“De vrouw volgt den staat van haren man” Wetgeving bij gemengde huwelijken in Nederlands-Indië
Bachelorscriptie van: Joke van der Meer Kastanjelaan 42 1185 KB Amstelveen Studentnummer 0176265 Telefoon: 020 6417686
[email protected] Juni 2006 1
Inhoudsopgave Inleiding
4
1.
Wetgeving bij gemengde huwelijken vòòr 1898
6
1.1
Huwelijken ten tijde van de VOC
6
1.2
Van een religieuze naar een raciale scheiding tussen de bevolkingsgroepen
7
1.2.1
Wie behoorde tot de Europese bevolkingscategorie en wie tot de Inlandse?
8
1.2.2
Een verschillend rechtsysteem voor Europeanen en Inlanders
9
1.2.3
Raciale scheidslijnen tussen de twee bevolkingscategorieën
10
2.
Het verkrijgen van gelijkstelling met Europeanen
12
2.1
De eerste “Staatsblad-Europeanen”
12
2.2
Voorwaarden om voor gelijkstelling met Europeanen in aanmerking te komen 12
2.2.1
Aan welke Europese zeden en gebruiken moest de aanvrager voldoen?
13
2.2.2
Veranderingen in de kolonie
14
2.2.3
Stijging van het aantal gelijkstellingen na 1913
16
3.
De preadviezen voor een nieuwe wetgeving bij gemengde huwelijken
17
3.1
Het preadvies van Mr. L.W.C. van den Berg
17
3.1.1
Verwarring rond de “meest ongewenschte vorm dier huwelijken”
19
3.1.2
Voorstel van Mr. L.W.C. van den Berg: de vrouw volgt de staat van de man
20
3.2
Het preadvies van Mr. H. Bakker
20
3.2.1
Mr. H. Bakker: Armoede is de oorzaak van deze huwelijken
20
3.2.2
Elf jaar juridische haarkloverij voor een “rationeele” regeling
21
4.
De juristenvergadering op 25 juni 1887
22
4.1
Een statistiek met het aantal gemengde huwelijken van 1886 tot en met 1897
22
4.2
De discussies tijdens de juristenvergadering
23
4.3
Stemming over en inhoud van de Gemengde Huwelijken Regeling
26
5.
Problemen na het van kracht worden van de Gemengde Huwelijken Regeling
28
5.1
Voorstellen van professor Kollewijn ter verbetering van de Gemengde
5.2
Huwelijken Regeling
28
Wetsvoorstel ter bestrijding van polygamie en verstoting
30
2
6.
Twee gemengde huwelijken in Nederlands-Indië
31
6.1
Dr. Soetomo en Everdina Johanna de Graaff-Brüring
31
6.1.1
Ontmoeting van Soetomo met Everdina
31
6.1.2
Soetomo’s huwelijksleven met Everdina
33
6.1.3
Ideeën van Soetomo’s zuster Sriati
34
6.1.4
Laatste levensjaren van Soetomo
36
6.2
Soetan Sjahrir en Maria Duchâteau
36
6.2.1
Levensloop van Soetan Sjahrir
36
6.2.2
Het korte huwelijk van Soetan Sjahrir en Maria Duchâteau
38
6.3.
Bestaat er een verband tussen de huwelijken van Indonesische mannen en Europese vrouwen en het Indonesisch nationalisme?
6.3.1
De universiteit als voedingsbodem voor huwelijken en nationalistische gevoelens
6.3.2
39 40
De nationalistische gevoelens van de studenten en de Nederlandse en koloniale overheid
41
Conclusie
43
Literatuurlijst
48
Foto op titelpagina:
Anoniem,
Jaartal:
1917
Vindplaats:
Collectie Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Leiden
Foto nummer:
34458
3
Inleiding Op 25 juni 1887 bogen de leden van de Nederlands-Indische Juristenvereniging in Batavia zich over de volgende vragen: Voldoet de wetgeving betreffende huwelijken tusschen personen behoorende tot de beide staatkundige categorieën der Nederlandsch-Indische bevolking (die der Europeanen en met hen [gelijkgestelden], en die der Inlanders en met hen gelijkgestelden) aan de maatschappelijke behoefte? Zoo neen, welke wijzigingen zijn nodig? (Handelingen 1887, deel 1: 1) Elf jaar later, na veel discussie en correspondentie tussen de juristen, de koloniale overheid en de betrokken politici in Nederland, trad in 1898 de Gemengde Huwelijken Regeling in werking. Waarom vroegen de juristen en de koloniale overheid in Batavia zich aan het eind van de negentiende eeuw af of de bestaande wetgeving wat betreft gemengde huwelijken moest worden aangepast? Hoe was dan die oorspronkelijke wetgeving? Wat waren uiteindelijk de verschillen tussen de oude wetgeving en de nieuwe regeling? Welke maatschappelijke en sociale veranderingen vonden er aan het einde van de negentiende eeuw in Nederlands-Indië plaats om een nieuwe wetgeving nodig te achten? Wat verstond de koloniale overheid eigenlijk onder gemengde huwelijken? Onderzoeksvraag en bronnen Voor mijn scriptie wil ik onderzoeken wat aan het einde van de negentiende eeuw de oorzaken waren waarom een nieuwe wetgeving nodig was om gemengde huwelijken juridisch beter te regelen en wat de gevolgen van deze wetgeving waren voor de betrokken echtparen. Historische bronnen zijn de verslagen van de juristenvergadering in 1887 en de correspondentie, vergezeld van commentaren, over het juridische steekspel rond het wetsontwerp voor de Gemengde Huwelijken Regeling. Tevens maak ik gebruik van contemporaine en secundaire literatuur.
4
Terminologie Ik wil er op wijzen dat de historische bronnen de opvattingen weergeven van een koloniale overheid die aan het einde van de negentiende eeuw louter uit mannen bestond. Daarom moeten we die opvattingen over gemengde huwelijken, zoals die uit de rest van de scriptie blijkt, begrijpen vanuit een patriarchale en koloniale context. Bovendien besef ik dat ik mijzelf door het gebruik van terminologie als ‘Europeanen in Nederlands Indië’, ‘IndoEuropeanen’ en ‘Inlanders’ ook in een koloniale context plaats. Ik realiseer me echter terdege dat deze woorden een periode vertegenwoordigt van openlijk en onderhuids racisme. De termen Inlanders en Indonesiërs worden in de bronnen vaak door elkaar gebruikt. Ik heb er voor gekozen om bij bronnen van voor 1908 de term Inlander te gebruiken, omdat toen het woord Indonesiër nog niet bestond. Het jaar 1908 is bewust gekozen, omdat in dat jaar de eerste nationalistische vereniging vanuit de inheemse bevolking in Nederlands-Indië werd opgericht. Bij teksten van na 1908 gebruik ik de term Inlanders als de bron een Europees perspectief verwoordt, behalve wanneer de auteur zelf ook de term Indonesiër gebruikt. In geval van teksten gezien vanuit een autochtoon perspectief gebruik ik de term Indonesiër. Indeling scriptie In hoofdstuk 1 geef ik een algemene historische schets over de wetgeving wat betreft gemengde huwelijken in het Nederlands-Indië van vòòr 1898 en ga ik in op de veranderingen in de kolonie die de aanleiding vormden voor de Gemengde Huwelijken Regeling. Hoofdstuk 2 vertelt iets meer over de mogelijkheden voor Inlanders tot het krijgen van gelijkstelling met Europeanen. In hoofdstuk 3 komen de twee juristen aan het woord die vooraf aan de juristenvergadering in 1887 een preadvies schreven. Hoofdstuk 4 geeft een beeld van de discussies tussen de juristen tijdens de vergadering op 25 juni 1887 en bespreek ik de nieuwe wet en wat de gevolgen waren voor de betrokken echtparen. In hoofdstuk 5 worden de problemen besproken die ontstonden na het van kracht worden in 1898 van de Gemengde Huwelijken Regeling. Hoofdstuk 6 vertelt het verhaal van twee gemengde huwelijken van bekende nationalistische Indonesiërs met Europese vrouwen. Huwelijken die, in de periode dat ze gesloten werden, voor veel ophef zorgden. Ik rond mijn betoog af in de conclusie.
5
1.
Wetgeving bij gemengde huwelijken vòòr 1898
Gedurende de gehele VOC periode, die duurde van 1602 tot 1800, waren huwelijken in het Compagniesgebied tussen christenen en niet-christenen verboden. In de Bataviase Statuten van 1642 kon men lezen: “Voorts en sullen niet mogen trouwen Christenen met onchristenen, Heydenen ofte Mooren”. De scheidslijn was dus een religieuze, geen raciale. (Van Marle 1952: 314). 1.1
Huwelijken ten tijde van de VOC
Reeds onmiddellijk na de komst van de Hollanders in de Archipel rond 1600 werden er door het grote tekort aan Europese vrouwen relaties aangegaan met lokale vrouwen. Sommige mannen zetten hun relatie om in een huwelijk, maar de VOC zag deze huwelijken niet graag. Het bestuur, de Heeren XVII in Amsterdam, stelde daarom een aantal voorwaarden op, waaraan de compagniesdienaren zich moesten houden als zij een huwelijk aangingen met een “swartinne”. Een van de regels was dat als een man met een Inlandse vrouw trouwde, hij geen recht meer had op repatriëring naar de Republiek. De vrouw moest, zoals hierboven reeds werd genoemd, christen zijn (of worden) en bovendien redelijk “Nederduytsch” verstaan. (Van Marle 1952: 315). Het is begrijpelijk dat deze strenge voorwaarden het sluiten van gemengde huwelijken niet in de hand werkte en men er de voorkeur aan gaf in concubinaat te leven. “Ondanks de bezwarende regelingen zijn ook uit [de] Compagniestijd enkele gemengde huwelijken bekend van personen uit de hogere kringen”, schrijft Van Marle in zijn artikel over gemengde huwelijken van Europeanen. (Van Marle 1952: 315). Hij noemt als voorbeelden het huwelijk van de opperkoopman en chirurgijn Jan Papegaay met de Inlandse vrouw Gratia Pieters en het huwelijk van de arts Teisseire, die met zijn Siamese huishoudster trouwde. (Van Marle 1952: 315-316). In de begintijd van de VOC, toen Jan Pieterszoon Coen Gouverneur-Generaal was in Java (1618-1623), zijn er op zijn verzoek een aantal malen door de Heren XVII weesmeisjes vanuit Holland naar Indië uitgezonden. Deze vrouwen werden in die tijd Compagniesdochters genoemd. “Schoon deze van ’t slechtste soort waren, wierden de zelve in die tijden voor gebradene peerkens gehouden, zoodat zij allen spoedig huwden.” (Valentijn IV: 248, geciteerd door Van Mastenbroek 1934: 28, noot 4). Maar al snel vond het bestuur van de VOC dit te duur worden en stopte men met de uitzending. (Van Mastenbroek 1934: 28).
6
1.2
Van een religieuze naar een raciale scheiding tussen de bevolkingsgroepen
Na het faillissement van de VOC in 1800 en het Briste tussenbestuur tijdens de Franse tijd, kwam de kolonie in 1816 weer onder Nederlands bewind. Het verbod voor christenen om met niet-christenen in het huwelijk te treden bleef bestaan. De scheidslijn tussen de bevolkingsgroepen bleef dus een religieuze. Daar kwam in 1848 verandering in. Dit had alles te maken met de opkomst van het liberalisme in Europa. Binnen deze stroming streefde men naar parlementaire democratie, godsdienstvrijheid en individuele vrijheid. In 1848 vond er door druk van liberale politici in Nederland een grondwetherziening plaats. De voornaamste veranderingen waren de invoering van de volledige ministeriële verantwoordelijkheid en rechtstreekse verkiezingen van de leden der Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden. Voor Nederlands-Indië hadden deze veranderingen in Nederland ook gevolgen. Hadden voor 1848 koning Willem I en koning Willem II de alleenheerschappij in de kolonie, vanaf 1848 werd de kolonie bestuurd vanuit Nederland via de Minister van Koloniale Zaken, die verantwoording voor zijn beleid moest afleggen tegenover de Tweede Kamer der Staten Generaal. Zoals hierboven al is gezegd hadden de liberale politici godsdienstvrijheid hoog in het vaandel. Dit werd zichtbaar in een nieuwe wetgeving voor de kolonie. In 1848 werd een hele reeks wetboeken voor Nederlands-Indië bekrachtigd: de Algemene Bepalingen van Wetgeving voor Nederlandsch-Indië. De nieuwe wetgeving was alleen van toepassing op de in de kolonie wonende Europeanen. Om nu deze wetten op een adequate manier te kunnen uitvoeren werd het belangrijk te bepalen wie tot deze Europese bevolkingsgroep behoorde en wie niet. Dit gebeurde in 1854 met het Regeringsreglement, artikel 109. Dit artikel onderscheidde twee bevolkingscategorieën, Europeanen en Inlanders. (Van Mastenbroek 1934: 107). Na het bekrachtigen van de Algemene Bepalingen van Wetgeving voor Nederlandsch-Indië in 1848 en het Regeringsreglement, artikel 109 in 1854 was een huwelijk tussen een christen en een niet-christen niet langer verboden. Artikel 15 van de Algemene Bepalingen stelde dat huwelijken tussen Europeanen en Inlanders waren toegestaan op voorwaarde dat de Inlandse partij zich onderwierp aan de Europese wetgeving. (Nederburgh 1899: 10). Hieruit blijkt dat vanaf 1854 voor de twee bevolkingscategorieën er verschillende rechtsystemen bestonden. Was voor de koloniale overheid vòòr 1854 een gemengd huwelijk een huwelijk tussen een christen en een niet-christen, vanaf dat jaar werd door de nieuwe wetgeving een gemengd huwelijk een huwelijk tussen een Europeaan en een Inlander, die ieder op zich tot een 7
verschillend rechtsysteem behoorden. Op deze verschillende rechtsystemen kom ik in paragraaf 1.2.2 terug. 1.2.1 Wie behoorde tot de Europese bevolkingscategorie en wie tot de Inlandse? De bovengenoemde Algemene Bepalingen van Wetgeving voor Nederlandsch-Indië, die alleen van toepassing waren op de Europeanen, maakten het noodzakelijk de verschillende bevolkingsgroepen in een wet te benoemen. Deze wet, het Regeringsreglement, artikel 109 van 1854, verdeelde, zoals ik reeds in paragraaf 1.2 schreef, de bevolking in de kolonie in twee categorieën: Europeanen en Inlanders. Europeanen waren in ieder geval alle personen die in Nederland of een ander Europees land waren geboren. Ook de kinderen uit huwelijken waarvan beide partners in Europa geboren waren behoorden tot de Europese bevolkingscategorie. Door het grote tekort aan Europese vrouwen in de kolonie trouwden veel Europese mannen met een Inlandse vrouw. De Inlandse vrouw verwierf na haar huwelijk de Europese status. De kinderen binnen dat huwelijk werden na hun geboorte ingeschreven bij de Europese burgerlijke stand en behoorden vanaf die dag eveneens tot de Europese bevolkingscategorie. Leefde een Europese man in concubinaat met een Inlandse vrouw en erkende hij de kinderen uit deze relatie dan kregen ook zij de Europese status. De moeder bleef echter bij de Inlandse categorie behoren. Erkende de vader zijn buitenechtelijke kinderen niet, dan behoorden deze kinderen net als hun moeder tot de Inlandse bevolkingscategorie en werden zij buiten de Europese bevolkingsgroep gesloten. (Van Marle 1952: 104). In de loop der tijd ontstond door de gemengde huwelijken met gewettige kinderen en gemengde relaties met erkende kinderen een uitgebreide mestiezengroep in Indië. De leden van deze mestiezengroep werden Indo-Europeanen genoemd. De ontwerpers van het Regeringsreglement, artikel 109 creëerden voor de Indo-Europeanen geen aparte bevolkingsgroep. Juridisch behoorden zij tot de Europese bevolkingscategorie, hoewel een groot aantal van deze Indo-Europeanen wat huidkleur en lichaamsbouw betreft niet te onderscheiden waren van de Inlandse bevolking. (Fasseur 1992: 223). Niet-Europeanen konden langs twee verschillende wegen eveneens tot de juridische categorie van Europeanen overgaan. Ten eerste werden door overeenkomsten op regeringsniveau de in 8
Nederlands-Indië woonachtige onderdanen van een aantal Aziatische naties (Japanners, Philippino’s en Siamezen) gelijkgesteld met Europeanen (Van Marle 1952: 99-100) en konden Inlanders en na 1906 ook Vreemde Oosterlingen sinds 1871 individueel een verzoek indienen bij de Gouverneur-Generaal om tot de Europese bevolkingscategorie te kunnen toetreden. (Van Marle 1952: 322). Op deze laatste groep kom ik terug in hoofdstuk 2. Tot de categorie Inlanders behoorden alle inwoners van de kolonie die niet tot de Europese bevolking gerekend werden. Dit was voor het grootste gedeelte de inheemse bevolking. Ook tot de Inlandse bevolkingsgroep behoorden, zoals ik hierboven al heb geschreven, de buitenechtelijke afstammelingen van Europeanen, die niet door de vader waren erkend. Bovendien vielen onder de groep Inlanders de in Nederlands-Indië woonachtige Arabieren en Chinezen. De Inlandse bevolkingsgroep werd in 1906 door een aanpassing van het Regeringsreglement, artikel 109 van 1854 gesplitst in Inlanders en Vreemde Oosterlingen. (Van Mastenbroek 1934: 108). Vreemde Oosterlingen waren de buiten Nederlands-Indië geboren Arabieren en Chinezen en hun in Indië geboren afstammelingen. In de juridische vaktaal noemde men de twee bevolkingscategorieën en de groepen die aan elk van deze categorieën waren toegevoegd: Europeanen en met hen gelijkgestelden en Inlanders en met hen gelijkgestelden. (Fasseur 1992: 222). 1.2.2 Een verschillend rechtsysteem voor Europeanen en Inlanders De belangrijkste reden van de verdeling van de inwoners van Nederlands-Indië in twee gescheiden bevolkingscategorieën, de Europeanen en met hen gelijkgestelden en de Inlanders en met hen gelijkgestelden, was dat de leden van beide bevolkingsgroepen onder een verschillend rechtsysteem gingen vallen. Zowel de Europeanen als de Inlanders behielden hun eigen privaatrecht (burgerlijk recht en handelsrecht) en publiekrecht (staatsrecht, bestuursrecht en strafrecht). (Heijs 1995: 70). De Europeanen en met hen gelijkgestelden vielen onder het Europese Recht, dat zoveel mogelijk gesynchroniseerd werd met de wetgeving in Nederland. De Inlanders en met hen gelijkgestelden waren onderhevig aan de “godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Inlanders”, zoals het inheemse recht in die tijd werd genoemd. De term “adatrecht” dateert pas van het einde van de negentiende eeuw. (Fasseur 1992: 221). Binnen Nederlands-Indië ontstond door de gescheiden wetgeving voor Europeanen en Inlanders een sterk geaccentueerd dualisme in het bestuur en de 9
rechtspraak. (Heijs 1995: 70). In geval van een rechtszaak verschenen de Europeanen voor een gerechtshof waarvan de rechters uit louter Europeanen bestonden. Het gerechtshof voor de Inlanders heette de landraad. De voorzitter van deze landraad was tot 1920 altijd een Europeaan. Tijdens het proces werd hij geassisteerd door lokale dorpshoofden en de uitspraak werd gebaseerd op het gewoonterecht van het gebied waar de rechtspraak plaatsvond. (Lev 2000: 253-254). De koloniale overheid beargumenteerde de toepassing van een verschillend rechtsysteem voor Europeanen en Inlanders met het verschil in rechtsbehoeften, die deze groepen zouden hebben als gevolg van de maatschappelijke en religieuze verschillen die tussen de beide groepen bestonden. Het Europese recht zou niet aan mensen met eigen godsdienstige instellingen en gebruiken moeten worden opgelegd. Men vond dat gelijkwaardigheid en niet gelijkheid in het recht het streven zou moeten zijn. (De Hart 2001: 62). Dat klinkt ons nu modern en democratisch in de oren, maar in feite werd de juridische scheiding tussen de beide groepen gebruikt om een raciale hiërarchie te rechtvaardigen. 1.2.3 Raciale scheidslijnen tussen de twee bevolkingscategorieën Uit het bovenstaande blijkt dat de in die tijd liberale politici vanwege hun ideeën over godsdienstvrijheid niet langer de al eeuwen gebruikelijke scheiding wilden tussen christenen en niet-christenen binnen de kolonie. In de nieuwe wetgeving van rond 1850 schafte men die scheiding af en ging men voortaan uit van de burgerlijke betrekkingen tussen de inwoners. Deze nieuwe wetgeving verwoordde echter een nieuwe scheiding en wel een juridische tussen Europeanen en met hen gelijkgestelden en Inlanders en met hen gelijkgestelden. Men is geneigd bij de termen Europeanen en Inlanders te denken aan een raciale scheiding tussen blank en bruin, maar bevolkingsgroep, ras en huidkleur vielen niet altijd per definitie samen. De wetgeving verwoordde nergens het raciale element. Bovendien als we kijken naar de huidkleur en de lichaamsbouw van de leden van de Europese categorie, waarbinnen de IndoEuropeanen een meerderheid vormden, dan blijkt wel dat de verdeling van de twee groepen niet meer dan zeer globaal samenviel met een verdeling in “rassen”. Het Regeringsreglement, artikel 109 van 1854 verwoordde meer “de belichaming van de verdeling der bevolking van Indië in heerschende en overheerschte klasse, bloot euphemistisch met rassennamen aangeduid.” (Prins 1933: 694, geciteerd door Van Marle 1952: 102). Bij verwijten, vooral door de latere Indonesische nationalisten in het begin van de twintigste eeuw, dat de koloniale 10
overheid zich door de juridische scheiding van de twee bevolkingsgroepen schuldig maakte aan “rassenoverheersching” antwoordden de politici, dat de verdeling in raciale groepen pas op de tweede plaats kwam en uitsluitend voortsproot uit een behoefte aan verschillend recht. (Van Marle 1952: 103). Blijft de vraag waarom de overheid in de nieuwe wetgeving de verdeling van de bevolkingsgroepen in raciale termen benoemde, terwijl ze naar eigen zeggen een juridische verdeling voorstonden. Op deze vraag zijn vele antwoorden mogelijk. Hier wil ik slechts ingaan op de ideeën die men in die tijd had over raciale evolutie. In de periode dat de wetgeving ontstond, rond 1850, werd de politiek gedomineerd door het liberalisme. Binnen het liberalisme had men grote belangstelling voor de nieuwe wetenschappelijke theorieën van onderzoekers op allerlei gebied in de negentiende eeuw. Een van die theorieën was het Sociaal Darwinisme, waarin men beweerde dat het Europese ras op de hoogste trede stond van de evolutionaire ladder en dat de andere “rassen” die hoogste trede nog niet bereikt hadden. Door deze theorie gingen de Europeanen zich superieur voelen aan de rest van de wereldbevolking en voelden zich gerechtvaardigd te heersen over de inheemse bevolkingen binnen de door hen gekoloniseerde gebieden. Deze vanzelfsprekendheid van de Europeanen dat zij superieur waren aan de Inlanders zorgden er voor dat de nieuwe scheidslijnen die benoemd werden in het Regeringsreglement, artikel 109 raciaal werden verwoord om de ongelijke hiërarchie tussen de twee bevolkingsgroepen goed uit te laten komen. Het feit dat het grootste gedeelte van de Europese bevolkingscategorie uit Indo-Europeanen bestond, maakte hierin geen verschil. Belangrijk was om door geboorte of erkenning Europeaan te zijn en het gevoel te hebben tot het superieure ras te horen. Dit alles komt ons nu heel rascistisch voor, maar we moeten deze ideeën over het Europese superioriteitsgevoel in het midden van de negentiende eeuw zien vanuit de gebruikelijke koloniale ideeën die toen, zoals ik dat hierboven al noemde, voor de mensen in die tijd vanzelfsprekend was.
11
2.
Het verkrijgen van gelijkstelling met Europeanen
Al enige malen is in de tekst de term gelijkgestelden genoemd, bijvoorbeeld bij Europeanen en met hen gelijkgestelden. Wie waren die gelijkgestelden aan Europeanen en hoe kon men in aanmerking komen voor gelijkstelling? In dit hoofdstuk bespreek ik alleen de Inlanders die sinds 1871 individueel bij de Gouverneur-Generaal een verzoek konden indienen om gelijk te worden gesteld met Europeanen. (Van Marle 1952: 322). De overige groepen gelijkgestelden met Europeanen zijn reeds genoemd in paragraaf 1.2.1. 2.1
De eerste “Staatsblad-Europeanen”
Inlandse personen en na 1906 ook personen uit de groep Vreemde Oosterlingen konden bij het koloniale bestuur een verzoek indienen tot gelijkstelling met Europeanen. Wanneer dit verzoek door de Gouverneur-Generaal werd gehonoreerd, werd dit vermeld in het Indisch Staatsblad. Men sprak daarom wel van “Staatsblad-Europeanen”. (Fasseur 1992: 223). De eerste gelijkstelling vond plaats in 1871, namelijk die van de christelijke hoofdonderwijzer van de Kweekschool Tanah Batu, Willem Iskander. (Van Marle 1952: 108-109, Fasseur 1992: 223). In 1882 werd de eerste Mohammedaanse Inlander gelijkgesteld. Het was de in Nederland met een Nederlandse vrouw gehuwde R.M. Ismangoen Danoe Winoto, adjunctinspecteur van het Inlands onderwijs in Nederlands-Indië. (Van Marle 1952: 109). Deze laatste gelijkstelling was op dat moment in strijd met de regelgeving, omdat, zoals in de volgende paragraaf te lezen valt, pas in 1894 de voorwaarde verviel dat de aspirantgelijkgestelde christen moest zijn. (Van Marle 1952: 110). Er moeten voor de GouverneurGeneraal politieke redenen zijn geweest dit verzoek tot gelijkstelling te honoreren. 2.2
Voorwaarden om voor gelijkstelling met Europeanen in aanmerking te komen
Aan de gelijkstelling met Europeanen waren een aantal voorwaarden verbonden. In 1884 somde een circulaire van de Directeur van Justitie de vereisten op, waaraan de aspirantgelijkgestelde moest voldoen. De aanvrager moest christen zijn, de Nederlandse taal kunnen spreken en schrijven, volgens Europese begrippen en zeden opgeleid zijn, een volledige geschikheid voor de Europese maatschappij bezitten en in het bezit zijn van een geslachtsnaam. In het laatste geval, mocht de aanvrager geen geslachtsnaam hebben, dan kon hij er een aannemen. (Van Marle 1952: 109). In 1894 verviel de voorwaarde dat de aanvrager 12
christen moest zijn en vanaf 1897 werd de Hoofden van Gewestelijk Bestuur opgedragen rapport uit te brengen, of de aanvrager voor gelijkstelling: a. genoten heeft eene Europeesche opvoeding (zijnde opvoeding in Europa) dan wel in eene Europeesche omgeving als Europeaan is grootgebracht; b. geacht kan worden zich in de Europeesche samenleving goed te kunnen bewegen; c. in de maatschappij, waarvan hij geacht wordt een deel uit te maken, niet meer thuis behoort en zich daarin niet meer thuis voelt. (Van Marle 1952: 110). Uit de voorwaarden blijkt dat het voor de aspirant-gelijkgestelde niet voldoende was dat hij goed Nederlands sprak en schreef en een Europese opleiding had gehad, maar ook dat hij de Europese zeden en gebruiken zozeer onderschreef, dat hij zich niet meer thuis voelde bij de samenleving waar hij uit voort was gekomen. 2.2.1 Aan welke Europese zeden en gebruiken moest de aanvrager voldoen? In haar artikel Sexual Affronts and Racial Frontiers is Stoler heel cynisch over de voorwaarden dat de aanvrager tot gelijkstelling zich niet meer thuis moest voelen bij de samenleving waar hij uit voort was gekomen en de Europese zeden en gebruiken moest onderschrijven. Zij vraagt zich af: “Who were to be the arbitrators? Suitability to which European society and to which Europeans?” (Stoler 1992: 539). De Europese bevolkingsgroep hanteerde volgens Stoler verschillende morele gedragspatronen. Vooral het gedrag van Europese mannen ten opzichte van Inlandse vrouwen gunde de aspirant-gelijkgestelde in een groot aantal gevallen een uiterst beschamend beeld hoe deze Europese mannen zich konden gedragen. Stoler geeft hiervan een aantal voorbeelden: Which European morality was to be iconized? That embraced by those European men who cohabited with native women, became nativized, and supported their offspring? Or the morality of European men who retained their cultural trappings as they lived with native women who bore métis children, then departed for Europe unencumbered when their contracts were done? Or was it the morality of colonial officials who barred the filing of paternity suits against European men by native women or the morality of those who argued for it on the grounds that it would hinder fraudulent acknowledgments and easy recognitions by lower-class European men? (Stoler 1992: 539). 13
Uit Stoler’s kritiek komt duidelijk het verschil tussen theorie en praktijk naar voren. De praktijk in Nederlands-Indië was dat voor 1900 meer dan vijftig procent van alle ongetrouwde Europese mannen samenwoonden met een njai. (Ming 1983: 65-70). Een njai was een Inlandse en in sommige gevallen een Indo-Europese concubine. De meeste mannen trouwden niet met hun njai. Niet alleen omdat het huwelijk een dure, juridisch ingewikkelde aangelegenheid was, maar ook omdat vooral bij de lagere ambtenaren, plantagemedewerkers en militairen van het KNIL in hun contract trouwbepalingen waren opgenomen die hen, al naar gelang de voorwaarden van het contract, verbood de eerste zes jaar te trouwen. Militairen met een rang lager dan die van sergeant-majoor mochten helemaal niet trouwen. (Ming 1983: 65-70). De kinderen die uit deze relaties werden geboren, konden door de vader worden geëcht. Dat echten was geen verplichting en het hing van het geweten en het karakter van de man af of hij de kinderen wel of niet als de zijne erkende. De positie van de njai was echter volstrekt rechteloos. Zij kon ieder moment door de man, als hij genoeg van haar had zonder meer terug naar de kampong gezonden worden met of zonder de kinderen die zij bij de man had. (Pollmann 1999: 11). Was het concubinaat voor 1900 bij de Europeanen in Nederlands Indië de gewoonste zaak van de wereld of werd het op zijn minst als een noodzakelijk kwaad beschouwd, rond ongeveer 1900 veranderde alles. 2.2.2 Veranderingen in de kolonie Al in het laatste kwartaal van de negentiende eeuw werd door verregaande technische vooruitgang de kolonie verder ontwikkeld en geïndustrialiseerd. Deze ontwikkeling vereiste een geheel andere infrastructuur en bracht grote aantallen ambtenaren en ondernemers vanuit Nederland naar Indië. Deze mannen kwamen wel met vrouw en kinderen naar de kolonie. Immers door de opening van het Suezkanaal in 1869 en het vervangen van zeilschepen door stoomschepen werd de zeereis aanzienlijk korter en comfortabeler. (Pollmann 1999: 11). Binnen de kolonie ontstond hierdoor een uitgebreide Europese gemeenschap. Waren er rond 1900 in Indië nog slechts 147 in Nederland geboren vrouwen op 1000 mannen, in 1930 waren dat er al 582. Tussen 1890 en 1920 steeg de emigratie vanuit Nederland naar Indië wat betreft de mannen met 200%, dat van de vrouwen zelfs met 300%. (Locher-Scholten 2000a: 123). Door de explosieve groei van het aantal totoks (zoals de nieuwkomers werden genoemd) in de kolonie veranderde de samenstelling van de Europese bevolkingscategorie in Nederlands-Indië. Tot aan het einde van de negentiende eeuw waren de Indo-Europeanen de dominante groep binnen de Europese bevolkingscategorie geweest. Maar door de emigratie van de vele 14
Europeanen vanuit vooral Nederland naar Nederlands-Indië werd het aantal totoks in de kolonie snel zo groot dat zij het gezelschap van de andere bevolkingsgroepen niet meer nodig hadden. Als vanzelfsprekend vormden zij de elite binnen de kolonie. Deze puur Europese bovenlaag vertegenwoordigde een middenklasse moraliteit, waarin het wettelijk huwelijk de norm was en het Europese kerngezin gold als de hoeksteen van de koloniale samenleving. Men ging zich als groep steeds meer isoleren en distantieerde zich van de hybride maatschappij die in Indië was ontstaan door de vele relaties van Europese mannen en Inlandse vrouwen. De angst om te “verindischen”, zoals de totoks dat noemden, was heel groot en daarom probeerde men het Europese leven zoals zij dat kenden in Nederland tot in de kleinste details in de kolonie voort te zetten. (Locher-Scholten 2000a: 135-143). De ideeën van deze puur Europese bovenlaag beïnvloedden het koloniale bestuur. De hierboven genoemde trouwbepalingen werden opgeheven en men moedigde de Europese mannen aan een echtgenote te kiezen uit het moederland. Als gevolg hiervan groeide de Europese bovenlaag nog sterker. Er kwamen steeds meer Europese vrouwen naar de kolonie. Hierdoor vonden er minder gemengde huwelijken plaats binnen de Europese bevolkingsgroep en nam het concubinaat en de rassenvermenging af. (Plak 1993: 117). Dit streven van de Europese bovenlaag om de koloniale elite zo “blank” mogelijk te maken staat niet op zichzelf. Ik heb in paragraaf 1.2.3 al gesproken over het Sociaal Darwinisme, waarin werd beweerd dat het Europese ras op de hoogste trede van de evolutieladder stond. Een andere theorie waar wetenschappers zich in die tijd mee bezighielden was de eugenetica, of met een eenvoudiger term, rassenverbetering. Volgens de regels van de eugenetica dacht men dat de lagere klassen crimineler waren en zich niet zouden moeten voortplanten. Deze gedachte werd meegenomen naar de koloniën. Als gevolg van de ideeën van het Sociaal Darwinisme en de eugenetica ging men de vermenging van Europees bloed met Aziatisch als een degeneratie van het blanke ras beschouwen. Stoler zegt er in haar artikel Making empire respectable het volgende over: Negative eugenics never gained the same currency in Holland as it did elsewhere, nevertheless, it seems clear from the Dutch and Dutch Indies scientific and popular press that concerns with hereditary endowment and with “Indo degeneracy” were grounded in a cultural racism…. While studies in Europe and the U.S. focused on the inherent propensity of the poor for criminality, in the Indies delinquency … was biologically linked to the amount of “native blood” among children of poor Indo-Europeans. (Stoler 1989: 644).
15
Zoals uit Stoler’s citaat blijkt was de eugenetica-theorie niet slechts een gedachtenspinsel van negentiende eeuwse wetenschappers. De theorie had wel degelijk invloed op de Europese koloniale elite in hun streven om zo “blank” mogelijk te blijven. Europese mannen die toch een huwelijk met een Inlandse vrouw sloten werden niet meer ontvangen binnen de puur Europese bovenlaag. Bovendien had een gemengd huwelijk invloed op de carrière van de man. (Ming 1983: 92). Toch moeten we al deze in onze ogen racistische ideeën blijven begrijpen vanuit een negentiende eeuwse koloniale context. Toen beschouwde men de theorieën van het Social Darwinisme en de eugenetica als uiterst modern en wetenschappelijk betrouwbaar. Ik kom na deze uitgebreide uitwijding over de maatschappelijke en sociale veranderingen in Nederlands-Indië weer terug op de mogelijkheid voor Inlanders om gelijkstelling met Europeanen te krijgen. Hoewel de koloniale elite er naar streefde zo Europees mogelijk te blijven, konden in diezelfde tijd individuele personen uit de Inlandse of Vreemde Oosterlingen bevolkingsgroep, die door hun achtergrond en opleiding een aanwinst voor de Europese bevolkingscategorie zouden betekenen, een verzoek indienen bij de GouverneurGeneraal om zich gelijk te laten stellen met Europeanen. 2.2.3 Stijging van het aantal gelijkstellingen na 1913 Tot na het eerste decennium van de twintigste eeuw werd van de mogelijkheid om zich gelijk te laten stellen met Europeanen nog maar weinig gebruik gemaakt. Het waren niet meer dan enkele tientallen aanvragen per jaar. In 1913 echter werd de geschiktheid voor de Europese maatschappij, als belangrijkste criterium om voor gelijkstelling in aanmerking te komen, vervangen door de rechtsbehoefte van de aanvrager. Het was niet meer noodzakelijk, dat de betrokkene niet meer in zijn oorspronkelijke omgeving paste. Fasseur geeft in zijn artikel Hoeksteen en Struikelblok een voorbeeld wat de overheid bedoelde met rechtsbehoefte: “Zo vroeg Agus Salim naar eigen zeggen de status van Europeaan aan, omdat hij in aanmerking wilde komen voor een opleiding tot Indisch militair arts, tot 1907 een aan Europeanen voorbehouden beroep.” (Fasseur 1992: 224). Onmiddellijk na 1913 vond er een stijging plaats van het aantal verzoeken en toekenningen. In 1914 waren het er reeds 400, in 1916 zelfs bijna 600. De verzoeken kwamen echter hoofdzakelijk van Chinezen, die in deze jaren door middel van gelijkstelling hun positie trachtten te verbeteren. (Van Marle 1952: 111).
16
3.
De preadviezen voor een nieuwe wetgeving bij gemengde huwelijken
Zoals ik reeds in hoofdstuk 1 heb geschreven werd in 1848 een reeks wetboeken voor de Europese bevolkingscategorie in Nederlands-Indië bekrachtigd. Artikel 15 van deze Algemene Bepalingen van Wetgeving voor Nederlandsch-Indië regelde de gemengde huwelijken en stelde dat: Personen, behoorende tot de Inlandsche of daarmede gelijk gestelde bevolking met Europeanen of daarmede gelijkgestelde personen in het huwelijk mogen treden, mits zij zich vooraf hebben onderworpen aan de gehele Europeesche wetgeving aangaande het burgerlijk- en handelsrecht. (Nederburgh 1899: 10). Dit artikel zorgde in de jaren 1880 geregeld voor verwarring binnen de kolonie en de overheid vroeg zich af of het niet verstandig was nieuwe wetgeving te ontwerpen om aan deze verwarring een halt toe te roepen. Zij verzocht de Nederlands-Indische Juristenvereniging in Batavia om een vergadering te beleggen en te discussiëren over de volgende twee vragen, die ik ook al in de inleiding citeerde: Voldoet de wetgeving betreffende huwelijken tusschen personen behoorende tot de beide staatkundige categorieën der Nederlandsch Indische bevolking (die der Europeanen en met hen [gelijkgestelden], en die der Inlanders en met hen gelijkgestelden) aan de maatschappelijke behoefte? Zoo neen, welke wijzigingen zijn nodig? (Handelingen 1887, deel 1: 1) Voordat op 25 juni 1887 de juristen bij elkaar kwamen om te overleggen over een antwoord op deze vragen, werd aan twee van hen verzocht een preadvies te schrijven, waarop de juristen dan tijdens de vergadering commentaar konden leveren. 3.1
Het preadvies van Mr. L.W.C. van den Berg
“Het voorschrift in Artikel 15 van de Algemeene Bepalingen wat betreft de gemengde huwelijken ziet er schijnbaar zeer eenvoudig uit”, maar, schreef Mr. L.W.C. van den Berg, jurist te Batavia op 1 februari 1887 in zijn preadvies voor een verbeterde wetgeving: “er is geloof ik geen artikel van ons tegenwoordige burgerlijk recht, dat tot zoovele moeielijkheden 17
en rechtsvragen aanleiding heeft gegeven.” (Van den Berg in Handelingen 1887, deel 1: 1011). Wat waren die moeilijkheden? Ik laat Van den Berg nog even aan het woord: In de laatste tien à vijftien jaren valt het op, dat, ten gevolge van verschillende oorzaken, meisjes, behoorende tot de lagere standen der Europeesche of daartoe gerekend wordende bevolking er meer en meer toe overgaan om zich in het huwelijk te begeven met Inlanders of daarmede gelijkgestelden. De hier bedoelde huwelijken worden echter doorgaans niet op de wijze, voor Europeanen en daarmede gelijkgestelden voorgeschreven, voltrokken, maar volgens de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken van den Inlander of daarmee gelijkgestelde. In dat geval is echter de Europeesche vrouw, met het oog op [artikel] 15 Ov., volgens haar recht niet gehuwd. (Van den Berg in Handelingen 1887, deel 1: 16). Het feit dat Europese vrouwen trouwden met Inlandse mannen, zorgde voor verwarring. De wet stond huwelijken tussen partners uit de beide bevolkingscategorieën toe, mits de Inlandse partner zich onderwierp aan de Europese wetgeving. Als dit niet gebeurde en het huwelijk had plaats volgens de wetten of gebruiken van de niet-Europese partij, dan ontstond er een vreemde situatie. Er bestond namelijk alleen voor de Europese bevolkingscategorie een burgerlijke stand. Als gevolg hiervan werd een huwelijk volgens de wetten of gebruiken van de Inlandse partij niet bij deze burgerlijke stand geregistreerd en leefde het echtpaar wat betreft de Europese wetgeving in concubinaat. Van den Berg haalt in zijn preadvies een voorbeeld aan van een huwelijk tussen een Europese vrouw en een Chinese man. Omdat het huwelijk had plaatsgevonden volgens de Chinese gebruiken, was de Europese vrouw dus voor de koloniale wetgeving niet getrouwd en werden haar kinder automatisch door de overheid als Europees beschouwd. Het echtpaar voedde echter hun kinderen als Chinezen op. Groot was de verbazing van deze zonen toen zij vernamen dat zij de Europese status hadden. Het gevolg was dat zij hun staart moesten afscheren en Europese kleding gaan dragen, wilden zij zich niet aan “ongeoorloofde vermomming” schuldig maken. (Van den Berg in Handelingen 1887, deel 1: 16). Van den Berg maakt niet duidelijk wat hij bedoelde met “ongeoorloofde vermomming”. Ik vermoed dat het met bepaalde kledingvoorschriften had te maken. Voor de wet waren deze Chinezen Europeanen en dienden zij zich waarschijnlijk daarom als Europeanen te kleden en te gedragen.
18
3.1.1 Verwarring rond de “meest ongewenschte vorm dier huwelijken” De koloniale overheid was er in de Algemene Bepalingen van 1848 stilzwijgend van uitgegaan dat er binnen de kolonie alleen gemengde huwelijken gesloten zouden worden tussen Europese mannen en Inlandse vrouwen. Zo’n gemengd huwelijk vond plaats volgens de Europese wetgeving en werd ingeschreven bij de burgerlijke stand. Voor de man veranderde er niets en de vrouw ging over naar de Europese bevolkingscategorie. De eventuele kinderen uit het huwelijk kregen automatisch ook de Europese status. De verwarring ontstond pas wanneer er een huwelijk plaats vond tussen een Europese vrouw en een Inlandse man en wanneer dat huwelijk plaatsvond volgens de wetten of gebruiken van de Inlandse bevolkingscategorie. Van den Berg vervolgde in zijn preadvies: “De groote toename der huwelijken tusschen Europeanen of daarmede gelijkgestelden en Onchristen Inlanders of daarmede gelijkgestelden was toen [1848] nog niet voorzien, en vooral niet de meest ongewenschte vorm dier huwelijken, namelijk tusschen Europeesche vrouwen en Inlandsche of daarmede gelijkgestelde mannen, die het Christendom niet belijden”. (Van den Berg in Handelingen 1887, deel 1: 48). Zo’n huwelijk gaf aanleiding tot veel vragen. Tot welke bevolkingsgroep behoort de vrouw in haar huwelijk? Moet zij de status van haar man volgen? En de man, verwerft hij door zijn huwelijk de Europese status? En hoe zit het met de kinderen? Volgen zij de juridische status van de moeder of die van de vader? Moeten zulke huwelijken verboden worden? Bovendien wilde de koloniale overheid, volgens Van den Bergh, beslist niet dat binnen een gezinseenheid de leden onderhevig waren aan een verschillend juridisch rechtsysteem. “Dan zouden scheve verhoudingen daarvan het noodzakelijke gevolg zijn.” (Van den Berg in Handelingen 1887, deel 1: 55). Een voorbeeld van een “een scheve verhouding” zou zijn wanneer het echtpaar betrokken zou raken in een rechtzaak. Moesten zij dan verschijnen voor een Europese rechtbank of voor de landraad? Van den Berg noemde in zijn preadvies een huwelijk tussen een Europese vrouw en een Inlandse man “de meest ongewenschte vorm dier huwelijken”. (Handelingen 1887, deel 1: 48). In deze opmerking komt naar voren dat ook hij beïnvloed was door het Sociaal Darwinisme en de eugenetica. Van den Berg verborg zich wel achter het verschil in religie, maar in wezen was hij tegen raciaal gemengde huwelijken of het nu ging om een huwelijk tussen een Europese man met een Inlandse vrouw of andersom, beide vormen keurde hij af. Maar het meest ongewenst was wel voor hem een huwelijk tussen een Europese vrouw en een Inlandse man.
19
3.1.2 Voorstel van Mr. L.W.C. van den Berg: de vrouw volgt de staat van de man In zijn preadvies pleitte Van den Berg voor een aangepaste wetgeving, die een antwoord op al bovengenoemde vragen zou kunnen geven. Van den Berg zelf was er voorstander van dat de Europese vrouw die een huwelijk aanging met een Inlandse man zowel privaat- als publiekrechtelijk de status van haar echtgenoot volgde. In zijn advies onderscheidde hij twee groepen Europese vrouwen: Waar het zuiver Europeesche vrouwen geldt, of zelfs vrouwen, die in zekere mate aan de Europeesche nationaliteit zijn getrouw gebleven, zijn zulke huwelijken zeker uit een staatkundig, maatschappelijk en zedelijk oogpunt zeer ongewenscht; doch waar het vrouwen betreft, die slechts door eene rechtsfictie tot de Europeesche bevolking behooren, zie ik niet in welk staatsbelang zich tegen zoodanige huwelijken verzet, mits daarvoor eene rationeele regeling worde gemaakt. (Van den Berg in Handelingen 1887, deel 1: 56). Door het gebruik van de opmerking dat er vrouwen in de kolonie zijn, die slechts door een “rechtsfictie” tot de Europese bevolking behoorden, liet Van den Berg zien dat hij een ideologisch verschil maakte tussen “echte” en “onechte” Europese vrouwen. Voor hem waren de “echte” Europese vrouwen, vrouwen afkomstig uit Europa of in ieder geval geboren uit een wettig huwelijk tussen twee Europeanen. “Onechte” Europese vrouwen waren voor Van den Berg de vrouwen die geboren waren uit een concubinaat tussen een Europese man en een Inlandse vrouw en vervolgens door hun vader waren erkend. 3.2
Het preadvies van Mr. H. Bakker
Behalve het preadvies van Van den Berg werd er nog een tweede preadvies geschreven ten behoeve van de juristenvergadering in 1887. Dit gebeurde door Mr. H. Bakker. 3.2.1 Mr. H. Bakker: Armoede is de oorzaak van deze huwelijken Bakker legde vooral nadruk op het feit dat volgens hem huwelijken tussen Europese vrouwen en Inlandse mannen voortkwamen uit armoede. “Door verarming en achteruitgang werden sommige Europeesche vrouwen genoodzaakt met Inlanders te trouwen.” (Bakker in 20
Handelingen 1887, deel 1: 68). Volgens hem waren er twee hoofdgroepen bij dit soort gemengde huwelijken. “Huwelijken tusschen Europeanen en Inlanders van rang en aanzien en huwelijken tussen personen die, hoewel van Europeesche origine, bijna als inlanders leefden en geringe inlanders.” (Bakker in Handelingen 1887, deel 1: 68). Voor de eerste groep zag Bakker geen problemen wanneer de man de Europese status zou krijgen. Hij vond zelfs dat een Inlander van een hoge rang en stand een aanwinst zou zijn voor de Europese bevolkingscategorie. Wat betreft de tweede groep was hij er niet van overtuigd dat de man de Europese status moest krijgen. “De toekomst der kinderen uit deze gemengde huwelijken ligt veelal in de Inlandsche maatschappij. Die maatschappij zoude voor hen gesloten zijn, indien zij in publiekrechtelijken zin werden gerekend te behooren tot de Europeesche bevolking.” (Bakker in Handelingen 1887, deel 1: 76). Bakker doelde hier op het feit dat personen met een Europese status geen functies van regent of dorpshoofd mochten vervullen en geen land mochten bezitten. 3.2.2 Elf jaar juridische haarkloverij voor een “rationeele” regeling Zoals hierboven werd vermeld, wilde Van den Berg een rationele regeling om huwelijken tussen Europeanen en Inlanders juridisch goed te regelen. Die “rationeele” regeling kwam er na elf jaar juridische haarkloverij in de vorm van de Gemengde Huwelijken Regeling Nederlands-Indië van 1898. Maar voordat ik de uiteindelijke inhoud van de regeling bespreek, volgen we eerst de discussies tussen de juristen tijdens de vergadering op 25 juni 1887.
21
4.
De juristenvergadering op 25 juni 1887
Op 25 juni 1887 kwamen de leden van de Nederlands-Indische Juristen Vereniging bij elkaar in Batavia om te spreken over een eventuele nieuwe wetgeving wat betreft gemengde huwelijken tussen personen die behoorden tot verschillende staatkundige categorieën in Nederlands-Indië. 4.1
Een statistiek met het aantal gemengde huwelijken van 1886 tot en met 1897
Het feit dat de laatste decennia geregeld Europese vrouwen trouwden met Inlandse mannen baarde de juristen zorgen. Hoewel het slechts om een gering aantal gevallen ging in verhouding met het aantal gemengde huwelijken tussen Europese mannen en Inlandse vrouwen, toch meende de vergadering: Dit mag echter geen reden zijn om er geen rekening mee te houden.... Bovendien: wij werken in de eerste plaats voor de toekomst en niet voor het verledene. Wie weet hoe spoedig de thans zeldzame uitzonderingen menigvuldig zullen gaan voorkomen. (Nederburgh 1899: 129). Om hoeveel gemengde huwelijken ging het? De volgende statistiek toont het aantal gemengde huwelijken dat plaats vond in Nederlands-Indië tussen 1886 en 1897: Jaar
Aantal gemengde huwelijken
1886 1887 1888 1889 1890 1891 1892 1893 1894 1895 1896 1897
66 93 83 77 74 104 71 89 85 91 109 106
Totaal 1048 (Nederburgh 1899: 107; De Hart 2001: 65)
Waarvan tussen een Europese vrouw en een Inlandse man 8 13 9 3 2 3 1 1 40
22
Zoals uit de statistiek blijkt ging het om minder dan vier procent van alle gemengde huwelijken die in die periode in Nederlands-Indië werden gesloten en waar een van de partners een Europeaan was. Bovendien laat de statistiek een sterke afname zien van het aantal huwelijken tussen Europese vrouwen en Inlandse mannen. In sommige jaren vond er zelfs geen enkel huwelijk plaats tussen een Europese vrouw en een Inlandse man. Toch vond de koloniale overheid dat er een nieuwe wetgeving moest komen die dit soort “verwerpelijkste van alle gemengde huwelijken” voor eens en voor altijd juridisch goed regelde. (Nederburgh 1889: 20). Zowel Nederburgh als De Hart verklaren niet waarop de cijfers in de rechterkolom zijn gebaseerd. Omdat er geen burgerlijke stand bestond voor Inlanders en met hen gelijkgestelden en een aantal van de huwelijken tussen een Europese vrouw en een Inlandse man plaats vond volgens de wetten of gebruiken van de Inlandse partij, denk ik, dat het hier alleen om huwelijken gaat waarvan de man zich vooraf heeft onderworpen aan het Europese recht of gelijkstelling met Europeanen heeft aangevraagd en gekregen. De huwelijken van Europese vrouwen en Inlandse mannen via de wetten en gebruiken van de man werden nergens binnen de Europese maatschappij geregistreerd en zijn derhalve niet in deze cijfers terug te vinden. Dit laatste is tijdens de juristenvergadering geen punt van discussie geweest. 4.2
De discussies tijdens de juristenvergadering
In zijn preadvies had Van den Berg voorgesteld dat de vrouw in alle gevallen binnen een huwelijk, zowel privaat- als publiekrechtelijk, de status van de man moest volgen. Hij hoopte dat deze voorwaarde preventief zou werken: Bovendien zal juist de wetenschap, dat zij door haar huwelijk tot de Inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking overgaat, menige vrouw, die nog eenigszins aan hare positie van Europeesche of daarmede gelijkgestelde hecht, terughouden van dien stap. Men zal dus juist bereiken, wat ik wenschelijk acht, namelijk dat werkelijk Europeesche vrouwen zoo min mogelijk met Inlanders of daarmede gelijkgestelden huwen. (Van den Berg in Handelingen 1887, deel 1: 58)
23
Toch waren niet alle juristen, die aanwezig waren tijdens de vergadering het met deze stelling eens. Mr. J.H. Abendanon (die twee decennia later, in 1911, de brieven van Kartini publiceerde onder de titel Door Duisternis tot Licht) vond: “dat de Inlandsche partij den staat van Europeaan zal verkrijgen, onverschillig of de man dan wel de vrouw tot deze categorie behoort.” (Abendanon in Handelingen 1887, deel 2: 21). Hij besefte echter wel dat dit overgaan naar de Europese status problemen kon opleveren, omdat “de met Europeesche vrouwen huwende Inlandsche hoofden genoodzaakt zullen zijn hunne maatschappelijke betrekking prijs te geven, terwijl de uit het huwelijk geboren wordende kinderen de carrière van hunnen vader niet zullen kunnen volgen.” (Abendanon in Handelingen 1887, deel 2: 21). Dit kon volgens Abendanon opgelost worden door in zulke gevallen een gewijzigd Inlands huwelijk in te voeren, waarin de vrouw vrijwillig afstand doet van haar Europese status. (Abendanon doelde hier, waar Bakker in zijn preadvies ook al op had gewezen, op de erfelijke betrekking van een regent of dorpshoofd, die niet vervuld mocht worden door een Europeaan of daarmee gelijkgestelde persoon.) Mr. Taco Henny was het niet met Abendanon eens: Waar eene Inlandsche vrouw trouwt met een Europeaan, wordt zij altijd min of meer ingelijfd in de Europeesche maatschappij. De kinderen uit zoodanig huwelijk worden opgevoed als Europeanen. In zulk een geval bestaat er geen bezwaar om de Inlandsche vrouw den staat van haren Europeeschen man te verleenen. Geheel anders is het als eene Europeesche vrouw trouwt met een Inlander. Zij geeft in maatschappelijken zin haren Europeeschen staat, hare voorrechten en hare beschaving prijs.... M.i. is de meest praktische regeling deze, dat de vrouw zoowel den publiek- als den privaatrechtelijken staat van den man volgt en dat de kinderen dien van den vader volgen. (Taco Henny in Handelingen 1887, deel 2: 27). Een van de andere sprekers was pastoor Van Santen. Hij was voor de vergadering uitgenodigd vanwege zijn religieuze achtergrond. Van Santen was het met Taco Henny eens en zei dat dergelijke huwelijken zoveel mogelijk moesten worden tegengewerkt: “De Europeesche vrouw, die zulk een huwelijk wil aangaan is te voren reeds altijd hetzij maatschappelijk, hetzij zedelijk, meestal in beide opzichten, diep gezonken, en het huwelijk heeft niet tot gevolg dat het haar òf voor haar zelve òf voor het oog der maatschappij uit dien toestand van vervallenheid opricht”. (Van Santen in Handelingen 1887, deel 2: 36).
24
Het werd al snel duidelijk in de vergadering dat de meeste juristen voorstander waren van het voorstel dat de vrouw onder alle omstandigheden de privaat- en de publiekrechtelijke staat van haar man volgde. Ook Mr. C.A. Henny, vond dat in het geval van een huwelijk tussen een Inlander en een Europese vrouw de laatste feitelijk reeds tot de Inlandse maatschappij behoorde. “In zulke gevallen zou het geen aanwinst zijn den man op te heffen tot de staat van Europeaan. Neen, de vrouw die in de kampong trouwt, behoort daarin feitelijk reeds t’huis en moet er maar in blijven.... Dacht en gevoelde zij nog als Europeesche, zij zoude geen stap doen, die in het oog van werkelijk Europeesche vrouwen even stuitend als vernederend is.” (C.A. Henny in Handelingen 1887, deel 2: 39). Deze opmerking van C. A. Henny ging Abendanon veel te ver: Ik moet met allen ernst opkomen tegen het beweren, dat eene Europeesche vrouw, die met een Inlander huwt, zich hierdoor vernedert. Men behoeft slechts te bedenken dat menig Inlander in levensopvatting en levenswijze verre verheven is boven de uit de heffe des volks voortgekomen Europeanen om dit denkbeeld te verwerpen.... Het komt mij evenwel voor, dat waar Europeanen en Inlanders in bepaalde gevallen zozeer overeenstemmen, dat zij tot een huwelijk besluiten, ... de Inlandsche partij den staat van Europeaan te doen deelachtig worden, tenzij het belang der echtgenooten het omgekeerde medebrengt, voor welk geval ik het aangaan van een bijzonder huwelijk aanbeval. (Abendanon in Handelingen 1887, deel 2: 44-45). De voorzitter van de juristenvergadering Mr. M.C. Piepers was het met Abendanon eens, ook hij wilde dat bij een gemengd huwelijk “in het algemeen de hoogste staat de meest wenschelijke is” en de Inlandse partij de Europese status zou moeten krijgen. Hij besefte echter dat Abendanon en hij in de minderheid waren en zijn teleurstelling in zijn betoog kon hij nauwelijk onderdrukken: De redeneering mijner tegenstanders komt nu eigenlijk hierop neder; eene Europeesche vrouw, die zich zo vergeet, zo degradeert om met eenen Inlander te huwen, verdient het niet dat men zich om haar bekommert, zij moet maar hebben wat er op staat. Die beschouwing verwondert mij niet. Zij is geheel in den geest der Indische maatschappij, die zulk een handeling van eene werkelijk Europeesche vrouw diep onteerend acht. (Piepers in Handelingen 1887, deel 2: 42). 25
Piepers mocht er dan wel de voorkeur aangeven dat bij een gemengd huwelijk tussen een Europese vrouw en een Inlandse man, de Inlandse man zou overgaan naar de Europese bevolkingscategorie, maar uit zijn woordkeuze bleek duidelijk dat ook hij de status van een Europeaan superieur achtte aan de status van een Inlander. Hij voelde dat zijn collega-juristen, met hun negatieve gevoelens over dergelijke huwelijken, in dit geval lijnrecht tegenover hem en Abendanon stonden. Hij noemde ze in zijn speech zelfs zijn tegenstanders. Maar ergens verbaasde het Piepers niet, want die gevoelens van zijn collega’s dat een Europese vrouw zich vernederde als ze trouwde met een Inlandse man, waren conform hoe het grootste gedeelte van de Europese koloniale elite er ook al over dacht. 4.3
Stemming over en de inhoud van de Gemengde Huwelijken Regeling
De pleidooien van Abendanon en Piepers mochten niet helpen. Aan het eind van de vergadering stemde de meerderheid van de juristen voor het beginsel dat de vrouw, zowel privaat- als publiek rechtelijk, de juridische status van de man volgde bij het aangaan van een gemengd huwelijk. De conceptwet werd vervolgens besproken en van commentaar voorzien door een groot aantal politici zowel in Nederlands-Indië als in Nederland zelf. Pas elf jaar later werd in 1898 via Koninklijk Besluit van 1896, ondertekend door de Regentes Emma, de Gemengde Huwelijken Regeling van kracht. De regeling omvatte twaalf artikelen, waarvan artikel 2 en artikel 11 de belangrijkste waren. Artikel 2 vermeldde kort en krachtig: “De vrouw, die een gemengd huwelijk aangaat, volgt staande het huwelijk, publiek- en privaatrechtelijk den staat van haren man.” Artikel 11 regelde de juridische status van de kinderen: “Kinderen, geboren uit gemengde huwelijken ... volgen publiek- en privaatrechtelijk den staat van hunnen vader.” Artikel 4 bood de vrouw een kleine kans op ontsnapping, zoals de politici dat voelden, uit haar status van “degeneratie”. Zij kon terugkeren naar haar Europese status in geval van een echtscheiding of het overlijden van haar man, mits zij binnen een jaar een verklaring aflegde, dat zij tot haar oorspronkelijke status wenste terug te keren. (Nederburgh 1899: 1-5). Tijdens de discussies tussen de juristen op de vergadering was buitensporige aandacht geweest voor de gemengde huwelijken tussen Europese vrouwen en Inlandse mannen, waarvan de man zich vòòr het huwelijk niet liet gelijkstellen met Europeanen. Niet iedere Inlandse man kon of wilde zich gelijkstellen aan Europeanen. In veel gevallen had hij daar 26
gegronde redenen voor. Redenen die ook al zijn genoemd door Bakker in zijn preadvies en Abendanon tijdens de vergadering. Als hij zich liet gelijkstellen met Europeanen dan kon hij de Inlandse functies van regent of dorpshoofd niet langer uitvoeren omdat het aan Europeanen niet was toegestaan deze functies te bekleden. Omdat deze functies van regent en dorpshoofd in veel gevallen erfelijk waren, zouden ook zijn mannelijke nakomelingen hiervan buitengesloten worden. Ook mocht een Europeaan geen land bezitten. Redenen genoeg voor Inlandse mannen om geen gelijkstelling met Europeanen aan te vragen. In zo’n geval werd het huwelijk gesloten volgens de godsdienstige wetten en gebruiken van de Inlandse man en ging de vrouw vervolgens over tot de Inlandse bevolkingscategorie. Liet de Inlandse man zich wel gelijkstellen, dan werd er een burgerlijk huwelijk volgens de Europese voorschriften gesloten en trad de man toe tot de Europese bevolkingscategorie. Zijn vrouw behield daarmee haar Europese status en de kinderen geboren na de gelijkstelling kregen die ook. Door alle aandacht die tijdens de vergadering uitging naar de huwelijken van Europese vrouwen en Inlandse mannen, zou men bijna vergeten dat de Gemengde Huwelijken Regeling ook van toepassing was op de huwelijken tussen Europese mannen en Inlandse vrouwen. Door haar huwelijk volgde zij de status van haar man en behoorde automatisch tot de Europese bevolkingscategorie. Zij hoefde zich niet te laten gelijkstellen. De kinderen uit het huwelijk volgden ook de staat van de vader.
27
5
Problemen na het van kracht worden van de Gemengde Huwelijken Regeling
Waren na het in werking treden van de Gemengde Huwelijken Regeling de problemen voor eens en voor altijd opgelost? Verre van dat. Vooral het feit dat de Europese vrouw binnen het gemengde huwelijk de status van haar man moest volgen, veroorzaakte veel discussie. In het dagelijkse discours binnen de kolonie beschouwde men het overgaan van de Europese status naar de Inlandse status als een degradatie. Men voorzag vooral grote problemen, wanneer het een huwelijk betrof tussen een Europese vrouw en een Islamitische man. Tijdens de juristenvergadering had Abendanon hiervoor al gewaarschuwd: “Een huwelijk volgens de godsdienstige wetten [van de Islam] brengt de vrouw in eene hoogst ongunstige en onzekere positie. Elk ogenblik staat zij bloot aan verstooting en moet zich bovendien laten welgevallen dat andere vrouwen hare rechten deelen.” (Abendanon in Handelingen 1887, deel 2: 22). 5.1
Voorstellen van professor Kollewijn ter verbetering van de Gemengde Huwelijken Regeling
In 1930 ontstond er in Nederlands-Indië opnieuw discussie over de rechtspositie van een Europese vrouw in een huwelijk met een Islamitische man. In de Volksraad* maakten een aantal leden zich zorgen over het feit dat vooral meisjes en vrouwen, die in Nederland trouwden met een Islamitische man in veel gevallen niet wisten dat zij in Indië geen deel uit gingen maken van de Europese bevolkingscategorie, maar zouden opgaan in de Inlandse bevolkingscategorie. Ook waren zij beducht dat de vrouwen zich niet genoeg realiseerden dat hun man hen eenzijdig zou kunnen verstoten of een tweede of zelfs een derde vrouw zou kunnen trouwen. Men zag het liefst dat er een regeling kwam, dat de Islamitsche man verplichtte zich te onderwerpen aan het gehele Europese burgerlijke recht. Verstoting zonder tussenkomst van de rechter en polygamie zou hierdoor onmogelijk gemaakt worden. (Kollewijn 1930: 5). In wezen betekende het voorstel van de leden van de Volksraad een poging tot opheffing van de Gemengde Huwelijken Regeling. _______________ * De Volksraad was het pseudo-parlement van Nederlands-Indië en werd voor het eerst geïnstalleerd in 1918. Het was bedoeld om de diverse bevolkingsgroepen en belangengroepen een platform te geven om hun mening te uiten over bestuurlijke aangelegenheden en mee te werken aan de behartiging van de belangen van de kolonie. De Volksraad bestond uit 38 leden, 20 Nederlanders en 18 inheemse onderdanen. (Meijer 2004: 60).
28
Professor R.D. Kollewijn, eerste hoogleraar in intergentiel recht aan de Rechtshogeschool in Batavia, reageerde hierop met een artikel in De Stuw. Hij kraakte het voorstel af, want hij vond dat het middel in geen verhouding stond met de kwaal. Hij erkende “dat de rechtspositie van het europese meisje, dat in Holland met een indonesiër trouwt, onzekerder is dan die van het europese meisje, dat hier, in Ned.-Indië, in het huwelik treedt met een indonesiër.” (Kollewijn 1930: 6). Even later legde hij uit waarom dat zo is: Het is, zoals men weet, vaste gewoonte, dat de mohammedaanse man, die in Indië onder toezicht van een mohammedaanse huweliksbeambte trouwt, ogenblikkelik bij de huwelikssluiting de voorwaardelike verstoting van zijn vrouw uitspreekt.... [De] voorwaardelike verstoting verleent haar het recht tot het vorderen van echtscheiding op bepaalde gronden. Deze belangrijke positieverbetering ontgaat nu echter de europese vrouw, die in Holland met een mohammedaanse indonesiër trouwt. Het huwelik moet aldaar, om geldig te zijn, voor een ambtenaar van de burgerlike stand worden gesloten. (Kollewijn 1930: 6). Kollewijn gaf toe dat een oplossing van het probleem verre van eenvoudig was. De enige mogelijkheid was te streven naar een verbetering van het Islamitische huwelijksrecht, een streven tot verbetering dat, volgens Kollewijn, ook al leefde onder de Moslims. Wat betreft polygamie zou de man zich bewust moeten zijn, dat “hij, die tot vrouw een meisje neemt, waarvan hij weet, dat zij zich het huwelik alleen monogaam kan denken, zich daarbij stilzwijgend verbindt naast haar geen andere vrouw te zullen trouwen”. (Kollewijn 1930: 7). Indien de man toch tot een tweede huwelijk overging, zou dit voor de vrouw een reden moeten kunnen zijn om ontbinding van het huwelijk aan te vragen. Bovendien zou volgens Kollewijn een verstoting van een niet-Islamitische vrouw door een Islamitische Indonesiër slechts rechtsgeldig kunnen geschieden ten overstaan van de landraad.” (Kollewijn 1930: 9). De zorgen van de leden van de Volksraad en de opmerkingen van Kollewijn leidden niet tot actie bij de koloniale regering. De situatie wat betreft de Gemengde Huwelijken Regeling bleef onveranderd.
29
5.2
Wetsvoorstel ter bestrijding van polygamie en verstoting
In 1937 kwam de koloniale regering zelf met een wetsvoorstel dat de Europese vrouw tegen de gevolgen van een huwelijk met een Islamitische man moest beschermen, vooral tegen polygamie en verstoting. Dit wetsontwerp was bijna identiek aan wat Kollewijn al in 1930 had voorgesteld. Het ontwerp bepaalde dat een huwelijk tussen een Europese vrouw en een Islamitische man monogaam moest zijn en dat echtscheiding alleen door de wet kon worden uitgesproken. Een jaar later werd het wetsvoorstel na heftige protesten van de leiders van Islamitische groeperingen weer ingetrokken. De argumenten van deze leiders waren viervoudig. Ten eerste was polygamie binnen de Islamitische huwelijkswetten toegestaan. Deze wetten waren gegeven door God en daarom heilig, daar mocht niet aan getornd worden. Verder konden door polygamie weduwen en wezen beter beschermd worden. Een derde argument voor de leiders was dat polygamie noodzakelijk was om er zeker van te zijn dat een man zich kon voortplanten. Een eventuele ontvruchtbaarheid van een vrouw kon de reden zijn waarom een man een tweede vrouw huwde. Het vierde argument was dat de staat zich niet met de godsdienst van zijn onderdanen moest bemoeien. Dit laatste argument gaf voor de koloniale regering de doorslag om het wetsontwerp in te trekken. Bemoeienis van de overheid in religieuze aangelegenheden was bij de grondwet verboden. De staat mocht pas ingrijpen wanneer er namens een bepaalde godsdienst staatsgevaarlijke acties werden ondernomen. (Locher-Scholten 2000b: 143). Eventuele polygamie en verstoting binnen een Islamitisch huwelijk konden moeilijk tot een staatsgevaarlijke actie worden gerekend. Ondanks alle discussie die af en toe de kop op stak, bleef de Gemengde Huwelijken Regeling ongewijzigd van kracht tot aan het einde van de koloniale periode.
30
6.
Twee gemengde huwelijken in Nederlands-Indië.
In dit hoofdstuk bespreek ik twee gemengde huwelijken. In beide huwelijken was de man een bekende nationalistische Indonesiër. De Europese vrouwen waren alle twee in Nederland geboren. In het eerste geval was de vrouw nog maar kort in Nederlands-Indië toen ze haar toekomstige man ontmoette. In het tweede geval leerde de vrouw haar man tijdens diens studie in Nederland kennen, waar zij beide deel uitmaakten van een sociaal-democratisch politieke cirkel. Na afloop van zijn studie volgde zij haar, toen nog, verloofde naar Indië samen met haar twee kinderen uit haar eerste huwelijk. Beide huwelijken vonden plaats in de kolonie en veroorzaakten grote opwinding, zowel bij de Europese bevolkingsgroep als bij de Indonesische. 6.1
Dr. Soetomo en Everdina Johanna de Graaff-Brüring
In 1917 trouwde de Indonesische arts en nationalist Dr. Soetomo met de Nederlandse Everdina Johanna de Graaff-Brüring. Het huwelijk veroorzaakte binnen de Nederlandse gemeenschap en de Indonesische nationalistische beweging en pers de nodige opwinding. Dr. Soetomo (1888-1938) was een van Indonesië’s meest prominente nationalisten in de periode voor de Tweede Wereldoorlog. Op 20 mei 1908, toen Soetomo nog een student was aan de STOVIA, de School tot Opleiding van Inlandsche Artsen, in Batavia, richtte hij samen met mede-studiegenoten de eerste nationalistische beweging op in Nederlands-Indië, Boedi Oetomo, dat het Schone Streven betekent. Deze datum is later gecanoniseerd als de geboortedag van het Indonesische nationalisme. (Bosma 2003: 308). De beweging Boedi Oetomo was in eerste instantie gericht op educatieve ontwikkeling van de Inlanders, later manifesteerde men zich ook op politiek gebied. (Soetomo 1987: xxi-xxii). 6.1.1
Ontmoeting van Soetomo met Everdina
In 1917 werkte Dr. Soetomo als arts in het ziekenhuis van de Salatiga zendingsorganisatie in Blora. Zijn staf werd uitgebreid met een nieuwe verpleegster uit Nederland. In zijn autobiografie beschreef Soetomo hun eerste ontmoeting:
31
From the train stepped a thin, pale, soft-spoken lady.... Her pale features and fragile movements drew my attention and made me curious as to what sorrow she had suffered. It was obvious that she was affected by misfortunes and was going through a tragic period in her life. (Soetomo 1987: 89). Everdina Johanna de Graaff-Brüring (1879-1934) was naar Blora gekomen om door het werken als verpleegster over de voortijdige dood van haar echtgenoot te komen. Soetomo probeerde haar te troosten en na enige tijd bloeide er iets moois op tussen hen beiden en besloten zij te trouwen. Soetomo stelde Everdina voor dat hij voor het huwelijk een verzoek bij de koloniale overheid zou indienen om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met Europeanen, maar zijn toekomstige vrouw drong er bij hem op aan dit niet te doen, maar zich in te blijven zetten voor zijn “prachtige en nobele idealen” van een onafhankelijk Indonesië. (Soetomo 1987: 90). Zij trouwden volgens een Islamitische ceremonie. Het huwelijk veroorzaakte enorme opwinding. Niet alleen binnen de Europese gemeenschap, maar ook bij de Indonesische nationalistische beweging en de Indonesische pers. Zelfs de zuster van Everdina verbrak de tot dan toe hechte band die ze altijd met haar had gehad omdat ze het niet kon verdragen dat haar jongere zuster een Indonesische man trouwde. Deze breuk veroorzaakte veel verdriet bij Everdina omdat ze altijd veel van haar zuster had gehouden. (Soetomo 1987: 90-91). Over de reacties van de pers schreef Soetomo in zijn autobiografie het volgende: The Indonesian national movement and the press, especially the Indonesian press, also commented on the marriage. Some expressed distress at losing an Indonesian nationalist; others felt it was a loss for Indonesian women since there was one less educated Indonesian available as a husband; and then there were those who argued that it was fortunate because it was a Muslim victory to have had a marriage of this kind. The view of the White press was one of derision. In this manner did society in Indonesia react to my marriage. In short, my wife’s marrying me truly required a sacrifice on her part. (Soetomo 1987: 91). Zelfs de Salatiga zendingsorganisatie distantiëerde zich van het huwelijk. In een verklaring in Het Eeuwig Evangelie, de maandelijkse publicatie van deze zendingsorganisatie, legde de leiding er de nadruk op dat de Inlandse arts Soetomo in het ziekenhuis slechts werkzaam was 32
namens de koloniale overheid en dat Zuster De Graaff maar tijdelijk in dienst was om een zendingszuster te vervangen die met verlof was. De leiding betreurde het echter ten zeerste dat deze gebeurtenis had plaats gevonden op een van hun zendingsposten. (Soetomo 1987: xxvi, noot 27). Door deze felle en negatieve reacties op haar huwelijk met Soetomo besloot Everdina alle banden met de Nederlandse gemeenschap in Indië te verbreken. Haar sociale leven met Europeanen bleef beperkt tot de Europese vrouwen van Indonesiërs. Zij was echter zeer geliefd binnen Soetomo’s familie. (Soetomo 1987: xxvi).
Foto 6.1:
Dr. Soetomo en Everdina de Graaff-Brüring
Bron: Paul van der Veur Towards a Glorious Indonesia. Reminiscences and Observations of Dr. Soetomo Monographs in International Studies, Southeast Asia Series, No. 81 Ohio University, 1987 6.1.2 Soetomo’s huwelijksleven met Everdina In 1919 ontving Soetomo als een van de eerste Inlandse artsen een beurs om in Nederland te studeren aan de Universiteit van Amsterdam om een medische graad te behalen. Het echtpaar vertrok in november van dat jaar naar Nederland, waar zij een gastvrij thuis verschaften voor de Indonesische studenten in Nederland. Uit deze studentenbijeenkomsten ontstond later de 33
Perhimpoenan Indonesia, een radicaal-nationalistische studentenorganisatie, die streefde naar een onafhankelijk Indonesië. Soetomo’s rol hierbij was die van mentor en belangrijkste stimulator en een aantal van zijn ideeën werden verwoord in het manifest. In 1923 rondde Soetomo zijn studies in Nederland af. Terug in Indië kreeg hij een medische functie in Soerabaja en werd hij benoemd als docent aan de medische opleiding daar ter plaatse. (Soetomo 1987: xxvi-xxvii). In 1934 overleed Everdina na een gelukkig huwelijk van 17 jaar met Soetomo. Volgens haar laatste wens werd zij begraven op de begraafplaats Kembang Koening in Soerabaja waar iedereen begraven kon worden, ongeacht ras, godsdienst of nationaliteit. (Soetomo 1987: 99). In zijn grafrede ging Soetomo in op het feit dat een gemengd huwelijk ondanks de grote verschillen in achtergrond niet per se op een teleurstelling hoeft uit te lopen: A marriage between two persons of the same race who lead the same kind of life, have identical upbringing, the same education, a single desire, and identical ideals and hopes does not mean that things will work out. It is understandable that the marriage of two persons who are of different races, especially when one is considered inferior and the other superior, frequently fails to provide lasting happiness. It is obvious that when such an interracial marriage lasts, and separation only occurs at God’s will, it must have firm links. (Soetomo 1987: 97-98). Soetomo besloot zijn rede met de woorden dat zijn echtgenote een echte Nederlandse was, die hield van vrijheid, rechtvaardigheid en gelijkheid en daardoor geen ongelijkheid tussen mensen kon verdragen. Vanwege deze gevoelens drong ze er steeds bij haar man op aan te blijven strijden om elke vorm van raciale discriminatie uit te roeien. (Soetomo 1987: 98). 6.1.3 Ideeën van Soetomo’s zuster Sriati Soetomo stamde uit een opmerkelijk gezin. Niet alleen hij, maar ook twee broers en zelfs twee van zijn zusters studeerden in Nederland. Toen Boedi Oetomo tien jaar bestond, in 1918, werd er een gedenkboek uitgegeven. Aan deze bundel werd een bijdrage geleverd door Sriati, een van Soetomo’s zusters. In de in 1995 uitgegeven bloemlezing De roep om Merdeka, waarin haar tekst ook is opgenomen, noemt de inleider haar bijdrage “een zeldzame, vroege uiting van een Javaanse vrouw, die verslag doet van haar eigen zoektocht naar ‘vrijheid’ in een maatschappij in beweging, waar traditionele waarden en invloeden uit het westen schijnbaar onverenigbare eisen 34
stellen.” (Poeze z.j. [1995]: 13). Sriati vroeg zich af waarom een streven naar vrijheid bij jonge Javaanse vrouwen soms ontaardt in het klakkeloos nadoen van juist de in haar ogen negatieve kanten van die vrijheid, zoals het bezoeken van dansfeesten, “waar jongens en meisjes trippelen op de maat van westerse muziek.” (Poeze z.j. [1995]: 43). Zij zocht de drang naar het loslaten van de traditionele Javaanse beschaving en het verlangen naar de Europese cultuur in het zich verzetten tegen de uiterst strenge opvoedingsregels in de hogere klassen, waarin Javaanse meisjes vanaf hun twaalfde jaar van de buitenwereld werden afgescheiden en binnen de muren van het ouderlijk huis leefden totdat zij werden uitgehuwelijkt; een gewoonte, die in Sriati’s tijd nog zeer gebruikelijk was. Als wij in deze tijden van vormen en hervormen dwalen, dan is het niet onze schuld en onze schuld alleen.... [Z]o is ons dwalen een mededwalen der mannenbeweging.... De mannen vragen niet: ‘Heeft de vrouw, die ik de mijne noemen zal, een hart, of een ziel, die het Javaanse gebeuren verstaat en begrijpt?’ Neen – de eisen zijn: ‘Welke talen spreekt ze, welke muziek speelt zij, zou zij in de danszaal zich kunnen wagen op de gladde vloer?’ De mannen hebben ons gepromoveerd van keukenprinses tot salondame. (Poeze z.j. [1995]: 43). Volgens Sriati kon dit de reden zijn waarom “Javaanse mannen in de echt treden met Europese vrouwen”. (Poeze z.j. [1995]: 43). Haar conclusie is interessant in het licht van deze scriptie over gemengde huwelijken in Nederlands-Indië, met name wat betreft huwelijken tussen Europese vrouwen en Indonesische mannen. Sriati ging hier verder niet op in in haar betoog, omdat ze “niet een oordeel [wil] vellen over deze particuliere aangelegenheden”. (Poeze z.j. [1995]: 43). Misschien vond ze het jammer dat ontwikkelde Javaanse nationalisten soms trouwden met Europese vrouwen. Uiteindelijk was haar broer Soetomo ook met een Nederlandse vrouw getrouwd. Toch zal ze niet jaloers op haar schoonzuster zijn geweest. Volgens Soetomo’s autobiografie waren zijn zusters dol op Everdina. Ze sprak waarschijnlijk in het algemeen en gebruikte haar beeld van op westerse muziek dansende Javaanse meisjes als tegenhanger van haar eigen idealen. Sriati droomde van een heel andere rol voor de ontwikkelde Javaanse vrouw. Zij vond dat zij “de blanke zusters wier beschaving en cultuurbeginselen ons vreemd zijn” niet moest volgen. De ontwikkelde Javaanse vrouw moest zich volkomen opofferen voor haar man, want alleen als liefdevolle kameraad op de achtergrond kon zij, volgens Sriati, hem inspireren tot groots werk ten behoeve van het Javaanse volk. (Poeze z.j. [1995]: 44). 35
6.1.4 Laatste levensjaren van Soetomo Na de dood van zijn vrouw Everdina ging Soetomo voor een jaar op reis. Hij bezocht een groot aantal landen, waaronder Japan, India, Egypte, maar ook Nederland, waar hij ontmoetingen had met leden van de studentenvereniging Perhimpoenan Indonesia. Niet lang na zijn terugkeer in Soerabaja werd hij ernstig ziek. Op 30 mei 1938 overleed hij aan leverkanker. (Soetomo 1987: xxxiv, lxiv). Al snel na zijn dood raakte Soetomo als nationalist in de vergetelheid. Vooral Soekarno vond dat hij te weinig kritisch tegenover de Nederlanders was geweest. Hij nam het Soetomo vooral kwalijk dat hij zelfs nog in de jaren 1930 bereid was geweest tot samenwerking met de koloniale overheid om een aantal veranderingen ter verbetering van de Indonesische bevolking te kunnen doorvoeren. Pas ten tijde van de Nieuwe Orde begon men het werk van Soetomo weer te waarderen. President Soeharto prees hem tijdens een herdenkingbijeenkomst voor zijn werk en zei dat zijn idealen altijd zouden blijven voortleven. (Soetomo 1987: lixlxi). 6.2
Soetan Sjahrir en Maria Duchâteau
Twee jaar voor de dood van Everdina Soetomo veroorzaakte in 1932 het huwelijk tussen de latere minister-president van Indonesië Soetan Sjahrir en Maria Duchâteau nog meer opschudding dan het huwelijk tussen Soetomo en Everdina de Graaff-Brüring. Door ingrijpen van de koloniale overheid en Islamitische leiders duurde hun huwelijk uiteindelijk maar vijf weken. Tussen hen beide bleef echter nog jarenlang een vriendschappelijke relatie bestaan, getuige de brieven van Sjahrir aan Maria, die later onder het pseudoniem Sjahrazad door Maria in 1945 als Indonesische Overpeinzingen zijn gepubliceerd. 6.2.1 Levensloop van Soetan Sjahrir Soetan Sjahrir (1909-1966) was al jong actief in de nationalistische jeugdbeweging op Java. Van 1929 tot 1931 studeerde hij in Nederland. Hij was daar bevriend met Hatta en actief lid van Perhimpoenan Indonesia, de radicaal-nationalistische studenvereniging van Indonesische studenten in Nederland.
36
Foto 6.2:
Soetan Sjahrir
Bron: Rudolf Mrázek Sjahrir: Politics and Exile in Indonesia Studies on Southeast Asia Ithaca, New York, Cornell University Na terugkeer in Indië richtte Sjahrir samen met Hatta de politieke partij Pendidikan Nasional Indonesia (PNI) op. In februari 1934 werd Sjahrir gearresteerd en na een verblijf van elf maanden in een gevangenis in Batavia, samen met Hatta verbannen naar het interneringsoord Boven-Digoel, diep in de onherbergzame wildernis van zuidelijk Nieuw-Guinea. Zij kregen daar als intellectuelen een ‘voorkeursbehandeling’. Begin 1936 werden zij zelfs overgeplaatst naar het veel aangenamere eilandje Banda Neira. (Poeze z.j. [1995]: 14, 60). Sjahrir kwam pas vrij toen Japan Indië bezette in 1942. Gedurende de Japanse bezetting was hij een van de leiders van het ondergrondse verzet tegen de Japanners. In deze periode schreef Sjahrir het 37
pamflet Onze Strijd, waarin hij duidelijk blijk geeft dat voor hem onafhankelijkheid alleen betekenis heeft, wanneer deze vergezeld gaat van democratie. (Poeze z.j. [1995]: 16). Na de proclematie op 17 augustus 1945 was hij dan ook de aangewezen persoon om naar buiten toe de Republiek te vertegenwoordigen. Op 14 november van datzelfde jaar werd Sjahrir minister-president en vormde hij een nieuwe regering die voor Nederland een aanvaardbare gesprekpartner was in de onderhandelingen over onafhankelijkheid. Door zijn kritiek op Soekarno daalde in 1947 Sjahrir’s politieke krediet en aanhang en trad hij af. Daarna stond hij in feite aan de zijlijn in de politiek. Hij werd een steeds grotere tegenstander van president Soekarno toen deze zijn Geleide Democratie doorzette en in 1961 werd Sjahrir opnieuw gearresteerd. In 1965 kreeg hij toestemming om voor een medische behandeling naar Zwitserland te gaan, waar hij in 1966 overleed. (Poeze z.j. [1995]: 60). Sjahrir is wel afgeschilderd als een elitaire en ‘verwesterse’ intellectueel, wiens charisma onder de bevolking maar bleekjes afstak bij dat van Soekarno. Dat maakt zijn pleidooi voor democratische vrijheden waar hij naar streefde en in zijn brochure Onze Strijd verwoordde echter niet minder dwingend. (Poeze z.j. [1995]: 16). 6.2.2 Het korte huwelijk van Soetan Sjahrir en Maria Duchâteau Vier maanden nadat Sjahrir na afloop van zijn studie uit Nederland was teruggekeerd in Indië, reisde Maria Duchâteau, volgens de plannen die zij en Sjahrir reeds in Nederland hadden gemaakt, met haar twee kinderen hem achterna. Op dat moment was zij nog getrouwd met Sal Tas, een sociaal-democratische journalist en politicus in Nederland met, door zijn vriendschap met Sjahrir, sterke antikolonialistische gevoelens. Na aankomst in Medan trouwden Sjahrir en Maria op 10 april 1932 volgens de Islamitische wetten in een moskee aldaar. Het plan was zo spoedig mogelijk door te reizen naar Java, maar tot die tijd logeerden zij bij een broer van Sjahrir. Tijdens een bioscoopuitje veroorzaakten het kersverse echtpaar veel beroering omdat zij hand in hand over straat liepen. Dat had men daar in Medan nog niet eerder gezien. Een Indonesische man die op zo’n intieme manier publiekelijk rond wandelde met een vrouw en nog wel een Europese vrouw. (Gouda 1995: 170). Het nieuwtje verspreidde zich als een lopend vuur door de stad, niet alleen binnen de Europese gemeenschap, maar ook bij de Inlandse bevolking. De meeste inwoners van Medan ervoeren het gedrag van Sjahrir en Maria als zeer provocerend, maar er waren ook Europeanen, die vroegen of Maria misschien hulp nodig had. Zelfs kranten schreven er over en vroegen zich af of de koloniale overheid niet 38
moest optreden tegen dit stel. (Mrázek 1994: 111). Slechts zes dagen nadat Sjahrir en Maria getrouwd waren, verscheen er een artikel in de grootste krant van Medan, de Sumatra Post: De dame in sarong en kabaai. Onder politietoezicht. Sedert een paar weken trekt in Medan een Europeesche dame de aandacht, die af en toe in sarong en kabaai gekleed pleegt te gaan, en gehuwd schijnt te zijn met een Inlander. Wij zouden niet weten, waarom dat niet zou mogen. Maar een andere kwestie is, dat bedoelde dame in Holland gehuwd is geweest met zekeren heer T., die eenigen naam bezit in de revolutionaire wereld. In Holland heeft zij kennis gemaakt met haar tegenwoordigen echtgenoot .... [die] een der voormannen is van de Pendidikan Indonesia. Te Medan is zij voor den penghoeloe met haar tegenwoordigen echtgenoot in het huwelijk getreden. Naar wij vernemen staat de dame onder politietoezicht. (De Sumatra Post, 16 april 1932, eerste blad). Al snel kwam men er achter dat Maria niet officieel gescheiden was van haar eerste echtgenoot, Sal Tas, voordat ze naar Indië kwam. Zowel de koloniale overheid als de lokale Islamitische leiders wilden zo snel mogelijk een einde maken aan de ontstane situatie. Op 5 mei 1932 werd Sjahrir’s huwelijk ongeldig verklaard door een Islamitische geestelijke en op 14 mei zetten beambten van de koloniale overheid Maria en haar kinderen op een schip terug naar Nederland. Hoewel Sjahrir en Maria uiteindelijk maar vijf weken getrouwd waren, bleef er tussen hen een vriendschappelijke relatie bestaan. Tijdens zijn gevangenistijd in Batavia en latere verbanning naar Boven-Dipoel en Banda Neira schreef hij Maria liefdevolle brieven, die blijk geven van een grote intellectuele eruditie. Na de Tweede Wereldoorlog zijn deze brieven door Maria gepubliceerd onder de titel Indonesische Overpeinzingen. Maria scheidde officieel van Sal Tas op 11 augustus 1932 en trouwde later met een broer van Sjahrir, Soetan Sjahsam. (Gouda 1995: 170). 6.3
Bestaat er een verband tussen de huwelijken van Indonesische mannen en Europese vrouwen en het Indonesisch nationalisme?
In de paragrafen 6.1 en 6.2 heb ik twee gemengde huwelijken besproken. Het huwelijk van Dr. Soetomo met Everdina Johanna de Graaff-Brüring en het huwelijk van Soetan Sjahrir met Maria Duchâteau. Zoals we al in de tekst hebben kunnen lezen waren er in de eerste helft van de twintigste eeuw meer huwelijken tussen Indonesische mannen en Europese vrouwen. 39
Vanwege alle commotie rond haar huwelijk met Soetomo verbrak Everdina het contact met de Nederlandse gemeenschap in Indië en bleef daarna haar sociale leven met Europeanen beperkt tot de Europese vrouwen van Indonesiërs. Ook Sriati, zuster van Soetomo en daardoor schoonzuster van Everdina zegt in haar artikel over het zoeken naar vrijheid van Javaanse vrouwen dat er redenen moeten zijn waarom “Javaanse mannen in de echt treden met Europese vrouwen”. Deze huwelijken kwamen dus vaker voor dan alleen bij de twee voorbeelden die ik hier besproken heb. In mijn onderzoek ben ik meer namen tegengekomen. In zijn artikel over gemengde huwelijken van Europeanen noemt Van Marle negen namen van vooraanstaande nationalistische Indonesiërs, waaronder Sjahrir, die een Europese vrouw trouwden. Soetomo komt in het lijstje van Van Marle niet voor. (Van Marle 1952: 336). De meeste van deze huwelijken kwamen tot stand tijdens de studententijd van de Indonesiërs in Nederland. In mijn scriptie heb ik er echter voor gekozen om alleen te schrijven over de huwelijken van Soetomo en Everdina en Sjahrir en Maria omdat daar de meeste informatie over beschikbaar was. Ik vraag mij echter af waarom juist vooraanstaande nationalistische Indonesische mannen trouwden met Europese vrouwen. Sriati, de zuster van Soetomo stelde in paragraaf 6.1.3 dezelfde vraag, maar schroom verbood haar een oordeel te vellen over deze particuliere aangelegenheden. Ik heb geen last van deze schroom en wil proberen wel een antwoord op mijn vraag te vinden. 6.3.1
De universiteit als voedingsbodem voor huwelijken en nationalistische gevoelens
De juristenvergadering, waarin gediscussieerd werd over een nieuwe wetgeving om de gemengde huwelijken binnen de kolonie beter te kunnen regelen, vond plaats in 1887. In dat jaar waren er nog maar weinig Inlandse mannen (ook niet uit de hoogste klassen) in de gelegenheid om in Nederland te gaan studeren. Die mogelijkheid ontstond pas in de eerste decennia van de twintigste eeuw. De meeste Indonesische studenten die in Nederland gingen studeren behoorden tot de prijaji, de adelijke klasse binnen de Indonesische bevolking. Zoals ik al eerder heb geschreven hanteerde deze klasse, speciaal wat betreft de meisjes uiterst strenge opvoedingsregels. Adelijke meisjes werden vanaf hun twaalfde jaar volledig van de buitenwereld afgescheiden en leefden binnen de muren van het ouderlijk huis totdat zij werden uitgehuwelijkt. Voor jonge mannen uit de prijaji was het op deze manier onmogelijk om in Indië in contact te komen met jonge vrouwen uit hun eigen klasse. Als student in 40
Nederland hadden de Indonesische studenten veel meer vrijheid en tijdens de colleges, bij de gezelligheidsverenigingen en zelf thuis bij hun hospita ontmoetten zij Europese meisjes en vrouwen. Die vrijheid zal er de oorzaak van zijn geweest dat menige romance opbloeide, die in een aantal gevallen tot een huwelijk heeft geleid. Maar de studenten ontwikkelden ook nog andere gevoelens. Misschien waren die laatste gevoelens al latent aanwezig in Indië, voordat ze aan hun universitaire studie begonnen, maar eenmaal in Nederland en als groep jonge studenten onder elkaar konden zij hun ideeën over nationalisme en hun verlangen naar een onafhankelijk Indonesë verder uitwerken. Het was niet voor niets dat de radicaal nationalistische studentenvereniging Perhimpoenan Indonesia niet in Nederlands-Indië, maar in Nederland werd opgericht. Ik zie wel degelijk een verband tussen huwelijken van Indonesische mannen en Europese vrouwen en het Indonesisch nationalisme. Het belangrijkste verband is dat zowel de meeste van die huwelijken als het groeien van de nationalistische gevoelens in het verre Nederland plaatsvonden. De universiteiten leverden hiervoor een goede voedingsbodem. Door de vrijheid, die de studenten in Nederland hadden, konden zij in contact komen met Europese meisjes. Deze meisjes, die vaak collega-studenten waren stonden veel meer open voor een vriendschappelijke omgang dan de Europese vrouwen in de kolonie. De meisjes van hun eigen adelijke achtergrond waren onbereikbaar, dus is het te begrijpen dat de studenten relaties kregen met Nederlandse meisjes en zelfs met hen trouwden. Tegelijkertijd groeiden binnen de Indonesische studentenverenigingen de nationalistische gevoelens voor een onafhankelijk Indonesië. Ik zeg niet dat de Nederlandse meisjes daar invloed op hadden. Daarover heb ik niets teruggevonden. Ik beweer alleen maar dat de ontwikkeling van het nationalisme in Nederland en het aangaan van relaties met Nederlandse vrouwen gelijktijdig plaatsvond. 6.3.2 De nationalistische gevoelens van de studenten en de Nederlandse en koloniale overheid Zoals ik al in paragraaf 6.1.2 heb geschreven streefde de Perhimpoenan Indonesia naar een onafhankelijk Indonesië, maar de Nederlandse regering en de koloniale overheid reageerden sterk afwijzend op de voorstellen van de studenten. Men zag de leiders van de Perhimpoenan Indonesia als communisten en ze werden dan ook voortdurend in het oog gehouden door de Centrale Inlichtingendienst. (Poeze z.j. [1995]: 49-51). 41
Volgens de Nederlandse regering en de koloniale overheid was de Indonesische bevolking nog niet toe aan onafhankelijkheid. De ideeën, dat de kolonie nog heel lang onder de zorg en de leiding van Nederland moest blijven, werden duidelijk verwoord door de hoogleraar in Burgerlijk Recht aan de Rechtshogeschool in Batavia, professor H. R. Hoetink. Hij schrijft hierover op 4 maart 1930 aan zijn moeder en zuster Dien in Nederland: Het is een dwaas idee van veel menschen dat ze denken dat de vooruitstrevende liberale politiek tegenover de inlander zou betekenen dat alle Hollanders hier maar zoo gauw mogelijk weg moeten! Dat is onzin en dat wil niemand. Ook in de verste toekomst niet. Het gaat er alleen om of de inlander eerlijk en rechtvaardig behandeld moet worden of per se achtergesteld bij ons eigen belang en of hij steeds meer (moet) mag meehelpen het land te besturen. (Van Kamp 2005: 32-33). Terwijl het in Nederland bij de Indonesische studenten op de universiteiten gistte en broeide van de nationalistische gevoelens voor een onafhankelijk Indonesië, waren de Europeanen in Nederlands-Indië er van overtuigd dat het noodzakelijk was dat Nederland nog heel lang de archipel moest besturen. De ironie van het lot wilde echter dat, nadat Hoetink in 1930 zijn brief schreef, de kolonie op de maand af nog twaalf jaar zou bestaan. In die twaalf jaar ontwikkelde het nationalisme zich (ondergronds) verder. Tevens zouden er in die jaren, zoals we hebben kunnen lezen, nog twee pogingen zijn om de Gemengde Huwelijken Regeling van 1898 aan te passen. Het bleef bij een poging. De regeling bleef ongewijzigd van kracht totdat met de inval van de Japan de kolonie ophield te bestaan.
42
Conclusie In Nederlands-Indië mochten tot halverwege de negentiende eeuw christenen niet trouwen met niet-christenen. Met de invoering van de Algemeene Bepalingen van Wetgeving voor Nederlandsch-Indië in 1848 en het Regeringsreglement, artikel 109 van 1854 kwam daar verandering in. Deze bepalingen onderscheidde binnen de kolonie twee bevolkingsgroepen. De Europeanen en daarmee gelijkgestelden en de Inlanders en daarmee gelijkgestelden. Een huwelijk tussen twee personen die elk tot een van de categorieën behoorde was toegestaan mits de Inlandse partij zich voorafgaand aan het huwelijk onderwierp aan de Europese wetgeving. Bij het ontwerp van de wetgeving was de koloniale overheid er van uitgegaan dat deze gemengde huwelijken slechts zouden voorkomen tussen Europese mannen en Inlandse vrouwen. Men juichte zulke huwelijken niet toe, maar door het grote tekort aan Europese vrouwen in de kolonie beschouwde men een huwelijk van een Europese man met een Inlandse vrouw als een noodzakelijk kwaad. Toen echter bleek dat ook Europese vrouwen in het huwelijk traden met Inlandse mannen en nog wel buiten de Europese wetgeving om, begon de overheid zich zorgen te maken. De politici en de juristen waren in die tijd sterk beïnvloed door theorieën als het Sociaal Darwinisme en de eugenetica. In hun ogen, maar ook in die van de Europese bevolkingsgroep in Nederlands-Indië in het algemeen, stond de Inlandse bevolkingsgroep op een lager plan van beschaving dan de Europese groep. Men beschouwde daarom een huwelijk tussen een Europese vrouw en een Inlandse man en zeker als dat huwelijk buiten de Europese wetgeving plaatsvond, als een vernedering van de Europese superioriteit. Zoals in de getoonde statistiek te zien was, gebeurde het maar zelden dat een Europese vrouw en een Inlandse man met elkaar in het huwelijk traden. Waarom was het dan voor de koloniale overheid zo belangrijk nieuwe wetgeving te maken voor deze “ongewenschte” huwelijken? Een van de redenen was dat het onduidelijk was, wanneer het huwelijk buiten de Europese wetgeving om werd gesloten, welke status de vrouw en de kinderen binnen het huwelijk hadden. Omdat zo’n huwelijk niet in de burgerlijke stand werd opgenomen was voor de koloniale overheid de vrouw niet gehuwd. De vraag was nu: bleef de vrouw Europese en behoorden daardoor haar kinderen ook tot de Europese bevolkingsgroep? Voor de overheid was het beslist noodzakelijk dat binnen het gezin alle leden tot dezelfde bevolkingscategorie behoorden. Dit had te maken met de totaal verschillende rechtsystemen die voor de bevolkingsgroepen van toepassing waren. Toch wilden men de Inlandse man niet automatisch de Europese status geven. 43
Hiervoor zijn twee redenen te noemen. Hoewel de koloniale overheid de mogelijkheid van een huwelijk van een “zuiver” Europese vrouw met een Inlander niet uitsloot, dachten de politici en met hen de juristen die de opdracht hadden gekregen een nieuw wetsontwerp te ontwikkelen, dat het alleen om huwelijken ging van arme Indo-Europese vrouwen met Inlandse mannen. In zo’n geval vond men dat de vrouw toch al was “afgezakt” tot het niveau van de kampong en was het zeker niet nodig haar daaruit te “verheffen”. Een tweede reden was, en die is veel realistischer, dat als de Inlandse man de Europese status had willen verwerven door zijn huwelijk, waarom had hij dan niet voorafgaand aan het huwelijk zich volledig onderworpen aan het Europese recht of zich laten gelijkstellen aan Europeanen? Naar alle waarschijnlijkheid had de man hiervoor gegronde redenen. Hij wilde zijn Inlandse functie niet opgeven of het recht op zijn grondgebied verliezen. Nieuwe wetgeving om de gemengde huwelijken juridisch beter te organiseren was dus noodzakelijk. Zoals we in hoofdstuk 4 hebben kunnen lezen, duurde het door de discussies tussen de juristen, de koloniale overheid en de politici in Nederland elf jaar voordat de nieuwe wet er was. In 1898 werd de Gemengde Huwelijke Regeling bekrachtigd. De vrouw volgde de status van haar man en dat betekende voor een Europese vrouw dat zij (en de kinderen) na haar huwelijk met een Inlandse man tot de Inlandse bevolkingsgroep ging behoren. Toch waren de problemen wat betreft de wetgeving voor gemengde huwelijken na 1898 niet opgelost. In de twintigste eeuw vroegen een aantal malen politici en juristen aandacht voor het feit dat door de nieuwe wetgeving de vrouw, vooral als het om een huwelijk tussen een Europese vrouw en een Islamitische Indonesiër ging, slachtoffer kon worden van verstoting en polygamie. Pogingen om de wet aangepast te krijgen lukten niet door de heftige protesten van Islamitische groeperingen binnen Nederlands-Indië. De Gemengde Huwelijken Regeling bleef ongewijzigd bestaan tot het einde van het koloniale tijdperk. Als afsluiting van deze scriptie wil ik nog even terugkomen op een aantal punten. Als eerste punt: waarom kozen de koloniale overheid en de juristen in 1887 nu juist bij gemengde huwelijken voor een regeling, waarin de vrouw de juridische status van haar echtgenoot moest volgen en waarom was er tijdens de discussies over het nieuwe wetsontwerp zo’n buitensporige aandacht voor die paar huwelijken per jaar tussen een Europese vrouw en een Inlandse man? Ten slotte: wat waren in de praktijk de voor en de nadelen van de Gemengde Huwelijken Regeling? 44
Ik denk dat we het antwoord op de twee eerste vragen moeten vinden in de grote technologische en maatschappelijke ontwikkelingen die, zoals we in paragraaf 2.2.2 hebben kunnen lezen, na 1870 in de kolonie plaatsvonden. Deze ontwikkelingen zorgden voor grote veranderingen binnen de koloniale verhoudingen. Door de emigratie van grote groepen Europeanen naar de kolonie werd het aantal totoks in de kolonie snel zo groot dat zij het gezelschap van andere groeperingen niet meer nodig hadden. Deze totoks vormden als vanzelfsprekend de koloniale elite. Zij voelden zich superieur aan de overige bevolking en probeerden hun groep zo Europees mogelijk te houden. Hierdoor ging de blanke bovenlaag zich steeds meer isoleren en ontstond er een aangescherpt klassenbewustzijn en werd de scheiding tussen de bevolkingsgroepen, die er altijd al was, nog groter. Als een van de Europeanen dit isolement verbrak en trouwde met iemand van de andere bevolkingsgroep dat werd dat door de koloniale elite gezien als verraad aan de Europese superieuriteit. Bij een huwelijk van een Europese man en een Inlandse vrouw werd dit nog net getolereerd vanwege het te kort aan Europese vrouwen in de kolonie, maar als een Europese vrouw met een Inlandse man trouwde dan had men daar geen enkel begrip voor en moest, vond men, die vrouw maar verdwijnen in de kampong. In deze sfeer ontstond aan het einde van de negentiende eeuw de Gemengde Huwelijken Regeling. De Europese vrouw die een Inlandse man trouwde volgde de juridische status van haar echtgenoot en werd Inlandse. Deze regeling bleef ook van kracht in de twintigste eeuw. In hoofdstuk 6 heb ik het verhaal verteld van twee huwelijken tussen Europese vrouwen en Indonesische mannen. De huwelijken werden gesloten volgens de Islamitische wetgeving. Door hun huwelijk gingen beide vrouwen over naar de juridische status van de Inlandse bevolkingscategorie. Het wonderlijke is dat nergens in de literatuur die ik over deze beide huwelijken heb bestudeerd dit aspect werd genoemd. Ik heb daar geen verklaring voor. Was dit onbelangrijk voor de echtparen? Wat betreft Sjahrir en Maria was dit begrijpelijk. Zij waren maar vijf weken getrouwd. Maar ook in de autobiografie van Soetomo, waarin hij zijn huwelijk met Everdina beschreef, heb ik daar niets over gelezen. De enige verklaring die ik kan bedenken is dat Soetomo streefde naar een onafhankelijk Indonesië, dus voor hem was het behoren tot de Indonesische bevolkingscategorie vanzelfsprekend. Everdina volgde, zoals we dat hebben gelezen in paragraaf 6.1.1, haar echtgenoot hierin volkomen.
45
De laatste vraag die nog beantwoord moet worden is, wat in de praktijk de voor- en de nadelen waren van de Gemende Huwelijken Regeling? Het is niet eenvoudig om te verwoorden wat nu in de praktijk de voor- en nadelen van de Gemengde Huwelijken Regeling waren. Het ligt er aan vanuit welk perspectief er naar gekeken wordt. Bekeken vanuit het perspectief van de koloniale overheid was de Gemengde Huwelijken Regeling in eerste instantie een succes. Eindelijk was duidelijk geworden wat de juridische status werd van vrouwen die een gemengd huwelijk sloten. Inlandse vrouwen die trouwden met een Europese man traden toe tot de Europese bevolkingscategorie. Europese vrouwen die trouwden met een Inlandse man werden Inlandse. In de patriarchale maatschappij, zoals die aan het einde van de negentiende eeuw was, vond men dit de gewoonste zaak van de wereld. Iedereen wist nu waar hij, maar vooral zij aan toe was. In de twintigste eeuw realiseerde de koloniale overheid zich echter dat het allemaal niet zo eenvoudig lag als men in 1898 bij het van kracht worden van de Gemengde Huwelijken Regeling had gedacht. Steeds meer Islamitsiche Indonesische studenten gingen in Nederland studeren. Daar trouwden zij soms met christelijke meisjes. Deze christelijke Europese meisjes liepen het risico dat zij, eenmaal woonachtig in Nederlands-Indië zonder tussenkomst van de rechter verstoten konden worden en dat zij het slachtoffer konden worden van een polygaam huwelijk. Pogingen van de Volksraad en later van de koloniale overheid zelf om de Gemengde Huwelijken Regeling aangepast te krijgen faalden door tegenwerking van de Islamitsche groeperingen in de kolonie. Laten we nu de Gemengde Huwelijken Regeling bekijken vanuit het perspectief van het Europese meisje dat in Nederland trouwde met een Indonesische man. Vol goede moed en in veel gevallen onbekend met een verschillend rechtsysteem voor Indonesiërs, begon zij aan haar huwelijk in Nederlands-Indië. Was het een gelukkig huwelijk, zoals dat van Soetomo en Everdina, dan waren er geen noemenswaardige nadelen. Ja, de vrouw werd door het grootste gedeelte van de Europese bevolkingscategorie genegeerd, maar er kan over gediscussieerd worden of dat een nadeel is. Echter, in het geval van een ongelukkig, teleurstellend huwelijk, als het meisje werd verstoten of een andere echtgenote naast zich moest dulden, dan werden de nadelen pijnlijk zichtbaar. De door haar huwelijk Inlandse geworden Europese vrouw kon dan niet meer terugvallen op de bescherming van de Europese wetgeving.
46
Samenvattend zie ikzelf geen voordelen voor de betrokken personen in de Gemengde Huwelijken Regeling. Het belangrijkste nadeel vind ik dat de Europese vrouw na haar huwelijk niet meer kon terugvallen op de bescherming van de Europese wetgeving. Dit nadeel was het gevolg van het Regeringsreglement, artikel 109 uit 1854, waarin de bevolking in twee juridische categorieën werd gesplitst met ieder hun eigen rechtsysteem. Achteraf, vind ik, zou het beter geweest zijn wanneer de leden van de Nederlands-Indische Juristenvereniging in Batavia op 25 juni 1887 zich niet hadden gebogen over een nieuw wetsontwerp om gemengde huwelijken beter te regelen, maar een discussie waren begonnen, die uiteindelijk zou leiden tot het afschaffen van het Regeringsreglement, artikel 109 van 1854. Dan zou iedereen binnen de kolonie onder eenzelfde rechtsysteem zijn gaan vallen en was de Gemengde Huwelijken Regeling overbodig geweest. Maar aan het opheffen van de juridische scheiding tussen de twee bevolkingscategorieën was men in 1887 nog lang niet toe. Sterker nog, net als de Gemengde Huwelijken Regeling bleef ook het Regeringsreglement, artikel 109 van 1854 tot aan het einde van de koloniale tijd van toepassing.
47
Literatuurlijst 2003
Bosma, Ulbe en Remco Raben De oude Indische wereld, 1500-1920 Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker
1992
Fasseur, C. Hoeksteen en struikelblok: Rassenonderscheid en overheidsbeleid in NederlandsIndië. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 105: pp. 218-242
1995
Gouda, Frances Gender, Race and Sexuality, Citizenship and Colonial Culture in the Dutch East Indies. In: Dutch Culture Overseas, Colonial Practice in the Netherlands Indies
1900-
1942: pp. 157-193 Amsterdam, Amsterdam University Press 1887
Handelingen der Nederlandsch-Indische Juristen Vereeniging Derde jaargang Batavia en Noordwijk, Ernst & Co.
2001
Hart, Betty de ‘De verwerpelijkste van alle gemengde huwelijken’. De Gemengde Huwelijken Regeling Nederlands-Indië 1898 en de Rijkswet op het Nederlanderschap 1892 vergeleken. In: Gaan & Staan, Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 21: pp. 60-80 Amsterdam, Stichting beheer IISG 2001
1995
Heijs, Eric Van Vreemdeling tot Nederlander. De Verlening van het Nederlanderschap aan vreemdelingen 1813-1992 Amsterdam, Het Spinhuis
48
2005
Kamp, J.E. van Dien Hoetink. ‘Bij benadering’. Biografie van een landbouw-juriste in crisis- en oorlogstijd Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor. Wageningen Universiteit
1930
Kollewijn, R.D. Gemengde huweliken tussen europese meisjes en mohammedaanse indonesiërs. In: De Stuw: orgaan der Vereeniging tot Bevordering van de Maatschappelijke en Staatkundige Ontwikkeling van Nederlandsch-Indië: pp. 4-9
2000
Lev, Daniel S. The origins of the Indonesian Advocacy In: Daniel S. Lev, Legal evolution and political authority in Indonesia. Selected essays. Den Haag, Kluwer Law International
2000a Locher-Scholten, Elsbeth Summer Dresses and Canned Food: European Women and Western Lifestyles In: Women and the Colonial State, Essays on Gender and Modernity in the Netherlands-Indies, 1900-1942: pp. 121-150 Amsterdam University Press 2000b Locher-Scholten, Elsbeth Monogamous Marriage and Female Citizenship in the Dutch East Indies 18981938 In: F. Dieteren en M. Grever (red.) Een Vaderland voor Vrouwen. De 1898 Nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid : pp. 136-148 Amsterdam, Stichting beheer IISG / VVG 1952
Marle, A. van De groep der Europeanen in Nederlands-Indië. Iets over ontstaan en groei In: Indonesië 5 (1951-1952): pp. 97-121; 314-341; 481-507 49
1934
Mastenbroek, W.E. van De historische ontwikkeling van de staatsrechtelijke indeeling der bevolking van Nederlandsch-Indië. Academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in de rechtsgeleerdheid Wageningen, H. Veenman & Zonen
2004
Meijer, Hans In Indië geworteld. De twintigste eeuw. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker
1983
Ming, Hanneke Barracks-Concubinage in the Indies, 1887-1920 In: Indonesia nr 35: pp. 65-93.
1994
Mrázek, Rudolf Sjahrir: Politics and Exile in Indonesia Studies on Southeast Asia Ithaca, New York, Cornell University
1899
Nederburgh, I.A. Wetgeving voor Nederlands-Indië. Gemengde huwelijken, Staatsblad 1898, No. 158. Officiële bescheiden met eenige aantekeningen. Batavia, Kolff
z.j.
Poeze, Harry en Henk Schulte Nordholt(red.) De roep om Merdeka, Indonesische vrijheidlievende teksten uit de twintigste eeuw Amsterdam, Uitgeverij Jan Mets; ‘s-Gravenhage Novib
50
1993
Plak, Sanderella Van Sarong en Kabaya naar Mantelpak, de rol van Europese vrouwen in Indië van 1900 tot 1942 Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam Culturele Antropologie / Niet Westerse Sociologie
1999
Pollmann, Tessel Bruidstraantjes en andere Indische geschiedenissen Den Haag, Sdu Uitgevers
1989
Stoler, Ann, Making empire respectable: the politics of race and sexual morality in 20th century colonial studies, In: American Ethnologist 16 (4): pp. 634-660
1992
Stoler, Ann Laura Sexual affronts and racial frontiers: European identities and the cultural politics of exclusion in Colonial Southeast Asia In: Comparative Studies in Society and History 34: pp. 514-551
1987
Veur, Paul W. van der Towards a Glorious Indonesia. Reminiscences and Observations of Dr. Soetomo Monographs in International Studies, Southeast Asia Series, No. 81 Ohio University
51