Uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Team belastingrecht zaaknummer: SGR 13/6388 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2013 in de zaak tussen [X], wonende te [Z], eiser (gemachtigde: [A]), en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van verweerder van 15 juli 2013 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2010 aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.346 (aanslagnummer 1273.18.185.H.06).
Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2013. Namens eiser is, zonder bericht, niemand verschenen. Namens verweerder is verschenen [B].
Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen 1. Eiser had in het onderhavige jaar 3 kinderen, was als zelfstandige werkzaam en in dienstbetrekking werkzaam bij [C] Holding B.V. In 2009 bedroeg eisers belastbare loon € 3.349 en in 2010 € 3.310. Eisers belastbare winst bedroeg in die jaren respectievelijk € 16.499 en € 14.890. 2. Eiser heeft op 6 mei 2011 aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 gedaan. Daarin heeft hij aangegeven dat hij 340 uren ouderschapsverlof heeft genoten en heeft hij voorts
ouderschapsverlofkorting geclaimd. Bij de voorlopige aanslag met dagtekening 30 juni 2011 is een voorlopige teruggaaf van € 525 (inclusief € 6 heffingsrente) berekend. Hierin is begrepen € 1.384 aan eiser toegekende ouderschapsverlofkorting. Bij de definitieve aanslagregeling heeft verweerder € 39 ouderschapsverlofkorting aan eiser toegekend. 3. In geschil is of verweerder voor het onderhavige jaar terecht (slechts) een bedrag van € 39 aan ouderschapsverlofkorting aan eiser heeft toegekend. 4. Artikel 8.14b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), tekst 2010, luidt als volgt: “1. De ouderschapsverlofkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gebruik maakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg. 2. De ouderschapsverlofkorting bedraagt 50% van het wettelijk minimumloon per werkdag, zoals bepaald bij of krachtens artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, per werkdag opgenomen ouderschapsverlof in het kalenderjaar, met dien verstande dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon. 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.” 5. Artikel 44c van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 luidde – voor zover van belang – voor het onderhavige jaar: 1. De ouderschapsverlofkorting bedraagt per uur ouderschapsverlof 1/8 van 50% van het wettelijke minimumloon per werkdag, zoals bepaald bij of krachtens artikel 8 van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag. Eerst nadat voor het totaal aantal uren ouderschapsverlof in het kalenderjaar aldus het bedrag aan korting is bepaald, wordt de regel toegepast dat de korting niet meer kan bedragen dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon. (…) 3. Indien de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar eveneens gebruik heeft gemaakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg, kan voor de toepassing van artikel 8.14b, tweede lid, van de wet in plaats van het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon worden uitgegaan van het in het kalenderjaar voorafgaand aan het ouderschapsverlof genoten belastbare loon.
6. In de parlementaire geschiedenis is over de ouderschapsverlofkorting onder meer gesteld: “Voor verlof dat de werkgever deels voor de werknemer had kunnen of willen financieren, omdat de werkgever in aanmerking kwam voor de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof, wordt in de levensloopregeling een ouderschapsverlofkorting als tijdelijke extra faciliteit geboden. (…) Gekozen is voor een fiscale tegemoetkoming aan werknemers bij gebruik van de levensloopregeling voor het financieren van (onbetaald) ouderschapsverlof. De tijdelijke ouderschapsverlofkorting wordt ingevoerd per 1 januari 2006. Ten behoeve van een adequate controle op toepassing van de tijdelijke ouderschapsverlofkorting zullen bij ministeriële regeling voorwaarden worden gesteld. De fiscale tegemoetkoming betreft een tijdelijke regeling die loopt tot en met 31 december 2009. Na deze periode worden werknemers geacht zelf voldoende gelegenheid te hebben gehad om een inkomensvoorziening voor een redelijke periode van verlof op te bouwen.” (TK 2003-2004, 29760, nr. 3, blz. 19 en 20) “Ook wordt wat de ouderschapsverlofkorting betreft aan de omvang van de korting een maximum gesteld (onderdeel I van het amendement): de ouderschapsverlofkorting bedraagt niet meer dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon. Op deze wijze wordt het treffen van regelingen voor ouderschapsverlof gestimuleerd, en structureel gemaakt. Daarmee kan arbeidsparticipatie van jongeren, met name vrouwen worden gestimuleerd, en worden ook toekomstige nieuwkomers op de arbeidsmarkt in de gelegenheid gesteld werk met de zorg voor kinderen te combineren. Jongere werknemers die zich voorbereiden op het krijgen van kinderen kunnen zo verleid worden tot sparen.” (TK 2004-2005, 29760, nr. 43) “Onbetaald verlof Voorts heeft de commissie gevraagd waarom de regering voor de levensloopregeling een onderscheid maakt tussen werknemers en zelfstandigen. Tevens heeft de commissie gevraagd om een reactie op een brief van het Platform voor Zelfstandigen d.d. 6 oktober aan uw Kamer over een levensloopregeling voor zelfstandigen. Ook voor zelfstandigen zal zich de situatie kunnen voordoen dat tijdelijk tijd vrij gemaakt moet worden voor andere verantwoordelijkheden dan het verrichten van arbeid, met als mogelijk gevolg een (tijdelijke) vermindering van inkomen. Waarom de levensloopregeling alleen gebruikt kan worden door werknemers is reeds eerder aan de orde gekomen. De redenen voor het niet openstellen van de levensloopregeling voor zelfstandigen zijn de volgende. In de eerste plaats kennen zelfstandigen geen arbeidsverplichting tegenover een werkgever en daarmee ook geen (tijdelijke) ontheffing van deze plicht. Daarmee is er voor zelfstandigen geen sprake van verlof. Zelfstandigen hebben door het ontbreken van een contractuele arbeidsrelatie -anders dan werknemers- bovendien zelf meer mogelijkheden om tijd en inkomen over hun levensloop te spreiden. Daarnaast is van belang dat een levensloopregeling voor zelfstandigen op problemen stuit met betrekking tot de controleerbaarheid van «verlof» bij zelfstandigen: bij hen is er geen sprake van een natuurlijke belangentegenstelling tussen werkgever en werknemer, waardoor niet zonder meer aangenomen kan worden dat verminderde inkomsten duiden op feitelijk opgenomen verlof. Deze lagere inkomsten zouden bijvoorbeeld ook een gevolg kunnen zijn van (bedrijfs-)economische oorzaken. Tot slot is van belang dat aan de introductie van een levensloopregeling voor zelfstandigen aanzienlijke budgettaire consequenties zijn verbonden. Met het voorgaande is – zoals gevraagd- tevens de vraag van
het Platform voor Zelfstandige ondernemers beantwoord. Het Platform vroeg waarom de levensloopregeling alleen kan worden gebruikt door werknemers. De levensloopregeling is een specifieke vorm van sparen met belastingvoordeel. De levensloopregeling is alleen bedoeld om een voorziening op te bouwen voor een periode van onbetaald verlof.” nr. 66 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 5 december 2005
“(…) 3.2. Verhoging maximale ouderschapsverlofkorting en ontkoppeling van levensloopregeling De ouderschapsverlofkorting biedt financiële ondersteuning voor werknemers die gebruik maken van hun wettelijk recht op ouderschapsverlof. Het wettelijke recht op ouderschapsverlof wordt met ingang van 1 januari 2009 uitgebreid van 13 naar 26 weken. Achtergrond van deze ambitie uit het Coalitieakkoord is de wens om ouders in de gelegenheid te stellen om desgewenst een langere periode zelf de zorg voor hun kind op zich te nemen. Door de uitbreiding van het wettelijke recht op ouderschapsverlof wordt het maximale bedrag van de ouderschapsverlofkorting ook hoger. De ouderschapsverlofkorting wordt op dit moment alleen toegepast als de ouder in dat jaar inlegt in de levensloopregeling. Vanuit het oogpunt van vereenvoudiging wordt deze koppeling van de ouderschapsverlofkorting aan de levensloopregeling losgelaten per 1 januari 2009. De ouderschapsverlofkorting komt daarmee volledig los te staan van de levensloopregeling.” Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 3, p. 13 (MvT) 7. Het begrip “belastbaar loon” is opgenomen in artikel 3.80 van de Wet IB 2001. Via artikel 3.81 van de Wet IB 2001 wordt voor het begrip “loon” teruggegrepen naar de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. In artikel 10 van de Wet LB 1964 wordt loon omschreven als “al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten”. 8. Gelet op de in 4 en 5 hiervoor vermelde wetgeving, de in 6 vermelde parlementaire geschiedenis en het feit dat het belastbare loon van eiser in 2010 € 39 lager was dan in 2009, is in beginsel terecht niet meer dan € 39 aan ouderschapsverlofkorting aan eiser toegekend. 9. De rechtbank zal beoordelen of de onderhavige wettelijke regeling in strijd is met het verbod op discriminatie zoals dat is opgenomen in artikel 14 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de vermelde verdragsbepalingen verboden ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat zij niet iedere ongelijke
behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. 10. Uit de parlementaire behandeling volgt dat de achtergrond van de ouderschapsverlofkorting gelegen is in de wens van de wetgever om ouderschapsverlof te stimuleren met als doel de arbeidsparticipatie van jongeren en nieuwkomers op de arbeidsmarkt te vergroten. De wetgever heeft het recht op ouderschapsverlofkorting niet aan zelfstandigen toegekend, omdat hij van mening is dat werknemers en zelfstandigen dusdanig van elkaar verschillen. Daarnaast is het volgens de wetgever bij zelfstandigen moeilijk te controleren of daadwerkelijk ‘onbetaald verlof’ is opgenomen. De rechtbank verwijst voor de uitgebreide motivering van de wetgever om de korting niet aan zelfstandigen toe te kennen naar rechtsoverweging 6 hiervoor. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever met de hier aan de orde zijnde regeling de grenzen van de hem op fiscaal gebied toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2013.
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep