne verbeelding de veldslagen van het regiment, waarbij hij in Egypte, Spanje, Vlaanderen of Indië heeft gestaan, dooreenhaspelende met de dappere daden, weleer door
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
198 Ossian bezongen, - tevreden voor de deur van dezelfde shieling, in welke hij de zomers zijner jeugd heeft weggedroomd en die hij nu weder opbouwt en verfraait. Om tot de vogelen in kooijen terug te keeren, - mits gezond, zijn ze doorgaans zoo gelukkig als de dag lang is. Wat anders zou hen kunnen verpligten, willens of onwillens, luidkeels hunne liedjes aan te heffen - zoo vlug en zoo vrolijk heen en weêr te springen - kunstjes te maken, of zij kermiskoordedansers waren - zoo rustig te slapen, en bij het aanbreken des dageraads te tjilpen van lust? Sterne en al de overige sentimentalisten vergisten zich zoo zeer, dat de spreeuw, dien hij dwaas genoeg onderstelde, uit zijne kooi te willen, geene veêr zou hebben verroerd, wanneer de deur van zijn kooitje wijd was opengezet, tenzij dat hij als een kregele kemphaan naar de hand had gebeten, die in zijn kooitje kwam, om hem los te laten. Wees er van overtuigd, dat de spreeuw niet het minste begrip had van wat hij naklapte; dat hij zich zijner ondankbare dwaasheid zou hebben geschaamd, zoo hij de woorden had verstaan. Sla kanaries en roodstaartjes en vlasvinken, sla, wie gij wilt der tam gewordene woudbewoners gade, - hoe zij er zich eene wijle in verlustigen door de kamer te vliegen; maar weldra overtuigd, welk eene armzaligheid het is wereldburger te wezen, naar hunne kooitjes wippen en de deur van binnen sluiten, blijde weder te huis te zijn. Begin zelf te fluiten of te zingen en fluks hebt gij een duet of een trio. Wij weten ons geen volmaakt rustiger en vrolijker leven voor te stellen dan dat van den G o u d v i n k , die des voorjaars met zijne vrouw en zijne kinderen in een kooitje zit. Al zijne gezellige neigingen zijn bevredigd, hij is een lid der beschaafde maatschappij geworden. Hij ontwikkelde, hij verwierf menige begaafdheid waarvan zijne broederen in het geboomte geen begrip hebben; - trots de grootste schaarschte is hij nog nooit zonder eten naar
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
199 bed gegaan, heeft hij noch de zijnen ooit honger geleên; en hij bewondert de schoone vorstbloemen op de vensterschijven, terwijl duizende zijner gevederde vrienden in de sneeuw liggen begraven, of, wat schier even erg is, in eene pastij zijn gebakken, en verslonden worden door een groot gezelschap heeren en dames, ten souper aangezeten, die zich voor scherts en spel met zulke spijzen versterken, en wroegingloos dozijn bij dozijn dier wildzangers van het woud verslinden. Wel, wel, G o u d g e e l t j e ! woudt gij weten, wat wij nu doen, terwijl gij ons met schelmsche oogen en opgestokene kuif zit aan te kijken, wat onze pen toch uitvoert? Lief beest! zou menschelijke kennis u wijzer of beter maken? Soms klopt uw hartje van angst, als een groote, leelijke, starende medearbeider, zijn' inquisiteursneus tusschen uwe tralies steekt - of als eene vreemde kat de gansche kamer rond- en weêr rondsluipt, u betooverende door de schittering harer wilde, wreede oogen; maar wat zegt dat alles bij de plagen van een' redacteur? Of weet gij, onnoozele! weet gij niet eens, dat wij de redacteur van Blackwood's Magazine, dat wij Christopher North in hoogen persoon zijn! En toch is het inderdaad zoo: wij zijn die man - dat zelfde veelgelasterde mensch-monster en bullebak. Kom, kom! - zet u op onzen schouder neêr, en laat ons zamen eens helder om de gansche wereld lagchen!
II De G o u d e n A d e l a a r is het legerhoofd onzer roofvogelen - en ginds zien wij zijne gemalin zitten, in niet onwaardige rust. Haar honger en haar dorst zijn gestild geworden - statelijk vouwde zij hare wieken zaam - hare klaauwen, om een' dorren
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
200 tak geslagen, gaan bijna schuil achter de vederen harer borst - schoon geen sluimer hare oogen luikt, heeft de uitdrukking van deze thans niets wreedaardigs - de vorstelijke vogel schijnt schier verheven, eenzaam en ernstig, als zij daar zit op de rots. Onbezorgd doet thans de haan zijn gekraai over de hoeve weêrklinken; in de lommer der berken fluit de meerle van lust; - en het konijntje steekt zijne ooren op aan den uitgang des hols, en huppelt vrolijk over velden en hei. Er is niets, dat ons hier het uur des dags aankondigt - noch licht, noch schaduw geen wolkje zelfs. Maar uit het rustig voorkomen des vogels maken wij op, dat de stilte van den avond aanvangt, na eenen dag, waarin zij op strooptogt bij strooptogt is geslaagd. De jongen in het nest zijn verzadigd, en eerst met den dageraad zal hun hongerkreet weêr opgaan. Waakzaam tot in hare rust toe, verbeidt de moeder daar de duisternis, die haar vergunnen zal naar haar broedsel op te vliegen - haar gemaal heeft, binnen den kreits harer blikken, elders op de klip post gevat - een schildwacht, op wiens oogen, ooren en neus zij vertrouwen mag, wiens zintuigen haar in zijne hoede veilig doen zijn. - Of is er iets, dat in scherpte bij deze haalt; of gelukt het herder en jager, anders dan bij uitzondering en als door een wonderwerk, hem steelswijze te verrassen, en met buks of roer wrake te nemen voor de geroofde lammeren en het meêgevoerde wild? En echter, het gebeurt bijwijlen, dat de gele luister harer koene, wilde, vurige oogen, zelfs op vollen dag, omsluijerd wordt door het vlies des slaaps. Wellicht heeft krankte aan het hart des verslagen' vogels geknaagd, of koortse hare wieken verteerd. De zonnegloed kan haar hebben gezengd, of de storm haar tegen eene rots hebben gezweept. Hoe het zij - honger en dorst - wier eischen zij in volle vederpracht versmaadde, of die haar slechts tot grootere wreedheid spoorden, als zij op
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
201 den zoom van het voorraadlooze nest haren bek op den vuursteen wette, of de heitwijgen in hare klaauwen neep, als voorgevoelde zij hare prooi - dorst en honger temmen haren moed, en verteerd van gebrek, wordt zij aan hare voeten de vogelen gewaar, die zij niet langer in staat is te vervolgen, die zij met een' enkelen slag niet meer ter aarde kan slaan. Dag aan dag wordt hare vlugt trager; - zij waagt het niet langer de breede dalen, waarin meer bij meer den hemel weêrkaatst, over te steken - schier maar fladderende, zoekt zij haren weg van rots tot rots, en daalt langzaam, langs dezelfde zijde van het gebergte, neêr - tot zij eindelijk, door hare zwakte in gevaarlijke laagte verlokt, met het aanbreken des dags, ver beneden het gebied der sneeuw wordt bespeurd, aangevallen en uitgejouwd door het uitvaagsel van het roofgebroed. Een schot weêrklinkt, en neêr zijgt ze, met het lood in het harte - eenige slagen weêrgalmen dof, en de kolf van het geweer des herders heeft haar afgemaakt, - zie, zij, welker vlugt door de hemelen eenmaal zijne oogen verblindde, beslaat, uitgespreid aan de voeten haars vijands, maar acht voeten oppervlakte, van vleugelspits tot vleugelspits; zij, die hij in het zwerk heeft nageoogd, tot het schemerde voor zijnen blik. Maar sla de gouden adelaar gade, op het oogenblik dat zij hare prooi gegrepen heeft, dat zij zich verheugt in den roof. Den kop achterovergeslagen, tusschen de halve maan harer uitgespreide wiekenpracht, die zij niet weder zal zamenslaan, eer de vangst is verslonden, de oogen gloeijende van wreede vreugd, de halsvederen opgestoken, den staart uitgespreid als een waaijer, de klaauwen in ingewand en harte van haar slagtoffer gegroefd, streek zij straks op den rand van dien afgrond neêr; en het is ons, als vangen wij den wedergalm van haar krijschen. Haar leven lang heeft er bloed gekleefd aan haren bek en aan hare klaauwen, want de moordenaresse houdt geenen sabbath, en
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
202 wascht die zelden in meer of zee, tenzij ze van haren wachttoren in de hemelen nederstrijkt als het weêrlicht onder het verschrikte watergevogelte. Voor een oogenblik is het jong der hinde, nog geene acht dagen oud, de oogen zijner moeder, langs den zoom van het kreupelboschje huppelende, ontgaan, - daar suizelt iets, daar verbreidt zich eene schaduw - en het offer is meêgevoerd op de rotskruinen van Bennevis. Een omzien, en het diertje is dood; een omzien, en na de viering der zege wordt het verscheurd, wordt het verslonden door adelaars en door adelaarsgebroed; er blijft niets van over dan de onverslondene of onverteerde beenderen, in het nest met die van honderd andere slagtoffers dooreengestrooid, of verspreid op zijn' bloedigen rand, tot welken de jonge nikkers opkruipen, om zich te bakeren in den zonneschijn. Het leven eens Adelaars door hem zelven beschreven, dat zoude een boek zijn! Ik wed, dat het grooter' opgang maken zou, dan zelfs de Bekentenissen van den Engelschen opium-eter deden. Hoe trotsch zou hij of zij van geboorte en afkomst mogen spreken! Op eeuwenheugende rots zag hij voor het eerst de zon, en in edel instinkt tartte, beschaamde hij dat licht. Sinds hoeveel duizend jaren is het groote dal van Schotland reeds het erfgoed zijner voorvaderen geweest! Uit onverbasterden bloede gesproten, wordt zijne geslachtslijst door geenerlei onteerend huwelijk bevlekt; geen mariage de raison, de convenance, of d'argent met wouw, of havik, of valk, verpligt hem te blozen om zijn voorgeslacht. Neen, de gouden arenden van Glenn-Falloch, bijgenaamd de Zonne-staarders, hebben verbindtenissen gesloten met de gouden adelaars van Cruachan, Benlawers, Shehallion en Lochnagair - de Weêrlicht-schichten, de Stroom-verrassers, de Storm-verzellers, de Wolken-klievers, van de dagen des zondvloeds af. Waan niet, dat de opvoeding van den autobiograaph aan eenen huisgouverneur werd toevertrouwd. Ouderen-oogen
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
203 en bekken en klaauwen verzorgden zijne jeugd van voedsel, en in dat reuzig-ruime nest, jaar uit jaar in herbouwd en hersteld, met takken uit de woestijn, werd hem ouderenraad ingekrijscht, geschikt ter ontwikkeling van zijn instinkt, dat even veelomvattend, even verbazingwekkend is als de rede van den op aarde kruipenden mensch. Welk een uitstekend naturalist werd hij, na een jaar verkeers aan de hoogeschool op de rots! De gewoonten en gebruiken aller lagere schepselen - de menschen ingesloten - hadden weldra voor hem geene geheimen meer; - spoedig werd hij meester in deze - werd hij het ook van het onze en van ons. Wel verre dat zijn kennis zich tot ijdele theorie bepaalde, bragt hij haar dagelijks in praktijk. Opvoeding en oefening waren voor hem synoniem - vóór het ontbijt verlustigde hij zich in eene vlugt van een paar honderd mijlen - des voormiddags legde hij een bezoek af op het verste der Hebriden-eilanden, en keerde ten middagmaal naar Glenco terug. Op éénen dag is hij naar Noorwegen gevlogen, ten einde eene uitnoodiging over te brengen aan zijn' oom van moederszijde, en den volgenden keerde hij terug, om zijn moei van vaderskant eens aan te spreken, die krank lag op de klippen van Dee. Hij leerde het zich weldra schamen, eens om voedsel te hebben gekreten, waar geen voedsel te krijgen was, en hij zoude zich zelven verachten, als hij nu niet, hoe hongerig, hoe dorstig hij zijn mogt, op de rotsen zitten, of door de lucht drijven kon, lijdende, ja, maar stom. De deugden, te dulden, te verdragen en getroost te zijn, werden hem, in volkomene overeenstemming met de zedelijke wijsbegeerte van Aristoteles - hebbelijkheden. Een peripatetisch filozoof konde men hem niet wel noemen - juister uitgedrukt, behoorde hij tot de zonneschool - eene lucht-sekte, die onloochenbaar op een hoog standpunt staat, zich in stoute vlugt verlustigt, en dikwijls zoo hoog de wolken inzweeft, dat geen oog haar volgen
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
204 kan. Ter afwisseling zou hij een vermakelijk hoofdstuk kunnen inlasschen, hoe hij, en de jongeluî van zijne jaren, tornooi plagten te houden in de lucht; en zich vermeiden in de schildering, hoe de kampvechters op elkander instoven, de eene opgezweefd van de bergen van Perthshire, de andere die van Argyle ontschoten; hoe hun wapengekletter het azuren gewelf daveren deed, zes duizend voeten boven de oppervlakte der zee. Maar de koorts der liefde blaakt zijn bloed, en naar de bergen van een ander werelddeel gesneld, ten gevolge eener overoude mondelinge overlevering of bekkige overkrijsching, zoo ge liever wilt, vrijde en verwierf hij er zijne maagdelijke bruid - eene grouwelijke schoonheid, door breedere vleugelvlucht dan waarop hij bogen mogt, in staat om dood te slaan of te streelen, en het blijk harer adellijke geboorte met zich dragende, in den stralen schietenden regenboog in de oogen, slechts in volmaakte wreedheid aan de Zonne-staarsters bedeeld, en die in deze, ook onder het beneveldste wolkengraauw ter wereld, gevonden wordt. Bruidegom en bruid sliepen gedurende de wittebroodsweken op de naakte rots, tot zij hun nest op de spits van het gebergte, onder den klippigen ledekantshemel, hadden gebouwd. En toen zij in den toestand verkeerden, naar welken ook adelaarsgades, die haren gemaal liefhebben, haken, toen was hij haar genegen, hij haar gewijd, even als de doffer het der broedende duive is, in het pijnboschje in het harte des wouds. Hoe zachtkens liet hij, digt bij haren bek, het malsche lentelam uit zijn klaauwen glijden, of het te vroeg geboren haasje, de vrucht van het overijld, en onvoorzigtig huwelijk zijner ouderen, vóór de maand van Maart gesloten, het haasje op den laatsten April begraven in een levend graf. Eene klagte ging op uit uwe dalen, Albin! en wel mogt zij wedergalm vinden op uwe henvelen, want alom heerschten rouwe, sedert het breken dier eijerschalen, welke de vogelvorstinne
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
205 onder haren boezem koesterde. Hoog in de hemelen zwierde en gierde het koninklijk paar, van opgaande tot ondergaande zonne. Op het vrolijk bloeijend heidekruid werden zij den herder in zijnen tartan, werden zij den jager gewaar, kruipend als eene hagedis; maar vergeefs scholen beide met hunne buksen in de schaduw van rots of woud, ter verblindende vlugt mogten ze opstaren, hun deren konden zij niet. De kudden werden getiend - en het geblaat van menige beroofde moeder, onder het wollige volk, klonk van heuvelhelling tot henvelhelling. Om het roofpaar te vernielen, werd er vergif in de dalen uitgestrooid: maar de adelaar aast zoomin als de leeuw op krengen, en slechts de herdershonden huilden stervende over de prooije, waarin zij den dood verslonden. Ha! was dat geen overwinningsdag voor de Zonnestaarders van Cruachan, toen zij, paar aan paar in den hemel ter jagt getogen, diep beneden hen, op het grasperk voor den vervallen' ingangboog van het kasteel van Kilchurn, in den zonneschijn alleen gelaten, den jeugdigen erfgenaam van Campbell of Breadalbane ontdekten, het kind van den Lord van Glenarchy en al zijne stroomen? Vier klaauwen waren oogenblikkelijk in het hart van het wicht geslagen! Kreet bij kreet mogt waarschuwen van toren bij toren, - zij klonken te laat, want eer de poorten des kasteels werden geopend, baadde het gulden hoofd van het jongske in zijn bloed, in het adelaarsnest, op de ijzeren muren van Ben Slarive - waren zijne blaauwe oogen uitgepikt - zijne blozende wangen opgescheurd, en spatten zijne hersens in het rond, van bekken, wier zegegekrijsch opging, onder het wroeten in den schedel... Ziedaar een' wenk twee, drie voor: ‘Eenige tooneelen uit het leven eens Gouden Adelaars, door hem zelven beschreven, - in één deel, - roijaal-octavo, bij Blackwood, Edinburgh en Londen.’ O hemel en aarde! - o boschjes en boerenhoeven! - welk een
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
206 onderscheid is er tusschen een' Gouden Adelaar en eene t a m m e G a n s ! - Zie, een' schralen hals op het logge lijf, de pooten binnenwaarts gezet, als had geen dansmeester haar ooit gedrild, lispelende in armzalige naäping eener slang, van deze naar gene en van gene naar deze zijde waggelende, sukkelt het donzig gansje door dik en dun, en zich verbeeldende, dat de halve wereld tegen haar is zaamgezworen, kwaakt zij grimmig, onder het neêrploffen in den vijver. Geene zwaan, - die dubbel op het meer drijft, door het spiegelende vocht weêrkaatst, - mag in hoogmoed bij haar halen. Zij doet er zich te goed op, eene gans te zijn, en vergeet nooit de les, haar door hare ouders ingesnaterd, zoodra zij in de netels uit den dop kwam, dat het gekwaak van haar voorgeslacht het Kapitool heeft gered. Zij groeit op, en verkeert op den grooten weg gemeenzaam met de zwijnen, en snatert den Heidens, die in het bosch hun kamp hebben opgeslagen, van verre hare domheid toe. Wee haar! de tijd nadert vast, waarin zij geplukt wordt - de pen, waarmede ik het vermelde, getuigt van de folteringen, waartoe zij bestemd is! Uitgedreven wordt zij, uitgedreven, ook in het ongenadigste winterweêr - en zoo zij de kans tot een' klomp vets dood te vriezen ontgaat, opgepropt moet zij, tot hare lever in een' vierponder verkeert - haar cerebellum wordt opengesneden door het onbarmhartige mes van een' phrenologischen kok, en haar overschot, gebalsemd in appelsaus begraven in de magen van Aldermen, die zich op een burgerfeest een beroerte op het lijf eten. Ziedaar een' wenk twee, drie, voor: ‘Eenige tooneelen uit het leven van eene tamme gans, door haar zelve beschreven in één deel - knoei-octavo, bij Quack & Co., Ludgate Lane, en verder alom, bij alle solide boekhandelaren des rijks.’ Wij hebben in een ander opstel betuigd, dat we noch den adelaar, noch eenigen anderen vogel, zijne vleugels benijdden,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
207 en de reden, waarom wij onzen voeten de voorkeur geven, bijgebragt. En echter, toen wij onlangs Shakspeare nog eens opsloegen en lazen, hoe Puck tot Oberon zegt, dat hij in veertig minuten een' gordel om de aarde kan slaan, toen vroegen wij ons zelven, of Puck wieken had, en zoo ja, dan bekenden wij, dat we, ook met deze gaarne voor een uur of wat Puck zouden wezen. Veertig minuten, toereikende om een' gordel om de aarde te slaan, zie, zulke vleugelen zijn toch dichterlijker dan de laarzen van zeven mijlen. We verklaren, met de hand op het hart, dat wij het geschenk van een paar der laatste niet zouden aannemen, al wierde het ons morgen gedaan - of dat we het, louter uit beleefdheid voor den genius, die ze ons opdrong, slechts zouden doen, om ze fluks in de eerste lade de beste, buiten het bereik der dienstboden, weg te sluiten. Onderstel eens, dat we er mede uit wandelen gingen - lieve hemel! met laarzen van zeven mijlen aan, zou een stap twee, drie ons verder kunnen brengen, dan wij den ganschen dag wenschten te komen. Het zou nietmetal aardig zijn. Al deden wij nog zoo kleine schreden, om heel Schotland niet in een' zomerachtermiddag om te vliegen, eene enkele wesp zou volstaan, om ons zuid- of noordwaarts naar de grenzen te jagen, met den eenen voet op het drooge, met den anderen in stroom of zee! Foei van laarzen van zeven mijlen! - dan zijn vleugelen een ander genot. Op wieken kunt ge zweven - en glijden - en dalen - en stijgen; - nu eens als een bijtje om de bloemen - dan weêr als eene zwaan, half roeijende, half zeilende, half vliegende over de rivier - fluks eindelijk, als de adelaar, u verlustigen in den blaauwen oceaan des hemels, of zonnewaarts steigeren, onzigtbaar in eene zee van licht - de aarde en hare schaduwen uit het gezigt verliezende. ‘O dat ik de vleugelen eener duive hadde, dat ik mogt wegvliegen en op ruste zijn!’ Wie is er, die niet, in een donker uur, uit het
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
208 binnenste zijner ziel, hartstogtelijk - schier hopeloos - met vromen zin - den wensch heeft geslaakt, te kunnen wegvliegen over de grenzen van ellende en van zonde, zonder daarom in het rijk van den droomloozen dood aan te landen! Op ruste zijn, maar tevens bewustheid hebben van die rust; - want moede, als de onsterfelijke bedevaartganger zijn mogt, hij wenschte geene vernietiging, hoe ongestoord dan ook, hij wilde daarom niet ophouden te bestaan. Hij bad om de vleugelen der duive, dewijl hij dat schoone schepsel, voor zijne blikken uit onze woelige wereld verdwijnende, in zijne verbeelding de eenzaamheid der ongerepte wouden zag inglijden, de vleugelen zaamvouwen, en sluimeren naar lust. In dagen van onrust en vervolging, als de geest der menschen zijne verwantschap met de lagere schepping levendigst gevoelt, als hij gaarne met deze van vermogens en hoedanigheden ruilen zou, zijn we geneigd tot van ons verstand, onze rede, ja, van ons geweten zelf, afstand te doen, om daarentegen bedeeld te worden met de begaafdheid, aan al de folteringen te mogen ontvliên, welke verstand, rede en geweten alleen kunnen kennen, - om buiten het bereik van den gezichteinder dezer wereld weg te vliegen en op rust te zijn! Puck zegt, dat hij een' gordel om de aarde kan slaan, in veertig minuten. Hoevele mijlen legt hij dan per seconde af, den omtrek der aarde op ongeveer 27,000 aangenomen? Een vraagstuk voor de liefhebbers, misschien even moeijelijk op te lossen, als Lord Brougham's beroemd voorstel over het Smokkelschip en het Toljagt - tot welks solutie hij de studie der algebra aanbeval. Het gaat echter niet zoo overvlug, als gij u verbeelden zoudt. Wij vergaten welk een' spoed men een' kanonkogel toekent, als hij in zijne eerste vaart is - en deze nog niet vertraagt. Zoo vergaten wij ook, het spijt ons, dat wij het zeggen moeten, welk een aantal eeuwen er vereischt zouden worden, om een' flinken, kloeken, van zessen klaren
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
209 kanonskogel een reisje van onze planeet naar eene der vaste sterren te doen afleggen. De grootste zwarigheid, wij bekennen het, steekt daarin, er hem veilig heen te brengen. Als dat te doen viel, dan zouden wij geene vrees voeden, dat hij den weg weêrom niet vinden zou, zoo niet in onzen tijd, dan in dien van het nageslacht. Hoe gloeijend heet hij bij de afreize zijn mogt, er is geen twijfel aan, dat hij kilkoud zou wezen bij zijne aankomst - en toch zouden wij het op zijne hand houden, als er sprake was van eene weddingschap, of hij er wel in tijds komen zou. In tijds! schijnt de tijd dan geen oud mannetje geworden, die zich beet laat hebben door den eersten den besten hardlooper of harddraver, aêmachtig als ze zijn? Het is waar, op den duur wint hij het van beide - en, - in ernst, wie houdt vol in voort te gaan als hij? O geliefde Hooglandsche parochie, in welker statelijke dalen ons kloppend hart voor het eerst de huivering der eenzaamheid gevoelde, en met het oproer zijner eigene gewaarwordingen, helaas! waartoe? leerde verkeeren! de kreits uwer hemelen was inderdaad eene heerlijke kampplaats, boven de bergtoppen den strijden en slagen der groote roofvogelen geopend! Of de eene of de andere wilde kreet ging gedurig op - die des haviks - die van den wouw - die der rave - die des adelaars - of wanneer deze duivelen sliepen, die van den vreedzamen reiger, of van de blanke zeemeeuw, door schooljongens in hunne vlugt vervolgd, tot de sneeuwwitte telg des oceaans, verre landwaarts in, afzwierf, als joeg zij een duurzaam geluk na, der rustelooze golven onbekend. Zelden verwaardigde de adelaar zich de uitdaging van het mindere gevogelte aan te nemen; maar als hij het deed, dan geleek hij een geharnast ridder, die tal van onbekende wapenknechten in den slag verslaat en vertreedt. De haviken, de wouwen, de raven, de kraaijen, de eksters, en geheel de overige krijgsmacht der lucht, kwamen soms, hunne
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
210 onderlinge veeten vergetende, van alle zijden opdagen, om den monarch ten strijd uit te tarten, die naauwelijks een spiegelgevecht heeten mogt. Onder die menigte van wieken, den wind wekkende, hoorde men het zuigen en kleppen, hoorde men den storm der forsche schachten, als de koninklijke vogel, alleen een heir, majestueus omzwaaide, met al het rustig zelfvertrouwen eens meesters in de kunst van oorlogen in de lucht, nu een half duizend voeten loodregt opschietende, en dan plotseling neervallende, in de achterhoede der kraaijende, kaauwende, kallende legerdrommen, wier terugtogt naar de aarde er door afgesneden werd. Vlugt en verwarring heerschten eensklaps alom, schoon het getal der verstovenen dat der verslagenen verre plagt te boven te gaan. Meester van het slagveld, hing de adelaar dan eene wijle roerloos in den hemel - tot hij met eenen wilden zegekreet ter zonne scheen te stijgen, en als eene vlek in den glans verdween, - in éénen blik half Schotland overziende, en een duizendtal zijner eilanden. Sommige lieden scheppen er behagen in, het een of ander voorval te beschrijven, als onder hunne oogen geschied, terwijl zij op de ure, waarin deze gevielen, te bed lagen, ja, misschien den overigen bewoners des huizes verdroten door het gesnurk, dat van hun slaapvertrek uitging. Helaas! het is de aard van menigen zoogenaamden ooggetuige des tegenwoordigen tijds! Voor ons daarentegen, wij willen geen persoonlijke kennis voorwenden met iemand of iets ter wereld, dien of dat wij niet gezien hebben; wij zouden het niet doen, al wilde men er ons honderd guinjes per blad voor geven: - en daarom waarschuwen wij den lezer, de volgende kleine vertelling van een' adelaar en een kind (de geliefkoosde figuren voor een herbergsuithangbord, in het noorden van Engeland) niet te gelooven op ons gezag. Ik deel haar mede, zoo als ze mij verhaald werd door den schoolmeester van Naemenslaws, in de graafschap Ayr; en
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
211 indien het voorval er nimmer plaats greep, dan moet hij een der grootste leugenaars zijn geweest, die ooit deze gave bij de jeugd ontwikkelden. Wat ons betreft, we zijn van natuur lichtgeloovig. Er grijpt in dit leven veel buitengewoons plaats, en schoon ‘zien, gelooven’ is, ieder, die deze uitspanningen gelezen heeft, geeft ons ook toe, dat ‘gelooven zien’ heeten mag. Schier alle handen in de parochie waren bezig met het binnenbrengen van het hooi, al was het Sint-Jansdag, want wind en zonne droogden het om het zeerst, - en karren, die zoo zwaar en zoo hoog beladen waren, dat men de paarden, die ze voorttrokken, schier niet opmerkte, bewogen zich in allerlei rigtingen naar schuur bij schuur. Nooit te voren had de parochie zoo bevolkt geschenen; de zoele zomerlucht weêrgalmde van gelach, gefluit en gezang. Maar de boomstijlers wierpen de schaduw van ‘een ure’ over de groene wijzerplaat der aarde - de paarden werden uitgespannen, en begonnen fluks te grazen - groepen mannen, vrouwen, knapen, meisjes en kinderen schoolden zaam in de lommer van boschjes, struiken en hagen; - er werden gebeden gedaan, eenige zelfs te lang, in tegenwoordigheid der schuimende melkkannen, goudgele boterharten en knappende gerstebroodskoeken, en de Eeuwige, die hun dien dag hun dagelijksch brood gaf, zag met welgevallen van zijnen troon op de vroomheid zijner dankbare schepselen neder. De groote G o u d e n A d e l a a r , de trots en de schrik der parochie, schoot naar de aarde en steeg weêr op, met eene prooi in zijne klaauwen. Een enkele plotselinge vrouwengil - en toen kreten en schreeuwen, als ware een kerktoren, gedurende eene avondmaalsviering, op eene gemeente neêrgestort: ‘Hannah Lamond's kind! Hannah Lamond's kind!’ klonk het vast verbreide geschrei. ‘De arend heeft Hannah Lamond's kind geroofd!’ en honderde voeten spoedden zich in het vol-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
212 gende oogenblik naar den berg. Twee mijlen afwisselende heuvelen en dalen, en kreupelhout en sparreboschjes, lagen tusschen het dorpje en zijnen voet; maar binnen ongeloofelijk korten tijd wemelde het aan dezen van volk. Het adelaarsnest was wel bekend, en beide de oude vogelen op den rotsrand zigtbaar. Maar wie zal de duizelingwekkende klip bestijgen, die klip, tot welke Mark Steuart, de matroos, die menige vesting stormenderhand had helpen innemen, eens - maar te vergeefs, - op te klimmen zocht? Allen bleven starende, of schreijende, of handen wringende, aan den grond genageld staan, of liepen heen en weêr, als verjaagde, dooreen krioelende mieren. ‘Wat kan 't helpen! - 't is niet in menschenmagt! - al wat wij doen kunnen, is er voor bidden!’ En velen knielden neêr - vaders en moeders, aan hunne eigene kinderen denkende - als wilden zij de doove hemelen dwingen, hen te hooren. Hannah Lamond was al dien tijd op een' steen blijven zitten, met doodsbleek aangezigt, en oogen als die van een' krankzinnige op het adelaarsnest gerigt. Niemand sloeg haar gade; want innig als aller deernis met haar was geweest, bij de opvaart des adelaars, thans viel deze slechts het schouwspel in de lucht ten deel. ‘Eerst verleden' zondag werd mijn lief kindje gedoopt in den naam van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest!’ en die woorden uitende, vloog zij voort door de braambosschen en over de ruwe steenen, op - op - op - rapper dan ooit een jager den dood tegenijlde - onverschrokken als de geit, die over afgronden heenhuppelt. Niemand twijfelde er aan, niemand kon er aan twijfelen, dat zij ijlings verpletterd neervallen zou. Maar hebben slaapwandelaars, door den geheimzinnigen geest eens drooms voortgeleid, de muren van oude bouwvallen niet bestegen; hebben zij niet vasten grond voor hunne voeten gevonden in vervallen huizingen, langs den rand van gesloopte borstweringen en op vermolmde trappen, van
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
213 welke iedere afglijding hen met wissen dood bedreigde, en zijn zij, des ondanks, niet met opene, starende, nietsziende oogen, ongedeerd, om middernacht, naar hunne legerstede teruggekeerd? Het is alles het werk der ziel, wier slaaf het ligchaam is; en zou de doodsangst van den hartstogt eener moeder - die haar kind, welks warme mond straks aan hare borst zoog, door een' duivel naar een gapend graf ziet weggezweept - hare leden niet voortdragen, zooverre de grond gaat, dien hare voeten drukken kunnen, tot zij dat vernielingshol bereikt? - Zou de liefde haar niet ten gids zijn, om, woester en wilder dan eenig roofvogel, wiens bek ooit in bloed baadde, de duivelen te wurgen, wier wiekenslag haar gaarne van de klippen drijven zou, - en haar kind, haar bevrijd kind, op te heffen? Geene aarzeling - geene pooze - zij wist niet, dat zij adem haalde; maar onder hare voeten legde de Voorzienigheid iederen lossen steen vast; voor hare handen versterkte Zij elken uitstekenden wortel. Hoe zou zij weêr afdalen? Die vreeze overviel - overviel haar harte maar eens, terwijl zij op - op - opsteeg, naar haar kind - naar haar eigen vleesch en bloed. ‘God, die mij nu beschermt, zal mij ook behoên, als ik mijn kind weêr aan mijne borst heb!’ dacht ze, en daar omruischten haar de wieken des adelaars - het paar sloeg met de schachten naar haar hoofd; de wilde beesten waren zoo digt bij haar, dat zij het geel hunner grimmige oogen zag. Opeens - zij schenen geteugeld - zij werden bloô! - krijschend stoven zij weg naar de tronk van een' esch, uit eene klip te voorschijn springende, duizend voeten boven den waterval; en de christenmoeder dwars over het nest vallende midden in beenderen en bloed, sloot haar kind, haar dood, zeker dood kind, maar dat niet verscheurd, niet vaneengereten, dat nog in zijne luren gestoken was, als toen zij het te slapen vlijde in het versche hooi op het veld, die moeder sloot haar kind aan haar harte. O welk eene vol-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
214 maakte vreugde overstelpte de arme, bij zijn' zwakken, zoeten kreet! ‘Het leeft! het leeft! het leeft!’ en haren boezem luid lagchende ontblootende, en met oogen droog als steenen, voelde zij de lippen van den onbewusten onnoozele weer murmelen aan de bron van leven en liefde. - ‘O groote, geduchte God! werwaarts hebt ge mij gebragt - mij, eene der grootste zondaressen? Och, behoed mij voor vergaan, om uws naams wille! O gij, die voor zondaren stierft! wees mij genadig!’ Zij wierp een' blik om haar heen, en wat zag ze? Klippen en kloven, hoopen steens en tronken van boomen, die ze af, die ze door, die ze over moest - en verre, zeer verre beneden haar, eenige naauwelijks zigtbare stippen, een duizendtal harer natuurgenooten, stilstaande van verbazing of angstig her- en derwaarts loopende. Wat was dat? Het gedruisch van den waterval, of de flaauwe galm van menschenstemmen? Is dat het dorpje, waarin zij geboren werd? - en schuilt in die groep boomen de hut, in welke het wiegje van haar kind staat? Nooit - ach! nooit zal zij die weer een duwtje geven! Hier moet zij sterven - en als hare borst is uitgeput - haar wichtje ook. En die vreeselijke bekken, en oogen, en klaauwen, en vleugelen zullen wederkeeren, en haar kind zal ten leste verslonden worden in die kille armen zelve, welke niet langer in staat zijn het te beschermen. Waar bleef al dien tijd Mark Steuart, de matroos? Halverwege den rotstop. Het was zijnen oogen gaan schemeren, zijn hoofd duizelde, het werd zijn harte wee - en hij, die zoo dikwijls het bramstengzeil gereefd had, wanneer zich om middernacht de naderende stormvlaag hooren deed, hij bedekte zijn gezigt met zijne handen, en durfde niet langer naar de drijvende hoogten opzien. ‘En wie zal mijne arme bedlegerige moeder verzorgen?’ dacht Hannah, die, uitgeput door zoo velerlei hartstogt, de hoop, die zij in hare vertwijfeling had aangegrepen,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
215 thans moedeloos varen liet. Echter was het haar, als antwoordde eene stem op hare vraag: ‘God!’ - Zij zag om zich, in de verwachting een' geest te zullen zien; maar er ruischte niets om haar henen, uitgezonderd een verdorde boomtak, die, ten gevolge zijner zwaarte, van den brokkelenden bergwand afbrak. Onwillekeurig sloegen hare oogen het vallende voorwerp gade; het scheen, niet ver beneden haar, op een vlak rotsblok te blijven liggen. Haar kind was op hare schouders gebonden - zij wist niet hoe of wanneer - maar het was veilig - en naauwelijks hare oogen durvende openen, gleed zij de hellende rotsen af, en bevond zich op eene kleine plek wortelvasten gronds - onder haar werd zij de toppen van heesters gewaar. Daar slingerde zij met vingers, die eensklaps ijzersterk schenen geworden, langs doornstruik en heigewas en berkenrijs naar beneden. Een los geschoten brok steen gleed over den rotswand; ze hoorde het, in het nederkomen, geen gedruisch maken, zoo diep viel het! Een dennenappel ratelde langs de twijgen neêr; - zij aarzelde geen oogenblik dien te volgen. Hare voeten stieten op den harden steen, die ze stuitte; maar zij wist van geene pijn. Haar gansche ligchaam scheen gehard, scheen gevoelloos geworden als de rots zelve. Steil als de muren van een huis, werd nu de bergrug. Maar zij was met eeuwenheugend klimop bekleed; - boomen, die lang dood waren geweest, en aan welke geene enkele twijg meer groende - doch wier duizende armdikke twijgen in de rots waren versteend, en om deze eene soort van latwerk vlochten. Een oogenblik voelens, of het wichtje nog veilig om haren hals hing, - en met handen en voeten klemde zij zich aan die vreeselijke ladder. Haar hoofd omdraaijende en neerziende, werd zij de gansche bevolking der parochie gewaar, - op de knieën gebogen. Zij hoorde psalmzingen - eene hymne, waaruit de geest des gebeds ademde. De melodie was plegtig,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
216 maar had daarom toch niets van een' lijkzang - zij sprak niet van den dood - ze smeekte om verlossing! Dikwijls had zij die wijze gezongen, misschien dezelfde woorden wel (doch die verstond zij niet) in hare hut, zij en hare moeder - of in de kerk, met de gansche gemeente. Eene ongeziene magt scheen hare vingers te verstalen; bij iedere aangreep der klimoptakken scheen die hoogere veerkracht te bedeelen, met elke wending naar lagere twijg, - en als was het haar plotseling ingegeven dat haar leven zou worden gered, werd zij koen, werd zij onbevreesd, als had zij vleugelen tot haren wil gehad. Weder raakten hare voeten steen en aarde aan - de psalmzang zweeg; - maar zij hoorde een zoet stemmetje digt bij haar, en eene geit met twee lammeren sprongen om haar heen. ‘Deze dieren,’ dacht zij, ‘beklimmen steile hoogten - maar de oude zal voor hare jongen het effenste pad vinden, - want ook bij de beesten is moederliefde groot!’ en haar hoofd omkeerende, kuste zij haar slapend kind en weende voor het eerst. Hoog boven haar grijnsde de uithoek der rots, nooit te voren door menschenhand of voet aangeraakt. Niemand had er ooit aan gedacht dien te beklimmen, en de Gouden Adelaars wisten dit, dank zij hun instinkt, wèl, toen zij dien, eer zij hun nest bouwden, met hunne wieken afstoften. Maar het onderste gedeelte der berghelling, schoon gespleten, gescheurd en gekloofd, was toegankelijk, en meer dan één man uit de parochie was opgestegen tot de laagste kruin van Glead's Cliff. Vele dorpelingen beproefden het thans op nieuw - en eer de moeder hare stomme gidsen, een honderd roeden verre, behoedzaam gevolgd was, - te midden van gevaren, voor welke het onvervaardste mannenhart zou hebben gehuiverd, maar die zij thans naauwelijks zag, - kwam een mannenhoofd, en nog weêr een, en een derde aan hare voeten de hoogte op, en
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
217 was zij overtuigd, dat God haar en haar kind had verlost, dat zij onder de menschen was wedergekeerd. Er werd geen woord gesproken - met de handen riep zij haren vrienden stilte toe - en wees hen met omhoog geheven' blik op de gidsen, haar door den hemel gezonden. Kleine, groene vlakten, op welke die dieren het wild gebloemte van de struiken knabbelen, wisselden al geduriger den naakten rotsgrond af - betredene strepen, bijna zoo effen als de paden voor de schaapskudden op onze bergen gebaand, bewezen, dat de geit hare jongen niet in gevaar had gebragt - en nu ging het rijsbosch in heesterstruiken te loor, en de schare stond op een heuveltje, door den dalstroom omkronkeld, en dat behoorde tot den weg des bergs. Onder de menigte had angst, had doodschrik geheerscht, en luid gesnik, en luider geschrei was opgegaan, toen de moeder de rotsen besteeg - er was iets verhevens geweest in den kreet, die heinde en verre het oogenblik verkondde, dat zij het adelaarsnest had bereikt - daarop was eene stilte gevolgd als die des doods - eene wijle later rees de biddende hymne, door zwijgend snikken gevolgd - ook der overstelping van dankbare, gelukwenschende vreugde was botgevierd - en thans, nu hare redding zeker was, maakte de menigte een gedruisch als dat van een woud, door den wind gezweept. En om wier wille had zij dier afwisseling van allerlei aandoeningen ten doel gestaan? - Om een arm, vergeten schepsel, velen zelfs niet eens bij naam bekend - dat weinig vrienden had, en er ook niet meer verlangde - dat den ganschen dag tevreden uit werken ging - bij dezen - bij genen - bij iedereen zoo zij maar in staat was hare oude moeder en haar kind te onderhouden - en dat des zondags in de kerk op de armenbank in het hoekje zat. ‘Ruimte, ruimte, de frissche lucht zal haar goed doen!’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
218 zeide de oude leeraar der parochie, en de kring van gezigten werd wijd om haar, die neêrgezonken was als een doode. ‘Geef hier dat engeltje van een kind!’ riep eerst eene moeder, en toen nog eene, en het wichtje werd teederlijk, den kring van kussen rondgebeurd; en het gezigt van menig meisje baadde het in tranen. ‘Geen schrampje heeft de onnoozele gekregen - de adelaar sloeg wis zijne klaauwen in het pak - o, zij moeten wel blind wezen, die hierin Gods vinger niet zien!’ Hannah schrikte uit hare bezwijming op - wild om zich ziende, riep zij: ‘De vogel! - de vogel! - de Adelaar! - de Adelaar! - De Adelaar heeft mijn kind, heeft mijn' Walter geroofd! - is er niemand die hem nazet?’ De moeder, die het digtst bij haar stond, vlijde het kind aan hare borst, en hare oogen sluitende en de hand aan het voorhoofd brengende, vroeg het in hare smarte half verwilderde schepsel, half fluisterend: ‘Ben ik bij mijne zinnen? - och! zeg mij, of ik bij mijne zinnen ben? of is dit alles maar het werk van de koorts?’ Hannah Lamond was nog geene twintig jaren oud - en ofschoon zij moeder was - en gij moogt gissen welk eene moeder - toch - lieve lezeres! laat uw gezigtje er niet om rimpelen, zie er niet smadelijk om op haar neêr, rein en vlekkeloos, als ge zijn moogt - de heilige naam van vrouwe kwam haar niet toe - en dat wicht was een kind van zonde en schande - ja, ‘een kind der ellende, in tranen gedoopt!’ Zij had bemind - vertrouwd - was bedrogen geworden - en verlaten. In smarte - in eenzaamheid, ongetroost en veracht - droeg zij haren last. Schrikkelijk had zij geleden in het uur der geboorte; maar zij vreesde slechts, dat het hart harer moeder breken zoude, vreesde het slechts, toen haar eigen in tweeën was gekloofd. Doch hoe heelende is vergevensgezindheid - hoe doet zij het evenzeer de wonden der ver-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
219 gevende als der vergevene! En Hannah wist, dat zij, hoezeer schuldig voor God, echter niet zoo gezonken was als de menschen geloofden; - want er waren geheimen, vreeselijke geheimen, die zij tegen den vader van haar kind nooit aan het licht brengen zou! Daarom boog zij haar jeugdig hoofd neêr, en bedekte het met de assche des berouws; de oogen naar den grond slaande, toen zij weder in de kerk kwam - en toch niet schromende, die gedurende het gebed ten hemel op te heffen. Hare verslagenheid wekte algemeen medelijden - in geen huis, dat zij het harte had te bezoeken, werd haar de toegang geweigerd; - niemand waagde het haar wichtje tot voorwerp zijner grove grappen, zijner schaamtelooze scherts te kiezen; - geen boersche losbol sloeg aan de gevallene deerne dartel de hand, - want het bleeke, zwaarmoedige gezigt der zogende moeder, die al schreijende het wiegelied zong, verbood al zulke aanrandingen - en de algemeene verontwaardiging deed haren gevoel- en gewetenloozen verleider der parochie ontvliên. Als geheel zijn gedrag bekend ware geweest, strenger straffe zou hem getroffen hebben, die Hannah dus in smarte en schande achterliet; schande, welke veel erger was dan de smarte, voor haar, die, eer zij viel, door iedere moeder uit de buurt harer dochters ten voorbeeld werd gesteld. Nooit had zij er naar gestreefd op te houden haren verleider lief te hebben; - maar zij had gepoogd - pijnlijk gepoogd, het is waar, schoon een goed geweten er haar in hielp - niet langer aan hem te denken, nu hij haar voor altijd verlaten had. Soms verrees nog zijne beeldtenis - zoowel in oogenblikken van liefde als van gramschap - voor de oogen haars harten; - maar zij look die in bloedige tranen digt, en het spooksel verdween. Al de liefde, die zij hem had toegedragen, die zij hem nog toedroeg - want ofschoon de hartstogt sluimerde, uitgedoofd was hij niet - al hare liefde wijdde zich
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
220 vuriger, en heiliger tevens, haar jongske toe. Op zijn hoofd rustte al hare hoop op vertroosting, - op vrede, - op de belooning voor haar berouw. Een enkel zijner lachjes was genoeg, om de duisternis van een' ganschen dag op te luisteren. Aan haren boezem - op hare knie - in zijn wiegje - alom en altijd was haar harte voor het wichtje in gedurig gebed. En het was dit gevoel; het was overstelping van genegenheid; het was bezieling van hartstogt, die haar, onder Gods hoede, dien vreeselijken rotsrand op en af hadden gedragen, en haar in het uur der bevrijding op het gras deed neervallen als een lijk. Het gerucht van het wonder verspreidde zich ijlings in allerlei rigtingen, en een reiziger had er den zwerver in het bosch van Cairn een vreemd verhaal van gedaan, schoon de man den naam der moeder niet juist had onthouden. Verlangende te weten, wat er waarlijk was gebeurd, legde de laatste in aller ijl den weg naar het dorpje over den heuvel af, en ging, zich een' weg door de norsche menigte banende, op naar de hoogte, en aanschouwde er haar, die hij zoo meêdoogenloos ten val had gebragt, die hij zoo lafhartig had verlaten! Uitjouwingen en scheldwoorden, en grimmige blikken en gebalde vuisten, ontvingen en bedreigden hem van alle zijden. Zijn harte begaf hem, niet van vreeze, maar door berouw. Welk een' ellendeling achtte hij zich zelven! O dat de grond zich voor hem geopend hadde, om der algemeene verachting, die hij gevoelde verdiend te hebben, te ontgaan. Maar Hannah's goêlijke oogen ontmoetten de zijne vergevend - de tranen, die er in opwelden, waren niet verwijtende; - een flaauw lachje van liefde speelde om haren mond. Zijn betere aard kwam boven, al zijne booze togten schenen getemd. ‘Ja goê lien!’ sprak hij, ‘te regt toont gij mij, hoezeer ge mij veracht. Maar wat is uw smaad, in vergelijking met den toorn van God?
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
221 Dikwijls is de duivel in de bosschen bij mij geweest; eens heeft hij mij ingefluisterd, dat ik haar vermoorden moest, - maar hier ben ik - niet om vergoêlijking, niet om schadeloosstelling aan te biên - want dat mag niet - kan niet - moet niet gebeuren boosheid en onschuld kunnen niet zamengaan. Maar hier ben ik, om ten minste van die onschuld getuigenis te geven. Ik heb den dood verdiend, en ik ben bereid, om mij in de handen der geregtigheid over te leveren. Allan Calder! zet mij gevangen.’ Als het zedelijk gevoel des volks berust op kennis, en door godsdienst wordt bestierd, wat is het anders dan de stemme Gods? De gramschap der menigte bedaarde, en ging over in een straf stilzwijgen; - schoon de schuldbekentenis haar voldeed, getuigde hare stemming echter nog niet van verzoening, maar ook daartoe kwam zij, ziende op haar, die, alleen gekrenkt, zich alleen vergevensgezind betoonde. Er heerschte eensklaps medelijden met den man, die, hoe wreed en hoe boos hij mogt geweest zijn, in zijne gedwongene eenzaamheid allerlei folteringen ter prooi was geweest, en bijna voor de verzoeking van den vorst der duisternis bezweken. De oude leeraar, voor wien allen den hoogsten eerbied koesterden, legde de hand des verslagenen mans in die der zwaar beproefde, wie hij beloofde al zijne dagen trouw te zullen zijn en lief te hebben. En eer de zomer verstreken was, zat Hannah, als vrouw des huizes, in eene woning, die voor geene heerenhoeve onderdeed. Eene andere - eene hoogere vreugd was haar bewaard. Toen hare moeder haar in eere zag hersteld; toen haar eenig kind niet langer van smart en van schaamte verteerde, scheen de jeugd der oude vrouw vernieuwd te worden. En ofschoon de waardige schoolmeester, die ons het verhaal veel treffender deed, dan wij het hier navertelden, bekende, dat de boschzwerver nooit een heilig bontje werd - schoon de man den mond nooit in de
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
222 kerkplooi leerde zetten, noch het wit zijner oogen naar boven draaijen, wat ben je me; - echter verzekerde hij ons, dat hij later nooit iets te zijnen nadeele vernomen had - dat hij te zijner tijd als ouderling op de leer had gepast; - dat hij zijnen kinderen eene godsdienstige opvoeding had gegeven, - en slechts één zwak had gevierd, namelijk, al te gek te zijn met zijn' eerstgeborene, dien hij, zelfs toen deze man was geworden, nooit anders noemde dan het A r e n d j e . 1845.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
223
Een prospectus. Rembrandt van Rhijn hield welligt een praatje in de eene of andere taveerne, achter misschien maar een kanne peuzelaer, op den oogenblik waarin we, om den wille van het nageslacht, gewenscht hadden, dat hij op het stadhuis te Amsterdam, - dat hij in Burgemeesters-kamer toeschouwer ware geweest. Ondanks meer dan zestig jaren levens - en arbeidens! - die zijne vroeger zoo donkere lokken al reeds in vloeijend zilver hadden verkeerd, zou hij er met jongelingsijver naar papier en potlood gegrepen, zou hij er een regentenstuk hebben ontworpen, karakteristieker dan eenig, dat het Gemeenebest ons naliet. Of, wat dunkt u, zou het te veel van hem gevergd zijn geweest, dat hij voor eene poos van het genot des gezelligen verkeers met zijns gelijken - hoe lief het hem zijn mogt, - dat hij er voor dien morgen of dien middag hadde afgezien, om eene groep te schetsen, aan welke het weelderigst vernuft geen achtergrond geven kon, beter de waardigheid der hoofdpersonen uitdrukkende, dan dien, welken het vertrek zelf aanbood: - wichtjes met bondelpijlen, voor welke adelaars den spiegel
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
224 beurden, - marmeren, corinthische zuilen, ter wederzij van een schoorsteenmantel, in wiens fries de zegepraal van Quintus Fabius Maximus was uitgehouwen, - hier en ginds eindelijk festonnen, waarop de beitel fortiter en prudenter te lezen gaf? Het is waar, onze grootste schilder vermeidde zich zijn leven lang slechts in sprekende gelaatstrekken, zoo als de heffe des volks er in onverbasterde oorspronkelijkheid dikwijls verrassendst en krachtigst aanbiedt; vermeidde zich vooral, ten gevolge zijner lievelingsvoorstellingen uit de gewijde geschiedenis, in die wijken der ten top van welvaart gestegen wereldstad, in welke de laauwe zon van het West voor den nakomeling Israëls eene ballingschap bescheen, zoo dragelijk als die ooit verdrevenen van haard en have vallen mogt! Maar al boden dan ook de gestalten, die hij in Burgemeesterskamer zou hebben aangetroffen, niet al de verscheidenheid aan, waarmede het volksleven op straat, voor iemand van zijne fantasie, kwistig, overkwistig heeten mag; toen men zestienhonderd acht en zestig schreef, spraken geest en gemoed uit de physiognomiën onzer patriciërs nog te eigenaardig, om der studie van beide niet iets belangrijks te geven; - het was immers eerst achttien jaren nadat Constanter - zich eene toekomst denkende het toenmalig heden waard! - den stichters van het achtste wereldwonder wenschen dorst: Is 't ook soo voorgeschickt, dat dese marm're muren Des Aerdtryeks uytterste niet hebben te verduuren; En werdt het noodigh dat het Negende verschyn' Om 's Achtste Wonderwercks nakomeling te zyn; God, uwer Vadren God, God, uwer Kind'ren Vader, God, soo naby u, zy die Kind'ren soo veel nader, Dat hare welvaert noch een Huys bouw' en besit' Daer by dit Nieuwe sta, als 't Oude stond by dit.
Rembrandt van Rhijn zoude op den 10den Augustus van
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
225 het voornoemde jaar aan de langwerpig vierkante tafel als Burgemeesteren hebben zien aanzitten: Mr. Lambert Reynst - Cornelis van Vlooswyck, Heer van Vlooswyck, Diemenbroeck en Papenkoop, enz., - Cornelis de Vlaming van Oudshoorn, Ridder, heer van Oudshoorn en Gnephoeck, enz., - en Dr. Gillis Valckenier. Het zijn namen, der veelvuldige lijsten van Amsterdams regering niet vreemd; maar hoe zoude zijn penseel onze veder hebben achter zich gelaten, indien hij het viertal voor u vereeuwigd had, indien wij van uwe verbeelding niet het aanvullen van verspreide trekken behoefden te vergen. We beginnen met wat er gemeens was tusschen deze mannen; wij doen het te eer, dewijl het andermaal het tijdstip herinnert, waarin wij hen voor ons zien; alle vier behooren zij tot ‘degenen, die hier ter stede den eed op 't Eeuwig Edict hebben gedaan.’ Zoo zegt de Historie, en nu, opslaande wat zij van ieder in het bijzonder heeft geboekt, treffen wij het eerst Mr. Lambert Reynst aan, in dat jaar voorzittend Burgemeester, die van 1656 tot 1666 het schout-ambt bekleedde, en van wien wij, - zoo het ons veroorloofd is den tijd vooruit te loopen - u nog kunnen mededeelen, dat hij, ‘tegen het einde van Julij 1672, geraden vond op de hoofdwacht van het stadhuys zijne nachtrust te nemen, om te beter te zorgen voor de sleutels’ (der stadspoorten), ‘welker bewaringe hem aanvertrouwd was.’ Laat ons er mogen bijvoegen, dat hij den 10den September van hetzelfde jaar, bij een brief van Z.H. Willem III, uit het leger bij Bodegraven afgezonden, ‘ontslagen werd van de regering,’ niet, als ook beschreven staat, dewijl de Prins-Stadhouder hem of een der overige ontslagen heeren, ‘verdacht hield van plichtverzuim,’ neen, alleenlijk uit staatkundige inzigten, van ‘welker redelijkheid en gegrondheid hij zelf goed vond te oordeelen.’ - Het zijn maar schrale airen, die wij lezen mogten; zal de oogst voor Cornelis van Vlooswyck overvloediger
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
226 zijn? Vast eene eeuw vroeger namen zijne voorzaten reeds op de kussens met drie kruisen plaats; hij zelf bekleedde de burgemeesterlijke waardigheid ten derde male in het jaar 1660, en hoe dikwerf hem ook later die eere nog weêrvoer, in geen volgende vaag zijns levens bracht zijne betrekking hem met mannen in aanraking, die zoo grooten invloed op hunnen tijd uitoefenden, als zij deden, welke hij in het genoemde, namens Amsterdam, begroeten moest. Het waren, wij hebben er reeds in éénen adem van gewaagd, hoe hemelsbreed zij ook van elkander verschillen, het waren Karel II en Willem III, - de weder opgaande zonne van den Huize Stuart, bestemd om spoedig andermaal, en dan voor altijd, onder te gaan, en het rijsje uit den afgehouwen tronk der Oranjes voortgeschoten, dat op zou wassen ten boom, lommer genoeg gevende, om allen, die de hitte der geloofsvervolging ontweken, vrijheid te gunnen en vrede! - Amsterdam zond van Vlooswyck, met Huydecoper en van Beuningen en Pieter de Groot naar 's Hage, om er Karel II geluk te wenschen, dat Engeland nog eenmaal den schepter aan zijn geslacht had toevertrouwd, - van Vlooswyck was burgemeester, toen het tienjarige weesje, Willem III, aan het hoofd der Amsterdamsche ridderschap, door de stad een ‘keer te paarde deed,’ en de knaap, door zijn moed en zijne minzaamheid, voor het minst het hart der burgeren mijnde, al mogt zijne moeder er niet in slagen de vroedschap over te halen, haren ‘jongen zoon voor te schikken tot de hooge ambten, door wijlen zijnen vader bekleed.’ - Eene enkele mededeeling nog, en wel deze, dat, wie ook in het jaar 1672 door Willem III uit het bestuur werden geschrapt, Cornelis van Vlooswyck n i e t , en wij gaan over tot den Heere van Oudshoorn en Gnephoeck, den ridder Cornelis de Vlaming van Oudshoorn. Een ouder, een voor het minst vroeger reeds aanzienlijk geslacht dan dat der Vlooswycken, treft gij de Vlamingen
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
227 van Oudshoorn alreede voor het Geusworden van Amsterdam onder de regeringspersonen aan, was Cornelis Jansz. van dien naam al in 1500 Schepen. Waartoe echter andermaal de lange lijsten des bestuurs doorloopen, om onzen Cornelis van 1649 tot 1655 schout der stad te zien? een schooner, een schaarscher nog verdiende lof dan de aanzienlijksten te zijn geweest, komt den Oudshoornen der zeventiende eeuw toe; de lof, eene in die dagen zeldzame deugd in beoefening te hebben gebragt: tot de verdraagzaamsten van hunnen tijd te hebben gehoord. Geen geslachtsboom der leden van dien huize is in ons bezit, en wij kunnen u dus ook niet mededeelen, welke de betrekking was van den Pieter van dien naam, uit den jare 1621, op den Cornelis van denzelfden stam des jaars 1672; maar hetzij ze tot elkander stonden als vader en zoon, of als oom en neef, er was verwantschap van zielen tusschen hen. Of herleeft de eerste, die zich niet ontzag met Rem Egbertszoon Bisschop, uit de ballingschap teruggekomen, openlijk te wandelen en te verkeeren, herleeft hij niet voor u in den laatste, als deze den oud-burgemeester Andries de Graef van het stadhuis af tot naar de Haarlemmerpoort, tot op de trede van den postwagen naar 's Hage toe vergezelt, om hem voor de woede des graauws te beveiligen? Beide bij twee wisselingen van regering in het bestuur gehandhaafd, de eerste door Maurits, de andere door Willem III, zagen zij zich na de verandering herhaalde malen tot burgemeesters herkozen; boven den twist zijner tijdgenooten te staan, wordt bij wijle toch door de eene als door de andere partij gedoogd, geëerbiedigd en gehuldigd; er schuilt iets ontzagwekkends in, het voor den verdrukte te durven opnemen! - Dr. Gillis Valckenier is aan de beurt, de vierde der burgemeesteren, die wij zien aanzitten, de man, door Sir William Temple geschilderd, als met Hendrik Hooft Amsterdam regerende; Gillis Valckenier, - ‘peinsachtig, loos, -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
228 bedekt,’ - vergeet niet, dat het een voorzigtig staatsman was, die hem deze onbeminnelijke eigenschappen toekende! Verdient hij er om beklaagd te worden, dat de historie niets van hem berigt, dan dat hij het Eeuwig Edict uitdacht? de karikatuur, in één woord, van den steller der acte van Seclusie! Eer men het toegeve, toone men ons in hem de groote gaven van geest, die bij den laatste het verlangen, zelf den staf te voeren, zoo niet wettigden, ten minste verontschuldigden! Wij, nakomelingen, zijn maar te zeer geneigd voorbij te zien, dat wij der eigenliefde van Joan de Wit schier het onmogelijke vergen, als wij eischen, dat zij in Willem III een genie zou vermoeden, waarvoor de luister van het hare tanen en onder moest gaan. Rembrandt van Rhijn zoude, wij erkennen het gaarne, u niet enkel, als wij tot nog toe deden, in die vier mannen historische figuren hebben geschetst, - de krijtlijnen waren onder de doodsverf, en deze op hare beurt onder zoo donkere toetsen en zoo hooge kleuren schuilgegaan, dat gij, dank zijn meesterschap over licht en schaaûw, menschen hadt aanschouwd, dat ge, dank zijn zin voor gemoedsuitdrukking, ieders verscheiden aard bij den eersten blik hadt doorgrond. Eene onsterfelijkheid, als hij hun had kunnen verleenen, viel hun niet te beurt; maar de poëzij dier dagen heeft om hunne vast vergeten of verloren beeldtenissen - van mindere hand dan die des meesters - kransen gestrengeld, die na bijna twee eeuwen nog frisch mogen heeten, en vergunt ons, hoezeer in sommige opzigten even weinig burgerlijkwaar als hare zuster, helaas! ten minste een blik op hun huiselijk leven te werpen. Of wat dunkt u van een bijschrift als het volgende: Op den E. Heere L A M B E RT R E I N S T , Schout, van wegen de Graeflykheit van Hollant, Zeelant, en Westvrieslant, t' Amsterdam.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
229
TEMPERAT IRAS.
Was d' eer aen Tacitus, of 's weerelts hooftstadt Rome, Toen hy het Schoutendom bekleede, wys en trouw? Aen bey, sprak Themis, die dit vonnis vellen zou. Is 't billyk dat het Reght alle ontught regle en toome, Zoo blijf 's lants hooftstadt Reinst, en hy 's lants hooftstadt waert, Daer geen Domitiaen, maar wyze burgerheeren, Tot heil der Graeflykheit, de burgery regeeren Door zyn gezagh, en mont en 's Graven wettigh zwaert. Dus zien wy 't Recht door hem, den Schout door 't Recht verheven. Dus wort hij afgebeelt, om na zyn doot te leven.
Hier hebt ge zijn pendant, tot in de hoofdgedachte toe: Op Mevrouw A L E I D I S B I K K E R VA N Z W I E T E N , Gemalin van den Heere Lambert Reinst, Schout der Stadt Amsterdam. PUDICITIAM SERVAT.
Aldus verquikt de lieve Aleidis in haere armen Den Heer, die al den dagh, ten dienst van al de stadt, In 't overlastigh ambt des avonts afgemat, Zyn zon bedankt die hem komt koestren en verwarmen. Gelyk een dochter voeght van Swieten, die het volk Verdadigde, en verdiende eens Vorsten haet te draegen, Toen hy den Aemstel quam beleegren en belaegen, En dreighde 't edel bloet met zijnen blooten dolk. Men ziet goedaerdigheit gemengt in zedige oogen. Dat zijn ze, die zijn hart tot haere min bewoogen.
Het lijdt geen twijfel, dat beide onder den indruk van Willem II's aanslag op Amsterdam werden geschreven, - maar niet altijd was de poëet zoo politiek. Gij weet het, een deftig zeventiende-eeuwsch huishouden prijkte op zijn zaal, niet slechts met de portretten van mijnheer en mevrouw; een familiestuk
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
230 plagt er tegenover te hangen, en beider huwelijkszegen aan te biên. Ook bij Reynst droeg de pronkkamer roem op het nakroost van Lambert en Aleida, - het was Johan Lievensz., die hun drie zonen en twee dochteren op het doek had gebragt; - hoe? dat zegge u andermaal de poëzij. Dry zoonen wijken geen Troiaensche jeught in 't rennen En paerderijden.
We zouden durven wedden, dat de Reynsten flinke jongens zijn geweest; de gang der verzen getuigt er van: Elk schijnt zonderling begaeft. Hetzy de ridder springt, of keert, of langzaam draeft, Of weghspoet met een vlucht, of in den ringh wil rijden, Hy toont zich afgerecht, en weet gevaer te mijden, Kort op te houden, en te steigeren met kunst, Te zwaeien rechts en slinx, en doorgaens met een gunst Zich zoo te maetigen, en op de maet te passen Dat hy natuurlijk uit den zadel schynt gewassen. Aldus plagh Chiron op te passen en de jeught Geduurigh t'oefenen in ridderlijke deught. Zoo plaghten Kastor en ook Pollux op te zitten. Men ziet den klepper zich in 't oefenperk verhitten, En hoort hem brieschen. O doorluchtigh tijtverdrijf! Den allerjongste springt het strijtbaer hart in 't lijf, Als hy zijn' broederen een kans heeft afgekeeken. Het oorlogh is zijn lust. Dees borst, op alle streeken In 't vechtperk afgerecht, kan slagh en steek voorzien, En zou het wilde zwijn de tanden durven biên, Indien het in een bosch schuimbekkende aan quam streven.
Het hachje! - welks voorstelling, ondanks al de verdienste dier verzen, nog in waarheid van voorstelling zou hebben gewonnen, indien de schilder ons in plaats van eene uitheemsche
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
231 natuur, het oord waarin wij geboren werden had doen zien, - indien de dichter van het Hollandsch verkeer partij had getrokken in stede van den Griekschen beeldenschat te plonderen. Een wandelrid door de Spanjaardslaan, een zeiltogtje op het Y, hadden zij minder gelegenheid aangeboden, om strijd het kloeke en het koene dier knapen te doen uitkomen? We zouden ons in die lommer te huis hebben gevoeld, we hadden in dien golfslag ons wiegelied gehoord, - met de torens van Haarlem in het verschiet ware voor de poëzij het verledene herrezen en van het Holland harer dagen had zich het heden uitgebreid, met den spiegel der zee! Waartoe de gisping, vraagt men misschien, eener overigens zoo gelukkige proeve? Ons antwoord zal zich niet doen wachten: Lambertus Reynst en Alida Bikkers van Swieten hadden twee lieve dochters; maar wij bidden u, waarom van vrouwelijke voortreffelijkheid slechts ééne type gevierd, waarom al de eigenaardigheden van andere eeuw, van andere luchtstreek, anderen volksaard voorbijgezien en verloochend; waarom vooral den gezegenden invloed des Christendoms op de schoone helft van het menschelijk geslacht moedwillig miskend? Luister ter regtvaardiging onzer klagt, luister naar zulken lof: Maer om de dochters af te beelden naar het leven, Gelijk Apelles hant haer schilderde in 't saizoen Van 's levens lente, waer hier geest en kunst van doen. De schoone Elizabeth zou prijs op Ida winnen Voor Paris vierschaar, of by negen Zanggodinnen, Den ganschen zanghbergh, met haer keele en cymbelsnaer Ten reie aanvoeren. Zet dees schoonheit op 't altaer Zy zal het kerkgewelf van Venus rijk stoffeeren, De minnaer haer met myrte en roozekransen eeren. De zuster weet haer' galm te volgen, of zy maelt Gebloemt tapijtwerk, als een Pallas, met de naelt,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
232 En toont wat kunst vermagh en leerzaeme gewente Wanneer ze bloemen tart en verwen van de lente. Gelukkigh is de hant die zulk een puikbloem plukt, Waervoor de keurighste zich neight en nederbukt.
De verzoeking moge groot zijn, de dochteren van Reynst, in tegenstelling dezer godinnen, hollandsch, hervormd, huiselijk te schilderen: een paar lieve gezigtjes, waarop roode en witte rozen hare kleuren schakeren - bruine kijkers vol geestigheid, of blaauwe oogen, een hemel voor wie er in staren mag - lippen, in frischheid den meikersen gelijk, - levenslustige, openhartige troniën: zedig, al weten zij van geen veinzend voor zich zien; gevoelig, al schittert heur blos van gezondheid u tegen; vrolijk, ofschoon - neen dewijl de vreeze des Heeren in hare harten woont, - die verzoeking moge groot zijn, herhalen wij, het is aan ons haar weêrstand te bieden. De poëzij heeft u nog slechts den oud-burgemeester voorgesteld - wij gaven hem dien ochtend, om de groep in veelzijdigheid te doen winnen, het gezelschap zijner drie ambtgenooten, - heeft zij ook dezen gedacht? Vlooswyck voor het minst, Vlooswyck is voor vergetelheid beveiligd, indien het kracht van taal gegeven is zulks te doen. Op den Edelen en Gestrengen Heer C O R N E L I S VA N V L O O S W Y C K , Heer van Vlooswyck, Diemerdam en Paepekoop, Burgemeester en Raet van Amsterdam. PULCHRA PRO LIBERTATE.
Men ziet hier Vlooswyck niet, gelyk zyn jeught te paerde In 't heir der Staeten, voor Rynberk en voor Maestricht, Gewapent heenedraefde, en Aemstels eer bewaerde, Maer ryper, naer den eisch van 's burgervaders plicht, Gelyck hy stadt en lant en burgerrecht verdaedight, Of yvert om de Sont t'ontsluiten met een vloot,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
233 Terwyl de zeedraeck raest, van bloet noch roof verzadight, En gansch Europe dreight met dierte en hongersnoot. Apelles druckt hier uit wat geest en verf vermoogen, Een vroome rustigheid, in 's Burgemeesters oogen.
En wèl van harte wenschte de dichtkunst dier dagen zijner echtgenoote hare hulde toe te brengen: Op Mevrouw A N N A VA N H O O R N . Gemalin van den Heer Cornelis van Vlooswyck, Heere van Vlooswyck en Burgemeester der stadt Amsterdam. INCESSU PATUIT DEA.
Geen Paris oordeel' wie van dry den prys zal winnen: Dry Godtheên smelten in dit eenigh schoon in een. Apelles zat verruckt, hy zou het werk beginnen, Het fier en wijs en schoon, en ieders voeglykheên En zwieren naer den eisch in Anna t' zamenvatten: Maer 't scheen dat vrouw Natuur hem Heimlyk inneblies: Gij overlaedt uw' geest: dit zwaere werk zal spatten; Ik was in 't scheppen van die schoonheit al te kiesch. Hij maelde en vreesde 't beelt de leste streek te geven. Behaegt de schaduw elk, hoe schoon is dan het leven!
Er is iets gelukkigs in den laatsten regel, en der gedachte, die het gansche bijschrift beheerscht, valt geene bevalligheid te ontzeggen; maar, des ondanks, hoe getuigt ook weder deze proeve van Helleensch-Hollandsche poëzij, dat d e r g e l i j k e navolging, al wat er oorspronkelijks in andere tijden en andere toestanden schuilt, d o o d t ; dat deze dichtkunst haar eigen vonnis velde in haar eigen vers: Wie zich aen iemant bint, blijft eeuwigh ieders slaef.
Immers, het beeld, der Grieksche godenleer ontleend, veraan-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
234 schouwelijkt u in Anna de degelijke Hollandsche huismoeder der zeventiende eeuw niet, die ‘twee paar lieve kinders’ voorbeeldig opvoedde, - van wie armen en kranken getuigden, ‘dat zij haar hart voor niemand sloot,’ - wier geest beschaafd genoeg was, om van ‘uitheemsch letterooft’ het keurigste te kunnen genieten. Immers, het zou u niet invallen te gelooven, dat dezelfde poëzij aan dezelfde vrouw regelen rigtte als de volgende, dat Anna van Hoorn, gade van Cornelis van Vlooswyck, als Maria Tesselschade Roemersz., de eere genoot zich een treurspel door Vondel te zien opdragen. Gij vindt de verzen voor Jephta, of Offerbelofte? Het heilighdom des bybels is behangen Met beelden, die Messias, hoogh gewyt, Uit beelden, en gemoeten met verlangen, Eer hy verschijnt ten offer op zijn' tijt. Zijn offerampt was uitgebeelt door dieren, En menschen. Zoo verbeeldde ons Abels lam, Verteert op 't eerste altaer in smoock en vieren, d'Onnozelheit, die 't krnishout op zich nam. Aldus verbeeldde ons Isack, offerreede Op 't berghaltaer, den eerstgeboren zoon, En eenigen, die 't al verzoende in vrede, Wat knielen kon voor dien genadetroon. Het eenigh beelt van Isack kon verdoven Alle offermans, en offers van de wet! Maer deze maeght gaet al de mans te boven En geeft een kracht aen dees tooneeltrompet, De sterckste zwicht voor d'allerzwackste kunne. Gewis zy hoeft blancketsel noch cieraet. Schoon 't mansbeelt haer den offerpalm misgunne, Noch staet het stom voor d'uitspraek van haer daedt. Als zy den eedt des vaders komt te hooren, Verschrickt ze niet, maer antwoort offerreedt: Heeft vader dit belooft, en Godt gezworen,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
235 Voltreck, voltreck uw woort en hoogen eedt. Dewijl u Godt aen Ammon quam te wreecken, Bezegel uw belofte: gun me alleen Dat ick bedruckt mijn maeghdom vier paar weecken Met speelgenoots in eenzaemheit beween. Gehoorzaem komt ze aldus in hooghe brozen Ten heiligen tooneele en outer treên. Graftjoffers, stroit nu leliën, stroit rozen Voor 't morgenlicht, daer 't kruislicht op verscheen. En ghy, Mevrou, die Franschen, Italjaeneu, Als neêrduitsch dicht, in hunne spraeck verstaet, En menighmael tooneelen zaeght in traenen, Gewaerdigh toe te luisteren naer dees maet, Ghy zult de zon van zege, hier betogen Met eene wolck van druck, niet zonder gunst, Zien schilderen tapijt, en regenbogen Van beeldenwerck, te schicken naer de kunst. Magh deze maeght op uw bchaegen stappen Ten offer, tot een' spiegel van de jeught, De Schouburgh zal in zijne handen klappen, De rou des volcks verkeert in volle vreught.
Anna van Vlooswyck - van Hoorn aan het krankbed van eene arme, of met hare wichtjes om haar heen, over den Statenbijbel gebogen, zich in de voorafschaduwingen des Heilands verdiepende, ziedaar eene voorstelling, die bijdraagt om ons de eenvoudige, eigenaardige grootheid van het Gemeenebest te verklaren; Anna van Vlooswyck - van Hoorn als eene Arcadische herderin, wat is zij anders dan maar een figuur te meer du siècle de Louis XIV? Onze derde Burgemeester - het wordt tijd dat wij er toe overgaan - onze derde Burgemeester, den man van ‘ridderlycken naem en stam, wiens overoude luister’, toen, ‘al omtrent dryhondert en vijftigh jaren geblonken’ had, ‘in den heere Willem van Ontshoren, en zijnen broeder Jakob, tot de
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
236 hoogheit en eer des bisdoms van Uitrecht verheven: een stam die sedert eene lange ry van brave mannen uitleverde, waer onder zijne voorouders, grootvader en vader met lof gesteld’ werden, ‘naerdien zy het vaderlant en de stad’ Amsterdam, ‘door getrouwe diensten aen hunne nakomelingen eeuwigh verbonden,’ onze derde Burgemeester werd door de poëzij zijns tijds als gelukkig vader vereeuwigd. Of, wat dunkt u, mag hij trotsch geweest zijn op eene dochter, de volgende lofspraak waard: Op d'afbeeldinghe der Hoogh-Edele Mejoffer M A R I A VA N O U T S H O R E N , door Filips Koning. SURGENS AURORA.
Zoo leliblank verrijst met heldre morgenstraelen Opluikende Marie, in 't scheiden van den nacht, t' Ontshoren uit den droom, op zang van nachtegaelen En leeurik, daer in 't groen de zangrey haer verwacht. De jonge Ridders, die in haegh en laenen duiken, Aenschouwen ze met lust, en vraegen onderling Wie dees geslote roos ter goeder tijt zal pluiken: Wie zulk een blanke hant vereeren met den ring.
Tot dus verre - want we wijken niemand in lust, ook in die minder oorspronkelijke dan ontleende poésie galante, wat zij waarlijk schoons aanbiedt warm te bewonderen en, om dit onverdeeld te kunnen doen, bepalen wij ons tot deze inderdaad allerbevalligste groep. Ons blijft nog over den omtrek van Mr. Gillis Valckenier aan te vullen; maar van hem heeft de dichtkunst zijner dagen gezwegen - wat nood? is er iemand onder onze lezers, wien
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
237 het niet heugt, hoe die der onze hem heeft gekastijd? Het Holland der zeventiende eeuw zou eene tiende muze hebben begroet in haar, die de vergetelheid te ligt een vloek achtte, voor zooveel middelmatigs aan zooveel zelfzuchtigs gepaard, - dat der negentiende huldigt in haar eene even begaafde als beminnelijke fee, ook wanneer zij, als voor Valckenier, den tooverstaf slechts opvat, - om te tuchtigen.1 En nu, wat dunkt u, was het wenschenswaard, dat Rembrandt van Rhijn ons van die vier mannen, - den strengen Reynst tegenover den kunstlievenden Vlooswyck, en den hoffelijken Oudshoorn dubbel innemend bij den sluwen Valckenier - dat hij ons van deze een flinke groep had geleverd, een groep, zoo als er op den 10den Aug. 1668 voor zijne hand in Burgemeesterskamer op het doek te brengen viel? We vleijen ons, dat uw antwoord toestemmend zal zijn, - ge zoudt ons anders niet zoo verre zijn gevolgd. Maar wij hebben tot nog toe slechts van vier mannen gesproken, en toch was er een vijfde in het vertrek, een vijfde, op wien de schilder misschien het hoogste licht had doen vallen, al stond hij maar van verre, halfweg tusschen de tafel en den drempel, al wachtte hij tot het woord tot hem zou worden gerigt, eer hij, na de zwijgende groete, den mond opdeed. Echter was die man ouder dan een der aanzittende burgemeesteren; - de tachtig reeds voorbij, hadt gij er hem, om regtheid van schouders en vastheid van knieën, bij den eersten blik naauwelijks zeventig toegekend, - een flinke, fraaije type des ouderdoms, als zich de waardigheid, hem door de natuur verleend, daar niet had moeten buigen voor de waardigheden, door de zamenleving aan geboorte en fortuin verknocht. Rembrandt van Rhijn zou
1
Mejufvrouw A.L.G. Toussaint, ‘Het sterven van burgemeester Hooft,’ in den Nederl. Volks-Almanak voor 1843.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
238 hem op den voorgrond hebben gebragt, dewijl zijne gelaatstrekken het in uitdrukking wonnen van die der vier burgemeesteren, dewijl de weinige witte lokken den kalen schedel sierlijker stonden, dan een der grillige hoofdtooisels den getabberden; - wij mogen het eerst later doen, want de voorzitter Reynst heeft in een bundel bescheiden nog het stuk niet ter hand, dat den oude betreft. De oude! - dien viermaal twintig jaren levens niet het eenige goed hebben gewaarborgd, dat op zijn leeftijd nog lust tot leven geeft: - de onafhankelijkheid. Grijsheid heet 's levens kroone, en wie is er, die het wederspreken zal, mits men haar niet in gebogen houding voor menschen hebbe te dragen? - voor God buigt zich de tachtigjarige ervaring niet slechts gedwee, maar gewillig! Er waren onder de tijdgenooten, onder de vrienden diens ouden, wier levensavond benijdbaar heeten mogt; niet slechts mannen van stand en mannen van studie, die, met het zesde kruis, kabinet en katheder voor eigen haard of eigen hoeve hadden vaarwel gezegd, maar ook lieden van de beurs, lieden van allerlei bedrijf zelfs, vermogend geworden eer hunne vingeren verstramden - het eerste was hem zoo min gegund als hij in het laatste was geslaagd. De beklagenswaardige! - Hij had rondgewandeld onder hoog geboomte, op het stille land de kruin eens staatsmans voor de zonnestralen schuttend, minder dan de zijne vergrijsd. Hij had dezen welsprekend hooren worden bij de beschrijving der weelde, eindelijk geen anderen doolhof meer te kennen, dan den vrijwillig ingeslagenen des wouds, - waarin de wildzang het wijlen lust maakte, - waaruit de klok der kleine kerk, van verre, op den noen, den weg huiswaarts wees. Hij had hem vergezeld in zijne kweekerij, de gewassen van vier werelddeelen aanbiedende, en het gebloemte aller jaargetijden rijk; en eerst als de gastheer, die, wat hij ook aan het hof mogt hebben achtergelaten, zijn hart in de afzondering
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
239 had medegebracht, eerst als deze den lof van het landleven besloot met de opmerking, dat de natuur, anders dan de mensch, naauwelijks van teloorstellen weet, eerst dan had onze gast gezucht, diep gezucht, - maar niet van nijd. De belangwekkende, dunkt ons. - Hij had aangezeten in de zaal eens handelaars, die zijn gelijke was geweest, die zijn meerdere was geworden, aangezeten in een dier vertrekken, wier vorstelijke stoffering niet louter verbaasde door pracht, maar tevens bij het algemeen den zin voor de wonderen van beitel en penseel ontwikkelde, en hij had zich in beide verlustigd, verlustigd, met al het vuur van een keurig kenner der kunst. Gezond van gestel, - opgeruimd van aard, - blij van geest, had hij, zonder sombere tegenstelling van zoo veel welvaart met eigenen wederspoed, de geneugten van den overvloedigen disch gesmaakt, tot de heer des huizes zich de feestbokaal brengen liet, tot hij stilte verzocht en verkreeg. ‘Het welzijn van mijn afwezigen zoon,’ mogt de vader dan tot zijne gasten zeggen, mogt het zeggen met diep bewogen stem, daar het een zoon gold in den verren vreemde nieuwe bronnen voor hunnen handel opsporende, nieuwe volken cijnsbaar makende aan Holland, - wat deerde onzen oude, dat de beker, tot hem gekomen, beefde in zijne hand, - dat zijne borst van de teug dreigde te stikken? - Voorwaar, beklagenswaardig en belangwekkend tevens. - Hij had den kring van zijn gezellig verkeer zien inkrimpen met de spanne levens, die hem waarschijnlijk nog overschoot, maar waar hem, onder de gegoede burgerij, op bruiloft of doopmaal bestevaêr of bestemoer, waar hem, op zijn dagelijkschen weg langs de straat, ons lager volksleven verraste met een woord of blijk, dat een gelukkigen ouderdom teekende, gelukkig ondanks middelmatigen zegen, gelukkig ondanks gebrek zelf, dewijl liefde aanvulde, liefde schoorde, liefde verdroeg, - daar schoten hem de oogen vol tranen, daar werd hij somber te moe!
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
240 Hoe menigh vader lijdt in zijnen zone alleen.
Het was zijn geheim, het was de oorzaak zijner armoede en zijner afhankelijkheid: het kind naar hem genoemd, had hem zijn vermogen gekost, na hem de beste jaren zijns levens te hebben vergald. Leeg van hoofd en los van zinnen beloofde reeds het jongske hem weinig vreugd en was de borst voor zijn bedrijf maar ten halve bekwaam geworden. Nering, handel, wetenschap, wat men zich wijde, zij eischen den geheelen mensch, - de ligtzinnige gelooft, dat eene vlugtige opvatting er toe volstaat. Een vroege echt, - een weduwenaarschap met drie kinderen, - een tweede huwelijk, dat hem al verder aan 't hollen hielp, welke moest de afloop van zulk een leven zijn? Wat anders dan een verhaaste dood, nadat eerst van den vader het offer zijner fortuin was gevergd geworden, om eene schandelijke bankbreuk te verhoeden, - nadat deze zich, zwaarder strijd nog! - verpligt had gezien den zoon, die al zijne verwachtingen had verijdeld, ‘maar toch zijn kind bleef,’ naar de Oost-Indiën te zenden, neen, dit slechts door middel van een bevel des bestuurs, dit niet zonder ingeroepen dwang had kunnen doen. ‘Hij storf op de reize,’ - onbeweend? wie het u zegge, geloof hem niet. Er komen oogenblikken, waarin die tachtigjarige zijns gedenkt en zijne ziel Gode beveelt, - al rolt dan ook bij de heugenis van vergeefsche vermaningen, van beden, door geene boete beantwoord, de klagt van zijne lippen: Wat is de kinderliefde krachtigh En oudersliefde kout en kil.
Wij keeren terug in Burgemeesterskamer, zoo ge wilt, waar onze oude nog altijd tusschen tafel en drempel staat, waar zijn blik, verre van onze vier bekenden te bespiên, langs de historie-stukken aan den wand en van Marcus Curius naar Fabricius zwerft.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
241 ‘Eilieve!’ wenkt Reynst den jongsten zijner ambtgenooten, - en onze grijsaard heeft naauwelijks het afbreken der stilte opgemerkt, of het klinkt hem toe: ‘Treê nader, Vondel!’ ‘Als ge het mij gunt, heer Valckenier!’ antwoordde de grootste man, dien Amsterdam binnen zijne muren had, - want het was inderdaad Joost van Vondel, dien wij voor u opvoerden, geroepen in burgemeesterskamer, in meer dan tachtigjarigen ouderdom. Onder het naderen streek de regterhand, die zoo menig meesterstuk schreef, zachtkens de weinige overgebleven haren uit het gezigt, want aandoenlijker dan bij Goethe, golden bij hem de woorden van dezen: Ach! die Scheitel umwallt reichlich die Locke nicht mehr: Da bedarf man der Kränze, sich selbst und Andre zu täuschen;
Maar welk een krans had Holland voor hem gevlochten? welk een krans vergunde het hem, dat hij zich zelven om den naakten schedel wond? Suppoost in de Banck van leeninghe, stond hij daar in eerbiedige houding voor mannen, die zijne zonen hadden kunnen zijn! De dichter van Lucifer, sedert tien jaren suppoost in den lombard, door voorspraak van Anna van Hoorn, vrouwe van Vlooswyck. ‘Vondel!’ sprak Reynst, ‘het deert mij het u te moeten zeggen, maar de vroegere klagten over verzuim in het boeken der panden hebben zich herhaald, - uwe jaren klimmen.’ Eere hebbe het hart des oud-burgemeesters: hij verweet hem, in het gezigt van Fabricius en Marcus Curius door hem in dat vertrek bezongen, ten minste niet, dat hij in de Banck van leeninghe verzen schreef. ‘Vast een en tachtig, heeren!’ trilde het. ‘En dus hebben Burgemeesteren besloten u te ontslaan.’ Reynst hield op, Reynst zag zijne ambtgenooten een oogenblik
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
242 aan; zij waren, als hij, getroffen door de uitdrukking van het gelaat van Vondel bij die woorden. - Wat er in het gemoed van dezen omging, wie beschrijft het u? Broodsgebrek in den ouderdom, de dankbaarheid van een gemeenebest! - was het wonder, dat de nog altijd forsche wenkbraauwbogen, dat vooral de hooggewelfde van het regteroog, zich een omzien fronsten, met al de verontwaardiging, die den hekeldichter in zijn krachtigsten tijd had gekenmerkt? Toch was het maar een voorbijgaande wolk, - daar gloeide uit die bruine kijkers het zelfbewustzijn der zege, hem bij het nageslacht gewaarborgd, het bewustzijn der onsterfelijkheid door hem verdiend, als zij, die hem brood onthielden, als de patriciërs voor wie hij al de medegedeelde lofdichten had geschreven, zouden vergeten zijn! Rembrandt van Rhijn! op, van uit uwe taveerne, op, van achter uwe kanne peuzelaer, wat mart gij ons dien blik te vereeuwigen? Het is te laat: de gloed verflaauwt reeds, - Vondel buigt zich voor het besluit van Burgemeesteren, neen, voor de beschikking Gods! Hij herinnert zich zijne eigene woorden: Al wie door ootmoed wort herboren Is van het hemelsche geslacht.
‘Het zou kwalijk passen, heer van Oudshoorn!’ zegt hij, den stoel afwijzende, dien deze, opgesprongen, voor den getroffen grijsaard bijschoof, ‘maar het aanbod teekent uwe heuschheid.’ ‘Burgemeesteren ontslaan u, doch met behoud uwer wedde, vader Vondel!’ vertroost hem de niet slechts adellijke, maar ook edelaardige man. ‘Hebt dank, heeren! hebt dank!’ en onwillekeurig strekte hij de handen naar hen uit, - Gillis Valckenier, die ter zijde ging, gevoelde zich niet waardig ze te drukken, - ‘hebt dank voor dat ontslag uit mijnen kerker!’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
243 Hij had tien jaren in den lombard gezeten! ‘Spijs overmorgen ten onzent,’ besloot van Vlooswyck, ‘ge zult mijner huisvrouw en mij genoegen doen.’ En Vondel was voor de laatste maal zijns levens in burgemeesterskamer geweest. Holland had zijn eersten dichter niet duur, voor eene jaarwedde van zes honderd en vijftig gulden, ingaande in een en tachtigjarigen leeftijd; zoo min de prinsen van Oranje als de mannen van Joan de Witt hebben 's lands penningen verkwist, om zich lof te hooren zingen. Echter deed Vondel het bij beurte beiden, - de overtuiging, waaruit zij ontsproot, meer nog dan al hare overige verdiensten, is het geheim der tooverkracht zijner poëzij. Als schier ieder groot genie het kind van een grooten tijd, spiegelt hij, aan staats- noch aan stadhouderlijke partij uit belang verbonden, al de wisselzucht, al de worstelingen van regerings- en godsdienstbegrippen der zeventiende eeuw eigenaardig af. Het is niemand verboden te wenschen, dat hij er boven hadde gestaan, mits men billijk blijve erkennen, hoe hoog hij zich vast verhief. Open oor en open zin werd het ruwe speeltuig des voorgeslachts door zijne vingeren opgevat, en hoor, niet enkel smelten de vroeger schorre snaren eensklaps zamen tot weergalooze harmonie, maar de meesters staan verstomd bij dien vollen vloed van toonen eener nieuwe harpe, en de wereld geeft der Hollandsche zangster eene eereplaats onder haar tal van talen. Open oog en open harte beleeft hij den bloeitijd van ons gemeenebest, en zie, zijne werken worden niet slechts gedenkstukken der stoffelijke en zedelijke grootheid eener vrijgevochten natie, neen, over het eene als over het andere halfrond, en in het veld als op de zee, zweeft Vondel's dichtkunst de overwinnende vanen en vlaggen voor!
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
244 Liefde voor het land, dat zijner vervolgde jeugd veiligheid had verleend, liefde voor de kunst zijner keuze vooral, niet enkel met opoffering van tijd, ruste en goud, maar tot zelfverloochenens toe aan den dag gelegd; ziedaar wat de tachtigjarige ons aandoenlijk veraanschouwelijkt. Wij hebben vergeefs geschreven, als het iemand verbaast, dat de vernieuwde voorstelling ons tot de vraag leidt, of ten minste de nakomelingschap den meester heeft vergoed, wat de tijdgenoot jegens den mensch te kort schoot? Vondel's naam, antwoordt men misschien, is vermaard genoeg, - alsof een ijdele galm zoo hoog en heilig eene eerzucht bevredigen kon. Vondel's geest men aarzelt, - Cats te lezen ging nog aan, hij is zoo bevattelijk; - Huyghens beloont ten minste hier en daar door de aardigheid; - Hooft is voor de liefhebbers; - Vondel - maar wie heeft een Vondel? de oude uitgave wordt zoo schaarsch. Er waren, die een Vondel hadden en hun loon vonden voor de liefde, waarmede zij zich de studie zijner werken wijdden; uit den jongsten tijd heugen er ons drie; eischt gij, dat wij ze u noemen? Het eerst, - niet alphabetisch, maar naar dagteekening is dan de beurt aan Sybrandi, die de zich ondankbare taak getroostte eener onmogelijke vergelijking van Shakspeare met Vondel, en er door Teyler's genootschap voor werd bekroond. Ten tweede, - maar er zijn weinig opstellen in dit tijdschrift geplaatst, die zoo lang in heugenis zullen blijven als de Vondel met Roskam en Rommelpot van Bakhuyzen van den Brink, dat ge straks weder ter hand zult nemen, om onze bijdrage te vergeten. De derde - het graf heeft zich over hem gesloten, maar ook in het rijk der dooden voegt der waarheid het woord; - de derde, die den smaak voor Vondel trachtte te verlevendigen, was Lulofs, en zoo een zijner werken bestemd is om vrucht te dragen, het moet dat zijn, con amore geschreven. Wij willen volgaarne den aanvankelijk gunstigen uitslag dier
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
245 verscheiden pogingen zien in het prospectus eener nieuwe uitgave van de ‘Werken van J. van Vondel, met verklaringen en aanteekeningen door Mr. J. van Lennep,’ in 1849, te Amsterdam, bij M.H. Binger uitgegeven. Wij begroeten dien vooral in het groote getal inteekenaren, dat de verwezenlijking van het ontworpen plan waarborgt. En niemand geeft liever gehoor aan de bede des begaafden schrijvers, die de verklaringen en aanteekeningen op zich nam, om zijne uitnoodiging aan allen, die hem daarin zouden kunnen bijstaan, algemeen te maken, dan wij het ter dezer plaatse doen. Het is ons een welkom bewijs, dat, tot hoe weinig die vurige bewonderaar van Vondel zich, blijkens de proeve bij het prospectus gevoegd, ook verbonden hebbe, hij zich met geweten van de taak denkt te kwijten, dat het zijn wensch is meer te geven dan hij beloofde. Van Lennep ziet volkomen in, vertrouwen wij, dat hij daardoor slechts de verwachtingen vervullen zal, die ons volk regt heeft, van hem bij dezen arbeid der liefde te koesteren. Immers, waaraan anders dan aan zijnen naam, valt de ruime deelneming dank te weten? - de glyphographie der negentiende eeuw blijft te diep beneden de etskunst der zeventiende, om haar te verklaren; en ons publiek moet nog eerst weder tot Vondel worden gebragt, eer het belang in hem stellen kan. Van Lennep achtte het zich eene eere dit te doen, - zijn stand sluit hem de archieven van Amsterdam open; zijne studie onzer historie en onzer poëzij geven hem elken schuilhoek bloot. Vondel worde gekend, Vondel worde genoten, en terwijl het volk onder zijnen invloed wast in burgerzin, burgertrouw en burgerdeugd, blijke, door van Lennep, voor ieder Bilderdijk's wonderspreuk waarheid: Lees Vondel duizend maal, gy leest hem telkens 't eerst. Ziedaar, waar de echte kunst of ijdle rijmzucht heerscht!
1850.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
246
Winterbloemen. Eene bloemen-tentoonstelling te Haarlem, wie zou verzuimen die te gaan zien? Als ooit iets een harmonisch geheel beloofde, dáár mogt men er zich meê vleijen; het was de zaak voor de plaats en de plaats voor de zaak. Haarlem, - het Haarlem onzer dagen, dat vergeten zou wezen als het niet zijn bekoorlijke omstreken had, dewijl men toch niet altijd van ‘de gedenkwaardige uitvinding der boekdrukkunst’ en ‘het niet minder gedenkwaardig beleg’ spreken kan, - Haarlem leeft half van bloemisten, Haarlem heeft, wat meer zegt, bloemen lief, - dat zal een genot zijn! Zoo droomden wij een schoonen wintermorgen van het verleden jaar, op den spoorweg, en vreesden nog naauwelijks voor eene teleurstelling, toen wij naar ‘de Doelen’ werden gewezen. Het is waar, die bestemming wekte juist geene gedachte aan een groot getal even hooge als breede vensters op, - slechts bij toortslicht op den binnenhof, of bij vlammende armblakers op den disch, plagten die schutterzalen er schilderachtig uit te
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
247 zien; - maar het luchtruim ging van geen maartsche buijen zwaar, - integendeel, Februarij scheen van December het frissche blaauw eens ouderwetschen winterdags te hebben geborgd. Alleen verbaasde het ons, op de spits van den St. Jans kerktoren die weerschitterde van den glans der middagzon, 's lands vlag niet te zien wapperen. Haarlem had het immers heinde en verre moeten aankondigen, dat de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Aanmoediging van den Tuinbouw het feest harer vierde tentoonstelling aan het Sparen zou houden? ‘Uit de duisternis tot het licht,’ had aan het hoofd van het programma mogen prijken, want de achterafstraat, in- en de poort doorgegaan, toefde ons een gangetje zoo donker, of het tot een onderaardsch hol leiden zou. Alle gedachte aan genot verdween bij dat verschiet! ‘Twee trapjes op, mevrouw!’ zei een dienaar der policie, in den doorgang, tot het gezelschap, dat voor ons uitging. ‘Twee trapjes af zou erger wezen,’ sprak de heer, die de schommelende dame geleidde, - hij was een optimist zonder weêrga, zelfs bij ons, waar het er van wemelt. Maar ge zoudt hem nog overtreffen, zoo gij er ons pessimist om scholdt, dewijl we er ons aan ergerden, dat wij, de duisternis doorgeworsteld, in het voorvertrek verrast werden - door een paar gebrekkigen; - een diakenmannetje en een diakenwijfje, naar het scheen, - die de ‘naamlijst der planten en voorwerpen’ verkochten, gelooven we; immers de overtollige rottingen mogten meê binnengaan. ‘Een paar leelijke exemplaartjes!’ ‘Op deze wijze geutiliseerd?’ Och, mijneheeren van wie weet welk bestuur! belooft ons toch geene verrassingen van het schoone, als ge den nuttigheidsgeest zelfs in den voorhof van zijnen tempel medebrengt, - als gij tot van uwe beweldadigden toe partij wilt trekken, door
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
248 hen in wachters te herscheppen. In uwe zwarte rokken zaagt ook gij er al somber genoeg uit voor geleigeesten op eene bloemententoonstelling! Onze aanhef is ten einde - de deuren gaan open, en wij zien ons in eene langwerpig-vierkante zaal verplaatst, wier witte muren den vollen dag vangen, door de wel kleine, maar toch talrijke ruiten der vensters aan eenen binnenhof, en wij genieten - waarom zouden wij ondankbaar zijn? - de geuren eener luchtstreek, milder dan de onze bedeeld. Echter, geen zintuig is zoo dra voldaan, dreigt zoo spoedig oververzadigd te zijn, als dat des reuks! In welk eene bescheidene verhouding staat het tot het gezigt, schier onbevredigbaar in zijne eischen, dewijl het de afwisseling naauwelijks ooit moede wordt, dewijl het zoo vurig naar iets nieuws verlangt. We rieken dan ook niet meer, we staren vast weder rond; - wat beduiden toch in de hoeken der zaal die vlaggen en die wapenschilden, door hunne kleuren het gebloemte overschreeuwende, hoe bont dit zij? Hier hebt gij in den eenen de Nederlandsche en de Wurtembergsche, zoo banieren als blazoenen; mogt gij er aan twijfelen, lees in den catalogus: ‘Aan Zijne Majesteit den Koning, haren Beschermheer, en Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, hulde van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Aanmoediging van den Tuinbouw, een groep van v e r s c h i l l e n d e bloeijende Orchideën,’ zonderlinge keuze, voorwaar! door die vendel- en schildenpraal beschut. - Daar in den anderen hoek wordt ge, ‘ter eere van de stad Haarlem en hare regering,’ het bekende Vicit vim virtus gewaar, omgolfd van de kleuren der veste, wapperende over een drietal Yucca-planten ‘de pendula, de draconis en de aloëfolia’, zegt de lijst. En nu, van boven naar beneden gedaald, glijdt onze blik het geheel eens over, - is er meer smaak in de schikking der gewassen zelve, dan in de wijze, waarop den overheden hulde werd geboôn? Wie den
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
249 moed hebbe ja te zeggen, wij niet. 't Is de afstand, heeft een groot dichter gezongen, die het verschiet betooverend maakt, maar neem er hier, ook op de kleinste schaal ter wereld, de proef eens van, hier, waar schier het begrip van ruimte ontbreekt. Éénzelfde licht bestraalt het heir van winterbloemen, waardoor ge u in Turkijë of Griekenland moest wanen overgebragt, allen ongeveer op dezelfde hoogte geplaatst... ‘Linea recta brevissima est, blijkt ook hier maar bedrog,’ lacht een spotvogel uit den hoop, die de expositie verlaten wil, een oogenblik nadat wij zijn binnengetreden, maar zich aan de deur teruggewezen ziet met het verzoek, de tegenovergelegene uit te gaan. ‘Om den wille der orde, mijnheer!’ Eene onwederlegbare reden - schoon het moeijelijk te begrijpen valt, hoe men, bij de goedkeuring van het plan, om de ten toon gestelde gewassen een kleiner langwerpig vierkant te doen vormen, dan waaruit de zaal zelve bestaat, voorbij kon zien, dat de bezoeker terug zou komen op de plek, vanwaar hij zijn togt begon. ‘Volgaarne, mannetje! als ik maar zeggen mag, dat jullie stijfheid even leelijk als langwijlig is.’ Inderdaad, een slingerpad had tegelijk de eischen der schoonheid bevredigd, door aan de golvende lijn de voorkeur te geven, en den wensch der commissie, waar zij het publiek gaarne de zaal verlaten zag, zigtbaar aangeduid. ‘St!’ klinkt het den spotvogel, dien ge gaarne voor een student moogt houden, toe, op de hatelijkheid à bout portant, daar even door hem tegen Haarlem gerigt, - want de opmerking, die wij inlaschten, hielden wij voor ons zelven, - ‘St, Willem! wat zou je van die luidjes nog kunnen leeren, als ik je eens statistiek...’ ‘Al weêr dat toovermiddeltje van onzen tijd, - maar je
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
250 weet wel, Steven! ik ben geen genie van dien stempel, schoon ons land er van overvloeit; mij liggen de oorzaken nog niet bloot, al toon je mij de gevolgen...’ ‘Als ik je eens statistiek aantoonde, hoe men hier stijfjes en stilletjes de vermogens...’ ‘De fortuintjes, wil je zeggen, bijeen s p a a r t , een pruikerig pleizier...’ Spijt het u dat de beide vrienden verdwenen zijn? ons niet; - hier, midden in een groep dames, loope onze blik gevaar bij wijle van de bloemen af te dwalen, une oreille en campagne zou peine perdue wezen; - welk eene conversatie! Houd ons, om den wille der waarheid, wat er onbeleefds in schuilt, ten goede. ‘Lief’, - ‘aardig’, - ‘mooi’, - ‘keurig’, ‘fraai’, - ‘zie toch eens’, - ‘neen, maar kijk’, - ‘vindt u niet’, ‘en dan die!’ - moge welluidend van frissche lippen rollen, het is eene bewondering, die niets boeijends heeft, dewijl zij zelfs op geen zweem van kennis rust, dewijl echte schoonheidszin ook onder bloemenliefhebbers veel zeldzamer is dan men gelooft. Geen tien van de honderd uit het groote publiek geniet die verzameling tulpen of hyacinthen, - een oog voor kleur heeft niet ieder die wil! Of het ons ten deel viel? ge zoudt er vonnis over kunnen vellen, wanneer wij ons aan eene uitvoerige beschrijving waagden; maar liever dan gruwelijk vervelend te worden gevonden, smaken wij in stilte, wat het penseel beter wedergeeft dan de pen. Mogen wij, om de teleurstelling te vergoeden, nog eene gedachte op de medegedeelde laten volgen? zij zal niet vleijender zijn dan de eerste, maar zij kan opwekken; de hemel geve dat zij vruchtbaar zij! Wie stilzwijgt stemt toe, heet het; hier hebt gij haar. En toch is dat oog voor kleur, - die gave der natuur, welke als alle overige valt te ontwikkelen, schoon niemand haar schenken kan waar zij ontbreekt, - toch is zij nog algemeen te noemen, in vergelijking
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
251 met de kennis van planten en gewassen, waarvoor elk, die zien kan, aanleg bezit, waarbij ieder, wiens leven niet in eene stad verkwijnt, belang heeft, en die de wetenschap binnen het bereik van ons allen brengen konde, brengen moest, brengen zou, als de slag om meê te deelen, - het is ons ten minste meermalen dus verzekerd, - niet afnam in dezelfde mate als de schat van geleerdheid toeneemt! Bezit gij nu nog geduld voor een paar toepassingen, aanschouwelijk gemaakt dewijl zij in beeld zijn gebragt? Wij hebben opgemerkt, dat zij schaarsch zijn, de gelukkigen, wier blik den overvloed van schakeringen, de weelde van toonen en tinten te waarderen weet, in elk dezer voortbrengselen des velds gade te slaan. Och, zie om u, - staar die groep dames eens rond, - zouden zij dus zijn uitgedost als zij er zin voor hadden? Waar zijn bij haar de zachte overgangen; wat vragen wij, heeft hier het grillige grens, is ergens de wansmaak geweerd? Wij meenden te mogen beweren, dat studie algemeener kon zijn dan smaak, dat er althans eene harmonie van vormen viel aan te bevelen, zoo als de natuur tusschen blad en bloem heeft gewild... doch, waren wij onregtvaardig, toen wij zoo even den staf braken over damesgesprekken? ‘Och, lieve! ik zou zoo dolgraag wat meer van die bloemen weten, dan haar gekke namen,’ fluistert men daar naast ons, ‘je papa heeft zoo'n bibliotheek...’ ‘Maar geen boekje om ons een beetje op de hoogte te brengen, Suze! waarlijk geen één',’ is het antwoord, ‘ik heb er al twee professoren om gevraagd, de Vriese en Miquel, weet je.’ ‘Heele lieve menschen!’ ‘O ja, - maar ik vrees, dat ze, om het mij te sturen, het boekje eerst zouden moeten schrijven, en dan begrijp je, Suze! allez voir s'ils viennent...’ ‘Daar heb je Jenny Lind!’ roept Suze een ziertje te luide,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
252 en: ‘waar? waar?’ klinkt het om haar heen, als ware de Zweedsche nachtegaal in dezen bloemengaard neêrgestreken, - hoe de dartele wenschte zich in te hebben gehouden, om niet zoo veler opmerkzaamheid tot zich te trekken. ‘Hier, dames! hier!’ ‘He!’ En de witte hyacinth wordt aangestaard, als trachtte men het verband tusschen den naam van het Noordsche orgelkeeltje en Krelage's nieuwste verovering te ontdekken. IJdele poging, begrijpt gij - wie toch dan de mode is meter bij een doop van dien aard? Er schuilt maar eene fragmentarische historie in dezen catalogus - de satyre op de vermaardheid is vollediger. Jason - Phaëton - Hecuba - Ulysses in de tulpenwereld, Antiochus en Orondates in die der hyacinthen - voilà de l'histoire ancienne, als gij er Nimroth en Samson uit de eene en de anderen nog bij neemt. Rome is slechts vertegenwoordigd door Julius Caesar - het keerpunt in zijne geschiedenis? - de midden-eeuwen zijn het, vreezen wij, in het geheel niet. - Eerst met Thomas Morus herleeft Europa, - doch we zijn in Haarlem, houdt ons het anachronisme ten goede, er zijn Laurens Kosters bij de vleet. Onze vergissing is des ondanks vergefelijk - koningin Elisabeth blijkt nog n i e u w ! Eene eeuw later echter wordt het beter, - le Grand Monarque de France treedt op, - de monarchie is gevallen, de bloem bloeit nog! Het regent vermaardheden en daaronder van den eersten rang, Milton - Voltaire - Goethe - maar ook twijfelachtige als Le Franck van Berkhey Monsieur de Faesch, - en Lord Castlereagh, - en wie waren in 's hemels naam, wie waren la-Vicomtesse de Rohaoult en l'Abbé de Veiracq? Sommige namen schijnen een tooverstaf; immers herleeft het koningrijk Holland niet voor u in le Chevalier Gogel, zoo als onze vereeniging met België - misschien maar alleen door klankver-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
253 wantschap - in le Comte de la Coste? - Arme vrienden van den vrede, wat vindt ge weinig sympathie tot bij bloemisten toe! - wees gegroet, een, twee, driemalen, maar altijd smetteloos w i t , La Tour d'Auvergne, premier grenadier de l'Empire, mort au champ d'honneur! - wees gegroet, beurtelings w i t en r o o d , Lord Wellington, prins van Waterloo; al uwe overige titels doen voor dezen onder! - wees gegroet, Diebitsch Sabelkansky, dien wij liever z w a r t -b l a a u w dan h o o g -r o o d hadden gezien, die het betreuren moogt, dat gij niet op het tooneel dier zege zijt verscheiden! - wees gegroet, in nieuwen bonten krans, Abdel Kader, Bugeaud en Cavaignac, schier hadden wij geschreven: den val der restauratie, der julij-regering en der republiek in éénen aêm voor den geest roepende! Het is echter al te dwaas aan bloemen namen te geven, die het aardrijk daveren doen, - zouden er niet geschikter te vinden zijn? Wat dunkt u, bloeijen er geene bevalligheden onder die tulpen, geene zanggodinnen in hyacinth bij hyacinth? Ons volk doet zich te goed op zijne liefde voor die wintergewassen, - waarom blijken wij het ondichterlijkste ter wereld, door er zoo schaars herinneringen aan de voortreffelijkste vrouwen uit ons verleden meê te verbinden! Willem de IIde zal zich weinig gevleid hebben gevoeld, toen hem op een mooijen morgen eene bloem toegeurde, die zijnen naam droeg; maar als gij hem verrast hadt met eene fraai geschakeerde tulpengroep, de gedachtenis vernieuwende van de namen, de deugden en de aanvalligheden van Louise de Coligny, Amalia von Solms, Mary of England, - voeg er aan toe wie u onder onze voortreffelijkste vorstinnen de liefste zijn! - als gij er, zouden wij willen zeggen, in eenvoud, waardigheid en onschuld, zijne moeder, zijne gade en zijne dochter bij hadt vertegenwoordigd, de kunstlievende koning zou uw offer hebben toegejuicht; voor ieder salon van den Haag ware u het zestal gevraagd geworden! Gedurende de jongste vijf en twintig jaren
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
254 is onzen ouden zeehelden eene hulde gebragt geheel in hunnen geest, - de oceaan strekt hun andermaal tot faam - hoe de wateren van den Indischen Archipel, door kiel bij kiel hunne namen voerende, op nieuw van onze wereldontdekkers gewagen! Waarom blijken wij in den engeren kring van het lief tehuis minder nationaal; wat belet u onzer schoonste weelde getuigenis te doen afleggen van uwen zedelijken zin? Zie, waar ook ten onzent een tafeltje een twintigtal hyacinthen draagt, daar wenschen wij Semiramis noch Cleopatra aan te treffen, daar verlangen wij de gedachtenis dier vrouwen verlevendigd te zien, waaraan ons volk zijne eigenaardigste trekken heeft dank te weten! - een krans van deugden en gaven, die ons gemeenebest hebben geschoord en versierd, - onze bloemenwereld een lofzang op onze burgerij! Immers minder in eene zaal als deze hier, waar èn stand èn schikking dier gewassen, waar vooral naamhartjes en prijsstrikjes, ons onwillekeurig aan eene veiling doen denken, dan bij u en bij mij aan het venster, half door de gordijnen beschut, maar toch de bleeke winterzon vangende, behooren en bekoren zij! Een wolk van geuren waassemt er u elken morgen uit te gemoet; een leven vol zachten zin voor alles wat loffelijk en liefelijk is, wordt er door gewaarborgd. En echter nog schooner dan ze daar staan, zoudt ge ze met ons vinden, wanneer ze u verrassen mogten, niet op de velden der Tartary, - dat zou te bar een togt zijn om te bewonderen, - niet in eenig landschap van het herboren Griekenland, - ge zoudt er slechts oogen hebben voor het verscheidene - maar in een der parken van de lusthoven onzer vorstelijke familie - eene volksweelde, dewijl zij voor allen openstaan, - in de vrije lucht op het Loo, Soestdijk of het Huis ten Bosch. Anders dan in de omstreken van Haarlem, veld bij veld van ééne kleur, en door geen geboomte omgeven, zouden zij dáár in de vroege voor-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
255 jaarszon, aan den voet van het schemerachtig beukengroen, tusschen de donkere sparrenhagen, op het glooijend terras, verbazen door hunne bonte pracht, bij wier verscheidenheid zelfs onze onuitputtelijke taal te kort schiet, - verrukken door haren hier bedwelmenden geur, op den adem des winds u in morgenlandsche mildheid aangeboden, en - vervangen door frischheid. Welk eene drukte daar ginds, waar eene verzameling coniferae het witte des muurs aangenaam afwisselt, en de lagere bolgewassen overschaaûwt. Oef, wat een gezigt, geel en gerimpeld, als perkament verschrompeld door de vlam. Wat toch mag het zijn dat het kromme mannetje dus verbaast, dus ergert, dus in toorn ontsteken doet? ‘No. 148,’ krijscht hij schel. ‘Ja,’ knikt de boonenstaak met gouden bril, tot wien hij het woord rigt. ‘No. 148,’ herhaalt het mannetje, ‘een nieuwe, dubbele blaauwe Hyacinth, (conquest) als er staat,’ en hij beurt den catalogus den gouden bril onder den neus. ‘Niet noodig, dankje; ik zie heel goed, dat het dezelfde bloem is, als die ik heb.’ ‘Onmogelijk,’ zou het kromme mannetje willen zweren, maar vergenoegt zich met: ‘er is meer gelijk dan eigen, - bovendien, zoo als ik straks zeide, u heeft alles wat zeldzaam is, de vreemdste cacteae, de schoonste epacrissen, u heeft een chincho-na-ca-li...’ De afgunst doet hem iedere sylbe rekken. ‘Kom op Wildhof en zie,’ breekt de boonenstaak af, o, zoo gelukkig, dat hij zijn mededinger gebluft heeft. En ook deze heeten bewonderaars van bloemen, die hebbers en niet hebbers, voor wie het bezit alles is, en die, wat zij niet bezitten, verachten of benijden. In plaats van verlustiging in het schoone, verheffing van hun eigen ik, op hun ver-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
256 mogen! Zou er geen schilder onder deze menigte zijn, in staat een omtrek te leveren van dat kromme mannetje en dien boonenstaak? Wij zullen hem eene situatie aangeven, waardoor hij beide scherp kan doen uitkomen. Tot tooneel verlangen wij eene veiling van zeldzame bloemgewassen, tot hoofdfiguren die twee, met den afslager in hun midden. Hoe wedijveren zij in het bieden en overbieden op een schier eenig, op een bijna weêrgaloos bloembolletje! - de boonenstaak, als een millionair, bedaard maar beraden, - het kromme mannetje hartstogtelijk, als hing zijn leven er aan, wien de hamerslag het toewijzen zal. Vraag een van beide, hoe de bloem er uit zal zien, in dat bolletje besloten, ge krijgt geen antwoord! Geel of blaauw? wat maakt het hun uit, ‘schaars, schier eenig,’ zegt de catalogus, op het hebben komt het aan! Pof! daar valt de hamer, - hier, schilder! hier, ons dat korte mannetje geschetst, zoo als hij daar dat zeldzame bolgewas, ten prijs van zoo veel hartklopping verkregen, in zijne vingers stuk wrijft, en de schillen over de tafel strooit, onder den triomfanten uitroep: ‘Zie zoo, - nu is het mijne het eenige!’ Wij hebben slechts eene vraag in het midden te brengen, om u schadeloos te stellen voor den omtrek, waarnaar wij u vergeefs deden watertanden, - als de boonenstaak hem eens beet had genomen, als ook hij nog zulk een bolletje over had? Tien menschen van dien aard kunnen een zegen zijn voor de bloemisterij; zij prikkelen, zij vuren aan, zij betalen grof; heb er honderd in de hoofdstad, en ge loopt gevaar een anderen windhandel in tulpen te beleven; want er zijn duizenden, die niets liever verlangen dan hen tot hunne dupes te maken: ‘de Admiraal van Enkhuizen’ werd te Alkmaar ‘voor vijfduizend guldens verkocht!’ De dwaasheid was tot dolheid gesteigerd - een draaikolk van onzedelijkheid, waarin zelfs de Staten van Holland werden meêgesleept, toen zij het ‘ter Vergadering’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
257 reeds in overweging hadden genomen, ‘een impost te leggen op die bloemen:’ - wat de fiscaliteit al niet productief maken wil! - ‘Ah! voilà des perceneiges!’ welt dáár uit het harte op, en waarlijk, de bruine kijkers dier arme, oude gouvernante worden vochtig; in de witte tijdeloozen begroet zij haar vaderland weêr! Schoon het meisje, dat naast haar staat, hare hand vat, schoon het vraagt en weêr vraagt; wat zij hoore, dat kind hoort zij niet. Och, laat haar eene wijle mijmeren! Voor haar schuilt er in die weinig opgemerkte bloemen meer poëzij, dan voor het grootste gedeelte des publieks in heel den overvloed van vreemdsoortige gewassen, uit wereldstreek bij wereldstreek zaamgebragt. Om deze groep cacteae, om de zeldzaamste uit die verzameling coniferae te genieten, heeft de verbeelding hare wieken uit te slaan tot waar het verre Westen den schoot der wateren ontstijgt, of het hooge Noorden eerbied inboezemt door zijnen ernst, - er wordt kennis des klimaats vereischt, om zich de verscheidenheid dier voortbrengselen te verklaren, - wie haar waarderen wil, ga bij de wetenschap ter school. Voor haar daarentegen, voor haar, die nog den blik op de tijdeloozen geslagen houdt, schoon zij de bloemen zelve naauwelijks meer bemerkt, schoon zij beide tentoonstelling en publiek vergeten is, voor haar was er geen sprake van inspanning des geestes, haar gemoed vloeide over van weemoedig, van weldadig genot! Hoe wij u beklagen zouden, als gij nimmer iets, dat er naar zweemde, hadt gesmaakt; als gij u in de gedachte dier weelde ten minste niet gaarne vermeiddet. Uw vaderland moge nooit voor u aan de kimme verdwenen zijn, toch gleden die dagen voorbij, waarin de bloemen tot uwe gespelen behoorden; uwe jeugd is g e w e e s t ! En al heeft het gewas van uwen
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
258 geboortegrond u zelven niet in den vreemde verrast, gij hebt er kennissen, gij hebt er vrienden, voor wie tulpen en hyacinthen in noord en zuid, in oost en west, Haarlem en Holland vertegenwoordigen, - iedere bloemen-tentoonstelling verlevendigt voor ons hun beeld. Het is er verre van, dat ons genoegen zich daartoe bepalen zou! Onder het rondzwerven, onder het bewonderen groeperen er zich soms onwillekeurig eenige der fraaiste gewassen voor onzen blik tot eene verjarings-verrassing in een gelukkig gezin, - wie vindt ge schooner, de bonte, kleurrijke kinderen des velds, of die frissche meisjes en knapen, stoeijende om moeders schoot? - Het is maar een droom van de honderd, want gindsche bleeke camelia's hebben ons overgebragt in de ziekekamer eener pas herstellende kranke, die met vermagerde vingeren der drooge aarde water geeft; was er dan niemand om haar, die gedurende hare ongesteldheid voor hare lievelingsbloem zorgde, als de geneesheer eens wreed genoeg ware om haar dat eenig gezelschap te ontzeggen? - Trotsche tulpen, statelijk schoon, schitterend tot verblindens toe, maar geene geuren om u verspreidende, wie als gij door het leven gaat, moge verbazen, moge bewondering wekken, wie is er, die u bemint? - Schik die alpenroos in de blonde lokken der zestienjarige, en staar het lieve kind na, voortwiegelende op de melodische golven van den dans, u ontzwevende en tot u keerende, louter leven, louter lust!... Wat gedachten een rhododendron wekken kan! - Hier hebben wij naauwelijks een blik over voor die stijve crocussen - maar als zij ons in eene achterbuurt voor een laag venstertje verrasten, zoudt ge niet zeker zijn, dat er een vriendelijk gezigtje zich buigen zou over haar werk; dat het er beter in die woning zou uitzien, dan waar de heele glasruiten hoorn gelijken, en het gordijn door de gebrokene wuift? - Sierlijke hangplanten! hoe ge, in uwe
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
259 schilderachtige afwisseling van loten en bladen en bloemen, den stijven opschik onzer pronkkamer beschaamt, - hoe ge dezen weldra zult doen wijken, als het oog geleerd heeft zich in u te verlustigen! - Wat hebben wij de bedaagde lief, die, onder het bewonderen van die heesters der heide, de woorden nafluistert, dat Salomo in al zijne heerlijkheid niet bekleed was als deze, en zich harer grijsheid niet beklaagt en zonder huivering haren weg gaat - naar het graf, waarover dezelfde Voorzienigheid de wacht houdt! - Spoedig, spoedig een geestigen ruiker geplukt, mejonkvrouw! en palet en penseel ter hand genomen, - bloemen schilderen is een hollandsch talent; maar onze winter heeft nog geen Rachel Ruysch! Waarom zouden wij niet eindigen? uwe verbeelding is de onze vooruitgesneld! Slechts een enkel genot der tentoonstelling dient nog aangestipt; zij vervroegt de lente, zij toovert in het verschiet den ontluikenden beemd en het bosch, weêr in groen gedost, ons voor oogen, zij belooft ons het herleven onzer inheemsche natuur - als de kennismaking binnen Haarlem u niet heeft afgeschrikt, dan zullen wij elkander in zijne omstreken wederzien! 1851.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
260
Salmagundi. Er zijn weinig toestanden denkbaar, wier veraanschouwelijking zoo zeer buiten het bereik der beeldende kunsten ligt, als die, waarin zich een der hoofdpersonen dezer vertelling op het oogenblik, waarin wij hem voor u wenschen op te voeren, bevond. Voor een beeldhouwer zou de voorstelling iets volslagen onmogelijks zijn geweest; voor een schilder eene opgave - om er wanhopig van te worden. Ge verbeeldt u ... de hemel weet wat! - alles, behalve de waarheid voorzeker. Of viel het u in te vermoeden, dat wij u kennis wilden doen maken met een jongeling, wiens vlugge en vrolijke geest in staat was de gunstige gedachten te regtvaardigen, die zijne kloeke gestalte, die zijn koen gelaat u bij den eersten blik zouden hebben ingeboezemd? Wees opregt genoeg te getuigen, dat gij eer verwacht hadt een bogchel te zullen zien, misschien een dwerg. Maar hoe zou het dan in ons opgekomen zijn, de beeldende kunsten buiten staat te verklaren, dien toestand weêr te geven; is er iets zoo mismaakts, dat beitel of penseel onzer dagen er voor zijn terug-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
261 gedeinsd? Immers neen! Zoo hapert het dan, denkt gij, niet aan de figuur, maar aan het feit, - en toetst, eer gij het weet, doch te vergeefs, den aard van uw eigen phantasie door den greep, dien gij uit de reeks der mogelijkheden doet, - want die jonkman wandelde slechts, maar verlustigde zich in dat wandelen even afwisselend, als onschilder-, onbeeldhouwbaar, - hij wandelde op een Decemberdag des verleden jaars - in den mist. Amsterdam is bekend voor zijne misten - een eigenaardigheid, die der hoofdstad ook door de naijverigste provincialen niet wordt benijd, eene idiosyncrasie, waarvan wij zelfs den Helder gaarne een goed deel zouden gunnen; - Amsterdam is bekend voor zijne misten, die - alles, uitgenomen angel-visits, - nooit few and far between genoeg komen; - maar een schouwspel, zooals het den blikken van onzen jonkman op dien zondag aanbood, hoe wij verlangen zouden het nog eens te mogen zien, ‘indien men,’ - zoo als de courantiers zeggen - ‘er geen menschenlevens door te betreuren had gehad,’ eene echt-Amsterdamsche locutie! Welk een hart toch zoo'n redacteur hebben moet, om voor het gansche publiek rouw te klagen! - voorbeeldig, - voorbeeldeloos! Als iemand door onze vertelling er in, wij willen zeggen, in het water kon loopen, hij zou het ons nooit kunnen vergeven, dat wij de gedachtenis aan dien mist verlevendigden, dat wij die wuivende sluijers op nieuw wenschen te zien heen en weêrzweven. Omstreeks den middag echter leverde de nevel nog geen andere dan aardige schouwspelen op; - wat dunkt u, willen wij het er voor houden, dat zoowel de redacteur van de oude als van de nieuwe Amsterdamsche courant ons een vrijbrief geven voort te gaan, onder belofte, hun ‘de akeligheden’ over te laten? Verbeeld u dan een mist zoo digt, dat ge op straat of gracht geen drie voeten verre voor u uit kondt zien, maar opkijkende,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
262 de gevels der huizen zoo goed gewaar werdt, dat gij er het vers van Tollens op hadt kunnen maken, - onder eene enkele voorwaarde - het talent van Tollens te bezitten. Verbeeld u onzen jongeling - maar wij hebben hem reeds voorgesteld, en van alle weder is een nevel wel het oneigenaardigste om eenig kostuum te doen uitkomen; dit blijve dus tot later bewaard, - verbeeld u hem, uitgegaan, niet zonder waarschuwing van mama, en oppassende, ja, maar volstrekt niet om volgens haren raad den voet in ons Noordsch Venetië slechts op vasten wal te zetten. De bekommerde vrouw! Wel had zij het ‘onverantwoordelijk’ gevonden, dat papa in zulk weder ‘toch naar Doctrina trok;’ maar sinds de man beweerd had, dat hij, voor dertig jaren, in veel erger mist met haar een grachtje had omgewandeld, was het goêlijk gezigt door een lachje weêr in den effen plooi gebragt; alleen in een hartelijk - ‘Pas op, Huib!’ - gaf zich hare moederlijke bekommering voor den zoon lucht. En waarlijk Huibert paste op, ijverig op, maar louter om te zien, wie er uit de tastbare duisternis om hem heen, als hij voetstappen hoorde, opdagen en even snel weer weg wezen zou; hij neuriede onophoudelijk: ‘Alles is verschijning, Alles is verdwijning, Op de levensbaan!’
‘Wie drommel mag dat gedicht hebben?’ vroeg hij zich zelven, ‘die man liep zeker veel in den mist,’ - en niet opwaarts ziende, kreeg de wereld om hem heen - maar welk een mal woord, er was geen wereld te kijk! - kreeg de stad - geen zier beter gezegd, want waar waren de huizen? - kreeg het oord, - doch zelfs de vaalstammige iepen bleken zoek, - kreeg de kring, we zijn er eindelijk, want zijne oogen zagen drie vierde van een cirkeltje nevel - kreeg de kring iets onbe-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
263 schrijfelijk-primitiefs. Er werd niet heel veel verbeelding vereischt om zich voor te stellen, dat het er hier zoo had uitgezien, toen de Batavieren herwaarts de wijk namen - doch om zich te verklaren, waarom zij er bleven, daarvoor reikte die van Huibert niet toe, dat bleef hem raadselachtig als de mist zelf. ‘Dewijl zulk een weder ook ten onzent zeldzaam is.’ U heeft gelijk, Professor! volkomen gelijk; want als dergelijke nevels niet de uitzonderingen op den regel waren, wij zouden het geboekt vinden, dat Batavieren en Romeinen elkander in zulk een schemering verrasten en versloegen - het zoude ons vermeld zijn, dat Hoekschen en Kabeljaauwschen de daggen trokken zonder dat zij glinsterden - Neêrlands romancière zou hare zware taak, Leycester uit den mist aan het licht te doen treden, in dubbelen zin hebben uit te voeren, - en enkelen onzer zou het nog heugen hoe Prins- en Staatsgezinden de een den aêr oorvijgen gaven, al zagen geen van beide het stof uit de pruiken vliegen. Alles is verschijning. -
Huibert zong het andermaal, want hij dacht alleen te zijn, - oost-, noord-, west-, zuidwaarts om hem heen, niet starende, maar schemerziende werd hij op het oogenblik nog niemand gewaar, bleek hij alleen, hoorde hij geen voetstappen, - en echter, daar blikte hem een lief blond of bruin kopje aan, daar lachten hem geestige kijkers en frissche lippen toe, zoo als zij het nooit op vollen dag, nimmer o neen! nimmer bij vriendelijken vrolijken zonneschijn zouden hebben gewaagd; - wie was er, die het zag, die het gispte? Ons gezellig verkeer heeft iets vervelend-lamzaligs, - dewijl we schaars den moed hebben waar te zijn! - maar in dien mist werd het oogenblik gewaardeerd, - nu of nooit! een voetstap verder, en men had elkander uit het
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
264 gezigt verloren, voor altoos welligt! - immers zelfs om de tien jaren valt op zulk een nevel niet te rekenen. Vraagt gij nog of Huib zich vermaakte? Hoe de hoed van den krullebol ging, hoe er kwinkslagen werden verkwist! Verkwist zeggen wij, want daar gingen er te loor bij dozijnen, want eer zijn lagchend hoofdknikje van onder satijnen of kastoren hoedje, van onder beurtelings stemmig of sierlijk geplooid kornetje werd beantwoord, waren bij wijle muts en hoed, waren de vlugge voetjes, waarop de slanke leest voortzweefde, schuchter weggeijld, of zachtkens weggeruischt, - werwaarts wist hij niet: ‘Alles is verdwijning, Op de levensbaan!’
Huibert wandelde voort; ‘maar als hij geen kennis aanknoopte, als hij geen meisje den arm bood,’ zegt eene lieve lezeres in zich zelve, ‘dan had zijne wandeling een doel;’ en inderdaad, hare scherpzinnigheid heeft geraden, wat hij zich zelven nog niet had bekend. Onder voorwendsel den mist te willen gadeslaan, nu eens in eene enge straat, dan weder van eene hooge sluis - het geviel, dat in de eerste volstrekt geen nevel hing, en hij, van de laatste opziende, slechts den blaauwen hemel zag, zich zelven diets makende, dat hij op gindsche gracht - bij toeval een der breedste louter over het water zweven, maar echter keijen en klinkertjes vrijlaten zou, was hij haar opgegaan, en stond hij, schoon hij geen hand voor oogen zien kon, toch niet eene enkele schrede te vroeg of te laat voor eene woning stil - die hij zoo gaarne zou zijn binnengetreden, indien de wil om met ‘de oude luî’ kennis te maken, voor een jonkman volstond om welkom te zijn. Het was eene aanzienlijke huizinge; Huibert had haar voor u tot in den droom toe kunnen schetsen, met het wapenbord in den gevel, uit den glorietijd onzer patriciërs, met de spreuk onder
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
265 het schild, die hare tegenwoordige bewoners nog het regt hadden te voeren; Huibert had het kunnen doen; ongelukkig voor u en voor ons zag hij er nu niet naar om. Al verhief zich de witte wolk naauwelijks ter hoogte van de vensterbanken der boven-voorkamer aan de regterzij, die boven-voorkamer, naar welke hij wel eens des middernachts had gestaard, gestaard, zoo lang het waslicht de dunne gordijnen schemeren deed, gestaard zoo lang eene slanke gestalte er langs heen en weêr zweefde, hij beurde thans het hoofd niet naar haar op. De mist om hem heen was zoo digt, dat hij met kloeken stap de dubbele stoep naderen durfde; in de eene zijkamer was niemand te zien, - als men te avond menschen wachtte, stond de kans schoon, dat het huisvertrek onder de andere gelegenheid geven zou tot een groet! Arme lezer! die reeds oud genoeg zijt, om de hoop op zoo klein eene gunst te glimlagchen, gij hebt meer verloren dan uwe jeugd, gij dierft ook uw hart! Hoe dat van Huibert klopte bij het nader treden! - alles, tot de hand toe, bij voorbaat aan den hoed gebragt, verried zijne aandoening; hij keek, en de teleurstelling sprak uit zijn gansche gezigt, uit de mooie bruine oogen wel het meest! Evenwel hadden deze werk te over; want wie is er, die gelooft dat Huibert één twee drie verder ging, dat Huibert der verzoeking weêrstand kon bieden - hoe de mist toch onbescheiden maakt! - een oogenblik stil te staan? Hij had immers slechts een paar schreden achteruit te deinzen, om dadelijk schuil te zijn? Welk een begeerige, benijdende blik! Het was eene huiskamer zoo als hij zich had voorgesteld, vol van de tallooze geriefelijkheden, welke in het hollandsch geen naam hebben - alsof men die in Holland niet te waarderen wist - maar welke de vreemde echter voor hollandsch geld gaarne ruilt! Houd het ons ten goede, dat wij daar het woord
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
266 namen, in plaats van het den minnaar te laten; onvoorzigtigen dat wij waren! wat zouden onze oogen hebben gezien, in vergelijking met die van een' verliefde? - Al was er menig joli rien, dat ook aan Huibert ontging, hij waardeerde toch in de enkele, die hij op kon merken, de schikking, den smaak zijner lieve. Voor hem ontbrak overal het meisje, dat in zijne oogen de scheppingen van Mieris en Netscher, langs de wanden prijkende, in aanvalligheid overtrof; de winterbloemen mogten frisch staan, waar was zij, die ze had gekweekt en verpleegd? Het bleek een vruchteloos staren, maar waarin des ondanks genot school; want voor hem zweefde haar geest er niet minder over; alleen aan haar was het dank te weten, dat de overvloed niet tot overlading had verleid: dat alles, wat er plaatse had gevonden, die plaats waardig was! Hoe rustte zijn blik met welgevallen het langst, het liefst op eene kleinigheid, op de wijze, waarop drie stoelen voor een der vensters waren gezet, een halven cirkel vormende: de zachte, breedarmige, hooggerugde harer zwakke moeder het digtst bij het vrolijk brandend vuur, met marmeren stoof er voor; tegenover deze het tabouretje, waarop zij, de dochter des huizes, aan hare voeten scheen te zitten, en tusschen beide, of het weinige licht des daags er te voller op vallen mogt, den stoel voor het blinde nichtje, dat geloofde toch nog iets te zien, dat daar op dit oogenblik tegenover Huibert zat, maar hem zoo min gewaar werd, als zij den mist bemerkte; ‘ik heb er nog niets van g e v o e l d ,’ zou zij u zoo gelaten hebben gezegd. ‘Waf! - wof - - waf!’ Het klonk maar uit de verte, doch Huibert deinsde onwillekeurig achteruit - want de blinde had bij het geblaf niet slechts het langlokkige hoofd opgeheven, maar het breiwerk op de kleine tafel gelegd; - al zag zij niet, hare eerste beweging deed Huibert zich schamen over zijne bespiedende rol, of, wilt gij,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
267 joeg hem vrees aan, dus te worden verrast. Op rees zij, op, de kleine, blanke handen vooruitstekende, al was ieder voorwerp in die kamer haar volkomen bekend, en zachtkens zette zij de voetjes op het smirnasche tapijt voort, zachtkens, of zij voelen moesten wat den oogen ontging; maar Huibert was de woning al voorbij, de sluis al op. En heil onzen verliefde! want de new-foundland-hond zou hem het stilstaan voor de deur verrassend hebben doen boeten; gezwegen van den livereiknecht, tot wien het dier, 't geen den weg in dat omzien al heen en weêr had afgelegd, waf-woffend terugkeerde, om andermaal meê naar huis te gaan. Geen geneurie, - geen spotternij meer over den man, die in den mist liep en poëet meende te zijn, - maar gepeins, - maar gezucht, - gelukkig voor u kwalijk te vertolken, gelukkig voor ons van geen zeer langen duur. En echter niet zoo kort, of het was Huibert's opmerkzaamheid ontsnapt, dat de mist eensklaps digter was geworden, dat hij thans, naar den raad van mama, wel oppassen mogt. Hoe het hem herinnerd werd? ‘Ha!’ hoorde hij dankbaar uitroepen, ‘daar is iemand,’ en dezelfde stem voegde er angstig bij: ‘weet u ook waar wij zijn?’ Een lach vloog over Huibert's gelaat, toen hij zich zelven bekennen moest, diep genoeg te hebben gedroomd, om wakker geschrikt te moeten worden; doch zijn toestand verkreeg iets pijnlijks, zoodra hij bemerkte zelf niet te weten, werwaarts hij gewandeld was en de woorden zoo onachtzaam te hebben opgevangen, dat hij aarzelen mogt in welke rigting te antwoorden. ‘Weet u ook,’ - klonk het andermaal, en het leed geen twijfel, de vragende was eene vrouw; - het viel niet enkel aan den toon der stem te hooren, het bleek ook uit het ongeduld, dat de vraag herhalen wilde, uit den schroom, die haar halverwege weêrhield.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
268 ‘Ik kom,’ hernam Huibert met zijne badine den weg om hem heen voelende, - voor de eerste maal deed het ding goede dienst, - en schreed vijf of zes voetstappen voort, en werd eene gestalte gewaar, als slechts de jeugd heeft, en zag een eenvoudig gekleed meisje voor zich, met een pak in een mandje - wie onderscheidt in den mist zoo naauwkeurig? - op den arm. ‘Mejufvrouw!’ begon hij, ‘als ik u van dienst kan zijn...’ Een zweem van blos tintte het lieve maar bleeke gezigtje; in verwarring had zij de oogen neêrgeslagen, de toestand was zoo zonderling! Het bleek iets anders te zijn, in den digten nevel verschrikt den eerste den beste toe te roepen, en in dezelfde zigtbare duisternis met een onbekende, een jongen onbekende bovendien, een gesprek aan te knoopen. Langer stil te zwijgen, ging echter ook niet aan - een omzien hief zij de blonde wimpers op, - en Huibert mogt zich gevleid gevoelen door den gunstigen indruk dien hij had gemaakt; er sprak vertrouwen uit den toon harer stem. ‘Ik dank u, mijnheer! - ik weet nog niet, hoe de angst mij den moed heeft gegeven, maar ik vreesde verdwaald te zijn, - als mijn pligt mij niet riep, ik zou in dit weder niet verder gaan - is het hier niet het - plein?’ Wat zou Huibert antwoorden, - dat hij het evenmin wist als zij? Pas si bête! Hij geloofde dies maar: ‘ja!’ - en dacht minder na over het onware zijner verzekering, dan over den pligt, die haar op zondag-morgen zelfs geene ruste gunde. ‘Verpligt mijnheer!’ hervatte het meisje, ‘dan heb ik de - gracht links, dan zal ik den weg wel vinden.’ ‘Wij zullen hem zamen zoeken,’ viel Huibert in, bij wien thans het ligtzinnige zijner bevestiging begon te wegen; ‘immers, als u het mij toestaat, - uwe ouders zullen zeer ongerust zijn.’ ‘Ik ben weeze, mijnheer!’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
269 Een oogenblik stilte; - Huibert verweet zich zelven, eene opwelling van nieuwsgierigheid te hebben botgevierd, die haar blijkbaar op zoo droevige herinnering stond. Hij aarzelde, of hij er op zou laten volgen: ‘uwe familie dan?’ maar de vrees, andermaal zeer te doen, weêrhield hem, - eerbiedig vroeg hij: ‘Wil u mijn arm nemen, mejufvrouw?’ Daar klonk de kreet van een kind, - een flaauwe maar klagende kreet van een zeer jong wicht, uit wat straks een pakje in een mandje scheen! ‘Ik dank u,’ hervatte het meisje, blijkbaar verlegen, - ‘sus, sus, stumper!’ voegde zij er, den zuigeling aansprekende, bij, - en toen weder tot Huibert: ‘de mist klaart ook reeds op’ - (‘zie zoo,’ dacht Huibert in zich zelven, ‘in gebrek aan waarheidsliefde zijn wij quitte,’ want de nevel bleek ver van te dunnen), - ‘ik was daareven zoo ontsteld, daar ik onverwacht op de - sluis’ (zij ging intusschen voort, en luisterend ging Huibert mede) - ‘voor de paarden van een rijtuig stond...’ ‘En toch heeft u het gewaagd voort te gaan?’ ‘Ik mag niet op mij doen wachten, - maar verschrikt door de ruwe woorden van den koetsier, die mij meer hoorde dan zag, vreesde ik verdwaald te zijn; - op het plein stiet mijn voet tegen...’ Er deden zich voetstappen hooren; - was het daarom, dat het meisje den zin blozende afbrak? Huibert had den moed niet het te vragen, maar besloot, wie de naderende zijn mogt, zich te zullen vergewissen, of zij op den regten weg waren. ‘Vriend!’ vroeg hij den op zijn zondags uitgedosten sjouwerman, dien wij liever in zijn werkpak zien, maar dat dan ook zonder gaten of scheuren - een fiksche lap getuigt van de zorg der vrouw, - ‘vriend! gaan wij hier niet naar de -?’ Het antwoord luidde zoo teleurstellend mogelijk, vlak de
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
270 tegenovergestelde rigting van die zij meenden, waren zij ingeslagen! ‘Ik ben een onhandig leidsman, mejufvrouw! maar u moet mij vergunnen mijne dwaling goed te maken,’ zeide Huibert hartelijk, ‘ik stel er prijs op, uwe familie -’ ‘Ik heb geene familie, mijnheer! - ik ben pleegzuster...’ ‘Zoo jong,’ viel Huibert in, en hield, wat hij er op wilde laten volgen, binnen. Maar niet aldus het meisje aan zijne zijde. ‘En zoo ongelukkig, wilde u zeggen,’ vulde zij aan, en glimlachte zacht, en stilde de kreten van het kind, dat zich weder kreunend hooren deed. Zij had zijne gedachte geraden, - welk eene tegenstelling school er in beider lot! Daar gingen zij naast elkander denzelfden weg, - maar hoe verschillend bedeeld! Voor hem, den gevierden zoon van goeden huize, geleek het leven een bruischenden beker, overvloeijend van genot, voor haar, de verlatene onder vreemden, scheen het een bittere kelk, dien zij, lijdende, ledigen moest. Het waren de twee uitersten der maatschappij, - maar die toch iets gemeens hadden - de jeugd. Dat was het, wat hem trof. En dan dat kind - in die armelijke deken, - in die havelooze mand! ‘Zoo jong,’ hervatte hij, - ‘en den ganschen dag in eene ziekenkamer -’ ‘Eene wereld als eene andere, mijnheer! die haar eigen leed heeft, het is maar al te waar! doch ook haar eigen lief, geloof mij. - U is wel nooit ziek geweest?’ ‘Niet dat mij heugt,’ antwoordde Huibert. ‘En u heeft ook nooit zieken opgepast?’ ‘Wat dunkt u, zou ik er voor deugen?’ ‘Och, daar deugt ieder toe - die hart heeft!’ En, als viel
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
271 het misschien overijlde woord weêr in te halen, repten zich de voetjes der pleegzuster vlugger; ‘ik zie daar ginds den hoogen - toren,’ liet zij er op volgen, ‘en vind mijnen weg dus ligt, - mag ik u nu dank zeggen voor uw geleide, mijnheer?’ ‘Alsof ik zoo weinig hart had, u niet eerst veilig te huis te willen weten, mejufvrouw! te huis, waar niet enkel uw pligt u roept, ik ben er zeker van -’ Onwillekeurig viel zijn oog op het mandje; maar wie bloosde, het meisje niet. ‘U heeft gelijk,’ zeide zij vertrouwelijk, als wilde zij, wat er te strafs mogt geweest zijn in hare vroegere uitdrukking vergoêlijken, ‘en God zij er voor gedankt, dat ik het zoo gelukkig getroffen heb, dat ik lief mag hebben, waar ik hulp bewijze. O, het zou hard wezen, zoo het anders ware, - hard voor mij vooral, die zoo geheel alleen sta!’ Hare stem beefde, maar hare schreden vertraagden niet; - Huibert volgde slechts de rigting, die zij aangaf, doch deed het niet lang meer. ‘Hier is het huis,’ riep zij blijmoedig, en wachtte niet tot haar geleider de hand aan de schel bragt, ‘eene pleegzuster heeft geen regt u binnen te nooden, maar des te meer is ze u verpligt -’ ‘Geen dank, mejufvrouw! dan de mijne voor uw gezelschap en één verzoek. Als ooit iemand, voor wie ik hart heb, krank mogt worden’ - er was aandoening in zijne stem - ‘en ik een te onhandig oppasser bleek,’ zijn gelaat had weder de gewone blijgeestige uitdrukking, ‘zou dan mijne lieve moeder, mevrouw van Veere, uwe hulp mogen inroepen?’ ‘De hemel beware er u voor!’ hernam het meisje, de kieschheid waarderende, waarmede hij haar zijn naam noemde, ‘maar de gang in den mist zal mij heugen -’ De deur ging open.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
272 ‘En uw dolende leidsman u immers ook?’ vroeg Huibert, toen de pleegzuster zijn afscheidsgroet beantwoordde. De deur was digt. ‘Alles is verschijning, Alles is verdwijning, Op de levensbaan!’
Zoo neuriede onze jonkman andermaal, terwijl hij den naam las, onder de knop van de schel geschilderd, en zich dien in het geheugen prentte - of de dag komen kon, waarin hij wenschen zoude, dat het versje in omgekeerde orde voor hem waarheid wierd. Het was spoediger gedaan dan wij het beschreven, maar het staat aan ons revanche te nemen. Rapper dan hij het kan doen, leggen wij den weg langs twee of drie grachten af, wippen eene sluis over, en zijn, eer nog ééne der bedaarde dienstmaagden, die niet in den mist is geweest, en dus zuur ziet, hem de deur van de woning zijns vriends heeft geopend, al bezig de kamer op te nemen, waarin hij ons fluks weêr zal inhalen; waarin hij zoo gaarne een uur koutend doorbrengt. Een vertrek op de eerste verdieping, maar des ondanks hoog genoeg, om u te verpligten het hoofd achterover te slaan, als gij het gouden loofwerk wilt zien, aan de eikenhouten zoldering uitgehouwen. Een vertrek op de eerste verdieping, door drie vensters den dag vangende, maar dat echter ook bij den heldersten zonneschijn noch licht, noch luchtig wezen zou, zoo breed zijn de beide dammen, zoo ver van de ramen is de deur, die wij zijn binnengegaan. Een ruim, zeer ruim vertrek, dunkt u, maar dat gij nog eens zoo ruim noemen zoudt, als die wanden vrij waren, als er regts en links en achter ons, en ja, vóór ons ook, tot tusschen de ramen toe, geen kasten en kastjes stonden. Wij hebben tot dusverre en gros beschouwd, - willen wij nu en détail gâslaan? De kabinetjes, tegen de dammen
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
273 geplaatst, zijn het eerst aan de beurt, - gij haalt de laadjes van het eene uit, wij draaijen het sleuteltje van het andere om ... Goede hemel! waar zijn we verdwaald? - eene verzameling van munten en penningen, - een stel schelpen en horens, de knutselarijen der vorige eeuw! Schuift die in - schuift die in, - wij deden de deurtjes al weer digt, - wie zou die liefhebbers-aardigheden verwacht hebben onder de geestige gipsbeeldjes van Voltaire en Rousseau, karakteristiek uitkomende tegen het donker behangsel? Wie ze verwacht zou hebben? Een satyricus, in staat de antithese te waarderen van het deftig dommelen van zoo velen onzer eerzame voorouders, zich met die beuzelarijen o n l e d i g houdende, - voor zulk werken een mooi woord, - terwijl de wereld eene omwenteling te gemoet ging, die nog aller hoofden draaijen doet! Maar ge bleeft er niet bij stilstaan; ge moogt die lange reeks van kasten aan de linkerzijde der kamer wèl, en het valt niet te loochenen, op hare eikenhouten deuren doen de jaren een aangenamer effect dan op saaijen gordijnen of in papier nagebootst traliewerk. Doch, als ge kiezen mogt tusschen de schelp en de parel, hoe ge ‘mijn!’ zoudt roepen bij dat onafzienbaar boekental, in allerlei talen, zoo sierlijk in een zelfden lederen band gebonden, - in dat opzigt was de achttiende eeuw degelijker dan de onze! Er is al de eenvormig-, al de eenkleurig-, al de schijnbare eenparigheid in van een hoop krijgsvolk, van een heir, zoo ge wilt: - maar van binnen schuilt er grooter verschil van hoofd en hart, dan ooit op een slagveld in dezelfde gelederen stond. Het wordt, al zijn de sprongen wat groot, niet onaardig aangeduid door de bustes, die ge hier uit het midden der kamer met éénen blik kunt overzien: Cicero, Socrates en Seneca regts; Herder, Göthe en Schiller links, en vlak tegenover ons, tusschen Grieksche en Duitsche wereld, grillig genoeg, Pope met de slaapmuts op het eene oor.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
274 Wij hebben, bij het binnentreden, ter wederzijde van de deur, de breede vakken voorbijgezien; wij mogen er ook nu maar een vlugtigen blik op slaan. Hoe het tal van voorwerpen, in de kasten van het eene, achter glas geplaatst, door grillig-, door geheimzinnigheid van vormen de oogen pijnlijk aandoet, en den geest een onaangenamen indruk geeft! Het zijn de instrumenten van een' natuurkenner, wat zeggen wij? van een' proevennemer, van een' goochelaar. Ondanks al de bewondering, welke ons publiek in den jongsten tijd bij afwisseling voor Robin, Bosco en Frikel veil had, - terwijl er intusschen op het terrein der politiek veel aardiger passe-passe werd gespeeld! - heeft toch bijna niemand een oom of neef meer, die ook l i e f h e b b e r t in de g a a u w i g h e i d , - die mode is voorbij! - De stoffaadje van het andere vak - waarom zouden wij het loochenen? is hier bijna een hors d'oeuvre: eene verzameling van jagtgeweer, buksen en weitasschen, trofeeën van allerlei aard, hertshoornen, vossenstaarten, enz. En echter, wat schuilt er eene tooverkracht in de gedachten, die zij voor den geest roepen, - het vrije veld, - de frissche stroom, - het donkere woud, - eene kluft patrijzen voor u opvliegende, een haas op de heî! Maar waartoe zouden wij die optellen? ge blijkt meester te zijn in het edele weispel. Ge ziet het dien rijkdom van wapentuig aan, dat lust het wild te verschalken in het geslacht van den eigenaar erfelijk moet geweest zijn van vader op zoon, en bij het ontwaren van gereedschap, o! zoo lang al verouderd, toen de haarzak eerst in zwang kwam, watertandt ge naar de tradities er aan verknocht. En nu de regterzijde des vertreks, als ge wilt, de zij van den schoorsteen, die er pittoresker uit zou zien, als een engelsche haard de koperen zijplaten niet verborg, als er, in stede van een sissenden, spattenden kolenhoop, een honderdtal turven in brandde met een paar eikenblokken er kruiselings overgelegd.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
275 Fraaijer zou het zeker staan, maar of de dampkring om ons heen dan dragelijk wezen zou, voor ons, verweekelijkte ontbijters met eene dunne snede broods en eenige koppen laauw water, voor ons, stilzittende suffers of suffende stilzitters, dat blijft de vraag. Gelukkig is het onze taak niet haar hier te beantwoorden; wij vreezen, dat gij er niet eens ooren voor hebben zoudt. Immers ge zaagt naauwelijks in dezen hoek des vertreks de statuetten van Willem den Eerste, en ter wederzijde van haar, ietwat lager geplaatst, die van Vondel en Rembrandt of gij raadt, welker letterkunde hier hare plaats werd aangewezen, der onze ‘bij uitnemendheid’ willen wij zeggen, opdat niemand ons van uitsluiting der vroegere, der midden-Nederlandsche verdenke. Er is ruimte ook voor de laatste in deze bibliotheek, als in ons hoofd en ons harte, mits men ons in die overblijfselen van wie weet hoeveel vorige eeuwen slechts onze kindsheid waarderen leer, mits men er geene sympathie voor eische, als voor de voortbrengselen uit de dagen onzer kracht. Twee bustes, ter regter- en ter linkerzijde dezer bibliotheek, op sierlijke voetstukken gezet, vertegenwoordigen de waardige wachteren van onzen dierbaarsten volksrijkdom gedurende langer dan eene halve eeuw, Van der Palm en Bilderdijk! Op die onderste planken schuilt de arbeid onzer tijdgenooten, onzer schrijvers van den dag, - wij willen u niet in verlegenheid brengen door u te verzoeken om hen te noemen, die gij gelooft kans te hebben op den krans der nakomelingschap! De hooge schouw voorbijgaande, zijn wij, aan een der in dit vertrek zoo schaarsche nieuwerwetsche meubelen genaderd, eene breede kunstkast, wier overvolle portefeuilles u door de afbeelding der meesterstukken uit galerij bij galerij zouden verrukken, als we den tijd hadden die op te slaan. Eene reeks van wonderen der graveerstift, waarbij het uw hart goed zou doen, ook onze schier verloren etsnaald niet vergeten te zien. Maar al blijft het
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
276 beloofde land voor heden uwen blikken verborgen, om die kunstkast heen is nog genoeg te kijk. Wij spreken niet van de beide familiestukken, ter harer wederzijde opgehangen, - droevige bewijzen, dat dergelijke martelingen des penseels in ieder tijdperk der kunst worden geëischt en getrotseerd, - wij staren dien wand aan, in een museum van gipsbeeldjes herschapen. Te talrijk als ze misschien zijn, tuigen ze niettemin voor den veelzijdigen kunstzin des schikkers. Op breede consoles tegen den dam en tegen den schoorsteen geplaatst, zien wij Jean sans Peur en Karel den Stouten slechts en profil, - wat is er nog plaats op die zijwanden open voor figuren uit onze historie, voor figuren, op welke wij naauwer verwantschap zouden gevoelen, dan op dat leeuwenpaar uit het Bourgondische Huis. Wie zal haar aanvullen, zoolang de beeldhouwkunst slechts in den vreemde wordt gewaardeerd? Immers, dat niet enkel het naakt, niet enkel de volmaakt schoone vormen, niet enkel de ouden verdienden den beitel te bezielen, het blijkt hier voldingend, waar gij ze naast elkaâr ziet, de antieke en de moderne galerij, de kunst, die in ieder opzigt den blik des kenners bevredigt, naast de kunst, die ook andere gewaarwordingen dan zinnelijke wekken wil. Scheld ons geene barbaren, als waren wij den Apollo en de Venus moede, - wij huldigen de onvergelijkelijke meesters, die goden aan het licht riepen, tot in hunne laatste navolgers toe, - tot in dat weêrgalooze beeldje, la Nuit geheeten, - waardig hier in het midden dier grootsche scheppingen te worden opgenomen; wie die het loochenen durft? Maar leg uwerzijds dan ook de bekrompenheid af, den grooteren rijkdom van gedachten voorbij te zien, die in nieuwere toestanden schuilt, - er ontsluit zich wereld bij wereld voor u in die groepen uit allerlei luchtstreken en van allerlei landaard, aan wier voet Sancho Panza gezegd mag worden the real te vertegenwoordigen, terwijl Don Quixote aan hare spits the ideal te verzinnelijken schijnt.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
277 Er staan twee bureaux in deze kamer tegen elkaâr geschoven, tusschen de groote tafel voor den haard en de kleine aan het middenvenster in, de eene ouder- de andere nieuwerwetsch. De eene is een bemiddeld burgermans overgeriefelijke gelegenheid, om al zijne papieren in tal van kastjes te schikken, om bovendien in verborgen laadjes bij de vleet allerlei gedachtenissen voor het oog der nieuwsgierte weg te bergen, om eindelijk de voeten, in de rondom beschotene halve celle, op een koperen stoof aangenaam warm te houden, den leuningstoel er in geschoven. De andere is eene ministeriëele schrijftafel, zoo men zegt, met bitter weinig gemakken, maar op vier sierlijke pooten rustende, tusschen welke een pelzen voetzak ligt, die echter niet beletten kan, dat de blootgegeven beenen elken togt vatten. Er staan - maar waartoe al verder een catalogus voortgezet, die vergeefs begonnen zou zijn, als ge nog niet vermoeddet, dat wij in deze bibliotheek, in plaats van een enkelen, eenzaam studerende, er twee aantreffen, die gezellig zamen doen, maar zoo zeer verscheiden zijn in leeftijd en daaraan verknochte begrippen en smaak, als zoo menig contrast, onder het rondzien in de stoffaadje opgemerkt, reeds aanduidde. Daar zaten zij om het tafeltje, tusschen de kabinetjes waarop Voltaire en Rousseau eene plaats vonden: Oom Frits, den wel wat matten blik op den digten nevel gerigt, Neef Willem - een flink dertigjariger - aan zijne regte, en tegenover dezen onze goede vriend Huib, lang reeds binnengekomen en vriendschappelijk begroet. Er was teekening te over in de groep, al kwam oom op zulk een oogenblik het minst voordeelig uit. Schijnbaar mijmerende, als hij daar zat, terwijl zijne magere vingeren eene maat sloegen op het kussentje van den leuningstoel, hadt ook gij hem al de trage bloôheid aangezien, welke het gerucht hem nagaf; waardoor hij, zoo men wilde, nooit in de werkelijke wereld was opgetreden, noch als geleerde, waar-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
278 voor hij in zijne jeugd heette te hebben gestudeerd, noch als handelaar, waartoe hem later, in het huis van zijnen onlangs overleden broeder, gelegenheid geboden was. Het zou echter een onbillijk oordeel zijn geweest, als zoo menig, dat de maatschappij op weinige gegevens wijst! Willem, die hem van kindsbeen af kende, en voor wien zijn beminnelijk gemoed schier geene schuilhoeken had, Willem zou opgestoven zijn, als hij ook in u ‘alweêr een verongelijker van Oom Frits’ had aangetroffen; opgestoven, zeggen wij, ondanks al de zachtheid van aard, waarmeê gij u, bij zijne donkerblaauwe oogen en ligtblond haar, gevleid zoudt hebben, en dat niet zonder regt. Er was iets zuidelijk-levendigs in die overigens echt noordsche figuur, iets zuidelijk-levendigs in de drift, waarmeê hij op dat oogenblik een vel papier, folio formaat, minder oprolde dan ineenfrommelde, en op het tafeltje wierp, onder den uitroep: ‘Oef! wat een balans!’ Was Willem koopman? neen! - was Willem advocaat? evenmin! - hij was voor ongeveer drie jaren bevorderd tot hoogleeraar in het vak zijner lievelingsstudie, une science exacte, ‘eene afgetrokkene wetenschap’; maar schoon gij thans van hem vernomen hebt, wat Huibert lang reeds wist, wij willen wedden dat gij, - even als deze deed, toen het vel papier, loswikkelende, op zijne knie stoof, en zijne bewondering van een paar geestige hazewinden in pleister afbrak, - dat gij verrast zoudt hebben gevraagd: ‘Welke?’ ‘Geen geldelijke,’ zeî oom Frits: ‘die pleegt men op den een en dertigsten December stilletjes op het kantoor af te sluiten, en wij hebben heden den twintigsten eerst, ook geene zedelijke, - die behoort tot den oudejaars-avond na de preek, en wordt nog stiller geboekt.’ ‘En toch is het eene balans der middelen ter ontwikkeling
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
279 van geest en gemoed, oom!’ viel Willem in, en liet er op volgen: ‘Zie eens hier, Huibert!’ terwijl hij het weggeworpen folio-vel weêr ter hand nam, gladstreek, en op het tafeltje neêrlegde; ‘daar hebt gij de lijst der boeken, door ons leesgezelschap - onder o, zoo'n wigtige spreuk - in dit jaar gelezen; - wat oogst verwacht gij van zulk zaad? An imitari agros fertiles, qui Multo plus efferunt quam acceperunt.’
‘Hm! - hm!’ mompelde oom Frits. Huibert zag terwijl de lijst eens in. ‘Treft gij onder die boeken kennissen aan?’ vroeg Willem hem. ‘Weinige,’ was het antwoord. ‘Gelukkige, ge zijt geen directeur, zoo als ik; - maar mogt ik het weigeren, toen men mij, na vaders dood, verzocht dien last op mij te nemen? Als ik geweten had wat al kwelling er in de keuze steekt, ik zou mij toen reeds verontschuldigd hebben, zoo als ik nu op de eerste vergadering de beste voornemens ben te doen. Oom gaf er dadelijk de brui van -’. ‘Ook in dien zin, Willem! is het waar: Wer dem Publicum dient ist ein armes Thier, Er quält sich ab, niemand bedankt sich dafür.’
‘Het was mij om geen dank te doen, oom! - voor een kring van kennissen goede boeken te kiezen, kon, dacht mij, weinig bezwaar in hebben.’ Que sais-je? zouden wij er tusschen hebben gevoegd, wanneer ons eene stem in het kapittel ware gegund, en hadden misschien nog minder verbazing aan den dag gelegd over het vermetele, van voor zoo velen eene keus te durven doen, dan voor de onverschilligheid, die voor zich laat kiezen... Hoe, de huismoeder duldt noode de bemoeijenis van eenig lid des gezins met hare
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
280 regeling van den disch, en mijnheer, hoe weinig huishen hij zijn moge, hoe zeer hij die loffelijke eigenschap overdrijve, tot niet eens visch te koopen, mijnheer proeft toch zelf zijn wijn! - maar hunne lectuur ontvangen mijnheer en mevrouw zoo als zij hun te huis wordt gezonden; die is in de handen, in de harten der jongeluî, eer er de ouderlijke oogen over zijn gegaan; eer het bezadigd verstand den invloed gewogen heeft, dien prikkel of breidel kunnen, neen, ongetwijfeld moeten maken! Als het Willem duidelijk was geworden, zou hij voor de zedelijke verantwoordelijkheid niet nog eer zijn teruggedeinsd, dan voor de verstandelijke? ‘Hoe veel leden telt uw leesgezelschap?’ viel Huibert in. ‘Vijftien,’ zeî Willem, ‘maar onder die vijftien schuilen de heterogeenste bestanddeelen ter wereld. Serpentes avibus geminantur Tigribus agni.’
‘Ge begrijpt,’ schertste oom Frits, ‘een jong professor aan het hoofd -’ ‘Plaag mij maar, oompje! met de mooije figuur, die ik maak, tusschen een effecten-makelaar en een grossier in droogerijen, of vis à vis van een scheepstimmerman en een wisseljood -.’ ‘Een prettig avondje,’ lachte Huibert. ‘Met mijnheer Maelstede, -’ voer Willem voort. ‘Die zulke keurige diners geeft, -’ ‘Met mijnheer van Tricht, -’ ‘Die zoo'n mooije dochter heeft,’ klonk het er weêr tusschen. ‘Met den advocaat Ter Zwaag, -’ ‘Wiens vrouw zoo allerliefst zingt,’ zeî Huibert schier benijdend. ‘Ik geloofde,’ voer Willem voort, ‘dat al die menschen ten minste daarin overeenkwamen, behoefte te hebben aan lectuur, die hun van een jaar lezens eenige aangename, vruchtbare
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
281 herinneringen zoude achterlaten; - hoe durf ik er mij meê vleijen, als ik dat zondenregister inzie?’ En het vel papier, folio formaat, zwierde heen en weêr. ‘Wel heugt het mij oom! hoe u mij van den beginne af waarschuwde, dat ik in de lectuur te veel plan bragt, dat ik de zaak te duitsch opvatte...’ ‘Willem!’ viel oom in, ‘dat was dan eer eene op- dan eene aanmerking, For though their meerschaums much the nose provoke, I doubt if all their doctrines end in smoke,
weet gij.’ ‘En echter,’ voer Willem voort, ‘nu ik nazie wat ik rondgezonden heb, schaam ik mij schier. -’ ‘Vrij wat stichtelijks,’ merkte Huibert aan. ‘Is het mijne schuld,’ vroeg Willem, ‘dat er schier niet anders uitkomt?’ Eilieve! mogt gij aan de juistheid der opmerking twijfelen verzoek dan uw boekhandelaar om de ‘algemeene lijst’, of Tideman's nieuw blad, enz., en ge zult verbaasd staan over de betrekkelijk groote evenredigheid van ‘godsdienstige’ boeken, welke iedere maand aan het licht brengt, vergeleken met de ‘Regtskundige’, ‘Natuuren Geneeskundige’, ‘Geschied- en Aardrijkskundige’ en wat al ‘kundige’ rubrieken meer. Ge zult u niet kunnen voorstellen, dat er nog hongerigen zijn bij zoo vele ‘mannakruikjes’, - nog ordeloozen met des ‘Christens Cassaboek’, - nog bekommerd stervenden met ‘Christen-zieketroosters’ en ‘Woorden in Treurkamers’, bij den hoop! En pour la bonne bouche toeft u, of dat alles nog niet genoeg ware, onder de ‘Mengelwerken’, een exemplaartje van ‘de Instellingen der Jezuïten’, en de ‘Afscheidsklanken van een stervenden proseliet’!!
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
282 ‘En wie eischt dat gij er u over schamen zoudt,’ hernam oom Frits, ‘mits het inderdaad stichtelijk geweest zij?’ ‘Och, mijnheer,’ zeî Huibert, ‘u neemt toch al dat gepreek niet in uwe hoede -.’ ‘Ik sla er zelden een oog in,’ hernam oom, met een fijn glimlachje, ‘maar een bestuurder van een leesgezelschap heeft den volkssmaak raad te plegen, en ik vind het geen ongeluk, dat die ten onzent naar het ernstige overhelt. Godsdienstzin is een eigenaardig-hollandsche karaktertrek -.’ ‘Maar die dan toch waarlijk niet zal ontwikkeld worden,’ - er was vreemd vuur op het altaar van onzen Huibert, - ‘door de orthodoxie, die hoe langer hoe meer in de mode komt -’ ‘Lieve vriend,’ klonk het waardige wederwoord, ‘ik heb immers tot voorwaarde gesteld, dat die lectuur niet maar in naam stichtelijk zijn zou, - en kan er dan sprake wezen van mode? Ik ken de aardigheid van het oude porselein; maar als ge mijne jaren hadt, ge zoudt haar valsch vernuft heeten. Er spreekt uit dien terugkeer tot verouderde voorstellingen eene te lang geloochende, te lang miskende behoefte. Naturam expellas furcâ, tamen usque recurrit.’ ‘Ge zijt onpartijdig, oom, tot zelfverloochenens toe!’ viel Willem in; ‘u weet, hoe ge door die ouderwetschen verketterd wordt -.’ ‘Alsof ik daarom de waarheid loochenen moest, zonder welke geen dier ijveraars in staat zou wezen, eenigen invloed op de menigte uit te oefenen. - Huibert!’ voer hij ernstig voort, ‘selbst der Irrthum hält sich nur gerade durch die Elementen des Wahren mit denen er sich durchflieszt,’ - ik heb den tijd gekend, waarin we, in het godsdienstige, in een noordschen winternacht schenen verplaatst, - het was alles helder om ons henen, maar kil ook, ijskil! slechts de rede werd gehoord, slechts de rede gebood! Dit was overdrijving! Verbaast gij
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
283 er u over, dat men het thans, op zijne beurt, misschien de woorden des dichters doet: Gefühl und Glaub', ich will sie höher halten Als was das Glas des Klüglings mir thut kund.
ik doe het mij niet, - eene harmonische ontwikkeling al onzer faculteiten zal nog lang tot de pia vota behooren.’ En oom Frits sloeg weder de maat op het kussentje van zijnen leuningstoel. ‘Even als waarlijk-stichtelijke lectuur,’ hervatte Willem; ‘wat heb ik al boekskes verzonden, die te vonnissen waren geweest met het woord van Hooft, oom!...’ ‘“Twist verkwist,”’ zeide deze; - en Willem wreef zich in de handen, als verheugde het hem, dat hij de mijmering des bedaagden had afgebroken. ‘Of Vondels uitspraak, jongenlief! Och, papen-ijver is in 't raetslaen onbesuist.’
‘Helaas! ja oom!’ ‘Gij verzondt veel romans,’ zette Huibert zijn studie der lijst voort. ‘Le romancier occupe une grande place dans la littérature moderne,’ schoof de man er tusschen, wiens veelzijdige lectuur en verwonderlijk geheugen hem zelden voor eene citatie in den steek lieten; ‘et cette place est légitime.’ ‘Het zijn de baten mijner rekening,’ lachte Willem; ‘maar,’ liet hij er droevig op volgen, ‘het grieft mij, dat de beste, de eenige die ik mij verbeeld dat goede indrukken zullen achterlaten, vertalingen waren.’ ‘Uit het Engelsch,’ viel zijn vriend in; ‘ik zie hier de Caxtons van Bulwer, Vanity-Fair van Thackeray, David Copperfield van Dickens, Jane Eyre -’ ‘Welk een bodem,’ merkte oom aan, ‘die den boomen na
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
284 lang vruchtdragen vergunt op nieuw zoo weelderig uit te botten, en den jeugdigen heesters zoo prachtige bloesems geeft!’ ‘Wat ik die Caxtons met genoegen gelezen heb!’ zeî Huibert. ‘De vertaling is getrouw, maar wat stijf,’ hernam Willem, ‘dat het meest hindert, waar de auteur, zoo als Geel het noemde, rag spint.’ ‘En met wien hebt ge u wel het liefst bezig gehouden, met oom Roeland of met oom Jan!’ rigtte onze bedaagde het woord tot Huibert terwijl hij zijn zwart fluweelen kapje een weinig van het voorhoofd schoof, en enkele grijze haren langs de slapen zigtbaar werden. ‘Mijn hart kreeg met oom Roeland te doen,’ antwoordde Huibert naïf, ‘maar mijn hoofd had pleizier met oom Jan,’ - ‘jammer maar, dat er voor al zulke plannenmakers,’ zeî papa, ‘op Java geen plaatse is.’ ‘Daar sprak de koopman,’ riep Willem uit; ‘mij heugt de moeder het meest, die haren man slechts gelukkig kon maken die hem niet groot kon doen worden; hoe zij sympathie zal gevonden hebben bij de dames!’ ‘Van uw scheepstimmerman en uw wisseljood,’ schertste Huibert. ‘Hola jongeheer!’ viel oom Frits in, - ‘wij leven in eene maar zeer burgerlijke maatschappij, doch daarom sluit zij niets, dat waarachtig goed of groot is, buiten; geest en gevoel zijn, Goddank! algemeen menschelijk, - overbeschaving verstompt ze; - geene airs, Huib! Onze letterkunde is er mij niet te liever om, sints onze jongeluî voornaam zijn geworden tot in hunne verhalen toe, - voor één Maurits Lijnslager geef ik u tien dandy's prijs, voor ééne Saartje Burgerhart een dozijn lionnes.’ ‘Oom is op zijn stokpaardje,’ lachte Willem goêlijk. ‘Maar zal het van daag nog niet doodrijden, - al kwamen Loosjes en Wolf en Deken op de proppen.’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
285 ‘Ik dacht dat wij eindelijk,’ hervatte Huibert, ‘de lang beloofde herinneringen van uwe lievelings-auteurs zouden krijgen.’ ‘Als Willem maar den moed had,’ besloot oom Frits, ‘hunne werken eens weêr rond te zenden; - doch hebt gij Vanity-Fair gelezen?’ ‘Nog niet, mijnheer!’ ‘Hoe is het mogelijk, Huibert! - de effectenmakelaar en de grossier in droogerijen zullen u voor zijn,’ plaagde Willem zijnen vriend; ‘opinor omnibus et lippis notum et tonsoribus esse.’ ‘Maar slechts in de vertaling,’ zeî oom, ‘die zich niet aanbeveelt door haren titel: “Het schouwtooneel der wereld;” - hoe veel juister zou het geweest zijn met Philarête Chasles te zeggen: les Marionettes Anglaises, ou Tout ce qui reluit n'est pas or, ou, les Coulisses de la société britannique; want al is er veel onwaars, veel gehuichelds ook bij ons aan de orde van den dag, Rebecca's hebben wij, heeft de heele wereld nog niet.’ ‘Maar toch wel Cant, oom!’ ‘Geef er een hollandsch woord voor,’ vroeg Huibert. ‘Het is zoo gemakkelijk niet,’ antwoordde oom, ‘Chasles heeft heel wat woorden noodig gehad om het te omschrijven: “Ce n'est pas le calvinisme, ce n'est pas l'hypocrisie, ni la religion, ni l'affectation, ni la pruderie, ni l'anglicanisme, ni le puritanisme, ni la régularité; c'est un peu de tout cela.” De “fijntjes” lijden er bitter aan, zou ik willen zeggen; maar, jongen! er is ook zooveel Cant, die niet onder den mantel der vroomheid schuilt!’ ‘En dat zien zij,’ merkte Willem op, ‘die tegen de eersten bij ons te velde trekken, meest allen voorbij; Lynx envers nos pareils et taupes envers nous.
Wat zou “Het Leesgezelschap van Diepenbeek” een ander boek zijn geworden, als de schrijver niet zoo eenzijdig ware geweest!’ ‘And overshot the mark,’ liet oom er op volgen, ‘zoo als
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
286 Dickens het in bijna iedere zijner karikaturen der boosheid doet.’ ‘Ik geef u Uriah Heep en Rosa Dartle prijs,’ viel Huibert levendig in, ‘maar met de overige figuren uit David Copperfield moet u ophebben, ingenomen wezen van het begin tot het einde. Wat is dat omdwalen in den doolhof der jongensliefde waar!’ ‘Toch?’ lachte oom, bijna schalk. ‘Ik ben haast vierentwintig jaar, mijnheer!’ ‘En is de Agnes gevonden? want ‘nunc solis bene jurat esse maritis,’ vroeg Willem. Huibert beantwoordde de vraag niet, al tintte een blos zijne wangen, maar weidde uit over het nieuwe meesterstuk van den onuitputtelijken schrijver, dat inderdaad zoo voldingend bewijst, hoe weinig hij zijne toevlugt tot overdrijven behoeft te nemen; - dat op elke eenvoudig geschreven bladzijde treft en boeit door blijken zijner heerschappij over geest en gemoed. Oom luisterde bij de lange lofrede welgevallig toe; - slechts met eene enkele vraag brak hij haar af. ‘En het huwelijk met Dora dan?’ ‘Het werd er mij bang bij te moê, mijnheer!’ was het opregte antwoord. ‘Of gij u ook eens zoo vergissen zoudt,’ hernam oom Frits: ‘dat is van uwen leeftijd. Op den mijnen mag ik er van getuigen, dat het mij de aandoenlijkste elegie onzer dagen schijnt, - de proza heeft middelen gevonden, die buiten het bereik liggen der poëzij, zoo als men haar bij ons begrijpt.’ Een oogenblik werd het gesprek - moge het u niet hebben verveeld! - gestaakt; oom, neef, Huibert, allen rezen op, allen stonden aan het raam van het middenvenster. Tot nog toe had de mist er zijn floers voor gespreid, digt genoeg om alle uitzigt te beletten. Maar nu, daar kromp hij eerst eene handbreedte, en toen weldra vier, vijf eer gij het op kondt merken tot blootgevens van de boomen aan de waterzijde der
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
287 gracht toe. Een omzien scheen hij langs hare wallen ingesloten. Het was eerst het begin van een verrassend schouwspel. Eensklaps hief hij zich van de golfjes op, daar rees hij, twee, drie mans lengte hoog en hooger nog, al hooger! tot hij tusschen hemel en aarde heen en weer zweefde, van boven door de doorbrekende zonne bestraald, naar beneden den grond wel bedreigend, maar niet aanrakende, - telkens hier hernemend wat hij ginds verloor, - alom, altijd worstelend, als iets zoo zwaars van iets zoo ijls te zeggen viel, - liever af en aan zwevend, - deinzende en dreigende tegelijk. Maar de pen is zoo min in staat, die eindelooze wisseling van vormen te beschrijven, als het aan het penseel wordt vergund, dat spel van licht en schaaûw op de daad te betrappen; eene afschaduwing van het ijdel gewoel der menschenkinderen tusschen den trans boven hun hoofd en het graf onder hunne voeten. Willem dacht aan zijne reis in Zwitserland; oom zeide in zich zelven op: ‘When Israel, of the Lord beloved, Out from the land of bondage came, Her fathers' God before her moved, An awful guide in smoke and flame. By day, along the astonish'd lands The cloudy pillar glided slow.’
Huibert gaf zijn avontuur van dien morgen prijs. Oom Frits had er naauwelijks ooren voor, zoo lang het verhaal slechts het grappige effect gold, door den mist op de gemoederen gemaakt, - de verrassing van den new-foundlander bleef, even als het onbescheiden stilstaan voor zekere huizinge, natuurlijk buiten het boekje; - maar toen Huibert de verlegenheid van het meisje schetste bij den kreet van het wicht; toen het woord ‘pleegzuster’ over zijne lippen gekomen was, daar werd oom wakker, daar vroeg hij:
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
288 ‘Een blond, bleek gezigtje, niet waar?’ ‘Ja, mijnheer!’ ‘Eer klein dan groot, en eene zeer zachte stem?’ ‘Die heeft zij.’ ‘Een blaauw japonnetje, blaauwe hoed, bruine omslagdoek?’ ‘Dezelfde, mijnheer!’ ‘En zij nam dat kind mede in huis, waar gij afscheid van haar naamt?’ ‘Zoo als ik u zeide, mijnheer!’ ‘Vreemd, al heel vreemd, Huib! voor haar.’ ‘U kent het meisje?’ vroeg neef, die weder zijn vel papier, folio formaat, in elkaâr frommelde. ‘Toevallig, Willem!’ ‘Weet gij wel, oom! dat ik voor een kijkje op al uw kennissen: “bij toeval!” de beste bijdragen zou geven uit de jaarboekjes voor 1851, - die ik ook al heb rondgezonden? - zulke tijdverdrijven, hm! -’ Oom antwoordde niet; oom bleef een poos mijmeren: - hebben wij voor onze pleegzuster belangstelling genoeg opgewekt, om zijn stilzwijgen te mogen, te moeten aanvullen? Bij de lezeressen vreezen wij geen teleurstellend antwoord; bij de lezers daarentegen? Alsof het hun niet vrij stond een bladzijde over te slaan, en fluks den draad des gespreks weêr op te vatten. Er zijn menschen, die waarachtig-dichterlijk denken en voelen, al schrijven zij hun gansche leven lang geen vers; even als er verzenmakers bij de vleet zijn, waarin geen aasje poëzij vlamt. De laatsten vallen met den vinger aan te wijzen, terwijl de eersten zich schuil houden! - met de eenen hebt ge misschien reeds meer dan u lief is kennis gemaakt; de anderen ontmoet gij te zelden; als gij er eens eenen in oom Frits hadt aangetroffen? De volgende trek doe u oordeelen.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
289 Het zal zeven-, acht-, negenendertig jaren misschien geleden zijn, dat een Amsterdamsch handelaar eene bange ure doorbragt, eene ure, met geen goud te vermijden of te verkorten, de ure, waarin de met zooveel moeite gevonden remplaçant van No. 63 werd - g e k e u r d . Eindelijk echter, eindelijk had de trage wijzer den langen weg op de groote huisklok in den gang weder afgelegd en juist toen zij de twaalve genaakte en het speelwerk zich hooren deed, ging ook de schel over, - daar was het bewijs van goedkeuring. No. 63 bleek vrij! - Het overige vond zich van zelf. - De bepaalde som lag gereed, - een zilveren zakhorloge, een dito tabaksdoos enz. er nevens, - het contract werd geteekend, - ‘dat is, Goddank! achter den rug,’ zeî de Amsterdamsche handelaar, toen de remplaçant het hem competerende naar zich gestreken had en uitgelaten was. Hij zou er niet dikwijls weêr aan gedacht hebben, indien sedert, eenige jaren lang, om de zes maanden, eene oude vrouw niet den kantoortrap was opgestommeld, om het geld te beuren, waarvoor ‘haar jongste jongen zijn lieve leven had verkocht!’ Het arme moedertje! - zij mogt het zoo zeggen in de eerste maanden na zijn vertrek, toen er sprake van was, dat haar Teunis meê naar Rusland zou moeten, - het kwam allengs zeldzamer over hare lippen; zij werd minder bitter, zij berustte schier. Viel het louter aan den tijd toe te schrijven, dat zij haar lot dragen leerde? Ongelooflijk; - maar wat mogt dan toch de oorzaak zijn, dat haar mond zich voor dezen kreet, zich voor de vroegere verwenschingen wachtte, ook toen de mare van den slag bij Waterloo haar hart ontroeren deed, ook toen zij voor goed geloofde, dat zij wel tot hem zou gaan, maar hij niet tot haar zou wederkeeren? Wie de verandering te weeg had gebragt? Wie anders dan No. 63 zelf, voor wien Tennis den ransel op den rug had genomen, - dan No. 63 zelf, die
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
290 in de overeenkomst iets meer had gezien dan une transaction en chair de canon, die er bij had gedacht en bij had gevoeld! Voor No. 63 waren de trappen, die naar het keldertje der oude vrouw voerden, nooit te glibberig geweest, - voor No. 63 had zij nooit te luide geklaagd, nooit te lang geschreid! Hoe No. 63 er voor beloond werd, toen hij haar de tijding brengen mogt, dat Teunis nog leefde, dat hij op het slagveld bevorderd was tot sergeant! Een geestige omtrek, No. 63 voorstellende, jaren later der best uit het Oude-Vrouwenhuis een brief voorlezende - een brief van Teunis! - zou gelegenheid geven al zijne humaniteit te doen uitkomen; maar daarom toch nog niet volstaan, vreezen wij, om het poëtische der situatie regt te laten weêrvaren, tenzij het onderschrift den lijnen van het potlood ter hulp kwam. Al het dichterlijke, dat er in No. 63 gloeide, behoorde tot zijn innerlijk leven, - het verschool zich in zijn gemoed! Wie zag het hem aan, dat Teunis voor hem een ander ik was geworden, dat het hem zonderling te moede werd, toen hij, in een epistel die geen eind dreigde te nemen, eene beschrijving van zijne bruiloft in Vlaanderen kreeg? Wie vermoedde de mijmeringen, waarin hij zich verdiepte, toen Teunis, uit den Tiendaagschen Veldtogt teruggekeerd, bij het metalen kruis een ridderorde droeg, de orde voor moed, beleid en trouw? Niemand voorzeker, zelfs zijne huisgenooten niet; - of was het ooit Willem ingevallen te gissen, als oom met zijne magere vingeren de maat sloeg op het kussentje van zijnen leuningstoel, dat hij dan peinsde, wat er van hem zou geworden zijn, als hij - No. 63, - zelf het geweer geschouderd, zelf den slag van Waterloo bijgewoond had? Immers neen, want dan zou Willem ook hebben geweten, wiens hand Tennis de oogen had toegedrukt, toen deze zijne vroeg gestorven vrouw volgde; - wie hem de laatste ure ligter had gemaakt door de belofte, zijn
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
291 kind niet uit het oog te zullen verliezen; - dan had hij, eindelijk, niet de beste bijdragen uit de Jaarboekjes veil gehad, om de betrekking te kennen, die oom ‘toevallig’ aan dat pleegzustertje verbond. ‘Het is niet veel geboden,’ schertste Huibert, ‘sints jufvrouw Toussaint naar China verdwaalde...’ ‘Ook al om te bekeeren,’ zuchtte Willem; ‘quantum mutatus ab illo!’ ‘Een miskennen harer roeping, waarvan zij niet lang dupe zal zijn,’ meende oom Frits; ‘een prijs geven van haar verstand aan haar gevoel. Il y avait de quoi, millioenen bij millioenen de blijde boodschap te brengen. Waarom zouden wij er aan wanhopen, dat zij zal inzien, hoe weinig het vooral hare taak is, ons belang in te boezemen voor toestanden, die niemand door intuitie raadt, welker kennis naauwelijks voor de studie van een leven veil is? Onder al onze piëtisterij, - gerijmde en ongerijmde, zoowel als in rijm en onrijm, - heeft zij er zich van weten vrij te waren; - dat zij den eersten misslag goed make, door zich eene nieuwe verdienste jegens ons te verwerven, door eindelijk een greep uit ons dagelijksch leven te doen!’ ‘Oom! het is zoo ondichterlijk.’ ‘Fudge, Willem.’ ‘Zoo eenvoudig.’ ‘Fudge, Willem!’ ‘Zoo leêg.’ ‘Fudge, Fudge, en nog eens Fudge, Willem!’ ‘Ik ben het van harte met u eens, mijnheer! - het schort enkel aan de opvatting; wilt gij een voorbeeld, vriend?’ Willem knikte ja. ‘Een jong mensch,’ voer Huibert voort, ‘tusschen de twintig en vijfentwintig jaar, brengt het grootste gedeelte van den dag op de kruk achter den lessenaar door, al cijferende, nul,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
292 ik houd een bokje; - wat wilt gij dat ik van zoo'n pennelikker make, - heeft dat ding een hart? - Hij is niet arm genoeg, het is waar, om zich het deelnemen aan de uitspanningen van den dag, concerten en comedies, te moeten ontzeggen, - ook worden er ten huize zijner ouders, van tijd tot tijd, diners en partijen gegeven, - maar ons publiek heeft immers geen smaak; en onze zeden zijn zoo stijf!’ ‘From Dan to Bersheba all is barren,’ zei oom Frits, die in den inval van Huibert pleizier had. ‘Maar al heeft uw onderdanige dienaar geduldig voor model van dat saaije standje gezeten, Willem! het zal droevig met hem moeten verloopen, als de medaille niet langer hare keerzijde heeft. Mijn leven leêg! - hij kent mij niet, die mij dat nageeft! Gij hadt geen lust in zaken, gij wildet studeren, en ge hebt den wil van de reis gehad, vriend! - maar hoe gij gewerkt moogt hebben, geblokt misschien, geloof mij, Willem! de handel onzer dagen vergunt ook niet, dat men de hersens braak laat liggen. - “Om winst!” vraagt dan de schrijversbent smadelijk, “om winst!” herhaalt zij, alsof goud in onze maatschappij niet de spil was, waar alles om draait, alsof wij in de geleerde wereld de ooms Frits, - houd mij de gemeenzaamheid ten goede, mijnheer! - bij dozijnen telden. “Om winst?” ja, maar niet louter om het gierigaardsgenot van bijeen te schrapen, - om te kunnen, om te mogen verteren, zoo ge wilt, maar ook om eene onafhankelijke keuze te doen, om zijnen kinderen eene goede opvoeding te geven, om zijner liefde voor wetenschap of kunst bot te vieren. Wie onzer is onedelmoedig genoeg, al het goede dat wij der studie hebben dank te weten, op rekening der eerzucht te schrijven? En echter wordt den handel, mir nichts, dir nichts, eene gewetenlooze geldzucht nagegeven, die, als er de helft van waar was, Holland al lang uit de rij der volken had gewischt!’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
293 ‘Je vois que l'injustice en secret vons irrite,’
zeide Oom Frits. ‘En dan die eenvoud onzer zeden, waar en wanneer is hij toch te zien? Aan de Beurs misschien, waar honderd hartstogten zich in eene enkele ure afwisselen, kruisen en verdringen, hoe vele hoofden van huizen er ook staan mogen, voor wie men met lust den hoed ligt, als voor een eerlijk man!’ ‘An honest man 's the noblest work of God!’
klonk het er tusschen. ‘Of wel buiten, waar wij, vreemd genoeg, doorgaans wat weelderiger leven dan in de stad, dewijl gasten dáár mama altijd welkom zijn, dewijl het geen zondag zou wezen zonder toertje in de omstreken, dewijl ik in den jagttijd ook des woensdags vrij heb?’ ‘'k Heb lust bij wijlen 't wilt zijn rust in duin te steuren, Met brack, en hazewint;’
zong oom Frits Vondel na. ‘Ondichterlijk? - maar, vriendlief! het moet dan individueel haperen, en masse hapert het niet, - als ik voor een specimen der menigte onzer jongeluî mag gelden, welnu dan, mij valt geen avond nog lang; - hier boeit mij het gesprek, - dáár een paar mooije oogen, - elders de kunst, - een klein maar keurig souper en exquise wijn, wat dunkt u, zou ik zoo'n ondichterlijke type wezen, hoe men zich amuseert? - Er wordt passie vereischt, om het poëtisch te maken, maar, beste Willem! ik ben hier niet in de biecht; over veertien dagen heb ik een bal in het verschiet, waarop ik ook u hoop aan te treffen.’ ‘Al worde ik genood, ik geloof dat ik bedanken zal,’ was het antwoord; ‘van de “virgo matura” heet het: Motus doceri gaudet Ionicos.’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
294 Daar ging de deur der bibliotheek open, - daar diende de zuurziende dienstmaagd een bezoek aan van mijnheer - ‘indien er geen belet was.’ ‘Laat mijnheer - boven komen,’ zeide oom Frits. En weldra nam mijnheer - in den kleinen kring plaats, met een overtollig, half op wigtigen, half op zangerigen toon uitgebragt: ‘Stoor ik de heeren ook?’ - Verbeeldde hij zich, dat hij zelfs in dat geval zou zijn ontvangen? Maar hoe heette dan toch mijnheer - ? vraagt onze lezer ongeduldig, en wij vergen van onze verbeelding een geschikten verdichten naam, en uit de honderd, die zij ons aan de hand geeft, gevalt ons geen enkele! Ce que c'est que d'avoir le goût difficile! Och neen, daar schort het niet; - maar de schrijvers van dit opstel verlangen vrede te houden met alle menschen, en wie is er, die zich daarmede zou durven vleijen indien men, verpligt het genus irritabile onzer poëten den glimlach prijs te geven, onvoorzigtig genoeg ware een naam te noemen, dien de spotzucht te huis brengen kon, dien de ijdelheid in staat ware zich aan te trekken? Doch er zijn zoo veel namen! Eilieve, zijn er minder dichters? Wij hebben er onder onze patriciërs en onder onze plebejers, - bij wie soms de stijl in omgekeerde verhouding staat met den stand. Wij zien er vliegen in de haute volée, die slechts voor hunne vrienden laten drukken, en in de basse, wier geestvruchten ge om ulevelletjes gewikkeld vindt. Wij kennen er, die uit het volk zijn, maar niet voor het volk schrijven; en wij kennen er ook voor het volk schrijvende, maar die door dat volk niet worden verstaan. Eene ware arke Noachs, zoo ge wilt, rein en onrein, och ja! rerum concordia discors. Waag u eens onder dien hoop! Mijnheer - dus, mijnheer -, - want eene type heeft geen van; - mijnheer - had zich neêrgezet met de vraag: ‘of hij
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
295 de heeren ook stoorde,’ en oom Frits was heusch genoeg te antwoorden: ‘Integendeel, u kon nooit gelegener komen; wij verschillen hier van gevoelen over een onderwerp, dat voor u geen “bovenwerp” zijn kan.’ ‘U zal zien, mijnheer!’ ‘St, st! vriend!’ brak Willem de zedige betuiging af; ‘gelooft gij, dat ons dagelijksch leven voor een auteur mijnen heeft, die het ontginnen waard zouden zijn? Nulla placere diu nec vivere carmina possunt, Quae scribuntur aquae potoribus.’
‘Wij zitten hier in den mist, als u merkt,’ lachte oom Frits. ‘Alleronaangenaamst weder, mijnheer! dat verzeker ik u, - ik had een paar digestie-visites af te leggen -’ ‘Maar de kaartjes zijn gepousseerd,’ hernam Willem. ‘En de nieuwe invitatiën zullen volgen,’ schertste Huib; ‘doch intusschen laat u ons wachten -’ ‘Vergeef mij,’ zeide mijnheer -, zich tot oom Frits wendende, ‘maar als ik eene vraag met eene wedervraag mag beantwoorden, de heeren kennen immers allen onze huiselijke poëzij, dien eigenaardigen rijkdom onzer letterkunde -’ ‘Willem kent ze,’ vermaakte oom Frits zich, ‘en toch heeft hij beweerd, dat ons dagelijksch leven te ondichterlijk, te eenvoudig, te leêg was, om zelfs het genie van jufvrouw Toussaint te vergunnen, er een gelukkigen greep uit te doen.’ ‘O, jufvrouw Toussaint,’ zeide mijnheer -, ‘dat verandert de vraag, die schrijft geen verzen -’ ‘Ik sprak van een auteur,’ zeî Willem. ‘Vriendschap, liefde, echtgeluk,’ voer mijnheer - voort, ‘de lichtzijden van ons volksverkeer zijn in poëzij volkomen geïdealiseerd, zullen de heeren mij toegeven, -’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
296 ‘En de schaduwzijden?’ vroeg oom Frits, ‘de donkere achtergronden, die Rembrandt liefhad, opdat zijn voorgrond schitteren mogt?’ ‘Het is moeijelijk daarvan partij te trekken, tenzij in den vorm van een verhaal.’ ‘Leve die vorm!’ riep Huibert, ‘ik vraag er uwe verzen vergiffenis voor! - leve de vorm, die iets nieuws, iets waars belooft.’ ‘En onder de vingeren des meesters i e t s s c h o o n s ,’ voegde oom Frits er bij. ‘Het is de vraag,’ zeî Willem, ‘of mijnheer - dat toegeeft.’ ‘Het zij verre van mij, vonnis te wijzen,’ trok zich de type terug, ‘over wat nog niet geleverd is. Maar -’ en hij hield op. ‘Maar mijnheer -?’ ‘Ik vrees, dat ons volksleven er schaars stoffe voor zal leveren, de behandeling waard; daar schiet mij een tooneeltje te binnen, waarvan ik heden morgen getuige was, het pleit voor mijne meening. Trots den mist uitgegaan, kwam ik op het - plein. Vier, vijf mannen schaterden van lach; “daar heeft eene mooije meid een kind gevonden,” heette het. Ik spaar u wat er volgde.’ ‘En gij gingt er op toe?’ vroeg oom Frits met blijkbare belangstelling. ‘Ik kwam er van zelf bij, mijnheer! - het meisje, dat er nog al ordentelijk uitzag, schoon eenvoudig gekleed, een blaauw hoedje, een bruinen omslagdoek, verzekerde, aan wie het hooren wilde, dat zij met den voet tegen een mandje had gestooten, en er een kind in had vinden liggen. Maar de buurt had geene ooren voor haar verhaal; de eene deur voor, de andere deur na, waar zij scheen te hebben aangescheld, ging digt, onder schimp en spotternij. “Wel nu nog mooijer,” riep een oud wijf haar uit den kelder na, “wat een mensch al beleeft! - het kan
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
297 niet meer misten, of men wordt met koekoeken gekweld!” Ik geloof dat het meisje er wel en wijs aan deed, zich uit de voeten te maken, 'tgeen haar te eer gelukte, dewijl de mist nog altijd aanhield -’ ‘En u, mijnheer!’ - vroeg oom Frits, terwijl het fluweelen kapje halfweg van het hoofd ging. ‘Ik, mijnheer! ik? - ik ging mijns weegs, en dacht na -’ ‘Over den barmhartigen Samaritaan?’ ‘Toch niet, mijnheer! over het diepe verval onzer zeden, over den groven toon van het gemeen -’ ‘Aetas parentum, pejor avis, tulit Nos nequiores, mox daturos Progeniem vitiosiorem.’
zeide Willem, maar oom viel in: ‘En viel er dan niet over iets anders te denken, mijnheer -? Over de mogelijkheid, dat het meisje waarheid sprak, over de hulp, die gij haar hadt kunnen bieden...’ ‘Ik, mijnheer?’ ‘Vriendschap, liefde, echtgeluk te bezingen, och, u heeft gelijk,’ sprak oom Frits ernstig, - terwijl Willem en Huibert bij de wending, die het gesprek nam, beurtelings voor zich zagen, of in den mist keken; ‘dat is ten onzent gedaan, bewonderenswaardig gedaan, - tot verslijtens van den vorm toe, die eens aller blikken boeide. Maar diep door te dringen in de ellende van het volk, dat is beneden onze schrijvers, beneden onze dichters vooral, - die gaan zij voorbij, zoo als u dat meisje deedt, eene arme weeze, maar wie het toch niet van het harte kon den vondeling met den voet te stooten!’ ‘Maar kent u dat meisje dan?’ vroeg mijnheer -, op zijne beurt verbaasd, ‘als ik dat geweten had...’ ‘Stel u gerust,’ zei oom Frits, ‘zij werd te huis gebragt. -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
298 Huib! mijn jongen, vertel mijnheer - wat u weêrvaren is.’ ‘Om er weinig beter af te komen dan mijnheer,’ begon Huibert ten tweeden male zijn verhaal. ‘Maar gij bestudeert ook de volkstoestanden niet,’ mompelde oom Frits. Was het woord door mijnheer - verstaan? Het viel hem niet aan te zien, zoo aandachtig leende hij Huibert het oor. En oom Frits? De goede man scheen vast berouw te gevoelen, dat hij zoo bar was geweest, - hij schelde, en de zuurziende dienstmaagd moest madera en portwijn brengen; - viel het dan van mijnheer - te vergen, dat hij buiten, dat hij boven zoo vele onzer vernuften zou staan, die geen lust gevoelen den gezigteinder van ons publiek te verruimen, en daarom het zoo dikwerf bezongene nog maar eens weêr bezingen? - wie heeft ooit het goede te veel gehoord? Huibert had den ouden vriend begrepen, Huibert had peu à peu de harmonie hersteld; Huibert beweerde, dat de madera de linie had gepasseerd, en dat Willem op het bal zou komen. ‘Bij de Bleekhorsten,’ herhaalde hij. ‘Toch niet,’ was het wederwoord. ‘Waarom zoudt ge t'huis blijven?’ vroeg Huibert verwonderd, - ‘het mooije Creooltje zal er wezen.’ ‘Gij weet immers, dat ik mijnheer Thoossens niet uit kan staan!’ ‘Mijnheer, - dat is mogelijk, - mais madame, c'est une autre affaire.’ ‘Die eeuwige kandidaat voor de Tweede Kamer, that dull House!’ ‘Het Creooltje, Willem?’ ‘Och kom, Huib! - ook dans ik niet meer, - als gezegd, ik blijf t'huis. Een stil avondje, een cigaar, - wat doe ik in al dat gewoel? Ik verveel me maar. Egon' auditor semper.’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
299 ‘Ta vie a trop de sève Mais, ami! l'age enlève L'ivresse et le dégoût!’
lachte oom Frits. ‘En een goed boek, directeur van het leesgezelschap!’ plaagde Huibert hem, ‘doch het zal in het begin van de maand zijn; de tijdschriften dus...’ ‘Welke?’ vroeg Willem. ‘Wel, die gij rondzendt, - laat ons de lijst nog eens inzien, - ik grijp bij den tast, de kunstjournalen... ‘Met houtsneden en lithographiën om van te beven.’ ‘De Tijdspiegel,’ ‘Die goed geschreven zou zijn, als hij grenzen kende tusschen ernst en scherts op het gebied des geloofs.’ Dat kon alleen oom Frits zeggen. ‘Nederland dan?’ vroeg Huibert. ‘Dat een verleden heeft, waarop het wijzen kan, omdat het mengelingen heeft gegeven, sints de Gids er van afzag, - dat over een heirleger van dominés beschikt, en nog zoo weinig gemoedstoestanden treffend uit deed komen.’ ‘Ten minste eene poging om de mijn van het dagelijksch leven te ontginnen,’ zeî de poëet. ‘Maar waarin ik frissche natuurtafereelen zou willen aantreffen, ten bewijze dat die menschen in vollen zin op het land leven; waarin ik bekentenissen des harten zou willen hooren, ten blijke dat de studie der Schrift er den sleutel toe geeft.’ ‘Gij eischt veel,’ getuigde mijnheer -. ‘De Gids, misschien -’ vroeg Huib, - ‘al is hij vaak vervelend - en half Engelsch?’ ‘En steeds te scherp,’ dacht de poëet, en, het zij ter zijner eere gezegd, dacht het overluid. ‘Ils sont passés ces jours de fête;’ zeî oom, ‘maar toch
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
300 soms nog den waren weg wijzende, niet waar, mijnheer -? schoon hij in opstel bij opstel met den vorm worstelt, waarvan de vreemde meesterstukken aanbiedt.’ ‘Wat de wetenschap er bij winnen zou,’ viel Willem in, ‘als zij zich wat behagelijker wist voor te doen; maar: decipimur specie recti.’ ‘Une pillule doreé,’ lachte Huib. ‘Waarom niet?’ hervatte oom, ‘mits men haar slikke; en bovendien, er wordt afwisseling geëischt: wie wil altijd onderwezen worden? Zelfs het practicaalste volk ter wereld, zelfs de Engelschen niet. Onlangs trof ik, in een der Reviews, geloof ik, eene bijdrage aan, die me meer dan half nog heugt; die een model van behandeling van een schijnbaar onbeduidend boek verdiende te heeten. Een vernuft als de steller van dat stuk tot medearbeider te hebben, zou une bonne fortune voor ieder onzer tijdschriften zijn. Het gold de aankondiging, - niet de beoordeeling, Huibert! - a nice distinction - van een paar handboeken voor reizenden (Dialogues and Vocabularies, meen ik), Engelsch en Fransch en Fransch en Engelsch. Wat zou een onzer gemoedelijke recensenten er van gezegd hebben? Mij dunkt als volgt: “Twee ezelsbruggen, zoo als men ondankbaar genoeg is, boeken van dezen aard te noemen, nadat dezelve ons over den stroom hebben geholpen, maar waardoor het gezellig verkeer tusschen de beide groote volken wederzijdsch gemakkelijk en genoegelijk wordt gemaakt.” En dan hadt gij een dwarreldans van drukfeilen te zien gekregen, ten blijke, dat de boeken, van de eerste tot de laatste bladzijde, waren doorgesnuffeld.’ ‘Het is of ik ze voor mij zie,’ zeî Huibert. ‘Ons vreempje neemt eene andere vlugt,’ voer oom voort. ‘Hij vertelt, dat een van die werken het beroemde gezegde van Baco tot motto heeft: “Wie een land bezoekt, zonder eenige kennis
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
301 van de taal te hebben, die gaat op school en niet op reis,” en herinnert zich dan, hoe Lavater beweerde, dat iemands karakter niet slechts bijna even zeker, maar dikwijls veel zekerder, uit de onbeduidendste gebaren, uit den gewonen toon zijner stem, uit de wijze hoe hij een snuifje neemt, of een pen versnijdt, valt op te maken, dan uit groote dingen, of uit zijn gedrag in hevigen hartstogt, die alle fijne tinten en toonen wegwischt. En daarop haalt hij een paar versregels aan, - er zijn meer menschen, die dat zwak hebben, Huibert! maar ze zijn niet altijd zoo gelukkig...’ ‘Oom! u hengelt om een compliment,’ plaagde Willem hem. ‘En ik ving bot, jongen! zoo als ik verdiende,’ was het antwoord. ‘Een looper, oom! maar dien ik aanhoude voor den Navorscher.’ ‘Eene speculatie op de schrijfjeukte van ons publiek,’ - hernam Huibert, - ‘vergeef ons, dat wij u stoorden, mijnheer!’ ‘“A perfectly polite Dutchman,” zou mijn vreempje van u zeggen, Huib! Ik ben wel verpligt hem bij u regt te doen; hier hebt ge zijne aanhaling: Love levels ranks; lords down to cellar bears, And bids the browny porter walk up stairs.’
‘Aardig, he? Als we toestemmen,’ vervolgt ons vreempje, ‘dat deze kleinigheden den waren sleutel van een individueel karakter geven, dan volgt er uit, dat zij tevens de onbedriegelijkste kenteekenen van onderscheiden volksaard moeten zijn; - geen wonder dus, dat de beste geschiedenis eener natie in haar woordenboek geschreven werd.’ ‘Bij ons, bij voorbeeld, Siegenbeek of Weiland, oom?’ Maar Huibert wenkte hem stil te zwijgen, en oom deed of hij het niet hoorde. ‘Er is een sprong in de redenering, of een vacuum in mijn
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
302 geheugen, maar hier komt het op neêr: kies uit de eerste taal de beste eene algemeene uitdrukking, een woord of wat, die een wensch of eene vraag inhouden; vergelijk die met de daarmede overeenkomende, in welke andere taal ge wilt, en ik zal verbaasd staan, als gij geene menigte van karakteristieke trekken gedaguerreotypeerd vindt in de meest gewone wijze van begroeten!’ ‘Dat kan wel aardig zijn,’ zeî de poëet. ‘Oordeel,’ antwoordde oom, ‘wij beginnen, “als alles,” zoude d'Israëli zeggen, “met het Oosten.” Daar spiegelt een groet even getrouw de uitwendige natuur als den maatschappelijken toestand af, en heeft tevens nog iets van aartsvaderlijken eenvoud. Half nog wilde volken zijn natuurlijk pligtplegend beleefd; een onvoorzigtige blik of woord wordt bij hen met een stoot van den ataghan of een steek van de lans geboet. En wie herkent den stilstand niet, dier streken eigen, aan het eenzelvige van den vorm over een onmetelijk gebied, eeuwen lang onveranderd? Op godsdienstig gevoel berustende, houden zij in de formule eens gebeds allen den wensch in, dat “Vrede” uw deel zij! Vrede, het summum bonum, de eerste voorwaarde, de hoogste wensch! Een herderlijk volk moet altijd gereed zijn, den staf met de knods te verwisselen, en door den ganschen Bijbel doet zich dezelfde zegenwensch in den groet hooren, Sjalôm!’ ‘Oom!’ vroeg Willem, ‘vergeet de aardigheid van Carlo Buffone niet.’ ‘Ik vind die niemendal aardig; maar heugen doet ze mij. Eenige dier Hebreeuwsche wijzen van begroeting getuigen van groven zinnelijken aard,’ zegt ons vreempje, ‘men hoort het den wenscher aan, dat hij leefde in een land, glimmende, druipende van vettigheid, - het is een overvloeijen van melk en honig, - olie en boter worden te lijf geslagen, alsof men
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
303 aan eene Duitsche table d'hôte zat. “Geen wonder,” zegt Carlo Buffone, “dat aan dit onbeschaamde, hardnekkige geslacht het gebruik van zwijnenvleesch werd ontzegd; want hoe zouden zij zich aangesteld hebben, vetgemest aan varkensribbetjes, zij, die tegen hunnen Maker durfden morren, onder het genot van knoflook en uien?”’ ‘U is te streng,’ beweerde Huib, lagchende. ‘Omdat de man dergelijke geestigheden niet behoeft,’ antwoordde oom, ‘omdat zijne tegenstellingen kunnen treffen, zonder te ergeren. Ik ben te zeer Westerling, om zijne opmerkingen over de verscheiden Oostersche volken te durven oververtellen, - om te kunnen beoordeelen, of de Arabier inderdaad door een zweem van fatalismus weêrhouden werd, zijn wensch in den vorm eens gebeds uit te drukken, en daarom het: “Zoo God wil,” kiest; - of waarlijk de trots, de deftigheid en het laconismus van den Ottoman aan het licht komen in het vast vertrouwen, zoo noode van een veiligheidsklep voorzien: “Wees onder Gods hoede, m i j n gebeden gaan voor u op,” - of de Perzer u, als hij ons verzekert, niet enkel heil wenscht, maar met een stortvloed van hyperbolische complimenten overstelpt, niet zeggende: Vrede zij m e t , maar “Vrede zij o v e r u!” als moest die zigtbaar uit den hemel neêrdruppelen, En den zegen In den regen Uitgestort;
Of de Egyptenaar inderdaad een groet bezigt, die van zijn koortsig klimaat getuigt: “Hoe gaat het met de uitwaasseming?” “Hebt gij lekkertjes gezweet?” en dat, zoo als Rabelais zegt, “pour cause”, dewijl iemand, die in dat gloeijende zand niet voortdurend in diaphoretischen toestand verkeert, levend-smeltende onder het laaije vuur dier zon, groot gevaar loopt ge-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
304 heel weg te smelten, weg te teeren, weg te droogen, in één woord, in een brandende alledaagsche-derdedaagsche koorts!’ ‘Mijnheer! hoe onthoudt u het,’ viel mijnheer - in. ‘Het is waar, het rijm komt mij niet ter hulpe,’ antwoordde oom Frits, ‘maar het verband der gedachten des te meer, en dat alleen maakt het memoriseren gemakkelijk. Intusschen, ik voel nu hoe onbillijk ik geweest ben, mij straks aan die aardigheid van Carlo Buffone te stooten: “Moge uw schaduw nooit inkrimpen!” een echt schilderachtige uitdrukking, een echt-oostersche groet legt immers tevens getuigenis af van den eerbied, dien men aldaar gewoon is zwaarlijvigheid, dikte, vet toe te dragen! “Die typifiëert niet alleen,” zegt mijn vreempje, “als in een onverdelgbare Babylonische fries, een brandend klimaat, waar scherp licht en zware schaâuw u van de wieg tot het graf de oogen zeer doen, - een klimaat, waarin de waaijer en de zonnescherm teeken en tolk zijn geworden van vorstelijken rang, - (als onze schepter, oorspronkelijk slechts een staf, “de derde voet in 't gaan” voor de grijsheid, en daarom het zinnebeeld van ervaring en gezag), maar verkondigt ook de eer en den roem, aan een dikken buik verknocht, in eene luchtstreek, waarin het slechts den rijken en grooten gegeven is, door lui en lekker te eten, en door niets te doen, het benijdbare toppunt te bereiken, dat is, twee honderd pond te halen.”’ ‘Welke eene overeenstemming,’ schertste Huib, ‘tusschen die Oosterlingen en onze oude Hollanders. “Hij staat voor geen ton op,” plagt men te zeggen, - wat moet zulk een dikkert gelukkig zijn geweest, als hij zat!’ ‘De beurt komt aan Grieken en Romeinen,’ voer oom Frits voort. ‘Hellas wordt met een enkel woord geschilderd, maar waaruit zijn levenslust u toelacht, en waaruit al zijne weelde u tot genieten noopt: χαιρε, - “Verheug u, wees vro-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
305 lijk!” - Rome daarentegen met twee, maar even karakteristieke: Salve en vale, “Wees gezond, wees sterk!” “geen minder gelijkend portret,” zegt mijn vreempje, “dan Sjalôm!” Welk een volk moet het geweest zijn, waarbij deugdzaam en manhaftig wezen hetzelfde was, en valor (letterlijk sterkte) tegelijk w a a r d e en m o e d beteekende, waar de man slechts gold naarmate hij dapper bleek!’ ‘Zoo had bij onze vaderen,’ merkte Willem aan, ‘v r o o m eene dubbele beteekenis, en p i u s Aeneas bij Virgilius.’ ‘En we hebben er niet bij gewonnen, vriend!’ was het wederantwoord van Huibert, ‘sinds ze in tegenstellingen zijn verkeerd.’ ‘Bij pius Aeneas uit de tweede kamer, Huib?’ ‘Maar als de Genueezen uit de middeleeuwen,’ voer oom voort, ‘ons met hun Sanità e guadagno - gezondheid en winst, - tot de nieuwere volken hebben gebragt, dan valt er een vuurregen van vernuftvonken. Hebt gij veel gereisd, mijnheer -?’ ‘Ik wenschte dat ik ja mogt zeggen,’ hernam de poëet, ‘maar...’ ‘Willem!’ viel oom in, ‘ge zijt nog al van honk geweest, één qui mores hominum multorum vidit et urbes, gij behoort tot de gelukkigen, die beweren mogen: “Menschen lernten wir kennen und Nationen;”
al blijft u de zwaardere taak over, den dichter te kunnen nazeggen: “So lasst uns Unser eigenes Herz kennend, uns dessen erfreun;”
kom gij mij ter hulp, de Italiaan is het eerst aan de beurt.’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
306 Onder een levendig gebarenspel, - want neef voegde zich gaarne naar ooms luim, kwam de bekende vraag over Willems lippen: ‘Come sta? come state?’ ‘Daar hoort ge,’ zeî oom, ‘daar hoort gij de twee bijna tegenstrijdige rigtingen, welke het Italiaansch in zich vereenigt: eene schier ziekelijke, zenuwachtige bewegelijkheid in het come, gekoppeld aan het van allen vooruitgang bijna warsche behagelijk rustende state. Dat volk is niet voorbestemd tot eene even duurzame als plotselinge ontwikkeling van levenskracht!’ ‘Italië is het land van het far niente.’ ‘Geraden, mijnheer -! geraden, - ga voort Willem!’ ‘Vaya con Dios Senor Caballero!’ ‘Verstaat ge ook Spaansch, Willem?’ vroeg Huibert. ‘Een weinig,’ was het antwoord. ‘Het is zeker de heugenis van den tachtigjarigen oorlog,’ viel de poëet in, ‘waardoor de liefhebberij voor het Spaansch is verflaauwd...’ ‘Vaya con Dios!’ herhaalde Willem, en deed al de kracht van de taal der vroegere wereldbeheerschers gelden. ‘Wat zij, die dus spreken, een eerbied voor zich zelven aan den dag leggen,’ ging oom voort, ‘zonder daarom van eerbied voor God vervreemd te zijn. Mijn auteur merkt het aardig aan: “trots al zijne godsdienstigheid,” zegt hij, “zet de Spanjaard echter niet, als de Oosterling, de godsdienstige gedachte voorop!” Hem zou het niet invallen, met den eerlijken Dogberry te zeggen: ”En noem God eerst, want God behoede ons! God dient toch vóór zulke rekels te gaan!” Verveelt het u, Huib?’ Oom zag hem al het genoegen aan, dat de levendige voordragt den bruinen krullebol smaken deed, - Willem kreeg weder een wenk.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
307 ‘Comment vous portez-vous?’ vroeg hij, of hij nog in Parijs was. ‘Iedere lettergreep verdiende door een Bopp of een Grimm te worden bestudeerd, en iedere bladzijde er over dan ten minste met een rol echten Varinas beloond te worden. IJdel volkje! alles komt op het h o e aan! En van wat? Van gedragen, - van het uiterlijke, louter oppervlakkigheid, klinkklare kunstenarij. Fransch is Latijn, maar minus alle Romeinsche majesteit en muziek; Latijn maar dat geschoren en geknipt werd als een hulstboom in het park van Versailles. Denk een oogenblik na over de verwantschap in afkomst van Fransch en Italiaansch, en stel u dan eens voor, welk een verschil van idiosyncrasie er in dezelfde plastische stof moet gescholen hebben, om twee zoo verscheiden verschijnselen op te leveren. Vergelijk als ge wilt, - Willem! is uw geheugen u nog getrouw?’ ‘Pacem Salutem et Fraternitatem,’ zeide hij, met den echten, breeden Trasteverijner klank der vokalen, door den Engelschen humorist verlangd, heerlijk rollende orgeltoonen, waaruit zich het oude Rome hooren deed. ‘Vergelijk die,’ liet oom er op volgen, ‘met: Paix, salut et fraternité, die ik nog niet eens hedendaagsch genoeg radbrake. - Of is dat te bar gezegd van een volk, dat zich verlustigt in: comment ça va-t-il? - 't geen onmogelijk volkomen te vertalen valt, als men eenig begrip weer wil geven van den ongelukkigen rampzaligen t, e n p h o n i a e g r a t i c a tusschen het werkwoord en den tweeden nominatief ingestoken. What a truly Gallic flippancy in the ça!’ ‘Wie geht's?’ riep Willem. ‘Jean Paul heeft te regt gezegd,’ vertelde oom verder, ‘dat den Duitschers - dewijl er, eer zij kwamen over elk ander gebied reeds was beschikt, - h e t r i j k d e r l u c h t werd bedeeld. Hoe zij er in opstijgen, hoe zij er zich in verliezen, dat tuigen bijwijle hunne letterkunde en hunne dichtkunst -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
308 hoe zij er in te huis zijn, dat leert hunne metaphysica, hoe zij er den staf in weten te zwaaijen, hunne suprematie in de muziek.’ ‘Hij vat de koe niet bij de hoornen,’ merkte de poëet op. ‘Bravo, bravissimo,’ - zei oom; - ‘zijn gewone groet, als hij u des morgens in de Kartoffelgasse, of in de Amalienstrasse, om het even waar het zij, ontmoet, is altijd: Wie geht's en niet: H o e g a a t h e t m e t u? maar e s , de dingen in het algemeen, eene loutere abstractie, ein reines Vernunftwesen. En echter is er in zijn toon iets eenvoudig-hartelijks; volmaakt overeenstemmende met het vriendelijk, gemeenzaam verkeer der Duitschers van allen rang, bij wie gij, vóór de jongste omwentelingskoorts althans, verbazend weinig onderscheid aantrof in uitspraak, woordvoeging of denkwijze tusschen den prins van Saxen-Pumpernickelhausen en Harer Doorluchtige Hoogheids Postillon. Uit dat korte wie geht's? spreekt een gemaklievende, voetje voor voetje voortgaande, goedaardige geest, volkomen te huis aan het poppenkastige hof en in het lilliputsche stadje van het oude gemoedelijke, grilzieke Duitschland. Valt er wel iets anders te zeggen van het afscheidswoord, van het Leben Sie wohl van onzen doorvoeden vriend, uitgedost in pruimkleurigen pantalon en bijna grasgroenen rok, met de wat vale, wat vettige katoenfluweelen pet op het hoofd, en het door overvloed van vochten verschoten regenscherm in de hand; - want in de Amalienstrasse zijn van ochtend- tot avonddauw, - in alle weêr en wind, - bij stortvloeden, maar ook bij zonneschijn, - en niet enkel in den zomer, maar in het hartje van den winter even zoo goed - parapluies te kijk, parapluies aan de orde van den dag: Umbrellas pass of every shade of green And now and then a crimson one is seen Like an umbrella ripened.’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
309 ‘Gud dag, Herre! - hur mar ni?’ rigtte Willem het woord tot den poëet. Of gij 's mans verbazing gezien hadt! ‘En u vertaalt uit het Zweedsch,’ - schertste oom; - ‘Willem vraagt u in die taal: hoe vaart ge? of met andere woorden: zijt ge krachtig, zijt ge sterk? “Meer kracht om den elleboog te roeren,” zegt mijn vreempje er van; maar merkt er bij op, dat het niets van dat wild-fantastische heeft, van den echt Milesischen wensch: God speed you; - ook hebben de Zweden, mijnheer -!’ voegde oom er bij, ‘nog ieder oogenblik: Gud ske lav! in den mond, ofschoon zij te zeer de Franschen van het Noorden zijn, om regt dankbaar te wezen. Hun Far-wal eindelijk,’ liet hij er op volgen, ‘hebben zij met Engelschen en Hollanders gemeen, terwijl het Deensche: Lev vel! “Leef wel!” in dat volk een meer tehuis blijvenden geest aanduidt dan bij de noordelijke Scandinaven.’ ‘How are you? - How do you do?’ vroeg Willem aan Oom. ‘Pretty well - thank you,’ was het antwoord: - ‘die Engelschen zijn toch een volk, dat men ondanks al zijne gebreken eerbiedigen moet. Geen praatjes, geene vertooning, geen geknutsel, geen uitgekraam, maar d o e n is de zaak, en dan niet wat doet gij, maar h o e doet gij wat ge doet? Theorie en praktijk in volkomen harmonie. Dat verklaart Trafalgar en Waterloo, - de stoomwerktuigen en de spoorwegen, - een dagblad als the Times zoo goed als Exeter-Hall, - de wereld-tentoonstelling en zelfs Punch; - indien Thomson, zegt mijne autoriteit, indien Thomson bij zijne zinnen was geweest, hij had van: How do you do? schering en inslag gemaakt van Rule Brittania!’ ‘Even flink als fier!’ juichte Huibert. ‘Een miniatuurtje nog van Engelschen en Amerikanen, jongenlief! en ik heb gedaan. - Dickens heeft opgemerkt, dat het
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
310 seinwoord, waarop in de Vereenigde Staten koets, stoomboot en spoorwegtrein afgaan, Go ahead! is (Vooruit!), - terwijl in Groot-Brittanje daarentegen All right! (Alles in orde!) wordt geroepen, - zijn het geene daguerréotypen van Oom Sam en John Bull?’ ‘Worden w i j alleen niet gedacht?’ vroeg de poëet. ‘Het is er verre van, dat Jan zou worden vergeten; maar of gij u gevleid zult voelen, Mijnheer -! door de wijze, waarop men melding van hem maakt, dat blijft de vraag. De dikbuik heeft geen gevoel, heet het, geene oorspronkelijke poëzij, ofschoon Southey er anders over dacht, sedert Bilderdijk de zijne vertaalde. Hoe zou hij ze hebben, man in den mist, op het lage land levende? - wat valt dit weder er vandaag, in ons Hollandsch Boeötië, ook ongelukkig in! - Jan heeft dus geene litteratuur; het is al heel veel, dat Jan eene schilderschool heeft, wier Cuyps nog niet geëvenaard zijn, wier Backhuyzens de wereld verrukken. Maar is ook dat niet natuurlijk? Wat zegt Jan, als hij u aanspreekt; wat anders dan: “hoe vaart ge?” Varen, man! varen, met zijn nuchter gezond verstand, in de trage trekschuit, langzaampjes aan, dan breekt de lijn niet; - maar ook varen, varen in verweerden notendop, met dunne, verdroogde zeilen, tegen den mousson in, tusschen de geurige kusten der half fabelachtige Specerij-eilanden, Ternate en Tidore, met heel den schat der Molukken bevracht. Varen, het eindje goudenaar in den mond, van het eene welvarende dorpje naar het aêr, terwijl heel het landschap om hem heen naar een lusthof, naar een tuintje zweemt; - varen, verre van have en huis, om de noord en om de zuid, met vroeg vergrijsd haar, en van rimpels gegroefd voorhoofd, maar gerust op de trouw van zijn wijf, en in den stillen nacht Gode zijne kinderen bevelend! - Varen, ik dwaal vast af van mijn vreempje, en toch, het had ook hem moeten heugen, varen met
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
311 den bezem op den mast! varen, -’ en oom Frits hief den blik op naar een bronzen standbeeldje van de Ruyter, - Royer's heerlijk werk! - tegen de bureaux aangeplaatst, ‘varen tot naar Chatham toe, niet om rijkdommen te rapen, of werelden te veroveren, maar om de vrijheid te handhaven van een verdrukt volk, maar om de regten des gewetens te doen gelden voor half Europa, voor den nieuweren tijd! O, welk een ander antwoord dan wij mogt het voorgeslacht geven, als het zich zelven afvroeg: “hoe het voer?”’ Als gij er getuige van waart geweest, zoudt gij met Willem en Huibert, met den poëet zelfs, oom Frits hebben dank gezegd voor het bewijs van zijn gelukkig geheugen, voor het blijk van zijn hollandsch gevoel? ‘Het mist nog, mijneheeren!’ maakte de man er een einde aan, weder de maat slaande op het kussentje van zijnen leuningstoel; maar de poëet had wel geene digestie-visite meer af te leggen! doch moest toch afscheid nemen; maar Huibert herinnerde zich het waarschuwend woord zijner mama. ‘Ge komt op het bal bij de Bleekhorsten?’ vroeg hij Willem andermaal. ‘Ik blijf thuis,’ herhaalde deze. ‘Ook niet als Amelie -’ fluisterde Huib. ‘Komt ze in de stad?’ vroeg Willem driftig, maar zacht. ‘Gister gekomen,’ beet Huib hem in het oor. ‘Misschien dan ja,’ zei Willem, den wijsvinger op den mond leggend. En de krullebol knikte, dat hij het geheim bewaren zou.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
312
II Hendrik Laurentsz Spieghel heeft voor twee en een halve eeuw 't l o f v a n d a n s e n gezongen; de vedel bleef er bij onze vaderen niet minder om in den ban; - arme poëzij! zegt men. Maar hoe vele onzer lezers hebben die dertig stancen ingezien; hoe weinige, laat ons liever schrijven, haar doorgeworsteld? Wie het deed, hij verbaast er zich niet over, dat de voorstelling geene sympathie vond, het is eene pleitrede in rijm; 't is schier een preek! ‘Ick heb alleen willen bewysen, dat men wel eerlyck te dans mach gaen,’ luiden de laatste regelen van het betoog, dat de halve oudheid en den heelen Bijbel plondert; - overtuigt het u van iets anders dan van de latijnsche kluisters, die men zich in de rhetorica aanlegde, dan van den puriteinschen zuurdeesem, die tot den schrijver toe, zijns ondanks, doordrong? ‘Castor en Pollux,’ die ‘constighe dansers’ zijn ‘gheweest,’ - ‘Cicero,’ die ‘Roscium dapperder acht om 't volck te beweghen’ door zijn flikkertjes, dan hij ‘de oratoor door cloecke reden,’ - de zuster van ‘Mozes, die gedanst heeft en gesprongen,’ - ‘David, die de Philisteen d'Arck had benomen;’ - ‘Neptholemus’, - ‘Herodias,’ - ja zelfs ‘de Verloren Soon’, toen hij ‘was weder ghecomen’ natuurlijk, drijven u in den vloed van woorden voorbij; maar van het gezellige des genoegens, van het behagelijke der beweging, van de liefde in den lust verneemt gij geen sylbe, - en er is zoo min sprake van het schilderachtige der groepen, door het costuum van dien tijd gewaarborgd, als van het schalke, dat de min iederen dans, aan de polka als aan het patertje, en der menuët zoo goed als der mazurka, te geven weet. Redenering, rederijkersredenering, in plaats van vereeuwiging der vreugde, in woorden weelderig als zij; - zou Spieghel het niet
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
313 hebben gevoeld, dat alleen de laatste een lof zouden zijn geweest, het gesmaakte genot waard? Hoe onze bouwtrant van onze burgerlijkheid tuigt! - hoe onze vertrekken het verkondigen, dat de dans onzer zeden vreemd is geworden! Al zijn de fortuinen misschien nergens ongelijker dan ten onzent, - de millionair woont naast den man, wiens kapitaal slechts in nijverheid schuilt, - het valt der huizingen niet aan te zien. Tienmalen grooter oppervlakte gebouwd eigendom te bewonen dan de meeste zijner stadgenooten, is reeds eene zeldzaamheid - hoe zou het verschil van vermogen, waarvoor eene schaal van honderd graden te kort schiet, er door worden verzinnelijkt? Gelijkheid behoort tot het gebied der droomen, maar voor zoo verre eene menschelijke maatschappij haren stempel kan dragen, heeft ons gemeenebest dien op zijne gedenkstukken gedrukt. Wandel de grachten om, in de dagen hunner weelde door onze vaderen in de hoofdstad aangelegd, hoe weinig koetspoorten merkt gij op, - een huis met een binnenhof, aan de vier zijden bebouwd, - die laatste heugenis van een burgt, - is eene witte raaf! Een, twee, drie kamers gelijkvloers, eene binnenplaats tusschen de tweede en de derde, ziedaar de regel, - een tuin, achter de dusgenoemde zaal, valt slechts den bevoorregten ten deel. Of hebt gij u niet vruchteloos gevleid, toen gij meendet, ook anders dan bij wijze van uitzondering, die reeks van in elkaêr loopende vertrekken aan te treffen, ter ontvangst van groote gezelschappen vereischt? Treed ze binnen, zelfs die dubbele woningen, zoo gij genezen wilt worden van den waan, dat zij gelegenheid zouden bieden ten dans, dat deze nog tot de vermaken behoort, waarvoor, ja, de deftige burgerij den zin door de hervorming heeft verloren, maar die in de hoogere standen worden gewaardeerd. Overal toeven u mollige tapijten - brusselsche, engelsche, smirnsche, tot zij, die de laatste alom moesten verdringen, tot deventersche
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
314 toe; maar waar langer een ingelegde vloer, den voet verpligtende te zweven, - waar langer, in stede van het onnatuurlijk gebloemte, ook der keurigste patronen onnatuurlijk bij de gansche overige stoffaadje, die niets van een bruiloftsstoet heeft, - waar langer die ruiten en vakken, van veelverwig hout, het is waar, doch dat volkomen harmonieerde met het eikenbeschot van deurpaneel en vensterboog, met de sieraden, er door den beitel aangebragt? Het kleed valle op te nemen, en, dank der degelijkheid van het voorgeslacht, zij de grond gelijk genoeg, om den reijen een effen baan te bieden, - maar de ruimte, die de beweging vordert, en de versche lucht, voor zulk eene menschenmenigte noodzakelijk, waar vindt gij haar? hoe voert gij die toe? ‘Och neen! - al wat ge wilt; drie diners in eene week! als het zijn moet; maar geen bal - het zou wezen om te stikken!’ Eene weigering als deze is over de lippen van menige lieve lezeres gekomen gelukkig kwam zij over die van mevrouwe Bleekhorst niet. Hare uitnoodigingskaartjes waren rondgezonden, kwistig rondgezonden; - en haar naam was er door gezegend in een geheel anderen kring dan dien, waaruit zij hare gasten koos. Een bal in de groote wereld - een genot van weinige uren - wordt voorafgegaan door eene drukte in die der modistes van allerlei slag, - een arbeid van dagen en nachten. - Het is geen stijl meer zich voor den schouwburg te kleeden; slechts een concert, het Cecilia-concert vooral, gedoogt nog toilet; maar een bal, een bal als dat der Bleekhorsten, eischt schittering, om het gemis van schoonheid op te wegen; eischt frischheid van tooi, tot van wie geen tooi behoeft om bekoorlijk te zijn, tot zelfs van de jeugd. - Ten bewijze: - ‘Uit, meisje! uit, met die dozen,’ heet het in winkel bij winkel; ‘de lijst is lang, pas op dat gij er geene overslaat,’ en het zestien-, zeventienjarig kind draaft door dik en dun naar de dames toe, -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
315 die zoo keurig zijn in het kiezen! - Eene verandering des tooneels: - ‘Un bouquet, madame! - non, des rubans? ah! je viens d'en recevoir de Paris;’ en er is waarlijk slag in de wijze, waarmeê de hand die veilt, - we zijn in een magasin, in een bazar misschien - de veelkleurige linten, zonder ze te kreuken, plooit, plisseert, zoo ge wilt, - ‘voici la dernière nouveauté: des fleurs de lis!’ - E n p l e i n e r é p u b l i q u e ? ‘Voort, kind! voort!’ - Het meisje, waartoe de vermaning wordt gerigt, liet de naalde een oogwenk rusten; een zweem der winterzon drong tot het achterkamertje door! zij, die ze gaf, is hare moeder, is eene weduwe; ‘voort, morgen moet het gepast!’ o moge het wèlstaan, dat kleedje, waarvan kiesche weldadigheid het maken aan haar, die betere dagen kende, opdroeg! - Ons scherm valt om ijlings op nieuw omhoog te gaan. - ‘Laat dat lampje maar branden, moeder! straks, als de kleinen te koei zijn, ga ik weêr aan het werk,’ klinkt het elders, klinkt het later; en al slaat de klok middernacht, al sluimeren vrouw en kroost om hem heen, de juwelierswerkman weet van geen rust, eer die steenen gezet, eer die sieraden klaar zijn; ‘dubbel loon, mits in tijds,’ was de afspraak, was de prikkel! - En nu staan we voor een sleperij en luisteren naar eene bestelling: - ‘Eene vigilante voor mijne vrouw, morgen voor en na den middag, - het is nog de vraag, of zij het af zal kunnen, zooveel dames als zij te kappen heeft,’ en inderdaad, morgen wipt het wijfje de vigilante uit, de stoepen op, de stoepen af, voor dien dag met meer verlangen te gemoet gezien, dan op een der overigen een medicus, die een malaise verdrijven moet. - Vermenigvuldig de voorbeelden à plaisir; - onze vijf volstaan, verbeelden wij ons, om onze stelling te staven, dat een bal als met een tooverstaf honderden in beweging zet, die niet genoodigd zijn er deel aan te nemen, maar er niet minder vurig om wenschen, dat er meer werd gedanst!
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
316 Wat schildert men, uit louter liefde voor tegenstelling, in de poëzij onzer dagen toch bij voorkeur altijd de armen, berooid en bibberend den nijdigen blik naar de verlichte vensters eener aanzienlijke huizing opheffende, - de honger, die verkleumd buiten staat, tegenover de weelde, die zich daar binnen in genietingen baadt! Het is maar de uitzondering in de maatschappij, - wij voegen er noode bij, soms de schuldige uitzondering - hoe kan zij aller opmerkzaamheid tot zich trekken, waar zooveel aangenamers, zooveel aardigers valt te zien? Of wat dunkt u van eene vergelijking des geluks in die daar even naauwelijks aangegeven huisgezinnen - in den ouderwetschen, maar overbeklanten modewinkel, of in het spikspelder hedendaagsche maison de nouveautés; op het achterkamertje des vervals, of bij den goudsmidswerkman, of bij het wijfje van den kapper, - wat dunkt u van eene vergelijking der vreugde dáár door het in omloop gebragte geld verspreid, - wat dunkt u van eene vergelijking der tevredenheid met die winst of dat loon, beide door inspanning verkregen, zij het ook zuur, daardoor te zoeter! met het vermaak van hen, voor wie al die weelde, al die tooi slechts de moeite van het wenschen, van het toetasten kost? ‘Ook maar eene tegenstelling! -’ Wij hebben te veel met de kritiek op, mijnheer! - om niet te bekennen dat wij den speldeprik hebben verdiend; maar antithese tegen antithese, schijnt de onze u niet veelzijdiger dan de uwe; belooft zij niet vruchtbaarder te zullen zijn? Gij behoort niet tot de bewonderaars der middeneeuwen, en het is er verre van, dat de économie politique uw cauchemar zou wezen, - denk dus een oogenblik over onze tegenstelling door. Bij u brengt de gedachte aan het gebrek vis à vis den overvloed eene opwelling van deernis te weeg, die, minder schilderachtig in hare bevrediging dan in le bon vieux tems - toen zij den haveloozen zwerver in de halle eene plaats aan den
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
317 haard zou hebben ingeruimd, - zich bepaalt tot het tasten in uwe beurs - wie weet hoe dra dat stuk gelds in de kroeg zal zijn gewisseld? Bij ons daarentegen, die opmerkzaamheid vergen voor den ruil van een voortbrengsel, van welken aard dan ook, tegen circulerend medium - circulerend medium, door eerlijkheid ter kwijting van vroegere verpligtingen bestemd, door orde ter vervulling van eerste levensbehoeften aangewend, door liefde voor een honderdste deel ter veraangenaming van het zoet te huis uit te geven, en door alle drie, gelooven wij er te mogen bijvoegen, genoten, genoten onder dankbaar opzien naar omhoog, - bij ons, zouden wij gaarne zeggen, brengt het de verpligting in beeld, den vermogenden opgelegd, te v e r t e r e n ! Als het niet tijd werd eindelijk bij de Bleekhorsten ten bal te gaan, de lezer liep met geen blad uitweidens over dit onderwerp vrij, - Holland, het van oude en nieuwe wereld renteheffend Holland, biedt er stoffe toe. Hij waardere onze zelfverloochening, hij doe dit vooral, er bij bedenkende, welk eene bespiegeling wij hier zouden kunnen inlasschen, ten bewijze dat het geluk aan geenen stand bij uitsluiting is verknocht, dat de lagere kringen voorzeker niet de minst levendige, minst loffelijke genoegens smaken. Het was over negen, het werd vast half tien ure, en nog rolde rijtuig bij rijtuig aan, den sleep van koetsen en koetsjes - hoe weinige van die dingen hebben een hollandschen naam! - den sleep verlengende, die, van voor den ingang der huizinge af, de gansche gracht langs, tot over de sluis toe, heenzwierde: - eene fantastische verschijning, daar het ongeduld der rossen het licht der lantaarnen geen oogenblik dezelfde plaats bewaren liet, daar de trein zich rusteloos bewegen bleef. Ten leste echter, ten lange leste, is de beurt van uitstijgen ook aan ons; het portier gaat open en de trede gaat neêr; - wij volgen u, als ge wilt, de breede marmeren trappen op, -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
318 ieder bordes in de hoeken met bloeijende heesters prijkende, die bij den gloor van het gaslicht volkomen te genieten zijn, - eene alleraangenaamste verrassing in den winter, eene voorspelling, dat ons boven eene herschepping der saizoenen wacht! Er is geen twijfel aan, de bouwheer van dit huis heeft in zijnen tijd Italië bezocht en bewonderd als het verdient; want het smaakvolle dezer vestibule streelt u te zeer, dan dat gij er aan denken zoudt de pracht te prijzen. Hoe heerlijk komen deze vier standbeelden van vlekkeloos statuair tegen de zachtroode tint van het marmer der nissen uit, waarin zij tusschen die zuilen eene plaats vonden, de schier vorstelijke woning waard. Hij is vergeten, de degelijke, die geloofde dat Amsterdam den handelstaf van Venetië had geërfd; maar hoe diep hij het gevoelde, dat de dochter, om der moeder te mogen opvolgen, haar gelijken moest, dat tuigt de harmonie van dit tooneel met de groepen van oranjeboomen, hier voor dezen avond van buiten ontboden, en, helderder nog dan door zuidelijken zomernacht, wat zeggen wij? a giorno verlicht. Wat de dames in dat woonvertrek nog tijds te verbeuzelen, nog toebereidselen te maken hebben! zucht ge; - willen wij beproeven u die oogenblikken te korten? Lang als zij schijnen, worden ze vereischt ter verzekering van een beslissend gunstigen indruk, die bij het binnentreden moet worden gemaakt; - waardeer toch al uw geluk, dat gij geldt voor wat ge z i j t ; uwe lieve, uwe schoone, uwe betere helft slechts voor wat men haar v i n d t . Gij velt mede vonnis over ieder harer zusteren, - in elk van uws gelijken treedt voor haar een regter op. Laat haar dan voor dien spiegel verschikken en verplooijen naar lust; entre nous, zijt gij minder moeijelijk, als ge de vruchten van uwe studie of uwen smaak aan het oordeel des algemeens prijs geeft, - als ge, wat gij gesteld, geschilderd, geschapen of geschept hebt - hoe vervoegt d e aanmatiging,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
319 die de beoefenaars der vrije kunsten scheppers heet? - voor zult lezen, of laten zien? ‘Alsof preeken ooit den tijd had g e k o r t !’ Vergeef het ons, - wij wenschten u de wijle af te wisselen, door een woord over gastheer en gastvrouw in het midden te brengen; de Bleekhorsten, die een bal geven, bleven in ons vorig hoofdstuk bijna in den mist verborgen. Wie ter wereld er aanleg voor hebbe dat op den duur te doen, niet zij - een echtpaar, dat de tweeërlei aristocratie onzer hoofdstad vertegenwoordigt, de aristocratie van geboorte en de geldaristocratie. Het is niet louter galanterie, zoo wij, dus sprekende, mevrouw vóór mijnheer hebben doen gaan; we zouden er ons weinig aan hebben bekreund, que c'est madame qui invite, que c'est madame qui reçoit, als wij niet meer sympathie gevoelden voor de eerste dan voor de laatste - de patriciërs are sadly on the decline, but how glorious was their past! - de plebejers, ça pousse comme des champignons, ça disparait de même! Er zijn historische herinneringen verknocht aan namen, overbekend als die, welken de gastvrouw droeg, eer zij de gade van Bleekhorst werd, wier tooverkracht geen vorstelijk vermogen opweegt, wier indruk al de onbeduidendheid van het nakroost nog niet geheel heeft uitgewischt! ‘Die geslachten,’ werd van hen getuigd door een even vernuftig als voorzigtig vreemdeling, die ten onzent in hunne kringen verkeerde toen zij ten toppunt van magt waren gestegen, ‘die geslachten, het bestuur van stad en land gewoon, brengen het zelden tot grooten rijkdom, daar het loon, aan openbare bedieningen verknocht, en de rentestandaard hier niet hoog zijn, en de inkomsten van landerijen nog lager, schaars twee ten honderd te boven gaande. Zij vergenoegen zich met de eere, het algemeen nuttig te zijn, de achting hunner stadof landgenooten weg te dragen, en van hun vermogen gerust te leven, - iets
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
320 dat zeldzaam mist, door den eenvoudigen voet, waarop zij zich hebben ingerigt, en die algemeen geworden zijnde, daar hij in het eerst pligt was, allengs onder hen tot eere werd gerekend.’ Wij weten, dat er op dien lof af te dingen valt, dat nepotisme een leelijke vlek op menig vroeger luisterrijk wapenschild heeft geworpen; maar als er nieuw bloed in dat verstervend ligchaam ware te gieten; als de jeugd van zulken huize, ‘na ten onzent vlijtig te hebben gestudeerd,’ weder als hare voorzaten ‘eenige jaren van voorbereiding in den vreemde’ ging doorbrengen, ‘om zich te bekwamen tot het bestuur;’ om, zelf op de hoogte gekomen der volken, die thans aan de spits der beschaving staan, ook het onze te doen voortschrijden, vooruit te leeren gaan, hoe hun naam hun tot aanbeveling strekken zou, hoe het Holland der negentiende eeuw zich gevleid zou gevoelen, als het, in dit opzigt, de voortzetting, de voltooijing van dat der zeventiende heeten mogt. Jan de Witt was van dien bloede; Jan de Witt, de type, die bij elke nieuwere toetsing van latere tijden slechts gewonnen heeft, - il y a peu de grands seigneurs dont on puisse dire autant. Vrees niet, dat wij, dus voortvarende, verre van ons doel, verre van Mevrouw Bleekhorst afdwalen. Waardige dochter uit een huis, een van welks vaderen Amsterdam door zijne zelfverloochening heeft gered, waren haar alle gaven ten deel gevallen, waardoor de telgen onzer burgemeesteren, weleer de vorsten uit den vreemde om strijd verbaasden en verrasten, aanvalligheid van gestalte, heuschheid van gemoed, beschaving van geest! ‘En die vrouw had mijnheer Bleekhorst gehuwd?’ vraagt gij - en geeft ons daarvoor het regt op onze beurt te vragen: Waarom niet? - of hebben wij, der aristocratie van geboorte de voorkeur gevende boven de geldaristocratie, de laatste zonder uitzondering veroordeeld, of haar den aanleg ontzegd, flinke
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
321 figuren op te leveren, de hand van het liefste meisje ter wereld, den lof van den scherpzinnigsten opmerker waard? Het komt er slechts op aan, hoe het vermogen verdiend werd. Een enkele, stoute, schitterend gelukte speculatie is een begin van fortuin, dat met spoedigen ommekeer bedreigt; ze kweekt een lust voor waaghalzerij, die in halsbreken hare straf vindt. Doch een piano ma sano verworven kapitaaltje, in het tweede geslacht verdrie- of zesdubbeld, om in weer een volgend eindelijk een vermogen te mogen heeten, ziedaar den hoeksteen eener opkomst, wier heugenis ook eerbied eischt! Foei van den bankier, die zich schamen zou dat zijne genealogie met een marskramer begon! Waarop heeft hij meer regt zich te verhoovaardigen, dan juist daarop, dat het marskraampje een winkel werd, de winkel eene grossierderij, de grossierderij een koopmanskantoor, het koopmanskantoor eene zeehandelaarszaak en de zeehandelaarszaak een huis, welks handteekening aan de beurzen der gansche wereld eere geniet, dewijl het nog dezelfde beginsels huldigt, die het van klein groot hebben gemaakt, omdat van geslacht tot geslacht de kring van betrekkingen werd uitgebreid als die der begrippen, maar beide, voor- en nazaat, de eenige ware bronnen van welvaart huldigden in eerlijk en nijver te zijn, nijver en eerlijk, ‘Napoleon deed nooit iets dommers,’ heugt het ons ergens te hebben gelezen, ‘dan de Engelschen une nation de boutiquiers te schelden. Een volk van louter winkeliers zou een zedelijk monsterding zijn; het voortdurend bestaan zulk eener natie eene zedelijke onmogelijkheid.’ - Eene handeldrijvende bevolking, dat is wat anders; en waarom? - Ten gevolge harer uitgestrekte en ingewikkelde belangen, moet deze een zwaard in de weegschaal hebben te leggen van genoegzaam gewigt, om zich in den vreemde te doen eerbiedigen, - wij hebben in de opmerking eene aanspraak op de ontwikkeling van eergevoel doen gelden, den winkelier vreemd. Maar om
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
322 eene handeldrijvende bevolking te blijven, dient zij in de stellige wetenschappen gelijken tred te houden met den vooruitgang des tijds; moet zij hare uitvindingsgave dag en nacht scherpen, om de mededinging van naburige natiën te verijdelen, te beschamen; wat wordt dat tas de boutiquiers een ander volkje dan de veroveraar zich dacht! Om eenig genot te smaken van het gelukken harer ondernemingen, van het aanwassen harer welvaart, mag die bevolking geene vreemdelinge wezen aan de beoefening der schoone kunsten; - om door weelde niet tot overdaad, door overdaad niet tot verzuim en vergrijp, door verzuim en vergrijp niet ten val te worden gebragt, moet haar zedelijke zin, onder dien voortdurenden voorspoed, algemeener en inniger, dieper en fijner worden, met iederen de een den anderen opvolgenden toestand, met ieder nieuw tijdperk! - Als de Bleekhorsten die allen hadden doorloopen, waarom zou dan de afstammeling van ‘een menschenslag, zoo vol merg en pit als zulke winkeliers zijn moeten,’ niet de hand en het hart hebben kunnen winnen der dochter uit een huis, dat er in elken zin prijs op stelde, hollandsch, ja, liever nog, amsterdamsch te zijn? Oordeel zelf, of wij uwe verwachting te hoog hebben gespannen. De deuren der receptiezaal gaan open; ge wordt slechts een wemelenden drom van gasten gewaar; doch de kring laat u werktuigelijk door naar de vrouw des huizes, - leg uwe pligtpleging af. Och, dat zou het zijn, als gij uwen groet hadt te brengen aan eene dier dames van rijperen leeftijd, welke haar, statig als die matronen zich houden, schijnen te lijfstaffieren; maar bij haar wacht gij u wel voor de banale beleefdheid, het van buiten geleerde lesje, even gedachteloos afgerabbeld als aangehoord. Er moge in hare houding al het rustige zijn, dat de gewoonte gehuldigd te worden geeft, er is, benijdenswaardiger voorregt! er is in de uitdrukking van haar gelaat tevens iets onbeschrijfelijk innemends; - waar toch heeft zij het aan
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
323 dank te weten, dan aan den wensch van haar hart, dat het u ten harent wèl moge zijn? Een verpligtend woord tot dezen, een bevallig glimlachje voor genen, bij afwisseling een enkel blijk van geest of gemoed, wij weten, dat die te bestuderen zijn, wij hebben er effect meê zien maken, al wisten wij, dat ze berekend waren, berekend à la minute. Hoe anders is het hier, waar hoofd en hart, harmonisch ontwikkeld, geen oogenblik in verlegenheid laten, welke snaar moet worden aangeslagen, die des vernufts of des gevoels; waar het groote geheim om te behagen, de deelneming, op iederen binnenkomende zijnen tooverinvloed uitoefent, daar zij het ware woord op de lippen legt, naar verscheiden leeftijd en lot; waar tact den toon raadt, die welluidenden weerklank vindt; - où le vase déborde, parce qu'il est plein! Onze opmerking heeft mevrouw Bleekhorst een offer gebragt harer waardig, door haar toilet om de gaven van haren geest voorbij te zien; - dat het keurig heeten mag, bewijzen de kritische blikken van een paar dames uit den drom, die zich niet rimpelen tot een ‘maar’. En toch laten deze niets ontsnappen; doe voor een oogenblik zoo als zij. In het ragfijne weefsel der coiffure onzer gastvrouw, die nog van den rijkdom der weelderige vlechten tuigt, welke voor eenige jaren de filets d'amour uitmaakten, waarin het hart van Bleekhorst gevangen bleef, geurt eene natuurlijke bloem; - zoo het iets t e moet zijn, wat anders zal het wezen dan te zedig? Haar gevulde hals en de matwitte schouders verschuilen zich kwalijk, zou men in zinrijk oud-hollandsch hebben gezegd, onder het kanten weefsel eener berthe, laag nedervallende op de parelkleurige zijde van haar kleed, zij houdt er het midden door tusschen een balcostuum en stemmigen tooi; zij houdt dat midden vroeg, te vroeg misschien; gisp er haar over, als ge durft. Gij zoudt er den moed toe hebben, beweert ge; want al heeft hare
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
324 leest de eerste tengerheid der jeugd verloren, bij de breede, plooien, waarin haar gewaad neergolft, wint zij de waardigheid, die eener vorstin voegen zou; want hare schoone armen, door de zware zijde niet bedekt, want haar vlug voetje, even te voorschijn tredende, ze zijn nog zoo verre, zij hebben nog geen zweem van zekeren onzekeren ‘Alweêr een lachje,’ merkte daar eene dier dames op. ‘Wat heeft ze ook mooije tanden!’ zegt de andere. O magtelooze kritiek van den nijd! Zonder dat zij haar deert, zet de vrouw des huizes hare receptie, haren triomf voort, - wij maken gebruik van dit oogenblik, waarin de bedienden met het theeblad beginnen te circuleren, waarin ‘de losse zwerm van jonge danszaalbrommers!’
elkander hunne flaauwe opmerkingen over de dames in het oor fluisteren - gonzen ware te luid, - om de groepen eens rond te zien, of wij onder de genoodigden ook bekenden aantreffen. Wij bewegen ons eene wijle door het digt gewoel; wij ontmoeten eenige gedecoreerde vermaardheden van den dag, een enkel commandeurslint, - aardig, uithoofde der afwisseling van het hagelwit linnen der overige heeren, - wij wisselen eenige groeten en gaan voort. Ha, hier is een hoekje, waaruit zich veel laat gâslaan, waarvoor menige jeugdige schoone, zonder dat zij het vermoedt, poseert; een oogenblik gedulds, en ge zult die flikkering van gewaad bij gewaad gewend zijn, waartoe die opschik? bijt gij ons in het oor. Wij herhalen: w a a r t o e ? Louter om in het oog te vallen voorzeker niet; waarschijnlijker om, de opmerkzaamheid tot zich trekkende, die te blijven boeijen, om te worden bewonderd, - alsof dit er de weg toe ware! Het gaat uwen oogen als den onzen, beide wenden
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
325 zich van al dat blinkende af, om lang te blijven rusten op het eenvoudig-smaakvolle; om, iedere andere verrassing of verlokking moede, er toe terug te keeren, lief als wij haar vast hebben, die den moed bezat, der mode van den dag, de ontaardende overdrijving van deze ten minste, weêrstand te bieden. Hoe die zucht zich uit te dossen in een costuum, qui a fait l'admiration de tout un salon, hoe die wensch boven allen uit te schitteren comme la reine du bal, gestraft worden, als de heeren slechts opmerkzaamheid blijken te hebben voor wat inderdaad even zeldzaam is als betooverend: overeenstemming tusschen tooi en teint, tusschen kleeding en karakter vooral! Onwillekeurig leveren wij zelven het bewijs op voor de waarheid eener aanmerking, die de dames ons noode ten goede zullen houden, vreezen wij; want gij als wij, alweder verlustigen wij ons in de lieve blondine, die daar, schijnbaar met gespannen aandacht, de azalea's en maandrozen bewondert, in de bloemengroep voor een der damspiegels geplaatst. Welk een vleijend getuigenis van haar oordeel spreekt er uit de keuze van de kleur haars kleeds, - het lichte blaauwe, - zoo fijn en zoo ijl, dat de glans van het satijn d'un ton plus clair, er liefelijk doorheen schijnt. Hoe het sneeuwblank van haar boezem, hoe het fluweel der mollige armen er dubbel door wordt gewaardeerd! Wie zag juister dan zij, toen zij opmerkte, dat geen bont tooisel van gebloemte of pailletten passen zou in dier lichte lokken golvend goud? Het is daarom, dat er zich maar een bloesem van het teederste rozenrood, - de tint eener lelie, door de avondzon beschenen, - bescheiden in verschuilt; het is daarom, - doch ons bespieden dreigt geen einde te nemen. En toch rust ge niet voor wij het, als gij, hebben gezien en genoten, hoe de strengheid van den balruiker, die haar corsage versiert, hoe de spaarzaamheid, waarmede zij de lintstrikken tot le noeud de rigueur bepaalde, de eenheid van haar sprekend gelaat verhoogen, en
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
326 de bevalligheid van haar lachje en de zachtheid van haren oogopslag in liefelijkheid winnen doen. Wat mag er toch in die maandrozen en azalea's schuilen, dat zij er nog den blik niet van afwendt? Is zij dan louter om deze te bewonderen op dit bal verschenen, dit bal, waarmede zij zich in gedachte zoo lang reeds bezig hield? ‘Elle y pensait trois jours - trois nuits elle y rêvait!’
Als het u gegeven ware in haar harte te lezen, hoe het u verrassen zou te zien, dat ze zich bijna beklaagt te zijn gekomen, dat ze niet bij hare zwakke moeder, bij haar blind nichtje te huis bleef! Waar het aan schorten mag? Is zij niet genoeg ten dans genoodigd? - maar louter het vermoeden is eene beleediging! ‘Lieve Maria!’ klinkt het haar toe, en het blonde kopje heft zich op, - het blijkt een vriend des huizes van haren vader te zijn, die haar een zijner goede kennissen onder de jonge heeren wil voorstellen. ‘Mijnheer van Veere, jufvrouw Hudde!’ Wie de verwardste is van beide? - onze vriend Huibert, die in zijn harte het bal, dat onzijdig grondgebied, zegent, 't geen hem eindelijk de vurig gewenschte gelegenheid geeft, haar te spreken, naar den zoeten klank der stemme te luisteren van haar, wier côterie voor hem gesloten is, - of de innemende Maria, die het maar te wèl heugt, dat zij Huib éénzelfden ochtend driemalen op de pantoffelparade heeft ontmoet, maar wier hoofdje het zich zelve niet bekennen wil, dat zij door hem veel aan liefde heeft gedacht, toen Boucher zoo welsprekend was over geloof en hoop? ‘Décides si tu peux et choisis si tu l'oses!’
Een oogenblik koutens, - en de jonkman heeft op het
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
327 keurig calpin de enge ruimte gevonden, waar hij zijnen naam mag zetten tusschen die van talrijke feestgenooten, welke hem vóór zijn geweest, die, even als hij, voor een der nummers van de dansorde der schoone den arm zullen biên. ‘Als hij,’ de kennis is naauwelijks aangeknoopt, of de jaloezij wordt wakker! En mama, en het blinde nichtje, denkt Maria er aan? Wij wilden groepen zien, en merkten slechts een paar figuren op; zullen wij elders, voor dien wit marmeren schoorsteen misschien, zoo fraai afstekende bij het donkerrood damast van het behangsel, gelukkiger zijn? Oef, de thermometer op gindsche étagère teekent tachtig graden; wie mag zij wezen, die ook in zulk eene warmte nog het vuur zocht, en er een drom van heeren om zich verzamelt? Er is teekening tot in deze, daar de kleuren hunner kleeding ten minste zich niet tot de twee van la mise obligée - zwarte rok en wit vest - bepalen, - indien de vormen niet zoo volslagen negentiendeeeuwsch waren, dan zou zelfs een schilder hare afwisseling voor lief nemen, en zich stellig geen bontere wenschen. Het zijn officieren, maar van welk wapen? Wilt gij eene quotatie voor eene descriptie ruilen? ge zult er bij winnen, verzekeren wij u, - luister dan: ‘Mon envie admirait, et le hussard rapide, Parant de gerbes d'or sa poitrine intrépide, Et le panache blanc des agiles lanciers, Et les dragons, mêlant sur leur casque gépide Le poil taché du tigre aux crins noirs des coursiers.’
‘Het zijn officieren van de ligte dragonders en van de grenadiers, - de eersten liggen hier in garnizoen, de anderen kwamen uit 's Hage over -’ Houd ons de botheid ten goede, - de beerenmuts in de hand
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
328 der laatsten had ons uit den droom moeten helpen; - maar wij waren begeerig een blik te slaan op de schoone, die hen allen, en ook menigeen qui ne porte point d'épaulettes, boeit, - en verrast, verrukt als zij, hebben wij, met hen, slechts oogen voor ‘het mooije Creooltje’, mevrouw Thoossens, of zij u nog heugt. Zoo het nog betoog behoefde, dat de bevalligheden in alle werelddeelen hare gunstelingen kiezen, hoe haar smaak het voldingen zou! Wat is het lichte geel van haar kleed, getemperd door het witte satijn, dat daaronder schuilt, volkomen in overeenstemming met den goudgloed van haar gelaat, met die zonnige tinten van hals en arm, waar het onstuimig jagende bloed doorheen schemert! Over de raafzwarte lokken, die altijd nog eenig teeken dragen, dat ze zich aan de wrong, die de mode van haar vergt, slechts onwillig onderwerpen, schittert een gouden siersel, eene bloem, waarvan gij de weêrga in geene Flora vindt, naast een paar airen, die trillen en ruischen bij elke beweging van het kopje, dat van geen ding ter wereld meer afschuw schijnt te hebben dan van rust. Wat dunkt u, verkondigt die schijnbaar zoo grillige keuze u haar bewustzijn niet, dat zij eigenlijk geenerlei land, geenerlei volk toebehoort, nakomelinge van de zijde harer moeder, het is waar, dier oude hidalgo's welke onder Cortez de nieuwe wereld veroverden, hollandsche van vaderszijde, zoo de edelman, die twintig jaren van zijn leven onder den laauwen hemel van West-Indië doorbragt, nog Hollander heeten mag? Maar aan hare borst prijkt eene magnolia in vollen bloei, - doch zou zij dan geene heugenis mogen hebben van het oord, zegt ge, waarin zij werd opgevoed? de tulpenboom wast immers in het zuiden der Vereenigde Staten het weligst. Daar ontwikkelde zich de zin voor het schoone, die haar ried, zoo breede bracelets te kiezen, opdat u de fijne ronding van den arm fluks in het oog vallen mogt, bracelets, in wier edel metaal smaragden
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
329 gevat zijn; die haar influisterde, dat de gloeijende toon van het goudgeel ceintuur, 't welk hare slanke leest omspant, volkomen voegen zou bij haar keerkringsgelaat en hare weelderige vormen. Daar ontwikkelde zich ook die zin voor dat leven van louter lust, waarin droomen en dartelen beurt houden, dat haken naar genot tot hijgens toe, eer uitputting op de overspanning volgt, dat feeïge, zouden wij schrijven, als het niet te fantastisch klonk, 't geen Thoossens huwelijkshemel ten altoosdurenden Aprildag maakt. Levendigste van allen die haar omringen, tikt haar voetje vast ongeduldig de maat van een wals, terwijl haar balboekje schier van hand tot hand gaat: les adorateurs fout file. Maar er valt eene schaduw ook op dat van zonneschijn schitterend landschap! Verre genoeg van haar verwijderd, om van tijd tot tijd de donkere oogen derwaarts te mogen wenden, blijft eene fiere mansgestalte roerloos denzelfden tergenden afstand bewaren; - het gesnap, het geschater van haren hofstoet dreige vrij een oogenblik te luid te worden, wie er acht op geeft, wie er om nader komt, - niet hij. In staat alles te wagen om haren wil te doen zegevieren - ‘ce conte, Sire! est intitulé: ce quit plait aux dames,’ - zal zij, eer ge het vermoedt, een voorwendsel weten te vinden, om van terrein te wisselen, om den vijand te gemoet te gaan! Het is te laat, ‘noodlottig woord in 't leven,’ te laat - want de flinke dertigjarige, met lichtblond haar en donkerblaauwe oogen, die echt noordsche figuur, waarin u bij wijlen iets zuidelijk-levendigs verrast, en die misschien daarom alleen het mooije Creooltje den lust, eene conquête te behalen, inboezemt, onze Willem - wij verzwegen u tot nog toe zijn Van - Willem Rievens - is onder de menigte verdwenen; aan Jane Eyre de schuld. ‘Professor!’ zeî mijnheer Maelstede tot hem, ‘professor! wat hebben wij daar een dwaas boek gekregen!’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
330 Die arme directeur van het leesgezelschap! Hij vroeg of hij weten mogt welk werk? Het was de eersteling van Currer Bell, waarover de man, die, volgens Huibert, zulke keurige diners geeft, zoo wreed een vonnis wees, - Willem toonde zich nieuwsgierig te vernemen, wat hem dus oordeelen deed? ‘Maar, professor! wat is dat voor een held en eene heldin? Wie wel de leelijkste van de twee mag wezen?’ ‘O ik begrijp u, mijnheer Maelstede!’ hernam onze vriend, en voegde er schijnbaar beleefd, maar inderdaad bitter bij: ‘doch dat hadt u op den titel af kunnen raden; eene gouvernante is zelden mooi, men wordt het maar -’ ‘Als men geen geld heeft,’ vulde de man van de keurige diners aan, in zoo geheel anderen zin dan Willem bedoelde, dat deze hem zijn gang liet gaan, toen hij voortvoer: ‘en daarom juist vinde ik dat boek zoo dwaas, want dat leelijke ding heeft pretensies wat ben je me!’ Stuur boeken rond, - zeide onze jeugdige hoogleeraar in zich zelven, - bekommer u over hunne strekking, zie welk een indruk zij maken, en word dan toch genezen van uwen waan! Habent sua fata libelli.
Als die man nog opgekomen ware tegen Rochester's begrippen over het huwelijk, dat zou verklaarbaar zijn! maar Jane te miskennen, maar geen zin te hebben voor de frischheid harer figuur, maar doof te wezen voor den kreet des harten, die er u beurtelings blijde of droef, die er u altijd zoo waar, zoo welsprekend uit toeklinkt! ‘Mijnheer Maelstede!’ hernam hij luide, ‘als u wist hoe moeijelijk het is -’ ‘Boeken te kiezen, die aan elk bevallen, professor! o dat geloof ik graag; ook was ik er wel verre van het u te wijten;
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
331 wij kennen het versje van Cats: “dat syn wel d' allerraerste saken,” enz. Het gaat met lezen als met eten, professor! men bestelt een nieuwen schotel op den piquanten naam af, maar smaak is geen mode, weet u. O, zoo het allemaal koks waren, die lange messen dragen, mijn gehemelte zou mij niet zoo vaak zeer hebben gedaan!’ Willem kon zich niet weêrhouden te lagchen. ‘Blijf ons dus maar boeken sturen, professor!’ besloot de man van de keurige diners. ‘U zou mij schier verzoenen met de taak, die voor u te kiezen,’ hervatte onze vriend, ‘dewijl mij de zwaardere niet is opgelegd er voor u te schrijven, mijnheer Maelstede!’ En het lid van het leesgezelschap, - telde het er vele even zoo vernuftige? - boog zich; want Willem had hem medegetroond tot digt bij den ingang der zaal, waar mijnheer Maelstede niets te wachten had, waar Willem daarentegen zich nog altijd vleide haar te zullen zien opdagen, om wier wille alleen hij hier verschenen was. ‘Rêver c'est le bonheur, attendre c'est la vie!’
Het duurde slechts eenige oogenblikken. ‘Amelie van Braams,’ fluisterde men elkander in, en aan den arm der douairière, die haar chaperoneerde, trad ze den kring binnen, die voor beide dames, breeder dan voor iemand nog, op zijde geweken was. Te wel opgevoed om verlegen te worden, tintte nogtans een blosje de bleeke wangen der jeugdige schoone; wie haar weinig kende, hij kon immers vermoeden, dat zij zoo laat was gekomen om de opmerkzaamheid tot zich te trekken? Bekoorlijke Amelie! als gij die wenschtet te ontgaan, waarom dan zoo betooverend gebloosd? Mevrouw Bleekhorst was der lieve gasten een paar schreden te gemoet gekomen; mevrouw Bleekhorst wilde van geene ver-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
332 ontschuldiging der douairière weten; zij betreurde het laat komen alleen, dewijl zij er te lang haar gezelschap door had gemist; Amelie's toilet, beweerde zij schertsende, zou zooveel tijds hebben gekost. ‘Of het mijne haar misschien,’ lachte de douairière, ‘want ge weet, chère amie! ik ga zelden meer waar veel menschen zijn, men wordt met de jaren moeijelijker.’ ‘En ziet er ten leste het schilderachtigst van allen uit,’ zeide de vrouw des huizes. ‘Och kom, kind!’ Hoe veel waars er was in dien lof, de douairière geloofde het maar half, doch als een Rembrandt onzer dagen haar op het doek had gebragt, met dat gladgestreken, zilvergrijze haar onder die wolk van ouderwetsche kant, met die houding gekromd noch gebogen, zoo min onder den last van het zware zwartzijden kleed, als onder den zwaarderen last der jaren of der rouwe, dien zij in het harte droeg, met die nog levendige oogen vooral, die door velerlei lijden heen helder naar boven hadden leeren zien, gij zoudt gejuicht hebben, dat het geheim werd wedergevonden een schoonen ouderdom te schilderen, en een zedelijken indruk den zinnelijken te doen overwegen! ‘Amelie heeft zeker hare weinige gunstelingen al gekozen,’ beantwoordde de douairière eene vraag, door mevrouw Bleekhorst tot haar gerigt, en op een teeken der laatste gaan de breede deuren der belendende danszaal open, - welk eene afwisseling, welk eene bezieling! ‘Uit de schaduw in het licht!’ ziedaar het ware woord voor dien ommekeer. Voorbijgegaan zijn de pijnlijke oogenblikken eener gedwongen tentoonstelling van persoon of kleedij, eens vervelenden geruils van honderde gemeenplaatsen; - de ijzeren vormen van onzen ‘bon ton’, nooit kwellender dan bij den aanvang eener feestviering, springen los. Op eens verstom-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
333 men de kwijnende gesprekken, - aangeknoopt, als de eenige belangrijke van het voorspel, als de korte kout over de keuze uit het programma, over de engagementen, zijn afgeloopen, - aangehouden, ten spijt van eenvoud en smaak, om niet stokstijf tegenover elkander te staan. Daar breekt de bevoorrechte danser die eensklaps met eene beleefde buiging af, en de kleine hand zijner danseres grijpt met zooveel drift den aangeboden arm, dat beide lach en blik het u duidelijk verkondigen, hoe zij slechts ademt in het vooruitzigt der genietingen, die het bal haar belooft; - grijpt dien blijkbaar zoo gelukkig, dat gij het haar onmogelijk ten kwade kunt duiden, dat zij u en uwe gedwongen aardigheden in het eerst volgende secondenpaar volkomen zal zijn vergeten. ‘Uit de schaduw in het licht,’ vergun ons het ware woord te herhalen, of geef er ons een beter voor! De eerste toonen der inleiding van een echten Strauszer gelijken een tooverstaf over de menigte gezwaaid, die harte bij harte onrustiger kloppen, die oogjes bij oogjes van vurig verlangen schitteren doet. Wie nog twijfelt aan de magt der muziek, aan de waarheid der fabel van Orpheus, die in rotsen gevoel wekte, hij aanschouwe, hij verklare ons, anders dan door deze, het leven, op eenmaal zoo vele zwijgende, zoo vele schier doode figuren ingeblazen, dank zij der melodie van enkele accoorden, de aankondiging, de voorbereiding van den wals. Licht, gloed, geuren, muziek! voort, naar de weelde, die daar ginds ons wacht! Voort, naar de halle, waarin de heldere vlammen van tallooze bougies op lusters en kroonen, door het blinkend spiegelglas duizendmalen teruggekaatst, den nacht in schooneren dag herscheppen. Voort naar den hof, waarin de verkwikkende geuren van bloesem en kruid, die zich langzaam door den laauwen dampkring verspreiden, ons gelooven doen, dat de lente is gedaald. Voort, naar den hemel, waarin de schaterende toonen van het orchest,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
334 die hun ‘brio’ als zomerregen over de gelukkige genoodigden uitstorten, de jeugd ten minste voor eene wijle boven het leed des levens verheffen! Zweef mede de zaal binnen, en zie om u. Wij zouden ons zeer in u hebben bedrogen, als ge u niet andermaal, als wij, genoopt gevoeldet, den bouwheer dezer huizinge uwe hulde te brengen; of hebt gij u ooit in uwe dichterlijkste droomen Terpsichore's tempel schooner gedacht? ‘Wit met goud,’ roept de schare, en gaapt de groepen aan, in vak bij vak geschilderd, - voorstellingen dier kunst ‘welke,’ zoo als het in den vreemde treffend werd uitgedrukt, ‘in hare wentelingen eene levende volkspoëzij tot aspunt had, wier mythologie overvloedige stoffe voor plastische scheppingen opleverde.’ Staar ze aan en geniet ze, die gelukkig uitgedrukte gedachten, welke u bijna bewegen zouden Grieksch te leeren, dewijl ge zelfs door deze verre navolgingen van hare veraanschouwelijking van idealen geneigd zijt met Howard en Hellas' kunst den lof toe te kennen, door Gibbon harer taal gewijd; ‘dat zij den voorwerpen der zinnen eene ziel wist te bedeelen, en den afgetrokken begrippen der wijsbegeerte eene gestalte.’ Hier boeit u ‘de geboorte van Minerva,’ ginds, ‘Niobe, verkeerd in steen’; - dáár bewondert gij de beroemde groep van Timanthes, ‘de offerande van Iphigenia’ voorstellende; Agamemnon verbergt zijn gelaat! - aan de overzijde lokt u ‘het gastmaal der Goden’ aan ‘bij de geboorte van Aphrodite’; platonist! haal uw harte op! - Elders is de strijd van Minerva en Neptunus veraanschouwelijkt, de strijd over Athene's oorsprong en naam; ons houdt Amphion bezig, een onderwerp, dat Hemsterhuys geschikter voor de schilderdan voor de beeldhouwkunst achtte. Maar wat dolen wij in de oudheid om, wat dwalen wij af in eene ondergegane wereld, alsof het heden niet hoogere regten op ons had, het heden, dat veelzijdiger volksontwikkeling vergt, maar waarin de kunst
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
335 toch ook nog behoeften te bevredigen heeft, waarin ook de zin voor vreugde zich gelden doet! Hoe vieren de feestelingen haar in verrukking bot, verrast door eene nieuwe weelde, die het vermoeden wettigt, dat ook mevrouw Bleekhorst Wilhelm Meister gelezen heeft, dat zij in des O h e i m s , door velen voor grillig gescholden, maar door allen, die niet enkel ooren maar ook oogen hebben, meegevoelden wensch deelde: auch bei Instrumentalmusiken, die Orchester, so viel als möglich versteckt zu haben, weil man durch die mechanischen Bemühungen und durch die nothdürftigen, immer seltsamen Gebärden der Instrumentenspieler so sehr zerstreut und verwirrt werde.’ - Het is de introductie van Weber's kernige Aufforderung zum Tanz, die ons toeruischt; zij die haar uitvoeren zijn, aan het golven der toonen zoudt gij het zeggen, dáár, in het midden der zaal achter een dundoek verborgen. Slechts de balletmeester, dien gij herkent aan zijne excentrieke das, zijne lage schoenen en de bourgeoise snede van zijn rok, aan de onuitstaanbare pedanterie zijner beweging vooral, verraadt nog, dat wij ons niet onwillekeurig dus zullen vermeijen, dat de kunst verre is van in tweede natuur te zijn verkeerd. Maar de inleiding is afgespeeld, maar de paren staan gegroept, maar de wals zweeft op de lucht, - o wat heeft Göthe een gelukkigen greep uit het dagelijksch leven gedaan, toen hij in zijn Wechsellied de twee soorten van dansers tegen elkander over stelde. Hier hebt gij:
Die Gleichgültigen. ‘Komm mit o Schöne, komm mit mir zum Tanze; Tanzen gehöret zum festlichen Tag. Bist du mein Schatz nicht, so kannst du es werden, Wirst du es nimmer, so tanzen wir doch. Komm mit o Schöne, komm mit mir zum Tanze; Tanzen verherrlicht den festlichen Tag.’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
336 Voor hen is de dans ontspanning, genoegen, pret, - telkens afwisselend, telkens nieuw, - maar bedaard genoten, bevredigend tevens. Hoe anders is het bij:
Die Zärtlichen. ‘Ohne dich, Liebste, was wären die Feste? Ohne dich, Süsse, was wäre der Tanz? Wärst du mein Schatz nicht, so möcht ich nicht tanzen, Bleibst du es, immer ist Leben ein Fest. Ohne dich, Liebste, was wären die Feste? Ohne dich, Süsse, was wäre der Tanz?’
Bij dezen heerscht de hartstogt; - bij dezen is de dans maar middel tot zoet verkeer, dat weldra verdriet, daar het geen gesprek veroorlooft. Gij ziet het eene als het andere den bonten reijen aan; maar om te beslissen, of er onder die dansenden schuilen, die wenschen, dat ook zij - als de verliefden in het schalke liedje des grooten meesters - de helverlichte danszaal uit, het schemerzieke woud in mogten glijden, Soo duyster is 't in 't groen, zoo groen is 't in den duyster.
zong onze Huyghens, - daartoe is het nu nog te vroeg. ‘Amor, der nahe’
spant eerst zijn boog; - gij ziet het hem daar ginds, gebeeldhouwd, in die nis geplaatst, over heel deze schare doen! Indien Amelie van Braams, die gedurende de eerste dansen tot de toeschouweressen bleef behooren, een open oor had geleend aan de vleijerijen, waarmede men haar bewierookte, het zou vergefelijk zijn geweest, zoo hare ijdelheid zich had verbeeld, dat zij slechts behoefde te verschijnen, om te overwinnen. Wekt
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
337 het verwondering, dat men zich beijverde hare gunst te verwerven, zij, die jong, schoon, rijk tevens was? Voorzeker niet! - Maar wat vreemd mogt heeten, het was hare onverschilligheid voor, meer nog haar afkeer van alle hulde van dien aard. Een glimlachje, ijlings door eene wending des gespreks gevolgd, - of wel een afbreken van het onderhoud, als die wenk, door eene herhaling der douceurs, ongenoegzaam bleek te zijn geweest, - deze waren al de belooningen, die beau bij beau voor hunne propos d'amour ontvingen. En de teleurstelling der jonge heeren gaf zich lucht in het vermoeden, dat zij te heerschzuchtig was, om zich, met haar vermogen, in het juk van den echt te voegen; en de jaloezij der jonge dames, die haar, des ondanks, waar zij verscheen gevierd zagen, gisten une affaire de coeur, die gekleurd werd naarmate het prisma der praatzieke tot de min of meer heldere behoorde. Amelie van Braams wist dat alles; Amelie bleef er even beminnelijk om, even beleefd, maar ook, waar zij het zijn moest, even koel, even kort, - déchiffrez nous Amélie. Op eene der weinig bezette banken - want mevrouw Bleekhorst bezat te fijnen tact, dan dat men ten harent het onaangename schouwspel zou hebben gezien van overcomplete danseressen; indien de evenaar niet volkomen in het huisje kon staan, dan zag zij liever, dat hij naar de andere zijde oversloeg, ‘point de tapisserie chez moi’; - op eene der weinig bezette banken had de douairière plaats genomen; Amelie stond bij haar, en eenige heeren om de beide dames heen. Er waren onder de laatsten, die u het costuum der jonkvrouw dans tous ses détails hadden kunnen beschrijven: - het zachte rood der zijde, het keurig gebloemte van het zwarte kanten kleed er overheen; maar zij hadden er ook langer op gestaard, dan wij denken te doen. Er was een enkele onder dezen, die u den prijs had kunnen bepalen der cameën, die zij in de cheveux crêpés, die zij voor
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
338 agraffe en ceintuurgesp droeg, maar wij weten niet, of gij er wel nieuwsgieriger naar zult wezen dan wij. Er waren eindelijk onder dezen gelukkig ook twee, die spraken en schier geen acht sloegen op het toilet; - de een, een luitenant der huzaren van Boreel - haar verre neef, was, wij vergaten het u te zeggen, vreezen wij, met de dames binnengekomen, en wist dus hoe Amelie er dien avond uitzag; - de andere heette Willem Rievens, van alle aanwezigen de laatste om een blik te werpen in het Journal des Modes of le petit Courier, om te durven beslissen, of zij Kruseman's Aglaja, niet waar dames? - raadpleegde, ja dan neen. En echter, wij zouden der waarheid te kort doen, zoo wij niet getuigden, dat het geheel van haar costuum een oogenblik indruk, diepen indruk op hem had gemaakt. Het gaat haar als haar gewaad, was zijne gedachte geweest; er ligt een donkere sluijer over haar zooveel levensvreugde belovend lot. Wij hebben te lang toegezien, dan dat het niet weder onze beurt zou worden toe te luisteren. ‘Belle cousine!’ zeî de huzaar, louter oog voor het gewoel der dansenden, ‘dat is toch een ander leventje dan buiten op den Oldenburcht den ganschen avond den wind te hooren.’ ‘Het is zeker eene andere muziek, Engelbert!’ ‘Maar hoe is het mogelijk, dat gehuil muziek te noemen?’ ‘Het komt alles op onze stemming aan,’ beweerde Willem. ‘Gelooft u, mijnheer!’ vroeg Amelie, en voer voort, onderwijs vragende, waar zij misschien zelve onderrigt gaf, ‘gelooft u, dat wij in een bijzonderen toestand behoeven te verkeeren, om het harmonische op te merken van wat wij hooren met wat we zien?’ - Weer tintte een blosje hare wangen, - scheen haar de keer, dien het kouten nam, te savant? ‘Het geldt maar het leven op den Oldenburcht, en geen dag en nacht in den Haag, Engelbert!’ wendde zij zich schalk tot dezen.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
339 ‘Le vin, le vin, Le vin, le jeu, les belles.’
neuriede de huzaar. ‘Och, daar zijn we buiten bitter in ten achter,’ stemde Amelie in zijnen toon. Maar Willem was te edelmoedig, om niet te willen bekennen, dat hij teregt was gewezen. ‘U heeft gelijk,’ besloot hij, ‘wij allen moesten het waarderen: maar of die zin voor het muzikale in de natuur niet tot de zeldzaamheden behoort;’ twijfelde hij, en zeide zachtkens op: ‘'t Zijn trillingen van één der snaren En 't aanslaan van een' toon, die van het speeltuig vlugt.’
Hoe, - eene aanhaling van Ter Haar, - op een bal, - in een gesprek van een professor met Amelie van Braams, - vraagt men, en verpligt ons daardoor, de betrekking tusschen beiden, ten minste ietwat, te motiveren, in eenige woorden mede te deelen hoe de kennis werd aangeknoopt. Heugt onzen lezer het uitvoerig beschreven studeervertrek van oom Frits en neef Willem nog, dan mogen wij ons vleijen, dat die hoek der kamer, waarin allerlei jagtgereedschap hing, zijne gedachtenis niet geheel zal zijn ontgaan. We zijn vermetel genoeg, het te onderstellen, en vreezen niet, dat hij er zich over verbazen zal, dat de jonkman uit dien huize, trots professoraat en studie, als ieder die wil, den tijd wist te vinden, om zich in het herfstsaizoen eenige dagen aan dat hartstogtelijk vermaak te wijden. Het had hem, ruim twee jaren geleden, op het buiten eens vriends, in de buurt van den Oldenburcht gebragt, - de streek vloeit over van wild. Maar er is een allerliefst versje van Uhland, dat, in vier regels, vlugger dan ons proza het zou vermogen, eene kennismaking als die van Willem en Amelie schildert, - wij nemen het daarom over:
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
340 ‘Es jagt' ein Jäger früh am Tag Ein Reh durch Wälder und Auen, Da sah er aus dem Gartenhag Ein rosig Mägdlein schauen.’
Wat was natuurlijker, dan dat die blik hem boeide, - dat hij waande het lief gelaat nog gewaar te worden, toen het zich lang reeds van het hooge rood der najaarszon, en daarmede van hem, had afgekeerd, - dat hij er zich over verwonderde, er nog aan te denken, toen hij zich zelven betrapte - den vinger aan den trekker der buks, maar het oog op glinsterende herfstdraden gerigt, - dat hij dien middag platzak t'huis kwam en toch niet knorrig keek? Maar, helaas! wat was ook natuurlijker, dan dat hij niemand iets van die ontmoeting mededeelde, toen hij, door het antwoord op een paar schijnbaar onverschillige vragen, er niet langer aan twijfelen mogt, dat de jonkvrouw dier jagt geene andere was, dan de schatrijke erfgename, dan de aanzienlijke weeze, naar wier hart en hand gedongen werd, of er Holland aan hing? En echter, een jaar later, toen de zon, zoo als onze herfstdichter zingt, weêr hare dwarsche stralen over de verwelkende, maar kleurrijke bladerpracht van lindetop en beukenkruin lichten deed, toen had Willem den moed niet zich zelven het genot der jagt in de omstreken van den Oldenburcht te ontzeggen: toen was het lot grillig of gunstig genoeg geweest, - beslisse wie hopeloos heeft bemind, welk woord hier het beste voegt! - hem Amelie weêr te doen ontmoeten, hem de gelegenheid te geven haar van dienst te zijn. Een jong paard, schichtig geworden door het schot zijner buks, dreigde de moedige amazone den lustrid duur te doen boeten; Willem was toegesprongen. Willem had het oor geleend aan haren hartelijken dank. Hij was de ophaalbrug van den Oldenburcht overgegaan, - en wat hij, naar het buiten zijns vriends terug-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
341 keerende, weder had medegebragt, het weinige van zijn harte, dat nog vrij was geweest, niet, - in hoeverre Amelie het vermoedde, blijve haar geheim. Wij hebben de kennismaking slechts van ééne zijde geschetst, - het vervolg onzer vertelling bewijze, of Willem haar karakter genoeg begreep, om door den toon, dien hij het gesprek gaf in hare oogen - wat golden hem die der overige balgasten? - geen dwaas figuur te maken. Wij vatten den draad weder op, na de aanhaling van Ter Haar. ‘Heden worden wij het niet eens, mijnheer Rievens!’ beweerde Amelie, ‘zulk een zin zou zeldzaam wezen! Maar is u dan nooit in het vroege voorjaar buiten geweest, - heeft u dan nooit den boer achter den ploeg zien stilstaan, als de leeuwerik de lucht insteeg, en sloeg, sloeg, of hij den dank niet hoog genoeg brengen kon?’ ‘Dweepstertje!’ zei de donairière. Willem echter vulde aan, Willem vroeg, of Amelie dan inderdaad meende, dat die boer begrijpt, hoe volkomen dat loflied past bij het ontwaken des landschaps? ‘Als ge van hem vergt er u in woorden rekenschap van te geven,’ antwoordde Amelie, ‘hij zal in gebreke blijven; maar gevoelen is geen begrijpen, professor! Hoe weinig genoegen, hoe weinig geluk zou er ter wereld zijn, als niemand gezegd mogt worden het te genieten, tenzij het waarom hem duidelijk ware!’ ‘Volmaakt van uwe opinie, belle cousine!’ viel de huzaar in, ‘wie van mij weten wilde, waarom ik mij altijd perfect bij u amuseer, ik zou niet in staat zijn het hem te zeggen. Et cependant c'est un fait, al zijn we bijna nooit van één gevoelen, al wilt ge, in scherts zoo min als in ernst, ooit wat ik wil -’ Amelie hief den wijsvinger dreigende op.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
342 ‘Maar luitenant!’ kon Willem zich niet weêrhouden te zeggen, ‘er zijn aanvalligheden van gestalte en van geest...’ ‘Mijnheer Rievens!’ brak de jonkvrouw zijne betuiging af, op te ernstigen toon misschien, om niet ijlings het vermoeden, dat deze wekken kon, uit te willen wisschen, ‘mijnheer Rievens, mon beau cousin heeft het niet aan u verdiend, dat gij hem als bondgenoot ter hulp komt, waar zijne beleefdheid te kort schiet; - en ook heb ik,’ liet zij er op den vorigen vrolijken toon op volgen, ‘tegen u encore plus de flêches dans mon carquois. Heeft u nooit, op een zonnigen zomermiddag, een mooi boerinnetje, in de schaaûw van oud geboomte, zien zitten luisteren naar het gedommel en gegens om haar heen? Heeft u nooit, zeg ik, een mooi boerinnetje in den lommer, omstreeks den noen, zien zitten droomen, onder het zoete gesuis, dat al zachter om haar heen zwierde, hoe warmer het werd?’ ‘Belle cousine!’ sprak de huzaar, ‘wat spijt het mij, dat ik niet blijven kan totdat zij indommelt; maar de wals roept me naar mijne dame, - niet alle zijn zoo onverbiddelijk als gij!’ ‘Allez, volez, et ne m'oubliez pas,’ riep Amelie Engelbert na en zag toen Rievens aan, of zij nog voort moest gaan. ‘Ik geef mij gewonnen,’ zeî Willem, ‘want uwe geestige schets, hoe het insectenleven, zich het laatste van al ter ruste vlijende, door zijne melodische muziek invloed uitoefent tot op dat argeloos natuurkind toe, bevalt mij te zeer, om scherp te willen schiften...’ ‘Professor! ik bid er u om,’ daagde Amelie hem stout en schalk uit, - maar Willem leende der douairière het oor, die zich met eene vraag over een paar walsenden tot hem wendde, en naauwelijks had hij deze beantwoord, of daar zwierde een ander tweetal langs hem heen, dat hij op zijne beurt met benijdenden blik volgde, - het waren Huibert en Maria.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
343 Die gelukkige! ‘Der Etikette bange Scheidewand’ is gevallen! Voor langer dan voor dezen avond? Het zijn Willems dertig jaren, die vast voor het morgen vreezen; - wat denkt Huibert, die nog geen volle vijf lustrums telt, wat denkt hij er aan? Indien zijn oor eenigen anderen klank opving dan haar gefluister, indien hij u, onder dat gewiekt voortzweven, in de fraaije verzen van Beets hem hoorde toeroepen: ‘En wat, wie gaf hem 't recht, die rijke leest te omvatten? Wie 't recht, zich zelv' den druk dier vingren waard te schatten? Wie 't recht haar lang en diep te staren in 't gezicht, Den geurige' adem van haar lippen op te vangen, En 't lieve schepsel gansch in d'arm te voelen hangen, En trotsch te zijn op dat gewicht?’
Hoe zou zijn antwoord gereed zijn! Vrij van alle vrees voor het qu'en dira-t-on? dat hem gister nog weêrhield een hartstogt te bekennen, door verschil van stand met schier onoverkomelijken slagboom bedreigd, zou hij u thans zeggen: ‘Wat er mij regt toe geeft? - mijne liefde!’ Maar wat is hij er verre van, zelfs die vraag maar te vermoeden, geheel verdiept in Maria! ‘Non, tout ce qu'a la destinée De biens réels ou fabuleux N'est rien pour mon âme enchainée, Quand tu regardes inclinée Mes yeux bruns avec tes yeux bleus!’
Zie daar wat Willem, nu de dans andermaal het lieve paartje langs hem heenvoert, in zich zelven mompelt; Maria weigert geen gehoor aan de wenschen, welke de wals op de lippen lokt, als het harte die lang heeft verheeld: ‘Thoughts that breathe and words that burn!’
Schuchterheid moge haar de oogen bij wijlen neêr doen slaan,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
344 schroom, schrik zelfs haar hartje vervullen voor dien vuurgloed van woorden; als zij met de blaauwe kijkers uit hare verrassing weder naar hem opziet, dan verhelen zij voor niemand, behalve voor den nog altijd twijfelenden Huibert, haar vertrouwen, hare verrukking, - voor ieder ander maakt het paartje slechts éénen indruk: ‘Beglückt, beglückt Wer dich erblickt Und deinen Himmel trinket!’
Eenmaal nog zweven zij Willem voorbij, en de wals sterft weg, maar, wie er het gesprek om stake, niet zij; - zou mevrouw Bleekhorst de volmaakte gastvrouw zijn, welke wij haar prezen, indien er ten harent geene gelegenheid ware elders dan in de danszaal van de vermoeijenis te verpoozen? Aan beide zijden is de uitgang vrij; Huibert en Maria hebben slechts te kiezen. Wat zeggen wij? er kan voor den schalk van geene keuze sprake zijn tusschen de beide vertrekken, die den gasten eene afwisseling van het gewoel aanbieden: het schitterende, waarin zij werden ontvangen, en het schemerzieke, dat gij nog niet kent. Het derde der in elkander loopende vertrekken dezer huizinge, - receptiekamer, danszaal, slaapsalet, - werd uit het laatste, om den wil van het feest, al wat van zijne eigenlijke bestemming getuigt, verwijderd; - doch de ledikanten mogen verdwenen zijn, wat de plaatsing dier voorwerpen daar waarde gaf, de liefelijke rust, in de rotonde verzinnelijkt, bleef over. Hoe de bleeke schijn van eene door albasten ballon omgeven lamp, opgehangen aan matzilveren schakels, die uit het midden des plafonds tot halverwege het vertrek dalen, op het glinsterend gaas, waarmede het rozenroode behangsel is overplooid, eene weêrgalooze werking zou doen, als van dit tal van candelabres, thans op meubel bij meubel ter verlichting aange-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
345 bragt, het talloos heir bougies ware gebluscht! Gebluscht, zeiden we, even alsof het hier nu reeds niet nacht scheen, in vergelijking met den dag der danszaal, alsof Maria er niet wèl aan deed te weigeren; zich hier neêr te zetten, om in geïmproviseerde eenzaamheid Huibert het oor te leenen for a tale, he tells too well! Hoort, daar noodt de muziek op nieuw, en wel ditmaal ter wilde galoppade. Het is of wij ons, medeafgedwaalden, met de woorden des duitschen dichters door die dansenden hooren naroepen: Lasz sie nur lieben, und lasz du uns tanzen! Schmachtende Liebe vermeidet den Tanz.
O het valt ligt voor Huibert, met Maria aan den arm, de naauwelijks meer koele vestibule genaderd, zich in de schaaûw dezer oranjeboomen een bosch te droomen, en den beurtzang te zingen: Lasz sie sich drehen, und lasz du uns wandlen! Wandlen der Liebe ist himmlischer Tanz.
Maar wat zullen wij? met hem mijmeren? met hem voet voor voet den weg der receptiezaal weder afleggen? Voorwaar niet! - er zullen onder onze lezers, even als onder hen, aan wie zij deze bijdrage verschuldigd zijn - enkelen wezen, voor wie liefde, eerste liefde vast een hoofdstuk hunner herinneringen is geworden, en die daarom, als wij, in staat zouden zijn, Huibert en Maria eenige oogenblikken alleen te laten, om aan de overzijde dezer vestibule eene wijle eene andere wereld in te treden, - en bij eenige speeltafeltjes stil te staan. Eene vergelijking van het publiek dat over het parquet zweeft, met dat 't welk zich om den groenen disch groept, leidt op ieder bal tot de opmerking, hoe verscheiden de geneugten zijn
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
346 van verschillenden leeftijd; ginds dartelde de jeugd, hier houdt zich de ouderdom bezig; in dat gewoel gebood het harte, in deze stilte heerscht het hoofd. De gasten op een feest, als dat der Bleekhorsten, geven echter gelegenheid tot veelzijdiger beschouwing. In ietwat lageren kring mogt de muziek minder schittering ten dans nooden; of zij het daarom minder schoonheid zoude doen? zie, dat durft zelfs de hooghartigste aristocraat niet driestweg beweren. Doch dat bij een burgerlijker zamenkomst een kijkje in de kaarten dezelfde belangstelling wekken zon als hier, waar het ons allerlei bestuur te zien geeft, dat maakt u ook de driftigste democraat niet wijs. Er wordt geen bal gegeven, waarop de dansenden niet de poëtische, de spelenden niet de practische elementen der maatschappij vertegenwoordigen: maar valt, naar onderscheiden stand, bij de eersten slechts verschil van min of meer goeden toon af te luisteren, bij de laatsten verruimt zich de gezigteinder in iederen zin, met elke sport, die gij er op de ladder der beschaving hooger om stijgen moet. sWilles heeft het, in eene zijner schetsen, scherp doen uitkomen, waarom in de gezelschappen der groote wereld de heeren meer stof voor studie opleveren dan de dames; niet dezelfde angstvalligheid heeft voorgezeten bij de keuze der leden uit het sterke, als uit die van het schoone geslacht. ‘Och! ge weet het zoo goed als ik,’ laat hij eene zijner heldinnen zeggen, wanneer deze tegen een mariage d'amour waarschuwt, ‘in onze maatschappij worden de v r i j e t o e g a n g s k a a r t j e s slechts den mannen verleend. Wie anders dan de vrouw is de deurhoedster? en hoe ligt die voor de andere kunne op hare hengsels draaije, voor de mijne, voor hare eigene, gaat zij maar onwillig open. Gij hebt in uwen kring van heeren honderd kennissen, van welke gij zelfs niet gissen kunt, waaraan zij hunne receptie in de eerste huizen verpligt zijn, waarmede zij de gastvrij-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
347 heid, die er hun verleend wordt, goed maken; maar ik tart u mij eene enkele gehuwde vrouw op te noemen, van welke ik niet weten zou, waarmeê zij den omgang in onze cirkels betaalt, van welke die prijs niet even streng wordt geëischt, als het geld voor de loodjes harer opera-loge. Zij, die op hare beurt niet even prachtige partijen geven [en zelfs deze moeten tevens welopgevoed en weledel-geboren zijn], strekken in de eerste plaats slechts tot sieraad, en dienen, buiten en behalve dat zij mooi moeten wezen, of het talent te hebben van zingen, of den lust om te coquetteren. Er zijn in de fashionable kringen maar twee klassen van vrouwen: zij, die feesten geven, en zij, die jongeluî trekken: voorzitsters en aanloksters. Wilt gij dat ik het u bewijze? Denk aan de mooije mevrouw -; er is geen schepsel ter wereld, dat eigenlijk weet waar zij woont, anders dan bij wijze van adreskaartje, en toch ontmoet men haar overal. Waarom? dewijl zij vier of vijf modeheertjes na zich sleept, die niet zouden komen, als zij niet wisten dat zij er was. Wilt gij dat ik er nog meer noeme? Welaan, mevrouw - die betooverend zingt, en mevrouw - die niet alleen weêrgalooze oogen heeft, maar eene polyglotte is bovendien, welke alle domme vreempjes den avond kort, en mevrouw - die alle charades weet op te lossen, buiten dat zij quadrille speelt, zoo lang het u lust.’ Wij willen het daar laten, of al de donkere toetsen, door den Amerikaan ter teekening van het hoogere leven in Londen aangebragt, ook hier op hare plaats zouden zijn; vele, vermoeden wij, zullen er niet vallen weg te wisschen, daar wij in onze salons toch maar à la suite van den vreemde loopen: - wat de ‘losse’ heeren betreft, die er zich voor laten gebruiken, die er zich misschien nog door vereerd gevoelen, genoodigd te worden, waar zij buiten gesloten zouden zijn, zoo zij een gezin hadden, duchten wij geene tegenspraak. Of een paar vlugge beenen echter in dat opzigt ten onzent niet
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
348 meer dan ergens elders een beter aanbevelingsbrief zijn dan een helder hoofd? - Of het ontluikend talent, voor welks vorming het bestuderen dier groepen eene behoefte heeten mag, of de jeugdige beeldhouwer, musicus, schilder, poëet, zich die gelegenheid in de oligarchische gezelschappen niet te zeldzaam geboden ziet? - Of de letterkundige er niet het meest in wordt gevierd om de betrekkingen, welke het minst tot zijne ontwikkeling bijdragen: eene benoeming, die hem zijn bestaan waarborgt, maar luttel met zijne studie strookt, - een ambt dat u doet uitroepen: ‘En bekleedt hij dit? - Ieder ander kon het ook!’ Of hij er juist uit dien hoofde niet doorgaans te laat in ontvangen wordt, om nog lust te gevoelen er eenigen invloed op uit te oefenen, iets anders te doen dan meê den avond doorbrengen? - Zie daar vragen, welke men misschien te onbescheidener vinden zal, naarmate men zich minder in staat gevoelt die bevredigend te beantwoorden. Beproef het voor u zelven, sine ira et studio; en vergun ons voort te gaan. Welk ook uw oordeel zij, we durven het er voor houden, dat, zoo gij er al geen vrede meê mogt hebben, en wij evenmin, wanneer men u uit de mannelijke jeugd in die danszaal, als Hollands hope, onzen toekomstigen volkstoestand wilde voorspiegelen, gij ten minste geen reden ziet te weigeren, in dien deftigen drom spelenden om ons heen, daguerréotypen te groeten onzer hommes en place, de vokalen van ons Nederduitsch alphabet. Toen wij deze huizinge binnentraden, waagden wij het een woord in het midden te brengen over de dubbele sommiteiten der hoofdstad, door gastvrouw en gastheer vertegenwoordigd, patricische geboorte en plebejisch vermogen; eer wij den voet tusschen de stoelen om die speeltafeltjes zetten, hebben wij over andere aristoeratiën en herbe te spreken, die ook op het feest der Bleekhorsten waren verschenen, zouder welke het niet ne-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
349 gentiende-eeuwsch zou zijn geweest. Wie weet het niet, dat aan den avond der achttiende, toen Europa zijne koningrijken afschudde gelijk het woud zijne bladeren, ten onzent aan de Hervormde kerk de heerschersstaf ontviel? De gelijkheid der gezindheden was maar eene der vele wetten, toenmaals den volke verklaard; zij bleek tot de weinige mogelijke te behooren. Te langzaam toegepast, zullen enkelen u zeggen, is zij, na volle vijftig jaren, nog verre van volkomen; zou het niet billijker zijn te erkennen dat zij zich dagelijks meer en meer gelden doet, dat men allengs minder voor miskenning behoeft te vreezen, naarmate men minder misplaatst blijkt? Eene waarheid in eene wet af te kondigen, dat eischt maar enkele groote geesten; doch die vruchtbaar te doen worden voor het volk, is niet binnen het bereik eener pennestreek. Slechts droppelsgewijze dringt het water den rotswand door. ‘Een tournétje!’ heet het aan die ombretafel regts van ons; er is rondgepast, ‘harten drie, zal u gediend zijn?’ ‘Pas.’ ‘Ik pas!’ ‘Pas ook, dan nog eens tourné.’ Voorzigtige lieden die drie - en geen wonder! - een raadsheer uit het Provinciale hof, een lid des bewinds van de Nederlandsche Bank, een wethouder. - Ga in uwe gedachten vijf en zestig jaren terug, en vraag u zelven af, of gij de drie notabiliteiten dan zoo zaâm zoudt hebben zien aanzitten, of gereformeerd, doopsgezind, roomsch catholiek dan dus de plaatsen der eere onder elkander zouden hebben gedeeld? Welk eene stilte heerscht er aan het tafeltje aan onze linkerhand, welk een ernst! ‘'t Is overgrootvaêrs Whist.’
Als wij met gedekten hoofde waren binnengetreden, we zou-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
350 den den hoed ligten voor de inspanning die uitspanning heet! Willen wij nu maar niet buigende verder gaan? ‘Quatre quarts!’ En wij groeten het gezellig quadrille, en we wonen den val bij van eene vôle, dewijl de aide te ligtzinnig doorging. Een algemeen gelach gaat op, waarbij echter de kinnebakken van den doldrieste den indruk geven van een grappenmaker, die kiespijn heeft. Geen der heeren schijnt in zijne zaken geassociëerd; het gesprek loopt, ten gevolge van het verloren spel, over compagnieschappen, die beginnen in den naam des Heeren, en eindigen in dien des duivels. ‘Ik zeil liefst mijn eigen mast over boord,’ zegt de dikbuik, die viesjes geven moet, omdat zijn maat er hem in deed loopen. ‘En in 't vervolg past ge zeker,’ is het wederwoord, ‘tot met de twee zwarte azen achter de hand toe, zoo als de joodsche bankiers met hunne mooije dochters doen; “bekeeren of niet bekeeren, 't is tijds genoeg, naar er iemand om komt.”’ Schaterlach; - maar zijn er dan geene Israëlieten onder de gasten? Ten huize van een christenbankier? - kunt gij het vragen! Er is allerlei concurrentie in den handel, maar geene zoo naijverig, geene zoo naauwziende als die in den wissel; - heb een makelaar, die u franco provisie bedient, en gij houdt het nog tegen de zonen Jacob's niet uit. De spoorwegnetten hadden hun prototype in de strikken, door Israël over ons werelddeel uitgezet, - een joodsch huis heeft etablissementen te Londen, te Parijs, te Amsterdam, en werkt bovendien met een broeder te Weenen, een schoonzoon te Hamburg, en neven, overal neven, tot in Odessa toe! Alles blijft in de familie, ook de kleinste provisie valt meê te nemen, - en wat berigten betreft, het kan zeker zijn, dat louter belangstelling in de algemeene welvaart die gegeven heeft. Ook een vier en zestigste behoudt
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
351 dus zijn waarde; tot voor een honderd acht en twintigste toe, loont het nog de moeite te werken. Zouden wij, tehuis zittende Hollanders, geen lesje aan die Oostersche ballingen kunnen nemen, door welke de helft aller kabinetten van Europa wordt beheerscht? ‘Remise!’ Een schrale troost, - maar de recapitulatie van het jongste spel dezer drie heeren gaat voor u, als voor ons, verloren; wij, ‘leegloopers, die ons het air van opmerkers geven,’ we hebben een gast op zijde gekregen, die aan ieder tafeltje een hand te geven, naar een welstand te vernemen en berigten in te winnen heeft. Wie mag hij zijn, cet ami de tout le monde? Vlug in zijne bewegingen, vaardig ter taal, frei ohne frech zu sein, is er echter iets in zijn oogopslag, dat ons wantrouwen inboezemt; phlegmatici, sympathiseren we niet met die prettige plooibaarheid. ‘Bonsoir, Thoossens! - wat nieuws uit den Haag?’ We zijn er; het is de man van ‘het mooije Creooltje’, onze eeuwige kandidaat voor de Tweede Kamer. ‘Och neen! wat zou er wezen? - de vacantie duurt nog voort, de stapel onafgedane ontwerpen wordt al hooger...’ ‘En er is niemand die aan de emancipatie der slaven denkt,’ zegt zijn plaaggeest. ‘Schuif hier een stoel aan, Thoossens! als ge lust hebt om uwe begrippen eens te luchten; het is eene gelegenheid uit honderd. Mijnheer -, ofschoon een christen, is nog slavenhouder, - mijnheer - daarentegen [ook een christen,] draagt bij voor het tijdschrift ter afschaffing; hij is slavenhouder geweest in de Engelsche West, weet ge; - meine Wenigkeit, het is u bekend, is papier blanc.’ ‘Verpligt,’ antwoordt Thoossens, ‘verpligt voor die inlichtingen; doch, schoon ik geloof dat al die strijdige belangen te conciliëeren zijn met de wetten der menschelijkheid -’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
352 ‘Maar, mijnheer!’ valt de christen-slavenhouder in, ‘mijn directeur heeft de stelligste instructiën om al zijnen blankofficiers de meest menschelijke behandeling aan te bevelen. -’ ‘O, ik geloof het graag, en toch zouden u de haren te berge rijzen, als u wist, mijnheer! wist, zoo als ik, die uit de West-Indiën kom, hoe er met die ongelukkigen geleefd wordt!’ ‘Maar de uitzonderingen maken, hoop ik, geen regel,’ zegt de man, die door Engeland gekweten werd, ‘en bovendien, het pauperisme neemt te schrikbarend toe, om aan eene vermeerdering van den schuldenlast ten behoeve der eigenaars te denken.’ ‘Ook draagt die vrijheid zulke vreemde vruchten,’ merkt de christen-slavenhouder aan. ‘Alles zou te conciliëeren zijn,’ zegt Thoossens, ‘maar het is hier de plaats niet, mijneheeren!’ ‘En men heeft u ook nog geen lid van de Tweede Kamer gemaakt,’ besluit de plaaggeest, hem naziende, - dat ook wij doen, verzekerd hem wel weêr te zullen ontmoeten. We zijn halverwege het vertrek gekomen, waar een mollige divan, onder de kroon geplaatst, aan groep bij groep, die geen lust gevoelen kaarten te keeren, gelegenheid geeft zich gezellig te onderhouden; wij staren die schare eens rond. Wat zijn er weinige tronies onder, waardig door een penseel, als van der Helst voerde, te worden vereeuwigd; en toch, zoo ergens, dan hier, moesten de types onzer oude regentenstukken aan het licht treden, want het is bestuur van land en liên al wat ge ziet. O rustige koenheid, weleer den Amsterdammers niet te ontzeggen, waar bleeft ge bij dit verweekelijkt geslacht? O heldere opslag der even flinke als fiere kijkers, die verre om u zaagt, en vroom opwaart, tevens, wat zijt ge zeldzaam geworden bij een schemer-, bij een stikzienden nazaat! O krachtige klank, onzer taal eigen, toen honderd koperen keelen Hollands grootheid ver-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
353 kondigden van oceaan tot oceaan, hoe krompt gij in tot een flaauw gefluister. Het zijn, helaas! de indrukken, die patriciër bij patriciër op ons - mogen wij zeggen? onbevooroordeelden - maken; laat ons thans hen gâslaan, die door een reeks van omwentelingen mede aan het roer van zaken werden geroepen. Hoe wettigt het gering getal roomsch-katholieken de opmerking, die wij onlangs tegen een ijverig verdediger dier kerk, en tegelijk een lief vriend, over hare geestelijkheid waagden; mag zij op de hoogte des tijds heeten, vroegen wij hem, als zij nog niet begrijpt, welk gewigt haar stellig geloof in de weegschaal kon leggen, zoo ze bij de schare, waarover zij gebiedt, studie voorstond? Wie er zich over verbaast, dat wij wenschten het haar te zien doen, verklare ons, welk een begrip hij zich vormt van eene nationaliteit der negentiende eeuw, die twee vijfde deelen der bevolking niet medetelt, niet in zich verlangt op te nemen! Ondanks al onze bewondering der zeventiende eeuw, zijn wij de eersten om toe te geven, dat de tijd der uitsluiting voorbij is, dat eene vereeniging aller krachten er ons nog niet te vele belooft! Welkom daarom in dezen kring, lutherschen en remonstranten! die u beide over de vroegere heerscheresse hadt te beklagen; waren uwe gezindheden hare moeder en hare dochter niet? Welkom boven alles gij, wier ernst u nog altijd onderscheidt, al hebt gij uwe eigenaardige kleeding afgelegd, uwe nog eigenaardiger strengheid van zeden, ten minste in wat die voor de maatschappij te stroefs had, getemperd! Er mogen zijn, die het bevreemdt of bedroeft, dat de doopsgezinden niet langer weigeren zitting te nemen op de zetels der eere, wij die in de overtuiging deelen, dat onze tegenwoordige regering geen hooger belang heeft of kent, dan de steden door de eerlijkste en bekwaamste mannen, die tevens het vertrouwen der burgerij bezitten zonder eenig aanzien van godsdienstige overtuiging te laten besturen, wij verbazen er ons niet, wij verheugen er ons
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
354 integendeel over, dat zij u in grooten getale kiest. Er schuilt in uw genootschap een schat niet enkel van stoffelijke, maar ook van verstandelijke, van zedelijke kracht vooral, wier verspreiding door het gansche staatsligchaam slechts weldadig werken kan! Bleekhorst beweegt zich in dien kring met al de gemakkelijkheid, die het bewustzijn van vermogen geeft; maar of hij zich te hoeden weet voor den hoogen toon, die tot in a princely merchant toe misstaat, wat dunkt u? Er is slechts ééne stem over het prachtige van zijn onthaal, - doch waarom laat hij zijne bruine oogen zoo welgevallig rondweiden in die zee van licht, of hij er zich niet genoeg van vergewissen kon? Het zou van fijnen tact getuigen, zoo hij den lof afkaatste door van de laatste partij op te halen welke hij bij dien staatsraad heeft bijgewoond. Maar hoe zou het hem invallen? zoo zijne vrouw er hem aan herinnerde, wat anders zou zijn antwoord wezen, dan: ‘Hm! het was er maar kaaltjes-knap.’ Hij wandelt den divan eens om, een kenner proeft den wijn, kwistig rondgeboden, en prijst dien bovenmate. ‘Waarlijk, hij is zeldzaam -’ ‘Maar niet ieder heeft ook mijne relatiën,’ antwoordt de overvoldaanheid. Geloof ons, wij zijn niet de eenige in dezen kring, die haar opmerken, wien zij ergert! Wat levert toch daar ginds de stof voor dat drukke gesprek? Aan de speeltafeltjes in de buurt houdt het geschuifel der kaarten een oogenblik op, - het gewigt van het onderwerp schijnt algemeen te worden gevoeld. Het geldt het al of niet wenschelijke eener opheffing van de Handel-Maatschappij; wilt gij mede toeluisteren? ‘Eerst als die band zal zijn verbroken,’ klinkt het, ‘mag
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
355 men zich met eene herleving van den handel vleijen. Alle boei belemmert -’ ‘Ik zal de laatste zijn om die waarheid in het algemeen te loochenen,’ antwoordt een bejaard koopman op de declamatie van den advocaat ter Zwaag, - wiens vrouw zoo allerliefst zingt, - zou Huibert zeggen, ‘maar me dunkt, wij hebben vooreerst aan de proef der vrije scheepvaartwetten en aan de verminderde vrachten genoeg. Indien beide den ondernemingslust onzer reeders en kooplieden - onzer geldzakken, niet waar? - prikkelen, indien die ondernemingslust wordt beloond, - ik heb ook van achttien honderd achttien tot vier en twintig geleefd en handel gedreven, ter Zwaag! - hef haar dan op, we zullen blijken de vrijheid te kunnen verdragen!’ ‘Waard te wezen, mijnheer! onze handel verdient niet -’ ‘Onze handel, ter Zwaag! onze handel - wijs mij tien huizen ter beurze aan, die eigenlijk handel drijven, tegen tal van vrachtvaarders voor de Maatschappij, tal van commissionairs, die teren op de veilingen der Maatschappij, tal van assuradeurs, bestaande van de premiën der Maatschappij! Wie is schuld aan dien toestand? zult ge zeggen, - dezelfde Maatschappij; doch hare actiën hebben lang maar vier en tachtig gestaan, ter Zwaag! al had Willem I den interest geguarandeerd.’ ‘Het is niet vleijend voor Amsterdam te twijfelen aan den lust nieuwe bronnen op te sporen, Rotterdam geeft er het voorbeeld van -’ ‘Vleijend? - maar wat Rotterdam ons vooruit is, dat heeft het dank te weten aan zijne gelukkiger ligging -’ ‘En dewijl het geen effectenbeurs heeft -’ ‘What a popular fallacy!’ valt Bleekhorst in, ‘alsof de handel in goederen niet zou kunnen bloeijen naast dien in fondsen: alsof er in Amsterdam geen vermogen genoeg voor
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
356 beide was! Het is het wisse der rente, dat de voorkeur aan de laatste boven de eerste geven doet, - overtuig ons, dat reederij, scheepvaart, handel meer beloven, en men heeft millioenen veil, - onze oostindische vloot bewijst het!’ ‘Het beste dat wij gebouwd hebben,’ wordt er getuigd. En tien voor een stemmen het toe, al had het grootste gedeelte dier heeren ons, bij wat meer aesthetischen zin, voor het Paleis van Justitie, de Willemspoort en de Beurs kunnen behoeden. ‘Als het een schip gold,’ gaat de laatste spreker voort, ‘dan wisten wij ten minste wat wij wilden, - al het overige is -’ ‘Misère oucerte!’ roept een spotvogel van het gindsche speeltafeltje, te à propos om het te gelooven; ook houdt hij het boston-kaartje voor zijn gezigt. ‘Waagt gij die?’ vraagt hem zijn vis à vis. ‘Que les gens d'esprit sont bêtes!’ is het antwoord. ‘On le dit.’ En de spotvogel declareert Schlem, en wint zijn spel. Waar is Bleekhorst gebleven? Ginds, aan het einde der zaal, aux petits soins voor een grijsaard; wat zou het ons voor hem innemen, zoo zijne belangstelling uit eerbied voor die zilveren haren ontsproot, zoo hij het harte van dien man even hoog waarderen mogt als zijn hoofd. Het is er verre van, - hij weet wel beter. Talleyrand en miniature was die grijze beurtelings prinsgezind, patriot, republikein, royalist, imperialist, oranjeklant, - was hij, wat hij gister heette te zijn, geen omzien te lang, - was hij, wat hij morgen zijn zoude, geen oogenblik te vroeg. - Het eene bestuur voor, het andere bestuur na mogt vallen, hij was van elk geweest, hij overleefde ieder van deze, en wat het wonderbaarst was, met iedere wisseling steeg hij. En echter ontbrak hem aan den avond van
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
357 zijn lang leven een luister, die het schoonst van allen om den buigenden schedel staat, de luister, dien het lijden voor zijne gewetensovertuiging verleent! Welke had hij lief gehad? welke was hij trouw geweest? welke? Voor den gastheer is een ombertje met dien grijsaard eene aangename uitspanning; hoe verrassen hem van tijd tot tijd de vonken van een zeldzaam gevatten geest. Maar wie mag hun derde zijn? Herkent gij onzen Thoossens niet, die zich vleit dier rijpe ervaring een soort van staatkundigen cursus te zullen ontlokken, en zich deerlijk te loor ziet gesteld? Een spel twee, drie, en emancipatie der slaven klieft de zwangere lucht, maar de afleider vangt de schicht op. ‘Ik had in mijne jeugd ook mijne stokpaardjes, mijnheer Thoossens; wat ze afwisselen! Vondel zeî van de vroomheid: “Wie met dees gryns niet speelt, raeckt kommerlijk te boven.”
Vrijheid was mijne leus, u kiest de philanthropie - wil u troef maken, mijnheer?’ En Thoossens keert ‘spadille’ troef; maar al wordt hem met den greep geluk gewenscht, wij hebben geen lust hier langer toe te zien of toe te luisteren; Huibert en Maria zijn wis veel vroeger reeds in de danszaal teruggekomen; - die gelukkigen na, - als ge wilt! Schouwspel tegen schouwspel wint het bal het verre van de speelzaal; - verrast, verrukt roept ge met Schiller uit: Siehe, wie schwebenden Schritts im Wellenschwung sich die Paare Drehen! Den Boden berührt kaum der geflügelte Fuss. Seh' ich flüchtige Schatten, befreit von der Schwere des Leibes? Schlingen im Mondlicht dort Elfen den luftigen Reihn? Wie, vom Zephyr gewiegt, der leichte Rauch in die Luft fliesst, Wie sich leise der Kahn schaukclt auf silberner Fluth, Hüpft der gelehrige Fuss auf des Tacts melodischer Woge; Säuseludes Saitengetön hebt den ätherischen Leib.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
358 Groep bij groep zweeft uwen bewonderenden blikken voorbij; maar gij ziet naar oude kennissen om; een oogenblik gedulds: - dáár is Engelbert, de beau cousin van Amelie: Jetzo, als wollt' es mit Macht durchreissen die Kette des Tanzes, Schwingt sich ein muthiges Paar dort in den dichtesten Reihn, Schnell vor ihm her entstcht ihm die Bahn, die hinter ihm schwindet; Wie durch magische Hand öffnet und schliesst sich der Weg. Sieh'l jetzt schwand es dem Bliek; in wildem Gewirr durcheinander Stürzt der zierliche Ban dieser beweglichen Welt. Nein, dort schwebt es frohlockend herauf, der Knoten entwirrt sich; Nur mit verändertem Reiz stellet die Regel sich her.
De huzaar is gelukkig geweest in de keuze zijner danseres, de schalkste brunet uit heel den stoet van schoonen; welk eene bevalligheid van gestalte, welk eene weelderigheid van vorm! Een fijn gelaat, van het zuiverst ovaal, waarop de beweging een blosje roept, zonder het te doen gloeijen. Hoe vonkelen hare levendige oogen, door de lange pinkers overschaduwd, van vrolijken geest! Het donker haar, hoog op het effen voorhoofd gescheiden, heeft regt op die roode camelias, in het zwart van haar kapsel gestoken; - de lieve mond, de vochtige lipjes, de glanzig witte tanden, het zijn alle volkomenheden, die hare vriendinnen haar noode zouden vergeven, indien zij niet anspruchslos genoeg ware, om het deze, - maar ook deze alleen! - te doen vergeten, dat zij een accomplished beauty is. Valt onzen opmerkingen het vlugtige der verschijning niet aan te hooren? weldra echter keert zij weêr. Ewig zerstört, es erzeugt sich ewig die drehende Schöpfung, Und ein stilles Gesetz lenkt der Verwandlungen Spiel. Sprich, wie geschieht's, dass rastlos erneut die Bildungen schwanken Und die Ruhe besteht in der bewegten Gestalt? Jeder ein Herrscher, frei, nur dem eigenen Herzen gehorchet
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
359 Und im eilenden Lauf findet die einzige Bahn? Willst du es wissen? Es ist des Wohllauts mächtige Gottheit. Die zum geselligen Tanz ordnet den tobenden Sprung, Die, der Nemesis gleich, an des Rhythmus goldenem Zügel Lenkt die brausende Lust und die verwilderte zähmt.
Dáár zijn Willem en Amelie! - Hoe zij al de geneugten, welke er in die beweging schuilen, genieten - een paar, welks weêrga ge in de gansche zaal vergeefs zoekt. Voor haar is deze uitspanning, zeldzaam gesmaakt. ‘A sunshine in a shady place.’
Voor hem? als hij niet wist, hoe weinig het haar welgevallig zou zijn, het te hooren, hij zou, wanneer bij wijle een wolkje van ernst over haar voorhoofd zweeft, en zij zich een omzien later zoo zacht door de melodij voelt voortgedragen, hij zou haar toefluisteren wat lord Herbert of Cherbury zoo welsprekend van eene Italiaansche schoone getuigde: ‘Die when so ever thou wilst, thou needest change neither face nor voice to be an angel!’ Voorwaar, voor hen had Schiller zijn meesterstukje niet zoo wijsgeerig behoeven te besluiten: Und dir rauschen umsonst die Harmonien des Weitalls? Dich ergreift nicht der Strom dieses erhabnen Gesangs? Nicht der begeisterude Tact, den alle Wesen dir schlagen? Nicht der wirbelude Tanz, der durch den ewigen Raum Leuchtende Sonnen schwingt in kühn gewundenen Bahnen? Das du im Spiele doch ehrst, fliehst du im Handlen, das Mass.
En toch is er in de groep, die wij daar vóór ons telkens zien afwisselen en telkens herboren zien, ééne enkele, die zelfs geen begrip heeft van de waarheid in die woorden verkondigd, eene enkele, die er bitter voor boet. De huzaar en de brunet oogsten aller toejuichingen in, - hij, voor zijne fiere gestalte,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
360 door zijn schilderachtig costuum treffend uitkomende; zij, voor hare onovertroffen aanvalligheid, de geyierde koningin des bals. Willem en Amelie zijn gelukkig door en in elkander, - maar tot nu toe hebt ge slechts de helft van het achttal gâgeslagen, dat daar om ons zweeft. Voeg er Maria bij, die gehoor heeft gegeven aan den wensch van een der zonen van ons Oosten, die den geestigen jonkman tot partner nam, wien èn Hollandsch èn Javaansch bloed door de aderen vloeit, - eene blonde telg van het Noorden, zoudt ge zeggen, met een vurig ridder uit het Zuid, als Spanjes rijksmonarch nog onze vroegere gravenkroon droeg. En, last not least, zie eindelijk onzen Huibert, die het mooije Creooltje heeft opgeleid, - ach! aan welke folteringen is zij ter prooi! Overschenen door de brunette, heeft zij met afgunstige blikken al de gewaarwordingen van deze vermoed en bespied, gewaarwordingen, die zij zich even weelderig wist voor te stellen, als Beets die heeft uitgedrukt; - zij had ze gesmaakt; thans waren zij het deel harer mededingster, een genot wèl jaloezij waard: Eerst was 't haar of een droom haar zwakke zinnen blaakte; Droom, als nooit Odaliske in 't pronkziek Oosten smaakte, Wen ze, ingesluimerd in de weelden van 't serail, Op 't kussen van sameet, van rozengeur omgeven, Zich dartle Houri waant, die 't Eden door mag zweven, Dat zich geen vrouw ontsluiten zal.
En dan, die wisseling van weelde: Maar als de klanken op een wilder feestzin duidden, Dan was 't haar of, aan 't hoofd der zwevende Geluiden, De Geest der Tonen haar vervolgde tot haar straf; Totdat ze, beurtelings gekweld, verlokt, betooverd, In 't eind zich, afgemat, vermeesterd en veroverd, Den schoonen woestling overgaf.
Hoe zij deze der brunette had benijd, den dans kalmer ge-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
361 nietend dan het haar gegeven was dit te doen; dien genietend zonder dat een kreukje van het borduursel van haar hagelwit kleed blijk gaf van de hartstogtelijke beweging, - na wals bij wals nog even frisch als het rozenpaar aan haren boezem, dat echter met iederen ademtogt daalde en rees. Lofspraak bij lofspraak, harer mededingster gewijd, had zij moeten aanhooren, had zij doorgestaan. Eindelijk fluisterde men om haar heen: ‘Et ses jolies mains de duchesse Et son petit pied andalou;’
Ook dat gold der brunette, het Creooltje wilde de worsteling opgeven! - als Willem er haar ten minste voor schadeloos stelde. Wat al vergeefsche kunstgrepen om zijne aandacht te trekken, - danste hij dan niet met Amelie? Een gesmoorde gil, - en aan den arm der laatste werd het mooije Creooltje wankelend het slaapsalet binnengebragt, - de bezwijming week eerst langzaam, al werd het vocht uit flacon bij flacon kwistig leêggegoten. ‘Il ne m'a point suivi?’ vroeg zij, de oogen opslaande. Wien echter, wien gold dat woord? Een glimlachje speelde om hare lippen, toen zij Willem gewaar werd. De huichelaarster! ‘Die zwart joeg mij schrik aan,’ liet zij er op volgen, als ware zij eerst nu overtuigd, dat de Javaan haar niet had vergezeld; ‘in de Vereenigde Staten zou men hem in geen gezelschap dulden.’ O mooi Creooltje! het moge waar zijn, dat daar The shadow'd livery of the burnish'd sun
ten paria van het Westen maakt; Gods beeldtenis in ebbenhout
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
362 gesneden, heeft er in Longfellow een verdediger gevonden, die over het vooroordeel zegevieren zal. Daar gingen de deuren van het slaapsalet andermaal open; daar trad Thoossens binnen, door een der bedienden van de ongesteldheid zijner gade verwittigd, een berigt dat hij beantwoord had, met: ‘Alweêr!’ Mevrouw Bleekhorst, over het mooije Creooltje gebogen, week op zijde, en plaatste zich naast Amelie aan het hoofdeinde der poseuse, waarop men de bezwijmende had nedergelegd, - Thoossens trad zijner Laure nader. Maar wat was hem, dat hij, zijne gemalin voorbijziende, achteruitdeinsde, toen hij Amelie gewaar werd, dat hij verbleekte, en ten leste zich vermannende, naauwelijks uitbrengen kon: ‘A-me-lie!’ Laure rigtte zich, rillende, op, en viel, ditmaal waarlijk flaauw, weêr in den arm van mevrouw Bleekhorst. Amelie zag Thoossens niet aan. - ‘Terug mijnheer! tusschen ons geen woord,’ sprak zij gebiedend, toen hij dreigde haar te naderen; - ‘uw arm!’ bad zij Willem, en ging met dezen de danszaal weder in. Mevrouw Bleekhorst bleef met de echtgenooten alleen; want en parfait cavalier, had Huibert aangeboden, voor een rijtuig te zullen zorgen - luttel oogenblikken later bragt hij het berigt, dat het vóór was, de sortie de bal van mevrouw Thoossens op den arm. De gastvrouw wilde nog een mantel doen brengen, om er de lijderes in te wikkelen. ‘Merci!’ zeî Laure, ‘mille grâces!’ En toen nu Huibert met de vrouw des huizes het, niet enkel over de emancipatie hemelsbreed verschillend, echtpaar tot in de vestibule had vergezeld, en onze krullebol der gade van Bleekhorst aanbood, haar weer binnen te leiden, maar zij zich een oogenblik verontschuldigde, maar zij de trappen opzweefde,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
363 die naar eene hoogere verdieping geleidden, toen, meent ge, dat zij nog eenige bevelen voor de voortzetting van het feest te geven, nog eenige toebereidselen voor verdere verrassingen te treffen had? Als ge dus gegist hebt, dan hebt ge gemist; - moge het de eenige teleurstelling zijn, waarmede wij voor heden afscheid nemen. Indien gij eens op eene even uitvoerige beschrijving van het souper hadt gerekend, als van het bal - op eene mededeeling niet enkel van de toasten de rigueur, maar ook op de geestigheden aan den champagne dank te weten; - indien ge u hadt gevleid, thans reeds te zullen vernemen, of Maria zich ook in den côtillon Huibert tot danser koos, of Amelie een lint losstrikte en het Willem aanbood? Wij vleijen ons dat de volgende groep u verzoenen zal! Mevrouw Bleekhorst was zachtkens een der vertrekken der tweede verdieping binnengeslopen, en hield de kleine blanke hand voor het nachtlicht, waarmede zij een dubbel ledekantje nader trad. ‘La femme anglaise,’ hebt gij welligt als wij gelezen, ‘vit pour faire le thé, la femme française pour la coquetterie, la femme allemande pour le ménage,’ maar de hollandsche vrouw - werd vergeten. Wat dunkt u, als wij mevrouw Bleekhorst de schets eens lieten aanvullen, zoo als zij daar bij die met de hoofdeinden tegen elkander geplaatste ledekantjes staat, en zich verlustigt in de beurtelingsche beschouwing van het blonde en het bruine kopje harer beide knapen; als de hollandsche vrouw eens leefde om moeder te zijn! Wat sluimeren zij rustig! - Wat is die prachtig gekleede vrouw dankbaar voor de grootste aller zegeningen, haar in moederweelde verleend! En toch zucht ze! Er zijn onverhoorde wenschen tot in de woning der Bleekhorsten, lezer! - als zij ook maar één dochtertje had, wat zou zij gelukkiger zijn!
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
364
III Wij hebben ons pleegzustertje uit het gezicht verloren, sedert wij haar in den mist t'huis bragten, sints de deur voor Huibert van Veere digt ging; - hoe weinig had de poëet, die haar bij den schimp des volks in den steek liet, het verbijsterende van haren toestand vermoed! Een blik te werpen op het mandje, waartegen haar voet stiet, - verschrikt, verrast, verteederd, deernis te gevoelen met het verlaten wichtje, er allerlei gevaar onmeedoogend, neen, onmenschelijk in prijs gegeven, het was het werk eens oogenbliks, het was de onwillekeurige eerste indruk geweest; - eer zij er over had nagedacht, werd de zuigeling al gemakkelijker in zijn schamel dekentje gevlijd. En echter, naauwelijks had zij dus aan de inspraak der natuur gehoor gegeven, of honderde maatschappelijke bedenkingen deden zich gelden; voor velen harer kunne zou het: ‘wat zal men er van zeggen?’ tot de eerste hebben behoord; bij haar heette het: ‘mag ik het meênemen?’ Neen, had zij in zich zelve gezegd, en rondgezien, rondgetast liever, in de duisternis, tot zij van de keijen op de klinkers kwam, tot zij op eene stoep stond, die haar gelegenheid gaf bij de bewoners van boven- en benedenhuis aan te schellen. ‘Wat wilt ge?’ was het woord geweest, dat men haar toevoegde op eenen toon, die er onzen mijnheer - aan deed twijfelen, - wij deelden u zijne meening mede, - of ons lager volksleven studie waardig was, of het stoffe voor genreschilderijtjes opleverde. Een bewijs, hoe ook een dichter, in weêrwil van het: Est Deus in nobis, agitante calescimus illo,
zich bedriegen kan, - natuurlijk zoo lang hij geene verzen maakt. Immers, indien zijne phantasie had toegereikt, om zich
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
365 den bitteren strijd voor te stellen, dien zij streed, - hoe het haar gevoel een gruwel scheen, dat kind in zulk weder aan zijn lot over te laten, en haar verstand haar des ondanks vreeze aanjoeg voor de gevolgen, die hare t'huiskomst met dat wicht hebben kon, - hij zou haar te hulp zijn gekomen, tout paysan du Danube qu'il avait l'air. Helaas! hij ging zijns weegs, - en het pleegzustertje, dat van verre naar hem om, dat van digtebij tot hem op had gezien, dat zich vleide met zijnen goeden raad en door zijne heelheid zoo wreed werd teloorgesteld, zij zag af van meerdere vruchtelooze pogingen om vreemden zich der vondelinge te doen aantrekken. Een oogenblik nadenkens was trouwens genoeg om haar van het overdrevene, het onwaarschijnlijke dier verwachting te overtuigen! Voort ging zij, voort, - half nog hopende tijds genoeg te zullen hebben het gesticht voor ziekenverpleging te kunnen bereiken, eer zij weder te huis werd gewacht, toen de weinige slagen der klok van den - kerktoren haar aankondigden, hoe laat het reeds geworden was; - voort ging zij, maar eer ze honderd schreden had afgelegd, overviel haar de verzwaring van den nevel, waarin wij haar om hulp hoorden roepen, waarin Huibert van Veere haar antwoord gaf. Onder haar gesprek met dezen, onder hun omdolen, - u zoo uitvoerig beschreven, dat gij het u misschien nog beklaagt, - gaf zij het voornemen op, eerst naar de directrice te gaan, hielden zich hare gedachten slechts bezig met het beramen der wijze, hoe zij haren lieven last t'huis mede brengen, t'huis verbergen zou. Plan bij plan werd ontworpen, afgekeurd, weêr overlegd, zij was nog niet besloten, toen zij had aangescheld, toen haar open werd gedaan, - en Huibert aan de post van de deur den naam van L. Grave las, wiens lot en leven gij kennen moet, om te kunnen beoordeelen, of de vreeze van het pleegzustertje gegrond heeten mogt, of de voorzigtigheid haar niet verbood zóó menschelijk te zijn?
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
366 Het zal ongeveer zeven jaren geleden zijn, dat in het huis van mevrouw de weduwe Willems het feest van zijne verloving met hare dochter, met haar eenig kind, werd gevierd, - doch al liet de kleine woning slechts weinig gasten toe, er waren onder deze, die opmerkten, dat Aafje weinig aanleg had voor eene blijde bruid. Viel het toe te schrijven aan de zware ongesteldheid, uit welke de achttienjarige naauwelijks was herrezen, of de derdendaagsche koorts martelde haar gedurende week bij week af, - of zoo niet, school de oorzaak harer somberheid dan in het onzekere van Grave's toekomst, in het onbepaalde van het tijdstip, wanneer hij zijne eigene zaken beginnen zou? Noch het een, noch het aêr. Aafje zou u gezegd hebben, dat zij zich wèl, zeer wèl gevoelde, - een overhaast huwelijk zou Aafje slechts schrik hebben aangejaagd. Er was natuurlijk niemand onder de gasten, die zijne bevreemding over het stroeve harer houding jegens Grave, over het stille van geheel haar gedrag jegens het overig gezelschap, aan mevrouw Willems verried; maar al ware men zoo onbescheiden geweest, wat zou het hebben gebaat? wie er zich over ontrust had, zeker niet zij! Een jaar later was Grave's verschiet nog niet helderder geworden, en hadt gij Aafje evenmin voor verliefd aangezien; doch het was als het zijn moest, dacht mevrouw Willems; de jongeluî hadden geen haast, en haar kind was niet hartstogtelijk. Hartstogtelijk? - wien kon het ingevallen zijn te beweren, dat hare dochter het was, zoo als Grave, wiens ijverzucht, onredelijk genoeg, bij wijle Aafje's fletse oogen in tranen drijven deed; maar mogt het daarom eener moeder zijn ontgaan, hoe ze noode deel nam aan zijne gesprekken over hunne toekomst, hoe zij er naauwelijks naar luisterde? Het viel den verliefden Grave te vergeven, dat hij in de onverschillige eene beminnelijke bloode zag, dat hij van jonkvrouwelijke schaamte droomde, waar onbevangener blik zich over ziekelijke verschijn-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
367 sels zou hebben verontrust; doch hoe mevrouw Willems zich vleijen dorst het geluk van haar kind door zulk eene verloving, zulk eene verbindtenis congestaque eodem Non bene junctarum discordia semina rerum,
gewaarborgd te zien, het bleef onbegrijpelijk voor wie niet als de alledaagsche vrouw geloofde, dat het toch ‘voor een meisje maar verreweg het beste is getrouwd te zijn!’ Zoo verliep het tweede, zoo verliep schier het derde jaar van hun engagement; Aafje werd niet knorrig, als hare kennisjes plaagziek beweerden, hoe jammer het was, dat haar pretendent niet Jacob heette, daar zij dan zeven jaren konden vrijen; - Grave zou er gram over geworden zijn; zij zag voor zich, zij glimlachte zacht. Eindelijk echter, eindelijk, toen het derde jaar hunner verloving voor hem ten einde was gekropen, voor haar voorbij was gegaan, scheen zich eene gunstige gelegenheid ter associatie voor Grave op te doen, eene gelegenheid, die hem vergunnen zou, door het grooter kapitaal van zijnen deelgenoot partij te trekken van zijn kleiner, van zijne kennis en zijne kunde vooral; hoe hij zich vermeidde in het vooruitzigt van het gelukkige leven, dat zij leiden zouden, in het vooruitzigt van hun zoet tehuis. ‘Aafje is nooit hartstogtelijk geweest,’ zei mevrouw Willems tot hem, toen zij hoorde, hoe hij klaagde over de koelheid, waarmede zij hem, ja, het oor leende, maar zich alleen verheugen liet: ‘zij is er te godsdienstig toe.’ De arme Grave! hij beminde het kwijnende kind niet enkel genoeg om zich aan de onnatuurlijke overdrijving te ergeren; hij beminde Aafje te veel, om die ergernis lucht te geven, - en hij juichte zich zelven toe dit niet te hebben gedaan, toen de uitzigten zijner vennootschap zich onverwacht verijdelden, en hunne verbindtenis weder onbepaald verschoven werd.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
368 En toch werd het hem te sterk! Hij trad 's avonds de huiskamer binnen, om de jobsmare te brengen; hij verraste zijne verloofde aan de piano, daar klonk het hem in de ooren: ‘Hoe zal 't mij dan, o dan eens zijn! Als ik, verlost van smart en pijn, Ontwaak tot hooger waarde, Door geene zonde meer misleid, Ontheven van de sterflijkheid, Niet meer de mensch van aarde.’ -
Wie was het, die zich in dat dichterlijk dweepen verlustigde, die dit zong? Mevrouw Willems, voor wie de schemering gevallen was, voor wie zich de schaduwen verlengden? Och neen, zij breide een steekje; - het was Aafje, het een-en-twintigjarig Aafje, voor wie de lente des levens eerst aanlichtte. Grave naderde zachtkens haren stoel, Grave legde de hand op haren schouder. ‘Aafje!’ sprak hij. ‘Luc!’ - was het kalme wederwoord. Het werkte - als een koud bad: Rigidum permanat frigns ad ossa.
Bedaarder dan hij een uur te voren geloofd had te kunnen zijn, deelde hij haar de redenen mede, waarom hij zich verpligt had gezien de beraamde vennootschap af te slaan, en echter, er sprak smart, sombere smart uit zijne stem, toen hij er op volgen liet: ‘Ik had mij zoo gevleid vroeg in 't voorjaar te trouwen -’ ‘Och, wij hebben immers geen haast!’ Grave zuchtte diep, Grave zag haar lang, zag haar beurtelings wantrouwend en ijverzuchtig aan.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
369 ‘Luc! - wat deert u?’ Er was wèl verrassing, maar er was geene verteedering in dien kreet. ‘Aafje!’ borst hij uit, ‘zeg het in Gods naam! gij hebt een ander liever dan mij! O zoo ik wist wie!’ ‘Maar, mijnheer Grave!’ viel mevrouw Willems in. ‘Laat uwe dochter antwoorden, mevrouw!’ Aafje hief de hand op, waaraan zij den verlovingsring droeg, en staarde dien eene poos aan in het schijnsel der lamp. ‘Ik dacht dat het wisselen van dezen,’ sprak zij op innig overtuigden toon ‘de verdenking buitensloot. Evenwel, daar dit niet het geval is -’ en het metaal gleed vast van den vinger. ‘Aafje!’ bad Grave, beide hare handen grijpende, ‘vergeef mij -’ en hij kuste die. ‘Luc!’ sprak zij ernstig, ‘eene liefde voor langer dan dit leven heeft zulke hartstogtelijke vlagen niet!’ Zie, zij mogt geene schoonheid zijn, op dat oogenblik had zij voor Grave iets onwederstaanbaars - iets onwederlegbaars tevens! - een zweem van blos deed hare wangen gloeijen, - hoe veel hooger, hoe veel heiliger dan zijne liefde, scheen hem de hare toe! Beide, zijne zinnelijkheid en zijne zedelijkheid, werden verstrikt door haar beklagenswaardig zelfbedrog. Was het wonder, dat zoowel zijn gevoel als zijn verstand zich gevangen gaven, daar het lijdelijke van haren toestand de ure vertraagde, waarin de werkelijkheid haar pligtbesef en hare zielskracht op den toets stellen zou? Voor ieder ander, dan voor hare moeder en haren verloofde, zou de koorts, die haar denzelfden nacht aantastte, die haar weken lang verpligtte hare kamer te houden, een weinig gunstig getuigenis van het leven van haren geest hebben afgelegd, een wenk zijn geweest, die niet onopgemerkt ware gebleven. Maar mevrouw Willems was zoo zeker, dat Aafje niet tot de
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
370 hartstogtelijke behoorde; maar Grave verweet zich zoo zeer de verongelijking haar aangedaan, dat geen van beide er aan dacht bij den arts het vermoeden te opperen, of de krankte, die hij aan verkoudheid toeschreef, ook uit gemoedsbeweging haren oorsprong nemen kon. ‘Het voorjaar en de quinine’ - ‘de quinine en het voorjaar,’ waren de twee panaceën, waarmede de man de moedeloozen vleide, als de verloofde hem klaagde over de grilligheid zijner geliefde, die hem naauwelijks, zelfs op haren vrijen dag, den toegang tot hare kamer gunde; als de moeder hem vroeg, of hij de verschijningen aan den voet van het ledekant, bij het opkomen der koortse, ‘die akelige verschijningen’ niet bezweren kon. En inderdaad, het voorjaar en de quinine - of zijt ge scepticus genoeg te beweren, zoo min het een als het aêr, maar hare jeugd? - genoeg, wat dan ook, het zegevierde: Aafje verliet haar vertrek weêr, Aafje mogt wandelen, Aafje mogt uitgaan - of Aafje beter was, wie twijfelde er aan die het zag? Niemand, ook Grave niet, al verbaasde zich bij wijle zijn gezond verstand over den verschillenden indruk, dien wat zij beide hadden gezien, gehoord, genoten, op hem en op haar maakte: Duo quum faciunt idem, non est idem;
al had, bij grooter scherpzinnigheid, hem dit tot het besluit moeten brengen, dat hem voor zijn toekomstig huwelijksgeluk geen andere waarborg bleef dan Coquerel's paradox: que les contrastes promettent un heureux mariage! De blijken hoe hemelsbreed hunne opvattingen van elkander afweken, hij had die slechts voor het grijpen; op allerlei gebied verschilden zij als dag en nacht. Het geviel in the palmy days der Italiaansche Opera ten onzent, dat hij Aafje had overgehaald met hem Don Pasquale te gaan zien, te gaan hooren, - wij vergisten ons; haar te huis brengende, was hij uitgelaten geweest over de vis comica der situatiën, door de muziek zoo geestig uitgedrukt; -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
371 zijne verloofde verhaalde hare moeder slechts hoe heerlijk het maanlicht op het Rokin had geschenen! - Welke verscheidenen had Aafje bij ‘die geduldige’ toch te gedenken, daar haar vader haar zelf niet heugen kon? - Een andermaal wandelde het paar arm aan arm door den Haarlemmerhout; er heerschte leven, licht, lust onder het hooge looverdak, dat zich over hen welfde en waarin het gevogelte bruiloft hield, als op het moschtapeet aan hunnen voet, werwaarts de zonnestralen zich repten. Grave was louter minne, louter mei. ‘Aafje!’ fluisterde hij, ‘Aafje! wat ik u lief heb, wat wij gelukkig zullen zijn!’ Een oogenblik stilte, eene loswinding uit den arm, die haar omstrengelde, en toen eene opmerking: ‘De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk eene bloem des velds, alzoo bloeit hij!’ - Hoe onze jonkman de omstandigheden verwenschte, onder wier dwang en druk het hem niet vrijstond uit te varen tegen eene verloochening van allen zin voor vreugde, tegen eene somberheid, die haar het wachten, dacht hij, dragelijk maakte! - En weder een andermaal waren zij zamen ter kerk geweest bij een beroemd redenaar, die aan het bekende: ‘IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!’ het thema ontleende: het vergankelijke van het aardsche een spoorslag naar het hemelsche. Maar, zoo zij, opgaande, beide wit papier waren, hoe anders bleek, toen de zegen gegeven was, het eene blad dan het aêr te zijn beschreven! Gedurende het eerste gedeelte, schilderij bij schilderij der wisselvalligheid van het ondermaansche, was Grave niet overaandachtig geweest; de oude wijsgeer had het in weinige woorden te wèl gezegd, om den indruk niet met iedere herhaling flaauwer te doen worden! Slechts bij het tweede, toen de leeraar, op christelijk gebied teruggekeerd, het verband tusschen aarde en hemel had trachten aan te toonen, slechts toen hij het ijdele weder minder ijdel maken moest, om de gevolgen er aan verknocht, - eerste schakels eener eindelooze keten -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
372 slechts toen had hij scherp toegeluisterd, had hij minder woorden en meer wereldkennis gewenscht. Aafje daarentegen, Aafje, dieper dan ooit doordrongen van het vlugtige des levens, van het voorbijgaande van al wat de aarde aardsch oplevert, Aafje verbaasde zich hoe Luc aanmerkingen hebben kon, waar zij zoo zeer was aangedaan! Er grijpen in de werkelijke wereld van tijd tot tijd nog verrassingen plaats, welke in de verdichte naauwelijks langer geloof vinden - hetzij het publiek, dat het middeltje, op het tooneel vooral, tot vervelens toe bezigen zag, het kortweg voor versleten verklaarde - hetzij de kritiek den armen auteur, die er een onoplosbaren knoop meê doorhakte, op de vingers tikte, bewerende dat het ware ook waarschijnlijk wezen moet. Het zou echter te veel van ons gevergd zijn, die slechts het dagelijksch leven onze stof dank weten, de onverwachte thuiskomst van een oom uit Oost-Indië te verzwijgen, louter dewijl schrijvers, die naar hooger lauwer dongen, van dergelijke figuren misbruik maakten; - en wij zien te minder reden om ons de verloochening van het afwisselende, dat de verschijning voor eene wijle belooft, te getroosten, daar het dien broeder van mevrouw Willems, helaas! niet gegeven was, als deus ex machina eensklaps het geluk te verzekeren van een paar, dat daartoe nog meer waarborgen behoefde dan een kapitaal, waarmeê Grave eigen zaken beginnen kon! Intusschen, hoe worden wij, ons ondanks, door ons onderwerp beheerscht, wij, die in plaats van voor ééne bladzijde ten minste partij te trekken van den dikkert, ons verhaal dreigen vooruit te loopen, en op nieuw de donkere toetsen bezigen, waardoor Grave's vrijerij een droevigen indruk maken moest, waardoor Aafje u misschien te eenzijdig werd voorgesteld. Wat eischt het eene veelzijdige ontvankelijkheid, het bonte der wereld waar weder te geven!
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
373 ‘En dacht ge dan waarlijk, Jetje!’ zei de Oost-Indiër, wien het moeite genoeg had gekost zich door Mevrouw Willems voor haren broeder herkend te zien, ‘dacht ge dan waarlijk, dat ik zoo stilletjes zou zijn uitgeknepen? Dat lag immers niet-met-al in mijnen aard, daar was ik geen Bram voor gedoopt. Mijn leven lang heb ik dien naam eere aangedaan; eerst mijn geld en goed hier met vliegende vaandels en slaande trom verteerd, en toen in het land van Wingie-wangie de menschenkennis, die mij al mijn dubbeltjes had gekost, op woeker uitgezet -’ ‘Nog de oude Bram,’ viel mevrouw Willems lagchende in. ‘Maar met geene wilde haren meer; die zijn er uit, Jetje! waarom zou ik er voor u een geheim van maken? uw eerste jeugd, meisje! is ook voorbij. Twintig jaren tellen meê, zoowel in deze laauwe Hollandsche lucht, zie ik, als in de warmte, die ik daar ginds heb verwenscht, die hier, nu het toch zomer heet, geen kwaad kon. Twintig jaren, waarin ik u wel geen twintig brieven geschreven heb -’ ‘Twintig, Bram! - geen tien, geen vijf, geen -’ ‘Hola, Jetje! den doodbrief van Willems heb ik beantwoord, en sedert -’ ‘Sedert -’ ‘Wel, sedert heb ik vergeefs eene tweede huwelijkscommunicatie te gemoet gezien! Maar geene waterlanders, weeuwtje! daar hou ik niet van. Ik heb veel jegens u goed te maken, hoe weinig goeds mijn zwager mij hebbe gedaan, - daarom alleen had ik gaarne gezien, dat ge hem een opvolger hadt gegeven! Doch waar is Aafje? - lijkt zij op onze mama, Jet?’ Het was of er door het open raam wat stof in Brams oogen woei, schoon de iepebladen langs de gracht door geen windje werden bewogen. Aafje werd geroepen, Aafje verscheen, en de zonderlinge
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
374 ontmoeting zou u, zoo gij er getuige van waart geweest, bij een weinig phantasie, het effect hebben gemaakt, of een zelfde landschap hier een guren April-morgen ter prooi was, en daar een weelderigen October-middag vertoonde. Alle aandoening verdween bij oom, en bij nicht was van aandoening geen sprake. Aafje zag verbaasd den dikkert aan, wiens doekspeld, cachetten en ringen voor een slooper duizenden waard zouden zijn geweest, en dacht: ‘Welk een nabob!’ Bram van Doelen op zijne beurt - Abraham van Doelen, zoo heette oom - nam zijn slank maar stijf nichtje van het hoofd tot de voeten op, en zeide toen in zich zelven: ‘Zuur bier!’ Mevrouw Willems hielp hem in dat opzigt echter spoedig uit den droom; zij deelde haren broeder Aafjes engagement mede, - het werd vast vier jaren dat zij verloofd waren, het kon wel vijf worden: Grave was in zijne uitzigten teleurgesteld. ‘Vier, vijf jaren! dan zijn zij het al drie te lang geweest, Jetje! dat vervelende wachten deugt nergens toe, het geeft maar nurksche humeuren! Zoekt de pretendent een compagnon, zegt ge, als ik hem lijk, dan zal de jonkman er de beurs niet langer om behoeven plat te loopen. Ik kon nooit gelegener te huis komen, dan om zulk een paartje gelukkig te maken, immers als nicht mij voor bruidsjonker wil -’ ‘Och, mijnheer! - och, oom moest ik zeggen -’ En er mij een kus op gegeven hebben, die klonk, kind! - Foei, wat een viesch gezigtje! Hoe kan ik het u aanzien, dat mamaatje bang is geweest, dat er een vrouwelijk Brammetje uit groeijen zou, - het zou er gek genoeg hebben uitgezien, maar of ge daarom verpimpeld, vertroeteld -’ ‘Maar Bram!’ viel mevrouw Willems in. ‘Stil, Jetje! stil - eer gij gesproken hebt geef ik u gelijk, - de opmerking moge waar zijn, ze voegt mij niet wèl,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
375 he? ik had ze binnen moeten houden. Maar toen ik naar de Oost ging, en zeker iemand al mijne zonden nog verzwaren wilde door er ook de weinige bij te voegen, aan welke ik geen kennis had - het heugt mij nog of het gister was - toen zeidet gij: “Neen man! dat niet, hij had altijd zijn hart op zijn tong!” - hond het mij ten goede, Jetje! zoo ik dat in Oost-Indië niet heb verleerd.’ Er viel, na die eerste zamenkomst, tusschen oom en nicht op weinig sympathie te rekenen, maar Abraham van Doelen en Luc Grave begrepen elkander des te beter; ‘er is land met hem te bezeilen,’ zeî de Oost-Indiër tot mevrouw Willems, eer hij naar zijn hôtel-gurni terugkeerde. En toen de jonkman hem luttel dagen later de gewenschte inlichtingen had gegeven, welke zaken hij drijven wilde, toen heette het: ‘Top, maat! dertig duizend gulden geef ik aan mijne nicht ten bruidschat; voor wat gij meer noodig hebt, brengt ge mij als geldschieter te boek.’ Luc geloofde zijne ooren naauwelijks, en was toch nog de verwonderdste niet van de twee. Hoe is het mogelijk, dacht Bram van Doelen, hoe is het mogelijk, dat zulk een flinke bol, die geraasd noch gehold heeft, maar gewerkt en gewroet zijn leven lang, dat hij verliefd kan wezen, tot over de ooren verliefd, op mijne zuurziende nicht! De goede oom had hij dan in oude en nieuwe wereld rondgezwalkt, zonder op te merken, dat de fortuin, wat men haar ook ten laste legge, niet half zoo grillig is als de liefde; - of hoe velen telt gij er onder uwe kennissen, wier huwelijk gij u verklaren kunt? - ook schoon gij zelf geen oud vrijer zijt? Oom Bram was het, weet ge; oom Bram, die er desondauks, bij mevrouw Willems op aandrong, dat de dag van het huwelijk der jongeluî die der eerstvolgende verjaring hunner verloving zijn zou: ‘Als nichtje getrouwd is, zal zij wel wat minder nurksch worden!’ - ‘Och, Bram!’ was het wederwoord der
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
376 moeder, ‘gij kent Aafje niet, het kind is opgevoed...’ ‘Om toch vooral geen vrouwelijk Brammetje te wezen,’ zeî de Oost-Indiër, ‘en zij heeft er geen zier van, zus! maar zij kon daarom toch wat meer belang stellen in de keuze van haar huisraad; ik weet geen ding op aarde, dat zij zich aantrekt - behalve het dominé's-briefje.’ Oom Bram zag scherp, te scherper misschien, naarmate het meisje minder strookte met wat hem zou hebben aangelagchen, hem zou hebben bekoord; maar of mevrouw Willems wèl deed zijn ongunstig oordeel om den wille van zijn verleden geheel weg te cijferen; of zij wèl deed zijne wenken, ook toen hij die herhaalde, in den wind te slaan, wat dunkt u? Iedere schikking droeg Aafjes goedkeuring weg, - iedere beslissing moest niet van haar, doch van mama uitgaan, - en Luc mogt verrassingen bereiden zoo veel hij wilde, om zich diets te maken, dat zij er vreugde, opregte vreugde over gevoelde, diende men verliefd te zijn zoo als hij, en reikte dit nog niet altijd toe. In weêrwil zijner opgewondenheid in de bruiloftsdagen - eene opgewondenheid, die alles aanvulde, optoetste, glans gaf, - en ondanks zijnen eerbied voor haar godsdienstig gevoel, soms door een stillen traan vertolkt, - de eenige wereld, waarin de Oost-Indiër zich niet met hem waagde, - rees bij wijle ook bij Grave het vermoeden, dat eene opvoeding, die geenerlei zin voor de poëzij des levens zuiver had ontwikkeld, toch nog al iets te wenschen overliet. Hare bruidstranen hadden niets van een offer der gedachtenis, eener gelukkige, eener blijde jeugd gebragt; en hoe Luc kouten en kozen mogt, van Aafje viel geen oogenblik met de woorden eens bruidegoms te getuigen: En haar wang begint te gloren Van een gloed, die vreugd verraadt, Als hy voor zijn uitverkoren Van 't hun wachtend kluisjen praat.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
377 De wittebroodsweken waren voorbij, - Luc gevoelde zich gelukkig - gelukkig in het bezit zijner gade, gelukkig in zijne zaken, die goed gingen, voorbeeldeloos goed; oom Bram wreef zich in de handen, zoo ter regter ure in het vaderland te zijn wedergekeerd! En Aafje? Vergun ons u eene vermaning uit het Formulier van den Houwelijken Staet te herinneren, die zij in den strengsten zin scheen ter harte te hebben genomen; zij luidt als volgt: ‘Gij en zult geene heerschappij gebruiken over uwen man, maar stille zijn’; - stille zijn, zij was het tot overdrijvens toe! Maar als gij vermoedt, dat daarover het eerste wolkje aan hunnen huiselijken hemel opkwam, dan bedriegt gij u; truth is stranger than fiction. Grave, die er zich aanvankelijk over ontrustte, die er, schoon hij dit zich zelven niet bekennen wilde, opzettelijk met oom Bram geen woord over gewisseld had, vooruit zeker, dat deze uitspanningen zou aanraden, die Aafje toch geene afleiding verschaften, Grave begon het eerlang natuurlijk te vinden, Grave beweerde weldra tegen den Oost-Indiër, dat het wreedheid zoude zijn, haar anders te wenschen; want mevrouw Willems was ernstig ongesteld geworden, want de krachten van mevrouw Willems namen weldra zigtbaar af. Wie durft bepalen, de hoeveelste maal in zijn leven het was, dat hij zich zelven moedwillig misleidde, of dunkt u die uitdrukking te sterk, dat hij zoo gewillig, zoo gaarne een handje hielp om den blinddoek digt te strikken, dien hij weg had moeten werpen, verre weg? Aafje werd nog stiller, nog somberder; zij bezocht mama dagelijks, en hare gesprekken met eene vrouw, die maar al te zeer gevoelde dat zij verminderde, en toch voor het verscheiden vreesde, waren niet geschikt om geest of gemoed op te beuren. ‘Geduld!’ zeide oom Bram in zich zelven, ‘de stilte belooft een storm, die de lucht zuivert, - als wij weten, waar we met Jetje aan toe zijn, dan kom ik Luc goedschiks of kwaadschiks
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
378 over Aafje aan boord.’ Maar het werd geene heftige worsteling der krachten en der krankte; de kwijning hield weken, hield maanden aan, en toen eindelijk het veege lijf was gesloopt, vreesde de Oost Indiër slechts te zeer, dat het voor zijne tusschenkomst bij zijne nicht te laat zou zijn geworden. ‘De hand aan het roer, maat!’ zeide hij tot Luc, toen zij van de begrafenis terugkeerden, ‘of wij komen die klip niet te boven.’ Echter gunde hij der droefheid bij Aafjc haar regt, - hoe veel het zwijgen hem kosten mogt. Eerst toen zij de kap had afgelegd; eerst toen die ordening des gebruiks hem het sein scheen te geven, dat zij de blikken weder vrijer om zich mogt en moest slaan; eerst toen besloot hij de echtelingen in hun huisvertrek te verrassen, en eindelijk het hartig woordje te spreken, dat hem zoo lang op de tong gelegen had. Het was een schoone herfstavond, de popels, aan het einde van het tuintje geplant, en die nog door de zon werden beschenen, wierpen eene wisselzieke schaâuw op de wanden der kleine kamer, naarmate zij door iederen ademtogt van den wind heen en weêr werden geschud. De blik des Oost-Indiërs viel er bij het binnentreden onwillekeurig op; doch het was niet om den wille van dat grillige lichtspel, dat zijn voorhoofd zich fronste, dat hij de oogen vragende op Grave rigtte. Sedert dat hij het jeugdige paar het laatst in dit vertrek had aangetroffen, sedert het overlijden van mevrouw Willems, waren er drie platen aan die wanden opgehangen, de kruisiging, de begrafenis en de opstanding des Heeren voorstellende. Was Luc zwak genoeg geweest een wensch in te willigen, dien hij hem beloofd had dat hij weigeren zou? Oom Bram had toch duidelijk genoeg verklaard, toen Grave hem dat verlangen zijner vrouw mededeelde, dat de sombere voorstellingen Aafje
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
379 slechts konden schaden; en tot in de niet toevallige plaats zag hij zijn vermoeden van de indrukken, waarnaar zij streefde, bevestigd: de opstanding was in het donkerste deel des vertreks verscholen. ‘Aafje, - nicht!’ wilde hij beginnen, toen de gewone groeten waren gewisseld, en hem een kop thee was overgereikt. Maar Grave kwam tusschen beide; Grave bad hem zijne vrouw te sparen; Grave zelf was zenuwachtig. ‘Wat drommel is er dan toch?’ vroeg de Oost-Indiër. ‘Aafje hoopt moeder te worden,’ fluisterde Grave. ‘Oef!’ zei oom Bram, ‘die streek van den wind strookt niet met al de zeilen, die ik op wou zetten: - maar Luc! ge deelt het mij meê, of het een schelmstuk ware; geluk, maat! en u ook, Aafje!’ De dikkert was opgestaan, na den hartelijken handdruk met Grave gewisseld, om haar een kus te geven, en het ging, ja, iets vlotter dan bij de eerste ontmoeting; maar toch nog niet zoo, of hij beloofde haar, dat het beter zou gaan, als de kandeelstok zou worden geroerd. ‘Het is nog zoo verre niet,’ zuchtte Aafje. Oom Bram had zijn leven niet van ‘uilgekras’ gehouden, Humano generi tristia fata canens;
oom Bram deed of hij ook dit niet hoorde; slechts op Grave, begreep hij, viel voortaan invloed uit te oefenen, en wanneer er maar gelegenheid daartoe zich aanbood, hij verzuimde die niet. Of het baatte, of Luc hem bij Aafje ten tolk strekte van vermaning en verzoek, om zich toch niet in weemoedig gepeins, in dweepziek voorgevoel toe te geven, wat wenschte hij het vurig, wat vleide hij er zich weinig meê! Immers, die pogingen vergenoegden hem niet. Hij zocht den arts op, die Aafje, in de ernstige ongesteldheid, welke haar ontwikkelingstijdperk
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
380 kenschetste, had bijgestaan; hij wilde van dezen weten, wat er bij hare bevalling te hopen of te vreezen zoude zijn. ‘Mijne nicht is nooit regt meisje geweest,’ drukte hij zich naïf uit; ‘pas toch op, dat zij goed moeder wordt.’ Hoe de man van het voorjaar en de quinine en de quinine en het voorjaar hem aanstaarde! ‘Wat meent u, mijnheer?’ - ‘Wat ik meen,’ antwoordde oom Bram, ‘wat ik meen? dat u mijne zuster in der tijd wel een wenk had mogen geven, haar kind niet zoo droomerig op te voeden; beweging, uitspanning, reizen, baden, dat zou haar goed hebben gedaan!’ Schoon in zijn eigen huis, stond de arts vast op; - doch zijn gast wist op zijn tijd oostindisch doof te zijn. ‘Mijne zuster Jetje had zeker hare eigene begrippen, man! -’ voer hij voort; - ‘maar het komt nu voor onze verantwoording, te doen wat er nog gedaan kan worden; anders loopt het met Aafje nooit goed af!’ - ‘Het zal van zelf wel gaan, mijnheer!’ zei de man van het voorjaar en de quinine. - Oom Bram moest zijn hoed wel nemen. ‘Wat heb ik die scheepsdoctors toch onbillijk hard gevallen,’ mompelde de Oost-Indiër onder het naar huis gaan; ‘zijn stadsdoctoren een zier wijzer?’ Wie gelijk had, de arts of de oom, de afloop zou het bewijzen, meent gij, alsof het leven niet veelzijdig genoeg ware, om der aanmatiging van de halve wetenschap den weg tot een eervollen aftogt vrij te laten, - om het gezond verstand niet te nopen soms de uitspraak zijner innigste overtuiging in twijfel te trekken! Ook in dien zin is het waar: ‘Anguillae similis vita est, sic lubrica fertur.
Er bleef oom Bram over te beproeven, of Luc te bewegen zou zijn, ondanks den arts zijner vrouw, ook het gevoelen van den geneesheer, welken hij vóór zijn huwelijk raadpleegde, in
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
381 te winnen; maar bij den eersten wenk, welken Grave er Aafje van gegeven had, was eene stellige weigering haar antwoord geweest. ‘Ik wil dien vreemde niet!’ En echter zou de aanstaande moeder hem ten harent zien; echter zou zij aan de uitspraak der lippen van dien man hangen, of hij vonnis over hare toekomst te wijzen had; want, terwijl het leven Grave in ieder opzigt scheen toe te lagchen, - terwijl zijne zaken voorspoedig gingen en hij zich in het verschiet met vadervreugde vleide, greep eene zenuwzinkingkoorts hem aan. Op den dertienden dag, na een zweem van beterschap op den negenden, die hem tenminste vergunde Aafje ten vaarwel de hand te drukken, werd hij in de kracht des levens het slachtoffer der verraderlijke krankte; - oom Bram, zoo min als zijne gade, waren een omzien van zijn bed geweest. ‘Help haar!’ sprak de verslagen Oost-Indiër den geneesheer toe, op Aafje wijzende: ‘ik ben wel maar weêr in het land gekomen, opdat zij niet alleen zou staan!’ Help haar! - Had het in zijne, had het in iemands magt gestaan, het zoude zijn geschied; maar wat was in staat de stomme smart te lenigen dier vrouw, verweduwlijkt eer zij moedervreugde smaakte; de stomme smart, die hare stemme weken later slechts voor eene wijle schier bewusteloos ophief, toen de natuur hare banden slaakte, en er een wichtje geboren werd, dat het licht zag, en was geweest! - Help haar! - Wie vermogt het, toen zij in koortse bij koortse, het eene visioen het andere visioen zag afwisselen, eerst haar verleden ontleend: de plek, waarop zij als kind had gespeeld, - den schouwburg, dien zij met Luc had bezocht, - den Hout, waarin zij aan zijnen arm had gewandeld, - de kerk, waarin haar: alles is ijdelheid! had toegeklonken; later verwarder: dieren, menschen, dingen, tooneelen, als de ontstelde verbeelding er
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
382 zich schept. - Help haar! - Wie vermogt het, die haar dan weghuiveren zag, als dreigende gestalten voor haar opdoemden, en de eene rilling de andere inhaalde en voortjoeg! - Help haar! - Oom Bram vleide zich, dat het den geneesheer gelukken zou, toen die verschijnselen allengs iets van hunne heftigheid verloren, toen de kranke, betrekkelijk bedaarder, scheen te berusten met de woorden van Job, dien zij zich in haren weedom gelijk hield: ‘Ik weet dat gij alles vermeugt, ende dat geen van uwe gedachten en kan afgesneden worden,’ en er zoo vertrouwend de belofte des Verlossers op volgen liet: ‘Komt herwaerts tot mij alle die vermoeid ende belast zijt; ende ik zal u ruste geven.’ - Help haar! - Helaas! het was maar het voorspel harer volslagene verbijstering; - in haren waanzin was zij getuige van eene verschijning des Heilands; toen het visioen ophield, bleef een weerschijn der engelen achter, die haar noodden op te varen als zij. ‘Moeder! ik zou komen, als Grave genade gevonden had!’ Welk een tweestrijd! Abraham van Doelen, zittende aan het hoofdeinde van Aafje's ledekant, Abraham van Doelen, de kussens verschikkende in Aafje's ziekenstoel, Abraham van Doelen, Aafje aan de hand langs de winterbloemen voor de vensterramen rondleidende, welk een tegenhanger van wat Brammetje voor zijne moeder en zijne zuster was geweest! Er had eene diepe overtuiging gesproken uit zijn woord tot Jetje: ‘Ik heb veel jegens u goed te maken!’ hij kwam de belofte haar gedaan in haar kind na. Hij deed het zonder ophef, hij deed het graag! ‘Arm schaap!’ was alles wat hij tot zijne nicht zeide; maar het scheen dat het arme schaap ten minste wist, hoe wèl hij het met haar meende; - wie zij ook met hare luimen lastig viel, wier oppassing zij weigeren mogt, de zijne bleek zij dankbaar aan te nemen; in wat hij wilde, voegde zij zich gedwee. Of het opregte zijner genegen-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
383 heid, ondanks hare verstandsverbijstering, indruk op haar maakte? Hij zou het hebben verdiend, daar geen offer voor de ongelukkige verlatene hem te zwaar woog. Hij nam zijn intrek ten harent, schoon hij er zijn lievelingshond buiten om besteden moest: het geblaf mogt haar doen schrikken! - schoon hij er schier geen manillacigaar door rooken kon, als de dwalm het arme schaap eens deerde! Het was deze woning - moge de cirkel, dien wij beschreven, den lezer niet hebben verdroten - het was deze woning, die de pleegzuster met de vondelinge in den arm binnentrad; is hare aarzeling het kind mede te nemen, hare poging, zich er van te ontslaan, geregtvaardigd? Wij vreezen geene tegenspraak; maar zoo er nog twijfelaars overblijven, onze oude kennis uit de bibliotheek, hij, die in zijne jeugd No. 63 had getrokken en het meisje ‘bij toeval’ kende, hij bezocht den volgenden morgen zijne beschermelinge; hun gesprek vulle het ontbrekende aan. ‘Mijn hart beefde als een blad, mijnheer Rievens!’ zeide het pleegzustertje, nadat oom Frits haar had ingelicht, dat Huibert van Veere hem de ontmoeting in den mist vertelde; ‘mijn hart beefde als een blad, toen ik naar de kamer onzer kranke ging. Onder weg had ik mij over haar bekommerd, of zij ook om de pappen zou hebben gevraagd tegen de pijnen, waaraan de doctor niet gelooven wil, maar op den trap gevoelde ik eerst regt, hoe onvoorzigtig ik gehandeld had met dat kind mee te brengen, en overlegde ik vergeefs in mij zelve, hoe ik het den heer van Doelen in stilte zeggen zou! De keukenmeid, aan wie ik het wichtje had toevertrouwd, is goedwillig genoeg, maar sedert zij het bij mevrouw heeft verbruid, kan mijnheer haar niet uitstaan. U glimlacht over mijne eenvoudige...’ ‘Toch niet, ga voort, kind!’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
384 ‘Daar kwam ik de kamer op; daar zag ik de kleine wieg staan, waarin het kleintje van mevrouw zou hebben geslapen en die de doctor niet heeft gewild dat weg zou worden gezet. Welk een onderscheid, niet waar, mijnheer Rievens! hier werd een wichtje zoo vurig verwacht, en daar!... Van verre wenkte mijnheer van Doelen mij, met den vinger op den mond, stilte toe; onze zieke was op haren leuningstoel ingesluimerd, - gelukkiger kon ik het niet treffen! Ik gaf mijnheer een wenk dat ik hem iets te zeggen had; hij ging met mij in het belendende vertrek, na den sleutel uit de andere deur te hebben genomen. -’ Het pleegzustertje hield een oogenblik op. ‘Ik dacht dat ik gescheld werd,’ voer zij voort: ‘maar het is voor beneden. Mijnheer van Doelen ging met mij in de andere kamer, zeî ik, waar ik hem vertelde, wat mij weêrvoer.’ - ‘“Ik mag niet wenschen, dat gij het stumper aan zijn lot hadt overgelaten,” was zijn antwoord; “maar wat wij er hier meê zullen aanvangen, weet ik waarlijk niet!” - “Het is zulk een lief kindje, mijnheer!” - “Wel mogelijk, meisje!” - maar daar was de keukenmeid aan den achtertrap: “Jufvrouw, jufvrouw! er is al weêr gescheld, en het kind schreeuwt zoo!” en meteen reikte zij mij het mandje toe. Of het door gebrek aan beweging kwam, ik weet niet, maar het wicht was stil als een muis, zoodra ik het doldijnde. “Zie eens, mijnheer!” mogt ik zeggen, toen mevrouw de deur van de kamer opendeed.’ Oom Frits scheen te schrikken. ‘U kan zich voorstellen hoe ik te moê was, maar mijnheer, die schier nooit ontstelt, mijnheer nam mevrouw bij de hand, en wilde haar weêr naar haren stoel brengen; doch zij had het kind gezien en zij moest het kussen. Daar de doctor gezegd heeft, dat men haar niets weigeren mag, wat
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
385 haar niet deren kon, wenkte mijnheer mij, met het mandje digterbij te komen. Ik deed het; mevrouw verbeeldde zich zeker, dat het wicht - een meisje van pas een paar weken, - haar de armpjes toestak; zij rustte niet voor het in het wiegje lag. Tot nu toe gaat alles goed, maar het had gevaarlijk kunnen loopen.’ ‘Zeker, Truitje! zeker,’ antwoordde oom Frits, peinzende wat de moeder zou hebben gezegd, zij mogt dan wezen wie zij wilde, indien zij, als hij, had gehoord, hoe het met haar kind was gegaan. ‘Zeker!’ herhaalde hij nog eens, terwijl zijne vingers eene maat sloegen, al miste hij het kussentje van zijnen leuningstoel. ‘En ik ben u wel dankbaar, mijnheer Rievens!’ liet het pleegzustertje er op volgen, ‘dat u dadelijk naar mij is komen omzien.’ ‘Gij hebt immers de plunje van de vondelinge bewaard?’ vroeg deze. ‘Hier is ze,’ hernam Truitje, en ging naar eene kast aan het einde van het spreekkamertje, waarin mijnheer Rievens ontvangen was, en bragt het mandje met de schamele deken te voorschijn; ‘ik heb alles bij elkander geborgen. Deze rommelzoo aanziende,’ voer het meisje voort, ‘zou men zeggen, dat gebrek de moeder tot hare gruwelijke zonde bragt; maar de kleêren van het kind zelf zien er keurig uit, schoon het goedje, slordig genoeg, niet eens gemerkt is.’ ‘Stak dat papier ook in het mandje?’ onderzocht oom Frits, en terwijl Truitje toestemmend antwoordde, zag hij het in. Het was een Journal des Débats van een der eerste dagen dier maand - (December des verleden jaars) - maar er viel geen adres op te ontdekken - slechts legde het, juist niet ter verfraaijing van het exemplaar, getuigenis af, dat het op het Amsterdamsche postkantoor was gestempeld.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
386 ‘Het wekt wel vermoedens, maar het geeft geen licht,’ merkte oom Frits op. ‘De vondelinge heeft een klein gouden kruis aan een bandje van blond haar om den hals hangen,’ deelde Truitje nog mede, ‘misschien eene gedachtenis van hare moeder.’ ‘Het is het liefderijkste te denken, dat deze gestorven is,’ was het antwoord. Een oogenblik stilte volgde, - en toen begon oom Frits een allernaauwkeurigst onderzoek, wáár het pleegzustertje eigenlijk het mandje had gevonden; doch de lezer stelle zich gerust: wij wagen ons met hem niet weder in den mist. Of onze oude heer Rievens zich te regt vleide, dat hem dit voor de nasporingen, welke hij beproeven wilde, baten zou, het zal ons blijken, als wij hem op een dier wandelingen door de hoofdstad vergezellen, welke tot zijne grootste genoegens behoorden. ‘Langs de straat loopen een genot!’ Lieve lezer! leg toch niet zoo ongevergd getuigenis af van gebrek aan alle verbeelding. Ge zoudt er ons door nopen een bewijs bij te brengen, dat ook de straat hare dichterlijke zijde heeft, dat het slechts bij u aan de opvatting schort. Als ge misschien maar tot de voetgangers behoort, als u tienmalen op één dag welligt Béranger's regelen in gedachte komen: Le char de l'opulence M'éclabousse en passant;
leen dan een oogenblik het oor aan wat een geestig man over het zien eener reeks van winkels geschreven heeft, - ge zult er uw voordeel meê doen, indien ge bij wijle droomt zoo als hij: ‘Hoe lief ons ook het land zij,’ laat hij zich uit, ‘er zijn oogpunten, waaruit wij ook de stad kunnen bewonderen, en onder deze is het genoegen, dat het gezigt harer winkels geeft,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
387 het geringste niet. Het is onmogelijk, dat hunne verscheidenheid, hunne schittering, zelfs der traagste opmerkzaamheid ontga: maar hoe bedriegt hij zich, die gelooft, dat zij geenerlei andere gedachten bij ons opwekken. Er schuilen onder die menigte eenige magazijnen, welke wij nooit kunnen aanzien, zonder te denken welk een heerlijk figuur zij maken in de Arabische Nachtvertellingen, met hare bazaars en bezesteins; waarin de schoonste aller onbekenden gesluijerd hare tooisels komt kiezen, en de knapste aller jonge koopluî zich verlokken laat haar geblinddoekt te bezoeken. Hij waagt het, te verliefd van harte om aan het gevaar zijns hoofds te denken, en vindt haar in het midden harer slavinnen gezeten, die ook mooi zijn, heel mooi, maar toch minder dan zij; daarop noodt zij hem uit, naast haar plaats te nemen, en er wordt op de luit gespeeld; waarop hij zucht, en zich niet kan weêrhouden, haar teederlijk aan te zien; waarop zij in de handen klapt, en men brengt een keurig collation binnen; waarop zij eten, maar niet veel. Er volgt een dans, en de taal der oogen wordt teederder, tot er eene onbegrijpelijk oude vrouw verschijnt, die krast dat de Sultan komt. Helaas! Hoe dikwijls zijn wij in den persoon van den jongen linnenkooper of juwelier verrast, gestoord, gewekt geworden, door die overoude totebel! Hoe gingen wij in onzen winkel de gesluijerde jonkvrouw te gemoet, wier donkere oogen en rozenwangen wij, des ondanks, maar te goed gewaar werden. Hoe hebben wij met kruiselings zaamgevouwen beenen op kussens gezeten, luisterende naar de luit, of de luit hanterende, wier klanken wegsmolten even als onze verliefde blikken. Wat hebben wij menigmalen ons hart en onze linkerhand verloren als een der Kalenders! Of ons oog, als een ander hunner! Of het hoofd, - dat aan het einde der historie weêr op den romp werd geplaatst! Of geslapen - neen, niet geslapen - in den hof des Sultans te Schiraz, met de schoone Persiaansche.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
388 Maar om tot onze winkels - zoo goed het voor zulke verliefde persoontjes gaan wil - weêr te keeren, wij wandelen over het algemeen honderd malen liever in het vrije veld, vooral zoo wij vrienden bij ons hebben, die, als wij, de natuur genieten; doch er zijn saizoenen, waarin de straat de dreef opweegt. Als gij, bij voorbeeld, een geruimen tijd alleen hebt gezeten, dan is het een genoegen zich weêr onder zijn medemenschen te bewegen, al voelt ge ook daardoor, dat zij ellebogen hebben en gij ribben. Indien gij in de stad woont, en het weder buijig is, dan kunt gij tusschen de regenvlagen door uitgaan; en hoe prettig moet gij een spoedig opgedroogd plaveisel en eene reeks van bontkleurige winkels vinden. Zie, wij hebben zelfs in de lente dagen gekend, waarin eene straat ook het liefelijkst landschap overtrof; maar zij deed het alleen als de pennevogeltjes uitvlogen, en het geluk ons gunstig genoeg was, om ons louter heele mooijen of heele lieven te doen ontmoeten. Immers, hetzij wij het ons maar verbeelden, of dewijl zekere dagen de eigenaardigheid hebben, bij voorkeur zekere lieden uit te lokken, vreemd zult gij de opmerking niet vinden, dat u den eenen dag tal van aardige gezigten tegenkomen, en den anderen gruwel op gruwel, gedrochten bij de vleet. Het laatste geldt natuurlijk de schoone sekse niet, ten minste niet alleen, maar aangezigten van beiderlei kunne, die een onaangenamen indruk maken. Wij houden het er voor, dat allen, die naar geld jagen, er den eenen dag op uitgaan, en den anderen enkel zij, die het om een harte te doen is.’ Als gij beweren mogt, dat die prettige dagen dan toch maar tot de uitzonderingen behooren, zie toe of het niet aan uwe stemming hapert, dat gij er zoo vele beleeft, van welke gij met Barbier getuigt: Il arrive souvent certains jours dans l'année, Où, comme un vieux chef d'homme, on a l'âme inclinée
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
389 Où la jambe trébuche, où l'on marche sans voir, Et lorsque l'on regarde on ne voit que du noir. Jours mauvais, car partout où votre pied se pose, Nature vous grimace une vilaine chose. L'onde est forte et bourbeuse en passant sous le pont, Le ciel noirâtre ou gris vous pèse comme plomb, L'arbre comme un corps nu dans sa branche frissonne, Le vent glace, et dans l'air la cloche qui résonne, Semble un mourant qui geint par le mal harassé, Partout un corbillard emmène nu trépassé, Partout nombre de gueux qui demandent l'aumône, Partout des yeux éteints et des fronts pleins de jaune.
En als ge naar de overzijde moet, altijd eene opgehaalde wipbrug, niet waar? Er is echter overal iets beters te doen, geloof ons, dan zuur te zien en zich te vervelen; de wereld vloeit over van stoffe voor opmerking en amusement; wij willen er nog een oogenblik aan de hand van Leigh Hunt de proef van nemen, maar meer verhollandscht dan louter eene vertaling veroorloven zou. Gij zoudt onze theorie, wij bekennen het, op eene wat harde proef stellen, als ge begont met stil te staan voor de deur van dien leerkooper, - de run riekt niet aangenaam - en eer wij ons kunnen verlustigen in de aan zijnen handel verwante poëzij uit den verren vreemde - de kudden in volle vrijheid over de vlakten van Zuid-Amerika voortrennende - zouden wij de looijerij hebben te bezoeken met hare kalkkuipen, - ga voorbij, als ge wilt. Maar gij brengt ons bij een kantoorboekverkooper binnen - houde de man het ons ten goede, dat wij de stijve stemmigheid zijner planken niet kunnen uitstaan. Zie eens om u. Hier zijn ze met allerlei soort van maagdelijk wit postpapier beladen, waaronder weleer, - helaas! weleer - het hollandsche het beste plagt te zijn, -
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
390 en in de hoeken schuilen pennehouders en potlooden, louter scherpte, louter staal; terwijl zij zich ginds buigen onder het wigt van honderde boeken en boekjes, maar allemaal geliniëerd, - en dus tegelijk de verpligting herinnerende, die vol te schrijven en de onmogelijkheid om ze met iets prettigs te vullen, - en ter wederzijde ageuda's en portefeuilles, even leelijk van band als van vorm. - Wij houden het met zijn buurman, den poelier, vooral in den vroegen morgen, wanneer we op zijn toonbank, en beau désordre, het wild zien liggen, dat onze schilders tot stillevens verlokt, schoon de kunst het minst van alle voorwerpen gevogelte dood afbeelden moest; vleugelen, die niet langer vlug willen worden, missen hun kenschetsendst karakter. En echter, gij hebt ze geen drie minuten gâgeslagen, die phaisant, waarom snippen en patrijzen zoo geestig gegroept zijn, die haas daar tusschen eenden en vinken verdwaald, of ge begrijpt hoe veel uittartends er voor het palet in die pracht van ‘veer en haar’ schuilt, hoe vergefelijk de wedijver wordt. ‘Neen!’ roept gij uit, ‘neen, wij dachten er geen oogenblik aan, maar wij watertandden naar soupe à la volaille’; mits ge u slechts hebt geamuseerd; de gustibus non est disputandum. - ‘Maar die doodsche snuifwinkel aan de overzijde,’ zegt gij, ‘het huis dat te koop is aangeboden, de affaire, die wordt gekwiteerd, wat gaat u die aan?’ Helaas! het is al weder een type die verdwijnt; wat hadden wij dat ouderwetsche voorhuis gaarne behouden gezien, - niet dewijl ook wij een doos bij ons dragen, die, zes malen van de zeven, een criterium van den smaak des eigenaars is; och neen, als gij ons de uwe aanbiedt, zien wij ons verpligt u dankzeggende te weigeren, en wenschten dat het anders ware, want zamen snuiven geeft iets vertrouwelijks, dat vast vriendschappelijk wordt. Wij beklagen ons over het ophouden dier zaak, daar die zelfde donkere winkel, met zijn twintigtal fransch porseleinen potten, en den franschen naam
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
391 van zijnen eersten eigenaar boven de deur, ons vijf en zeventig jaren terug verplaatste, toen de petit-maîtres daar hunne doos deden vullen, toen het wemelde in dat voorhuis van steken met cocardes, kanten lubben en ongerepte degens - toen de soberheid van zijne kleine glasruiten zoo goed harmoniëerde met zijn koffijkleurig behangsel, en de binnenkamer, die nooit zon zag, zoo passend een achtergrond opleverde voor hunne bonte kleederpracht; omgekeerde verhouding van die onzes tijds nu de winkels in paleizen des lichts verkeeren, maar een heerengroep slechts ééne kleur heeft, en dezelfde zwarte rok voor doopmaal en danspartij, voor bruiloft en begrafenis dient! - En nu de winkel daar naast, gaat gij dien ooit voorbij, zonder u te herinneren dat gij jong zijt geweest, zonder te wenschen dat gij het nog eens weder worden kondt, om andermaal met knikkers en trommel, met drijftol en vlieger te spelen? Ons kunt gij dikwijls op die stoep verrassen, starende naar de soldaatjes, - waarin wij echter zeggen moeten dat de industrie eer achterdan vooruit is gegaan; maar onze jeugd brak ook aan in de dagen toen Napoleon overwinning aan overwinning schakelde iederen veldslag, van welken wij hoorden, speelden wij met onze makkers over; waar toch de kanonnetjes mogen gebleven zijn, die wij elkander betwistten, de kanonnetjes, waaruit de erwten voortstoven, tot de gelederen des vijands gevallen waren, gevallen tot den laatsten man toe? Doch wij wiessen op: doch men bedwong zich om ons niet meer in het klagen over verdrukking; doch het werd onzen geest ingeprent, wat ons vaderland was geweest en hoe diep het was gezonken - o! de dag, toen wij grijsaards schreijen zagen van vreugde, daar de ure der verlossing was geslagen, daar het Oranjevaandel, door onze kleine vuist opgeheven, weêr wapperen mogt, hoe heugt hij ons nog! - Maar gij zijt jonger, gij hebt welligt met geen krijgsvolk gespeeld, in u scherpte legkaart bij legkaart vroeg den zin voor
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
392 vormen op, - misschien, ten gevolge der duitsche waterverf, misschien ten koste van dien voor kleur; - u legde de natuurlijke historie hare schatten bloot uit een doosje, eene spanne in het vierkant; - u gingen alle volken der aarde, in eigenaardige kleederdragt en houding, den nieuwsgierigen blik voorbij; - u onthulde de wereld hare dubbele wonderen vroeg, in miniatuurhemel- en aardglobe? Gelukkigen! die door den vooruitgang, tot in het speelgoed toe, zonder inspanning, zonder moeite, dat alles hebt geleerd, waar wij nog zoo weinig van weten; wat anders dan dankbaarheid kan u op dezen drempel vervullen? Wij hebben u slechts voor een speelgoed-winkel gebragt, opdat ge al uw voorregt schatten zoudt! Oom Frits, de zestigjarige oom Frits, was in dit opzigt nog misdeelder dan wij, en toch durfden we getuigen, dat eene wandeling door de hoofdstad tot zijne grootste genoegens behoorde; waarin anders school het geheim dan in zijne studie harer geschiedenis? Wagenaar op zijn duimpje te hebben, dat is hetzelfde als het leven van honderde geslachten meê te genieten; dat stelt in staat wijk bij wijk te stofferen naar lust, dat heet nooit alleen te wandelen: al wat het voorgeslacht goeds en groots opleverde gaat met ons meê! One of the best secrets of enjoyment is the art of cultivating pleasant associations.’ Oom Frits had er slag van. St. Olofskapel, bij voorbeeld, bewaarde voor hem niet enkel de heugenis onzer eerste buitenlandsvaarders, uit het Noorden te huis komende; hij gedacht er den strijd tusschen heidendom en christenheid bij, door dien grooten Koning met zijn bloed beslecht; hij was er zijne kennismaking met Oehlenschläger's treurspel Olaf den Heilige aan verschuldigd. - Of eene phantastische herinnering wisselde de historische af, wanneer hij de Oude kerk hare torenspits hoog in de lucht heffen zag, en hij zich de bezeten weeskinderen verbeeldde, in de dagen van Schout Pieter Pieterszoon tegen de steile muren, tot
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
393 de speelklokken toe opklouterende. Dáár waren zij er, daar dansten ze een rondetje de transen om, daar tikten zij met de kneukels op de metalen tongen en er galmde een lied door de lucht, waarvan het referein even verstaanbaar mogt heeten als: heintje pik, flik, flik, flik, iko ik sic! - En dan weder was de indruk een romantische. Stel u hem bij den Schreijerstoren voor, den blik op het IJ gevestigd: het wordt avond, het wordt nacht, in den tijd dien Brederode uit Amsterdam de wijk zag nemen; maar wie om schemering of duisternis huiswaarts keert, het vrouwtje niet, dat dáár over de borstwering ligt, dat luistert! ‘Hoor!’ zegt zij in zich zelve, “dat is meer dan het kabbelen des waters, dat is ‘hij!”’ - en vurig wenscht ze, dat de maan een oogenblik door het wolkfloers brak, opdat zij zien mogt, of hij den boom, of hij de boot aan de andere zijde van dezen zwemmende heeft bereikt, en der vervolging, der vervolging om des geloofs wille ontkomen is in het schip dat naar Emden zeilreê ligt. Helaas! de hemel blijft duister - en duister wordt het ook in haar harte, zoo duister, tot zij iederen avond wederkeerde, en wuifde of hij nu eerst afscheid nam, en in hare waanzinnigheid op den steen in den muur werd vereeuwigd, met het enkel onderschrift: 1569. - Wat zijn het Water, de Nieuwendijk en de Burgwallen voor de menigte anders dan de Burgwallen, de Nieuwendijk en het Water? voor eene verbeelding als die van oom Frits daarentegen, verlevendigde plek bij plek van deze de worstelingen van het geus worden van Amsterdam; - met zijne typen van zoo woest een tijd, met de gruwelen der beeldstormerij in de geheimzinnige figuur van Jan Broek; - met zijne typen van zoo grootsch een tijd, met de overwinningen op 's lands vijand behaald, in de kloeke heldengestalten van Nicolaas Ruyckhaver en Jakob Simonszoon de Rijk! - Er viel voor hem op den Dam iets anders te zien, iets meer te hooren, dan de drukte
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
394 van den dag, dan het gewoel der menigte; - de klove, die achttienhonderd acht en veertig van achttienhonderd vijftig schijnt te scheiden was zoo onverklaarbaar niet, voor wie als hij dáár dikwijls de zon der zestiende eeuw had zien ondergaan. Immers, ongeveer op dezelfde plek, waar wij zoo log een gevaarte hebben gegrondvest, ten bewijze der magteloosheid onzes tijds, om zijne behoeften door de bouwkunst te bevredigen; dáár waar nu de reusachtige zuilen onzer nieuwe Beurs elkanderen in haren voorhof de plaatse betwisten, terwijl wij tusschen deze heenglijden als pygmeën, dáár waande hij bijwijlen de oude regering te zien scheep gaan, en hoorde hij in de scherts over ‘den kruiwagen,’ dien de oud-burgemeester Mr. Henric Dircksz beweerde ‘te hebben vergeten,’ en in het sarcastisch ‘huimetuit, hoedt u voor de weêrstuit,’ waarmede deze op den wisselzin der wereld zinspeelde, den spijt van alle b e h o u d bij iedere o m w e n t e l i n g ! En ter plaatse waar veertien lustrums later het vredejaar den eersten steen zou zien leggen van een Stadhuis, den lof van achtste wonder waardig, en dat op zijn gevel, boven de triomferende stedemaagd, boven die beheerscheresse der zeeën, Voorzigtigheid in top zou voeren, - dáár verrees voor hem het bekende torentje van het voormalig, ‘waaronder Burgemeesterskamer uitkwam;’ daar hief Cornelis Pieterszoon Hooft binnen hare wanden zijne stemme op, en hij luisterde naar woorden der wijsheid, het laatste nageslacht gematigdheid in de zege leerende en getrouwheid aan het beginsel, waarvoor de strijd werd gevoerd, - die zoo velerlei v o o r u i t g a n g voorbij ziet en s c h i p b r e u k lijdt. - Een blik op de verlaten Hal en ‘het Moortje’; een blik op de oude Academie, en ‘de Warenar’ stonden hem voor den geest, met hunne weergalooze schetsen eener woelige, werkzame, wakkere burgerij, die in dertig jaren de wallen der stad driemalen had uitgelegd, en voor wie zij des ondanks vast weder te eng dreigde te worden;
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
395 eene burgerij, die deze vergrooting van gebied slechts eene flaauwe afschaduwing van haren voorspoed heeten mogt, daar hare vlag, de wereld omgevoerd, van de vier hemelstreken schatting eischte; eene burgerij, die den naijver van vreemde en vijand in bewondering kon doen verkeeren, daar zij zich bij dezen op nog meer groote mannen dan nieuwe grachten verheffen mogt: Spieghel of Plancius, - Visscher of Heemskerck, - Hooft of Tulp, om uit allerlei vakken slechts eenigen voor den geest te roepen; - Barlaeus of de Geer, - Hudde of Bieker, - Francius of Huydecoper, Ruysch of Witsen opdat ge niet meenen mogt, dat wij den ganschen kring reeds rond waren geweest, - Rembrandt of Vondel, ieder van welke volstaan zou hebben om zeven steden vermaard te maken; - en eindelijk hij, die alleen een heir geldt, de veelzijdigste, de volledigste, de voortreffelijkste uitdrukking van ons volkskarakter: Michiel Adriaanszoon de Ruyter! ‘Arme oom Frits!’ zal men zeggen, ‘wat moet de medaille voor hem hare keerzijde hebben, wanneer hij uit den droom des verledens voor de werkelijkheid van het heden ontwaakt. Het kleine Europa moge nog de wereld regeren, in den raad harer volken zit de Maagd der Vereenigde Nederlanden niet langer voor!’ Wij zullen de laatsten zijn het te loochenen, - doch wat dunkt u, mag het ons, moet het ons heugen, vanwaar wij zijn uitgevallen? neen of ja? Wij golden als gemeenebest te veel, heeft een onzer hoogleeraren beweerd; het is onloochenbaar, dat wij als koningrijk minder gewigt in de schaal werpen; maar zoo die ommekeer tot de vraag leidt, of wij er ons in onzen val meê hebben te troosten, of er ons uit onzen wederspoed door op te heffen, wat is uw antwoord? De tijd is geweest, waarin de Unie Europa, Holland de Unie, Amsterdam Holland beheerschte, en wat wederkeere, de dag zal niet op nieuw aanlichten, die de Burgemeesteren onzer hoofdstad
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
396 den Vorsten van ons werelddeel den vrede voorschrijven ziet; - maar van welken geest wenscht gij, bij zulk een verleden, ons bestuur geblaakt, onze burgerij bezield? Enkel van rustigen, welwillenden, ordelievenden geest, die zich bevredigd gevoelt door een zindelijk voorkomen van stegen en straten; door het weren des vervals langs de dubbele kade van gracht bij gracht; door een geregelden gang van zaken in één woord, - doch die u, om den wille eener spaarzaamheid, door de schatkist geboôn, niet te minder dwingt allerlei leelijke houten loodsen voor lief te nemen, - doch die er u toe brengt voor de vorstinne van het IJ eene vischmarkt te improviseren, als eene stad van den derden rang zich schamen zou, - doch die u, zoo vaak eene doodelijke krankte de vest verrast, verpligt hare slagtoffers den - wie beslist het? - al of niet besmettelijken adem te doen uitblazen in hetzelfde gebouw, 't geen gij der schoone kunsten heet te hebben geheiligd; en dat u echter, hetzij ge het voor het eene of het andere doel gebruikt, te ieder oogenblik herinnert, hoeveel beter het voorgeslacht wist wat het wilde toen het die stille wijk, die vriendelijke woningen, met haar grasperk voor de deur, met den uurwijzer op de plaats, voor den ouden dag bestemde, den onden dag, die van de wereld en hare woeling voor goed afscheid nam? - Of de vloed van klagten, die wij niet konden bedwingen, gebiedt ons de vraag, waarmede wij begonnen zijn, hier te herhalen, - of gelooft gij, dat én burgerij én bestuur er beter aan toe zouden wezen, als het laatste zich ten taak stelde de eerste te doordringen van het besef, dat Amsterdam zich in de bedeeling van licht en lucht aan hare armen, ten minste op de hoogte harer opgekomen Europesche zusteren heeft te handhaven? - of behoort het tot uwe overtuiging, als tot de zijne, dat Amsterdam nog vermogend, verstandig, vrijzinnig genoeg blijken zou, om tempelen voor de kunst te bouwen en der wetenschappen altaren
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
397 te ontsteken, als de sluimerende vonk der ijverzucht bij de goê gemeente door hare overheid werd aangeblazen, als goed voorgaan weder wèl volgen deed; - of vleit gij u als hij, dat Amsterdam, wat het ook verloren hebbe, nog de heugenis bewaarde, dat slechts die penningen op lofwaardigen woeker worden uitgezet, welke het vorstelijk vermogen van den een, de gelukkige onafhankelijkheid van den aêr, het klein fortuin van dezen, de armoede van genen zelfs, ons vergunnen af te zonderen ter bevordering der beschaving, ter verwezenlijking der idealen van wat waar, wat goed en wat schoon is? Als gij, - en waarom zouden wij er aan twijfelen? - het laatste met ons beaamt, dan verbaast het u niet langer, dat oom Frits, bij de aanstaande opwekking van het gemeente-leven, en starende naar het schoonste, - zouden wij willen zeggen - der basreliefs, waarmeê Quellyn ons voormalig Stadhuis heeft verheerlijkt, er zich in verheugen kon, Vondel's verzen op die groep van buiten te kennen, en deze in zoo menig opzigt ook nog op onzen tijd te mogen toepassen, dat hij er schier den waarborg eener betere toekomst in vond!: De westerzon verzinckt omtrent de westkim zachter, Om zich te spiegelen in 's gevels prael van achter, Daer deze hoofdstadt draeght den hoedt van Godt Merkuur, Den graetboogh en kompas en kaertboeck kaert en stuur Kanaster bael en kas ziet slingren voor haer voeten, Als schatten, die door winst al 's koopmans zorgh verzoeten, Vier weerelden, en elck uit een verscheide lucht Genaecken de Godin, en offren haere vrucht, Uit rechte eerbiedigheit. Het goutrijck Amerycke, 't Wijdtheerschende Asia, het leeuwenvoênde Afrycke, Het burgerlyck Europe ontvouwen door dien schat En gaven haere gunst, gedraegen deze Stadt Die alle kusten kent, en omzeilt, en bewandelt,
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
398 Met geele en zwarten Moor, en alle uitheemschen handelt, Van daer het gouden hooft des morgens straelt, en praelt, Of 's avonts in den schoot van Thetis nederdaelt, Of 's middaegs blaeckt, of 's nachts, bij 't grimmen van de Beeren, Geen ys ontdoijen kan, noch sneeuw en sneeujaght deeren. Dus schijnt de weerelt heel om Amsterdam gebouwt, Gelijck men ze, op haer troon gezeten, hier aenschouwt.
Oom Frits, - het wordt tijd, ons weder bij hem te voegen, want hoe bedaard hij voortstappe, hij heeft de plek, waarop hij zijn onderzoek beginnen wil, vast bereikt, - oom Frits is heden niet in de stemming, om zich in het verleden te verplaatsen; de mogelijkheid de moeder der vondelinge uit te vinden, houdt er hem te levendig toe bezig, en echter, oom Frits geniet al wat er omgaat, oom Frits merkt op. Een andermaal zou hij rond hebben gezien, waar hier of daar in den gevel eene spreuk school, een uur mijmerens, over de gemoedsstemming, die haar op den steen beitelen deed, waardig; zoo als hij er onlangs op éénzelfde wandeling nog twee had aangetroffen, de eene Hollandsch, de andere Fransch, beide even karakteristiek. Hoe de eene, echt-inheemsch, lijdzaamheid leerde, maar met den blik op de belooning er aan verknocht: Die verdraeght en swijght Overwint en verkrijght.
Hoe de andere, uit de dagen der réfugiés, al de voorzigtigheid resumeerde, in vlugtelingen vereischt: Plus penser que dire.
Heden echter vergenoegt hij er zich mede, den blik te bepalen bij wie voor hem uitgaan, - hier, bij dien jongen die, terwijl hij naar zijn werk springt, uit louter bewegingslust tegen iederen paal van dat hekje, iederen stijl van die stoep-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
399 leuning, iedere staaf van het raster tikt, en hem, nu hij eensklaps begint te fluiten, de woorden op de lippen roept: And whistled as he went, for want of thought.
Het is het voorregt van zijn leeftijd! - dáár hebt ge een andere groep, die droeviger gedachten wekt. Een man, die er bejaarder uitziet dan oom Frits zelf, kruit eene zware vracht tegen de vrij hooge sluis op; - ‘het gaat stug, vader!’ zegt de vrouw, die er naast liep, die al achter den ouden man is, en hare handen in zijne lendenen zet, en hem voortduwt en den last verligt. Oom Frits zou zijn karakter verloochenen, zoo zijne hand niet in zijn zak greep, zoo hij op het ‘dankje, heerschap!’ van den strammen stumper, geene toepassing tot zich zelven rigtte met de woorden van den Heere van Hofwyck: ‘y gut Klaes hiet dat deele; Heit ongse lieven Heer ongs allegaer emaeckt Uyt iene slagh van kley, en worden wy ewraeckt, En erve wy in 't goet as Basterde?’
Eene communistische gedachte uit de zeventiende eeuw, - wat is er nieuws onder de zon? Doch wat wil onze vriend in dat winkeltje? Het is er zoo druk, dat wij zijne vraag over de vondelinge maar half verstaan. ‘Och neen, mijnheer!’ antwoordt die man van achter zijn toonbank, ‘ik zou het u niet kunnen zeggen, - maar dat gaat mij ook niet aan, weet u.’ En hij vult een mosterdpotje voor een kind, dat twee centen neêrtelt, en ziet vast naar eene vrouw om, die vier halvestuivers-broodjes met kaas vraagt. ‘Ik dacht soms,’ herneemt oom Frits, ‘of ge ook zoudt kunnen gissen, bij wie zoo iets gebeurd kon zijn, daar ge toch de briefjes voor de geboorte-aangiften uitreikt.’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
400 ‘Wel, mijnheer! een wijkmeester zou wel dagwerk hebben, als hij dat alles na wou gaan,’ zegt de komenijsman, die de vier broodjes al heeft gesmeerd, die de kaas er al op heeft gesmakt, en nu uit een vat groene zeep de vereischte hoeveelheid schept, om, op de schaal, krek een half pond te blijken; ‘de omgang met het kommetje, en het gezeur om bedeeling, is al last genoeg.’ ‘Maar ik geloof toch,’ liet oom Frits nog niet af, ‘dat gij acht moet geven op al wie in de buurt komen wonen...’ ‘Zoo mal niet, mijnheer! na den verhuistijd komen de groote luî wel van zelf bij mij om de kieslijsten; en de kleintjes, die leer ik hier voor mijn toonbank op de kerfstok kennen.’ ‘Niet genoeg, baas!’ hield oom Frits vol, ‘want anders zoudt ge mij weten te zeggen... -’ De komenijsman werd ongeduldig: ‘U zal moeten wachten, mijnheer! tot na nieuwejaar, - dat zal een baantje worden, dat buurtmeesterschap, - zij mogen er wel een boekhouder op aannemen!’ ‘Al weder vooroordeel,’ zuchtte oom Frits, en vleide zich, dat men bij die benoemingen den wenk van Wagenaar niet zou hebben voorbijgezien: ‘Immers, ik vind, op het jaar 1545, al gewaagd van Quartier- of Wijkmeesters, die uit de Regeeringe en deftigste Burgers gekoozen werden, en, bij welken, in dien zorgelyken tyd, alle vreemdelingen, zoodra zy in de Stad kwamen, zig moesten aangeven.’ Werd zijne hoop vervuld? Amsterdam is rijk aan schilderachtige stadsgezigtjes, en oom Frits geniet ze; hoe druk hij het hebben mag, hij doet dit ook nu. Er wordt zin voor vereischt die op te merken, die gâ te slaan; - hij, wien deze ontbreekt, zoekt hun belang in het een of ander groot gesticht, dat hij vóór op zijn doek brengt, of tracht hun een verschiet te verzekeren, door op den achter-
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
401 grond de gevels tot geveltjes te maken, en bereikt toch zijn doel niet, - eenige huizen volstaan er toe, de kromming van een sluis, de ingang eener steeg. Al wat oom Frits ditmaal ziet, wat zijn het dan de zeilen van een tjalk in de gracht liggende, - eene wereld in het kleen! - de omhoog geheschen zeilen, waarop de middagzon schijnt, maar langs welker beurtelings wegdeinzende en opdoemende bruine en geele vakken, maar door wier tusschen deze overblijvende en afwisselende ruimte, hij vier, vijf woningen aan de overzijde gewaar wordt, die zooveel verscheidenheid aanbieden, dat ze zijn blik boeijen, dat hij stilstaat eer hij het weet. Een deftig toehuis teekent rust, - wat is het druk in die winkelnering, - zie dien eigen stal eens, zonder aan weelde te denken, - een dubbele hardsteenen stoep spreekt van een aanzienlijk geslacht, - hoe dat pakhuis u aan den handel herinnert! Al zijn de luifels, die oude bonnes fortunes onzer schalke schilders, verdwenen, al dulden wij luiken noch luikjes langer, wat hebben vier van die vijf huizen nog iets eigenaardig-hollandsch aan hun klinkersteen dank te weten, hier wat poppig opgevoegd, daar wat dof verschoten, maar en masse toch verre te verkiezen boven het pleister-thema onzer naburen, waarvan wind en weder de variatiën op zich nemen. ‘Och! die zeilen,’ zucht ge, daar zij u beletten te zien, wie er in die zijkamer aan het raam zit, - of er in die banketbakkerij patés de foies gras voor het venster staan, - welk zilver het zijn mag, russisch of echt, dat van die hoofdtuigen schittert, - wie daar de trappen afwipt en nog eens groeten wil, al is de dubbele deur reeds achter hem digtgegaan, - wat die mannen in hunne witte buisjes, waagdragers, al hebben wij geen Waag meer, daar toch ophijschen; ‘och, die zeilen!’ Laat oom Frits het niet hooren, voor hem geeft hunne bewegelijkheid er het bekoorlijkste aan; hem vernoegt die blik op dat voorbijgaand bonte en bedrijvige; hij
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
402 zou in staat zijn u met zijn lievelingsdichter te bestraffen: Dwazen, onbewust hoe 't halfje meer en beter is dan 't heel!
Oom Frits denkt er niet aan; hij loopt bij een kleêrenmaker in, - geen eerste viool in zijn vak, daar ziet het er in zijn voorhuis niet naar uit, - en op het nationale: ‘wat belieft u, mijnheer?’ waarmede de man hem ontvangt, is 't antwoord van onzen ouden vriend: ‘U zou mij een dienst kunnen doen.’ Welk eene ommekeer op het gezigt van dien snijder, bij die weinige woorden! al de karakteristieke zwaarmoedigheid van zijn stand schiet te kort, om de wolk te verklaren, - geen der klanten, die onder zijn slechten smaak gebukt gaan, ziet ooit zoo zuur. ‘Ik heb geen tijd!’ breekt hij de beleefde inleiding bar af. ‘Een oogenblik,’ vleit oom Frits. ‘Zeg toch neen, Louw!’ doet zich eene stem uit de binnenkamer hooren, ‘zeg toch neen! ge zoudt in geen uur weêrom wezen, en ik kan, in mijn staat, niet in den winkel gaan.’ ‘Blijf bedaard, moeder! - Ga bij mijn buurman, mijnheer! die kan het schikken.’ ‘Maar, goede menschen!’ - zegt oom Frits, want trots haar highly interesting position, is ‘moeder’ reeds achter in het voorhuis verschenen; - ‘voor wien ziet ge mij dan toch aan?’ ‘Dat vraagt hij nog,’ gromt de kleêrmaker. ‘Of hij hem niet op een haar geleek,’ voegt vrouw liefste er bij. ‘Wie? wat ben ik dan?’ herhaalt oom Frits, dien de positie intrigueert. ‘Louw! er ging weer een halve dag meê heen.’ ‘Om een dankje te verdienen,’ klaagt de snijder spijtig. ‘Maar zeg mij ten minste dan toch, voor wien ge mij houdt, en ik ga,’ barst oom Frits uit.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
403 De kleêrmaker vat de schaar weêr op, verstokt in zijne zwaarmoedigheid; maar vrouw liefste moet toonen dat zij het weet. ‘Alsof men het aan uw neus niet kon zien, mijnheer, dat u een notaris is, die een getuige zoekt!’ Oom Frits brengt onwillekeurig de hand aan zijn schralen arendssneb; ‘notariëel,’ zegt hij in zich zelven, ‘notariëel, wie had gedacht dat gij daartoe zoudt worden gepromoveerd?’ en geeft daarop lagchende den goeden liên de verzekering, dat hij slechts één testament, zijn eigen, heeft laten maken, dat hij geen boedel beschrijven kan, maar weten wilde, of zij hem welligt over eene vondelinge konden inlichten. Vrouw liefste was omgekeerd als een blad op een boom, - vrouw liefste wilde dat hij binnen zou komen, ten einde zij zelve, - in haar staat, - ook mogt gaan zitten; vrouw liefste hield hem een vierde uurs aan de praat. Eene vondelinge; dat was wat anders dan eene acte, een inventaris, een testament, - eene vondelinge, als de moeder in die buurt school, dan zou hij haar door de inlichtingen van vrouw liefste vinden. ‘De straat uit, - den hoek om, - de steeg in, - den gang door,’ - zoo had vrouw liefste gezegd, ‘en dan het pleintje op,’ daar moest het wijf wonen, dat de hand had in allerlei verdachte verbindtenissen, - oom Frits is er; wat aarzelt hij eene wijle, of hij dien trap op zal gaan? ‘Ik ben er oud genoeg voor,’ zegt hij met een zonderlingen glimlach in zich zelven; ‘maar zal ik haar gewassen zijn?’ Hij heft den regtervoet op, - tot oom Frits toe, we zijn allen de speelbal onzer eigenliefde! ‘Wat zij er bij winne, weelderig woont ze niet,’ mompelt hij in zich zelven, in den duister opklimmende langs het touw, dat geen einde dreigt te nemen, dat tot geen bordes te voeren schijnt. Een bordes! 't welk de grootte van een voetmat heeft, en
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
404 toch driedubbele dienst doet, naar voor- en achterkamer en bovendien naar den tweeden trap te leiden. Oom Frits tikt aan. Er wordt niet ‘binnen’ geroepen; maar een jong meisje doet ijlings open; een jong meisje, dat, van haar handwerk opgestaan, oom Frits met aangeboren beleefdheid begroet: ‘O, mijnheer! is u daar, - moeder heeft zoo naar u verlangd!’ Het is een tronietje als Six bezong: Men ziet heur hartje door haar oogen.
La journée des surprises! - onze oude vriend moge zijn gezigt in stroeve plooijen hebben gebragt, om ‘het wijf’ wat ontzag in te boezemen, hij kan zich toch niet weêrhouden voor de vriendelijke verschijning den hoed van het hoofd te ligten. ‘Wil u niet een oogenblik gaan zitten, mijnheer?’ noodt het meisje hem uit, een der stoelen aanschuivende, die, buiten den derden, voor eene bedstede geplaatst, de eenige in het gansche vertrek zijn; ‘ik zal u dan zeggen, hoe het moeder gaat, de goede ziel is er zelve te zwak toe.’ En oom Frits zet zich even verrast als verbaasd neêr; een blik, door de kleine kamer geslagen, heeft hem van de armoede, maar te gelijk ook van den zin voor orde, van wie haar bewonen, overtuigd; er is geen twijfel aan, dat hij hier niet te regt is. En oom Frits leent geduldig het oor aan een lang verhaal van lijden, want geen enkel woord ontglipt het meisje, dat niet den eersten indruk, dien zij op hem maakte, versterkt: wat heeft dat kind hare moeder lief! Wij zouden beproeven het u in eenen adem getrouw weêr te geven, indien wij er u èn zijne ooren èn zijne oogen bij konden bedeelen; daar het gemis van deze ons toch telkens tot afbreken en aanvullen verpligten zou, mogen enkele trekken volstaan. ‘Moeder was het anders gewend, mijnheer!’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
405 Er is, zeldzame gave, er is muzijk in de stem van het meisje, en het honderdmaal gehoorde woord gaat daardoor oom Frits dieper dan gewoonlijk ter harte! Maar hij ziet het tevens bevestigd door een notenboomhouten kabinet, dat op zulk een kamertje niet thuis hoort, en 't geen echter nooit gladder gewreven kan zijn geweest dan nu. ‘En toch was moeder tevreden, zoo lang ze maar tot dit venster kon gaan.’ Om het uitzigt te hebben op een handvol hemels in den winter, - op een handvol loovers van een iep in den zomertijd, dat ziet oom Frits. En dat weinige had niettemin toegereikt om die beide vrouwen betrekkelijk gelukkig te doen zijn, dat hoort oom Frits. ‘Maar moeder is nu bedlegerig,’ vaart het meisje voort, en voegt er fluisterend bij: ‘moeder heeft de kanker, doch weet het niet, zoo als de buurvrouw u zeker heeft gezegd.’ Oom Frits staan de tranen in de oogen; - hij was dien trap opgeklouterd om het uitvaagsel der maatschappij te zoeken; hij vond haar voorbeeld! ‘Wie is daar?’ klinkt het zachtkens uit de legerstede. ‘Mijnheer de magnetiseur, moeder!’ ‘Toch niet, vrouwtje!’ zegt oom Frits, aan het hoofdeinde der kranke getreden, ‘er heeft hier eene vergissing plaats; maar ik zal daarom niet te vergeefs gekomen zijn, als ik u van dienst kan wezen, - geeft de doctor geen hoop?’ ‘Och, die heeft al eens - omdat hij toch niet vorderde - een professor meêgebracht.’ ‘En wat heeft die gezegd?’ vraagt oom Frits. ‘Een mensch is geschapen voor eene eeuwigheid!’ ‘Wat?’ roept oom Frits, groote ooren opzettende. Het meisje herhaalt de woorden. ‘Of hij dacht dat het ons troosten zou,’ laat zij er op volgen, ‘weet ik niet; maar wel
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
406 dat wij sedert, op buurvrouws raad, om den magnetiseur hebben gestuurd.’ ‘Leg daar niet meê aan,’ zegt oom Frits ernstig; doch wie, die met ons zijne kennis heeft gemaakt, begrijpt nog niet, dat hij betere hulp belooft; dat hij het borduurraam aan het venster bezigtigt; dat hij werk bestelt, en hij afscheid neemt? Slechts voor hen, die dit zonder onze verzekering niet zouden gelooven, behoeft er te worden bijgevoegd, dat hij te kiesch dacht, om op dat kamertje zelfs den naam te noemen van haar, die hij gemeend had er aan te treffen; oom Frits droeg er die beide vrouwen vast te veel eerbied voor toe. Toch is hij niet zoo verre gegaan om onverrigter zake terug te keeren: een enkel kwalijk begrepen woord kan oorzaak zijner teleurstelling zijn geweest; ‘op het pleintje’ dat ontgeeft hij zich niet, maar hij verwarde b o v e n het oud-roesthuis waarschijnlijk met er o v e r . Uit den vloed der klanken van vrouw liefste den eenen voor den anderen op te visschen, wat is mogelijker, wat is vergefelijker? Het uiterlijk van dat huisje, - 't geen hij nu gâslaat, - is echter te stemmig, zou men zeggen; de smalle franje der vlaamschlinnen gordijnen raakt schier aan het hoofdje der net geplooide neteldoeksche diminutiven; daar woont zeker eene eenzame burgerjufvrouw; maar ‘schijn bedriegt,’ weet oom Frits. Er hangt een bordje buiten de groen geschilderde deur: - ‘een gestoffeerde kamer te huur,’ - het zal hem ongezocht gelegenheid geven een gesprek aan te knoopen, - maar neen, geene omwegen meer, hij heeft reeds te veel tijd verloren. ‘Alsof ik dien beter besteden kon,’ laat hij er in zich zelven op volgen, ‘dan door wèl te doen aan ongelukkigen, als die ik daar even heb bezocht.’ Hij gaat het pleintje over, - drie dreumissen, de verwachting van de buurt, loopen hem voor de voeten. ‘Jongens! woont daar jufvrouw Bruze?’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
407 ‘Zie me zoo'n verklikker van de belasting eens aan,’ grinnikt de oudste der straatboeven, en springt de steeg in; - zijne makkers blijven dobbelen. Oom Frits heeft intusschen aangescheld; oom Frits ziet zich door een kornetje opendoen. ‘Jufvrouw Bruze?’ ‘Om u te dienen, mijnheer! wat is er van UEd. believen? maar hoe kan ik het vragen? UEd. is hierover geweest, bij die brave, arme menschen, och ja! die maar één gebrek hebben, het hart wat hoog, mijnheer! maar wie is zonder zonde, zeg ik altijd! - UEd. is zeker een diaken, die met mijn zwager spreken wil over een kamertje op het Corvers-hof, - UEd. heeft de wetten van het gesticht in die boeken onder den arm, - gaat UEd. toch binnen, mijnheer! UEd. zal er den man vinden.’ Oom Frits werd het zijvertrekje ingeraffeld, - vindt het woord niet te vreemd want onze rustteekenen staan er meer om den lezers behulpzaam te zijn in het begrijpen van den zin, dan om tusschenpoozingen aan te duiden. ‘Arendbroêr!’ vaart jufvrouw Bruze voort, het hoofd keerende naar een stevigen vijftiger, alles behalve reeds een kandidaat voor stil leven, ‘Arendbroêr! sta daar niet te dutten en te droomen; hoù nu tegen mij vol, als gij hart hebt, dat de meubeltjes boven niet mijn eigendom zijn, - och, mijnheer! hij, een bestedeling op het Corvers-hof, waar zou hij alle week den rijksdaalder vandaan halen? - als ik mijn man nog in zijn graf niet zoo lief had, hij stond al lang op straat. - Maar nu het zoo ver gekomen is, dat het bordje voor de deur hangt, omdat hij me heeft durven dreigen, mij in de wijde wereld alleen te laten, ziet UEd., nu zal het gebeuren ook, nu zal die kamer verhuurd worden aan eene christelijke weeûw, zoo als ik, of eene eerbare jonge dochter.’ En jufvrouw Bruze meent, terwijl zij oom Frits van het
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
408 hoofd tot de voeten opneemt, hem op een stoel neêr te raffelen, - maar hij legt de hand op de rugleuning; hij blijft staan, al zet zij, zittende, de voetjes op eene warme stoof. ‘Want het blijft bij wat ik gezegd heb, Arendbroêr!’ - zal zij dan nooit ophouden? - ‘geen manspersoon weêr mijn trappen op; dat loopt de meiden nog na, begrijpt UEd., al zouden zij bestedelingen willen worden op het Corvers-hofje! Wie zijn neus schendt, die schendt zijn aangezigt, zegt het spreekwoord: maar een zwager is maar aangetrouwd, mijnheer! waarom zou ik het voor UEd. dan verzwijgen? Diezelfde man, die nu geen tien kan tellen, maar die 's ochtends in de Schrift leest, och ja! heele kapittels, die is bij de vrouwtjes geen zier te vertrouwen! En daarom heb ik hem van morgen nog op zijn nommer gebragt, hoort UEd., toen hij weêr zijne oogen in den Brief van Timotheus had: “wat, schaam jij je niet, oude rekel!” zeî ik zoo, jij moest nooit in Timotheus lezen, dan met je oogen toe!”’ ‘S'il tousse, il est perdu!’ luidt de vertelling, - jufvrouw Bruze hoest, - misschien dewijl het oogenblik gekomen was, waarin zij weten wilde, welken indruk hare woorden hadden gemaakt, misschien ook ten gevolge van het gebruik van een glaasje anijs of een krentenkoekje, - er stond een karafje met twee kelkjes, er stond een trommeltje met allerhande op tafel. Wie zich echter aan het paroxisme bekreunde, oom Frits niet; verontwaardigd, daar hij, onder haar gegons, in gedachte de warmte in hare kamer en den geur van het middagmaal in haren gang vergeleken had met het armzalig verblijf der eerlijke armoede, die hij zoo even ten troost was geweest, sprak hij straf: ‘Houd op met dat gerel, Chrisje Bruze! ik geloof er geen woord van. Zoo min als ik een diaken ben, zoo min zoekt die kerel een kamertje in het Corvers-hof; wie gij zijt, weet gij zelve best. Er komt een tijd, waarin het u berouwen zal, d a t te zijn geweest, - maar daar hebt gij nu geene ooren voor.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
409 Kort en goed dus: er is gister ochtend een kind te vondeling gelegd; ik geef u honderd gulden als ge mij de moeder aanwijst; u noch haar zal de politie leed doen.’ Oom Frits bracht het bedaard uit, zoo bedaard ten minste, dat het hem niet ontging, hoe wakker Arendbroêr voor een oogenblik werd toen hij de premie uitloofde, maar ook slechts voor een oogenblik, want jufvrouw Bruze, die blikte noch bloosde, sloeg eerst de oogen ter zoldering, of zij wenschte dat er een schicht uit mocht neerschieten, maar liet toen de handen, die zij ten hemel had opgeheven, zachtkens in den schoot zinken, - een beeld der verdrukking gelijk. ‘Wat ik doolde in mijne onnoozelheid, ziet UEd.,’ zuchtte zij, toen oom Frits zweeg en haar aanzag, of hij haar antwoord wachtte, ‘wat ik doolde, toen ik UEd., mijnheer! voor een diaken aanzag, die hierover bij die arme, brave menschen, och ja! uit een goed oogmerk een bezoek had gebragt, en nu met Arendbroêr, weet UEd., over een kamertje in het Corvers-hof kwam spreken! Het mocht wat! de wereld wordt met de jaren boozer, ook de kerkhofsbloemen zijn niet meer te vertrouwen, hoort UEd.; dat geeft zich op zijn ouden dag met vondelingen af, dat zoekt mooije jonge dochters op, als de moeder aan den kanker ligt!’... ‘Wijf!’ riep oom Frits, - oom Frits, die tegen haar opgewassen meende te zijn! ‘honderd gulden, honderd vijftig gulden, als het zijn moet, voor het geheim, of eene aanklagt -’ ‘Tegen eene christelijke weeûw!’ besloot jufvrouw Bruze. ‘Arendbroêr! als mijnheer den weg naar de deur niet meer weet, wijs hem dien dan.’ Oom Frits hoorde de laatste woorden naauwelijks, want hij had besloten french leave te nemen, zoodra hij gevoelde, hoe gram hij geworden was; hij schudde het stof reeds van zijne voeten; hij was de steeg al uit. Het leed echter niet lang, of die drift bedaarde; wien verrast het, bij een karakter als het
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
410 zijne, dat verbazing haar opvolgde, verbazing over de gereedheid, waarmede hij den wenk van vrouw liefste had gevolgd? Iets anders toch was het wel te doen, onbekrompen wèl te doen, wanneer en waar er hem de gelegenheid toe geboden werd, en zich in een waarschijnlijk vruchteloos onderzoek toe te geven, dat hem met zulke wezens in aanraking brengen kon. ‘La folle du logis!’ zeide hij in zich zelven, onwillekeurig tegen zijn voorhoofd tikkende; zijne verbeelding had zich gisteren den ganschen nacht met die vondelinge bezig gehouden; door de beschrijving van het pleegzustertje waren zijne vermoedens bepaald. En dat diezelfde dwaalster hem nog beheerschte, dat deze nog haar spel met hem dreef, wie twijfelt er nog aan, als wij mededeelen, dat hij zich, voortstappende, minder de zonderlinge ontvangst bij die christelijke weduwe zoekt te verklaren, dan den verschillenden indruk, door zijn aanbod van honderd gulden, blijkbaar op Arendbroêr en Chrisjezus gemaakt? Het kamertje in het Corvers-hof - waarheid of dichtsel? - week geheel op den achtergrond voor de waarschijnlijkheid, dat het paar, zoo als vrouw liefste zich had uitgedrukt, ‘van den moord wist!’ Jufvrouw Bruze had zich volstrekt niet verontschuldigd, had hem slechts op hare beurt beticht, dewijl hij het doel, waarmeê hij tot haar kwam, onvoorzigtig verried; de blik van den kandidaat voor stil leven, die begeerige blik gold oom Frits een bewijs! En toch volstond een oogenblik nadenkens, om hem te overtuigen, dat hij er niet in slagen zou om dat kluwen, louter door den dunnen draad dier geldzucht, te ontwarren, dat de zaak van meer zijden moest worden toegelicht. Wie er hem de behulpzame hand in zou bieden? Wij hebben ditmaal te lang met oom Frits heen en weêr gewandeld om den lezer niet een deel des wegs te schenken; - eerst waar onze oude heer Rievens eene wijle van zijne omdoling uitrust, zetten wij ons verhaal weder voort.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
411 Er ontbreekt weinig aan het kleine vertrek - waarin wij hem daartoe gaarne zouden verplaatsen - er ontbreekt weinig aan, om het een dier heiligdommen te doen zijn, wier drempel volgens Miss Martineau, geen handelaar, geen staatsman, geene vrouw zelfs ooit overschrijdt, of zij benijden hunne gelukkige bewoners: - eenige boeken schuilen langs de wanden achter saaijen gordijnen, bescheiden, ter helfte weg; op eene kleine schrijftafel ziet ge een lessenaartje, - de eenige armstoel in de kamer staat er voor, - en sieraden heeft zij niet, dan wat vroege tulpen in vollen bloei, op een paar gueridons voor de vensters in de zon gezet, en een portret van Thorbecke, in mahonyhouten lijst, aan den wand, - Thorbecke, niet als minister, maar als professor. Er ontbreekt weinig aan, herhalen wij, zooals de staathuishoudkundige schrijfster zegt, om ieder, die dat vertrek binnentreedt, als hij zelf niet academisch gevormd werd, te doen wenschen, dat men in de plaats van dien bevoorregte onder de gunstelingen der Alma Mater behoorde: er ontbreekt weinig aan, en echter in dat weinige schier alles; - hij, die deze kamer bewoont, is geen s t u d e n t meer - hij is reeds a d v o c a a t ! Comment en un plomb vil l'or pur s'est il changé?
Of heeft het enkele woord niet al uwe belangstelling uitgedoofd in de boeken over die schrijftafel verspreid: in de brieven, die gij daar op dat lessenaartje ziet liggen? Er waren weleer ook onder de eersten, die gij eerbiedig zoudt hebben digtgeslagen, zoodra gij die geopend hadt; maar de meerderheid bestond toch toen uit werken, waarover gij gaarne met den aankomenden geleerde had gekout; de bloesems van het vernuft ontloken toen ook voor hem; wat zijn het nu anders dan wetboeken? en slechts een Meijer wist er een boeijend boek over te schrijven, slechts een Montesquien en fit de l'esprit. Er waren
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
412 vroeger onder de laatsten, die hij in zijn rokzak zou hebben weggefrommeld, als gij hem in hunne lezing hadt verrast; brieven der gulden jeugd, blijken van vriendschap, boden van minne; maar al vouwde hij de epistels, die hij dezer dagen ontving, bij uw bezoek niet toe, gij zoudt noode in verzoeking geraken, er een onbescheiden oog in te slaan, - de kronkelpaden van het belang, de doolhoven des onverstands, de sluiphoeken der misdaad, wat zoudt gij er u in wagen? O what a noble mind is here o'erthrown!
Niet te haastig, lezer! - de poëzij is geen waassem, die voor den adem der werkelijke wereld zwicht. ‘En hoe gaat het, Joan?’ vroeg oom Frits aan den voor anderhalfjaar gepromoveerden jeugdigen regtsgeleerde, die den armstoel van voor zijn schrijflessenaartje naar hem had toegeschoven, vroeg het op eenen toon, die bewees, op welk een vriendschappelijken voet zij gewoon waren te verkeeren; ‘ge moet het wel druk hebben, daar ge mij in weken niet zijt komen zien, - hoe gaat het?’ ‘Zoo een practiserend advocaat het land mogt hebben, mijnheer Rievens!’ - lachte de jonkman, die, ongehuwd, met een oude nicht zamenwoonde, - ‘dan zou ik zeggen...’ ‘Och, het zou met den practizijn wel schikken,’ beweerde oom Frits, indien er het ongeduld van den poeët niet bij kwam; maar ge weet, Joan! mijn troost luidt: Μηδ ν
μαρτε ν
στι
ε ν
α
π ντα
ατορ ο ν.
De jonkman boog zich. ‘Monsieur! avec du Grec on ne peut gâter rien,’
hervatte hij, ‘maar heet dat “n i e t s t e m i s s e n ,” als de schel in een paar maanden maar driemalen overgaat: “er is iemand om mijnheer te spreken, -”’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
413 ‘Mits ge in drie zaken s l a a g t ?’ viel oom Frits in. ‘U heeft mij te veel goeds gedaan, om er u geen kijkje op te gunnen,’ - antwoordde Joan, - ‘misschien zult ge mij dan toestemmen, dat zekere meester Joan Maes wel het land hebben mag. Sedert wij elkander het laatst zagen, zeide ik, is mijn raad tot drie keeren toe ingeroepen, - de eerste maal, - het is eene mooije zaak, - door Huibert van Veere, voor het kantoor zijns vaders, - tien zulke, ziet ge, en ik zou niet klagen! De advocaat, die hun huis anders bedient, was naar Londen, - u weet, die uitstapjes zijn aan de orde van den dag, voor de Spaansche schuld of de Spoorwegkwestie - en Collega*** die zijn praktijk zou waarnemen, viel niet in den smaak van den ouden van Veere, - ik val nog al in dien van Huib.’ ‘Een flinke jongen,’ getuigde oom Frits. ‘Et me voilà au bout de mon latin,’ - voer Joan voort ‘wat de goede zaken betreft, - het fransche citaat, mijnheer Rievens! moge u bewijzen dat ik reeds onder den indruk van de tweede ben. Zij begon allerinteressants met een geparfumeerd briefje, aux armes van eene vrouw, die ik voor het minst pour une baronne hield; - ik verzocht nicht mij een fauteuil en een trépied uit de zijkamer af te staan, voor den morgen, waarop zij belet had gevraagd. “Waarom haar in uw celletje ontvangen?” zei de hupsche vrouw, “ik zal wel achter gaan zitten; vóór staat immers eene causeuse?” maar mij dacht, het tête à tête zou meer val hebben onder het oog van al deze deftige getabbaarden.’ - En Joan wees naar foliant bij foliant. - ‘Het sloeg één ure, ik hoorde een rijtuig stil houden; gracieuser werd er nooit binnen deze vier muurtjes gebogen, dan zij het deed. “Vous êtes jeune”, was de inleiding, “gij zult niet al te onverbiddelijk gestreng zijn pour une amie de mon enfance.” Zij kwam dus niet voor haar zelve; ze kwam mijn gevoelen inwinnen voor eene vriendin, die aan een der kleinere tooneelen van
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
414 Parijs was geëngageerd geweest, qui avait rompu son engagement pour une liaison, die daarvoor vervolgd werd, die zich nu hier op hield, - ik was andermaal te jong, “pour être rigidement sévère.”’ ‘Die deftige getabbaarden deden niet veel effect,’ lachte oom Frits en wees op zijne beurt naar foliant bij foliant. ‘Maar mijn ernst des te meer,’ - hernam Joan, - ‘veuillez m'en tenir compte; want hoe gaarne ik ook dat allerliefste gezigtje voor hare vriendin gerust had gesteld, verzwijgen mogt ik haar niet, dat de veiligheid van deze slechts in den berooiden toestand van de zaken des directeurs school, dat hij zijn vonnis, als hij geld genoeg had voor de registratie, transporteren kon. “Ah mon Dieu!” borst zij uit, “je ne saurais voyager plus loin!” - zij was dus zelve the frail beauty? - ik staarde mij op de papieren blind; zij liet het mij niet lang meer doen. “Vous avez mon secret,” hoorde ik er op volgen, “mais votre honneur me le garde;” ik beloofde het haar volgaarne Tien tegen een, wil ik wedden, dat ze uit Parijs met een van onze landgenooten vlugtte, want u had eens moeten hooren, wat er al in l'honneur d'un hollandais steekt.’ ‘En gij riedt haar?’ vroeg oom Frits. ‘Et elle a dit: je reviendrai!’
zong de jonkman, op de melodie van het air uit Guido en Ginevra. ‘Maar,’ voer hij voort, ‘maar zij schreide om er medelijden meê te hebben,’ zeî nicht, die haar in de vigilante zag stappen, - ‘het was zonde van zulk een lief schepsel,’ zeî mijne anders strenge nicht; ‘maar de meid, die den volgenden dag de kamer stofte, vond twee gulden op mijn schrijftafel, tusschen een boek geschoven, en het schijnt wel que je ne lirai qu'une seule page de ce roman.’ ‘En uwe derde zaak?’ vroeg de oude heer Rievens, terwijl de schrale vingeren eene maat sloegen op zijne knie.
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
415 ‘Het was een bezoek van mijnheer Thoossens, - u kent hem?’ ‘Willem noemt hem “de eeuwige candidaat voor de Tweede Kamer;” en Huibert...’ ‘Is doodelijk, zegt de wereld, van zijne vrouw, “het mooije Creooltje,” en de wereld toont daardoor juist, hoe weinig zij Huib kent,’ - viel Joan in, en voegde er bij: ‘maar genoeg, dezelfde Thoossens heeft mij bezocht; wat meent u dat den onbeschaamde tot mij bragt? Een proces over de vertraagde, over de vergeten uitdeeling voor deze of gene zijner plantaadjes, denkt u; maar dat zou zijne schuld niet zijn geweest; dat had tot de legaten van de dwaasheid der achttiende eeuw behoord: de propositie betrof iets personeels. Doch u zou missen, hoe vaak u ook giste. Hij bracht mij zijn vuile wasch over “de emancipatie der slaven,” - een hieroglyphen-handschrift, - opdat ik er schoon linnen van maken mogt! Hij had geen tijd om die vlugtige gedachten te ordenen, zeide hij; hij had weinig slag om die behagelijk in te kleeden, hm! hm! - maar als ik hem een handje helpen wou, dan zouden, ja, zijne vrienden wel zien, dat hij iemand, die zijne zaak maakte van stellen, in den arm had genomen, maar het groote publiek zou dupe wezen, “en dat was hem, daar hij er eene goede zaak meê bevorderde, wel een bankje van drie honderd gulden waard!”’ ‘En gij hebt: “dankje” gezegd, “dankje, Thoossens,” borst oom Frits uit. - Joan knikte: “ja!” - en de oude heer Rievens riep: “Bravo, bravissimo! - als hij het kunstje bij een ander beproeft, en het boekje komt uit, dan is ook de kritiek klaar: “Il est assez de Geais à deux pieds comme lui, Qui se parent souvent des dépouilles d'autrui, Et que l'on nomme plagiaires.”
Maar, jongenlief! ik heb nu naar het lijden van een practizijn zonder zaken geluisterd, -’
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
416 ‘En het is groot,’ zeide Joan, ernstig. ‘Maar de lust van een poëet nog grooter, niet waar? - en Goethe heeft gezegd: “Es bildet ein Talent sich in der Stille.”’
‘Aan de laatste hapert het mij hier niet,’ zuchtte de jonkman. ‘Waaraan dan?’ vroeg oom Frits, ‘aan stof? - ik zie wel, dat ik èn den practizijn, èn den poëet niet weder zes weken uit het oog mag verliezen; dat ik voor beide zorgen moet.’ En onze oude vriend deelde aan mr. Joan Maes zoowel de ontmoetingen in den mist, als zijne ontmoetingen van dien morgen mede; hij droeg dezen de taak op hem behulpzaam te zijn in het opsporen der moeder van de vondelinge, - ‘het lijdt, door het verschil tusschen de kleeren van het kind, en de schamelheid van mand en deken,’ - besloot hij, - ‘bij mij geen twijfel, dat hier een gruwel is gepleegd!’ En onze oude vriend nam eindelijk het pakje boeken van onder zijn arm, dat ge misschien al vergeten hebt dat hij bij zich droeg, - het waren twee deelen: - ‘Neêrlands Bededagen en Biddagsbrieven’, door N.C. Kist. - ‘Bestudeer dat werk eens!’ sprak hij, die Joan overreikende, ‘en zeg mij, bij uw eerst bezoek, of er heerlijker handboek onzer historie geschreven is, of er geen stoffe voor honderd verzen in schuilt.’ Het was intusschen vier ure geworden; oom Frits spoedde zich huiswaarts, - maar op zijn stoep staande, trok een jongen zijne opmerkzaamheid, een jongen, dien hij meer meende te hebben gezien; - hij bedroog zich niet, - het was de straatboef, die hem voor ‘den verklikker van de belasting’ had uitgemaakt. Of jufvrouw Bruze verspieders nahield? Wij zullen het zien, als uw geduld ons niet begeeft. (VOORTZETTING IN HET DERDE DEEL.)
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2