DE H. L A M B E R T U S , B i s s c h o p van M a a s t r i c h t en
Martelaar.
Z i j n leven, w e r k e n en sterven, NAAR
GODESCALK, met aanteekeningen voorzien DOOR
Jac. V r a n c k e n , pastoor der St. Lambertuskerk TE
R E U V E R .
— ROERMOND. — -è*—»§< S T O O M D R U K
M . W A T E R R E U S . >g<—4-
1896.
jSrfjïfs ons h ^eitgênsrjjaat', cif, tmwm mfa gttótfn, P e K « r | nan f^oirlanft fen sbraao jijn gero^sf; Jerraejt
DOOF
ons nog, np&af je in 'f bami |ïöen
j3o| ons, Ijun fyuhm, hplm mi fiun ge?sf.
Br. Florentius aan den W. E. H. P. A.
ï<eii wocrfd vooi'kf.
^ l e t loffelijken ijver stelt zich de Luiksche Kerk reeds in de weer, om het jubelfeest van haren doorluchtigen Beschermheilige, den grooten Bisschop en Martelaar, waardiglijk te vieren. Alhoewel, gelijk wij naderhand zullen aantoonen, waarschijnlijk de Heilige eerst omstreeks het jaar 709 tot de welverdiende belooning werd opgeroepen, achten wij het niet ondienstig, over het heilig leven en sneven van dezen lofwaardigen Landgenoot, ten gerieve van zijn talrijke vereerders, nu reeds eenige bijzonderheden in het licht te geven. Ten volle immers beamen wij wat de geschiedschrijver der Luiksche Kerk, de Jezuiet Fisen, in zijn lijvig werk „Historia Ecclesiae Leodiensis" zegt: „De dag, waarop de H . Lambertus, die onoverwinbare Bloedgetuige van Christus, te Maastricht werd geboren, mag ongetwijfeld met gulden letterschrift in de geschiedrollen worden opgeteekend." Iutusschen is het bijlange geen gemakkelijke taak, uit de oorkonden van het grijs verleden en de talrijke geschriften van degenen, die het leven van dezen lieven Heilige Gods tot het onderwerp van hun navorschingen miakten, de streng geschiedkundige waarheid op te diepen. Te meer wijl, volkomen te goeder trouw wel is waar, doch
6 ook volkomen onoordeelkundig, enkele dezer schrijvers gemeend hebben, tot hooger verheerlijking van den geliefden Heilige, de overleveringen, welke onder het vrome volk van hun tijd bestonden, in hun verhaal te mogen opnemen. Dien ten gevolge vindt men vaak in hunne werken waarheid en verzinsel zoo deerlijk dooreengemengeld, dat daarvan zou kunnen gelden wat nu wijlen /os. Habets over de vervaardigers van vele St. Servaaslegenden misschien wat al te puntig schreef: „Het is een historische roman, waarin niet alleen de redevoeringen der opgevoerde personen weergegeven, maar ook hunne geheime gemoedsaandoeningen bekendgemaakt worden. Overigens is het lezen (van dergelijke verhalen) smakelijk en heeft het gewis op het gemoed van onze eenvoudige voorouders een diepen indruk gemaakt." Ongetwijfeld, God is, naar het woord der H . Schrift, wonderbaar in zijne Heiligen, en met vollen luister doet Hij zijn macht en zijn barmhartigheid uitblinken in de heiliging zijner dienaren, — doch daarvoor achten wij het allerminst noodig, niet eens gewenscht, hun daden en wonderen toe te schrijven, welke niet op degelijk geschiedkundigen grondslag berusten. Bij het aanvaarden van dezen arbeid stelden wij ons allereerst de vraag: welke onder de vele levensbeschrijvers des Heiligen wij tot leiddraad zouden nemen. Na hunne werken gelezen en herlezen te hebben, gevóelden wij ons voor het geleverde wel is waar dankbaar jegens allen, doch voldaan door geen enkele. De juiste tijdsbepaling der verhaalde gebeurtenissen laat bij alle, en, gelijk hierboven werd aangestipt, de geschiedkundige vertrouwbaarheid bij meerdere heel veel te wenschen over. De oudste hunner is Godescalcus, kanunnik van Luik, een man, die op bevel van Bisschop Agilfridus, vierden opvolger van Lambertus, het leven van dezen Heilige, wel „in ongekuischte taal'', doch, volgens het getuigenis van Chapeaville, „naar waarheid heeft beschreven." In zijne „Etude critique sur St. Latnbert et soit premier bio-
7 graphe" betoogt de Luiksche hoogleeraar G. Kurth, scalk
de hem toegeschreven
werkt heeft
Gesta Sti.
dat Gode-
Lamberti slechts be-
naar een reeds bestaand levensbericht van den
Heilige. Hoofdzakelijk bewijst de hoogleeraar zijn beweren uit een zinsnede, voorkomende in de „Vila door
een
Sti. ffuberti," geschreven
tijdgenoot van den H . Hubertus, voor het jaar 730,
(later uitgegeven door den Jezuiet Roberti) geschreven dus voor het jaar 76o,dat Agrilfried,op wiens verzoek Godescalk zijn „Gestd" bijeenbracht, bisschop van Luik werd. Ziehier de zinsnede: Quantis autem qualibusve miraculis suum veile Dominus per omne iter reversionis eorum commendark, scedula gestorum ejusdem Sancti Pontificis annotaia continet. Daar bestond
dus reeds in de eerste helft der 8ste eeuw
een geschreven levensverhaal van den H . Lambertus: scedula gestorum. Verder betoogt schrijver, dat waarschijnlijk dit oorspronkelijk levensbericht werd opgesteld tusschen de jaren 723 en 743 in
een der talrijke kloosters, welke
destijds in Lotherrijk en
Rijnland bestonden. Ten „Gesta van
einde
echter verwarring te voorkomen, laten wij de
Sti. Lamberti," door ons hier gevolgd, staan ten name
Godescalk, ofschoon wij gaarne de meening van den scherp-
zinnigen hoogleeraar onderteekenen. Houdt men in het oog, dat onze Godescalk tenauwernood eenige jaren na den marteldood des Heiligen dezes leren te boek stelde, en de door hem verhaalde bijzonderheden vernomen heeft, gelijk hij zelf in zijn „Prologus"
verklaart, uit den mond van
geloofwaardige mannen, bevoegde getuigen, „per fideles viros et idoneos testes," inzonderheid echter van Thiodoënus, een van Lambertus' dienaren, dan zal men niet aarzelen, hem een ongemeen groot gezag en onbeperkt vertrouwen toe te kennen. Hoofdzakelijk schijnt hij bij de samensteling van zijn „Gesia Sti.
Lamberti" ten doel te hebben gehad, de heiligheid en
bewonderenswaardige deugden des Heiligen, tot opwekking en
8 stichting
der
vrome
gemeente,
i n het
daglicht
te brengen.
U i t dien hoofde beschouwt hij den Heilige meer als priester, kerkvoogd, geloofsverkondiger, Belijder en Martelaar, door de getrouwe vervulling der Evangelische voorschriften priesterenen leeken een toonbeeld ter navolging, dan wel als geschiedkundig persoon,
i n verband
met de gebeurtenissen
en toestanden van
zijn tijd op staatkundig en Godsdienstig gebied. I n de voorlaatste zinsnede, voorkomende i n den,,Prologus" heet het: „ H e t
betaamt, dat wij telkens bij de jaarlijksche vie-
ring der Heiligen, uit hun leven het een en ander, waardoor de stichting der geloovigen en de eer van G o d kan worden bevorderd, niet stilzwijgend voorbijgaan, want hetgeen wij lofwaardigs vinden
bij de
Heiligen,
is inderdaad
aan niets anders toe te
schrijven dan aan de werking van Christus' genadegave." Bevreemden
zal het derhalve niemand, dat wij bij de be-
werking van onzen „ S t . Lambertus" het geschrift van den ouden Godescalk tot handleiding namen. Wij bieden den lezer het verhaal aan van Lambertus' leven en sterven, beschreven naar Godescalk en nader toegelicht voor hetgeen
wij „de St° Lamberto" aantroffen
bij d e n Bollandist
Suijskenus, die i n zijne van buitengewone scherpzinnigheid getuigende aanteekeningen
herhaaldelijk en onverholen hoogschatting
voor Godescalks arbeid aan den dag legt. A l wie ooit kennis maakte met den reuzenarbeid der B o l landisten,
en zich overtuigde van de nauwgezetheid,
zij de oorkonden
waarmede
der oudheid plegen te w i k k e n en te wegen,
zal gereedelijk bekennen, dat men bezwaarlijk veiliger leidsman kan volgen. Tevens hebben wij, waar het pas gaf, gebruik gemaakt van de
latere schrijvers, naar wier geschriften wij den wel willenden
lezer telkens aan den voet der bladxijde verwijzen. Gemakshalve laten wij hier hunne namen, alsmede die der aangehaalde
bronnen
naar
de
door
ons gebruikte uitgaven
volgen. N a Godescalk komt Sief anus, Bisschop van L u i k , i o
d e
opvol-
9 ger van den H . Lambertus. Hij bloeide omstreeks het jaar 903 en was, naar Jos. Demarteau, in een werk, dat wij hierachter zullen bespreken, bewijst, niet alleen tijdgenoot, maar ook vriend van monnik Hucbald, die op eigenaardigen dichttrant den H . Lambertus bezong. Vervolgens Anselmus, kanunnik van Luik, die, tredende in het voetspoor van Hariger, abt van Lobbes (anno 980), omstreeks het jaar 1050 de levens der Maastrichtsche en Luiksche Bisschoppen, van S' Theodardus tot Wazo, beschreef, en wiens werk door Aegidius, monnik van Orval, anno 1240 met aanteekeningen werd voorzien. Deze goede monnik vooral, Aegidius Aureavallensis namelijk, was nog al lichtgeloovig uitgevallen. Daarna komt Nicolaas, eveneens kanunnik van Luik, die omstreeks het jaar 1130 het leven van onzen Heilige, naar Chapeaville getuigt, „egregie vereque descripsit." Omstreeks hetzelfde jaar gaf Renerus, Benedictijner monnik der St. Laurens-abdij, bij Luik, zijne „Vita" in 't licht. De werken van genoemde schrijvers werden ten jare 16ra door Chapeaville, kanunnik en vicaris te Luik, verzameld en uitgegeven als „Ges/a Pontificum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium" Verder stonden ons ten dienste: Gregorius Turonensis: „Historia Francorum." Bazel 1558. Barth Fisen. S. J.: „Historiarum Ecclesiae Leodiensts partes duo." Eerste Deel. Gedrukt te Luik 1696. Joannes Roberti. S. J.: „ Historia StiHuberti." Luxemburg 1621. Foullon. S. J. : ,,Sistoria Leodiensis" T. 1 pars i , waarin meermalen wordt aangehaald een „ Vita Sti Lamberti" door Notgerus, Bisschop van Luik (971 — 1007). Luik 1735. „Historiae Leodiensis universae Compendium." Luik 1655. Aub, Miraeus'. „Rerum Belgicarum Chronicon." Antwerpen 1636. Aub. Miraeus: „Fasti Belgici et Burgondici." Brussel 1622. Aub. Miraeus: „Rerum Belgicarum Annales." Brussel 1624. Molanus: „Natales Sanctorum Belgii." Leuven 1595. a
10
Molanus: „Indiculus Sanctorum Belgii". Leuven 1573. A. de Haisse: ,,Al Molani Nat. S Belgii auctarium." Douai 1626. Petrus Merssaeus: „Electorum Ecclesiasiicorum Catalogus!' Keulen 1680. M. Zuerius Boxhornius : „ De Leodiensi republica auctor es praecipui" Leiden 1633. De Castillion: „Sacra Belgii Chronologia" Gend 1719. Gabriel Bucelinus: „Historiae universalis nucleus." Ulm 1652. Zach. Lippeloo: „Vitae Sanctorum." 3 deel, een verkorting van Surius. Keulen 1596. Marcellinus: „Vita Sti. Swiberti." Dusseldorp 1718. Knippenbergh: „Historia Ducatus Gelriae." Brussel 1719. Lambertus de Heers: „Levens der Heijligen van Wintershoven." Maasrticht 1712. Ghesquierus: „Acta Sanctorum Belgii," de 5 eerste declen Brussel 1789; het 6 deel, waarin Constantinus Suijskenus, van wiens hoognoodige voorlichting wij zulk een ruim gebruik hebben gemaakt, „Comme/itirius de Sto Lamberlo" voorkomt. Tongerloo 1794. Onder de nieuwe schrijvers, bij welke wij te rade zijn gegaan, noemen wij: W. Heijnen: „Levensbeschrijving van den H . Lambertus." Maastricht 1850. Dr. P. Alb er ding k-Thijm.\ „De H . Willebrordus, apostel der Nederlanden". Amsterdam 1864. Jos.Habets: „Geschiedenis van het Bisdom Roermond." 1875. Jos. Daris: „Histoire du Diocese et de la Principautè de Liége, depuis leur origine jusqu'au Jj siècle." Luik 1890. De Lenarts: „Opkomst en voortgang der stad Maastricht". 1864. Polain: „Histoire de l'ancien pays de Liége." Luik 1844. Courtejoie: „Les Lllustrations dt Stavelot!' Luik 1848. Driesen: „Recherches historiques sur Tongres!' Tongeren 1851. nm
de
de
me
II
G. Kurth: „Les origines de la ville de Liége." Luik 1883. G. Kurth: „Etude critique sur St. Lambert et son premier biographe." 1876. De Corswarem: „ Mémoire historique sur les anciennes limites et circonscriptions de la Province de Limbourg." Brussel 1857. Pèlérin: „Essais historiques et critiques sur le Depart. de la Meuse inférieure." Maastricht 1803. AI. Willemsen: „Antiquités sacrées." Maastricht 1873. M.
Willemsen: „ U e stiftkerk v. d. H . Petrus te St. Odilien-
berg." Roermond 1880.
M. Willemsen: „Observaiions relatives a quelques points de 1'histoire de Maestricht." Maastricht 1866. Ch. Thijs: „Monographie de l'Eglise N. D. a Tongres". Luik 1866.
Le Comte de Montalembert: „Les moines d Occideni." Parijs. /. E. Darras: „Histoire générale de l'Eglise." T . X V I en 1
XVII. Parijs 1872. Alb.
Wolters: „ D e H . H . Wiro, Plechelmus en
Otgerus".
Roermond 1862. Fr. Nulens : „ D e H . Lambertus." Antwerpen (zonder jaartal).
l'Abbé V. H: „Histoire de St. Hubert." Luik 1876. Mgr. JVamèche: „Histoire de la Principauté de Liége." „Annuaire de la province de Limbourg!' Maastricht 1825. „Annuaire de la province de Limbourg." Maastricht 1829. Jos. Demarteau : „St. Hubert, sa légende, son histoire!' Luik Jos. Demarteau: ., Vie de St. Lambert, écrite en vers." Luik 1878. In dit werk
betoogt schrijver, dat Hucbald, monnik der
St. Amands-abdij ( i o van den
Demarteau, gelijk gronden."
de
eeuw) de vervaardiger is van een Leven
H . Lambertus,
in verzen verhaald. Dit doet de heer
de scherpzinnige
Blijkbaar is deze
anonymus", waarvan bij wordt gewag gemaakt.
den
Kurth getuigt, „op goede
dichterlijke Bollandist
monnik
de „poeia
Suijskenus meermalen
12 Eindelijk maakten wij kennis met het levensbericht „De H . Lambertus", van de hand des eerw. P. P. Albers S. J., voorkomende in het „Jaarboekje" van Alberdingk Thijm voor 1896. En hiermede hebben wij, naar onze bescheiden meening, den welwillenden lezer genoegzaam aangetoond, op welk standpunt wij ons, bij de bewerking van dit „St. Lambertusboekje," hebben geplaatst. De blijde hoop, iets te hebben bijgedragen tot de verheerlijking van dezen moedigen Kampioen voor de zaak Gods en voor de heiligheid van den Christelijken huwelijksband, is ons een zoete belooning voor den arbeid, dien wij met liefde ondernamen. H . Lambertus, bid voor ons!
Soofdgtuk I. De geboorte en de ouders van den Heilige.
GODESCALK. »De roemruchtige man, Bisschop Lambertus, werd in de stad Maastricht geboren uit ouders, die rijk, door stand en waardigheid onder de voornaamsten geëerd, en afkomstig waren van een reeds sedert lang herwaarts Christelijk voorgeslacht." l)
In een werkje, door den Rijksarchivaris Jos. Habets uitgegeven in 1864, verhaalt de Lenarts de „Opkomst en voortgang der stad Maastricht" als volgt: Keizer Augustus, die leefde van het jaar 63 vóór tot 14 na Christus, „zag met leedwezen den droevigen toestand, waarin Cesar (Julius Caesar leefde van het jaar 100 tot 44 voor Christus) deze landen gedolven had, want niet alleen waren de woonplaatsen der ingezetenen vernield, maar zelfs de volkeren, die aan zijne wraak ontsnapten, durfden hunnen eigen naam niet meer voeren, maar hadden andere aangenomen. Onder dezen telde men het volk der Eburonen, dat den 1) Bij Chapeaville. T. I., bl. 326.
14 mam van Tongenaren koos, dien het gedeeltelijk te voren had gevoerd, maar die aan Cesar onbekend was gebleven i) „Om deze landen dan weder tot stand te brengen, ende van bewoonden te voorzien, stelde Augustus er coloniën van zijne engen soldaten, die hem vele jaren trouw gedient hebbende hunne oude dagen aldaar in rust konden doorbrenghen ) Neder-Duijtsland, waarvan de Tongenaren een gedeelte bek eedden, was van de keijzerlijke goedertierentheijt niet berooft gebleven 3), want hij stelde in het midden van dit volk, op de puijnhoopen van het oude Aduatica, die beroemde colonie, welke 2
J t ,T t v " ™
°
CtaVië 4 )
b £ k W a m
'
e n
n a
-'W-n
tijt tot hoofdplaats van het Tongersche volk is verheven, alwaar de H . Maternus zijne derde bidplaats, om de bekeerde heijdenen in het ware geloof te onderrichten, heeft opgebouwd » Strabo, die onder Augustus leefde en een beroemd aardrijksk u n d e was, getuigt, dat, tijdens hunnen strijd tegen deNederDmtschers, de Romeinen in het land der Tongerschen eene brug over de rivier hadden geworpen 5). „Deze brug, verhaalt de Lenarls verder, was gelegen op de Maas aan den grooten wegh, dien Agrippa had aangelegd en waarbij Drusus een fort had gebouwd 6). „Bij deze brug verzamelden zich eenige Iandbewoonders t zij voor handel of voor lijfsbehoud, en vormden er een dorp dat den naam van Trecht of Maastrecht ontving. „De H . Maternus bouwde er tot onderrichting der bewoonders, die men Maaslanders noemde, eene christelijke bidplaats.» Tot hiertoe onze zegsman. Verder is bekend, dat dezelfde H . Maternus te Octavia, i) A s s u r r e x e r u n t e r g o T u n g r i ex E b u r o n u m r u i n a .
A u g u s t u s ' eigenlijke n a a m was I) r S n b . 4 , T 6 6 P
U
0
ROmani
Octavlanus. P
°
n
t
e
m
a
e
d
i
f
IFisen)
' i
C
a
n
t
-
4).
H• naderhand Tongeren genaamd, een Bisschopszetel vestigde, welke omstreeks het jaar 383 door den H . Servatius naar Maastricht werd overgebracht 1). De H . Servatius namelijk had van Godswege de droevige tijding ontvangen, dat weldra de stad Tongeren door barbaren verwoest, Maastricht evenwel gespaard zoude worden; daarom bracht hij de overblijfselen zijner heilige voorgangers, de gewijde vaten en kostbaarheden der Tongersche Kerk over naar de veste aan de Maas, welke, naar Fisen getuigt, reeds in het midden van de 4 eeuw den naam van oppidum, vesting, droeg 2). de
Den 13de" Mei 384 sliep de H . Servatius, te Maastricht, ter zalige rust in. Niet lang na zijn heilig verscheiden ging 's Mans voorspelling maar al te letterlijk in vervulling. Naar het gevoelen van den grooten Bollandist Henschenius, is het niet onwaarschijnlijk, dat reeds in het jaar 384 de woeste Hunnen, van Keulen uit, waar zij de H . Ursula en hare Gezellinnen vermoord hadden, in het land der Tongeren zijn gevallen 3). In 385 werd de stad verwoest door de Salische Franken, in 406 door de Vandalen, in 450 nogmaals door de Hunnen. „Weinig steden, zegt Fr, Driesen, hebben eene lijdensgeschiedenis, welke met die van Tongeren kan worden vergeleken" 4). De vestiging van den Bisschopszetel te Maastricht, de voorspelling van den H . Servatius, dat deze stad bij de opeenvolgende schier algemeene verwoestingen, waarvan alom het land der Tongeren het tooneel werd, gespaard zoude blijven, alsmede de schitterende wonderen, welke bij de roemrijke grafstede des Heiligen geschiedden, hebben ongetwijfeld veel er toe bijgedragen, om de sterke en veilige veste aan Maas en Jeker allengs in groei en bloei te doen toenemen. 1) De Corswarem: Mémoire historique sur les anciennes limites de la province du Limbourg, pag. 20. Zie verder ook mijne St. Servatiuslegende. Maastricht 1884. 2) Obtricense Mosae oppidum. Fisen ad annum 359. Over Maastricht raadplege men verder Pélerin: Essais hist. et crit. 3) G. Henschenius: „De Sto Servatio commentarius", cap. II, n, 13. 4) Driesen: „Recherches historiques sur Tongres", p. 23.
i6 In het jaar 445 verjoeg Clodio, Koning der Franken de laatste Romeinen uit zijn Rijk, en verdeelde het in Austrasië en Westrasië 1). Bij het eerste werd België en ook grootendeels ons land ingelijfd. „Sedert de 7de euw, schrijft pastoor M. Willemsen, was de St. Servaaskerk te Maastricht een lichtend middenpunt in het midden van het barbaarsch Austrasië" 2). e
Van dit „lichtend middenpunt" uit ging, met het Christelijk Geloof, heinde en verre door Maastrichts heilige Bisschoppen gepredikt, ook de ware beschaving op over de Zuidelijke Nederlanden. In de eerste helft der d« eeuw heerschte Koning Dagobert over de vereenigde Rijken Austrasië en Neustrie; over het eerstgenoemde had hij sedert het jaar 633 aangesteld zijn zoon Sigebertus d!e onder de wijze leiding van den Keulschen Aartsbisschop Cunibert en hertog Adelgisus deze landen in vrede bestuurde. 7
Voor Austrasië was het een tijdvak van Christelijke wedergeboorte. De oorlogen over landverdeeling en erfopvolging hadden grootendeels opgehouden. De keuze der Bisschoppen, van wier toewijding destijds zooveel, niet alleen op Godsdienstig en zedelijk, maar ook op stoffelijk gebied af hing, was beter geregeld. Allerwegen rezen er kloosters en abdijen als uit den grond op, hetgeen de vorming der geestelijken, de verbreiding van het Christendom en de beschaving des volks bijzonder in de hand werkte. De Koningen en vooral de hofmeiers, - want deze traden meer en meer als handelende personen op den voorgrond, terwijl hun meesters niets meer waren dan Vorsten in schijn — beschermden met loffelijken ijver den Godsdienst en werkten de oprichting van kloosters, abdijen en kerken, alsmede de verspreiding der waarheid in de hand. Moge het ook al waar zijn, dat zij in de prediking van het Christendom een geschikt middel zagen, om hunnen invloed
1) Miraeus: „Rerum Belgicorum Chronicon." (Melding). 2) M. Utllemsen: „Antiquites sacrées." Introd. pag. 3
17 op de nog niet óf sleehts kwalijk onderworpen volksstammen te laten gelden of te vermeerderen, en dat zij bij voorkeur schuts en steun verleenden aan Geloofsboden, die mede aan de vestiging der Frankische heerschappij bevorderlijk waren, — al zouden dus hun bedoelingen ook niet altoos van baatzucht zijn vrij te pleiten, — een niet te loochenen geschiedkundig feit is het, dat de staatkunde en de macht der Pepijnen aan de invoering en den bloei des Christendoms in deze streken zeer voordeelig geweest is. Omtrent de jaartallen van Dagoberts regeering zijn de schrijvers het niet eens. Chapeaville plaatst ze tusschen de jaren 626 en 644, Miraeus tusschen 623 en 644 1); wij volgen hier de meening, door Siegbert van Gembloux voorgestaan, ook door den Bollandist Suijskens aangenomen 2). „De opkomende stad Maastricht, schrijft F. Nulens, was voor een gedeelte des jaars de verblijfplaats van het hof des Konings. „Daar woonden dan ook vele groote heeren, in dienst bij den Vorst, en aan zijn hof, gedurende zijn verblijf te Maastricht verbonden 3). „Maastricht, zoo lezen wij in het bekend Annuaire de la province de Limbourg 1825, was desiijds reeds een zoo voorname plaats, dat de oude Frankische Koningen, de Merovingers zoowel als later de Karolingers, er meermalen verblijf hielden. In 552 hield Koning Childerik I er een plechtigen rechtsdag. Buitendien was Maastricht de hoofdstad der Maasgouw, welker rechtsgebied zich uitstrekte van Visé tot Holland, en bijgevolg de zetel van een belangrijk bestuur." Hetzelfde Annuaire (1829) wijst in de nabijheid van St. Servaas de plaats aan, waar het Koninklijk paleis, dat in 881 door de Noormannen verwoest werd, gestaan heeft.
2
Chapeaville: T . I, „Res gestae", Miraeus: t. a. p. ad annum. ) Bij Ghesq: T . VI. De Sto Lamberto no 22.
3) F- Nulens:
De H . Lambertus, bl. 15.
DE H . LAMBERTUS.
i8
Uit dit paleis dagmerkte Koning Childerik, tweede van dien naam, den 6den September 667, de stichtingsoorkonde der abdijen Stavelot en Malmedij 1). Onder de edellieden, die tot het gevolg des Konings behoorden, was een zekere graaf Aper. „De graaf, schrijft Jos. Heibels 2) was een ambtenaar, die door den Koning uit eene der rijkste en aanzienlijkste geslachten van den lande werd gekozen. „Hij stond aan het hoofd van het burgerlijk en gerechtelijk bestuur van zijn kreits, was er aanvoerder van den heerban en belast met de handhaving van den landvrede." Graaf Aper bezat bij Maastricht en in het Tongersche uitgestrekte erfgoederen; bij de bevolking was hij geacht om zijn rijkdom, zijn aanzien en zijn invloed aan het hof, bemind om zijn Godsdienstigheid, zijn rechtschapenheid en zijne mildheid jegens den arme. Foullon is van oordeel, dat Aper van een Tongersch of oud-Romeinsch geslacht was, daar hij woonde te Maastricht, werwaarts zich, na de verwoesting van Tongeren en de wegdrijving der Romeinen, naar het voorbeeld der Bisschoppen, de meeste Tongersche edellieden hadden begeven; de naam wijst op een Romeinsche afkomst, hetgeen te meer bevreemdend mag schijnen in een tijd en een land, waar de edellieden bijna uitsluitend Frankische namen droegen 3). Zijne gemalin was de vrome Harisplendis, een edele loot van Frankischen stam, „edel, schrijft de Benediktijner Renerus, onder de Frankische edelen" 4). Uit het heilig echtverbond, door Aper gesloten met de waardige Harisplindis, werd te Maastricht de H . Lambertus geboren. De oudste levensbeschrijver van onzen Heilige, Godescalk, 1) 2) 3) 4)
Zie Ghesq: T . III, pag. 391. In een aanteekening op genoemden de Lenarts, bl Foullon: Hist. Leod.. T . I, Deel I, bi. 101. Renerus: cap. 4.
20
19
die, naar hij zelf getuigt, het voorrecht had, vele bijzonderheden i t den mond van tijdgenooten, ja, van dienaren des Heiligen te vernemen, heeft, wonder genoeg, den naam der gelukkige moeder niet vermeld, wel dien des vaders, waar spraak is van Lambertus' begraafplaats (cap. X). Den naam Harisplindis zijn wij verschuldigd aan Notgerus, die hem het eerst noemt. Meerdere schrijvers beweren, dat zij was eene afstammelinge van Keizer Mauritius; andere houden haar voor de dochter van Sigolas, heer van St. Pieter, bij Maastricht. Zekerheid hebben wij daaromtrent niet i). Naar luid eener aloude overlevering was graaf Apers' woning gelegen te Maastricht, ter plaatse, waar in 1575 het Jezuïetenklooster, thans tot schouwburg vervallen, werd gebouwd. Bij den Bollandist Suijskens lezen wij daarover het volgende : „Een overlevering, waarvan de herkomst in 't duister ligt, wil dat het huis, waarin de H . Lambertus werd geboren, een gedeelte uitmaakt van ons klooster te Maastricht. Thans nog (anno 1755) heet dit gedeelte: huis van den H . Lambertus. „In een der vertrekken bevindt zich een beeld van den Heilige, met een opschrift, meldende de geboorte van den Heilige aldaar 2)." In een aanteekening aan den voet der bladzijde meldt hij verder: „Toen in 't jaar 1787 ten behoeve van de kapel, gebouwd boven de plaats, waar het geboortehuis van den Heilige zou hebben gestaan, eenige werkzaamheden werden verricht, vond men er in den grond, op een diepte van bijna 12 voet, eenig bijna verteerd menschelijk gebeente en een gouden ring, voorzien van dit inschrift: Hari- vivas - Do-f- sto. „Ziehier hoe ik dit verklaar: Harisplendis, vivas Domino t sancto. Leef, o Harisplendis, den heiligen gekruisigden Heere I „Zeer goed kan die ring door een edel en vroom man, u
1) Foullon: t. a. p. in margine. a) Bij Ghesq: T . VI, p. 29.
20 wellicht door den H . Lambertus-zelven, bij een feestelijke gelegenheid aan de godvruchtige edelvrouw ten geschenke gegeven, en met het stoffelijk overschot der overledene, gelijk destijds placht te geschieden, in het graf gelegd zijn." „Sedert onheugelijke tijden, getuigt Heijnen, pastoor van St. Pieter i), was ter herinnering aan dat geboortehuis een beeld van den Heilige geplaatst in den buitenmuur van het hoekhuis der Hoenstraat, nabij den schouwburg. „Jammer is het, dat de Maastrichtenaren het wegnemen van dit beeld hebben geduld." Omtrent het jaar zijner geboorte loopen de meeningen der schrijvers nog al uiteen, de meest gezaghebbende wijren het jaar 6.35 daarvoor aan 2), Miraeus, Fisen en de Heers het jaar 636. Na een zeer oordeelkundig vergelijkend onderzoek te hebben ingesteld tusschen de verschillende meeningen der oude kroniekschrijvers, komt de scherpzinnige Bollandist Suijskens tot de slotsom, dat onze Heilige het levenslicht aanschouwde in 636. De naam wordt nog al verschillend geschreven. De „anonymus poeta", waarvan laatstgenoemd schrijver gewaagt, en die, naar de bevinding van Jos. Demarteau, niemand anders kan zijn dan de 10de eeuwsche Hucbald, monnik van St. Amand, schrijft Landbertus; „de Heilige immers, zoo dicht hij, zou de verdediger van zijn vaderland wezen 3).» Land-bert, Berd, Bred, steun van zijn land. In deze beteekenis vinden wij het woord Berd bij Kiliaan opgegeven. In de oude kronijken ontmoeten wij ook Lantbertus en Landebertus. Op de lijst van eigennamen, voorkomende in zijn „Etymologicum" schrijft Kiliaan: Lambert, Lam ert, Langwerd _ lang waard: diu charus, alsmede Landtprecht: ditionis potentia macht des lands. P
fSi^ vJ ? r L
en5l
eSCh
jving
2) - Lambertus", bi. i . 2 Me Chapeaville, alsmede Comp. Hist. Leod. 3) Ghesq : t. a. p., 24; Demarteau: t. a. p., bl. 19, n
0
v
a
n
d
e
n
H
S
5
21
Ook Rhabanus, naar Suijskens oordeelt, goed kenner der oude Dietsche taal, hecht aan het woord Bert de beteekenis van roemwaardig, zoodat de naam van onzen Heilige beduidt: man, den roem des lands waardig. Godescalk schrijft steeds: Lambertus. De geboortedag van den Heilige is ons niet bekend, hetgeen wel jammer mag heeten, daar hij, naar Fisen i) terecht aanmerkt, wel verdiende met gouden letterschrift op de geschiedrollen te worden aangeteekend.
) Fisen: t. a. p„ no 14.
Öoofd^tuk II. De jeugd van onzen Heilige.
Blijkbaar hebben de oude kroniekschrijvers den zin voor het Achterlijke, zoo eigen aan den tijd, waarin zij leefden, en aan de omgeving, waarin zij zich bewogen, niet weten te beteugelen, hetgeen toch dengene, die zich ten taak stelt, de geschiedkund.ge waarheid, en niets dan de waarheid, te boeken, in hooge mate betaamt. En zoo is het geschied, dat de meesten hunner, uit kwalijk begrepen ijver voor de eer onzes Heiligen, zijne wieg als het ware met een krans van wonderverhalen hebben omvlochten De oude Godescalk, die zijn gegevens aan de beste bronnen kon putten, maakt daarop een alleszins loffelijke uitzondering. Gaarne vergeven wij hem, dat zijn taal minder gekuischt is, nu hij slechts trouw weergeeft wat hij-zelf uit den mond van oog- en oorgetuigen heeft vernomen. Zoo verhaalt Aegidius i) dat Lina, dochter van een FranI) In zijne aantekeningen op Anselmus, bij Chaf., p. , o . 7
23 kisch edelman, door een Engel als voedster van het bevoorrecht kind naar Maastricht gezonden en daar op wonderdadige wijze van hare blindheid genezen werd. ALgidius-izM verhaalt het slechts in het voorbijgaan en als een vertelsel: „dieilur", zegt hij, en hij laat er op volgen: „Nunc vero ad historiam redeamus', „gaan wij nu weer over tetde geschiedenis." Vóór hem maakt geen ander geschiedschrijver daarvan melding. Des te meer bevreemdt het ons, dat heden ten dage zulk een verdichtsel te goeder rrouw nog in het leven van den Heilige wordt naverteld. De eerw. heer Nulens wijdt aan de plotselinge verschijning van de lieftallige blinde maagd, „aan den arm eener oude vrouw, die hare moeder was en hare stappen begeleidde", terwijl de „jongelieden van beide geslachten", ter viering van Lambertus' heugelijk geboortefeest, „met de vroolijkheid op het gelaat, met kransen op het hoofd, met bloemen in de hand, de Maasoevers bij het bruischen van den stroom met hunne blijde gezangen deden weergalmen," eene heerlijk geschreven bladzijde, onzes erachtens, meer geschikt om in een „Bloemlezing" dan in een geschiedkundig werk een plaats te vinden 1). Een tweede feit van dien aard, aan denzelfden Aigidius ontleend, wordt omstandig verhaald door den ernstigen Fisen, die evenwel voorzichtigheidshalve erbij voegt: „Geloove het de lezer indien hij wil 2)." Nog in de wieg liggende, zou de kleine Heilige tot zijne voedster, Lina, hebben gesproken, om haar te verwijten, niet te hebben gedaan wat haar door gravin Harisplendis was opgedragen. Ook dit wonder vindt gretig geloof bij den eerw. heer Nulens 3). 1) Nulens: De H . Lambertus, bi. 22. 2) sEgidius, t. a. p.; Fisen : No 14. 3) Nulens : t. a. p.
2
4
„Dergelijke verhalen, schrijft terecht Foullon, hebben hunnen oorsprong te danken aan „declamatoren, die den lust met kunnen bedwingen, onzen Heilige te maken tot een tweeden Joannes Baptista, met wien hij door zijn moedig optreden voor de heiligheid van de huwelijkstrouw en door zijn heldendood een niet te miskennen gelijkenis heeft i ) . " De Bollandist Suijskens gispt vrij onzacht de vertellers van dergelijke fabelen, welke bij de ernstige, oudere schrijvers niet worden gevonden, en tot wier geloofwaardigheid het „dicitur" van Aegtdius met toereikend wordt geacht. Het zij ons voldoende hier aan te stippen, dat van zijne prilste jeugd af onze Heilige schitterde door alle die ongemeene gaven naar geest en leest, waarmede God meermalen hoogbevoorrechte kinderen der menschen bedeelt. De kronijkschrijver deze bewering schijnt de dat de H . Remaclus het en Harisplendis gedoopt gevoelen.
Siegbert van Gembloux beweert - aan eerw. heer Nulens ook te hechten kind der gelukkige echtelieden Aper heeft. Aigidius deelt eveneens dat
't Is evenwel niet waarschijnlijk, zegt onze Bollandist, wijl destijds de H . Remaclus ver van Maastricht, in Neustrië vertoefde en wel niet voor het toedienen van dit Sacrament naar de Maasgouw zal zijn overgekomen. Ook Fisen komt daartegen op. „De H . Remaclus, schrijft hij, verbleef toenmaals in de abdij van Solesmes'' 2). Laten wij nu 's Heiligen oudsten en gezaghebbenden levensbeschrijver Godescalk aan het woord. stekenH H V ^ Ree
d
n
,
kindsheid
>
^
3), was hij schoon en uit-
stekend edel van geslacht en afkomst, goedig van aard
W rT ' , j S S een lichtglans uitgegoten, die hem beminnelijk maakte bij huisgenooten en verwanten „En toen de vader zag hoe zijn dierbaar kind, hij het toenemen Z
J n
k m d e r l i
1) Foullon: p. 102. 2) Fisen, bl. 54. 3) Bij Chafeav. p. 326.
k
e I a a t
l a
25 in jaren, van allen bemind werd en uitmuntte door ijver voor den Godsdienst, was er groote vreugde in zijn hart en dankte hij den Heer. „Reeds van de eerste jaren af vertrouwde hij hem toe aan wijze en geleerde mannen, die hem in de gewijde wetenschappen onderwezen. „Lambertus maakte, dank aan zijn groote leergierigheid en aanhoudenden ijver, snelle vorderingen. „Toen hij door die wijze mannen ontwikkeld was, keerde hij terug in het huis zijns vaders. „Aan de kinderschoenen ontwassen, oefende hij zich, gedurende het tijdperk zijner jongelingschap, met veel zorg en dagelijks ingoede werken; hij groeide op, en de geest der wijsheid en der bevallige nederigheid blonk af van zijn aanschijn. „Door een beschikking der Goddelijke Voorzienigheid zetelde destijds op den Maastrichtschen Bisschopsstoel Theodardus, wien de vader zijn zoon toevertrouwde, opdat hij zoude aanleeren de Goddelijke leerstellingen en de kloosterlijke wetenschappen, aan het Koninklijk hof. „Toen nu, onder Theodardus' leiding, de jonge man onderwezen, volwassen in deugd, minzaam van uiterlijk, hoffelijk in het gesprek en alleszins onberispelijk van gedrag was geworden, begon hij zoowel in het Bisschoppelijk huis als aan het hof des Konings, over alle menschen, zonder aanzien des persoons, de lichtstroomen zijner wijsheid uit te storten. „Voortreffelijk door lichaamsbouw, sterk en vlug, bedreven in den wapenhandel, moedig van aard en uitstekend door schoonheid, was hij tevens grondig onderlegd met de deugden van liefde, kuischheid en ootmoed. „Met terzijdestelling van alle wereldsche beslommeringen, hield hij zich uitsluitend onledig met het werk der innerlijke vorming en stond hij zoo hoog in de gunst van den Bisschop, dat deze hem, indien de Kerkelijke verordeningen het hadden veroorloofd, als zijn zoon en erfgenaam aangenomen, als zijn opvolger verkoren zou hebben." A l d u s de oude kroniekschrijver. D e uitdrukking „firmus dist opgevat van den oordeel is er
in bello" wordt door den Bollan-
geestelijken
niets tegen,
te
strijd; naar ons
veronderstellen, dat
bescheiden graaf Apers
zoon, die aan het hof des K o n i n g s zoo niet verbleef dan dagelijks moest verschijnen, ook i n het hanteeren der geoefend was; dit behoorde immers tot de jeugdig edelman,
wiens vader,
gelijk
opvoeding van
wij bereids
toch
wapenen een
zagen, aan-
voerder was van den heirban i n zijn kreits. Z o o lezen wij i n het leven van den H . Wilfried,
die om-
26 • streeksdenzelfdentijdleefde, dat hij jongelieden opleidde zoowel voor wereld als voor het klooster. De Angelsaksische d l n vertrouwen den H . Wilfried hun zoons toe ter opvoeding „ de kloosterscholen; was deze geëindigd, dan omhelsden de" on d e
g e z o n d Wilfried hen, » de wapenrusting gestoken, naar het Godescalk, die van de voortreffelijke lichaams- en geestesgaven door God aan Lambertus geschonken, met b b j ^ voorliefde gewag maakt, meldt ons niet wie die „vrome en ge eerde mannen" waren, aan wie de eer toekomt, den " , g e
d e
doaldu sT B
P
"
b e g i n s e , e n
'° "^
0tgerU n
^
d e r
emt
6erSte
^
H
- L
schon Tr ° n d u s , Bisschop van Maastncht, dezen vromen priester leeren kennen en Paus Maninus I weten over te halen, hem Landoaldus als d'eeL genoot van zijnen apostolischen arbeid af te staan T i j d
V e r b H j f
t C
R
m
e
h a d
d e
H
A m a
In 't Maasland weergekeerd, begaf zich de H . Amandus «aar , j n lievehngsverblijf, de abdij, naderhand St. Amand ge heeten bij Doornik, hield zich van daar uit onledig met een vruchtbaar bekeeringswerk in de Kempen ea Brabant, en liethet bestuur van zijn Bisdom over aan den H . Landoald
^monnir/ Lmonnik Renerus, 62611
° ° ' ^ ™ den om slechts de oudste schrijvers te noemen graaf Aper de heerlijkheid Wintershoven, op de rivier de Herck
lente
L
a
n
d
a
M
U
^
S
Z
"
U
k
k
^
^
Mtgerus echter, die, naar Foullon 4)
-
-
Fisen zeer juist
e n
aanmerken, als Bisschop gelegenheid had, om de oorkonden zijJ ^ K e r k te raadplegen, schrijft, dat die heerlijkheid een bezit-
% m Zttpf'L 8 A X ^T lZT .X" ' L
z
e
k
E
S
M
O
I
N
E
S
aieme in
P
s
D
'
°
«
T
-
P.
°- -
fes,
st Land et
2 4
a. s
"-
27 ting was van het klooster, door St. Bavo te Gend gesticht en deswege St Baafsklooster genaamd. Deze H . Bavo, graaf van Haspengouw, had, na een vrij stormachtig leven door den H . Amandus op het ware pad gevoerd, zich uit de wereld teruggetrokken in dit klooster, terwijl zijn vrome dochter, de H . Adeltrudis, welke door den H . Bisschop Amandus heel bijzonder aan de goede zorgen en de wijze leiding van zijn aartspriester Landoald was aanbevolen, stil en eenzaam, met God slechts bezig, in 's vaders heerlijkheid Wintershoven hare dagen sleet. Hieromtrent lezen wij bij de Heers, pastoor van Wintershoven, wat volgt: „Middelertijdt als Lambertus tot Wintershoven studeerde, heeft Aper aldaer een kercke op zijn eijgen kosten doen bouwen, en oock de huijzinge van Landoaldus grooter doen maken, omdat hij (Lambertus) en zijne (Landoaldus') familie (die dagelycks aenwies van verscheijden, die hem (Landoald) quaemen vinden om zijn Goddelijcke leere aen te hooren) gemacklijcker zoude gelogeert zijn i ) . " Het is heel goed mogelijk en van een vroom en rijk man, als Aper was, zeer aannemelijk, dat hij uit eerbied voor den H . Landoaldus en zijne heilige Gezellen, te Wintershoven, gelijk de Heers wil, een kerk gebouwd hebbe, doch de vraag of dit geschied is uit erkentelijkheid voor de opvoeding, welke zijn zoon Lambertus aldaar van den H . Landoaldus zou hebben genoten, mag daarom nog niet in bevestigenden zin worden beantwoord. In zijn aanteekeningen op Henschenius' „Commentarius de Sto Landoaldo" bewijst Ghesquierus, dat de H . Landoald in het gevolg van den H . Amandus hier te lande eerst is aangekomen in het jaar 651, toen bijgevolg de H . Lambertus reeds een jongeling van 15 & 16 jaren was 2). Op het minst genomen, oordeelt Suijskens 3), acht ik het 1) De Heers, p. 73. 2) Ghesq. T . III, p. 348. 3) t. a. p. no 34.
28
dus hoogst twijfelachtig, dat Lambertus zijne opleiding aan den H . Landoaldus heeft te danken. Te meer daar Godescalk, wiens tekst hierboven werd aangehaald, van dezen heiligen aartspriester geen melding maakt, wel echter van den H . Theodardus. Ook Stefanus, na Godescalk de oudste schrijver, zegt daar geen woord van. Niettemin wil Ghesquierus, in zijne aanteekeningen op Harigers „Vita Sti. Landoaldi et Sociorum", de zaak, hoe twijfelachtig zij hem toeschijne, niet geheel en al verwerpen i). Ongetwijfeld mag de H . Landoald, een man van beproefde deugd en uitgebreide wetenschap, wel in staat geacht worden, de opvoeding van een Heilige te bezorgen, en indien men het" woord kindsheid „puerilia", door Godescalk gebezigd, meent te mogen uitstrekken tot den i - of 16-jarigen leeftijd, kan men ook aannemen, dat de Heilige eenigen tijd te Wintershoven heeft doorgebracht, van 651-660, vooraleer hij naar het vaderlijk huis wederkeerde en als jongeling, „adolescens" (Godescalk) aan de leiding van den H . Theodardus werd toevertrouwd. S
Verder is het niet onwaarschijnlijk, dat de jeugdige Lambertus ook onderwijs genoten hebbe te Maastricht, waar, gelijk Jos. Habets meent, Bisschoppelijke scholen aan het hof der Austrasische Vorsten gevestigd waren 2). Daar zouden hem dan de op hoogere wetenschap voorbereidende vakken onderwezen zijn, terwijl de H . Godgeleerdheid door den H . Theodardus werd geleeraard. Bij Hariger, en vele schrijvers, die het blijkbaar bij hem ontleenden, treffen wij een paar wonderen aan, welke tijdens Lambertus' verblijf te Wintershoven zouden hebben plaats gehad. Vermits wij de mogelijkheid van dit verblijf aldaar niet hebben uitgesloten, zelfs niet onwaarschijnlijk achten, geven wij onzen lezers volgaarne ten beste het verhaal daarvan, ontleend
1) Ghesq. T . III, p.
3 S 4
.
2) Habets, Gesch. van het Bisdom Roermond, bi. 132.
2
9
aan het reeds meermalen genoemd werkje van den eerw. heer Nulens i): „God schepte behagen in de deugd van zijnen jongen dienaar en wilde (dezes) heiligheid door schitterende mirakelen aan de wereld openbaren. „Toen Landoald de klachten van zijn werklieden vernam, (bezig aan den bouw der kerk) namen hij en Lambertus hunne toevlucht tot Hem, die eertijds voor de Israëlieten het bitter water der woestijn in een aangenaam vocht veranderde ; zij smeekten Hem, het werk, dat te zijner eere begonnen was, niet onvoltooid te laten. „Dan gingen zij vol betrouwen uit, naar de moerassen eener vlakte, aan den voet van -een met hout bewassen heuveltje, maakten er het teeken des kruizes over, staken er hunnen staf in, en zie ! een dikke straal helder water, zoo zoet als ooit fontein kon geven, welde onder de oogen der even verbaasde als verheugde werklieden op. „Het verhaal van dit wonder is getrouw in de volksoverlevering bewaard gebleven, en heden nog mogen de inwoners van Wintershoven, vol dankbaarheid voor de weldaad, door Lambertus aan de streek bewezen, de vreemdelingen en bedevaartgangers er de gedenkstukken van aanwijzen; want de kerk, toen gebouwd, staat nog recht en de fontein is er nog niet uitgedroogd. „Eenigen tijd later gebeurde het, dat het vuur in den haard van Landoald eu Lambertus uitgebrand was. „Het was winter en het weer was guur en koud. „Landoald sprak : Ga, mijn zoon, loop en haal wat vuur in het naaste huis. „Lambertus, gewoon op het eerste woord te gehoorzamen, spoedt zich naar buiten; daar blijft hij plotseling staan en keert terug. „Landoald schijnt verwonderd en beziet zijnen leerling l) Nulens. bl. 36. T . Hf., p. 352.
Zie „Vita
Sti Landoaldi, ai Harigero scrifta" bij Ghesq.
30 • met een ernstig gelaat, alsof hij naar de reden zijner aarzeling vragen wilde. „Lambertus had den blik van zijnen meester verstaan, en sprak: Meester, ik heb geen pan om er het vuur in te doen; hoe wilt gij dat ik het drage? „Mijn zoon, antwoordde Laudoald, hoe wilt gij uwen vader langer laten wachten, als gij het vuur gemakkelijk in den schoot van uw kleed kunt dragen? „Deze vaderlijke berisping trof den jongeling; terstond keert hij terug en vraagt in het naaste huis om eenige van die houtkolen mogen mede te nemen, die in den haard te branden lagen. „Lambertus.... ontving de brandende kolen in zijn kleedden keerde naar zijne woning terug. „De vreugde van Landoald was grooter dan zijne verwondering, toen hij zag, dat het kleed van Lambertus door het vuur niet beschadigd was geworden." Het eerste dezer wonderen vinden wij opgeteekend in het Proprium Leod. (i December), alsmede in het Proprium Ruraem. (22 Maart), dat ook het tweede verhaalt, doch eenigszins gewijzigd. „Terwijl de H . Landoald — heet het daar — aan het altaar stond, ontbrak hem vuur in het wierooksvat, en toen beval hij Lambertus, vuur te brengen, waaraan deze voldeed." Naar het algemeen gevoelen der geleerden heeft de H . Remaclus de Bisschoppelijke waardigheid niet neergelegd vóór het jaar 660, zoodat de H . Theodardus, die hem opvolgde, onzen reeds 24-jarigen Heilige verder in deugd en wetenschap heeft opgeleid. Hierboven verhaalden wij uit Godescalk, dat de Heilige, na de beginselen der gewijde wetenschap te hebben aangeleerd, onder het ouderlijk dak wederkeerde, daar zijn jongelingsjaren doorbracht in de beoefening der deugden, en tot voltooiing zijner opvoeding onder de leiding van den H . Theodardus werd gesteld aan het Koninklijk hof, „in aula regio!'. Verwondering zal het wekken, dat een H . Bisschop zijn
3ï veelbelovenden leerling en toekomstigen Heilige en Bisschopmartelaar in de Godsdienstleer, in kloostertucht en kloosterwetenschap onderwijst aan een hof. Dat kan bezwaarlijk daarvoor een geschikte plaats worden genoemd. „Onder de benaming: „Koninklijk hof" versta ik, schrijft Mabillon, de Bisschoppelijke woning. Het is immers niet waarschijnlijk, dat de H. Theodardus, die een heilig man was, voortdurend aan het hof verbleef" i). Met deze uitlegging neemt onze Bollandist geen genoegen, daar Godescalk, slechts eenige regelen verder, gewaagt zoowel van de Bisschoppelijke woning als van het Koninklijk paleis. „Liever vat ik, zegt hij, den zin dier woorden op als volgt: „De H. Theodardus zou Lambertus onderwijzen in de bedoelde wetenschappen, en in hetgeen een jeugdig edelman, die door stand en geboorte voor 's Konings hof bestemd was, moest kennen." Om tot dien zin te komen, behoeven wij in den Godescalkschen tekst slechts twee woorden in te lasschen: „et monasticis disciplinis (rebusque tractandis) in aula regia erudiendum commendavit." Geheel en al in overeenstemming met deze alleszins schrandere verklaring is hetgeen Godescalk onmiddellijk daarna getuigt van Lambertus' onberispelijk gedrag, zoowel ten opzichte van zijn heiligen leermeester, als „aan het hof des Konings." Uit Siegbert van Gembloux wroden tot staving van dit beweren, de volgende woorden door den Bollandist aangehaald : „Lambertus werd door zijn vader toevertrouwd aan Theodardus, die met de (Maastrichtsche) Kerk zoowel als met het hof een druk verkeer onderhield" 2). Voordat hij, namelijk, tot de Bisschoppelijke waardigheid
X) Mabillon Saec. III, Bened. p. I. pag. 70, bij Suijskens no 35. ») Sigeb. Gemb, bij Suijskens no 37.
32 werd verheven, was Theodardus monnik onder den H . Remaclus, en zoo kon hij, Bisschop geworden, den jeugdigen Heilige onderwijzen in alle kloosterlijke wetenschappen, zonder dat deze evenwel, gelijk zijn leermeester, het kloosterleven had omhelsd. Ofschoon door geen enkelen schrijver daarvan gewag gemaakt wordt, nemen wij aan, dat niemand anders dan Theodardus den vromen leerling onder het getal der priesteren Gods heeft opgenomen. De H . Bisschop Theodardus was een moedig strijder, niet alleen voor het heil der hem toevertrouwde kudde, maar ook voor de rechten zijner Kerk. Nu verdroot het hem niet weinig, te ontwaren, dat eenige gewetenlooze lieden : landsgrooten en bedienden van het Austranisch hof, verschillende goederen zijner Kerk wederrechtelijk in bezit hadden genomen, en daar liefderijke vermaningen geen doel troffen, integendeel de onbeschaamdheid dier lieden nog schenen op te wekken, begaf hij zich, vol vertouwen op God en alle lijfsgevaar trotseerende, op reis, ten einde hulp te vinden bij Koning Hilderik, die hofhield aan den Boven-Rijn. Niet verre meer van de stad Spiers werd de moedige Bisschop in een woud, Biwalt geheeten, bij Landau, door de beroovers zijner Kerk overvallen en wreedelijk vermoord. Biddende voor zijne beulen, gaf hij den geest. De marteldood van den K . Theodardus had plaats den d e n September van het jaar 668 of 669. Aldus het Proprium Ecclesiae Ruraemundensis, alsmede dat der Leodiensis. TO
Omtrent deze jaargetallen komen de schrijvers nagenoeg allen overeen 1). Suijskens is meer genegen, laatstgenoemd jaar daarvoor vast te stellen. 'tValt licht te begrijpen, met hoeveel droefheid de tijding van het overlijden des geliefden Kerkvoogds te Maastricht werd
1) Zie de aanteekeningen van den Bollandist Lim-pens over St. Theodardus bij Ghesq. T . III, bl. 391.
33
vernomen, en vooral hoe groot de smart was, welke de vrome Lambertus in zijn dankbaar hart moest gevoelen. Hij bezon zich niet lang, maar begaf zich op reis naar de plaats, waar zijn geliefde leermeester voor de rechten der Maastrichtsche Kerk zijn bloed had vergoten, om het stoffelijk overschot van den Martelaar naar Maasland terug te voeren. Bij de grafstede des Heiligen waren intusschen reeds zooveel wonderen geschied, dat de bewoners dier streek zich hevig verzetten tegen de uitvoering van dit voornemen. Het omstandig verhaal van deze wonderen kan men lezen bij den ongenoemden al ouden schrijver, „auctor anonymus pervetustus", uitgegeven door Limpens i). Het schijnt, dat de H . Lambertus zich gedwongen zag, voorloopig zijn vroom voornemen te laten varen en onverrichter zake naar Maastricht weder te keeren. Dit althans is de meening van de schrijvers der hierboven aangehaalde Propria, alsmede van den Bollandist Suijskens 2). Nauwelijks evenwel was hij op den Bisschopsstoel der Maasstad verheven, of hij waagde andermaal een poging; en nu, verschijnend; als opvolger van den roemvollen Martelaar, schijnt de bevolking zich tegen het overbrengen van het verheerlijkt lichaam des Heiligen niet meer te hebben verzet. Nemen wij deze lezing aan, dan is de moeilijkheid, waarin wij tengevolge van de onderlinge tegenspraak der oudekronijkschrijvers omtrent dit punt verkeeren, uit den weg geruimd. Siegbert en kanunnik Nicolaas, alsook Anselmus en y-Egiiius, maken van deze overbrenging, door den H . Lambertus bewerkstelligd, gewag, doch beide eersten vermelden het feit vóór, beide laatsten na de Bisschopswijding van den Heilige. Onze opvatting, schrijft Suijskens, wint in waarschijnlijkheid door het feit, dat de H . Lambertus het kostbaar gebeente van zijnen heiligen leermeester en voorganger ter ruste heeft
1) Ghesq. t. a. p., b i . 401. 2) t. a. p., n o
39.
DE H . LAMBERTUS.
34 besteld te Luik, waar de Maastrichtsche Bisschoppen een huis hadden en een erf, in de nabijheid van de kapel, door den H . Monulfus in de Vide eeuw opgericht ter eere van de H . H . Cosmas en Damianus i). Godescalk en Suf anus maken van deze vrome daad onzes Heiligen geen melding hoegenaamd, doch wijl zij door bovengenoemde schrijvers eenparig, alsmede door den „anonymus pervetuslus," en door alle latere geschiedkundigen als een vaststaand feit wordt verhaald, bestaat er geene genoegzame reden, om het teenemaal te verwerpen.
i) t. a. p., no 39.
Öoofdgtuk
III.
De H . L a m b e r t u s , B i s s c h o p .
D e Maastrichtsche Bisschopszetel, die tot dusverre geene andere dan heilige Kerkvoogden had opgeleverd en alom in den lande vermaard was geworden, stond nu ledig. Wie zal de man zijn, uitstekend door priesterdeugd en wetenschap, waardig tot dit varheven ambt te worden uitverkoren ? Wie, de Eliseüs, moedig genoeg om den profetenmantel, nog rood en lauw van Theodardus' martelbloed, op de schouderen te hangen f Moedig genoeg ook, om het zwaar, vaak ondankbaar, altoos gevaarlijk werk der Evangelieverkondiging onder de nog talrijke heidenen voort te zetten ? Godescalk: „Toen Theodardus vermoord was, kwam een groot aantal bewoners, die het geloof en de werken en den edelen levenswandel van Lambertus kenden, overeen hem voor den openstaanden zetel in aanmerking te brengen. „De voornaamste edellieden, die destijds aan het hof invloed hadden, verkondigden Koning Hilderik den lof van Lambertus en
36 Overreedden hem, den Heilige, als priester zoo waardig, tot Bisschop te laten wijden. „En het geheele volk, onder aanroeping des H. Geestes vergaderd, stemde daarmede in. „Zoo werd de H. Lambertus, dien God reeds lang daarvoor had aangewezen, aan het hoofd der Maastrichtsche Kerk geplaatst. „Eenmaal tot die waardigheid verheven, vermenigvuldigde hij, vervuld van de vreeze Gods, zijn goede werken" i). Stefanus meldt het feit in eenigszins andere bewoordingen, en voegt erbij, dat de Heilige zich tegen het aanvaarden van den Bisschopsstaf een geruimen tijd verzette. „De zachtmoedige en nederige man — schrijft hij — achtte zich die hooge geheimen onwaardig, en weigerde, hoezeer men hem ook daartoe trachtte over te halen. „Groot, mijne broeders, zeide hij, is de eer, doch zwaar ook de last der Bisschoppelijke waardigheid. Ik verklaar mij daartoe onwaardig. Mij ontbreken zoowel de krachten als de werken van heiligheid. Hoe wil ik, die mij bewust ben, geen onschuldig leven te leiden, het roer der Kerk in handen nemen ? „Hiertegen kwamen de geloovigen van Maastricht op; zij maakten zelfs, gelijk zulks bij een groote menigte doorgaans geschiedt, misbaar en riepen uit: „Lambertus, onze medeburger, beroemd door de volheid der werken, moet onze Bisschop wezen ! Dat is de wil van God, het verlangen der Rijksvorsten; hem heeft de Geestelijkheid gekozen, hem juicht het heele volk toe 1" 2). Ook Nicolaas maakt gewag van de pogingen, door Lambertus in het werk gesteld, om van het opnemen der hooge waardigheid verschoond te blijven. „Vreezende evenwel, voegt deze eraan toe, den duidelijk blijkenden wil Gods weerstand te bieden en de grenzen der liefde en der gehoorzaamheid te overschrijden, in alles ootmoedig, aan God onderdanig, eensdeels beducht voor de menschelijke zwak1) Chapeav, I, bl. 327. 2) Chapeav. I, bl. 335.
37 heid, anderdeels vertrouwende op God, die hem riep, gaf hij eindelijk toe. „En zoo besteeg hij, op het getuigenis, dat de Maastrichtenaren van hem aflegden, met goedkeuring van de overige Bisschoppen des lands, door de heilige zalving met de kracht des H . Geestes begiftigd, den Bisschopszetel" i). Over de Bisschopskeuze was in een Kerkvergadering van 79 Bisschoppen, waaronder ook de H . Gondulfus van Maastricht wordt genoemd, 18 October 615 te Parijs onder Koning Clotarius II, vastgesteld, dat bij het overlijden van een Bisschop, zijn opvolger zou worden gekozen door den Metropolitaan en de overige Bisschoppen des lands, alsmede door de Geestelijkheid en de bevolking der zetelstad. De Koning evenwel behield zich het recht voor, de keuze te bevestigen. In 625 werden deze verordeningen te Rheims opnieuw vastgesteld en bekrachtigd. In welk jaar werd de H . Lambertus Bisschop ? Ziedaar wederom een vraag, waarover de schrijvers het volstrekt niet eens zijn. Kanunnik Nkolaas, en na hem Aigidius Aureavallensis, die 638 als het geboortejaar van den Heilige aanwijzen, laten hem Bisschop worden op 20- of 2ijarigen leeftijd, in 659; Fisen gaat met sEgidius mee. Eveneens Placentius bij Boxhorn 2). De schrijver van het Eist. Leod. Compendium, de Castillion, Miraeus, Roberti houden aan het jaar 656. Henschenius echter verwerpt dit gevoelen, eveneens Foullon 3). , Zeker, zegt deze laatste, is het meer gebeurd, dat iemand op zulk een jeugdigen leeftijd tot die waardigheid werd verheven, daar een voortreffelijke inborst en rijpheid in deugd het gebrek in jaren kunnen aanvullen, doch op het gezag van 1) Chapeav. t. a. p., bl. 379. 2) Fisen, lib IV. no I. Boxh. pag. 263. 3) Hensch. In zijn Commentarius de Ste Amando, no 91, bij Ghesq. T . IV; Foullon, lib. 3, cap. I, pag. 103.
38
Atgidius alleen, wiens geloofwaardigheid nog al eens verdacht kan worden, het aan te nemen, waag ik niet." Veel waarschijnlijker is wat onze Bollandist Suijskens beweert, dat, namelijk, niet lang na den marteldood des H.Theodardus, Lambertus tot Bisschop werd verkozen omstreeks het jaar 670, toen hij den ouderdom van 32 of 33 jaren had bereikt 1). Godescalk vermeldt alleen, dat het geschied is onder K o ning Hilderik, Sief anus eveneens; zoo ook Nicolaas, alsmede de monnik Hucbald: „Tempore Hildrici reg is" 2). Hier is bedoeld Hilderik of Childerik II, die Koning van Austrasië was, volgens de tijdrekenkundige tafel van Daniël Papebroch tusschen de jaren 659 en 675, volgens die van Carolus Le Cointe tusschen 660 en 673 3). Gelijk wij in het eerste hoofdstuk zagen, vaardigde K o ning Hilderik te Maastricht de stichtingsbrieven der abdijen Stavelot en Malmedy uit den 6 September 667. Bijgevolg kan de H . Theodardus, die als Bisschop in die oorkonden vermeld staat, naar Daris uit Miraeus meent, zelfs daarbij tegenwoordig was 4), niet vermoord zijn geworden slechts 4 dagen later, wijl de aanslag op zijn leven plaats had nabij Spiers, toen hij op reis was naar den Koning, die op een zijner landhuizen aan den Bovenrijn verbleef, maar moet dit minstens een jaar later geschied zijn. In zijn „Commentarius de Sto Theodardo" komt Limpenus, na met Bollandistische scherpzinnigheid en nauwkeurigheid een tijdrekenkundig onderzoek omtrent verscheiden regeeringsdaden der Frankische Vorsten te hebben ingesteld, tot de slotsom, dat Lambertus als opvolger van den H . Theodardus den Bisschopszetel heeft bestegen op het einde van 669, of in het begin van het volgend jaar 5). den
1) 2) 3) 4) 5)
Ghesq. T . VI, bl. 37. Zie Jos. Demarteau, p. 18. Te vinden bij Ghesq. T . II, bij bl. 228; Daris, p. 81. Daris, p. 96. Ghesq. T . III, p. 391; Daris, p. 101.
39 Godescalk: „Toen de Koning de heiligheid en voorzichtigheid van den nieuwen Maastrichtschen Kerkvoogd had leeren kennen, had hij hem lief boven alle Bisschoppen en Rijksgrooten, en nam deze de hoogste plaats bij hem in. „En wel terecht, want Bisschop Lambertus was een degelijk raadsman, volleerd in alle wijsheid. „Wat zal ik verder nog zeggen ? Hij was onberispelijk van het hoofd tot de voeten" i). A l spoedig was de mare van Lambertus' verheffing, hooge deugd
en wijsheid
doorgedrongen
tot in het eenzame woud,
waar de H . Landrada, een bloedverwante van Pepijn van den, beschut tegen het gewiegel der wereld, hare
Lan-
dagen sleet
in aanhoudend gebed en harde zelfkastijding. Ter plaatse,
thans Munsterbilsen geheeten, had zij zich
een cel gebouwd en met eigen handen, gelijk Diederik, abt van St. Truiden, haar oudste levensbeschrijver, stoffen in gereedheid gebracht,
om
getuigt,
de bouw-
er ter eere der H . Maagd
Maria eene kerk op te richten 2). Zij verzocht den H . Lambertus, dit heiligdom te wijden. Niet alleen willigde de Heilige dit verzoek in, maar hij sierde haar hoofd met
den maagdelijken
sluier en stelde haar
aan het hoofd van de kloostergemeente, die
weldra in het ge-
heele land door de wonderen der H . Landrada en den vromen levenswandel harer geestelijke dochteren beroemd zou worden. Naar de Bollandisten verzekeren, leefde de
Ghesquierus, Pinius
en Suyskens
H . Landrada tusschen de jaren 620 en
700, en moet de wijding dezer kerk plaats hebben gehad in een der eerste jaren na Lambertus' Bisschopswijding 3).
I) Chapeav. T . I, p. 3=73) Ghesl'. T. V, 1'. l\% Pinius Actu Sim. T . n julii; Suijskens, U a. p. n o S . 4
Öoofdjftuk
IV.
De H . Lambertus in ballingschap.
Xxlles scheen onzen Heilige een gelukkig en vruchtbaar telschap te
voorspellen, doch de
apos-
vijand van 'smenschen heil
wist handlangers te werven, die den geestelijken voorspoed verhinderden. Godescalk: „Toen de roemruchtige Koning Hilderik door goddelooze moordenaren was gedood, stak aanstonds de duivel, verbeten op alles wat goed is, met behulp van woeste tegenstanders, die tegen hem (Lamb.) onrecht en valschheid pleegden, ten einde hem van zijn Bisschoppelijken stoel te verdrijven, tegen den gelukzaligen man het hoofd op, en hunne ongerechtigheid slaagde er in, hem, alhoewel hij daartoe geen aanleiding had gegeven, uit zijn zetel en van de hem toekomende waardigheid te berooven. „ E n nadat zij dit hadden volvoerd, plaatsten zij Faramundus op zijn (Lambertus) zetel. „Toen begaf zich de uitverkorene Gods, Bisschop Lambertus, door Gods ingeving vermaand, naar het klooster, dat Stavelot wordt genoemd." In het jaar 673
werd Koning
Hilderik door een jeugdig
edelman, met name Bodilo, uit wraakzucht gedood, en heele Regeering het onderstboven gekeerd.
de ge-
4-t D e Bisschop van Maastricht, die
steeds bij den vermoor-
den Vorst i n blakende gunst h a d gestaan, werd al terstond slachtoffer van H i l d e r i k s
het
meest verwoeden tegenstander E b r o ï n ,
die inmiddels uit het klooster, waarin hij gevangen had gezeten, ontsnapt was, en zich i n de gunst had gedrongen
van
Komng
T h e o d o r i k I. D e H . Lambertus werd van zijn Bisschopszetel ontzet,
en
een aanhanger van E b r o ï n , een zekere Faramund, i n zijne plaats aangesteld. Wat had de heilige K e r k v o o g d , digheid en wijsheid, om zijn
bij allen om zijn liefda-
voorbeeldigen levenswandel
zoo
gevierd, toch misdaan f De Bollandist Suijskens meent, dat hier geene andere dan staatkundige redenen i n het spel waren. E b r o ï n , dien men den Bismarck van zijn tijd k a n noemen, verlangde boven alles zijn persoonlijke macht
aan
bevestigen, zijn overwegenden i n v l o e d
Regeeringszaken
te laten gelden; daarom moesten
op
de
het
hof
te
allen, die bij machte waren,
zijn willekeur te weerstreven, onschadelijk worden gemaakt. Over dezen E b r o ï n , „fallaciter nalezen het „Appendix
Historiae
agens, ut solebat" k a n men Francorum',
door
een onge-
noemde geschreven en aan het bekende werk des H.
Gregortus
van Tours gevoegd i n het jaar 735D e n H . Leodegarius (St. Léger), Bisschop van A u t u n ,
die
weigerde tot de partij, welke aan het bewind was gekomen, over te gaan,
werden
de
oogen
uitgestoken,
en
de H . Lambertus
moest er toe besluiten, een onderkomen te zoeken m van Stavelot i ) . Onze den
Bollandist
maakt
kroniekschrijver
Siegbert
gewag van
van een
Gembloux,
de
abdij
bewering als
hadde
van die
afzetting" onzes Heiligen plaats gehad i n een vergadering van Bisschoppen, door K o n i n g T h e o d o r i k op aanraden beroepen. i) Suijskens bij Ghesq. t. a. p. no 54-
van
Ebroïn
42 In het jaar echter, dat deze Synode zou hebben plaats gehad, namelijk 678, was Lambertus reeds eenige jaren in ballingschap. Overigens blijkt uit het verhaal, geschreven door Godescalk, die toch de zaak uit den eigen mond van Thiodoënus, een der medeballingen des Heiligen, had vernomen, dat de Bisschop van Maastricht niet lang na het overlijden van Hilderik uit zijn zetelstad werd verdreven. Ook de tekst van Stefanus laat hieromtrent geen twijfel bestaan. „De H . Lambertus, zoo lezen wij daar, was ten hove zeer gezien; zijn beleid bestuurde de handelingen der Landsgrooten, zijn wijsheid regelde de belangen tot nut van het Gemeenebest. „Alhoewel nu veel werd gedaan ten dienste van God, slaagde de booze erin, zijn venijn te storten in de harten van velen, want hij schept er behagen in, het menschelijk geslacht op den slechten weg te voeren, opdat het niet ten Hemel belande „De Rijksvorst, Koning Hilderik, wordt vermoord, en dra (mox) haat opgewekt tegen den dienaar Gods, Lambertus" ij. Wie die Faramundus was, meldt Godescalk niet. Stefanus heet hem „animarum latro, Ecclesiae publicus praedo," doch rept niet van 's mans verleden. Evenmin de monnik Hucbald. Siegbert is de eerste, die iets naders schijnt te weten; hij houdt hem voor een geestelijke uit het Bisdom van Keulen, doch zekerheid heeft men daaromtrënt niet 2). Daris zegt, dat hij waarschijnlijk een verwant, of een „créaiure" van Ebroïn was. Zeker schijnt het intusschen, dat de tegenbisschop Faramundus niet, gelijk Gelenius 3) doet, moet verwisseld worden met Faramundus, Bisschop van Keulen, die een zeer vroom 1) Chapeav. bl. 357. 2) Ghesq. t. a. p. no 58 en 59. 3) Bij Suijskens, no 59.
43 Kerkvoogd was en overigens ook pas in het jaar 728 tot Bisschop werd aangesteld 1). Dr. Alb. Thijm intusschen houdt het met Gehnius 2). Dat de „booze geest", dien, natuurlijk, de prediking en de vooruitgang van het Christendom in onze landen hevig moest verdrieten, in Ebroïn een geschikt werktuig had gevonden, blijkt eveneens duidelijk uit dezes houding tegenover den H . Willebrordus 3). Fisen noemt Ebroïn: „een man, beladen met alle schande van misdaden en door zijn onmenschelijke lusten een diergelijk." „Ebroïn, zegt Monialembert, is een van die staatslieden, gelijk Frankrijk er in zijn geschiedenis maar al te velen kan aanwijzen, een man, die, baatzuchtig, tot onheil van zijn land, de zegepraal van zijn eigene grootheid slechts zocht in de onderdrukking van allen, die het waagden hem te weerstreven." Darras noemt hem: „geesel van Frankrijk, vervolger der Kerk, beul der Merovingers" 4). „Het beste en grootste deel des volks, zegt dezelfde Fisen, wel beseffend hoe groot een sieraad aan de Maastrichtsche Kerk werd geroofd, was over zijn herder bitter bedroefd, en daar het zeer goed begreep, dat zijn smeeken hem niet konde weerhouden, daar hij niet uit eigen wil maar gedrongen door het goddeloos besluit van een dwingeland, den weg der ballingschap betrad, trachtte het door tranen zijn aanhankelijkheid en tevens zijn rechtmatige droefheid te uiten. Wat zal nu de goede herder doen ? Overtuigd dat hij niet beter kon handelen dan door zichzelve en zijne kudde in de hoede van God, den oppersten Herder te stellen, gebood hij den langen stoet, die hem begeleidde, stil te staan: „Hier, sprak hij tot hen, zullen wij scheiden, met de harten echter nooit. Ik ga heen, want Ebroïn verdrijft uit de stad wat hij kan, de liefde echter beletten kan hij niet, en 1) 2) 3) 4)
Mcrssacus, b l . 28. Alb. Thijm, b l . 240. Z i e Alb. Thijm, de Hoofdstuk. Fisen, l i b . I V , n o 1 2 ; De Montal. 3
T . I V , p . 2 1 2 ; Darras,
T . X V I , p. 241.
H deze neem i k mede i n het diepst van mijn gemoed, overal waar zijn bevel mij heenzendt. ambt.
Ik
E e n ander zal den
diening niet neer.
verlaat de
naam
V o e r t hij de
Christelijke wijsheid,
dan
stad,
d o c h niet mijn
dragen, i k echter l e g de bekudde
zal, en
niet op de weide der
daarvoor w i l i k aanhoudend
bidden, de goede H e r d e r Christus het doen. „ D e bezorgdheid voor u, mijn verlangen naar u zullen uit mijn hart niet wijken. trouwen.
Gaat
nu
heen, getroost
D e H e r d e r der herders,
liefde zorgen, dat
gij mijn
de
afzijn
door
dit ver-
goede G o d , zal i n zijn
niet gewaar wordt.
Hij wil
het nu zoo, weest den K o n i n g onderdanig." Zonder tranen k o n de K e r k v o r s t deze
woorden niet uit-
spreken, het geloovige v o l k ze niet aanhooren;
hij verhief han-
den en oogen ten hemel, zegende hen en zond hen w e g " i ) . D e H . Lambertus begaf zich dus naar Stavelot. Godescalk: „Meer dan twee bedienden, vergezelden hem niet. „ E e n dezer, Thiodoënus genaamd, placht ons veel te verhalen van het leven en werken des Heiligen, onder meer hoe hij (de H e i lige) zeven jaren in hooggespannen godsvrucht, in arbeid en vasten, in nachtwaken en bidden, in liefde en lankmoedigheid en in alle waakzaamheid eens reinen harten, doorbracht en de voorbeelden der Heiligen navolgde. „De vader des kloosters en de geheele kloostergemeente vereerden hem met groote liefde en welwillendheid, want meer en meer blonk hij uit door de deugd van standvastigheid" 2). H i e r kan de
vraag gesteld
worden
of de H . Remaclus,
die, Bisschop van Maastricht zijnde, de abdij had i n leven was, toen de heilige balling
Lambertus
gesticht, nog daar zoo lief-
derijk werd opgenomen ? JVicolaas en Hariger meenen van ja, Fisen neemt het ook aan, Godescalk zegt er niets van; Mabillon en vele andere schrijvers beweren,
dat
de
H . Remaclus tusschen de jaren 667 en
671 reeds ter ziele was gegaan, streeks 677
overleed en door
1) Fisen, lib. IV, no 13, p. 77. 2) Chapeav. bl. 228.
en den
de
H . Sigolinus,
H . G o d win
die om-
( f 685) werd
45 opgevolgd, aan het hoofd der abdij stond, toen de H . Lambertus daarin een veilige schuilplaats kwam zoeken. Na den H . Remaclus, schrijft de Bollandist
Veldius in zijn „Conto,
de Sto.
fiemaclo" werd de H . Babolenus tot abt verkozen, en na dezes dood de H . Sigolinus,
die ten jare 674 den
heiligen balling
Lambertus te Stavelot heeft ontvangen 1). Een tweede vraag is deze: Heeft de Heilige daar als monnik geleefd, en den kloosterregel onderhouden? De
geleerde
Mabiilon geeft hierop een bevestigend ant-
woord en haalt tot staving van zijn gevoelen uit Stefanus deze woorden aan: „Onder de monnikken was Lambertus de laatstaangekomene, doch de eerste door heiligheid, naar tijdsorde de minste, door ijver voor godsvrucht de voornaamste." Suijskens evenwel
merkt zeer juist aan, dat
de heilige
balling, naar Godescalk verzekert, twee bedienden had meegenomen, hetgeen toch met den kloosterregel in strijd is 2). Uit hetgeen wij hierachter aan Godescalk's verhaal zullen ontleenen, blijkt daarentegen weer,
dat de Heilige op de ge-
meenschappelijke slaapzaal der monnikken zijn nachtrust placht te nemen, en ook door de monnikken niet als een hunner broeders werd aangesproken en beschouwd. Godescalk: „Terwijl de eerbiedwaardige Bisschop Lambertus in genoemd klooster verbleef, gebeurde het, dat hij, naar gewoonte, te middernacht ontwaakte en alleen, met vromen zin, zich ten gebede begaf. „Een der sandalen, welke hij in de handen droeg, viel op den vloer en verwekte min of meer gerucht. „De kloosteroverste, die dit hoorde, doch niet wist wie het veroorzaakt had, gebood: Die dit gerucht maakte, begeve zich naar het kruis. „ „De heilige man, terstond gehoorzaam, begaf zich onmiddellijk in stilte, ongeschoeid, op bloote voeten en gestoken in de ruwe hairen pij, naar het kruis. „Het was wintertijd, bij vinnige koude en sneeuwvlage. „Daar, onbewegelijk staande, met uitgestrekte armen, hield hij,
1) Chapeav., bl, 383; Fisen, lib. IV, no 14; Mab. Ann. Bened. T . I, ad annum 674; Ghesq. T . III, p. 453. 2) „ nos 65 en 66.
46 van koude schier verstijfd, niet op, psalmen te zingen, even als een onverwinnelijk strijder volhardende in het lijden. „Intusschen had de sneeuw reeds zijn voeten overdekt. „Doch de Heer, die 't al beschikt en voorziet, ontfermde zich over zijn dienaar. „Terwijl deze zingende, in den 4 i s t e n p l gekomen was aan het vers: „Wanneer zal ik komen en voor Gods aangezicht verschijnen?" hoorde men, door Gods goedheid vroeger dan gewooniijk in het nachtelijk uur het gekraai der hanen. s a
m
„Onverwijld kwamen, bij het gelui der klok, de kloosterbroeders ten kore, en na afloop van den H . Dienst, uit de kerk terug naar het klooster, ten einde er hun verkleumde ledematen te warmen. „Middelerwijl bleef de strijder Gods volharden in 't gebed, staande bij het kruis. „Toen de overste vroeg of alle broeders aanwezig waren, antwoordde een hunner : „Dezen nacht heb ik gehoord, hoe gij, vader, een der onzen, die gerucht had veroorzaakt, naar het kruis hebt verwezen om er boete te doen voor hetgeen hij bij ongeval misdeed; wie dat was, is mij niet bekend." „Terwijl de broeder nog sprak, trad een andere binnen, die zeide : „Inderdaad, de heer Lambertus, staat reeds in den nacht een geruimen tijd lang, ongeschoeid, bij het kruis." „Sidderend wendt zich de abt tot de broeders, en zegt: „IJlt naar buiten, werpt u neder aan zijne voeten en smeekt hem ootmoedig, dat hij terugkeere tot ons." „Zij spoedden heen en vonden hem, staande bij het kruis, hoofd en schouderen en alom het lichaam bedekt met sneeuw, biddende : ,God versmaadt een vermorzeld en vernederd harte niet." „Met vriendschappelijke bedoelingen, als afgezanten des vredes, riepen zij uit, zijn wij herwaarts gezonden; onze gemeenschappelijke vader smeekt en wij, broederen allen, bidden, dat gij onverwijld tot ons wederkeeret. „Hij nu, onderdanig en ootmoedig, deed wat zij verlangden. „En toen hij, door hen begeleid, het huis der broederen binnentrad, wierpen zich aan de voeten van den Bisschop ter aarde neder, de kloostervader en de schare monnikken, biddend om vergiffenis: „Vergeef, Vader, smeekte de abt, schenk mij vergeving in uwe goedertierenheid, onwetend hebt ik dwaas gehandeld. Scheld het ons, uwe toegenegen dienaren, kwijt." „Indien gij, dus antwoordde hij, onwijs en onvoorzichtig hadt gehandeld, hadde ik u van God ontferming afgebeden, en u volgaarne van guller harte met verschuldigde liefde vergiffenis geschonken; daar gij evenwel naar kloosterregel en passende monnikstucht volkomen onberispelijk handeldet, heb ik, naar de mate mijner krachten, gelijk
47 het een onwaardigen dienaar betaamt, aan uw bevel gehoorzaamd. „Naar Paulus' leer immers moet ik door koude en naaktheid en dienstbaarheid mijn lichaam tot onderwerping brengen, daar hij zegt: „Door veel beproevingen slechts treden wij het Hemelrijk binnen", en: „Het lijden dezes levens is niet te vergelijken met de toekomstige heerlijkheid, welke in ons zal geopenbaard worden. „Want hoe feller wij hier door de geesels worden gestriemd, des te heller is hiernamaals het licht der vreugde, en daarom achte men niet hard een arbeid, niet lang een tijd, waardoor het eeuwig leven wordt gewonnen." „De broeders kusten hem de handen en de voeten, bereidden hem tot verkwikking des lichaams een bad en kleederen, en zeiden tot elkander: „In dezen nacht heeft ons de Heer tot vermeerdering zijner heerlijkheid en tot onze zaligheid dezes (Lambertus) werken, ongekend van 's menschen oog, doch klaar voor dat des Heeren, bekend willen maken" i).
Ziedaar een trek uit het leven van onzen lieven Heilige, gelijk hij door zijn oudsten levensbeschrijver Godescalk voor de nakomelingschap werd bewaard. Wij hebben ernaar getracht, zooveel mogelijk 's mans ongekunstelden verhaaltrant weder te geven. Ter plaatse willen wij grif bekennen, dat, na het moeizaam doorworstelen der vele geschriften, welke bij het samenstellen van deze levensschets voor ons ter leestafel liggen opeengestapeld, het nalezen der bladzijde ons een zoete ontroering, aangename verpoozing tevens, heeft verschaft. Herhaaldelijk is hier sprake van een kruis, bij hetwelk de Heilige, wegens de verstoring van der broederen karig toegemeten nachtrust, op bevel des „kloostervaders", gelijk Godescalk hem zoo schoon noemt, in den nacht heeft gebeden. Dit was, merkt Nicolaas aan, een in de kloosters gebruikelijk tuchtmiddel 2). Dit kruis stond onder den blauwen hemel, naar Siegbert getuigt, uit steen vervaardigd, tusschen het bedehuis en de slaapzaal. Degenen, die zich tot levensdoel hadden gesteld, hun 1) Chafeav. bl. 328 en vlg.
2)
„
t. a. p., bl. 384.
4
vleesch met het
8
zijne lusten e n b e g e e r l i j k h e d e n
tot een b e m o e d i g i n g op d e n
daar
het h e n herinnerde
Verlosser, die d o o r zijn hoop
e n h e i l is En
aan
vaak
het
harden
geduld kamp
wel hadden
poosden harden
zij e e n
het
kruis
de barbaarsche
akkers
die de
waterplassen ontgonnen,
v o l k s s t a m m e n tot
D a t destijds
de
drooglegden,
van den
vergewissen omtrent
het
he
brachten
k r u i s , tot
voege
z i e n o f zij i n ruste
boete v o o r een
was, m a k e n
tochl
het, die
dat
niet
werd aangesproken
spoedde
b i d d e n totdat het Ten
teeken
de
eigen
onderhoorigen,
slaapzaal
mede
zij o p wist,
rusten, zich de
der
uit
oogente en
zusters,
een vroegen dat
zij m e t
ochtend
de
sloop om
te
door den
te
wat d o e t gij kruis."
en bleef
er
2).
te S t a v e l o t d a t k r u i s n o g
tot a a n d e n k e n
beeld van onderdanigheid,
derwaarts
werd gegeven
3) s t o n d
door
abdis h a d
e n b e g e e f u naar het Heilige
v a n opstaan
t i j d e v a n Mabillon
o p dezelfde plaats,
harer
e n b e r i s p t : „ M a a r zuster,
L a a t u w medezusters Onverwijld
wij op
H . Austreberta, abdis van
waren.
geschiedde
een onder-overste,
over
i).
H . Lambertus.
welzijn
v a a k i n stilte, des nachts,
barre rijd
wij l e z e n i n het l e v e n v a n de en tijdgenoote
onver'
erkentenis der E v a n g e r '
het b i d d e n v o o r het in
noodig,
een
t e r w i j l zij t e g e l i j k -
Deze vrome kloostervrouw placht zich met
doen,
aller
eeuwenheugende
bezit der Christelijke beschaving
overtreding der kloostertucht,
Nu
ons
hartversterking
strenge tuchtregel
oplegde,
onafzienbare
h e i d e n tot v r u c h t b a r e
Pavillij
aan
dergelijke
handenarbeid
wouden rooiden,
hetgeen
lijdensweg,
van den Goddelijken
geworden.
d i e stoere B e n e d i c t i j n e n , d i e n de
leer e n i n het
te k r u i s i g e n , d i e n d e
langdurigen
aan
grooten
het
stichtend voor-
Kerkvorst weleer
gegeven. Ook
Fisen
getuigt,
dat i n
zijn tijd z i c h terzelfder
1) Zie Polain Histoire de 1'ancien pays de Liége, 3de hoofdstuk. 2) Ghesq. T . V I , t. a. p. no 62. 3) „ T . V . , b l . 44°-
plaatse
49 een kruis bevond, doch een ijzeren, en met zulk een schoone herinnering weinig overeenstemmende i). Een priester van Stavelot, A. Courtejoie, van wiens hand in het jaar 1848 te Luik een werkje verscheen, getiteld: „Les illustraiions de Stavelot", getuigt daarin dat een gedeelte van den tuin, nabij dat kruis gelegen, thans nog den naam draagt van: Ut de St. Lambert: St. Lambertusbed 2).
1) Fisen. lib. IV, no 15, bl. 79. 2) A. Courtejoie. t. a. p. bl. 62. DE H . LAMBERTUS.
floofd^tuk
V.
De H . Lambertus keert terug naar zijne Bisschopstad Maastricht.
JL erwijl onze lieve Heilige in de vreedzame Ardenner-abdij aan de zonen van den H . Remaclus, die onversaagde kampioenen voor de heerschappij des geestes over vleesch en stof, het voorbeeld gaf van de meest verheven priesterdeugden, maakte de indringeling Faramundus zich alom in den lande gehaat door de schennis van het Heilige. „Moest ik beschrijven, zegt Nicolaas, bij Fisen, hoe in dit ongelukkig tijdvak alle goed belemmerd, alle rechtschapenheid verdrukt, alle slechtheid daarentegen in de hand gewerkt werd, dan zou ik den schijn aannemen als wilde ik in stede van een geschiedverhaal een treurspel in 't licht geven" i). Eindelijk, met zooveel leed begaan en niet het minst ook zonder twijfel bewogen door het voortdurend gebed en de zelfI) Fisen, t. a. p„ no 16.
5
1
-
kastijdingen van den heiligen balling, scheen God zich over de verweesde Kerk van Maastricht te willen ontfermen. Hervatten wij het verhaal van Godescalk: «Nadat zeven jaren verloopen waren, werd Faramund van «Jen Maastrichtschen Bisschopszetel ontzet en uit het gewest verbannen. »Toen verhieven de scharen der geestelijken en de volksmenigte der verschillende stammen luide hun vrome gebeden ten Hemel, opdat de Heer hun den herder, Lambertus, wedergave. » Vorst Pepijn, die over vele landen en steden van Europa regeerde, had de daden van den heiligen man vernomen, en gaf bevel, hem met veel eerbewijzingen naar zijn zetel terug te voeren. »Hoe groot bij het geheele volk de blijdschap was, met welke lofgezangen en vreugdeliederen de priesters en de levieten, de monnikken en de tallooze geestelijken den Heilige toejuichten, welke hulde zoowel de vrienden als de behoeftigen, de weduwen en weezen hem betuigden, en hoeveel eerbewijzingen zijn wederkomst begroetten, kan ik niet verhalen. «Voldoende zij het, de algemeene en eenparige vreugde, bij diens terugkeer gebleken, te schetsen door te zeggen, dat alle bewoners van Frankenland zooveel hartelijke geestdrift aan den dag legden, als ware hun het voorrecht geschonken, een der Apostelen te ontvangen" 1).
Men hoort het: de brave kronijkschrijver heeft, ondanks den overvloed van woorden, door hem gebruikt, geen woorden genoeg om uit te drukken met hoeveel feestbetoon de heilige Bisschop, bij zijn gelukkige wederkomst uit de ballingschap, binnen zijn goede zetelstad aan de Maas door de geloovigen werd onthaald. Stefanus geeft nog deze bijzonderheden ten beste: „Het zoo fel geslagene en door Gods ontferming goedgunstig bevrijde volk drong nu met alle kracht er op aan, dat Lambertus, hun voortreffelijke Kerkvoogd en wijze vader, teruggeroepen werd. Toen ten tijde stond Pepijn, een man geducht door de wapenen en ijverig voorstander van den Godsdienst, aan het hoofd van land en volk. Daar hem Lambertus' zachtmoedigheid en heiligheid goed bekend was, stuurde hij gezanten naar bovengenoemd klooster i) Chapcav. t. a. p., bl. 331.
52
óm Lambertus te verzoeken, wel te willen komen tot den K o ning en zijn Bisschoppelijke bediening .te hervatten. De gezondenen gingen heen, en, daar aangekomen, spraken zij Lambertus aan in dezer voege: „U, Vader, bidt de Koning, smeekt geheel het volk, dit klooster te verlaten, weer te keeren tot de kudde, waarvan gij tegen wil en dank zijt gescheiden geworden, en het werk Gods, gelijk gij het begonnen hadt, voort te zetten." „Ik beken, antwoordde de eerbiedwaardige man, met tranen in de oogen, dat ik niet heb bestuurd gelijk het betaamt, niet heb geleefd gelijk het plicht was; ik ben onbekwaam, verder mijn kudde te weiden, verlang dan ook niet langer meer aan 't hoofd te staan, daar ik niet bij machte ben, iemands heil te bevorderen." „U, voegden zij hem toe, u, edelsten der mannen, heiligsten der priesters, bidden wij om uwe liefde tot God en den evenmensch, met ons weêr te keeren, ten einde de leiding uwer schapen op u te nemen.'' „Tegenspreken, mijne broeders, hernam de held, wil ik niet, het bevel des Konings weerstreven mag ik niet, in de behoeften mijner evennaasten te voorzien is mijn verlangen. Daarom zal ik niet weigeren, u te volgen, aan God overlatende te zorgen, dat alles door zijn macht volvoerd en tot het gewenscht doel gebracht worde" i). 't Is ons echter niet vergund, hierbij langer te verwijlen, daar wij den lezer op de hoogte moeten stellen van de gebeurtenissen, welke dit heugelijk herstel mogelijk hadden gemaakt. In het jaar 681 werd Ebroïn vermoord en in zijne plaats Warado aangesteld als hofmeier van Koning Theodorik. Warado sloot vrede met Pepijn van Herstal, die als legeroverste aan het hoofd stond van de op Theodorik verbeten Austrasiërs-, het voornaamste beding hield in dat Pepijn Theo-
I) Bij Chaptav., bl. 363.
53 dorik als Koning van Austrasië erkennen, en zelf over dit Rijk het hofmeierschap aanvaarden zou.^ Een der eerste regeeringsdaden van Pepijn was de terugroeping van den H . Bisschop Lambertus, in het jaar 681 of 682 1). Verschillende schrijvers, onder de ouden Nicolaas en Siegbert, onder de nieuwere Polain, Nulens, zijn de meening toegedaan, dat de terugkomst van den Heilige eerst heeft plaats gehad na den slag bij Testry. Na Warado's overlijden namelijk was zijn schoonzoon Bertharius in zijn plaats tot hofmeier verkozen; deze scheen de voetstappen van den beruchten Ebroïn te willen drukken. De Neuslriërs verzochten nu den Austrasischen hofmeier Pepijn, hen van dien dwingeland te verlossen. De oorlog werd verklaard, en bij Testry Theodorik verslagen en Bertharius gedood. Dat had plaats in het jaar 687 2). Neemt men nu met bovengenoemde schrijvers aan, dat toen pas de Heilige op zijn zetel werd hersteld, dan moet men ook beweren, dat Godescalk en Stefanus, de beide oudste levensverhalers, met zich zeiven in tegenspraak zijn, zegt de schrandere Bollandist 3). Duidelijk immers schrijft Godescalk en Stefanus, dat dra na het overlijden van Hilderik, Lambertus in ballingschap toog en na zeven jaren te Maastricht wederkeerde. De eenige reden om te vermoeden, dat deze terugkeer tot 687 moet worden verschoven, blijkt te liggen in een verkeerde opvatting van Godescalks gezegde: „Vorst Pepijn, die over vele landen en steden van Europa regeerde, gaf bevel, den Heilige terug te roepen." Dit is op Pepijn alleszins reeds toepasselijk van het jaar
1) Habets, G c s c h . v a n het B i s d o m R o e r m o n d , b'. 133. 2) Roberti, R a t i o t e m p o r u m . V i t a S. H u b e r t i ; Miraeus, Nhmèc/ie, b l 82; Hist. Leod. comp. a d . a n r u m . 3) Bij Ghesq. t. a. p . , n o 69.
Chronicon
a d . annuni;
54
681 af, toen hij nog slechts in Austrasië de heerschappij voerde, ofschoon het later, tevens over Neustrië en Burgondië aangesteld, met meer reden kan worden gezegd. Austrasië omvatte immers onder andere de Bisdommen Keulen, Trier, Maastricht, Metz, Kamerijk, Toul, Verdun, Maintz, Straatsburg en Laon i). «Te zijner stede weergekeerd, schrijft Godescalk, legde hij, (de H . Lambertus) er zich op toe, zijn levenswijze nog dagelijks te verbeteren. ï H o e hij leefde voor G o d , en allen ten voorbeeld strekte, wie zal dat naar verdienste beschrijven, wie heeft daarvoor woorden genoeg en verheven genoeg te zijner beschikking? «Hij toch volhardde met onbezweken ijver in de Wet Gods zonder zich ooit aan iets berispelijks in zijn gedrag schuldig te maken.' «Alle zijne handelingen waren doordacht, en terwijl hij door aanhoudende waakzaamheid zijn lichaam in tucht bewaarde, hield hij gestadig het oog zijns geestes, zijn zinnen en werken op God gevestigd, zijn schreden tot God en de goede boodschap des vredes gericht. «Den door God aangestelden trouwen en wijzen dienaar gelijk, beijverde hij zich, ten bekwamen tijde de hem toevertrouwde geloovigen met het brood der heilige leer te sterken, want deze is de spijze, waardoor de zielen gevoed, en met G o d in gemeenschap en eenheid vereenzelvigd worden. «Door gepaste vermaningen en opwekkende gesprekken bracht hij zijn onderhoorigen er toe, zondige gewoonten af te leggen, en gewende hij hen aan de zelfbeheersching, welke voor de rechtschapenheid en reinheid des levens wordt gevorderd. «Hij duldde niet, dat zijn huisgenooten laakbare gewoonten aannamen, maar trachtte die te voorkomen, hetzij door een afkeurend stilzwijgen, hetzij door een b -risping, in het geheim en desnoods openlijk toegediend. »Hij was ijverig van geest, wakker in zorge, en, geplaatst tusschen rijken en armen, bracht hij, zonder acht te slaan op den persoon des machtigen, hulde aan den adel der zeden; naar gelang iemand goed trachtte te leven, bewees hij hem achting. »Reikte hij den behoeftige liefdegaven toe, dan blikten zijne oogen ten hemel, want hij strekte zijne hand uit om te geven, en verwachtte het loon daarvoor van boven. «Bezocht hij kloosters en sprak hij tot het volk het woord des Heeren, dan volgde het uitreiken van aalmoezen het toedienen der geestelijke spijze. l) Jos. Daris, bl. 115.
55 » W a t hij den behoeftige meedeelde achtte hij Gode in blijdschap geofferd, steeds indachtig de belofte des Heeren: »Wat gij den minsten der mijnen gedaan hebt, is Mij-zelve gedaan." «Bescheiden in zijn kleeding, wilde hij nooit in zijn huiselijk leven een gesmukten zetel innemen, en, werden hem soms, als voor Kerkvorsten gebruikelijk was, sierlijke gewaden bereid, dan legde hij die op zijde, en stak hij zich in een gewone, niet zelden vrij havelooze kleedij, ten einde zich te verootmoedigen door datgene, waardoor anderen trachten zich te verheffen. »Zoo kampende met krachtig gemoed en met godsvrucht gewapend, onderwierp hij aan Christus én lichaam én geest, zijner hooge bediening steeds waardig. »Wereldschc eer en ijdele praal, zoo verlokkelijk voor die ze liefhebben, achtte hij een wufien droom, een ijlen rook, een snelvlietend water gelijk. «Tegenkantingen verduurde hij goedsmoeds, ten dage van voorspoed, waardoor zoo menigeen ten val wordt gebracht, was hij met verdubbelde waakzaamheid op zijn hoede. «Door het trouw bewaren van de reinheid des harten en des hchaams toonde hij zijnen ondergeschikten wat zij moesten duchten en liefhebben, wat zij voor hun deel moesten kiezen en nastreven. «Den Christen volke gaf hij heilzame voorschriften, de hem ter zielzorg aangewezen landstieek verlichtte hij met de fakkel der Evangelische leer, terwijl hij de ellendige dwaling der heidenen te keer ging, en in hunne harten de kilheid der ongeloovigheid door den gloed des waren Geloofs verdreef. «Zoodoende verspreidde zich, zonder dat hij naar iets anders haakte dan naar de stilte der onbekendheid, de roep zijner heiligheid over alle landen van Europa, en gaarne hadde hij, alle vermoeienissen trotseerend, als een andere Paulus de geheele wereld doorkruist, om den volkeren heil te doen geworden. «Zoo sleet hij zijn leven, zuiver en standvastig in het Geloof, roemwaardig door krachtdadige deugd, edelmoedig in barmhartigheid, welwillend en levendig in zijn onderwijzingen, even bereid, voor het recht in de bres te springen als om beleedigingen te vergeven, lieftallig in zijn omgang met elkeen, en nooit falende waar herderplicht hem riep" i).
I) Chapeav., t. a. r. bl. 331 en vlg.
Ti
T
T>
T
T
T
T>
f
T
T
T
T
T"
T
T
Soota^tuk V I . De H . Lambertus, leeraar van Heiligen.
De zevende eeuw wordt met recht genoemd de „Eeuw der Heiligen" voor ons vaderland, gelijk den lezer uit eigen waarneming bereids zal zijn gebleken. Zeker, het was eene eeuw van geweldige gisting. Wel kon men het heidendom verslagen, het Christendom triomfeerend heeten, doch de wording van een groot volk, de vorming van velerlei stammen tot een staatkundig en maatschappelijk geheel krijgt niet binnen het tijdsbestek van slechts ettelijke jaren zijn beslag. De Hemelsche dauw der Christelijke beschaving kan slechts langzamerhand doorsijpelen tot in de onderste lagen der maatschappij. Voeg daarbij de aanhoudende invallen van barbaren, die zoo vaak een opkomende schepping des menschen te vuur en te zwaard vernielden, de veelvuldige worstelingen van ras tegen ras, alsmede de oorlogen, nu eens door den Vorst tegen zijn kwalijk beteugelde onderdanen, dan weer door een misnoegde
57 bevolking tegen de dwingelandij harer gebieders, ofwel door den eenen Gekroonde, om de heerschappij over een gewest tegen den anderen, door de opeenvolgende hofmeiers, tot bevestiging of uitbreiding van macht en invloed tegen ambtgenooten gevoerd. Zeker, het was een veelbewogen eeuw, een tijdsgewricht van heftig horten en stooten, maar tevens van wedergeboorte, van voorbereiding op de vruchtbare
wereldheerschappij van
Karei den Groote. De herschepping van het tot dusverre vormeloos WestEuropa door de Christelijke beschaving was het werk van Heiligen, van uitverkoren mannen en vrouwen, die over dien woesten bajert het Goddelijk zaad des woords en des voorbeelds strooiden, terwijl zij God in den eenvoud des harten smeekten, over hun werken en zorgen vruchtbaarmakenden zegen uit te storten. Alleen door Heiligen immers, alleen door allesopofferende, vastende, zich-zelven afbeulende,
dag en nacht in gebed ver-
zonkene strijderen Gods kan zulk een herschepping worden totstandgebracht. Verwijlen wij nu een spanne tijds bij dit hartverheffend tooneel, ons voorstellende den H . Lambertus, in betrekking met de tijdgenooten, die onder zijn invloed en leiding tot het hoogste zieleleven, dat een mensch op aarde kan leven, werden opgevoerd. In de dagen dat Ebroïn, die, gelijk wij bereids zagen, onzen Heilige van zijn Bisschopszetel verdreef, in zijn euvelmoed de Franken van Neustrië verdrukte, leefde er in Aquitanië, (de landstreek, welke van het Pyreneesch gebergte zich uitstrekt tot aan de rivier de Garonne en den Oceaan), een jeugdig edelman van Koninklijken bloede, met de waardigheid van paleisgraaf aan 't hof van Koning Theodorik bekleed i). i) Zie de Geslachtslijst van den Heilige bij Roberti b l . 545.-
58
Hij was even onderwezen in de schoone letteren als bedreven in den wapenhandel. Vol afschuw over Ebroïns dwingelandij, verliet HUBERTTJS — zoo was de naam van den edelen Aquitaniër — het land zijner geboorte en begaf zich naar Austrasië, dat onder het krachtig en wijs bestuur van Pepijn dagen van vrede en welvaart beleefde. De aankomst van Hubertus in ons land moet dus hebben plaats gehad na het jaar 679, in den tijd, dat de H . Lambertus te Stavelot vertoefde. Hubertus' onafscheidbare gezellin was zijne moei Oda, weduwe van Boggis, hertog van Aquitanië. Nauwelijks was in het jaar 681 de H . Lambeitus op zijn zetel hersteld, of Hubertus, die reeds over de hooge wetenschap en het stichtend leven van den moedigen Bisschop veel had vernomen, begaf zich naar Maastricht. A l ras gevoelde hij zich met een onweerstaanbare kracht voor dezen grooten dienaar Gods genegen, en trachtte hij zooveel mogelijk van 's mans onderricht en heilig voorbeeld partij te trekken. Gods genade boezemde hem allengs zulk een grooten afkeer van de ijdelheid der vergankelijke wereld in, dat hij vurig verlangde onder het getal der Maastrichtsche geestelijken te worden opgenomen en zich te wijden aan den dienst des Heeren, doch de huwelijksband verhinderde hem voorshands dit voornemen ten uitvoer te leggen. Intusschen leefde hij minder als leek, gehuwd man en adellijk heer, dan als geestelijke, leerling van den H . Lambertus. Nauwelijks echter was zijne gemalin, die hem een zoon had geschonken, Floribertus, later - anno 727 — opvolger van zijn vader op den Bisschopszetel van Luik en eveneens onder het getal der Heiligen opgenomen, naar een beter leven ingegaan, of hij volgde de inspraken van zijn hart en werd door zijn heiligen leermeester tot priester gewijd. Dat de H . Hubertus een leerling van den H . Lambertus
59 geweest is, getuigt niet alleen Godescalk i), maar ook de onbekende schrijver, „tijdgenoot en leerling" tevens van den H. Hubertus. Deze „onbekende", die zelf bij het sterfbed van den Heilige, met dezes „voortreffelijken zoon" Floribertus tegenwoordig was 2), getuigt, dat de vrome dienaar Gods Hubertus des te gemakkelijker het voorbeeld van Christus kon navolgen, doordien hij het geluk had, onder de leiding te staan van zijn heiligen voorganger Lambertus. Veilig mogen wij het dus een grooten vereerder van beide Heiligen nazeggen: „Onder de eeretitels, die den H.Lambertus toekomen, is het zeker niet de minste, dat hij een zoo edelen leerling en zich een zoo waardigen opvolger gevormd heeft, als de H. Hubertus was" 3). Over de H . ODA, wel te onderscheiden van hare eveneens heilige tijd- en naamgenoote, de Schotsche Koningsdochter, die te Weert, Venraai en vooral te St. Oedenrode vereerd wordt, en die omtrent het jaar 710 op het graf van den H. Lambertus het gebruik der oogen heeft bekomen, lezen wij in het Luiksch Brevier onder meer het volgende: „Na het overlijden van haren gemaal, toog zij naar Austrasië, waar zij vele erfgoederen bezat, en, reikhalzend als zij was naar een heilig leven, zocht zij den omgang van den H. Bisschop Lambertus, door wiens voorlichting en vermaningen zij tot de luisterrijkste deugd werd opgevoerd. „Tn vele plaatsen richtte zij ziekenhuizen en kerken op, en de dienaren Gods voorzag zij van de noodige levensbehoefte. „Haar moederlijke zorge strekte zij vooral uit over een vlek, bij Hoei gelegen en Amay genaamd; daar bouwde en begiftigde zij rijkelijk een kerk, den H . Martelaar Georgius toegewijd. „Een aanzienlijk gedeelte van haar groot vermogen kwam 1) Bij Chapcav. cap. 14. 2) Bij Roberti, cap. 14. . „ 3) Jos. Demarteau, „St. Hubert, sa légende, son histoire , bl. 19.
6o in het bezit van het St. Lambertskapittel en de wordende Kerk van Luik. „Zij overleed te Amay, en haar bloedverwant, de H Floribertus, Bisschop van Luik, verhief er haar heilig overschot door wonderen vermaard, ten altare" i). Uit het huwelijk van den gelukzaligen Pepijn van Landen met de eveneens gelukzalige Itta of Iduberga was, behalve de H . Gertrudis, abdisse van Nivelles, eene andere dochter gesproten, die huwde met hertog Ansigisus, broeder van den H . Arnulf, Bisschop van Metz. Haar naam was BEGGA, haar zoon, Pepijn van Herstal Na den dood van haren gemaal, anno 673, besteedde zij haar leven en hare rijkdommen aan goede werken. „Wij mogen er niet aan twijfelen, schrijft Daris, of zij vooral heeft bij haren zoon Pepijn aangedrongen op de terugroeping des H . Lambertus uit de ballingschap" ) . 2
Na een beêvaart ter H . Stede stichtte zij een klooster te Andenne, tusschen Hoei en Namen gelegen, en bevolkte het met geestelijke dochters, afkomstig uit de Nivelsche abdij, door hare zuster Gertrudis en hare moeder Itta gebouwd. Zelf omhelsde zij het kloosterleven te Andenne, bracht er de dertien laatste jaren haars levens door in boete en godsvrucht en overleed er in het jaar 695 3). Over de H . LANDRADA hebben wij in het 3 * Hoofdstuk reeds gesproken. De H . Lambertus had haar opgenomen onder het getal der gesluierde kloostermaagden, en was, naar Diederik, haar levensbeschrijver, getuigt, ten allen tijde haar vertrouwd raadsman „Toen zij, zoo verhaalt Diederik, na een langen kamp door den geest tegen het vleesch gestreden, waarin dit laatste' door t onbarmhartig vasten als het ware was uitgedroogd op het ziekbed werd geworpen, voorspelde zij haar naderend einde, 1) Prop. Leod. en Molanus 25a Octobris. 2) Dans, x. a. p. bl. 108. 3> Zie Ghesq., T . H, Geslachtslijst bij bl. 228.
6i en ontbood zij uit het naburige Maastricht den H . Bisschop Lambertus, opdat zij in 't sterven verkwikt wierd door de vermaningen van den H . dienaar Gods, wiens raadgevingen tijdens haar leven haar zoo dikwijls te stade waren gekomen. „Nauwelijks vernam de heilige grijsaard de droevige mare, of hij begaf zich op weg naar Munsterbilsen, waar intusschen Landrada uit de stoffelijke naar de eeuwige woning verhuisde. „Op zijn weg werd Lambertus, — middelerwijl was de avond gevallen — door een aangenaam droomgezicht verrast. „Als in geestverrukking opgetogen, zag hij de eerbiedwaardige maagd, omgeven van heerlijken luister; zij berispte den grijsaard op dien gemeenzamen toon, waarin zij placht met hem te spreken, wegens zijne traagheid, en verweet hem, dat zij bij haar verscheiden niet uit zijne handen de heilige Geheimen had mogen ontvangen. „Hij bracht verontschuldigingen bij en verklaarde zich bereid, haar stoffelijk overschot ter aarde te besteden. „Blik, hernam zij, strak voor u uit naar den hemel, en aanschouw het teeken des kruizes, omluisterd van een stralenkrans." „Lambertus richtte zich in zijn volle lengte op in de hoogte en teekende de plek, waarop het kruis nederstraalde. „Deze, sprak de maagd, is mijn begraafplaats, daar zal mijn assche rusten tot op-den dag, bepaald door den Heer." „Terwijl de maagd in de wolken verdwijnt, komt de Bisschop overeind terug op den grond en wordt ijlings naar Bilsen gevoerd, waar hij de zusters aantreft, bezig met de toebereidselen voor de begrafenis binnen de kerk. „Na zijn gebed te hebben gestort, richt hij met de hem eigene zeggingskracht en zalving het woord tot de schare, en maakt haar de hem gedane openbaring bekend. „Daarop ontstond een groot misbaar, en alhoewel hij zijne rede nog niet had voleind, verhieven zij luide hare stemmen tegen hem en klaagden bitterlijk. „Hier, zeiden zij, werd zij den Heer toegewijd en tot
62 abdisse aangesteld, door haar toedoen rees deze kerk in de hoogte en breidde zich de maagdelijke schare uit. Hier gaf zij den blinden het gebruik der oogen, den kreupelen dat der ledematen weder; hier bood zij het hoofd aan alle beproevingen. Gij-zelf waart hier ter plaatse de helper van haren ijver, de getuige van hare deugden, de inwijder van haar kerkgebouw. Het past den Bisschop niet, zijn volk te bedroeven, den herder niet, zijn schapen te willen berooven, zoodat wij na haar verscheiden zouden moeten verliezen die wij tijdens haar leven bezaten. Het is strijdig met de gehechtheid en liefde, haar verschuldigd, eene Heilige, eene wonderdoenster, aan vreemden over te laten. Volbreng gij uw ambt, wij zullen naar plicht en vermogen voor het overige zorgen. ,,'t Is gemakkelijk, zoo luidde Lambertus' bescheid, aan het hoofd te staan, doch moeilijk, allen te bevredigen. Aan God dient men meer te gehoorzamen dan aan de menschen, doch wijl ik overtuigd ben, dat hetgeen bij God is besloten, door menschen niet kan worden gewijzigd, voeg ik mij naar uw verlangen." „De H . abdisse werd begraven. „De H . Bisschop, wiens gemoed in zorge was, legt zich een vasten op, voegt gebeden bij de lijfskastijding, en na drie dagen neemt hij wederom het woord op. „Aan God, zeide hij, niet te willen gehoorzamen, is, beproeven een stroom in zijn vaart te stuiten met een arm. Met eigen oogen moeten wij ons nu overtuigen van hetgeen ons visioen beduidt; men legge het graf der abdisse open, opdat aan alle onzekerheid een einde kome." „Eenparig wordt die toespraak goedgekeurd. „Men opent de grafstede en vindt er niet alleen het lichaam niet meer, doch ook de lijkkist, waarin het was neergelegd, bleek verdwenen. „Allen, de Bisschop slechts uitgezonderd, verbleeken en zwijgen. „Hij echter betuigt zijn dank aan God en spreekt haar
63 vaderlijk toe: „nu het wantrouwen is geweken, zullen wij ervaren wat Gods heerlijkheid vermag." „Hij stelt zich aan het hoofd van den stoet, en "gaat den weg in naar Wintershoven, werwaarts hem de menigte volgt. „Daar wordt op de door hem gemerkte plek de bodem opgedolven, en, o wonder! men vindt er het lichaam der maagd liggende in hare kist. „Zonder twijfel, zoo eindigt Diederik zijn verhaal, hadden de Engelen het heilig overschot daar met eerbied bijgezet" i). Dit kan, gelijk Ghesquierus aanmerkt, niet geschied zijn voor het jaar 700. Voor dien tijd toch kon men den H . Lambertus niet noemen, gelijk Diederik het tot tweemaal toe doet: een grijsaard. Onder de heilige en roemwaardige personen, die, zooals de geschiedschrijver van ons Bisdom zegt, „door hunne tegenwoordigheid het geestelijk grondgebied van den H . Lambertus verheerlijkten" 2), mogen wij zeker niet vergeten melding te maken van de Heiligen W I R O , P L E C H E L M U S en O T G E R U S , het beroemde drietal van den St. Pietersberg, geloofsverkondigers in het land van Gelder, Gulik en Kleef. Omstreeks den tijd, dat de H . Lambertus, zooals wij in het volgende hoofdstuk zullen verhalen, zich onledig hield met het bekeeringsweik in Kempenland, vestigden zich in de omstreken van de later opgekomen stad Roermond, deze drie Heiligen, afkomstig uit Schotland, ten einde er de bevolking in de leer van Christus te onderwijzen. Pepijn van Herstal schonk hun genoemden berg, thans St. Odiliénberg genaamd, tot woonplaats, alwaar zij eene kerk en een klooster bouwden 3). Pepijn had zulk een vereering voor deze kloeke geloofsboden, die alom, gevaar en dood trotseerend, het zaad des 1) 2) 3 kerk
Theodoricus bij Ghesq. T . V , bl. 213. 'Jos. Habets t. a. p. bl. 134. . , „ „,.„ ^ cm Alb. Wolters. „De H . H . Wiro, Plech. et Otg., bl. 48; Willemsen, De Stlftv. d. H . Petnis te St. Odiliënberg, bl. 7.
64 Evangelies uitstrooiden, heidenen bekeerden en heiligdommen als uit den grond deden oprijzen, dat hij jaarlijks, naar Daris, en ook het Proprium Ruraem. verzekeren, den tocht naar St. Pietersberg aanvaardde, om er aan de voeten van den H . Wiro, en, na dezes overlijden, van den H . Plechelmus, de kwijtschelding zijner zonden te bekomen i). Daar de Maas- en Roerstreek behoorde tot het Bisdom Maastricht, heeft de door genoemde Heiligen ondernomen Evangelieprediking ongetwijfeld plaats gehad in gemeenschappelijk overleg met den H . Lambertus. In zijne „Gesta Sti Lamberti" verhaalt kanunnik Nicolaas, dat de H . W I L L E B R O R D Ü S , de wijdvermaarde apostel der Friezen en eerste Bisschop van Utrecht, bisdom grenzende aan dat van Maastricht, naar eene aloude overlevering, ter plaatse Teisterbant genaamd, zeer dikwijls samenkomsten hield met den H . Lambertus, ten einde elkander tot den harden kamp voor de uitbreiding van het Godsrijk te bemoedigen en maatregelen te beramen, tot bevordering yan het bekeeringswerk, beiden mannen zoo dierbaar 2 ) . „De H . Willebrordüs, schrijft Suijskens, werd door Paus Sergius I op St. Caeciliadag 696 Bisschop der Friezen gewijd, doch of hij op genoemde plaats aan de grenzen van beider grondgebied meermalen zijn H . ambtgenoot van Maastricht heeft aangetroffen, is niet boven twijfel verheven. „Vóór Nicolaas maakt geen schrijver melding daarvan, alhoewel de daar gebouwde kerk en volkstoeloop op St. Lambertusdag, alsmede de daor Nicolaas aangehaalde overlevering, ter gunsta daarvan schijnen te pleiten. „Wat niet kan betwijfeld wórden, is het feit, dat de H . Willebrordüs reeds voor zijn wijding tot Bisschop kennis had aangeknoopt met den H . Lambertus. „Alcuinus immers verhaalt, dat Pepijn van Herstal Wille-
j) Daris, t. a. p., bl 106; Prop. Ruraem. in festo Sti Wironis. 2) Nicol. bij Chapeav. t. a. p., bl. 391.
65
brordus welwillend ontving en eenigen tijd in Austrasië deed verblijven tot verbreiding des Christendoms, alvorens hij hem naar Rome zond, om er door den Paus tot Bisschop te worden gewijd. „Pepijn nu woonde doorgaans te Herstal, niet ver van Maastricht en in dit Bisdom gelegen, zoodat hij ongetwijfeld daarover zal hebben beraadslaagd met den H . Lambertus, van wiens heiligheid en Apostolischen ijver hij een hoogen dunk had opgevat" i). Wat er ook van zij, zeker is het, dat, vermoedelijk omstreeks het jaar 698, de H . Willebrord de vermaarde abdij Susteren stichtte en met rijke inkomsten begiftigde 2). Ongetwijfeld is dit niet geschied zonder medeweten van den H . Lambertus. Tevens zou het niet onwaarschijnlijk zijn, dat daar beide geloofsverkondigers nu en dan ter bespreking der Kerkelijke belangen zijn saamgekomen. „Ook is het zeker, dat onze Heilige, schrijft Suijskens, door de Mechelschen in hooge eere en voor hun eersten geloofsbode wordt gehouden. „Nabij Hofstade ligt een hoogte, St. Lambrechtsberg geheeten; daar zou hij den heidenschen bewoners dier streek, waar naderhand de stad Mechelen ontstond, het Evangelie hebben verkondigd" 3). Te dezer plaatse mag ik niet verhelen, dat, naar luid van een aloude overlevering, de H . Lambertus, van Maastricht uit de Maas afzakkende tot tegenover de burcht van Kessel, aan de bewoners van den rechteroever het Evangelie heeft verkondigd. 1) t. a. p., no 81. ... . . 2 Habets, t. a. p. bl. 134. Van Susteren wordt het eerst melding gemaakt omstreeks het jaar 711, in den giftbrief eens monniks Ansbald, die zich „van Susteren" noemt en aan Willebrord zijn vaderlijk erfgoed ten geschenke geelt. In 714 schonk Pepijn, met zijne gade Blittrudis, aan Willebrord te Susteren een bidcel en een kerkjen, welke op nieuwe grondslagen moesten worden herbouwd. Dr. P. Alb. Thijm: De H . Willebrordüs bl. 193. 3) Suijskens. t. a. p. no 83. DE H . LAMBERTUS.
5
66 Op een kleine verhevenheid lag destijds, uit Maaskeien gebouwd, een wachthuis of heidensche tempel, door hem ten gerieve der nieuwbekeerden in een Christen bedehuis herschapen, en later door het dankbaar geloovige volk aan hem toegewijd. Aan dit eeuwenoud St. Lambertuskerkje, thans slechts een kapelletje meer, heeft het kerspel Beesel, en later dat van den H . Lambertus te Reuver, zijn ontstaan te danken. Merkwaardig is het feit, dat sedert onheugelijke tijden naast den H . Lambertus, zijn medehelper in het Apostolaat, de H . Willebrordüs, te Reuver in hooge vereering gestaan en in de kerk zijn beeld gehad heeft. Van de onderlinge besprekingen der beide Heiligen maakt ook het Proprium Ruraem. gewag. Eveneens Knippenbergh i). „Er heeft, schrijft Dr. P. Alb. Thym, tusschen den H . Willebrord en Lambertus eene bepaalde verstandhouding bestaan, waarvan zich evenwel uit de Heiligenlevens geene bijzonderheden laten mededeelen" 2). „Lambert, Willebrord 1", roept gemelde schrijver uit, en daarmede kunnen wij dit hoofdstuk besluiten. „Wien klopt het geloovige hart niet bij de herinnering aan die groote mannen I" „Het streven dezer mannen was volkomen hetzelfde. „Waarover zullen zij zich anders beraden hebben dan over de belangen der Kerk ! Wat zullen zij anders dan eikaars oordeel ingewonnen hebben, elkander de denkbeelden der Pauzen mededeelende, omtrent de uitbreiding des Christendoms, elkander sterkende in den door alle eeuwen voortdurenden strijd tusschen de geestelijke en de wereldlijke macht."
1) In festo Sti Willebr. 7a Nov. — Kntpfeniergh, Hist. Duc. Gelr. caput VI. 2) In zijn „Willebrordüs" bl. 201.
Öoofëtëtuk V I I . De H . Lambertus, Apostel van Kempenland en Brabant.
i n het voorgaand hoofdstuk zijn wij, door den aard der daarin behandelde stof genoodzaakt, op
de
geschiedenis
eenigszins
vooruitgeloopen. Keeren wij derhalve op onze schreden terug tot het tijdstip, onmiddellijk
volgende op de
blijde
weder-inkomst
des
Heiligen binnen zijne Bisschopsstad, aan Maas en Jeker gelegen. Wij geven het woord wederom aan : Godescalk: »In zijne herderlijke bezorgdheid bezocht hij alom de steden en plaatsen van zijn Bisdom, en deed overal het licht des Evangelies schijnen. »Hij versterkte het geloof der Christenen, verdreef de pestwalmen des heidendorns en trad onversaagd tegen die rampzalige dwaling op, aangevuurd door den gloed des geloofs. s>Zoo begaf hij zich naar Toxandrië, dat een niet onaanzienlijk gedeelte van zijn Kerkelijk gebied besloeg. »Tot dusverre had de afgodendienst de bewoners dier landstreek weerhouden, tot de kennis van Christus te komen; de dwaling zat er zeer diep ingeworteld; zij konden zich niet voorstellen, dat de
68 Wereld was geschapen en geregeerd wordt door iemand anders dan hunne afgoden. «De heilige man, dien het hevig verdroot, dat een gedeelte van het aan zijn zielzorg toevertrouwde land zoo deerlijk op het dwaalspoor liep, wierp alle afgodsbeelden en tempels omver. «Genoopt door zijne liefde voor Christus, en ter belijdenis van zijn geloof weerstond hij, in zijn strijd tegen de heidensche dwaalleer, door geen gewapenden beschermd, aan de woede der heidenen en predikte hun den naam der Allerheiligste Drievuldigheid, waarvan zij tot hieraan nog niets hadden vernomen. »Zoo bracht hij tallooze scharen van ongeloovigen van de logen tot de waarheid, van het heidendom tot den Christelijken Godsdienst, van den duivel tot Christus. «Degenen, die aanvankelijk, toen hij met de verkondiging van hetgeen zij valschheid waanden, begon, hem wilden verscheuren, legden later alle woestheid af. «Zij bewonderden de standvastigheid, waarmede hij het eenmaal opgevatte voornemen doorzette, en hadden den moed niet meer, zich te verzetten tegen de voortvarendheid, bij de Christus-prediking aan den dag gelegd, en tegen de overtuigingskracht, waarmede hij het zoo mannelijk tegen hen voor de waarheid opnam. «Allengs begonnen zij williger te worden, en aan hetgeen de geloofsbode hun verkondigde, niet alleen hunne ooren, maar ook én geest én hart te ontsluiten. «Verheugd over dezen gelukkigen ommekeer, ging de gelukzalige man voort, hen met Evangelische woorden - te onderrichten, en hen te leeren hoe zij zich van de dwaling, waarin zij waren geboren en opgegroeid, geheel en al mossten ontdoen, hoe zij dieper en dieper in het Christelijk geloof moesten doordringen, hoe zij, als dappere strijders, in den kamp voor Christus moesten palstaan; hoe zij weerstand moesten bieden aan de bekoringen van den vijand, dien het verdroot, dat zij hem, na den afgodendienst te hebben verlaten, niet meer toebehoorden, gelijk vroeger. «Nu de heiligschendende eeredienst der barbaren was afgeschaft, verspreidde zich, in de plaats van den verpestenden reuk der afgoderij, heinde en verre de zoete balsemgeur (der Christelijke beschaving). «Bij de opneming (der bekeerlingen) in den schoot der Kerk en bij de verkondiging der Goddelijke leer hield hij zich steeds en stipt aan de Apostolische gebruiken, en heelde de zielewonden met Hemelsche artsenij. «In alles betrachtte hij de eischen der deugd; degelijk in het vertoog, goedertieren in het vergeven, onderwees hij zijn onderhoorigen eerst en vooral door zijn voorbeeld, en dan door het woord" i) l) Bij Chaf. t. a. p. cap. VI.
6Ü
Dat onze Heilige, na een zevental jaren, verre van de zijnen in ballingschap doorgebracht, en de zielzorg der hem toevertrouwde en zoo innig in Christus dierbare kudde aan den ingedrongen gunsteling van een Ebroïn te hebben moeten achterlaten, behoefte gevoelde, om zich door eigen beschouwing van den toestand te vergewissen, kan allerminst verwondering baren. Zijn geestelijk kroost had veel geleden, Staatkundige beroerten hadden zijn Bisdom geteisterd, en allengs waren ook heidensche begrippen, afgodische gebruiken ingeslopen. Daar moest worden afgebroken ter eene, opgebouwd ter andere zijde, hier gezuiverd en verbeterd, daar bevestigd en opgewekt. Ook diende hij, om duurzaam werk te verrichten, de kwaal met wortel en tak, het heidendom in zijn laatste schuilhoeken uit te roeien. Hadde hij de bovenaardsche wetenschap der Heiligen, daarbij den heldhaftigen moed der Apostelen niet bezeten, om alles voor allen te worden, ware de H . Lambertus niet op de hoogte van zijn ontilbaar zware, veelomvattende taak geweest, clan ware wellicht, na een 300-jarig vruchtbaar en roemrijk bestaan, het reuzenwerk van den grooten H . Servatius jammerlijk te gronde gericht. De Heer echter heeft gewaakt over de Kerk van Maastricht. Tijdens zijn verblijf in de Ardennen, dag en nacht uitsluitend op de verheerlijking van Gods Naam en eigen lijfskastijding, eigen geestverheffing bedacht, had Lambertus, naar het voorbeeld der kloeke monniken, in wier midden hij leefde, zich gehard voor den arbeid, die hem wachtte, gestaald voor den feilen kamp, die hem verbeidde. Zoo bracht de middeleeuwsche edelman, alvorens hij als ridder tot verdediging van de heiligste rechten mocht opdagen, gewapend, een heelen nacht door in het heiligdom, wakend, boetend en biddend.
70 Waarvan de naam Taxandrie, Toxandrië
of Tessendrië,
nog overgebleven in Tessenderloo, afkomstig is, weten wij niet. Bij
Dr. P.
Alb.
Thym, die zich op den Romeinschen
schrijver Plinius beroept, lezen wij, dat de benaming Taxandriërs meerdere stammen omsloot,
waartoe
onder anderen de
Menapiërs en Eburonen moeten gerekend worden 1). „Uit eenige oude schrijvers, zegt hij nog, kunnen wij al spoedig lezen, wat wij, met meerdere juistheid, hebben te
door Taxandrië
verstaan, al kunnen wij er overal de grenzen ook
niet nauwkeurig van bepalen. „Voor ons onderwerp is het genoeg te weten, dat de zuidelijke grens zich tot Bilsen, tusschen Hasselt en Maastricht, uitstrekte.
Het dorp Vucht, in de meierij van 's Hertogenbosch,
was een der noordelijkste plaatsen. Oostelijk had men Vlierden, Deurne en Bakel.
De
westelijke
plaatsen
waren
Alfen
en
Northrewic, in het arrondissement Turnhout 2). „ D e H . Lambertus geldt voor den zendeling van Toxandrië. „Doch
zijn arbeid heeft zich ook tot het prediken der
buiten Toxandrië
wonende
stammen uitgestrekt,
zooals ons in
zijne levensgeschiedenis wordt medegedeeld 3). „Ter prediking des Evangelies, zoo luidt het daar, begaf hij zich naar de aan Toxandrië grenzende stammen." „Deze hadden hunne woonplaats, zegt de levensbeschrijver, waar de Maas, met den uitstroomenden Rijn vermeerderd, niet ver van de Engelsche zee, de Toxandriërs
en andere inwoners
dier streek van de Friezen afscheidt," wel het noord-westelijk deel van Noord-Brabant, dat wij gewoonlijk Teijsterbant noemen. „ V o l g e n s deze uitdrukking is het dus niet Toxandrië alleen, wat door Lambert is bekeerd geworden, maar tevens het daaraan grenzende volk,
hetgeen de
veronderstelling des te meer
grond geeft, dat Willebrord hem op eenige zijner tochten heeft vergezeld. 1) Alb. Thym, t, a. p. b l . 126. 2) Ibid. p . 125. 3) Boll. A c t a S S . Sept. D . V , b l . 609.
7i „Aan welke dezer tochten en hoeverre juist Willebrord aan die bekeeringen deelnam, kan niet met zekerheid gezegd worden; de overlevering houdt hem naast Lambert aan de Maasoevers in groote eere. „Zeker is het, dat de groote Lambertus den jongeren Willebrord de hand toereikte, en hem, een tijd lang, op zijnen bekeeringstocht met zich nam, ten einde hij hem meer en meer van den geest der Kerk mocht doordringen" i). Te Holset, hij Vaals, heeft, luidens een aloude overlevering, onze Heilige de reeds omstreeks het jaar 515 bekeerde bevolking in het Christendom bevestigd en versterkt. In dien arbeid werd hij bijgestaan door Willebrord. Ook zegende hij aldaar een bron, waaraan de geloovigen niet meer dorsten te putten, wijl het water door de afgodspriesters, die wegens het aannemen der Christelijke leer op hen zeer gebelgd waren, was vergiftigd geworden. Sedert onze Heilige daaraan zijn dorst heeft gelescht, borrelt een frisch en gezond water op uit de bron. In de oude kerk te Alfen, aan de Maas, even als te Blerik, en waarschijnlijk op talrijke andere plaatsen, vindt men de beelden van beide Heiligen broederlijk bij elkander staan. Ter eerstgenoemde plaats, te Lit eveneens, zijn, indien men de overlevering mag vertrouwen, de H . H . Lambertus en Willebrordüs samengekomen, om het bekeeringswerk te bespreken. In het dekenaat Wassenberg, thans tot het Bisdom Keulen, vroeger tot dat van Luik behoorende, ligt de oude parochie (ecckiia integra) Birgelen, wier naam blijkbaar afkomstig is van het woord Bergelein, bergje. Op den heuvel, waar vroeger tot de jaren 30 onzer eeuw, de om haren ouderdom eerbiedwaardige parochiekerk zich verhief, zou de H . Lambertus een heidenschen tempel hebben aangetroffen en in een Christen kerk herschapen. 1) Alb. Thijm, t.. a, p. bl. 127.
• 72 •
Daar verzamelde hij om zich de bewoners van heinde en verre, verkondigde hun de ware leer des heils, en diende hun bij een in het houtrijke dal ontspringende waterwelle het Sacrament der Wedergeboorte toe. Van toen af tot den huidigen dag toe werd deze bron niet anders meer dan „St. Lambertsput" geheeten en voortdurend bezocht door het vrome landvolk, dat, vol vertrouwen op de voorspraak des Heiligen, het water gebruikt als een heilmiddel vooral tegen oogziekten. Op den heuvel, die weleer de parochiekerk droeg, prijkt thans de grafkapel der vrijheerlijke familie von Leikom, van Elsum, en boven de St. Lambertusbron welft zich een kapelletje, aan de Moeder van Smarten toegewijd. Uit verschillende plaatselijke benamingen kan men heden ten dage nog afleiden, dat deze aloude St. Lambertus-parochie altoos een middelpunt van Christelijk leven in die streek is geweest. Niet alleen „aan de Maasoevers", maar ook in vele plaatsen van Nederlandsch en Belgisch Limburg, van Noord- en Zuid-Brabant en in de provincie Antwerpen, zooals blijkt uit de talrijke kerken, te hunner eere gebouwd, werden en worden nog beide Heiligen in eere gehouden. DE
H.
LAMBERTUS
IS
KERKPATROON
In Nederland: Te Bingelrade, Blerik, Haelen, Helden, Holset, Horst, Kerkrade, Mheer, Middelaar, Nederweert, Neeritter, Oirsbeek, Reuver, Swalmen, Swolgen. (Bisd. Roermond). Te Alfen, Beers, Cromvoirt, Drunen, het Eind, Engelen, Escharen, Gemonde, Gestel en Blaarthem, Groot-Linden, Haaren, Haarsteeg, Haren, Hedikhuizen, Helmond, Huiseling, Lit, Maasbommel, Maren, Meereveldhoven, Nederwetten, Nistelrode, Orthen, Rosmalen, Seitaard, Someren, Udenhout, Veghel, Vessem, Vorstenbosch en Wouw. (Bisd. 's Bosch). Te Hengeloo. (Aartsb, Utrecht). Te Kralingen en Lammerschagen. (Bisd. Haarlem).
73 In België: Te Antwerpen, Beersse, Eeckeren, Eijnthout, Gestel, Grobbendonck, Bell, Eijckevliet, Kessel, Westerloo en Varendonck. (Prov. Antwerpen). Te Beersel bij Brussel, Dongelberg, Héverlé, Hoxem, Jodoigne, Lasne-Chapelle, Leefdael, Lovenjoul, Muijzen, Neervelp, Nieuwrode, Nosseghem, Overlaer, Orbais, Tourinnes St. Lambert en Woluwe St. Lambert. (Prov. Brabant). Te Alt-Hoesselt, Bevingen, Brouckom, Geystingen, Groote Spauwen, Hechtel, Hendrieken, Horpmael, Neerhaeren, Neeroeteren, Op-Glabbeek, Op-Heers, Quaedmechelen, Rijckel, Veldwezelt, Woncq en Zeelhem. (Prov. Limburg). Te Heyst-op-den-Berg en Oedelem. (Prov. West-Vlaanderen). Te Paricke, Vleckem en Poucques. (Prov.Oost-Vlaanderen). Te Amonines, Beffe, Bastogne, Deiffelt, Havrenne, Lonchamps, Rettigny, Taverneuz, Bellevaux, Rachamps, Buisson, Haut-Rendeux, Sensenruth, Tellin, Houmont, Villers-la-bonne Eau en Wibrin. (Prov. Luxemburg). Te Anseremme, Aublain, Blaimont, Bonnines, Bouvignes, Bure, Cerfontaine, Corroy-le-Chateau, Couvin, Emines, Forville, Heur-lez-Marche, Jeneffe en Condroz, Laneffe, Ligny, Mozet, Naninne, Nismes, Perwez, Sautour, Surice, Vencimont, Villers sur Lesse, en Vresse. (Prov. Namen). Te Barbancon, Blicquy, Boignée, Courcelles, Gages, Mon truiel sur Haine, Ville sur Haine, en Wangenies. (Prov. Henegouwen). Te Bas-Oha, Berloz, Bettincourt, Boelhe, Boirs, Feneur, Fize-Fontaine, Fouron le Comte, Gleixhe, Cheneux, Hannesche, Hermal, Herstal, Heur-lez-Marche, Houtain 1'Evêque, Jemeppe, Lixhe, Mons-lez Liége, Montegnée, Omal, Petit-Hallet, Pousset, La Reid, St. Lambert-Waremme, Sart, Sippenaeken, Soumagne, Tignée, Val St. Lambert, Verviers, Vieux-Waleffe. (Prov. Luik). In Frankrijk : Te Lambert (Basses-Alpes), St. Lambert (Seine-et-Oise), St. Lambert et Mont de Jeux (Ardennes), St. Lambert sur Dive
74 (Ome), Wattignies (Nord), Lambres (Pas de Calais), St. Lambertdes-Levées (Maine et Loire), St. Lambert-du-Lattay (id.), St. Lambert-la-Poterie (id.), Lamberville (Manche) en Lamberville (Seine Inférieure). In het Aartsbisdom Keulen: Te Bedburg, Bergheim, Birgelen, Bliesheim, Calcam, Dremmen, Düsseldorf, Erkelens, Holzheim, Höngen, Hückelhoven, Imraerath, Kalterherberg, Manderfeld, Mettmann, Morschenich, Neurath, Ramrath, Randerath, Rellinghausen, Tetz, Tondorf, Valender, Waldfeucht, Wassenberg, Welz en Witterschlick. DE
H.
WILLEBRORDÜS:
In Nederland: Te Geijsteren, Obbicht en Stramprooi. (Bisdom Roermond). Te Alfen en Riel, Bakel, Berchem, Berkel, Demen en Dieden, Deurne, Diessen, Eersel, Escb, Heeswijk, Helenaveen, Hooge en Lage Zwaluwe, Rasteren, Klein-Zundert, Liessel, Middelbeers, Milheeze, Mill, Neerkant, Riethoven, Rukfen, Teteringen, Vlierden, Waalre en Zeelst. (Noord-Brabant). Wij noemen hier slechts de plaatsen, gelegen in de landstreek, waar beide Heiligen, naar wij vermoeden, gezamenlijk werkzaam geweest zijn. In België: Te Antwerpen, Berchem, Castelré, Merxplas, Nijlen, Olmen, Overbrouk, Rijckevorsel en Viersel. (Prov. Antwerpen). Te Eijsden, Heusden, Meldert en Reppél. (Prov. Limburg). Te Middelkerke en Wulpen. (Prov. West-Vlaanderen). Te Knesselaere. (Prov. Oost-Vlaanderen). Dat de H . Willebrordüs ook in Zuid-Nederland, en wel in het Bisdom Maastricht aan de bekeering der heidenen en de bevestiging van het Cbri: tendom heeft gearbeid, vinden wij ook bevestigd in Dr. Pingsmann's „U. Ludgerus, Apostel der Friesen und Sachsen" : „Nach seiner Rückkehr (uit de Eeuwige Stad) predigte er (Willebrord) zunachst im Untern Friesland, (ZuidNederland) an der Maas, zwischen Sincfal (riviertje bij Brugge) und Rhein."
75 De naam Testrebant of Teisterband zou, naar Suijskens uit Wendelinus aanmerkt, niets anders beteekenen dan band of grens der Tessandriërs i). Over Taxandrië en zijne bewoners kan men nog het werk van De Corswarem: „Memoire hist. sur les anciennes limites de la Province du Limbourg" openslaan 2). Algemeen houdt men het ervoor, dat het oude Taxandrië niets anders is dan hetgeen tegenwoordig de Kempen wordt genaamd. Bij Knippenbergh lezen wij : „Alle geschiedschrijvers beweren eenparig, dat de H . Lambertus zich met den H . Willebrordüs dikwijls over de voortplanting des Geloofs heeft onderhouden, te meer wijl hier en daar nog velen werden gevonden, die de afgoden dienden, onder anderen de Taxandriërs. „Deze lieden waren uiterst traag van begrip, woonden in eene streek, nu Kempenland geheeten, welke overdekt was met bijna nooit drooggelegde moerassen en uitgestrekte heidevlakten. „Met de naburige bewoners, hoe wel ook bekend en hoe licht genaakbaar die ook waren, hielden zij geen de minste gemeenschap. „Het was een volksstam, sterk in getal, onbeschaafd van zeden, woester nog door hun heidensch bijgeloof en door de afzondering, waarin zij hardnekkig bleven voortleven. „Deze lieden heeft Lambertus door aanhoudende vermaningen, in zacht- en lankmoedigheid gegeven, dermate weten te vermurwen, dat zij hun barbaarsch gemoed willig onderwierpen aan het zoete juk van Christus. „Daarom wordt de H . Bisschop Lambertus niet ten onrechte de Apostel van Kempenland genaamd" 3). In zijn reeds meermalen aangehaald werk bewijst de Leuvensche hoogleeraar Alb. Thym uit verschillende giftbrieven, dat destijds Toxandrië „rijk was aan molens en andere water1) Suijskens, no 79. 2) Brussel 1857. 3) Knipp. Hist, Duc. Gelr. cap, VI,
?
werken
6
, gebezigd tot het drijven eens molens of tot andere
industrieele doeleinden. „Waartoe, vraagt hij zich af, zullen de houtskolen gediend hebben, welke in het woud werden gebrand, dat zich van de Ardennen tot aan de Schelde uitstrekte, en bij de Franken den naam van „kolenoord" verkreeg ? „Waartoe die slaven en stokers, waarvan wij lezen ? „Ja, men zie slechts de door ons aangevoerde diplomen van Toxandrië in, om zich te overtuigen van het aantal ovens, hetzij voor het branden van kalk, het bakken van steen of het smelten van ijzer, die door slaven werden verzorgd. „Onder Willibrord, en reeds lang voor hem (moet) de nijverheidstak der ijzersmederij reeds welig gebloeid hebben, zoodat de meeste landgoederen in Toxandrië eene gelegenheid aanboden, om die uit te oefenen, en waarschijnlijk de grond zelf daartoe voor een gedeelte het ijzer zal hebben opgeleverd" i). „Bijna alle geschiedschrijvers, merkt Dr. Alb. Thijm aan, hebben de zendelingen, die het Evangelie verbreidden, voorgesteld als arbeiders op groote landgoederen, die dagelijks rustig voortploegden, het zaad met kalmte al verder en verder uitstrooiden, en daarvoor door hunnen heer, den regeerenden Vorst, rijkelijk met alle gunsten beloond en zelfs met edelmoedigheid in hun werk werden bijgestaan. „Hiermede is de taak der Evangeliepredikers evenwel volstrekt niet te vergelijken. „Diegenen onder hen, welke met wezenlijk verheven bedoelingen, alleen aan het onafhankelijk Christendom en der Kerk gewijd, zulk een zendelingswerk op zich namen, hadden een leven te leiden, dat een martelaarschap was van het begin tot het einde" 2) Slechts kwalijk kunnen wij, XlX^-eeuwers, cok na het omstandig verhaal van den ouden Godescalk te hebben gelezen,
1) Dr. P. Alb. Thijm, De 2) /bid. Inleiding, bl. 3.
H . Willibrordus, bl. 269.
77 -
ons een denkbeeld vormen van de ontzaglijke vermoeienissen, ontberingen en opofferingen, welke de Heilige zich getroost, van de gevaren, welke hij getrotseerd heeft, om die in 't voorvaderlijk bijgeloof verzonkene Kempenaren tot de hoogte van den Christelijken Godsdienst op te beuren. Te meer nog daar zij duchtten, dat het aannemen van het „nieuw geloof" zou gelijk staan met het verzaken aan de hartstochtelijk geliefde onafhankelijkheid, waarop die aan oud-Germaanschen stam ontsproten natuurkinderen meer dan op elk ander goed verslingerd waren. Het hoogste voorrecht, den Toxandriërs bekend, was, in hun schier ongenaakbare wouden en waterplassen, op die breede heidevelden, waar de druïden hun Odins geheimen en de wellusten van het toekomstig Walhalla voorspiegelden, onbedwongen, onbeteugeld, frank en vrij te leven. De Frankische Vorsten en vooral hunne hofmeiers gebruikten, beter gezegd, misbruikten maar al te vaak de heilige voortvarendheid en den zielenijver der geloofsverkondigers om in de aan Christus Verlossingskruis onderworpen landen ook terstond hunne heerschappij te vestigen. „De volken gevoelden, schrijft Alb. Thijm, dat door die prediking hunne nationale vrijheid bedreigd werd; daarom onttrokken zij er zich aan en schudden het Christendom weer af, zoo spoedig zij er kans toe zagen. „De begaafde voorgangers van Karei den Groote zagen wel in, dat door een loutere kerkelijke Evangelieprediking hunne heerschappij zich nimmer over de Duitsche stammen zou kunnen uitbreiden" i). Lambertus evenwel slaagde erin, de woeste Toxandriërs te bekeeren. Hij had hun vertrouwen gewonnen. In hem erkenden zij den bode der waarlijk „Goede Tijding," den zendeling Gods, met zuivere inzichten bezield, den harteni) Dr. P. Alt.
Thijm, t. a. p„ b l . 77.
7§ veroveraar, wars van alle nevenbedoelingen, op niets anders belust dan op hun geestelijk welzijn. Zouden de door Godescalk gebezigde woorden: „Door geen gewapenden beschermd, weerstond Lambertus aan de woede der heidenen", ons niet te verstaan geven, dat de Evangelieverkondigers bij hunne prediking wel eens van krijgslieden, hun natuurlijk, door de bewindslieden toegevoegd, vergezeld waren? Ongetwijfeld hebben ook de afgodspriesters, aan wier tot dusver onbetwist zedelijk overwicht door het aannemen van het Christendom voor goed een einde werd gemaakt, alle krachten ingespannen, alle redenen van welken aard ook en allen invloed laten gelden, om de prediking des Evangelies te keer te gaan, den Apostolischen arbeid van den geloofsbode vruchteloos te maken, of ten minste zich aan zijn verheven persoon te vergrijpen. „Daar de Toxandriërs, schrijft kanunnik Nicolaas, niet woonden in steden, maar meestal wijd en zijd, in wouden, veen en heide, al naar gelang de bodem hun nering verschafte, hunne hutten gebouwd hadden, en de Heilige hen daar bezwaarlijk konde opzoeken, trad hij gewoonlijk voor hen op, wanneer zij door hunne priesters tot bijwoning van offerplechtigheden waren opgeroepen. „Meer dan eens waren woestaards overeengekomen, dien vermetelen Frankischen Bisschop van het leven te berooven. „De mare immers van zijn verschijnen in hun midden en van zijn prediken was ras door de landstreek verspreid, en de druïden achtten hem des te gevaarlijker, wijl hij zoo goed op de hoogte was van de taal, door de Taxandriërs gesproken, dat hij niet, als andere geloofsverkondigers, een tolk behoefde. „Reeds kwamen zij, aangehitst door de afgodspriesters, met de wapenen in de hand, aangestormd, om den Heilige te dooden, doch, in zijne nabijheid gekomen, deinsden zij terug en bleven als aan den grond genageld. „Over zijn aangezicht lagen zulke bovenaardsche glanzen uitgegoten, dat hun de wapenen ontvielen, en zij, die gekomen
79 waren om te moorden, zich bereid verklaarden, te gehoorzamen. „Niet alleen traden zij hem niet meer in den weg, wanneer hij de afgodsbeelden omverhaalde, maar zeiven boden zij hem daartoe hulp en medewerking; nederig smeekten zij hem om de genaderijke wedergeboorte door het Sacrament des Doopsels, en zoo werd een overgroote menigte heidenen in den schoot der ware Kerk opgenomen. Bapiizata est ab eo infinita populi multiludo. „Ten einde deze jeugdige en nog onbeschaafde Christenheid verder te vormen, deed hij op de daarvoor meest geschikte plaatsen kerken bouwen, en stelde hij er priesters aan en levieten. „Vervolgens toog hij verder, om het Evangelie te verkondigen aan de volksstammen, wier gouwen aan Taxandrië paalden, en zich uitstrekten van de plaats, waar Maas en Rijn te zamenvloeien tot niet verre van de Noordzee, aan het land der Friezen (Hollanders)." Dat hem tijdens zijn zegenrijk werken in de onherbergzame Kempen het beeld des doods onophoudelijk voor het oog des geestes verscheen, getuigt, onmiddellijk na hetgeen wij uit dezen schrijver over Lambertus' prediking hierboven overnamen, de oude Godescalk: »Met ijver bereidde hij zich voor op een gelukkig einde van zijn loopbaan; daarom bracht hij veel tijd door met waken bidden, vasten, en gaf hij vele aalmoezen, hetgeen hem geen geringen troost verschafte. »De krone der gerechtigheid met brandend verlangen verbeidend, riep hij voortdurend den dag des verscheidens voor den geest en was hij boven alles daarop bedacht. »Door zulke vrome oefeningen met behulp van Gods genade ten doode voorbereid, rees Lambertus steeds hooger in deugd, en bereikte hij zulk een hoogen trap van volmaaktheid, dat hem niets scheen te ontbreken dan Christus, die het toppunt is van alle gerechtigheid."
God echter had den grooten Bisschop voorbestemd voor den dood op een ander martelveld.
Öoofdtftuk
VIII.
De H . Lambertus, Martelaar.
In ons I I Hoofdstuk haalden wij uit den Bollandist Suijskens aan, dat de Maastrichtsche Bisschoppen te Luik een huis met erf bezaten, in de nabijheid van de kapel, door den H . Monulfus in de V I eeuw aldaar opgericht ter eere van de Heiligen Cosmas en Damianus. Derwaarts had ook, gelijk wij verhaalden, in het begin van zijn Bisschoppelijke bediening de H . Lambertus het stoffelijk overschot van zijn voorganger, den H . Martelaar Theodardus, ter aarde besteed. Meermalen tijdens zijn Apostolisch leven, bij het heen- en wedertrekken door zijn uitgestrekt Bisdom, bezocht onze Heilige de door vele wonderen bereids verheerlijkte grafstede van zijn dierbaren leermeester en vader in Christus. In een weldoorwrochte studie heeft de bekende geschiedvorscher Godefroid Kurth, hoogleeraar aan de Luiksche Hoogeschool, op onwederlegbare wijze en met kwalijk te evenaren scherpzinnigheid, aangetoond, dat de stad Luik haren naam niet de
d e
8i ontleent aan het daar vlietend riviertje de Legia, maar afkomstig is van de benaming Vicus Leodicus of Leudicus, (Luijdick, Luik, Lüttich in het Duitsch, Leodium in het Latijn) hetgeen beteekent: openbare wijk of buurt. Het Legiadal, waarover thans de vermaarde stad zich uitbreidt, bood den eersten bewoners van den Maasoever al de voordeelen aan van een vruchtbaren bodem, en een even gezond als aangenaam verblijf, vooral toen de eeuwenheugende wouden, die ringsom de heuvelklingen bedekten, onder de akst der noeste ontginners gevallen en tot bouwstof hunner woningen gebruikt waren. Dank hoofdzakelijk aan de voor handel en bedrijf zoo bij uitstek gunstige ligging op den Maasstroom, en aan het druk verkeer, veroorzaakt door de hofhouding der machtige Tepijnen in de aan de overzij en nabij liggende paleizen te Herstal en Jupille, vermenigvuldigden zich allengs de woningen om het Cosmas- en Damiaan-kapelletje, en leverde het dorp Leudicus aan landlieden, houthakkers, varensgezellen en kooplui een onbekrompen bestaan op. Het heiligdom was niet meer dan een nederig bedehuis, uit hout getimmerd. Vlak daarbij verhief zich, beter gezegd : lag het Bisschoppelijk landhuis, door geen weelde, noch in bouwtrant noch in bouwstof, van de overige schamele hutten onderscheiden; alleen bevatte het eenige bescheiden vertrekken meer, en had het een paar vensterramen. Daarin bracht de H . Lambertus, zoo vaak hij uit de drukte van het vorstelijk Maastricht, hetzij tot prediking van Gods woord, hetzij ter beevaart naar Theodardus' grafstede kwam heengetogen, met zijn omgeving van medehelpers en dienaren, menig oogenblik zijns levens door. Weinig vermoedde ongetwijfeld de Heilige, dat hier de dood, waarop hij zich levenslang had voorbereid en die hem in de gure Kempen zoo dikwijls had aangegrijnsd, eensklaps hem zou verbeiden, en dat terzelfder plaatse in latere dagen een 6 DE H . LAMBERTUS.
82 grootsche kathedraal, te zijner roemrijke gedachtenis
gebouwd,
hare tinne hoog ten hemel zou verheffen ! Volgen wij nu het verhaal van Lambertus' marteldood, gelijk wij het beschreven vinden bij Godescalk: »Toen de Heer den H. Lambertus tot de Hemelsche heerlijkheid wilde oproepen, ten einde hem daar het welverdiend loon te schenken, verhieven zich tegen hem (Lamb.) twee gebroeders, Gallus en Rioldus met name, die hem met verwijten en smaadreden overlaadden, en aan zijn bezittingen groote schade toebrachten. »Niet tevreden met de beleedigingen, den Bisschop aangedaan, brachten zij het onrecht, waarmede zij den heer vervolgden, over op zijne dienaren. »Wat een woeste drilt hun ingaf, lieten zij niet na, wederrechtelijk en onmenschelijk, door woorden en mishandelingen, ten uitvoer te biengen. »Hun kwaadaardigheid ging zoover, dat zij onverdragelijk was geworden, en wel verre van tot betere gedachten en tot bedaren te komen, schenen zij met den dag in heftigheid toe te nemen. »Geen andere uitkomst ziende, met droefheid en gramschap vervuld, door het onrecht en de vernederingen tot het uiterste gedreven, stelden zich de dienaren van den Bisschop te weer en zij doodden hunne belagers. «Dodo, hofbediende van bovengenoemden Pepijn, was een bloedverwant der verslagenen, zeer rijk, en had vele dienst- en strijdknechten te zijner beschikking. «Toen deze den dood zijner verwanten vernam, werd hij door wraakzucht vervoerd; hij verzamelde een aantal krijgslieden en gebood hen, den H . Bisschop Lambertus te dooden, zoodra deze op zijn landhuis te Luik zijn intrek zou nemen. «Het uur van Lambertus' verheerlijking had geslagen. »Op zekeren dag te Luik vertoevende, stond hij, ouder gewoonte, te middernacht op, om, van niemand vergezeld, in het heiligdom zich tot het gebed te begeven, en God, op Wien hij al zijn vertrouwen had gevestigd, door Kerkelijk lof- en psalmgezang hulde te brengen tot aan den morgenstond. «Daarna kwam hij terug in zijn woning, sloeg met den stok, dien hij in de hand droeg, op de deur van het vertrek, waar zijn dienaren en leerlingen sliepen, en riep dezen laatsten toe: «Ontwaakt en richt u overeind! Reeds nadert het uur en het is tijd, dat wij ter blijde morgenstonde den Heere lofzingen." »De broeders stonden op; met hen verrichtte hij den koordienst te Metten en keerde na afloop daarvan terug in zijn woning, waar hij, ondanks al den arbeid, dien hij van zijn jeugd af gewoon was te
83 doen, in waken en innig gebed het overige van den nacht placht door te brengen. «Uitgeput van vermoeienis, want hij had zich erg afgemat, begaf hij zich naar zijn slaapstede, om er een weinig rust, waarnaar hij zeer verlangde, te genieten. «Een zijner dienstknechten, Baldovëus genaamd, die bij zijn heer en Bisschop moest waken en zich naar buiten aan den toegang des huizes had begeven, ontwaarde tegen het ochtenduur bij het krieken van het dagelicht, op een afstand, een talrijke vijandelijke bende, in troepjes afgedeeld, door de morgennevelen omhuld. «Eenige dezer gewapenden, die de achterhoede vormden, zagen boven de woning, waar de heer en Bisschop zich bevond, hoog in de lucht, tusschen hemel en aarde, het Kruis des Heeren, luisterrijker blinkend dan flikkerend goud. i) «De bende was gewapend als ten gevechte, met harnassen en h e l men, met schilden en pieken. «Met het zwaard aan den gordel en met pijlen in den koker, stapten zij voor den zoon des verderfs, den Goddeloozen Dodo, uit. «Zij kwamen aangerukt als vraatzuchtige dieren, om het lam te slachten, dat de Heer voorspeld had, in het midden der wolven te voeren. «Dodo en zijne trawanten naderden. «Reeds begonnen de voorsten het erf te betreden, om, na deuren en sloten te hebben verbrijzeld, naar boven te trekken. «Toen genoemde dienaar dit zag, waarschuwde hij ijlings den Bisschop, die, nog steeds den slaap verbeidend, niet vermoedde, dat de dood hem wachtte, en bij het vernemen der mare in allerijl opstond. «Toen r a m de priester Gods Lambertus, als een dapper krijgsman, een zwaard ter hand, ten einde zich, alhoewel hij barrevoets was, tegen de aanranders te verdedigen. «Doch Christus, Dien hij steeds te zijner hulpe had aangeroepen, was niet verre van hem verwijderd. «In stilte op den Heer, Wiens raadsbesluiten in eeuwigheid blijven, vertrouwend, wierp hij onverwijld het wapen uit de hand en zeide: ««Vlucht ik, dan kan ik aan 't moordend staal ontkomen, doch blijf ik, dan moet ik ofwel bezwijken ofwel overwinnen. Ik wil mijn zegepraat niet missen: beter is het mij, in den Heere te sterven dan strijdend handgemeen worden met boosdoeners."" «Terwijl hij sprak, traden de Goddeloozen de deur des huizes binnen en drilden hunne speren op de muren. i) Naar de «poeta anonymus" (monnik Hucbald) verzekert, werd dit door eenigen, die er getuige van geweest waren en later over hun wandaad berouw gevoelden, verhaald. Ex Ais poeniluit quosdam post tempora, quorum Notificata manent dictis haec signa decorïs. Zie Demarteau: Vie de St. Lambert, p. 3 ° . cap. X X X .
8
4
•
«Petrus en Andoletus, twee neven des Heiligen, wapenden zich met stokken, en begonnen op degenen, die reeds waren binnengedrongen, in te slaan, en verdreven ze uit de woning. »Toen sprak de man Gods Lambertus tot zijn beide neven en de leerlingen, die zich in huis bevonden: »»Hebt gij mij, die slechts plaatsbekleeder van Christus ben, lief, bemint dan Christus-zelven als ik, belijdt den Heer Jezus Christus uwe zonden; ik moet ontbonden worden, om met den Heer te leven."" «— Hoort gij niet, heer Bisschop, — antwoordde Andoletus, dat die vijanden Gods buiten roepen: «Brengt vuur aan, dat wij het huis in lichtlaaie zetten en hem levend verbranden!" — «De man Gods Lambertus hernam: ««Vreezen wij de woestheid der vervolgers niet, dat vuur zal hun ten verderve zijn ; eenmaal zal het hun vleesch aantasten tot in het merg, totdat zij vergaan. Stellen wij daarentegen onze kracht in God, en Hij zal onze belagers te niet brengen. ««Herinnert u verder — zeide hij tot zijne neven — dat gij u aan misdaad hebt schuldig gemaakt. Weet gij niet, dat God geen tweemaal de zondaars oordeelt en zonder oordeel geen zonden vergeeft ? Wat gij indertijd wederrechtelijk hebt bedreven, aanvaardt het nu met recht. »«Waarom zijt gij tot mij gekomen? Treedt hun te gemoet, en neemt van hen wat gij verdiend hebt, als een -kastijding des Heeren, aan. Het is u verkieslijk, uw vleesch over te leveren om verscheurd te worden en uw handen in onschuld te bewaren, opdat uw geest in eeuwigheid wel zij."" «Lees, — zoo luidde Andoletus' bescheid — lees in de boeken des Heeren en voleindig het werk, dat gij zoo wel hebt begonnen : wat ons betreft, ons geschiede wat den Heere behaagt." «De heilige man Lambertus nam het psalmenboek ter hand en zijn blik valt op het vers: «God zal het bloed zijner dienaren opvorderen." «En evenals Zacharias, die tusschen tempel en outer gedood werd, stervend uitriep : «God zie toe en vergelde", zoo bleef ook hij onverwinlijk en standvastig. «Toen hij met spreken geëindigd en allen bevolen had, zich uit zijne kamer te verwijderen, wierp hij zich, onder het storten van tranen en gebeden, de armen kruiswijs uitgestrekt, op den grond. «De moorders schoten toe, het huis binnen en maakten allen, die zich daarin bevonden, met hun zwaarden af. «Een hunner klom op het dak boven de kamer, waar de H . Lambertus bad, en doorboorde hern met eene spies. «Lambertus had zijn loopbaan volbracht. >Hij gaf den geest, en de Engelen, te zijnen dienste bereid, voerden zijne ziel in grooten luister Hemelwaarts" i). i) Bij Ghesquierus:
Acta Sanctorum Belgii. T . VI, bl. 137 en volg.
85 Ziedaar het verhaal, geleverd door den oudsten schrijver,
volgens den
tekst,
niet aan
levensbe-
Chapeaville, -maat aan
Ghesquierus ontleend. Zakelijk verschil bestaat er tusschen
beide lezingen niet,
alleen hebben wij hier die van den Bollandist gevolgd, wijl deze niet zoo omslachtig, n o c h zoo onklaar is als de andere. D e geachte lezer veroorloove ons ter plaatse eenige
kant-
teekeningen. O p zijn ouden dag schijnt de Heilige gebruik gemaakt
van een
stok, om
zijn
blijkbaar reeds
te hebben wankelende
schreden te stutten. D i e n steun gebruikte hij, om van zijn
w o n i n g naar
de
daaraangrenzende Cosmas- en Damiaankapel te gaan. V e r d e r zien wij, dat hij aan om te middernacht op te staan zich het stichtend feit, tijdens
zijn
ten zijn
oude,
vrome gewoonte,
gebede verblijf
— men herinnere te Stavelot voorge-
vallen — tot het einde zijns levens toe is getrouw gebleven. In den nacht voor zijn d o o d echter was hij te vermoeid, om dit gebruik te onderhouden,
en tevens
te
verdiept i n ge-
dachten, om den slaap, waarnaar hij zoozeer verlangde, te kunnen vatten; eene omstandigheid, welke wij hier vast
aanstippen
en naderhand te stade zullen brengen. Wellicht bevreemdt het iemand, te lezen, dat
de H e i l i g e ,
in een eerste opwelling van verontwaardiging over den lijken nnnv.nl, waaraan hij in zijn
stil
verblijf
nachte-
blootstond,
naar
het zwaard greep, als om geweld met geweld te keer te gaan. Inderdaad denkt men hier onwillekeurig
aan
hetgeen wij
uit de jeugd onzes H e i l i g e n weten, namelijk, dat hij, gelijk destijds
een jeugdig edelman betaamde,
was geoefend en zelfs,
naar
het
i n den wapenhandel
Godescalk getuigt, uitmuntte door
lichaamskracht en vaardigheid. D e Bollandist Suijskenus merkt hier
zeer terecht aan, dat
het ook een Bisschop vrijstaat, zich tegen een laffen moordenaar te verdedigen. Heeft dus
de
H . Lambertus,
toen
hij onverhoeds
zoo
86 • plomp in zijn eigen woning en nachtrust gestoord werd, aanvankelijk aan een zeer goed te billijken menschelijk gevoel toegegeven, in die handelwijze kan niets berispelijks worden gegispt. Overigens heeft hij dat gevoel, dien „motus primo primus", terstond onderdrukt en de kalme zelfbeheersching, den Heiligen eigen, zoover gedreven, dat hij niet alleen het wapen van zich afslingerde, maar ook zijn beide neven vermaande, even als hij zelf, zich onvoorwaardelijk aan den heiligen wil van God te onderwerpen. Dit deed hij met zooveel zeggingskracht, dat beiden, Petrus en Andoletus, die toch noch jeugdige, strijdvaardige en — zooals blijkt uit den moord, op Gallus en Rioldus gepleegd, — licht ontvlambare edellieden waren, zich weerloos lieten afmaken. Daarom kunnen Petrus en Andoletus — gelijk onze Bollandist Suijskenus beweert — Martelaren in minder strengen zin worden genoemd, wegens den heldhaftigen moed, waarmede zij ter wille van den Bisschop hun leven vrijwillig op het spel gezet hebben. Ook kan hun waarschijnlijk het dooden van beide genoemde booswichten, die den Heilige en zijne dienaren en zijne bezittingen tegen alle recht en billijkheid aanrandden, niet als een moord worden aangerekend, daar niets ertegen pleit, dat zij toen in het geval van geoorloofde zelfverdediging verkeerd hebben. Oudtijds werden Petrus en Andoletus te Luik als Heiligen en hunne lichamen als Relieken vereerd. Hoogleeraar Kurth kastijdt ietwat vinnig, doch volkomen terecht, de Luiksche schrijvers, die, ondanks Godescalks verzekering, welke toch aan duidelijkheid te dezen opzichte niets te wenschen overlaat, nog durven beweren, dat de H . Lambertus in de kapel van de H H . Cosmas en Damianus zijn bloed heeft vergoten. „Die dat nog volhoudt, zegt hij, moet onder de onverbeterlijken worden gerangschikt i). I) G. Kurth;
Les origine de la ville de Liège, bl 55,
Soofd^tuk IX. Wanneer en waarom de H . Lambertus gedood werd.
Nu
stooten
wij op een paar vraagpunten, tot wier oplossing
wij een bescheiden poging willen wagen. Ziehier het eerste: In welk jaar heeft de marteldood van onzen Heilige plaats gehad? E e n vraag, waarop voorshands, naar het zich laat aanzien, geen allen bevredigend antwoord zal worden gegeven. Daar
de noodige bescheiden ontbreken en de tijden met
dichte nevelen omsluierd zijn, k a n men hier slechts trachten eene oplossing te v i n d e n , welke waarschijnlijk mag heeten en met de oudste geschiedbronnen i n overeenstemming kan worden gebracht. Godescalk, Stefanus noch Hucbald maken ergens v a n een jaartal gewag. De
meeste
tijdrekenkundigen
en geschiedschrijvers, als
Bueherius, Roberti, Miraeus, Fisen, de Castillion, het Hist. Leod. Compendium, CA. Thijs,
geven daarvoor aan het jaar 696, anderen,
88 zooals Siegbert van Gembloux, Molanus, Bucelinus, het jaar 698. Demarteau zwenkt tusschen de jaren 698 en 701 1). Henschenius, Mabillon, Lecointe, Pagi, de Bollandist Suijskens, Jos. Daris, Dr. Alb.-Thijm, M. Willemsen houden vast aan de jaren 707, 708 of 709 2). Hier is dus nog al verschil van gevoelen. Hoogleeraar Kurth, de man, die ongetwijfeld in deze een gezagmakend woord konde spreken, maakt zich hierover niet bijzonder warm. Meer dan alles gaat hem ter harte, het betoog te leveren, dat Lambertus' marteldood aan zijn kloekmoedig optreden voor de huwelijkstrouw moet worden toegeschreven. „Qu'importe au fond du débat, que St. Lambert ait péri en 696 „en 698 ou en 708? Chacune de ces dates peut parfaitement „s'accorder avec notre thèse" 3). Wij zullen ons niet vermeten, dat spreekt van zelf, te beweren, over dien bajert van uiteenloopende meeningen het woord te spreken, dat licht brengt en orde; ons genoegt het, de redenen uiteen te zetten, waarom wij met onzen Bollandist Suijskens aannemen, dat de H . Lambertus gemarteld werd den i 7 September 709. Kanunnik Nicolaas ( i 2 eeuw) verhaalt, dat de H . Paus Sergius I te Rome door een bijzondere openbaring Gods den roemrijken dood van den H . Lambertus vernam op hetzelfde oogenblik, dat deze te Luik om het leven gebracht werd, en terstond den H . Hubertus, destijds ter Eeuwige Stede op beevaart, tot opvolger van den Heilige benoemde 4). Daar nu, volgens het algemeen gevoelen, het Pausschap van den H . Sergius valt tusschen de jaren 687 en 701, moeten d e n
de
1) Bueherius b i j Chap. I; Roberti. V i t a St. H a b . ; De Castillion, Sacra Belg. Chron.; Miraeus, Chron. Belg.; Fisen, Hist. Eccl. Leod.; Hist. Leod. Comp. ad annum.; Ch. Thijs. M o n o g r a p h i e de N . D . de T o n g r e s ; Sigeb. Gembl. bij Namèche, H i s t . d e l a P r i n c i p . d e L i é g e ; Molanus, Indic. S S u m Belgii; Bueelinus, Hist. univ. nucleus; Demarteau, V i e de St. L , p . 105. 2) Hensch., Mab., Lecointe, Pagi, Suijsk. b i j Ghesq. V I ; Daris, Hist. du de L i é g e ; Dr. Alb. Thijm, de H . W i l l e b r . ; M. Willemsen, Observations t i v e s a q u e l q u e s p o i n t s d e 1'hist. d e M a e s t r . 3) G. Kurth, E t u d e crit. sur St. L a m b . , p. 98. 4) B i j Chapeav., I, b l . 4 0 6 .
Dioc. rela-
8
9
degenen, die dit verhaal als overeenkomstig met de waarheid beschouwen, aannemen, dat onze Heilige op het einde der V I I eeuw tot de Hemelsche belooning werd geroepen. Dit wonderlijk verhaal evenwel schijnt den toets der ernstige oordeelkunde slechts bezwaarlijk te kunnen doorstaan. De alleroudste geschiedbronnen: Godescalk, Stefanus, Hucbald, Anselmus, die allen vóór Nicolaas schreven, reppen daarvan geen woord; evenmin Renerus, tijdgenoot van Nicolaas. Nicolaas zelf bekent, deze bijzonderheid te hebben ontleend aan een „libellum', handelende over de levenswijze van den H . Hubertus vóór zijne verheffing op den Bisschoppelijken stoel. Dit „boekje", met de „Vita S Huberii," waarover wij hierachter zullen spreken, uitgegeven door J. Roberti, bevat over deze Bisschopswijding des H . Hubertus te Rome zooveel wonderbaarlijks, dat het de motiva credibilitaiis, welke het aanbiedt, al te zeer overschreidt. „Les circonstances merveilleuses s'accumulent en dehors de toute vraisemblance", schrijft Darras i). Zouden deze ij veraars voor Lambertus' verheerlijking eene bijzonderheid, voor den geliefden Martelaar zoo eervol, hebben verzwegen, indien deze gebeurtenis werkelijk hadde plaats gehad, te meer, wijl de vermelding daarvan — en dit betreft inzonderheid beide eerstgenoemden — hen ten opzichte van Karei Martel en Koning Pepijn evenmin in ongelegenheid konde brengen als de beschrijving van Lambertus' begrafenis en plechtige overbrenging naar Luik, welke zij, vooral Godescalk, met zooveel geestdrift hebben geleverd ? Nieolaas' geheel verhaal, oordeelt Suijskens 2), is niet meer dan een verzinsel, dat door de geleerden, als Henschenius, Mabillon, Lecointe, Pagi en anderen, als ongegrond wordt verworpen. „Tota Ma de SS. Sergio Hubertoque narratio velut fabulosa exploditur ab eruditis." de
t!
1) Darras: Hist. de l'Eglise. 2) Bij Ghesq., VI., p. 57 no. 93.
go Overigens kan, ook indien men zelfs Nicolaas verhaal als waarheid zou aannemen, in het jaar 696 Lambertus' marteldood niet worden geplaatst, zonder Nicolaas met zich-zelve in tegenspraak te brengen. In het caput XI van zijne „Gesla S Lamberti ' verhaalt hij, dat de H . Willebrord, door Paus Sergius Bisschop gewijd, Clemens geheeten en ter Evangelieprediking naar de heidensche Friezen gezonden, een samenkomst had met den H . Lambertus, toen deze, na de Toxandriërs bekeerd te hebben, werkzaam was bij de aan Toxandrië grenzende volken. ü
„Mag men — zoo schrijft hij verder — de aloude overlevering gelooven, bevindt er zich in het dorp, Testrebant genaamd, niet ver van de Maas, een aangename, schaduwrijke plek, werwaarts Lambertus, na den man Gods Willebrord als mede-verkondiger des Evangelies te hebben aangenomen, zeer dikwijls placht af te zakken, om er de bereids gekerstende menigte verder in de werken van den Christelijken Godsdienst te onderwijzen" 1). In 't volgende Hoofdstuk verhaalt hij „hoe de H . Landrada, op aanraden van Lambertus, zich uit de wereld terugtrekt en na haren dood, later (postmodum) aan den Heilige verschijnt; in het daarnavolgende, „hoe de edelman Hubertus, met zijne moei Oda, aan de wereld verzaakt," en eindelijk, capite XIV, „hoe Lambertus optreedt tegen Pepijn en Alpaïs." Daar nu, wij kunnen zeggen alle, Kerkgeschiedschrijvers zoowel van Noord- als Zuid-Nederland eenparig aannemen, dat de H . Willebrord door Paus Sergius tot Bisschop werd aangesteld op St. Caeciliadag (22 Nov.) 696, en in 697 bezit van zijn zetel heeft genomen 2), kan de H . Lambertus niet reeds den i7 September 696 ter ziele zijn gegaan. Na het verwerpen van Nicolaas' verhaal, waarop de beden
1) Chap., I, p. 390. 2) Onder andere: Miraeus, Chron. Belg. ad annum, 696 en 697, uit Beda 1 5 cap. 12; Molanus, Chron. SSum Belgii; De Castillion, „Series Episc. Ultraj. 'ad annum;' 696 en 697; Bucherius, „Res gestas" ad. annum, 6p6 en 607- Sirrhrrtus Gembl. bij Chap. I, p. 390. ' *' 9 7
g e o n
9i wering, dat
de
H . Lambertus omtrent het jaar 700 gemarteld
werd, gegrond was, moeten wij de reden aangeven, waarom wij vasthouden aan het jaar 709. In het jaar 667, den 6
d e n
Sepjember, vaardigde H i l d e r i k te
Maastricht de oorkonde uit, betreffende de abdijen Malmedij en Stavelot;
Bisschop Theodardus
was daarbij tegenwoordig.
Dit
jaargetal kan, daar het bij allen vaststaat, als uitgangspunt onzer tijdberekening worden beschouwd. Theodardus Spiers, toen die aan
werd vermoord den
io
d e n
September, nabij
hij op reis was naar denzelfden K o n i n g H i l d e r i k ,
den
Boven-Rijn
plaats gehad
vertoefde;
i n hetzelfde j a a ï , maar
dat
kan dus niet hebben
slechts een of twee jaar
later, i n 668 of 669. V ó ó r het jaar 669 heeft onze H . Lambertus bijgevolg den Bisschopszetel niet bestegen. Nu
k o m t het
er
slechts op aan,
te weten hoe lang de
Heilige aan het hoofd van de Maastrichtsche K e r k stond. Veertig jaren, antwoorden Nicolaas,
Renerus, Bucherius,
Roberti, Molanus, de Castillion, Miraeus, Fisen, en de schrijver van het Hist. Leod. Compendium 1). Gelijk men ziet, zijn dit nagenoeg dezelfde schrijvers, die den
Heilige
laten sterven i n 't jaar 6 9 6 ; volgens hen werd hij
dan ook reeds Bisschop omstreeks 656, toen hij pas den ouderd o m van ongeveer 20 jaren had bereikt. Wij
zeiden reeds wat hen er toe gebracht, beter gezegd:
verleid heeft, om den marteldood van den H e i l i g e i n genoemd jaar
te
stellen; hoe k o m e n zij nu zoo eenparig aan de weten-
schap, dat
Lambertus 40 jaren l a n g met
de
Bisschoppelijke
waardigheid bekleed was ? Zijn zij nu beter ingelicht? Dit
staat
te lezen i n de
aloude „Vita
S Hüberli", ü
ge-
il Nicolaas, Renerus en Bucherius bij Chap. I.; Roberti, Vita St. Hub.; Molanus, Indiculus, p. 46; De Castillion, p. 215; Miraeus, Chron. Belg.; Fisen, Hist. Leod. ad annum; Hist. Leod. Comp. ad annum.
92 schreven door een ongenoemde en uitgegeven door d e n Jezuiet Joannes Roberti i). Verdient deze „ Vita" i n deze vertrouwen ? D e scherpzinnige Lambertus-vereerder Jos. Demarteau w i l , op
het gezag
v a n P. Ch. de Smedt, den vervaardiger
dezer
„ Vita," niet bijzonder veel bevoegdheid toekennen, wijl hij, „zijn waarheidsliefde buiten kijf gelaten, met moeite de latijnsche taal hanteert en over het algemeen niet beantwoordt aan de eischen, welke men d e n geschiedschrijver pleegt te stellen." „ M e n zou hem verslijten, schiijft de Smedt, voor een k a merdienaar,
die, bij d e n H . Hubertus i n dienst getreden niet
lang na dezes aankomst te L u i k , zijn heer overal gevolgd is tot aan het sterfbed, en die, van natuurswege
bedeeld
met eenige
schrijversgave, te boek stelde wat hij van de deugden en wonderwerken zijns meesters wist, met het doel, tijdgenoot
en na-
k o m e l i n g te laten deelen i n de bewondering, welke hij.zelfvoor den grooten K e r k v o r s t koesterde. „ E n dat deed
hij zonder andere bronnen te raadplegen,
afgaande op zijn persoonlijke herinneringen en op die v a n personen v a n zijn slag." A l d u s P. de Smedt. Demarteau teekent hierbij aan, dat de schrijver der „ Vita" geen „ k a m e r d i e n a a r " van den H . Hubertus was, maar kan doorgaan „ p o u r un clerc d'un ordre inférieur, a t t a c h é moins au prélat qu'a une de ses églises, moins mêlc a sa vie intime
qu'aiix
c é r é m o n i e s pontilicales" 2). Dus wel iets meer d a n „ u n e espèce de valet de chambre." Behoudens alle waardeering, waarop
onzerzijds
mannen
van 't vak, als P. de Smedt en Demarteau, ontegenzeggelijk aanspraak kunnen maken, veroorloven wij ons hier
de volgende
kantteekeningen. Niemand
is er, die, ook onder degenen, welke 's mans
1) t. a. p., bl. 21. 2) J. Demarteau, Vie de St. Lambert, p 100.
§3
stilzwijgen over Alpaïs niet billijken, geen groot gezag toekent aan de „Ges/a S/i Lamberti," beschreven door Godescalk. Godescalk nu gaat met het latijn niet zachthandiger om dan de schrijver der gewraakte „Vita." Godescalk's verhaal b even onvolledig als dat der „Vila", om de doodeenvoudige reden, dat de eene zoowel als de andere schrijver zich ten doel hadden gesteld, minder een eigenlijke geschiedenis samen te stellen, dan wel de voortreffelijke deugden van hunne Heiligen aan 't licht te brengen. Godescalk verhaalt wat hij uit den mond van getuigen, bij name van Lambertus' dienaar Dietwin, heeft vernomen, de schrijver der „Vita", „doué, gelijk de Smedt zelf erkent, par la nature de quelque talent littéraire," stelt te boek wat hij over zijn meester, ofwel zelf gehoord en gezien, ofwel zelf vernomen heeft, „entré au service de St. Hubert peu de temps après 1'arrivée de celui-ci a Liége," en „ayant suivi partout son maitre jusqu'a la mort." E n bij dezen arbeid raadpleegt hij, zoo niet anderen, dan toch „ses souvenirs personnels et ceux des gens de sa condition." Zou het getuigenis van zulk een man niet even goed eenige waarde hebben als dat van Godescalk, den H . Lambertus betreffende ? Te meer daar het hier niets anders geldt dan een enkel punt, niets meer dan de vrij onschuldige vraag: hoe lang is de onmiddellijke voorganger en leermeester van den Bisschop, in wiens dienst gij staat, Bisschop geweest? Is 't aan te nemen, dat hij, om dit te weten, niet ontwikkeld genoeg was, of het getuigenis noodig had van anderen, verheven boven de „gens de sa condition ?" Heel anders oordeelt over hem hoogleeraar Jos. Daris: „Le premier biographe de St. Hubert dit que St. Lambert a été évèque du diocèse pendant 40 ans. Son marlyre a donc en lieu en 708 ou 709. „Quelle confiance mérite eet écrivain? „A 1'époque de la mort de St. Lambert eet écrivain de-
94 vaït déja être entré dans 1'age de 1'adolescence, et 13 ans plus tard il assista a la translation de ses reliques de Maestricht a Liége. „Dans ces deux circonstances il doit avoir entendu répéter cent fois que St. Lambert avant été évêque du diocèse pendant 40 ans. „Cet écrivain a été chapelain de St. Hubert, et i l a pu apprendre de lui pendant combien d'années son prédécesseur avait régi Ie diocèse. „A 1'époque oü il écrivit la vie de St. Hubert vivaient encore plurieurs clercs, ordonnés prëtres par St. Lambert; il pouvait par conséquent s'informer prés d'eux de la durée de 1'épiscopat de ce Saint. „Les moyens de connaitre 1'exacte vérité ne lui faisaient pas défaut. „II est vrai qu'ilne savait pas bien la langue latine etqu'il a omis beaucoup de faits dans son écrit, mais les discours, qu'il met dans la bouche de St. Hubert, montrent qu'il avait de 1'intelligence et même de 1'éloquence. „D'ailleurs une grande intelligence n'était pas requise pour savoir et retenir la durée de 1 episcopat de St. Lambert. „Le témoignage du biographe de St. Hubert, que St. Lambert a eu un épiscopat de 40 ans, doit donc être adopté, jusqu'a ce qu'on ait des preuves plus certaines du contraire" 1). Wat de heer Demarteau zegt van P. de Smedt's aanval op den schrijver der „Vila", meenen wij met recht te kunnen toepassen op Daris' verdediging derzelfde „Vita": „Rien ne parait mieux fondé, plus justement observé que ces remarques." De oordeelen der menschen over denzelfden persoon blijken ook hier vrij verschillend te kunnen wezen. P. de Smedt heet den schrijver der „Vita" „une espèce de valet de chambre", / . Demarteau laat hem doorgaan voor „un clerc d'un ordre inférieur", hoogleeraar Daris bevordert hem tot „chape1) Daris, Hist. du Dioc. de Liége, p. 118 en 123.
95 ïain de St. Hubert", de Bollandist Suijskens noemt hem „St. lïuberti discipulus vel familiaris." Deze laatste benaming kan men hem intusschen niet weigeren. Men leze slechts hoe in het X Hoofdstuk der „Vita" schrijver verhaalt, dat hij zelf „cum condiscipulis meis" door de voorspraak van den H . Hubertus uit de wateren gered werd. Trouwens uit de vele door hem aangehaalde goedgekozen Schriftuurplaatsen blijkt voldoende, dat hij tot den geestelijken stand behoorde. Na de rede, door de „ Vita" den H . Hubertus in het X I I hoofdstuk in den mond gelegd, te hebben weergegeven, roept de geschiedschrijver Darras met bewondering uit: „Telle était cette éloquence apostolique des grands évêques, qui trempèrent si fortement dans la foi la nation francaise 1" d e
de
In ieder geval meenen wij, welke titel hem ook moge toekomen, dat hij, minstens genomen, genoeg vertrouwen verdient, om hetgeen wij van hem verlangen te weten, door ons aangenomen te zien. Hoogleeraar Kurth, die, zoo iemand, toch wel pleegt, alvorens hij iemand vertrouwen schenkt, eerst ter dege dezes papieren in te zien, heeft blijkbaar van den schrijver der „ Vita" een hoogen dunk. In het breedvoerig betoog, vervat in zijne „Etude critique" ten bewijze van Alpaïs' schuld aan Lambertus' dood, legt hij bijzonder veel gewicht op het feit, dat er reeds een „scedula gestorum" dezes Heiligen bestond in de eerste helft der V I I I eeuw en vóór dat Godescalk zijn „Gesta Sti. Lamberti" ten papiere bracht. Daarvoor maakt hij gebruik van een „précieux témoignage, qui n'a jamais été révoqué en doute par personne; i l a été unanimement accepté par les adversaires comme par les partisans de la tradition liégéoise", (de oorzaak van Lambertus' dood betreffende.) ste
Waar heeft de schrandere oordeelkundige dat getuigenis gevonden, uit welke geschiedbron dat kostbaar gegeven opgedolven ?
96 Uit dezelfde „Vita Hubcrti", waaraan wij het zoo gemakkelijk te achterhalen feit ontkenen, dat Lambert 40 jaren het Bisschoppelijk purper heeft gedragen. Gewis, volgaarne bekennen wij het, dit bewijst nog volstrekt niet, dat de samensteller dier „ Vita" zich niet kan vergist hebben, toen hij den H . Lambertus een 40-jarige Bisschoppelijke bediening toeschreef, doch onzes inziens wel, dat de heer G. Kurth hem al evenveel waarde toekent als de meesters in 't vak, de Bollandisten, die zich trouwens altoos onderscheiden door hun vasthoudendheid aan hetgeen uit de hooge oudheid tot ons is gekomen: „tenaces antiquitatis." Indien wij dit eenvoudig feit op het gezag van genoemde „Vita" niet mogen aannemen, dan moeten wij ook zeggen, dat zij hoegenaamd geene geschiedkundige waarde heeft, en dan ware de door Kurth daaruit aangehaalde en zoo goed benuttigde zinsnede door de „adversaires de la tradition liégeoise", — en daar zijn er vele en geduchte ook! — reeds over lang gewraakt, als zijnde zij herkomstig van een schrijver zonder eenig gezag. Men zal opwerpen, dat wij den Luikschen geschiedschrijvers in 't eene punt — het jaar van Lambertus' dood — tegenspreken, terwijl wij hen in 't andere — de 40 jaren van Lambertus' bediening — volgen. Zeker, dat doen wij, doch wij hebben ook de redenen ontvouwd, waarom; omtrent het laatste punt beroepen zij zich op een geschiedbron, waaraan redelijkerwijze vertrouwen kan worden geschonken, terwijl zij door een vergissing, waarvan hierboven de oorzaak werd aangegeven, die 40 jaren te vroeg, te vroeg ook wat Lambertus' leeftijd betreft, laten beginnen. Wat ons nog versterkt in onze meening, is het getuigenis van Theodoricus Trudonensis, die in zijn „Leven van den H . Landrada ', tegen het einde der X[d<= eeuw geschreven, zegt, dat de H . Lambertus bij de begrafenis van genoemde Heilige een grijsaard was, „sanctus senex", en de H . Landrada hem zijne „senilem lardilatem" verwijt 1) — alsmede wat de oude Godes-
I) Bij Ghesq. V, p. 214 en 218.
9?
talk verhaalt, dat, namelijk, in den nacht van zijn overlijden de H . Lambertus zich begaf van zijne woning naar de daaraanbelendende kapel, en daarvoor gebruik maakte van een stok, hetgeen toch een vrij hoogen leeftijd schijnt aan te duiden. In het jaar 709 nu zal Lambertus een goede 70-er geweest zijn. Of wij nu beweren, dit vraagstuk uit alle haken en oogen, waarin het gewikkeld ligt, te hebben losgetornd f Wij onderwinden ons niet, dit te bevestigen, en volgaarne zijn wij bereid, te zwichten voor het eerste doorslaand bewijs, dat voor een tegenovergesteld gevoelen pleit. De dag van 17 September wordt door allen eenparig als de „dies natalis" van onzen Heilige aangenomen. Het tweede vraagpunt betreft de reden, waarom onzen Heilige het leven werd benomen. Godescalk en die onmiddellijk op hem volgt, Stefanus, geven te verstaan, dat de H . Lambertus gevallen is als slachtoffer van de wraakzucht, bij den hoveling Dodo opgewekt door den moord, dien 'sBisschops neven, Petrus en Andoletus, gepleegd hadden op Gallus en Rioldus. Dodo, bloedverwant der verslagenen, wreekte hun dood op Lambertus. Na deze beide schrijvers evenwel komen monnik Hucbald ( i o eeuw), kanunnik Anselmus ( n ) , kanunnik Nicolaas (i2 ), en vervolgens de geheele reeks bekende Luiksche geschiedschrijvers, Roberti, Fisen, Foullon, Slusius en andere, voor den dag met een tweede reden, waarom Dodo den dood van den H . Lambertus zou hebben bevolen. Ziehier, in korte trekken, de toedracht der zaak, gelijk Nicolaas en latere schrijvers, die bij hem ter leen zijn gegaan, ze breedvoerig beschrijft. Pepijn van Herstal bestuurde onder Koning Theodorik met veel beleid en geluk het geheele Frankenrijk. Meestal verbleef hij te Jupille, door een brug over de de
DE H . LAMBERTUS.
de
de
?
9
8
Maas met Herstal verbonden, en werd daar dikwijls door Lambertus bezocht. Zijn gade Plectrudis had hem twee zoons geschonken, Drogo en Grimoald. Te Luik aan de Maas woonde een rijk en machtig heer, Dodo genaamd, groothofmeester van het paleis. Dodo had een zuster, Alpaïs geheeten, die onder een minzaam uiterlijk een heerschzuchtigen aard verborg. Pepijn zag haar, werd door hartstocht vervoerd en schonk haar, nadat zij hem Karei Martel gebaard had, aan zijne zijde de plaats, welke alleen toekwam aan de wettige gemalin. Deze werd verstooten. Uit vrees voor Pepijns ongenade meenden vele Austrasische Bisschoppen voor het wangedrag des Vorsten en de openbare ergernis de oogen te mogan sluiten, niet echter de kloeke Lambertus; deze verhief ten hove zijn stem, om, toen alle vaderlijke vermaningen vruchteloos bleken, die euveldaad naar verdienste te brandmerken. Aanvankelijk bewogen, beloofde de hofmeier beterschap. Schoone Alpaïs echter wist die goede voornemens te verijdelen, en zond Dodo af op Lambertus, om hem tot toegeven over te halen. Geschenken, beloften, bedreigingen, niets kon baten; Lambertus hield niet op te herhalen het woord van Joannes Baptista tot Herodes: „Het is niet geoorloofd," non licet. Verbitterd in zijn hart keerde de verleider van Lambertus terug, toen een noodlottige gebeurtenis zijn wrevel kwam vermeerderen. Gallus en Rioldus, twee bloedverwanten van Dodo, hadden herhaalde malen strooptochten gehouden op de goederen van de Kerk en van 's Bisschops neven, Petrus en Andoletus. Dezen vielen de stroopers aan en doodden hen. Nu had Dodo een reden, om zijne woede aan Lambertus te koelen, en de gelegenheid daartoe werd hem spoedig gegeven. Pepijn was met zijn geheele hofhouding te Jupille aangekomen en verzocht Lambertus, zich eveneens derwaarts te ver-
99 Voegen, wijl hij over belangrijke staatszaken zijn wijzen raad wenschte te vernemen. Heimelijk echter wilde hij tusschen Lambertus en de beruchte Alpaïs een verzoening bewerken. Pepijn verwelkomt zijn gasten, doch verklaart, dat hij den wijnbokaal niet aan de lippen zal brengen, aWorens de Bisschop daarover zijn zegen hebbe uitgesproken. Lambertus zegent Pepijns beker, en heft reeds de hand op, om de hem door de overige hooge gasten toegereikte bekers te zegenen, toen hij ontdekte, dat Alpaïs den haren tusschen de anderen had ingeschoven. „Ziet, sprak hij, verontwaardigd, ziet de onbeschaamdheid dier vrouw, door list tracht zij mij een goedkeuring van haar wangedrag te ontlokken. Zij bedriegt zich echter grootelijks." Onverwijld rees hij op uit zijn zetel en verliet het paleis. Pepijn, wel verbitterd, doch vol ontzag voor den heiligen Bisschop, riep hem terug, hopende nog altoos tot een minnelijke schikking te komen. Lambertus verscheen wederom in de feestzaal, doch om te verklaren, dat hij niets anders dan zijn plicht had gedaan. Nu begon Pepijn hem te smeeken, met hem en Alpaïs toch vrede te maken, doch Lambertus brandmerkte in kalme, krachtige bewoordingen de schandelijkheden, welke aan het hof geschiedden. De Vorst, geen tegenspraak gewoon, ontstak in hevigen toorn en eischte, dat Lambertus aan Alpaïs, als aan zijne Vorstin, hulde bracht, hem bedreigende zelfs met den dood. Doch Lambertus, die over zijn eerbiedwaardig hoofd reeds zoovele stormen had zien voorbijvaren, antwoordde, dat Pepijn en Alpaïs niets beters te doen hadden dan boetvaardigheid. Daarop verliet hij het paleis. Onmiddellijk verzocht de zondaresse haren broeder Dodo, den Heilige aan haren wraaklust op te offeren, een taak, waartoe Dodo maar al te spoedig bereid werd gevonden" i). I) Zie verder Nulens, bl. 92—102.
ioo Episch is het hierboven zeer beknopt weergegeven verhaal zeer zeker in hooge mate, doch strookt de bewering, dat Lambertus gevallen is ter oorzake van zijn plichtmatig optreden ter gunste van de huwelijkstrouw, met de geschiedkundige waarheid f
Ziedaar de vraag. In bevestigenden zin luidt het antwoord der meesten. Dezen beroepen zich op het gezag, niet alleen van de reeds genoemde schrijvers, maar ook van Ado, Aartsbisschop van Vienne, in Frankrijk, die omstreeks het jaar 858 in zijn Martyrologum schrijft: „Te Luik, villa publica, geboortedag „(voor den Hemel) van den H . Bisschop Lambertus, die, wijl „hij uit ijver voor den Godsdienst het Koninklijk hof berispt „had, tehuis gekomen en in het gebed verdiept, door booze „mannen, uit den hove gezonden, vermoord is geworden." „ Tungrensi diocesi, in Leodio, villa publica, nalalis Si. Lamberti Ep. Qui, dum regiam domum, zelo religionis accensus, incr passet, cum, rediens, oraiioni incumberet, ab iniquissimis viris, d palatio missis, improvise conclusus, intra domum ecclesiae occidi Deze Ado, zegt Kurth, die hiervoor doorslaande bewijzen aangeeft 1), was niet alleen een zeer geleerd en bereisd man, maar had ook alle gelegenheid om op de hoogte te wezen van hetgeen hij verhaalde, in een woord iemand, op wien men staat kan maken. Ado's tekst werd omstreeks het jaar 900 gevolgd d»or Regino, abt van Pruim, insgelijks een zeer bekwaam man, in zijn kronijk, en door Notker, (einde ! X eeuw) in zijn „Martyrologium" 2). Verder hechten zij veel gewicht aan hetgeen Marcellinus, in zijn „Vita Sti Swiberti," verhaalt, hoe, namelijk, in het jaar 714 Pepijn van Herstal, treurende om den onschuldigen dood van den H . Lambertus, doodziek was geworden, en de H . Swid e
1) Kurth. Et. crit., p. 79. 2) Daris, p. 112; Kurth, Et. crit., p. 78.
101
bertus door
eenige
voorname
mannen
werd aangezocht,
den
stervenden Vorst te bezoeken. Allereerst begaf zich de Heilige naar Plectrudis, H e r t o g i n van Austrasië, te K e u l e n , Pepijns
die hem b a d , Pepijn over te halen,
en hare wettige
kinderen, D r o g o en G r i m o a l d , met te
onterven ten bate v a n K a r e i
Martel,
den onwettigen zoon, br,
Alpaïs verwekt. Verder
verklaarde
zij den Heilige,
dat de H . L a m b e r -
tus ter d o o d was gebracht, wijl hij Pepijn over zijn ongeoorloofd samenzijn met Alpaïs streng h a d berispt" Deze
i).
meening werd i n den laatsten tijd voorgestaan door
Mgr. Namiche, Fr. Nulens, P. P. Albers, doch vooral met k l e m en op degelijk oordeelkundige gronden verdedigd v o o r / w . Demarteau en Godefroid Kurth 2). Demarteau maakt terecht veel ophef v a n den destijds zeldzamen
moed,
door monnik Hucbald aan d e n dag g e l e g d ; deze
immers bracht zijn meening ruiterlijk te berde. M e n verhaalt -
zoo schrijft deze -
en velen herhalen het,
dat Bisschop Lambertus bij D o d o ' s vrienden gehaat was, wijl hij zijn drag
verontwaardiging
h a d te kennen gegeven over het wange-
van Dodo's zuster, welke de Vorst, ten spijt v a n alle ze-
dewet, tijdens het leven van zijne gemalin, als bijzit had genomen. Dodo's trotschheid
werd daardoor
grooter.
" T o e n hij den moord der beide broeders (Gallus en Rioldus) vernam, beraamde h i j , gedachtig hetgeen van zijn zusters euveldaad gezegd was, den aanslag op het leven des Btsschops' . Fertur enim trito multis sermone, quod esset Praesul Landbertus diris invisus amicis Pravi Dodonis, pallens ob stupra sororis Illius ad regem, quam cum conjuge viva Ducebat pellicem proculcans jura pudoris. Hinc et Dodo suum plus exaltabat honorem, Qui noscendo neces dictorun corpore fratum, I) Marcell, t. a. p., cap. 25.
.
...
,
l b
.
A
i . T h . 1896; b
102
Sai memor in dictis, quae sunt de carne sororis, Praesulis exitium coepit disquirere sacrum, Expiorando vias, quibus hunc occidere posset." Dit is zeker een zeer merkwaardig getuigenis, daar het wordt afgelegd door een schrijver, die niet slechts tijdgenoot was van den Bisschop Stefanus (anno 903 tot 920), maar dezen Kerkvoogd ook jn gedicht over Lambertus opdroeg. Z1
Huebald stond evenwel niet alleen. Wij wezen reeds op den tekst van Ado, Regino en Notker. _ „Reeds vóór de i z * eeuw bestond er, naar Anselmus getuigt, m het Luikerland een geschrift, waarin de dood van den H . Lambertus werd geweten aan de wraakzucht van Alpaïs; Pepijnhad zijn wettige gemalin verstooten, en werd deswege door Lambertus herhaaldelijk berispt. Reeds stond hij op het punt voor Lambertus' vermaningen te zwichten, toen Alpaïs, beducht voor haren invloed, door haren broeder Dodo den H . Bisschop deed vermoorden" 1). „De H . Lambertus, - schrijft Dr. Alb. Thijm - hooggeacht en geliefd door duizenden Christenen, werd het slachtoffer van zijnen strijd voor de Kerk en hare tucht. „Men kan op zeer gegronde veronderstellingen aantoonen, dat hij vermoord is ten gevolge van zijn waarschuwingen aan Pepijn van Herstal, zijne Alpaïs te verlaten" 2). Wat deze meening bijzonder veel gewicht meedeelt, is het door niemand geloochend feit, dat Pepijn waarlijk in overspel leefde met Alpaïs, en veeltijds in het Bisdom Maastricht, hetzij te Jupille hetzij te Herstal, verwijlde. Het spreekt van zelf, dat de H . Lambertus zulk een ergernis met dulden mocht en met Apostolische vrijmoedigheid daartegen moest opkomen. Alhoewel nu dit wangedrag een geschiedkundig feit was in de dagen, dat Godescalk en Stefanus schreven, aan elkeen bekend^iebben beiden daarvan geen gewag gemaakt. Hiir.VBrf ' ' "- ' 8) T . a. p., bl. 201. E t
C
r
P
A n
"
l m U S
'
G
e
S
(
a
P o n t
" <*P- VIH (Monum. G e ™ .
103 Nademaal dit stilzwijgen door de tegenstanders ter gunste hunner meening wordt aangewend, dienen hier de redenen uiteengezet, welke genoemde oudste schrijvers hadden, om de ware toedracht der zaak te verbloemen. Een allereerste reden vinden wij reeds bij Siegbert van Gembloux ( n eeuw): „Godescalk heeft ons, zoo schrijft hij, wel een waar verhaal van Lambertus' daden opgesteld, maar over de oorzaak van 'sBisschops dood niet oprecht durven spreken." „De causa marlyrii parum libero ore locutus est." Anselmus oordeelt niet anders: „De schrijver van dit leven heeft de oorzaak van Lambertus' dood daarom verzwegen, wijl hij vreesde te beleedigen degenen, op wier afkomst zulk een smet kleefde" i). Het mag gewis bevreemdend heeten, schrijft Nicolaas (i2 eeuw), dat Godescalk en Stefanus de roemrijke en zoo groot een priester waardige oorzaak van lijden en sterven stilzwijgend voorbijgingen." „Godescalk en Stefanus, getuigt Chapeaville in zijne „Annotationes" op Anselmus, hebben met opzet de ware reden verzwegen, wijl zij schreven in een tijd, dat afstammelingen van Pepijn en Alpaïs het land regeerden, en zij vreesden, die machtige heeren te beleedigen." En later, in zijne aanteekeningen op Godescalk, meent hij nogmaals den lezer daarvoor te moeten waarschuwen 2). Om hunne vreesachtigheid worden zij dan ook door Baronius vrij onzacht gelaakt 3). d e
d e
Hierin echter volgden zij slechts het gebruik, wij zouden zeggen, den tijdgeest, heerschende
onder de kronijkschrijvers
dier dagen. A l zou men ook met Dr. P. Alb. Thijm niet durven beweren, dat „de majordomen en de middeleeuwsche vorsten het erop aan legden, personen in de kloosters te doen treden, die 1) Anselmus, M o n . Hist. Germ. T . VII, c. 8, bij Kurth, p. 71. 2) Chap. T . I, p. 121 en 342. 3) Baron., Annal., T . III.
104 een wakend oog moesten houden vooral over de wijze, waarop de daden des regeerenden vorsten, of die zijns geslachts, in de kloosterkronijk te boek gesteld werden" i), moet men toch wel bekennen, dat de meeste schrijvers onder een zekeren invloed stonden van de Frankische Vorsten en de Pepijnen, die stichters of weldoeners waren van zoovele abdijen, kloosters en kerken. ,.A1 waren ook grootendeels de Vorsten uit het Merovingisch stamhuis slechts half-Christen - schrijft de Montalembert toch werden zij door de kronijkschrijvende monnikken geprezen." „Men moet veel vergeven, zei de H . Remigius, aan die het Geloof beschermen en hun land bevrijden" 2). „Even als de Merovingers - schrijft op zijne beurt Kurth hadden ook de hofmeiers hunne bewonderaars, hunne geschiedschrijvers. „II faut se souvenir que les Karolingiens, restaurateurs et protecteurs des lettres, ne négligèrent pas d'en faire un instrument de leur gloire. II y avait une historiographie Karolingienne dans toute la force du terme; il y avait une categorie d'écrivains entièrement k la dévotion de la dynastie nouvelle" 3). Bewijzen daarvoor vindt men in de meermalen genoemde werken van Dr. Alb. Thijm, /os. Demarteau en G. Kurth bij de vleet. Bij het doorbladeren van het 1 ide hoofdstuk, door een ongenoemd, ons tevens onbekend schrijver, anno 735 toegevoegd aan de Geschiedenis der Franken van den H. Gregorius Turonensis, stteten wij op eene bladzijde, welke ten deze zeer leerzaam mag heeten. Schrijver maakt er (no 100) melding van Pepijn en diens „edele en zeer schrandere gemalin, Plectrudis, welke hem (Pepijn) twee zonen schonk: Drogo en Grimoald." „Uxor nobilis et rudentissima, nomine Pliltrudis." P
Tenauwernood een bladzijde verder (n° 103) geeft hij ons n D r V' - P-. bl. 9 noot en bl. 19e. 2) De Mont., Les moines d'Occident, T . II, n. 278 3) Kurth, Et. crit., p. 33 en 62. Th
m
a
IOS •
te lezen, dat „genoemde Pepijn eene andere echtgenoote nam, die even edel als schoon en Alpaïs genaamd was". „Praefaius Pipinus aliam duxit uxorem nobilem et elegantem, nomine Alpheïdam." „Deze ,,uxor"(\}) schonk hem een zoon, dien hij Karei noemde. De schoone knaap groeide op en werd een uitstekend man". „Ex qua genuit filium... Carolum: crevitque puer elegans, atque egregius factus est." Verkeert wellicht de man, die over Alpaïs en haar kind zoo „con amoré" schrijft en haar zonder blikken noch blozen Pepijns „echtgenoote" heet, in den waan, dat de „edele en zeer wijze" Plectrudis reeds was overleden i Geenszins, want op dezelfde bladzijde, onder hetzelfde nommer (103), geen zo regels verder, meldt hij, dat Pepijn, na 27 jaren aan het hoofd des bewinds te hebben gestaan, bij zijn overlijden een zoon achterliet, Karei, en dat, naar eigen goeddunken, Plectrudis de zaken beredderde. „Post obitum ejus, Plichtrudis, matrona praefata, suo consilio atque regimine cuncta agebat." Ook deze schrijver rept met geen enkel woord van den moord, aan den kloeken Bisschop Lambertus gepleegd; alleen meldt hij, dat „Grimoald, biddende in de kerk van den H . Lambertus, Martelaar, door Rantgarius vermoord werd:" „in basilica sancti Landberti mariyris." Martelaar, door wien gedood?... Geen woord daarover. Waarom zulk eene gewis toch geruchtmakende euveldaad verzwegen ? Zou men niet moeten denken aan het opzet, toch in geen geval melding te maken van iets, dat smet of blaam kon werpen op den dapperen en geliefden Karei Martel, spruit der beruchte bijzit ? Op de zoo gruwelijk verongelijkte Plectrudis, Pepijns wettige gemalin, kwam het blijkbaar zoo bijster niet aan. Men oordeele: eerst heette zij „edele en zeer schrandere gade", „uxor nobilis et prudentissima," daarna „voornoemde
io6
edelvrouw", „matrona proefata", kwalijk 15 regels verder (n° 105) daalt ze nog lager in rang en aanzien. „Karei — heet het nu —, door genoemde vrouw Plectrudis in bewaring gehouden, wordt met Gods hulpe bevrijd". „Carolus dux, a praefata foemina Plechtrude sub cusiodia detentus, Dei auxilio liberatus est." Voorwaar, zooveel hoffelijkheid ontaardt in hoofschheid. Zelfs felle Ebroïn wordt door onze kronijkschrij vers zooveel mogelijk ontzien. Als Koning Theodorik zijn woesten gunsteling vrij spel geeft, en deze Leodegarius de oogen doet uitsteken en Lambertus in ballingschop drijft, zegt brave Godescalk, dat „de Duivel, verbeten op al wat goed is, het hoofd verheft", en Stefanus, dat „de Booze er in slaagde, venijn te storten in de harten van velen" 1). Bij het bekende „II faut juger les écrits d'apres leur date" zullen wij inlasschen: „et les écrivains." Denkelijk zal men 't nu, zoo niet billijken, dan toch min of meer vergoelijken, dat Godescalk en Stefanus de geheele schuld van Lambertus' dood toeschrijven aan Dodo, die, toen zij hun „Gesta" in 't licht gaven, reeds op zichtbare wijze door Gods wraak was getroffen (ware Dodo nog in leven geweest, dan hadden zij misschien op een andere reden bedacht moeten wezen); en zelfs van Pepijns misdadige betrekking tot Alpaïs met geen enkel woord melding maken, terwijl toch Karei Martel het levend bewijs ervan was. „Overigens, zoo merkt de eerw. heer Nulens terecht aan, is het zwijgen van een geschiedschrijver, die om een Vorst te ontzien (te vleien, zegt schrijver), een feit, door anderen vermeld en in de gedurige overlevering der Kerk van Luik bewaard, in den doofpot stopt, niet voldoende, om het zonder tegenspraak weg te nemen. Dan immers zou men ook verder moeten gaan, en zelfs het bestaan van Alpaïs loochenen, dewijl men haar naam bij Godescalk niet eens vermeld kan vinden" 2). 1) Zie Chapeav., T . I., p. 327 et 357, 2) Nulens, t. a. p., bl. 119.
io7 -
Er is nog een andere reden, waarom beide oude schrijvers de ware oorzaak van Lambertus' marteldood niet hebben aangegeven. Deze reden ligt in den aard van den letterarbeid, door hen ondernomen; daarover zeiden we reeds een enkel woord in onze „Voorrede." Godescalk, van Stefanus geldt hetzelfde, beschouwde bij het opstellen der „Gesta" of, naar hoogleeraar Kurth wil, bij het bewerken der reeds bestaande „scedulagestorum," den Heilige minder als een geschiedkundige persoonlijkheid dan als Heilige, wiens deugden hij der Geestelijkheid en den volke ter bewondering en ter navolging wilde voorstellen. Hij wilde eer een stichtend boek dan wel een eigenlijk geschiedverhaal schrijven. Dit blijkt zonneklaar uit hetgeen hij in den „Prologus", waarmede hij de „Gesta" inleidt, heeft aangeteekend. Een werk, in dien zin opgevat en met die bedoeling geschreven, behoeft, natuurlijk, niet te beantwoorden aan de eischen, welke men aan de pennevrucht van een geschiedschrijver moet stellen. Zoo kunnen wij ons verklaren, waarom deze „ Gesta" geen volledig levensbericht van den Heilige te lezen geven, en waarom, meer in het bijzonder, daarin geen melding gemaakt wordt van het droevig hofschandaal, dat aanleiding gaf voor zijn marteldood. Godescalk meende zijn doel: stichting op te wekken, beter te bereiken door van de Alpaïs-geschiedenis geen enkel woord te reppen, en den Heilige, even als zijn voorganger en geliefden leermeester Theodardus, te laten vallen onder het moordend staal van de vrijbuiters, die wederrechtelijk Kerkgoederen hadden geschonden, een euveldaad, waartegen hij, in het belang van Kerk en kudde, als een goed herder, met Apostolischen moed dorst op te treden. „Evidemment, schrijft Kurth, i l ne se soucie guère d'être complet, parcequ'il veut édifier plutot que raconter, parcequ'il
ioS
croit travailler pour le salut des ames plütot que dans 1'intéret de 1'histoire" i). De schrijvers der „Histoire littéraire de France" maken dezelfde aanmerking: „II passé trop légèrement sur la plupart des faits, pour se livrer aux réflexions. II est vrai qu'il prit peut-être ce parti, pour mieux satisfaire au but, qu'il s'était proposé, d'écrire pour 1'édification des fidèles." „Waar de zaak zich derwijze verhoudt, gaat Kurth voort, is men niet gerechtigd, uit Lambertus' leven een bijzonderheid te verwerpen, om de enkele reden, dat ze in den schrijver van dit leven niet vermeld staat." Voegt men nu beide redenen, door ons ontvouwd, te zamen, dan zal men, onzes inziens, zijn overtuiging geen geweld behoeven aan te doen, om toe te stemmen, dat het stilzwijgen van Godescalk en Stefanus zeer goed verklaarbaar is. Onder de tegenstanders dezer meening dienen vooral de Bollandisten te worden genoemd. Zij houden vast aan de lezing naar Godescalk. „Ik kan zeer goed vermoeden, schrijft onze Suijskenus, wat den schrijvers aanleiding heeft gegeven om te meenen, dat de H . Lambertus als een ander Joannes Baptista gevallen is ten slachtoffer van de wraakzucht eener andere Herodias. „Zij stonden voor deze geschiedkundige feiten : De H . Lambertus, zijn stem verheffende tegen het ergerlijke gedrag van Pepijn en zijn bijzit Alpaïs — en — de H . Lambertus te Luik vermoord door Dodo, Pepijns vermogend hoveling 2). „Nu lag het voor de hand, dat zij dien gewelddadigen dood aan geene andere oorzaak toeschreven, te meer wijl het sneven ter verdediging van den wettigen, heiligen huwelijksband, en wel tegen een oppermachtigen gebieder, den Heilige niet anders dan tot hoogen roem konde strekken. „Dat evenwel in het jaar 709 Pepijn verre van Maastricht
1) Kurth, Et. crit., p. S92) Ghesq. t. a. p., no. 117.
ÏOf)
Verwijderd was en bijgevolg aan Lambertus' dood geen schuld had, bewijzen, gaat de Bollandist voort, vier oude jaarboekschrijvers : „De Annales Nazariani: „In 709 toog Pepijn naar Allemannië." „De Annales Petaviani: „790, toen de heer Pepijn naar Swaben trok tegen Wilarius" „De Annales Tiliani: „709 oorloogde Pepijn in Swabenland" „De Annales Metenses: „In het jaar 709 voerde Pepijn een leger te velde tegen de Allemannen en bevocht op hen een schitterende zegepraal" 1). „Dit heldert ons op, wat anders onverklaarbaar zou wezen, waarom namelijk Pepijn zich niet verzette tegen de schending der Kerkelijke bezittingen, daar Gallus en Rioldus, gedekt door de macht van hun bloedverwant, Dodo, zich de afwezigheid van Pepijn ten nutte konden maken, om hun boos opzet door te drijven. „Ook Dodo kon zich naderhand, zonder vreeze voor ongenade, over den moord, aan Gallus en Rioldus gepleegd, wreken, niet slechts op de daders ervan, maar ook op Lambertus zeiven, die zeker niet in gebreke was gebleven, tegen de schennis van het Kerkelijk eigendomsrecht zijne bezwaren in te dienen bij de heeren gezagvoerders ten hove. „Waarom — kan men vragen — liet Pepijn, die Lambertus toch zoo lange jaren gekend, geacht en bemind had, den gruwelijken moord, op zoo hoog en heilig een man gepleegd, ongestraft f „GedurendePepijns afwezigheid — antwoordt Suijskens — had Dodo tijd en gelegenheid genoeg, om redenen te verzinnen tot verkleining zijner schuld, en om voorsprekers, indien hij die noodig had, voor zich te winnen. „Te zijner verontschuldiging kon hij voorgeven den moord, op zijn verwanten begaan, en daarenboven zich beroepen op den trouwen dienst, den Vorst sedert jaren bewezen. 1) Ghesq., t. a. p., no. 103.
Ito
„Eindelijk kwam hem wonder goed te stade de drie-jarenlange duur van den oorlog, waarin Pepijn in het verre Duitschland was gewikkeld, zoodat de Vorst, in ernstige staatkundige beslommeringen verdiept, het niet raadzaam noch wenschelijk achtte, wraak te nemen over het bloed, door een zijner voornaamste, rijkste, machtigste hovelingen vergoten i). „Zoo blijft het gezag van Lambertus' oudste levensbeschrijvers onaangetast. „Toch vereer ik — gaat hij voort — den H . Lambertus, gevallen in den strijd tot handhaving van het heilig eigendomsrecht zijner Kerk, en bijgevolg van het heil zijner kudde, als Martelaar, even goed als den H . Theodardus, zijn voorganger, wien niemand ooit de eer van het Martelaarschap heeft betwist 2). „Wat Ado en Marcellinus, wier getuigenis door de voorstanders der andere meening wordt aangehaald, betreft, dit bewijs legt niet veel gewicht in de weegschaal. „Uit Ado's woorden, merkt de Bollandist aan, kan men, evenmin als uit hetgeen men, als voor deze zaak dienende, zou aanhalen uit Beda, uit Florus, uit Rabanus Matirus, uit Notgerus en Usuardus, die toch na Godescalk de oudste bronnen zijn, iets opmaken, waaruit Alpaïs' medeplichtigheid aan den moord zou kunnen blijken 3). „Ook de „leerling, tevens geschiedschrijver van den H . Hubertus," rept er geen woord van. „De „ Vita Sli Swiberli," waarop men zich beroept, en die door den II. Marcellinus zou geschreven zijn, komt Henschenius en Bollandus, allerminst genomen, zeer verdacht voor, en wordt door gezaghebbende geschiedvorschers, met name door Mabillon, Cointius, Pagius en Longuevallus, geheel en al ter zijde geschoven als zijnde het een boek vol fabelen" 4).
1) Ghesq., t. a. p., no. 125. 2) ,, „ no. 128. 3) ,1 „ nos. 115, 116, 117. 4) .• no. 113.
iit
Ziedaar zoowat, in korte woorden saamgevat, hetgeen over dit belangrijk vraagstuk beiderzijds wordt aangevoerd. Gelijk men ziet, schijnt het vooral der Bollandisten zorg te wezen, dat toch aan het gezag van Godescalk niet worde getornd; zoo groot is bij die beroemde geleerden de eerbied voor de oudheid. Onverminderd den eerbied, dien wij, op onze beurt, aan die meesters in het vak verschuldigd zijn, meenen wij toch te moeten wijzen op het feit, dat in onze dagen, dank zij den onbezweken ijver, waarmede onze Lambertus-vereerders, als Demarteau, Kurth, de oude bescheiden hebben bestudeerd, nagepluisd, met elkander vergeleken en opgehelderd, de geschiedkundige wetenschap op een vooruitgang mag bogen, waaraan zij zeiven, Bollandisten, den eersten en machtigen stoot hebben gegeven. Gaarne nemen wij met hen, op het gezag der door hen opgenoemde jaarboeken aan, dat Pepijn rechtstreeks onschuldig was aan het vergoten bloed, al had ook zijn overspelige betrekking met Alpaïs aanleiding gegeven tot het optreden des H . Bisschops en den daaruit voortgesproten haat dier zondige vrouw. Neen, niet Pepijn is de schuldige, maar zij, en in Dodo den woestaard, uit hebzucht reeds verbeten op Lambertus, vond zij een maar al te ijverigen medehelper. Gaarne willen wij ook, op het gezag van mannen, als Bollandus en Henschenius, de stamvaders der Heiligen-levensbeschrijving, het bewijs, aan den pseudo-Marcellinus ontleend, prijsgeven. Doch nu komen wij tot den tekst van Ado : „Daaruit kan men niets opmaken, waaruit Alpaïs' medeplichtigheid aan den moord zou blijken," meent Suijskens. „Wij stemmen niet overeen, schrijft Cointius, door Kurth aangehaald, met degenen, die meenen, dat, waar bij Ado spraak is van 't Koninklijk hof: „regiam domum," daarmede Pepijn en Alpaïs bedoeld worden. Onzes inziens, heeft schrijver op het
112
OOg eenige hovelingen, tot het gevolg of tot de bedienden van Pepijn behoorende, die door Lambertus werden gegispt om de door Godescalk opgegeven reden" i). De geleerden Mabillon, Pagi en Baronius houden het met Cointius. Nemen wij deze veronderstelling aan, antwoordt Kurth, dan nog blijft de tegen Godescalk geopperde beschuldiging onverzwakt gehandhaafd; dat hij namelijk de ware toedracht der zaak niet heeft medegedeeld, en bijgevolg op dit punt geen vertrouwen verdient. Indien wezenlijk, naar genoemde schrijvers beweren, de tekst van Ado in dien zin moet worden opgenomen, dat Lambertus slechts Dodo's diefstal had gebrandmerkt, waarom meldt Godescalk het dan niet, daar het toch geheel en al strookt met hetgeen het verhaalt f Hoogleeraar Kurth evenwel beweert, dat de uitdrukking: regia domus, door den schrijver van het Martyrologium gebezigd, wel iemand anders bedoelt dan Cointius aangeeft, iemand, die nauwer aan Pepijn verbonden was dan een hoveling of een bediende: „du moins quelqu'un, qui devait lui tenir de trés prés, d'Alpaïde notamment.'' Zouden beide meeningen, die van Cointius en de drie andere Vorsten der wetenschap, met die van den Luikschen hoogleeraar niet overeen te brengen en Ado's tekst te verklaren zijn als volgt: Lambertus, „dum regiam domum, (Pepinum scilicet et Alpaïdem) zelo religionis accensus (jam saepius) increpassei, cum (quadam die) rediens orationi incumberet.... occidi/ur." „Lambertus, die vroeger reeds meermalen Pepijn en Alpaïs hun schandelijk leven had verweten, werd op zekeren dag, dat hij ten hove was geweest, óm er te klagen over de inbreuk, door Dodo en zijn trawanten op het Kerkelijk eigendomsrecht gemaakt, nauwelijks ten zijnent wedergekeerd, door booswichten, uit het hof op hem afgezonden, vermoord." I) Kurth, Et. crit., p. 81, noot.
"3 Het ligt immers voor de hand, dat tegen Pepijns ongeoorloofd samenzijn met Alpais — een feit, waaraan hoegenaamd niemand twijfelt — de kloeke Bisschop niet eens, maar herhaaldelijk, maar onophoudelijk zijn stem verheven en het Apostolisch „argue, obsecra, increpa" getrouw in toepassing gebracht heeft. Nemen wij die uitlegging aan, dan behoeven wij Pepijn zeiven niet te verdenken, den moord bevolen, althans daarin toegestemd te hebben, hetgeen anders uiterst moeilijk valt, daar Dodo zich wel zou wachten, moordenaars uit den hove af te zenden tot het volvoeren dier gruwelijke misdaad, indien Pepijn er zich bevond. Nu deze echter afwezig was, anno 709, in Duitschland, had hij de handen vrij. Waarom, kan men vragen, heeft Ado zich niet klaarder uitgedrukt ? Na al hetgeen wij reeds ondervonden van de omzichtigheid, waarmede de kronijk- en geschiedschrijvers in het Karolingisch tijdperk het roemrijk regeerend Vorstenhuis bespraken, zal men wel willen toegeven, dat de schrijver van het Martyrologium, Aartsbisschop van Vienne, in het Rijk der Franken, wel op zijn woorden moest passen, ten einde de waarheid en toch niets kwetsends te zeggen. Overigens kon hij in een paar woorden, gelijk doorgaans een Martelaarsboek ze aangeeft, de geheele toedracht der zaak niet nader omschrijven. In de verklaring, door ons hierboven van Ado's tekst gegeven, staat zoowel de eigen.ijke oorzaak van Lambertus' dood te lezen, als de gelegenheid, waarbij de moord werd voltrokken. De aanleidende oorzaak daartoe was de wraak- en heerschzucht der verstooten Alpaïs, die om de bekende redenen op Lambertus was verbeten, en in haar broeder Dodo een maar al te willig uitvoerder van haar plannen vond; de zoo lang gewenschte gelegenheid om de reeds lang beraamde misdaad te plegen werd hun geboden door het gewapend verzet van LamD E H . LAMBERTUS.
8
ii
4
bertus' neven tegen Dodo's verwanten, die hun plunderzucht met den dood moesten bekoopen. Lambertus overnachtte te Luik, en Pepijn was voor geruimen tijd afwezig, buitenlands; deze omstandigheden maakten de gelegenheid bijzonder gunstig. Waarvandaan, kan men verder vragen, de ontsteltenis der Maastrichtsche bevolking, de schrik, daar vrij algemeen aan den dag gelegd bij gelegenheid van Lambertus' begrafenis f De reden daarvan wordt ons door Godescalk genoegzaam aangegeven: „ne accusarentur Dodonis scelus per indicium flelus damnavisse", de Maastrichtenaren waren beducht voor Dodo, den moordenaar, den Kerkberoover, den woestaard, aan wiens willekeur zij tijdens de afwezigheid van Pepijn zich niet wilden blootstellen. Ware de hofmeier hier te lande geweest, dan hadde ofwel de moord niet plaats gehad, wijl in 709 Alpaïs reeds uit Herstal of Jupille sedert lang was verwijderd, ofwel hadde hij terstond aan Dodo gestrenge rekenschap gevraagd van zulk een opzienbarenden moord, gepleegd als hij was aan een Kerkvorst, algemeen gevierd, bemind en vereerd om zijne hooge deugden en de groote diensten, niet alleen aan de Kerk, maar ook aan den Staat bewezen. Toen Pepijn in 712 den Swabischen oorlog ten einde had gebracht en naar de Maasgouw wederkeerde, was woeste Dodo, naar Godescalk getuigt, reeds door een hoogeren Rechter gevonnisd. Veilig mogen wij derhalve, met de geschiedrollen in de hand, Lambertus huldigen als Martelaar voor de heiligheid van den Christelijken huwelijksband. Ziehier hoe wij ons, na hetgeen door voor- en tegenstanders in 't licht werd gegeven te hebben gelezen en herlezen, de geheele toedracht der zaak voorstellen. Voor 't oog houden we hetgeen hierboven uit hoogleeraar Kurth reeds werd aangehaald, dat, namelijk de marteldood,
ii5
door den H . Lambertus om gemelde reden ondergaan, zonder het minste geschiedkundig bezwaar geplaatst kan worden in 708 of 709, zoowel als vroeger. Beginnen wij, om een goed overzicht te hebben, ab ovo; daar vinden wij het begin van den draad, die het geheele leven van onzen lieven Heilige, tot het einde toe, doorloopt. Den 6
September 667 bevestigde, gelijk reeds vroeger werd aangestipt, Koning Hilderik II de schenkingen, aan de abdij Stavelot gedaan, doch verminderde die met de helft; de grensafbakening dezer eigendommen droeg hij op aan Bisschop Theodardus en een edelman van zijn hof, genaamd Odo, in wien Jos. Demarteau, die het eerst hierop de aandacht vestigde, niemand anders meent te moeten erkennen dan Dodo, den toekomstigen moordenaar. „Jussimus patri nostro Theodardo episcopo vel illustri viro Odoni domeslico, cum forestariis nostris ipsa loca mensurare" 1). Gaf deze grensregeling geen aanleiding tot moeilijkheden f En waren deze moeilijkheden vreemd aan de reis, door Theodardus ondernomen naar 's Konings hof, ondernomen om er zich te beklagen over de schennis van het eigendomsrecht zijner Kerk, een vergrijp, waaraan, naar de geschiedenis meldt, landsgrooten en hofbedienden zich hadden plichtig gemaakt? Een feit is het, dat de H . Bisschop in de nabijheid van Spiers door de beroovers zijner Kerk werd overvallen en gedood. Zou Odo (Dodo) in dien diefstal, in dien moord de hand niet hebben gehad? Heeft men Lambertus, die Theodardus opvolgde, in het rustig bezit van de goederen zijner Kerk gelaten ? Een jaar of 3 na het aanvaarden van den Bisschopsstaf werd hij naar Stavelot in ballingschap gedreven. Onder het zevenjarig heilloos bestuur van den ingedrongen Faramond hebben Odo (Dodo) en de zijnen, natuurlijk, de handen vrij gehad. j) Reeueil des ordonnances de la principauté de Stavelot, p. 3, bij Jos. Demarteau. Histoire de St. Lambert, p. xai.
n6 Hoe zag het er, toen eindelijk Lambertus op zijn zetel hersteld was, met de goederen zijner Kerk uit? De oude Godescalk verhaalt het breedvoerig genoeg i). E n door wie wordt de H . Bisschop voortdurend gekweld, letterlijk vervolgd ? Door Gallus en Rioldus, die zich niet weinig laten voorstaan op hun bloedverwantschap met Dodo, Pepijns hoveling. „In quofideniespalriam vexissepulanlur," getuigt Hucbald terwijl Dodo zelf zijn noodlottigen invloed op Pepijn dankte aan Alpaïs, die zijn zuster was. „Hinc et Dodo suum plus exaltabat honorem" 2). Het lijdt geen twijfel of Lambert heeft bij Pepijn aangedrongen op de handhaving van zijn eigendomsrecht. Pepijn immers was, sedert hij in 't jaar 679 hofmeier werd van Austrasië, en sedert 687 tevens van de andere Rijkshelft, Neustrië, zijn natuurlijke beschermer, daartoe evenzeer verplicht als bevoegd. l
Waarom heeft Pepijn geen einde gemaakt aan de kwellingen, waarvan zijn gunsteling Dodo de aanlegger, de Bisschop der Maasgouw het slachtoffer was ? Een enkel woord uit zijnen mond hadde waarschijnlijk het geding, dat tusschen beiden was gerezen, beslecht. Wat of wie weerhield hein, dit woord te spreken ? Van het jaar 679 af zien wij Pepijn voortdurend, de 8o jaren door, in oorlogen gewikkeld. In 680 verliest hij den slag bij Lafau; in 683 verslaat hij bij Namen Gislemar, zoon van Neustriës hofmeier; in 687 behaalt hij de overwinning bij Testri en vestigt hij pas voor goed zijn invloed op 's lands zaken en zijn macht bij de allengs heelemaal in de schaduw gestelde Koningen; in 689 trekt hij met zijn leger te velde naar Friesland tegen Koning Radboud, dien hij evenwel niet vóór het jaar 695 tot onderwerping zal brengen 3). er
1) Bij Chapeav., I, p. 335. 2) Cap. XXXVIII, bij Demarteau, 3) Zie Daris, t. a. p., p. 116.
t. a. p.
ii7
Daar was echter nóg eene reden: hem ontbrak wel iets meer dan de tijd. Tusschen de jaren 688 en 691 namelijk had Alpaïs, Dodo's zuster, den hofmeier twee zoons geschonken: Karei Martel en Hildebrand. „Hinc et Dodo suum plus exaltabat honorem." In 695 eerst zou, naar de voortzetter van Fredegarius' kronijk bericht, de verhouding tusschen Pepijn en de beruchte vrouw openbaar zijn geworden 1). Het ligt voor de hand, dat een Kerkvoogd, gelijk de H . Lambertus was, tegenover Pepijn en het ergerlijk leven, dat te Herstal en Jupille gevoerd werd, zijn heiligen ambtsplicht niet heeft verzaakt. Ook is het zeker, dat Pepijn Alpaïs weggezonden en zich met zijn wettige gemalin Plectrudis verzoend heeft tijdens het leven van den H . Wiro, dien hij sedert zijn aankomst op den St. Pietersberg, bij Roermond, als biechtvader had uitgekozen, en die er tusschen de jaren 706 en 710 overleed. Wie zal aannemen, dat een vrouw, diep bedorven en heerschzuchtig, als Alpaïs was, in stilte haren wrok kon verkroppen, te meer daar zij moeder was van Karei, die, als telg van Pepijn, eenmaal zijn rechten op 's vaders erf en ambt moest laten gelden ? Wie zal aannemen, dat een man, gelijk Dodo, bij dien ommekeer, in Pepijns leven teweeggebracht, bij de verdrijving zijner zuster uit het hof, goedsmoeds de handen in den schoot heeft gelegd f Was, afgezien zelfs van Lambertus' krachtig verzet tegan Alpaïs' wangedrag, de Bisschop van Maastricht niet van meet af aan zijn tegenstander in zake het Kerkgoed? Een nieuwe strooptocht, op Lambertus' eigendommen ondernomen, kostte Gallus en Rioldus het leven. Nu sloeg het vuur der gramschap, tot dusverre wellicht in Dodo's hart smeulende, in lichtelaaien gloed. I) Migne, bij P. Alvers, Jaarb. v. Alb. Thijm 1896, bl. 41.
n8 Niets was hem, natuurlijk, gemakkelijker dan tijd en plaats te vinden, om Petrus en Andoletus, beide edellieden, die het bloed der zijnen hadden vergoten, te treffen of te laten dooden. Blijkbaar wilde hij echter meer; ook op den Bisschop, en wel hoofdzakelijk op hem, had hij het gemunt. Verhaalt Godescalk niet, dat een van Dodo's krijgsknechten, bij den nachtelijken aanval op Lambertus' woning, het dak van het vertrek, waarin de Heilige zat te bidden, beklom en hem daar den doodelijken slag toebracht ? Wat had Lambertus dan toch misdreven f Aan den gepleegden moord was de Heilige toch zeker onschuldig. Dit blijkt genoeg uit het verwijt, dat hij, naar Godescalk meldt, deswege zijnen neven toestuurt, alsmede uit het getuigenis van Stefanus, die schrijft, dat Petrus en Andoletus, „achter Lambertus' rug om", „eo ignorante", over hun verzet tegen de booswichten Gallus en Rioldus hadden beraadslaagd i). Wat zette hem toch aan, om Lambertus zoo fel te haten? „Non est tra super tram mulieris," heeft de Wijze man gezegd. Alpaïs diende gewroken, Lambertus uit den weg geruimd te worden, te meer wijl hij bij Pepijn al zijn invloed zou laten gelden ter gunste van de wettige kinderen en ten nadeele van haren zoon, Karei, wiens kansen tengevolge van Drogo's dood, in 708, beter begonnen te staan. (Bekend is, dat de eenige nog overgebleven zoon van den hofmeier en zijn gade Plectrudis, Grimoald, ten jare 714 door een Fries werd vermoord; Dr.P.Alb, Thijm fluistert, dat Alpaïs,"] die niets zoozeer verlangde als haren Karei aan het bewind te zien, aan dezen moord niet geheel vreemd is geweest 2). Darras getuigt, op het gezag van Digot, die eene „Histoire du royaume d'Austrasië" schreef, dat de moordenaar Rantgarius handelde op bevel van Alpaïs.) 1) Stefh. bij Chafeav. I, bl. 367. 2) Dr. P. Alb. Thijm, De H . Willebrordüs, bl. 213; Darras, Hist. génér. de l'Eglise, T. XVII, p. 73. Eveneens Michelet, in zijne „Histoire de France."
ii9
Eerlang bood zich voor de uitvoering van het langberaamde moordplan een gunstige gelegenheid aan. In 709, tegen de lente of den zomer, hetgeen waarschijnlijker is dan later in het jaar, trok Pepijn, aan het hoofd van zijn leger, naar Duitschland. Het liet zich aanzien, dat zijn afwezigheid van geruimen duur zoude wezen, want eens voor goed wilde hij een einde maken aan het voortdurend muiten der krijgshaftige Swaben; feitelijk was dat volk dan ook niet vóór het jaar 712 ten onder gebracht. Nu had Dodo vrij spel. Immers, wat had hij te vreezen f Pepijn had meer dan hoofd en handen vol met den oorlog in 't ver afgelegen Duitschland. Buitendien kon hij, Dodo, wanneer naderhand zijn heer en meester rekenschap van het vergoten martelbloed zou vragen, voorgeven, dat hij niets anders gezocht had dan vergelding voor den moord, aan zijn bloedverwanten Gallus en Rioldus gepleegd. Eindelijk kon hij vertrouwen op den invloed, dien hij reeds zoovele jaren lang op het gemoed van Pepijn had uitgeoefend, en niet het minst ook opzijn macht in den lande; „want Dodo, zegt Godescalk, waar hij het moordtooneel te Luik beschrijft, was een der voornaamste edellieden van het hof, groot vriend van Pepijn, zeer rijk, en had vele dienst- en strijdknechten te zijner beschikking," „de primatibus palaiinis unus, utpote Pipini ducis familiaris, abundans possessionibus, multorum servorum et militum constipatus obsequio et comt/atu" 1). In het begin van September kwam Lambertus naar Luik, waarschijnlijk om er den sterfdag van zijn voorganger en geliefden meester Theodardus (10 Sept.) door te brengen op de plaats, waar hij-zelf hem een waardige grafstede had bereid.
1) Bij Chap., t. a. p., bl. 335.
120 „ L a m b e r t u s — z o o v e r h a a l t o n s monnik d e o m l i g g e n d e p l a a t s e n te h e b b e n Contigit Urbi
ergo, virum,
vicinas
coelesli munere
extrasecedere
Venit et ad villam
Hucbald
dignum,
partes;
quae Ledgia
nomine fertur
Blijkbaar is de eerbiedwaardige K e r k v o o g d dachten
verdiept:
Godescalk
— te
getuigt, dat „hij, tegen
bed
ging
en
enim valde gravatus)
cere paululum. exspectabat En
At
suo recubans,
Godescalk
wilde
getuigt het w e d e r o m
convers-us, adhuc exspectabat felici
te
lassitu-
cupiebat
adhuc felici
quiessommo
moet
wekken, vond
hij h e m
— n o g w a k e n d en n o g altoos „Pontifex
nee in
soporem
sommo dormire'" 2 ) .
iets zijn, d a t d e n a f g e m a t t e n g r i j s a a r d v a n d e
zoo vurig verlangde lichaams- en gemoedsrust Heeft
nimia
Baldoveüs, die de aanrukkende
Bisschop
wachtend op d e n g e l u k k i g e n slaap."
Daar
oude
want hij
dormire."
toen, bij d e n dageraad,
bende gezien had, den —
„Prae
ad lectutn vadens,
Me in slralu
zijn
—
verlangde een weinig
rusten, e e n g e l u k k i g e n slaap v e r b e i d e n d . " dine (erat
i).
i n pijnlijke ge-
gewoonte i n , wegens zijn overgroote v e r m o e i d h e i d was zeer afgemat
— kwam, na
bezocht, i n het d o r p L u i k a a n . "
berooft.
hij wellicht een v o o r g e v o e l v a n zijn n a d e r e n d einde f
Kwam
h e m iets ter o o r e v a n d e n b e r a a m d e n
nachtelijken
a a n v a l op zijn stil verblijf bij het n e d e r i g bedehuis? E n was hij bedacht
op tegenweer,
dat hij v e r g e z e l d was v a n e e n z o o talrijk
g e v o l g e n i n zijn slaapvertrek een z w a a r d bij d e h a n d Daags aan
het
h o f geweest,
windslieden
aan
te
o m , i n het afzijn
weldenarijen,
waarvan zijn geheele orationi
rediens
gevolg
te
wist Luik
dus
v a n Pepijn, bij
dringen op het b e ë i n d i g e n
„Cum
Dodo
had?
te v o r e n was hij i n het n a b u r i g e J u p i l l e o f H e r s t a l
incumberet," met
langverbeide uur der wraak
be-
o m g e v i n g het slachtoffer was. — zegt
zekerheid,
overnachtte,
de
v a n Dodo's ge-
dat
Ado. de
H e i l i g e m e t zijn
en nu was voor h e m , D o d o ,
geslagen.
1) Jos. Demart., V i e de St. L a m b e r t , c a p . 28, b l . 30. 2) Bij Ghesq., T . V I , p. 137 en 138.
de
121
Bij ieder, die Godescalks verhaal aandachtig leest, moet het, naar ons bescheiden oordeel, vaststaan, dat Dodo een bijzonder gewichtige reden moet hebben gehad, om met een bende krijgsknechten in het nachtelijk uur op Lambertus' landhuis aan te rukken, gewapend van top tot teen, als ten gevechte — gelijk Godescalk zegt — en desnoods „die woning in brand te zetten." Ten koste van wat dan ook, wil hij — dit is duidelijk — niet slechts Petrus en Andoletus, maar ook en wel vooral, den Heilige treffen. Wij vragen het nog eens: waarom ? Alpaïs heeft het bevolen. Eerstens, om zich te wreken: Tra mulieris. Ten tweede, opdat, wanneer Lambertus eenmaal uit den weg geruimd is, haar zoon, Karei Martel, gemakkelijker aan het bewind kome. Cui prodest scelus is fecii, luidt een aloud rechtsbeginsel. „Wien de misdaad voordeel aanbrengt, die heeft ze bedreven." Pepijn is afwezig, verre van Luik, in een oorlog gewikkeld, waarvan het einde voorshands niet kan worden voorzien. Dus,.... nu ofte nooit 1 Rest nog antwoord te geven op een paar bedenkingen, welke men tegen de door ons ontwikkelde meening zou kunnen aanvoeren. De eerste vinden wij, met de weerlegging ervan, bij P. Albers, „Uit oorkonden, door Pepijn van Herstal en zijn wettige echtgenoote Plectrudis onderteekend, blijkt dat tusschen beiden reeds in 691 of 692 de verzoening had plaats gevonden, en bijgevolg Alpaïs vóór vermelde jaren het hof verliet. Reeds bij den eersten oogopslag ziet men de zwakheid van dit bewijs. Immers hoevele openbare oorkonden zijn niet onderteekend door Koningen en hunne wettige echtgenooten, terwijl toch de eersten in verboden omgang leefden met een Ber-
122
trada, een Waldrada, een Montespan, een Pompadour en andere A l p a ï d e s ?" i) Dat een Vorst, bij openbare gelegenheden, optreedt aan de zijde van zijn gemalin, bewijst ook heden ten dage nog niet, dat de verstandhouding tusschen beide echtgenooten een goede is. Verder k a n men antwoorden, dat Lambertus ook even goed kan gevallen zijn als slachtoffer van zijn plicht, voor die verzoening vervuld. Eindelijk
wordt
door
de geleerden de echtheid van vele
dezer oorkonden betwist. Zoo lezen wij bij Daris : „ L e 13 N o v . 687 P e p i n
et Plectrude datent un diplome de Jupille, si toute-
fois ce diplome est
authentique.
„ L e 15 Novembre 691 P e p i n date un diplome de Lestines, et l a m ê m e a n n é e , un autre de Cambrai, si toutefois ces d i p l ö m e s sont anthentiques. L e 17 Novembre 697 Pepin et Plectrude datent u n diplome de Lestines, si toutefois ce diplome est authentique" 2). „Men
heeft
gezegd
tweede moeilijkheid — in
dat
—
schrijft
de
wetten
zwang, Pepijn veroorloofden,
Alpaïs tot
Demarteau,
en dit is de
en gebruiken,
destijds
Plectrudis heen te zenden en
zich te nemen; Lambertus had dus geene reden om
hiertegen op te treden. „ N o u s ne contestons — antwoordt genoemde schrijver — n i ces lois n i ces usages fachenx, mais neus r é p o n d o n s que rien dans
1'histoire de
P e p i n , de Plectrude et d ' A l p a ï d e ne prouve
qu'ils se soient trouvés dans un des cas p r é v u s par ces coutumes; que ces lois et ces usages étaient d'ailleurs, en ce temps m ê m e , absolument c o n d a m n é s par l'Eglise, par 1'enseignement unanime de ses Conciles et de ses docteurs" 3). D e wet Gods immers, door Christus uitgevaardigd en door de K e r k
ten allen tijde en ten ieders opzichte met heilige on-
verzettelijkheid
en heldhaftigen
lijdensmoed gehandhaafd,
1) Zie Jaarb. v. Alb. Thijm, 1896, bl. 40. 2) Daris, t. a. p., bl. n 6 . 3) Demart., Vie de St. Lamb., p. 75.
ver-
123 oorloofde zulks niet, den machtigen Pepijn evenmin als iemand anders. Een man, een Bisschop, als de H . Lambertus was, kon in deze, wat hem ook te duchten stond, zijn plicht niet verzaken. Zijn gedragslijn vond hij beschreven in het Evangelie, en het zal ten eeuwigen dage zijn hoogsten roem uitmaken, dat hij zich door vriendschap noch haat, door belofte noch bedreiging, liet weerhouden, den machtigen en anders hoogstverdienstelijken Pepijn en zijne Austrasische Herodias het „non licet" van den Dooper toe te voegen. In hetzelfde jaar, dat de Luiksche Kerk het 12*' eeuwfeest van onzen grooten Bisschop en Martelaar Lambertus viert, vinden wij het fiere „non lieer terug op den mond van Leo XIII, optredende voor de ziel van het tweejarig Vorstenkind Boris tegen dezes eigen vader, den Coburger.
SóofdjJtuk X . De H . Lambertus, door- wonderen verheerlijkt.
Cfodescalk: »Eenige van Lambertus' bedienden, die, wijl zij zich buitenshuis bevonden, aan het bloedbad ontsnapt waren, legden het lichaam van den gelukzaligen man, Lambertus, onder een dekkleed verborgen, in een scheepje, ten einde het te voeren naar Maastricht, de stad, aan welke, als zijnde de Bisschoppelijke zetelplaats, het toekwam, hem een grafstee te verstrekken. »Toen alom in de dorpen zich de mare van 's heeren Lambertus marteldood verspreidde, liep de bevolking van de geheele streek op beide Maasoevers te hoop en het vaartuig achterna, weeklagende over den moord, zoo wederrechtelijk op den Bisschop gepleegd, en over den Bisschop, raadsman van zoovelen. »En terwijl zij derwijze het heengaan van hun Herder beweenden, verspreidde zich door de straten (der Bisschopsstad Maastricht), werwaarts een snelle bode zich had begeven, de droevige tijding. »De geheele stad ging aan 't jammeren, en alle burgers treurden, doch durfden, van droefheid en vreeze vervuld, hun gevoelens niet uiten. Ook de voornamen weenden, doch in stilte, ten einde niet wegens hun rouwbetoon te worden beschuldigd, als verfoeiden zij openlijk Dodo's misdrijf.
*25 «Toen nu het heilig overschot, in de haven aangekomen, uit het schip getild en op de baar gelegd was, werd het ter beaardiging naar de kerk van St. Pieter gebracht. «Gedurende den geheelen opvolgenden nacht waakten daar afwisselend, de geestelijken met gezangen, en de geloovigen met j a m merklachten. «En daar zij het niet waagden, een praalgraf in gereedheid te brengen, werd er des anderendaags het lijk van den Heilige in de groeve van zijn aldaar rustenden vader Aper, eer verborgen dan neêrgelegd. «Vervolgens werd het door een grooten steen, eer verheeld dan bedekt. «Uit de stad en van allerwegen kwam een ontelbare menigte aangestroomd naar de grafstede, wegens de wonderen, die er voortdurend geschiedden, door allen in hooge eere gehouden. «Want de Engelen Gods omgaven het graf als met een eerewacht, dag en nacht lofzingende in de kerk, en er klonk tusschen de overige stemmen door, in allerzoetst maatgeluid, een gezang als dat van den gelukzaligen Lambertus-zelven. «Vele bewoners der stad, wien de stem des Heiligen tijdens zijn leven wel bekend was, stonden verbaasd, toen zij dat gezang vernamen, en, alhoewel zij gaarne de kerk waren binnengetreden, werden zij door vreeze weerhouden. «En toen eenigen hunner de heilige plaats naderden, om des te beter te kunnen hooren, stierven allengskens de stemmen der psalmzingenden uit, en zoodra zij zich verwijderden, klonk het gezang wederom luider. «Zoo duurde de bediening der Engelen voort. «O onuitsprekelijke macht van den Schepper der menschheid! W i e kan die macht en goedertierenheid bevroeden, dermate uitschitterend in de dienaren (Gods), dat de Engelen, niet slechts hunne zielen, maar ook hunne lichamen bewaken ? W i e kan twijfelen aan uwe beloften, Verlosser der wereld, daar Gij niet duldt, dat het menschelijk geslacht teloorga?" i)
Betreffende 's Heiligen begraafplaats te St. Pieter, bij Maastricht, lezen wij bij Nicolaas verder wat volgt. — Stefanus vermeldt slechts de „ecclesia Apostolorum Principis" — 2 ) . „Des ochtends werd de lijkbaar, zonder eenig uitwendig huldebetoon, naar een zekere kerk van den H. Petrus, Vorst der 1) Ghesq., no. 2) Chapeav.,
21, p.
p.
269..
142; Cliafeav,,
t. a.
p.,
p.
341.
iaó Apostelen, gedragen, waar ook in een steenen grafkist de edele man Aper, vader des Heiligen, rust. „Die kerk ligt eenzaam aan den oever der Maas, tegen de oostelijke helling van den heuvel, dien de bewoners fort (caslra) noemen en die door het riviertje de Jeker, als door een grenslijn, van Maastricht wordt gescheiden" i). Ook monnik Hucbald maakt gewag van de St. Pieterskerk, bij de hoogte gelegen: Hinc ferétro ponunt et id ad sublimia ducunt, Sedis ubi Petrus suscepit Apostolus Mud 2). De eerw. heer Heynen, pastoor van St. Pieter, schrijft onder andere bijzonderheden, dit kerkje betreffende, het volgende: Ook nadat „het lichaam van den Heilige uit zijne grafstede genomen en naar Luik overgevoerd was, bleven de geloovigen deze plaats aanzien en eerbiedigen. „De bescherming des Heiligen ontbrak er ook niet, want toen de Spanjaarden bij een beleg der vesting Maastricht de kerk in asch hadden gelegd, stond het aanhangsel of de kapel, binnen welke de H . Lambertus begraven was geweest, geheel en alleen ongeschonden met haar gewelf (Arch. eccl. 1624). „In 1748 werd de kerk met het gemelde bijwerk afgebroken door het garnizoen der vesting Maastricht, doch in 1749 bouwde men eene kleine kapel over de grafstede des Heiligen, welke altoos is geheeten geworden: graf of kapel van St. Lambertus. „Deze kapel heeft niet langer dan 98 jaren bestaan; in 1847 werd zij afgebroken door het graven van het kanaal van Luik naar Maastricht. Zij is juist in de schuinte van den linkerdijk gevallen. „Dat kanaal met den linkerdijk heeft de plaats van het koor der oude kerk geheel ingenomen, benevens een gedeelte der kerk en bijna het geheele kerkhof." In hetzelfde jaar echter werd, opdat de herinnering aan
1) Chapeav., p. 408. 2) Demart., St. Lambert, cap. 36, p. 33.
ia? de tijdelijke begraafplaats des Heiligen bewaard bleve, niet welwillende toestemming van Koning Willem II, op een kleinen afstand van de eigenlijke grafstede, een nieuwe kapel gebouwd, welke het volgende jaarschrift draagt: StrXJctUra cAnaLIs eVanTJI, pIEtate DenTJo STJrreXI honorl BeatI LaMberTI i)De wonderbare gezangen der Engelen vinden wij vermeld bij alle schijvers. Hoelang het wonder geduurd heeft, zegt Godescalk niet; Stefanus schrijft: „gedurende de eerste dagen," eveneens de dichterlijke monnik van St. Amand: „Solibus in primis mansit celebratio talis, Alme, tuo, Landberto, loco coelestibus ymnis" 2). Stefanus en latere schrijvers maken tevens gewag van een wonderbaar zoeten geur, die zich bij de teraardebestelling des Heiligen door de kerk verspreidde. Waarom werd het stoffelijk overschot naar Maastricht gevoerd? Waarom werd het niet, gelijk het toch voor de hand lag, te Luik ter ruste neergelegd, naast dat van den H . Theodardus, zijn roemrijken voorganger en hooggeëerden leermeester, Martelaar even als hij, door hem zeiven aldaar in het begin zijner Bisschoppelijke bediening, met passenden eerbied en plechtig begraven ? Godescalk geeft de reden daarvan aan. „De stad Maastricht had, daar zij de zetelplaats des Bisschops was, het recht, het lichaam van den Heilige op te vorderen." In onze „St. Servatiuslegende" wezen wij reeds op dit getuigenis van den oudsten levensbeschrijver des H . Lambertus, ten bewijze van de door de Luikenaren tamelijk heftig aangevochten geschiedkundige waarheid, dat, namelijk, Maastricht, na Tongeren, en vóór Luik, wel degelijk de zetel, en niet slechts het verblijf van een geheele reeks Bisschoppen geweest is.
1) Heynen, b!. 64. 2) Chap., t. a. p., p. 370; Demarteau,
t. a. p., cap. 36, p. 33.
128
Het volle licht zal, naar wij met grond vertrouwen, over dit vraagstuk, dat eigenlijk geen vraagstuk meer moest wezen, opgaan, zoodra onze geleerde vriend, pastoor Willemsen, zijn desbetreffend geschrift zal hebben uitgegeven. Wat, in bovenstaand verhaal van Godescalk, den lezer ongetwijfeld bevreemd zal hebben, is de vrees, door de Maastrichtenaren bij de aankomst en de begrafenis van het stoffelijk overschot des geliefden Heiligen, tegelijk met hun overgroot leedgevoel, aan den dag gelegd. Deze vrees was van dien aard, dat zij zich van openbaar rouwbetoon onthielden en voor het kostbaar overschot van den Heilige niet, gelijk het behoorde en zij ongetwijfeld volgaarne hadden gedaan, een praalgraf oprichtten, maar het als het ware behoedzaam verborgen in de steenen lijkkist zijns vaders en onder een grooten grafsteen. Inzonderheid de voornaamsten, de edellieden (proceres), schenen erg beducht en bezorgd. „Cauta timoris eral sonitum restringere causa", zingt Hucbald. Waarvandaan die vrees? Godescalk zegt het in ondubbelzinnige woorden : „Dodo kon, indien zij te veel en te luide blijken van hun droefheid gaven, de hulde, den Heilige gebracht, licht opvatten als een openlijke verfoeiing van zijn heiligschennend wanbedrijf. „Deze vrees — zegt Suijskens — was alleszins gewettigd, want de moord, aan den Heilige en zijn huisgenooten gepleegd, bewees voldoende, dat Dodo, in de onbeperkte macht, waarover hij tijdens Pepijns afwezigheid beschikte, tot alles, ook tot het uiterste, in staat kon worden geacht" 1). Onzes erachtens blijkt hieruit eveneens, dat ook te Maastricht algemeen bekend was, hoe heftig de gruwzame Dodo op den geheiligden persoon van Lambertus was verbeten. Dat de edelen meer omzichtigheid aan den dag legden dan i) Ghesq., t. a. p„ no 122.
129 de eigenlijke volksklasse, is zeer wel te begrijpen; zij toch waren beter op de hoogte van de stemming, welke ten hove heerschende was ten opzichte van den moedigen Bisschop Lambertus. Daarenboven pleegt het volk zijn gevoelens veel vrijer en luidruchtiger te uiten dan de hoogere stand, die èn door opvoeding èn door berekening doorgaans meer zelfbeheersching bezit. Niet alleen de grafstede van onzen Heilige te Maastricht maar ook de plek, welke hij door het vergieten van zijn bloed,' te Luik, had geheiligd, werd alras door wonderen vermaard. Godescalk:
)>Ten landhuize te L u i k , in de kamer, waar het bloed
f ff* ^ dikwijls lichten, en
s token dï V
S6Vl0eid
en
stoken, huis door zonnestralen behoord
a a r i n
'
brandde
met zulk beschenen.
b l i j V 6 n
l i g g 6 n
6 6 1 1
k a m
een
'
d
"'hellen
d0M Gods
k
d e n
*SOnt-
glans, als werd het
B i s S c h
°P
h a d
t o e
-
« E e n e vrouw, die hem vond, maakte zich, door hebzucht gedreven, ervan meester. ë
>)Op zekeren
nacht
nu
man, T h e o d o ï n u s geheeten,
verscheen
en
de H . Lambertus aan haren
vermaande hem met zachtheid-
„Uw
echtgenoote geve terug wat zij wederrechtelijk in bezit heeft genomen " « D a a r o p werd de man wakker en verhaalde haar wat hij gezien en gehoord had. B
h v » . f S daarop, en behield zij het ontvreemde voorwerp. Z
i
j
e
t
e
r
s l o e
e
e
n
a
c
h
zonder de minste vreeze
t
« A n d e r m a a l had T h e o d o ï n u s e é n verschijning, dezen keer echter gepaard met bedreiging. «De den
stok
vertoonde
Heilige m 01
«Toen gerd" i).
de ^
verscheen hand, en °
n
g
e
n
gaf hij uit
e
e
S
hem, raakte
l
i
j
k
angst
e
als
tredende
uit
een schip, met
hem daarmede op de borst, waar
w o n d e
>
b
l
o
e
d
™
etter druppelend,
terug wat hij in goedheid had geweiö
Uit de zware straf, welke hem trof, zou men mogen afleiden, dat hij eigenlijk de hoofdplichtige, de vrouw slechts de uitvoerster van 's mans boos opzet geweest was. Deze om zijn inhaligheid gekastijde Theodoïnus verwissele men niet met Lambertus' dienaar Thiedoënus, die den Heilige tijdens zijn zevenjarig verblijf te Stavelot getrouw bleef en uit i) Ghesq., t. a. p „ p. i
4 3 ;
Chapeav., t. a. p., p.
DE H. LAMBERTUS.
9
136 wiens m o n d onze Godescalk de stof voor zijn levensbericht heeft genomen. „ H i e r u i t blijkt, teekent Chapeaville aan, hoe G o d niet alleen de lichamen zijner H e i l i g e n i n eere houdt, maar ook de geringste voorwerpen, die hun hebben
toebehoord."
„ C e peigne — schrijft Digoi, magnifique, celui
de
encore
dont
saint
nous
pouvons
bij Darras avoir une
Lupus, metropolitain
a u j o ü r d ' h u i dans le
trésor
de
— était d'un travail i d é é en examinant
de Sens, que
1'on
garde
cette église et qui a été
r é c e m m e n t d é c r i t - d a n s un recueil a r c h é o l o g i q u e (cfr. „ Q u e l q u e s recherches sur les peignes liturgiques" par M. Brelagne,
dans les
M é l a n g e s d ' a r c h é o l o g i e Lorraine, tom. II). U i t Darras
vernemen wij, dat destijds de Bisschop placht
gebruik te maken van een dergelijken „ p e i g n e liturgique," voor K e r k e l i j k e plechtigheden
i).
Godescalk .* «In hetzelfde dorp Luik was een blinde, met name Baldegisel, die in een nachtgezicht vermaand werd, op te staan en zich te gaan nederleggen op de plaats, waar de man Gods om der wille van Christus' naam zijn bloed had vergoten. « W a k k e r geworden, ontving hij het oogelicht, als hadde hij het nooit gedorven, en om het hem opgedragen bevel ten uitvoer te brengen, liep hij ijlings derwaarts, God lovende en den H . Lambertus, door wiens verdienste hij het licht in de oogen had gekregen. »Een ander Luikenaar, Raginfridus geheeten, die beide oogen had verloren, kreeg in een droom de opdracht, de plek, geheiligd door den marteldood van Lambertus, te reinigen; toen hij zich gereed maakte, om dit werk te beginnen, kreeg hij het gezicht terug. «Eenmaal gezond geworden, week hij niet meer van die plaats, en bleef hij er, zoo lang hij leefde, zijn diensten daaraan wijden. «Toen deze gebeurtenissen bekend werden, begonnen de lieden, uit de buurt zoowel als van verre, den Heilige Gods naar verdienste te vereeren, die plaats met Godsvrucht te bezoeken, en hem in hunne nooden aan te roepen. «Alras zette zich het volk, vol ijver wegens de verheerlijking van Lambertus' wonderkracht, en met bewondering vervuld, aan het werk, ten einde er, ter eere van den Heilige een kerk te bouwen, welke tot verspreiding zijner heerlijkheid veel zoude bijdragen. «En ofschoon die plaats het heilig overschot niet bezat, toch i) l'Abbê
Darras,
Histoire générale de l'Eglise, T . XVII, p. 72. ,
wilden zij door het bouwen dier kerk laten blijken, even als bleek uit de wonderen, welke daar geschiedden, dat de Heilige daar steeds tegenwoordig was. »Bij het aanschouwen van het kerkgebouw immers zou bij het volk de herinnering aan den Heilige levendig blijven, en de Godsvrucht, de ijver om zijn voorspraak in te roepen, worden bevorderd. »In die dagen was er eene blinde jonkvrouw, met name Oda, die, bij het vernemen van de klaarblijkelijke wonderen en teekenen Gods, met groot vertrouwen den tocht naar de heilige plaats aanvaardde. »Toen zij de plek naderde, en die haar vergezelden haar dit aankondigden, begon zij met vreugde uitterharte den naam des H e i ligen aan te roepen. «Terstond gaf haar God, die barmhartig is en genadig voor allen, welke Hem aanroepen, het licht der oogen weder, dat zij nooit had gehad. »God dankende kwam zij op de uitverkorene plek aan. «Van dat tijdstip af beijverde zich meer dan ooit het volk: mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen, om de kerk, den Heilige ter eere verder op te bouwen, en zoo werd zij, met Gods hulp, spoedig voltooid. «Eveneens werd op de plaats, waar genoemde maagd het gezicht ontving, tot een getuigenis voor de geloovigen en ter eere der Heilige, een kerk gebouwd en gestadig vereerd. «Ook richtten de geloovigen en Godvreezenden in de plaats, waar de Bisschop werd doorstoken, een grafzerk op, met kunstwerk versierd. «Daar verrichtte de Heer dagelijks groote en ontelbare wonderen" i). Deze Oda is,
naar Molanus
getuigt, niemand anders dan
de H . Schotsche Koningsdochter, wier stoffelijk overschot rust te St. Oedenrode, waar zij ook is gestorven. Otbertus, Bisschop van
Luik, verhief haar gebeente, door
wonderen vermaard, ten jare 1103 2). De
Bollandist
schreven door een
Thijsius,
die het leven dezer Heilige,
ge-
ongenoemde, heeft uitgegeven, heldert ons
de tegenspraak op, waaraan onze Godescalk
zich schuldig maakt,
wanneer hij zegt: „ d e jonkvrouw kreeg het licht der oogen, dat zij nooit had gehad, terug." 1) Ghesq., t. a. p., p. 143; Chapeav., t. a. p., p. 345. 2) Mol., Nat. SSum, p. 269; Miraeus, Fasti Belg., p. 701; Ann. Belg., p. 681.
13*
In hare eerste jeugd, zegt Thijsius, werd de Heilige van het gezicht beroofd, alvorens zij er in zekeren zin iets van had genoten i). Blijkbaar heeft de brave Godescalk, volijverig om den H . Lambertus te verheerlijken, bij het samenstellen van het verhaal, dergelijke kleine bijzonderheden over het hoofd gezien. Deze is ook de reden, waarom hij met geen enkel woord van Oda's vaderland en afkomst gewag maakt. Genoemde Bollandist betoogt ook, dat de H . Oda in het jaar 710 te Luik werd genezen en, waarschijnlijk 13 jaren later, op 36 jarigen leeftijd, een beter leven is ingegaan 2). Het Proprium Ruraem. wijdt dezer Heilige op haar feestdag (27 November) een levensbericht, waarin onder meer gezegd wordt, dat zij, na hare genezing in haar vaderland teruggekeerd, andermaal van daar is vertrokken, om hare gelofte van zuiverheid te kunnen bewaren (de vader, namelijk, wilde haar uithuwelijken), en een pelgrimstocht ondernam naar Rome. Vervolgens bezocht zij vele plaatsen, onder andere Weert en Venraai, en eindelijk vestigde zij zich metterwoon in NoordBrabant, ter plaatse, later te harer gedachtenis St. Oedenrode geheeten. De levensbeschrijver, door Thijsius uitgegeven, zegt, dat de zoo wonderbaar genezene Vorstin „den H . Lambertus verheerlijkte door offergaven en geschenken in geld." Ongetwijfeld werd met behulp daarvan de begonnen kerkbouw met meer kracht doorgezet en, gelijk Godescalk getuigt: „spoedig voltrokken." In deze St. Lambertuskerk werd, naar Suijskens aanteekent, in het jaar 714 Grimoald vermoord, terwijl hij bad voor het herstel van zijn vader, Pepijn van Herstal 3). Meergenoemde levensbeschrijver verhaalt over Oda's aankomst te Luik nog de volgende bijzonderheden: 1) Ghesq., T . VI, p. 5922) „ P3) » P- H76 l 2 >
133 „Toen zij de plaats (Luik) naderde, legden de reisgezellen, aan haren dienst verbonden, op Schotsche wijze, groote vreugde aan den dag en dankten zij God voor de gelukkige reis. „En toen zij den berg waren afgezakt tot aan de helling, waar de St. Walburgiskerk is gelegen (ten tijde namelijk, dat schrijver zijn Vita te boek stelde), riepen zij elkander toe : „Daar is Luik, daar is de St. Lambertuskerk! (Ten tijde van de H . Oda, gelijk wij bereids zagen, nog niet geheel voltooid). Zie, de Heer heeft onzen tocht gezegend I" i) „Bij het vernemen van deze haar zoo aangename tijding was de H . Oda zeer verblijd; zij hield het paard, waarop zij was gezeten, in, en wierp zich, met het aangezicht naar de St. Lambertuskerk gericht, op den grond, God biddende, dat Hij haar, indien het Hem behaagde en haar heilzaam was, het oogelicht zou wedergeven. „Zij bad en werd verhoord. Eerst blind, werd zij ziende en ziende richtte zij zich overeind, om God te loven en te danken. „Haar tochtgenooten riepen luide in Schotsche klanken ten Hemel, zoodat de bewoners, die deze vreemde taal niet verstonden, in menigte kwamen toegesneld, vol verbazing; en zoo werd de mare van de wondere genezing algemeen bekend. „Die bewoners merkten de plaats, waar de dienaresse Gods verlicht was geworden, tot een aandenken voor de toekomst, en later bouwden daar de opvolgers (waarschijnlijk de bloedverwanten, merkt Thijsius aan) der Heilige, ter herinnering aan dit feit, eene kerk, welke er thans nog staat, ter eere van de H . Walburgis en van de dienstmaagd des Heeren, de Christusbruid, die er het gezicht had teruggekregen" 2). Dit kan, natuurlijk, eerst gebeurd zijn na den dood van de H . Walburgis, die in 780 overleed. 1) E i g e n l i j k staat er „Ecce monasterium St. Lamberti." D a a r is het St. L a m b e n u s m u n s t e r of k l o o s t e r ! D e B o l l a n d i s t Thijsius merkt hierbij aan, dat veeltijds het w o o r d monasterium in de beteekenis van kerk of baziliek werd gelezen, gelijk hij u i t v o e r i g bewijst. Ghesq., T . V I , p. 626. Z i e o o k M. Willemsen, „De Stiftskerk van den H . Petrus te St. O d i l i ë n b e r g " , b l . 13. 2) Ghesq., t. a. p., p. 624.
134 Hoe die „opvolgers" - bloedverwanten of landgenooten — van de H . Oda te Luik zijn gekomen? „Door het wonder, aan de H . Oda geschied - meldt schrijver verder - werd in Schotland de naam van den H . Lambertus en de roem zijner verdienste dermate vermaard, dat vele harer landgenooten ter beevaart trokken naar Luik, om er den Heilige te bidden voor hun lichamelijk en geestelijk welzijn." Wat de grafzerk betreft, door Godvreezende lieden ter martelplaatse opgericht, zij aangemerkt, dat, naar Suijskens getuigt, het woord „leclus," door Godescalk gebezigd, gewoonlijk wordt genomen in de beteekenis van: „feretrum" of „lifisanacotheca." Over het verblijf der H . Oda te Venraai en in het Weerterbosch, welke plaatsen zij waarschijnlijk bezocht om er een stille eenzame plek op te zoeken, en over hare voorspellingen, deelt dezelfde Bollandist Thijsius zeer lezenswaardige bijzonderheden mede. Hoogleeraar Daris noemt haar een dochter van Eugenius III, Koning van Schotland (699—716) 1). Opmerkelijk is 't, onzes inziens, dat de H . Lambertus, door zijn machtige tusschenkomst bij God, vooral blinden in het bezit hunner oogen hersteld heeft. Zoo verzekert ons Godescalk, dat bij Lambertus' grafstede te Luik „blinden ziende" werden, en de wonderdadig genezenen, wier namen hij vermeldt, hadden allen het gezicht verloren. In het Pruisisch grensplaatsje Birgelen, waarover wij hiervoren reeds spraken (bl. 71), werd sedert onheugelijke tijden onze Heilige aangeroepen, inzonderheid door lijders aan oogkwalen. De goede God schijnt dat bijzonder voorrecht te hebben geschonken aan den onvermoeibaren Apostel, die het bovenzinnelijk licht des Evangelies in de harten van zoovele heidenen heeft ontstoken.
1) Daris, t. a. p., bl. 135. Zie ook P. Atters, Jaarb. Alb. Th.,.1896, bl. 45-
Hoofdstuk X I . De H . Lambertus, door God gewroken.
idescalk: «Nadat de jaarkring was besloten, verscheen in een nachtgezicht de H . Lambertus aan den schatmeester Amalgisel, die vroeger zijn rechter was, en begon zacht met deze te spreken. «Amalgisel vroeg den Heilige met veel belangstelling naar de reden zijner komst. »Ue H . Lambertus antwoordde: «Wij hebben Rome bezocht, en, daarvan weergekomen, zijn wij bezorgd over onzen vriend Dodo en' zijne gezellen, 't Is tijd, dat zij hun schuld betalen en het verdiend loon ontvangen voor hetgeen zij ons zoo goddeloos hebben aangedaan." «De verschijning verdween, en de daden volgden onmiddellijk op de woorden. «Wat Dodo aanbelangt — die op de eerste en voornaamste plaats aan den dood des Bis-chops plichtig was — getroffen door de wraak Gods, braakte hij zijn reeds tot ontbinding overgegane ingewanden d o o r ' d e n mond uit, en, na zijn ellendig bestaan zoo rampzalig te hebben afgelegd, werd hij verwezen ter hel, waar hij eeuwige folteringen te verduren heeft. «Zijn handlangers en wreede bloedverwanten, die, hetzij metterdaad, hetzij door hun toestemming, hein ten dienste hadden gestaan, doodden elkander in een strijd, welke onder hen was ontstaan.
136 «Degene, die met eigen handen hem (de Heilige) doorstoken had, werd door zijn eigen broeder wreedelijk vermoord. «De overigen werden door de duivelen gekweld; bij het hooren van Lambertus' naam brulden zij allerhande geluiden, waarvoor het menschenhart siddert, uit. «Slechts enkelen waren na een jaar nog in leven, de meesten werden door een ellendigen en schandelijken dood overvallen, eindigden een allerbitterst leven en werden verworpen in het eeuwige vuur, dat voor den duivel en zijn aanhang bereid is. «De roemrijke Martelaar Lambertus daarentegen, dien de martelpalmen omwuiven, springt op van vreugde, met de Engelen .en Aartsengelen en allé Gerechten in eeuwigheid" 1). De straf bleef dus niet lang uit. Twee jaren na den dood des Heiligen waren bijna allen, die zich aan hem hadden vergrepen, van de aarde verdwenen. Monnik Hucbald overschrijdt derhalve wel wat al te boud de grenzen der betamelijke „dichtervrijheid", wanneer hij in zijn 3 i Hoofdstuk zingt: „Hinc est fama volans tensis sublimiter alis, Quod dixissit enim Sancius sub famine mentis, Annis se septem voluisse reducere poenis, Si vitalis ei ferretur corpore flatus;" en in het 3 8 : „ Unde per hos septem tacito sub tempor e jussa Nulla revelando de se facienda jubebat, Sed post expletos jam dicti temporis annos Advenisse viro clarus narratur eidem, Qui tune clavigeras astabat reddere curas Ecclesiae sacrae;" iets, dat wij bij geen enkele der overige schrijvers, waarvan er meerdere toch wel op dergelijke zaken bijster genoeg verslingerd zijn, aantreffen. De H . Lambertus, namelijk, zou beloofd hebben, indien hij aan den dood ontsnapte, zeven jaren lang boete te doen voor de opwelling van gramschap, waarin hij bij den nachtelijken aanval naar het zwaard had gegrepen; en deze belofte zou hij s t e
ste
I) Ghesq., p. 144; Chafeav., p. 346.
137 zelfs in den Hemel hebben gehouden, door het wraakgericht, over zijn beulen te spannen, zeven jaren uit te stellen _ Hucoald - merkt Jos. Demarteau, die hem anders met ongenegen is en hem een zeer merkwaardige studie toewijdde had het zwak, aan alles, en inzonderheid aan het getal 7, een geheimzinnige en zinnebeeldige beteekenis te hechten Verder werd hij door de Roomsche reis, welke de Heilige na zijn dood had afgelegd, op het dwaalspoor gebracht. Destijds irnmers werd zeer vaak die tocht ondernomen, met het inzicht om boete te doen i). En zoo, schijnt het, is hij op dat denkbeeld gekomen. Amalgisel, aan wien de H . Lambertus de nabijzijnde straf jner moordenaren openbaarde, wordt door Godescalk nader aangeduid met de zinsnede : „qui olim judex ejus fuit hetgeen Suijskenus weergeeft door: die aan het Bisschoppelijk hof de betrekking van rechter vervulde 2). zi
Hucbald meldt verder wederom eene bijzonderheid, welke men te vergeefs bij de overige schrijvers zal zoeken. Volgens hem ontving Amalgisel van den H . Lambertus, niet alleen het bericht, dat de ure der wraakneming had geslagen, maar ook nog de opdracht, Dodo, den hoofdplichtige, daarvan te verwittigen: „Nunc lu vade celer Dodoni et talia de/er," Dodo echter, in stede van deze laatste vermaning tot boetvaardigheid in dank aan te nemen, volhardde niet slechts in de boosheid, maar trachtte, in woede ontstoken, den boodschapper met zijn zwaard te dooden: Nuncius advenit Dodoni et talia prompsit, Dodo furens voluit super hunc efferre mucronem, Ille sed evasit Domino salvante reductus" 3). Zulk een liefderijke waarschuwing strookt geheel en al met 1) Demart., Vie de St. Lamb., p. 67. 2) Ghesq., t. a. p., p- 147j) Demart, Vie de St. Lamb., p. 35'
138 het karakterbeeld, dat wij ons van den zachtmoedigen Heilige voorstellen. Trouwens waarom zou de H . Martelaar anders aan Amalgisel zijn verschenen ? „Dodo's lijk — schrijft Siegbert — is, naar luid eener overlevering, wegens den ondraaglijken stank, dien het verspreidde, in de Maas geworpen." Wij stipten reeds aan, dat Grimoald, zoon van Pepijn en zijn wettige gemalin Plectrudis, ten jare 714, te Luik, in de kerk, den H . Lambertus toegewijd, werd vermoord; Pepijns andere wettige zoon, Drogo, was reeds overleden in het jaar 708. „Men weet niet - schrijft Dr. Alb. Thijm — of hier mogelijk Alpaïs ofwel Radbod de hand in heeft gehad. Alpaïs streefde naar de heerschappij voor haren zoon Karei, Radbod vreesde mogelijk de geweldenarij zijns schoonzoons (Grimoald namelijk had de dochter van Radbod getrouwd), welke na hem het geheele Friesche Rijk aan zich kon onderwerpen. Beiden hadden dus eenen grond, den dood van Grimoald te wenschen" 1). Pepijn zelf verwisselde het tijdelijke met het eeuwige te Jupille, den róden December 714, geen erven nalatende dan Karei Martel en Childebrand, geboren uit de beruchte Alpaïs. Indien men geloof mocht hechten aan hetgeen Jeand'OuIremeuse verhaalt, zou de H . Hubertus Pepijn tot bekeering gebracht, en graaf Plandris, broeder van den H . Lambertus, de zondaresse Alpaïs levend verbrand hebben 2). Die schrijver evenwel verdient weinig vertrouwen. Suijskens twijfelt er niet aan of Pepijn heeft, vooral daartoe bewogen door de vermaningen van Lambertus, en van zijn biechtvader, den H . Wiro, reeds in de eerste jaren de gevaarlijke Alpaïs weggezonden en zijn wettige gemalin Plectrudis in eere hersteld 3). In zijn „Commentarius de St. Swidberto Episcopd" oordeelt 1) A. T., t. a. p., p. 213. 2) Jos. Daris, t. a. p., bl. 131. 3) Ghesq., no 132.
i39 Bollandus, dat Pepijn zijn ontegenzeggelijk ergerlijk leven heeft goedgemaakt door den ijver, betoond voor de verspreiding des Christendoms, door de bescherming en den krachtigen steun, steeds verleend aan de kloeke geloofsverkondigers, zoo talrijk uit Engeland, Schotland en Ierland herwaarts gekomen, en door de edelmoedigheid, waarmede hij alom de oprichting van abdijen, kloosters en kerken bevorderde, en niet het minst door de vrome gezindheid, waarvan hij blijk gaf door zijn herhaalde boetereizen, barvoets naar den H . Wiro, en, na dezes overlijden, naar den H . Plechelmus te St. Odiliënberg ondernomen r). Ongetwijfeld — gaat dezelfde schrijver voort — heeft de H . Swidbertus, dien hij een tijdlang bij zich hield, om uit zijn mond de woorden des levens te vernemen, hem voor oogen gehouden hoe hij door aalmoezen zijn ongerechtigheden moest herstellen. Feitelijk lezen wij dan ook in de oorkonde, waarbij hij de abdij van Epternach begiftigt, dat hij hoopt „daardoor de zonden van zijn vorig leven uit te wisschen en met Gods genade in de eeuwige vreugde te belanden." Over Pepijns boetereis naar den St. Pietersberg maakt Bollandus gewag in zijn „Commentarius de St. Wirone" en in de door hem uitgegeven „ Vita St. Wironis," van een ongenoemden ouden schrijver: „Pipinus — zoo heet het daar — solitus erat Mi lubrica lapsiis humani detegere" 2), eveneens het Proprium Ruraem.: „Galliae Princeps avet hic Pipinus Singulis annis, humüis Wironi Consciae mentis reserare morsus Atque realus" 3). Dit was voorzeker de edelste wraak, welke de ten Hemel opgenomen Martelaar Lambertus kon nemen op den overigens hoogst verdienstelijken Vorst, wiens ergerlijk gedrag zijn Bis-
1) Ghesq., T. VI, p. 180; Willemsen, de Stittskerk enz., bl. 7. 2) „ T . V , p. 352. 3) In fo S. Wironis, item St. Plechelmi.
140 schopshart zooveel kommer en zorge gebaard, en, zij het dan ook zonder Pepijns medeweten, aanleiding gegeven had tot den moord, te Luik voltrokken. En wat is er van Alpaïs geworden ? Bij Godescalk kloppen wij, natuurlijk, te vergeefs om inlichtingen aan; bij Stefanus eveneens. Geen van beiden rept zelfs met een enkel woord over haar, noch over Pepijns omgang met haar. Blijkbaar vreesden zij dus, niet alleen door het onomwonden verhaal van den waren toestand van zaken, maar ook door het noemen zelfs van haren naam, Karei Martel en Pepijn den Korte, hare afstammelingen, te beleedigen. Onzes inziens bestaat er niet veel reden, beiden deswege lastig te vallen, daar hunne „Gesta St. Lamberti'' voor den koordienst bestemd, en zij bijgevolg niet verplicht waren, cum tanto incommodo, zonder noodzakelijkheid de minder treffelijke afkomst dier beide Landsvorsten in herinnering te brengen. Uit het feit, dat, terwijl allen, die zich aan het leven van den H . Martelaar vergrepen, door God zichtbaar werden gestraft, betreffende Alpais niets dergelijks wordt verhaalt, leidt de Bollandist Thijsius af, dat zij daaraan geheel onschuldig was. Volgens hem is Dodo de eenige hoofdplichtige, daar hij de verwijdering van Alpaïs uit het hof, geschied vooral door toedoen van Lambertus, zoo kwalijk opnam, dat hij besloot een bloedige wraak te nemen; de moord, aan Gallus en Rioldus gepleegd, verschafte hem daartoe de gewenschte aanleiding r). Naar ons bescheiden oordeel ligt het zwakke punt dezer redeneering in het onverklaarbare van de reden, waarom Dodo met zulk een ridderlijken ijver — voorwaar een betere zaak waardig! — voor die bijzit in de bres zou zijn gesprongen, hadde zij hem daartoe niet aangezocht, of, gelijk vele schrijvers volhouden, ware zij niet zijne zuster geweest. Waarschijnlijker komt het ons voor — wat trouwens ook i) Ghesq., T . VI, p. 635.
Suijskens niet geheel en al verwerpelijk acht i) —, dat Alpaïs, voor haar zondig leven, en — dit voegen wij er aan toe — voor het aandeel, dat zij in den moord had genomen, tot haar uiteinde toe boetvaardigheid heeft gedaan, eerst drie jaren te Munsterbilsen, later te Orp-le-Grand, waar zij godvruchtig overleed 2). Bij A. De Raisse lezen wij daaromtrent als volgt: „17 September: Te Orp-le-Grand, in Fransch Brabant, de gedachtenis van Alpaïs, boetelinge. „Deze vrouw, eerst bijzit van Pepijn van Herstal, kwam tot inkeer, toen zij zag hoe allen, die aan den dood van den H . Lambertus, waartoe zij aanleiding had gegeven, zich hadden plichtig gemaakt, binnen een jaar tijds ellendiglijk hun leven hadden geëindigd. „Door Gods genade verlicht, opende zij haar oogen, en trachtte zij door het storten van vele tranen haar misdrijf uit te wisschen. „Zij verzaakte aan de ijdelheid der wereld, en, ten einde door de gestrengheid van een gestadige opsluiting in een klooster te boeten voor het botvieren harer vleeschelijke lusten, liet zij op eigen kosten, ter stede Orp, een klooster van den grond uit opbouwen, ontbood daarin een groote schare Godgewijde maagden uit Nivelles, sloot zich bij dezen aan en bleef er tot aan haren jongsten levensdag, voor allen een toonbeeld van boelvaardigheid. „Het graf en gebeente dezer vrome vrouw werden, eenige jaren geleden, ontdekt. „Orp is gelegen in het Bisdom Namen" 3). In de „Fasti Belgici et Burgundici" van Miraeus staat: „Te Orp-le-Grand, in het Bisdom Namen, had Alpaïs, tot een beter leven bekeerd, een vrouwenklooster opgericht, dat
1) Ghesq., t. a. p„ no 133. 2) Daris, t. a. p., bl. 131. 3) De Raisse, Auctarium, bl. 194.
142 door de Noormannen of andere barbaren schijnt verwoest te zijn geworden. „Het graf van Alpaïs werd in de parochiekerk van Orp, achter het altaar van O. L . Vrouw teruggevonden in het jaar 1618, met het opschrift: „Alpaïs Comitissa conthoralis Pippini duels" 1). De Bollandist Suijskens trekt in twijfel of Alpaïs wel de stichteres van het Orpsche klooster geweest is, en vermoedt dat de Alpaïs, wier graf aldaar werd gevonden, eene andere is, uit het jaar 980, van welke Fisen gewag maakt 2). Ook Foullon oppert twijfel daarover 3). Fisen echter is met ons van meening, dat de al te beruchte vrouw als eene./andere Magdalena boete heeft gedaan. „Tot herstel van haar zondig leven ging zij schuilen in het klooster, dat, ofwel door Adelia, ofwel door Pepijn, gelijk eenigen willen, ofwel door Alpaïs-zelve, gelijk anderen beweren, gebouwd was. „Wie zal met mij — roept schrijver uit — de wegen der Goddelijke Voorzienigheid niet bewonderen ? „De aanstookster van een zoo groote ongerechtigheid sterft, door zelfkastijding gelouterd, een heiligen dood" 4 ) ! Wat ons in geen geringe mate bevreemdt, is, dat onze Bollandist geen aanteekening maakt ter verklaring van de Roomsche reis, door den H . Lambertus ondernomen na zijn dood, noch van de vreeselijke ironia, waarmede de Heilige zegt, dat „hij bezorgd is over zijn vriend Dodo." „Fuimus — dus luidt de tekst van Godescalk, bij Ghesquierus — visitare Romam, et inde reversi sollicili sumus de amico nostro Dodone et sociis ejus." Bij Chapeaville leest men: „ Visitatum reliquias Petri et
1) 2) 3) 4)
Miraeus, t. a. p., bi. 347. Zie ook Ghesq., VI, p. 73. Ghesq., t. a. p., no 133; Fisen, Hist. Leod., p. 151. Foullon, Hist. Eccl. Leod., p. 114. Fisen, t. a. p., p. 100.
i43 Pauli Romam adivimus, el reversi, de amicis nostris, Dodone et sociis ejus, justum judicium facere solliciti sumus." Wij hebben hierboven reeds gewezen op de averechtsche uitlegging, welke monnik Hucbald van deze woorden geeft, terecht door Demarteau geheeten: „paroles mystérieuses de 1'apparition" i).
i) Demart., Vie de St. Lamb.. p. 70.
Öoofd^tuk X I I . De H . Lambertus, naar Luik teruggevoerd.
(godescalk: »Onder Gods bijstand gaan wij nu verhalen hoe, eenige jaren daarna, niet lang geleden, de H . Lambertus in een visioen verscheen aan zekeren eerbiedwaardigen man, (dien hij beval) dat o n verwijld zijn lichaam naar Luik zou worden overgebracht. «Hetzelfde werd aan priesters en lejken, Godvreezende mannen, op velerhande wijzen geopenbaard. »Toen nu de H . Hubertus, weleer leerling van Lambertus en Bisschop dezer landstreek, de wonderen en de bevelen, in die openbaringen gegeven, vernam, onderzocht hij de zaak met vreeze Gods en ijver. »En nadat hij alles wel had overwogen, hield hij raad met de ouderlingen der plaats (Maastricht) en kwam hij tot de overtuiging, dat alles door Gods wil was geopenbaard geworden. »Hij gebood, dat het lichaam van den gelukzaligen Kerkvoogd zonder dralen met grooten luister naar de aangewezen bevoorrechte plaats (te Luik) zou worden overgevoerd. »Hij bracht praalgewaden en al wat ten dienste van het heilig overschot noodig was, in gereedheid, en toog uit, vergezeld van vele priesters, levieten en geestelijken, die psalmen zongen, en van eene groote menigte geloovigen, die met vrome Godsvrucht, naar Kerkelijk
i45 gebruik, bij het lichaam des H . Martelaars psalmen, lofzangen en liederen aanhieven. «Bisschop Hubertus vond de eerbiedwaardige ledematen van Christus' Martelaar onverteerd en onverlet; zij wasemden de zoetste geuren uit. «De Bisschop beurde ze met vreeze en den grootsten eerbied uit de grafstede, wikkelde ze in kostbare gewaden en legde ze, met het omwindsel, waarin het lijk reeds was gehuld, behoedzaam onder zegels. »Bij beurten hieven de rijen der broeders hunne psalmen aan, en weerklonken, in zoete klankmaat, welluidende cymbalen en andere speeltuigen. «Geloofwaardige lieden verzekeren, dat zij gezien en gehoord hebben, hoe in den hooge scharen van Engelen psalmzongen en den almachtigen God om de zegepraal van den Martelaar Lambertus loofden. «Het geheele volk mengde, nu eens lofliederen dan weer verzuchtingen, bij het geluid der Kerkelijke lofzangen, en kon, in zijn al te groote droefheid slechts deze klachten slaken: » 0 goede herder, aan wien beveelt gij nu uw volk ter hoede aan? O troost der armen, voorlichter der heidenen, wil ons niet verlaten, die gij door Goddelijke woorden, geestelijke opwekkingen vermaandet en vertroosttet, even als een vader zijn eenigen zoon!" «Inmiddels volgde de talrijke menigte, den rechten weg uitgaande, den H . Lambertus. »Toen de stoet rust nam op een plaats, Nivialle gèheeten, geschiedde het, dat een arme blinde, die trachtte de lijkkist aan te raken, het gezicht terugkreeg. »Vol blijdschap loofde hij luidkeels den Heer; God en den H . Lambertus dankend, ging hij heen. «Vandaar trok men verder tot aan het landgoed, dat Herimala genaamd wordt. «Terwijl daar een oogenblik gepoosd werd, bracht men, ten aanschouwen der menigte, een man aan, die door de inkorting zijner spieren kreupel was geworden. »Tot verlevendiging van het geloof des volks en tot uitbreiding van den roem des Heiligen liet G o d toe, dat die kreupele, bij het zien der lijkkist, eensklaps het geheele samenstel zijner ledematen vol kracht en beweging gevoelde; hij volgde den H . Lambertus. en geheel het volk verheerlijkte God. «Op genoemde plaatsen, waar de Heer zich gewaardigde, deze wonderen te wrochten, werden door de geloovige en vrome Christenen heiligdommen gebouwd ter eere van den H . Lambertus. «Zoo kwam de gansche menigte, met den Heilige, op de plaats van bestemming aan. DE H . LAMBERTUS.
1
0
146 «Alle bewoners dier plaats spoedden, vol vreugde en juichend, het zoo vurig verlangd lichaam te gemoet, ontvingen het met veel eerbetoon en brachten daarvoor een waardige rustplaats in gereedheid. »Dczc rustplaats was met bewonderenswaardig kunstwerk, een overvloed van goud, zilver, juweelen en edelgesteenten, door vermogenden daar samengebracht, en door verscheidenheid van bouwtrant zoo rijk gesmukt, dat het alle beschrijving overtreft. «Daar werd, gelijk het betaamde, in die ruime kerk het wonderschoon gedenkteeken, tot eerbiedvolle gedachtenis (des Heiligen) opgericht, door de geloovigen dagelijks meer en meer vereerd. »Daar worden door Gods milde gunst blinden ziende, melaatschen gereinigd, kreupelen genezen, bezetenen verlost. «Maakten wij hier melding van alle wonderen, door God aldaar onophoudelijk door de verdiensten van Lambeitu? verricht, gelijk zij geschied zijn, dan vreesden wij al te breedvoerig te worden. »Hct weinige, dat wij van Lambertus' leven en wonderen verhaalden, is voldoende, om dengenen, die het vernemen, te overtuigen van de waarheid. «Ten bewijze daarvan kan men heden ten dage bij de grafstede aanschouwen de verbroken kluisters, ketenen en boeien van degenen, die er bevrijd werden; daar verkrijgen verlamden het gebruik hunner ledematen, lijdenden de genezing van alle hunne lichaams- en zielekwalen, en vandaar trekken zij gezond naar hunne woonsteden weder. »En nu reeds, in dit korte tijdsbestek, zoovele wonderen gesclned zijn, wie zal schatten hoe vele en hoe groote daar nog zullen plaats hebben in de toekomst, daar tot den huidigen dag toe op het graf van den gelukzaligen Bisschop en roemrijken Martelaar de teekenen en wonderen niet ophouden, door de hulp van onzen Heer Jezus Christus, die met den Vader leeft en heerscht, God, in de eenheid des H . Geestes, gedurende alle eeuwen der eeuwen. Amen" 1). A l d u s onze getrouwe zegsman. Wanneer
heeft deze plechtige overbrenging van St. Lam-
bertus' lichaam naar Luik plaats gehad ? Onze Godescalk schrijft: „nuper, post aliquot annos', „niet lang geleden, eenige jaren na hetgeen hiervoren werd verhaald." Een nadere aanwijzing putten wij uit de „ Vita St. Huberii," door een tijdgenoot, leerling tevens des H . Hubertus', geschreven. Daar lezen wij als volgt: „In het twaalfde jaar na zijn Bisschopswijding verklaarde hij (Hubertus), door talrijke nachte-
1) Bij Ghesq., t. a. p., bl. 144; bij Chapeav., t. a. p., bl. 347-
147 lijke
verschijningen aangemaand te zijn, het gebeente van den
H . Lambertus uit de stad Maastricht ter bijzetting terug te voeren naar de plaats, waar het lijden werd voltrokken. ,,L)eze
vermaning vervulde zijn
gemoed
met
een onbe-
schrijflijke vreugde. „ D a a r hij echter hieromtrent volstrekte zekerheid wenschte te hebben,
besloot hij
aan den Heer te vragen wat hem
nog
duister scheen. „ A a n alle kloosterlingen en geestelijken der Bisschopsstad, zoowel als aan de leeken, schreef hij een vasten voor, ten einde te vernemen wat de Goddelijke w i l i n deze hem gebood. „ T o e n hij eindelijk zekerheid had verkregen, i n het dertiende jaar zijner Bisschoppelijke bediening, begaf hij zich, vergezeld van een schaar geestelijken en een menigte volks, alsmede van eerbiedwaardige Bisschoppen en priesters, naar het graf van den man G o d s . „ M e t den grootsten eerbied ontdekten zij de kist, waarin het overschot Heiligen
te
werd bewaard, haalden voorschijn, brachten
daaruit het lichaam des
het
met dezelfde blijdschap,
waarmede zij waren gekomen, naar de plaats, heeft, en besteedden het daar ter aarde" Het
dertiende
ongetwijfeld
jaar
waar hij geleden
i).
na Hubertus' Bisschopswijding, welke
niet lang na
den marteldood van zijnen heiligen
voorganger heeft plaats gehad, is het jaar 721 of 722. Het
Bisdom
Luik
viert deze „Translatie/"
op den 2 Ó
s t e n
April. Deze schop
dag
Albero
herinnering
evenwel werd door
II i n het jaar
vooral aan
de
een bevelschrift van Bis-
1145 daarvoor aangewezen,
zegepraal, op
dien
dag
door
ter de
L u i k e n a r e n bij de vesting Buljon behaald, en toegeschreven aan de voorspraak van
hunnen
Beschermheilige Lambertus, wiens
relikwieënschrijn derwaarts was gevoerd. A l d u s getuigt de monnik Aïgilius 1) Bij Roberti, t. a. r-, bl. 26. 2) Bij Chafeav,, T . II, p, 92.
van Orval
2).
148 „Door de Bisschoppelijke macht, met goedkeuring der Luiksche Kerk, werd bepaald, dat op den vierde der Kalenden van Mei de gedachtenis van deze zegepraal, alsmede de overbrenging, door den H . Hubertus van Maastricht naar Luik, voortaan zou worden gevierd, daar de achtste der Kalenden van Januari, waarop deze overbrenging plaats had, wegens de invallende vigilie van 's Heeren geboorte, niet waardig herdacht kan worden." Suijskens teekent hierbij aan, dat sEgidius zich hier blijkbaar vergist heeft, daar de vooravond van Kerstmis invalt, niet op den achtste, maar op den negende der Januari-kalenden 1). Fisen neemt dit getuigenis uit Aigidius over, doch zet, om dezes misvatting te verbeteren, in plaats van de vigilie, het feest van Kerstmis, op welken dag toch gewis de H . Hubertus het stoffelijk overschot van den H . Martelaar niet van Maastricht naar Luik zal hebben vervoerd 2). Foullon vindt het ongelooflijk, dat de H . Hubertus deze grootsche plechtigheid zou hebben verricht op het feest van 's Heeren geboorte, ook wegens den wintertijd 3). Deze schrijver echter is door ^Egidius op het dwaalspoor gebracht en heeft dezes uitdrukking: „vigilie van 's Heeren geboorte", blijkbaar geheel over het hoofd gezien. De wintertijd kon, dat spreekt van zelf, den H . Hubertus, na de vele vermaningen, hem-zelve en nog aan vele anderen gedaan, van toch „onverwijld" — „sine aliquo eunelamine" — Lambertus' gebeente naar Luik te brengen, niet verhinderen, daartoe over te gaan, te meer wijl hij de verzekering had gekregen, dat God het verlangde. Alles wel beschouwd en bedacht, neemt Suijskens aan, dat deze plechtigheid heeft plaats gehad op den 24 December. En indien het waar is, wat velen meenen, dat met het lichaam van den Heilige ook tevens de Bisschoppelijke z«tel 5tcn
1) Ghesq., t. a. p., no 161. 2) Fisen, Hist. Leod., p. 237. 3) Foullon, Htst. E c c l . Leod., p. 125.
149 van Maastricht naar Luik werd verplaatst, dan kon — gaat onze Bollandist voort — de H . Hubertus geen beteren dag daarvoor hebben uitgekozen, wijl hij daags daarna het geboortefeest onzes Heeren en tevens den geboortedag der Luiksche Kerk plechtstatig kon vieren r). Godescalk maakt gewag van een „eerbiedwaardigen man", wien de H . Lambertus beval, zijn lichaam over te brengen naar Luik. Heeft hij daarmede den H . Hubertus bedoeld ? Een weinig later zegt hij wel, dat deze Heilige een grondig onderzoek naar de openbaringen, aan verschillenden gedaan, heeft ingesteld. Waarschijnlijk heeft Godescalk niet geweten — zegt Suijsk _ dat de H . Hubertus ook vermaningen in dien zin had gehad, terwijl de schrijver van de „Vila" zijns H . leermeesters Hubertus beter op de hoogte was, en het in ondubbelzinnige woorden getuigt. Deze laatste maakt ook gewag van „eerbiedwaardige Bisschoppen", die bij deze plechtigheid den Kerkvoogd ter zijde stonden, terwijl Godescalk alleen spreekt van „priesters, levieten en geestelijken.'" ens
Blijkbaar heeft Godescalk deze omstandigheid over
het
hoofd gezien. „Daar is immers geea reden — merkt de Bollandist aan — waarom de naburige Bisschoppen bij zulk een luisterrijke plechtigheid niet zouden tegenwoordig geweest zijn, of zij hadden moeten belet wezen wegens het Kerstfeest" 2). In zijne „Ad vilam B. Huberti notae et paralipomena" teekent Roberti hierbij aan, dat de Bisschoppen dezen dienst, den Heiligen en inzonderheid den Martelaren ter eere, aan hunne ambtgenooten plachten te bewijzen. Dit vorderde de Godsvrucht es de liefde, en kan door vele voorbeelden gestaafd worden. 1) Ghesq., t. a. p., «8 a) Iiid., no 169.
I6J.
Daar echter —gaat hij voort — geen enkele dezer Bisschoppen genoemd wordt, ligt het voor de hand, te onderstellen, dat diegenen ontboden waren, wier Bisdommen aan dat van Hubertus grensden, vooral niet te vergeten de H . Willebrordüs, Bisschop van Utrecht, en, evenals Hubertus, vriend van den H . Martelaar" i). Verder noemt hij „uit oude handschriften" nog een zestal andere Aartsbisschoppen en Bisschoppen. Dezelfde namen geeft, met den H . Willebrordüs erbij, Fisen aan 2). Hoogleefaar Daris acht het niet onwaarschijnlijk, dat bij deze grootsche plechtigheid ook Karei Martel, die in 714 zijn vader Pepijn als hofmeier had opgevolgd, tegenwoordig geweest is met zijn zoon Karloman, wijl hij den i Januari 722, dus slechts acht dagen later, te Herstal een oorkonde uitvaardigde ter gunste der Utrechtsche abdij 3). De zegetocht, waarmede het stoffelijk overschot van den H . Lambertus werd teruggevoerd naar de plaats, door zijn heldendood vereeuwigd en zijn martelbloed geheiligd, wordt door Jos. Demarteau, blijkbaar con amore, geschilderd: „De stoet overstemde door zijn gezangen de weeklachten der Maastrichtenaren, die onuitsprekelijk bedroefd waren over het verlies van hun kostbaren schat. „Een edele, heerlijke stoet 1 „Afwisselend zongen in aangename toonopvolging de welgeoefende koren der geestelijken de verzen der psalmen, onder begeleiding der welluidende klankbekkens en schetterende bazuinen, terwijl de Engelen Hemelsche dankliederen met de aardsche tonen deden ineensmelten. „Aan de zijde van Hubertus, den Apostel der Ardennen, stapte Willebrord, de geloofsverkondiger van Holland, en sedert lange jaren vriend des Martelaars. „Op hen volgden in dichte rijen, met den 11. Floribert s t e n
1) Roberti, I. a. p., bl. 169. 2) Fisen, Hist. Eccl. Leod., bl. 95. 3) J. Daris, t. a. p., bl. 132, noot.
aan het hoofd, de talrijke schare der abten, monnikken en Kerkvorsten, die destijds den kloosters van het Bisdom: Lobbes, St. Truiden, Celles, Andage, Stavelot, Malmedy en Chèvremont, of de Bisschopszetels der naburige landen tot sieraad verstrekten. „Den loop der eeuwen door kwam menigmaal een schitterende stoet, van Maastricht Luikwaarts, de Maas langs getogen, te geenen tijd een met zooveel Heiligen als deze. „Tweemaal hield de vrome pelgrimstocht een wijle stil, en telkens had er een wondere genezing plaats: van een blinde te NivelksLanaye, van een verlamde, te Hermalk sous-Argentcau. „Met geestdrift ontvingen de Luikenaren de heilige beèvaartgangers en den kostbaren schat, welken deze hun aanbrachten. „De kerk, door hen gebouwd, en bestemd om dien te bewaren, welfde zich boven de plaats, waar de Heilige den marteldood had ondergaan, en was zoo schoon, dat de levensbeschrijver zich moest beroepen op het getuigenis zijner tijdgenooten, wijl hem, naar zijn eigen gulle, eenvoudige bekentenis, de woorden ontbraken om ze te beschrijven. „In dit heiligdom was een afzonderlijke kapel bereid tot berging der heilige overblijfselen, versierd met al wat kunst en pracht vermogen, om den volke een diepen eerbied in te boezemen. „Daar legde Hubertus het lichaam van zijn voorganger ter ruste, en „van dien dag af — gaat de geschiedschrijver i) vóórt •— werd dit volk, te voren nog ruw en onbeschaafd van aard, ingetogen, Godvreezend en Godsdienstig. „Dit geschiedde te Kerstmis" 2). Nu wij aan het einde van onze, bijlange niet gemakkelijke, doch — veilig mogen wij het bekennen — met liefde opgevatte, en met steeds klimmende toewijding doorgezette taak zijn gekomen, blijft ons niets anders meer over dan een warme dank-
1) Godescalk bij Chapeav., t. a. p., bl. 348. 2) Jos. Demarteau, St. Hubert, p. 35.
I 2 • S
betuiging te richten tot den almachtigen, eindeloos barmhartigen God, die ons lust en licht, en liefde en leven gaf, om iets bij te dragen tot verheerlijking van zijnen roemvollen Martelaar, onzen lieven Heilige, Lambertus. Moge weldra in de stad Luik, die het onschatbaar voorrecht heeft, het gebeente des Heiligen te bezitten, de St. Lambertuskerk ten hemel hare tinne verheffen, tot een eeuwendurende herinnering aan het luisterrijke eeuwfeest, en ook het oude Maastricht, dat het geluk heeft, zoowel de geboorteplaats als de Bisschopsstad van den roemrijken Martelaar te zijn geweest, den nieuwen tempel, daar noodzakelijk gebleken, aan de nagedachtenis van den H . Lambertus toewijden. Dat geve God !
JNHOUD.
EEN
WOORD
VOORAF
H O O F D S T U K
,
I.
DE DEN
„
II.
„
III.
„
IV.
GEBOORTE
V.
OUDÈRSVAN
HEILIGE
13
D E JEUGD
V A N ONZEN HEILIGE.
DE
H.
L A M B E R T U S , BISSCHOP.
DE
H.
LAMBERTUS, IN BALLING-
H.
LAMBERTUS KEERT
SCHAP „
5
E N DE
DE NAAR
,
ZIJNE
.
.
.
22 .
35
.
40
TERUG
BISSCHOPSSTAD
MAAS-
TRICHT „
VI.
„
VII.
„
VIII.
„
IX.
„
X .
„
XI.
„
XII.
DE
50 H.
LAMBERTUS, LÊERAAR VAN
HEILIGEN DE
H.
56 LAMBERTUS, APOSTEL
KEMPENLAND DE
H.
EN BRABANT.
REN
WERD
H.
WONDE124
LAMBERTUS,
DOOR
GOD
LAMBERTUS,
NAAR
LUIK
GEWROKEN DE
H .
80
87
LAMBERTUS, DOOR
VERHEERLIJKT DE
67
E N WAAROM DE H . L A M -
BERTUS GEDOOD H.
. . .
LAMBERTUS, MARTELAAR.
WANNEER
DE
VAN
135
TERUGGEVOERD
••~&e-»«"
144
/n et ______
=====
________ S B B
gjcWl U600.00Q. /
J&, Zun
ty
•_ g*"" Bs g=g ^^ v
J
ii
e
T^^^
étp&^tff.
C^^^-^>^ll«»___^\
Q t e ^
O-XW-M*.
/^•^J
° _ _ _ r ~ *
• **
\
0
&
. . rzTOoic/cii'/i CCi'eqrtee. ^<3&»^Ö. O r
. ' Qifo Meers.
O ^Urma/aoh'
. ^ , / 0
/
•
/K~_£r
^„J
o,^„^ & „. t
/
#
QV^teco-
Sax*
A
/ ~
—, s >