De eerste wet van de magie: het zwaard van de waarheid – Terry Goodkind (1994)
5
10
Richard Cypher is een woudgids die in Westland woont, het enige deel van de wereld waar geen magie bestaat. Aan de andere kant van de grens, die je enkel kunt oversteken met behulp van speciale toverkrachten, bevindt zich het Middenland en nog veel verder D’Hara. Na de gruwelijke moord op zijn vader gaat Richard op zoek naar de dader. Onderweg redt hij de knappe Kahlan Amnell, die achtervolgd werd door vier huurmoordenaars. Met de hulp van enkele tovenaars is zij erin geslaagd Westland binnen te komen. Ze wil de Eerste Tovenaar vinden want Darken Rahl, de heerser van D’Hara, wil het Middenland veroveren. Richard brengt Kahlan naar zijn grootvader, Zedd, die tot zijn verbazing de tovenaar blijkt te zijn naar wie zij zoekt. Hij stelt Richard aan als Zoeker en geeft hem het Zwaard van de Waarheid, dat ooit gesmeed is door krachtige tovenaars. Zijn opdracht bestaat erin ervoor te zorgen dat Darken Rahl niet het derde Kistje van Orden te pakken krijgt. Als hij ze alle drie kan openen, krijgt hij immers de absolute macht over leven en dood. Van het Moddervolk vernemen Richard en Kahlan dat het zich bevindt in de Vlakte van Agaden bij de machtige heks Shota. Hun gids is Oude John.
15
20
25
30
35
40
45
50
Hoewel het koud begon te worden, droegen Richard noch Kahlan een jas, ze waren warm van de inspanning omdat de Oude John zo’n hoog tempo aanhield. Richard bleef proberen aan Zedd te denken, maar in zijn gedachten werd hij voortdurend onderbroken doordat hij zich moest haasten om hem bij te houden. Het besef dat hij buiten adem raakte, maakte dat hij Zedd ten slotte uit zijn hoofd bande. Maar één zaak kon hij niet van zich afzetten: er was iets niet in orde. Uiteindelijk stond hij die behoedzaamheid toe in zijn geest te ontbloeien. Hoe kon een oude man hem zo hard laten lopen, maar er toch fris en ontspannen uitzien? Richard voelde aan zijn voorhoofd en vroeg zich af of hij ziek was, of koorts had. Hij voelde zich warm. Misschien was hij niet in orde, was er iets aan de hand met hem. Ze hadden zich dagenlang hard ingespannen, maar niet zo hard. Nee, hij voelde zich uitstekend, alleen kortademig. Een tijdlang sloeg hij Kahlan gade, die voor hem liep. Zij had ook moeite om het tempo bij te houden. Ze trok nog een spinnenweb van haar gezicht, draafde toen om weer bij te komen. Hij kon zien dat ze, net als hij, zwaar ademde. Om de een of andere reden sloeg Richards behoedzaamheid om in een akelig voorgevoel. Hij zag heel even iets links, in de bossen, terwijl hij het tempo bijhield. Alleen maar een klein dier, dacht hij. Maar het zag eruit als iets met lange armen, dat over de grond snelde; toen was het verdwenen. Zijn mond voelde droog aan. Het was gewoon zijn verbeelding, zei hij bij zichzelf. Hij richtte zijn aandacht weer op de Oude John. Het pad was op sommige plaatsen breed, op andere smal, met takken die naar binnen staken. Toen Kahlan en Richard er langsgingen, streken zij er soms tegenaan of duwden ze eenvoudig uit de weg. Maar de oude man niet. Hij bleef midden op het pad, ging iedere uitstekende tak uit de weg en hield met zijn armen zijn mantel dicht om zich heen. Richards oog werd getroffen door het rag van een spinnenweb, goud glinsterend in de ondergaande zon, dat zich over het pad voor Kahlan uitstrekte. Het web scheurde tegen haar bovenbeen toen ze erdoorheen liep. Het zweet op zijn gezicht werd onmiddellijk ijskoud op zijn huid. Hoe was het mogelijk dat de Oude John het web niet gebroken had? Hij keek omhoog en zag een tak waarvan de punt over het pad uitstak. De oude man ging erlangs, maar niet de punt ging door zijn arm zoals hij door rook zou gaan. Sneller ademend keek hij omlaag naar de voetafdrukken die Kahlan op een open stuk zachte grond had gemaakt. Er waren er geen van de Oude John. Richards linkerhand schoot naar voren, pakte een handvol van Kahlans hemd en rukte haar achter zich, waardoor ze verbaasd schreeuwde. Hij gooide haar achteruit terwijl zijn rechterhand het zwaard lostrok. De Oude John bleef staan en draaide zich half om bij het rinkelend geluid van het zwaard.
55
60
65
70
75
80
85
90
95
100
105
‘Wat is er, mijn jongen? Zie je iets?’ Zijn stem klonk als het gesis van een slang. ‘Inderdaad.’ Richard pakte het zwaard in beide handen, zijn benen in een verdedigende stand, terwijl zijn borst op- en neerging. Hij voelde de woede zijn angst overspoelen. ‘Hoe komt het dat jij geen spinnenwebben breekt wanneer je erdoorheen loopt of dat je geen voetafdrukken achterlaat?’ De Oude John glimlachte traag en sluw, en nam hem met een taxerend oog op. ‘Had je niet verwacht dat een oude vriend van een tovenaar bijzondere talenten zou hebben?’ ‘Misschien’, zei Richard, terwijl zijn ogen controlerend naar links en naar rechts schoten. ‘Maar, vertel mij, Oude John, hoe heet je oude vriend?’ ‘Nou, Zedd natuurlijk.’ Zijn wenkbrauwen gingen omhoog. ‘Hoe zou ik dat niet weten als hij niet mijn oude vriend was?’ Zijn mantel was dicht om hem heen getrokken. Zijn hoofd was tussen zijn schouders gezakt. ‘Ik ben degene die zo dwaas was om je te vertellen dat hij Zedd heet. Vertel jij me nu maar wat de achternaam van je oude vriend is.’ De Oude John keek hem met een donkere frons aan, bewoog zijn ogen langzaam, schattend, metend. De ogen van een dier. Met een plots gebrul dat Richard deed terugdeinzen, draaide de oude man zich om, zijn mantel zwaaide open. In de tijd die ervoor nodig was om de draai te voltooien, waaierde hij uit tot tweemaal zijn vorige grootte. Een onmogelijke nachtmerrie kwam tot leven: bont, klauwen en slagtanden waar een ogenblik eerder een oude man had gestaan. Een grommend en bijtend wezen. Richard snakte naar adem toen hij omhoogkeek naar de gapende muil van het beest. Het brulde en deed ineens een gigantische stap naar voren. Richard deed er drie achteruit. Hij greep het zwaard zo stevig vast dat het pijn deed. De bossen galmden van de oorverdovende kreet van het wezen, diep, woest, boosaardig. De bek sperde zich wijd open bij elke brul. Het boog zich over hem heen, met gloeiende diepliggende ogen, en klapte met zijn enorme kaken. Richard ging snel achteruit en verschanste zich achter het zwaard. Hij keek vlug even, maar zag Kahlan niet achter zich. Ineens viel het beest hem aan. Richard had geen kans om met het zwaard te zwaaien. Hij struikelde over een wortel, viel achterover en lag wijdbeens op de grond. Hij kon geen adem krijgen. Instinctief hief hij het zwaard op om het wezen te doorboren, verwachtend dat het op hem zou vallen. Scherpe, vochtige tanden reikten over het zwaard heen en beten kwaadaardig naar zijn gezicht. Hij joeg het zwaard omhoog, maar raakte het beest niet. Woedende rode ogen keken woest naar het zwaard. Het ging achteruit en keek naar de bossen rechts van hem. Zijn oren gingen achterover terwijl hij tegen iets grauwde. Het pakte een steen op die twee keer zo groot was als Richards hoofd, stak zijn stompe snuit hoog in de lucht, haalde diep adem en drukte met een brullend geluid de steen in zijn klauw. Spieren als kabeltouwen spanden zich. De steen spleet met een hard gekraak dat door het woud weerklonk. Stof en steenschilfers vervulden de lucht. Het beest keek om zich heen, draaide zich om en verdween snel tussen de bomen. Richard lag hijgend op zijn rug, keek met grote ogen naar de bossen en verwachtte dat het beest weer zou verschijnen. Hij riep Kahlans naam. Zij antwoordde niet. Voor hij helemaal overeind kon krabbelen, sprong iets vaals met lange armen op hem en gooide hem weer op zijn rug. Het schreeuwde van woede. Machtige, knoestige handen grepen de zijne en probeerden het zwaard uit zijn greep te rukken. Een van de armen gaf hem met de rug van de hand een klap op zijn kaak en sloeg hem bijna bewusteloos. Bloedeloze witte lippen krulden zich om, lieten scherpe tanden zien, terwijl het huilde. Uitpuilende gele ogen keken hem blikken aan. Het probeerde wanhopig om hem in het gezicht te schoppen. Richard hield het zwaard uit alle macht vast en probeerde het los te wrikken uit de pijnlijke greep van de lange vingers. ‘Mijn zwaard’, grauwde het. ‘Geef me. Geef me mijn zwaard.’ Wanhopig verstrengeld rolde het tweetal over de grond, waarbij bladeren en stokjes rondvlogen. Een van de machtige handen reikte achteruit, pakte Richard bij de haren, bonkte zijn hoofd op de grond en probeerde hem op een steen terecht te laten komen. Met een
110
115
120
125
130
135
140
145
150
155
160
grom reikte hij plotseling weer naar het gevest, trok een van Richards zweterige handen van het zwaard en sloeg zijn eigen hand om Richards linkerhand op het gevest. Zijn schrille kreten spleten de stilte van het bos. Pezige vingers klauwden in zijn hand, scherpe nagels groeven zich in zijn vlees. Richard wist dat hij aan het verliezen was. Het gespierde kleine wezen was, ondanks zijn afmetingen, sterker dan hij. Hij moest iets doen of hij zou het zwaard weldra verliezen. ‘Geef me het’, siste het en draaide in een flits zijn bleke hoofd naar het zijne terug, hapte, probeerde in zijn gezicht te bijten. De ruimten tussen zijn tanden zaten vol met sponsachtige, grijze rommel. Zijn zware ademhaling stonk naar verrotting. De kale, wasachtige kop had donkere vlekken. De volgende keer toen ze over de grond rolden, reikte Richard wanhopig naar zijn riem en trok zijn mes. In een oogwenk had hij het tegen de plooien van de hals van het wezen. ‘Alsjeblieft!’, huilde het. ‘Niet doodmaken! Niet doodmaken!’ ‘Laat het zwaard dan los! Nu!’ Het wezen liet zijn greep langzaam, met tegenzin, verslappen. Richard lag op zijn rug met het naar etter ruikende schepsel op zijn borst. Het hing slap tegen hem aan. ‘Alsjeblieft, niet doden mij’, herhaalde het jankend. Richard maakte zich van het weerzinwekkende schepsel los en legde het op zijn rug. Hij zette de punt van zijn zwaard hard tegen zijn borst. Zijn gele ogen gingen wijd open. De boosheid van het zwaard, die op de een of andere manier verward en verloren had geleken, maakte zich ten slotte van hem meester. ‘Als ik ook maar denk dat je op het punt staat iets te doen dat mij niet aanstaat’ – Richard prikte – ‘steek ik. Begrepen?’ Het knikte krachtig. Richard boog zich verder naar voren. ‘Waar is je vriend naartoe gegaan?’ ‘Vriend?’ ‘Dat grote wezen dat me bijna te pakken had voor jij me greep!’ ‘De Calthrop. Niet vriend’, jammerde het. ‘Gelukkige man. Calthrop doodt ‘s nachts. Wachtte tot nacht. Om je te doden. Het heeft ‘s nachts macht. Gelukkige man.’ ‘Ik geloof je niet! Jij was bij hem!’ ‘Nee’, jankte het. ‘Ik volgde alleen maar. Tot hij je doodt.’ ‘Waarom?’ Uitpuilende ogen gingen naar het zwaard. ‘Mijn zwaard. Geef me. Alsjeblieft?’ ‘Nee!’ Richard keek om zich heen of hij Kahlan zag. Haar rugzak lag een eindje van hem af op de grond, maar haar zag hij niet. Plotseling was Richard koud van bezorgdheid. Zijn ogen zochten het gebied met korte rukken af. Hij wist dat de Calthrop haar niet had; die was alleen in de bossen verdwenen. Hij bleef de punt van het zwaard tegen het wezen op de grond houden, terwijl hij haar naam riep, in de hoop dat ze zijn wanhopige kreten zou beantwoorden. Geen antwoord. ‘Meesteres heeft de mooie dame.’ Richards gezicht schoot terug naar de gele ogen. ‘Waar heb je het over?’ ‘Meesteres. Zij nam knappe dame.’ Richard zette meer druk op het zwaard om duidelijk te maken dat hij meer wilde horen, en wel meteen. ‘We volgden u. Keken hoe de Calthrop met u speelde. Om te zien wat er zou gebeuren.’ Zijn uitpuilende gele ogen gingen weer naar het zwaard. ‘Om het zwaar de stelen’, zei Richard woedend. ‘Niet stelen! Van mij. Geef me!’ Zijn handen gingen er weer naartoe tot Richard het zwaard dichter tegen hem aan duwde, waardoor het schepsel verstijfde. ‘Wie is je meesteres?’ ‘Meesteres?’, zei hij beverig, smekend om redding. ‘Meesteres is Shota!’ Richards hoofd schokte een eindje achteruit. ‘Je meesteres is de heks Shota?’ Het wezen knikte krachtig. Zijn hand omklemde het gevest steviger. ‘Waarom heeft ze de mooie dame meegenomen?’ ‘Weet niet. Misschien om met haar te spelen. Misschien om haar te doden.’ Het wezen
165
170
175
180
185
190
195
200
205
210
215
staarde omhoog naar hem. ‘Misschien om jou te krijgen.’ ‘Draai je om’, zei Richard. Het wezen kromp ineen. ‘Draai je om of ik steek je.’ Het draaide zich bevend om. Richard zette zijn laars in zijn lendenen, onder de scherpe opstaande uitsteeksels van zijn ruggengraat. Hij stak zijn hand in zijn rugzak en haalde er een stuk touw uit. Hij liet een lus met een slipsteek om zijn nek glijden. ‘Heb je een naam?’ ‘Metgezel. Ik ben de metgezel van de meesteres. Samuel.’ Richard trok hem overeind; bladeren bleven aan de grijze huid van zijn borst hangen. ‘Welnu, Samuel, we gaan je meesteres achterna. Jij loopt voorop. Eén verkeerde beweging en ik breek je nek met dit touw. Begrepen?’ Samuel knikte vlug, wierp een zijdelingse blik op het touw en knikte toen langzaam. ‘Vlakte van Agaden. Metgezel je daar brengen. Mij niet doodmaken?’ ‘Als je me daarheen brengt, naar je meesteres, en als de mooie dame in orde is, zal ik je niet doden.’ Richard spande het touw enigszins om Samuel te laten weten wie de baas was en liet het zwaard toen in de schede glijden. ‘Hier, je kunt de rugzak van de mooie dame dragen.’ Samuel griste de zak uit Richards handen. ‘Van mij. Geef me!’ Grote handen begonnen de zak te doorzoeken. Richard gaf een harde ruk aan het touw. ‘Die is niet van jou. Hou je handen eruit!’ Uitpuilende gele ogen vervuld van haat keken naar hem op. ‘Wanneer meesteres je doodt, dan eet Samuel je op.’ ‘Als ik jou niet eerst opeet’, sneerde Richard. ‘Ik ben nogal hongerig. Misschien dat ik onderweg wat Samuel-hutspot eet.’ De blik van haat veranderde in een blik van wijde, geelogige ontzetting. ‘Alsjeblieft! Niet doodmaken mij! Samuel brengt je bij Meesteres, bij mooie dame. Beloof het.’ Hij gooide de zak over zijn schouder en deed een paar stappen, tot er geen speling meer in het touw zat. ‘Volg Samuel. Haast je’, zei hij, want hij wilde bewijzen wat hij levend waard was. ‘Niet Samuel koken alsjeblieft’, mompelde hij telkens weer toen ze het pad afliepen. Richard kon zich in de verste verte niet voorstellen wat voor soort schepsel Samuel was. Hij had iets vertrouwds, verwarrends. Hij was niet erg groot, maar hij was geweldig sterk. Richards kaak klopte nog steeds waar Samuel hem had geraakt en zijn nek en hoofd deden pijn doordat zijn hoofd tegen de grond was geslagen. Samuels lange armen kwamen bijna tot op de grond terwijl hij met een vreemde waggelende gang voortliep, al maar mompelend dat hij niet gekookt wilde worden. Een korte, donkere broek die met riemen omhoog werd gehouden, was het enige dat hij droeg. Zijn voeten waren even onevenredig groot als zijn handen en armen. Zijn buik was rond en vol, en Richard kon zich alleen maar afvragen wat daar dan wel in zat. Hij had nergens haar en zijn huid zag eruit alsof die jarenlang het zonlicht niet had gezien. Af en toe pakte Samuel een stok op of een steen en zei dan tegen niemand in het bijzonder: ‘Van mij. Geef me’, en verloor dan spoedig zijn belangstelling en liet zijn jongste vondst weer vallen. Terwijl hij zowel de bossen als Samuel scherp in de gaten hield, volgde Richard de metgezel en spoorde hem aan om sneller te lopen. Hij was bezorgd over Kahlan en hij was woedend op zichzelf. De Oude John, of de Calthrop, wat het ook was, had hem volledig in de luren gelegd. Hij kon nog niet geloven dat hij zo stom was geweest. Hij had het verhaal voor zoete koek aangenomen omdat hij het had willen geloven, omdat hij Zedd zo graag had willen zien. Precies datgene dat hij anderen altijd had gezegd niet te doen. En nu zat hij ermee en gaf hij het monster de inlichtingen die het toen als bewijs tegenover hem herhaalde. Hij was woedend om zijn domheid. Hij schaamde zich ook vreselijk. Mensen geloven dingen omdat ze dat willen, had hij tegen Kahlan gezegd. Dat had hij ook gedaan en nu had de heks haar. Precies datgene waar zij zo bang voor was geweest, en omdat hij zo stom geweest was, was hij niet op zijn hoede geweest. Het leek wel alsof elke keer dat hij niet op zijn hoede was, zij degene was die ervoor moest boeten. Als de heks Kahlan kwaad deed, zou ze de woede van een Zoeker leren kennen, beloofde hij zichzelf plechtig.
220
225
230
235
240
245
250
255
260
265
270
Opnieuw berispte hij zichzelf. Hij liet zich door zijn verbeelding meeslepen. Als Shota haar wilde doden, zou ze dat ter plekke hebben gedaan. Ze zou haar niet mee terugnemen naar de Vlakte van Agaden. Maar waarom haar naar de Vlakte mee terugnemen? Tenzij ze, zoals Samuel zei, met haar wilde spelen. Richard probeerde die gedachte van zich af te zetten. Hij moest degene zijn die ze wilde hebben, niet Kahlan. Dat was waarschijnlijk de reden waarom de Calthrop zo snel was verdwenen; de heks had hem schrik aangejaagd. Toen ze de splitsing bereikten waar ze eerder langs waren gegaan, nam Samuel hem meteen langs het linkerpad mee omlaag. Het begon donker te worden, maar de metgezel vertraagde zijn gang niet. Het pad begon steil omhoog te kronkelen en weldra waren ze uit het bos op een open pad over de rots. Ze klommen gestadig naar de getande, met sneeuw bedekte toppen. In de door de maan beschenen sneeuw kon Richard twee stel voetafdrukken zien; een ervan was van Kahlan. Een goed teken, meende hij; ze leefde nog. Het zag er niet naar uit dat Shota haar wilde doden. Tenminste niet meteen. Het pad ging vlak langs de onderzijde van de sneeuwkappen en voerde over de laagste randen van de sneeuw die nat, zwaar en moeilijk begaanbaar waren. Richard besefte dat als Samuel, die wist waar deze pas liep, de weg niet wees, er dagen voor nodig zouden zijn om over deze toppen heen te trekken. De koude wind zwiepte door de opening in de rots en trok lange dunne wolken van hun ademhaling weg in de ijskoude lucht. Samuel rilde. Richard trok zijn mantel aan en haalde toen die van Kahlan uit de rugzak die Samuel droeg. ‘Deze behoort aan de mooie dame toe. Je mag die dragen, voorlopig, om je warm te houden.’ Samuel rukte de mantel uit zijn handen. ‘Van mij. Geef me!’ ‘Als je zo doet, zal ik je hem niet laten dragen.’ Richard trok het touw strak en rukte de mantel terug. ‘Alsjeblieft! Samuel koud’, jammerde hij. ‘Alsjeblieft? De mantel van de mooie dame dragen?’ Richard gaf hem terug. Deze keer nam de metgezel hem langzaam aan en sloeg hem om zijn schouders. Het kleine schepsel bezorgde Richard kippenvel. Hij haalde een stuk tavabrood tevoorschijn en at ervan terwijl ze verder liepen. Samuel keek almaar over zijn schouder om Richard te zien eten. Toen hij het niet langer kon verdragen, bood Richard Samuel een stuk aan. De grote handen strekten zich uit. ‘Van mij! Geef me!’ Richard trok het brood terug, buiten zijn bereik. Smekende gele ogen keken hem in het maanlicht aan. ‘Alsjeblieft?’ Richard legde het brood zorgvuldig in zijn begerige handen. Terwijl ze door de sneeuw verder sjokten, praatte Samuel over koetjes en kalfjes. Hij had het brood in één hap opgegeten. Richard wist dat Samuel, als hij de kans kreeg, zijn keel zonder erbij na te denken door zou snijden. Hij leek een schepsel zonder enige verzoenende eigenschappen te zijn. ‘Samuel, waarom houdt Shota je bij zich?’ Hij keek over zijn schouder, zijn gele ogen gefixeerd in een verbaasde frons. ‘Samuel metgezel.’ ‘En zal je meesteres niet boos zijn dat je mij naar haar toe brengt?’ Samuel maakte een gorgelend geluid dat Richard voor lachen hield. ‘Meesteres niet bang voor Zoeker.’ Tegen de dageraad, aan de rand van een afdaling in een donker bos, wees Samuels lange arm naar beneden. ‘Vlakte van Agaden’, gorgelde hij. Hij keek met een uitdagende grijns achterom, over zijn schouder. ‘Meesteres.’ De hitte was drukkend in het bos. Richard trok zijn mantel uit, deed die in zijn rugzak en stopte toen die van Kahlan weer in de hare. Richard deed alsof hij kon zien waar ze naartoe gingen, want hij wilde de metgezel niet het idee geven dat hij bijna blind was in de dichte duisternis. Richard liet zich als een blinde leiden door het touw. Samuel holde verder alsof het klaarlichte dag was. Telkens wanneer hij zijn haarloze hoofd naar Richard omdraaide, straalden zijn gele ogen als twee lantarens.
275
280
285
290
295
300
305
310
315
320
325
Toen het licht van de dageraad zich langzaam in het bos verspreidde, begon Richard overal in het rond grote bomen te zien, slierten mos die omlaag waaierden, modderige plekken waar damp uit het zwarte, vunzige water opsteeg, ogenparen die uit de schaduwen keken en knipperden. Holle roepen weerkaatsten door de mist en damp terwijl hij voorzichtig over de wirwar van wortels stapte. De plek herinnerde hem een beetje aan het Skowmoeras. Het rook hier even zuur. ‘Hoeveel verder?’ ‘Vlakbij.’ Samuel grijnsde. Richard haalde het touw aan. ‘Denk erom, als er iets misgaat, ga jij er als eerste aan.’ De grijns vervaagde van zijn bloedeloze lippen. Hier en daar zag Richard in de modder hetzelfde paar voetafdrukken dat hij in de sneeuw had gezien. Kahlan had hier nog gelopen. Donkere gestalten volgden hen, bleven in de schaduwen en het dichte struikgewas en ze stootten soms kreten uit en jankten. Richard vroeg zich bezorgd af of het nog meer wezens zoals Samuel waren. Of erger. Enkele volgden in de boomtoppen, net buiten zijn gezichtsveld. Hoewel hij zijn best deed om het te doen ophouden, liepen de rillingen over zijn rug. Samuel liep vlak langs het pad, rond de verwrongen wortels van een lage boom met een dikke stam. ‘Wat doe je?’, vroeg Richard en liet de metgezel stoppen. Samuel grijnsde tegen hem. ‘Kijk.’ Hij raapte een dikke stok op, dik als zijn pols, en gooide die met een onderhandse zwaai in de wortels van de boom. De wortels schoten naar buiten, verstrengelden zich om de stok en trokken hem onder de verwarde massa. Richard hoorde hem breken. Samuel lachte gorgelend. Toen de zon hoger klom, leken de bossen van de Vlakte van Agaden nog donkerder te worden. Dode takken verstrengelden zich boven hun hoofden en af en toe dreef mist hun kant uit. Soms kon Richard Samuel niet eens zien aan het andere eind van het natte touw. Maar hij kon altijd dingen horen: gekrabbel, geklauw, fluiten, dingen die net uit het gezicht tegen hen klikten. Soms draaide de mist rond en wervelde naar passerende wezens die langs schoten, dichtbij maar onzichtbaar. Richard herinnerde zich wat Kahlan had gezegd: ze gingen sterven. Hij probeerde die gedachte uit zijn hoofd te zetten. Ze had hem verteld dat zij de heks nooit had ontmoet, dat zij alleen anderen over haar had horen spreken. Maar wat ze had gehoord, had haar doodsbang gemaakt. Zij die naar binnen gingen, kwamen er nooit meer uit. Zelfs een tovenaar zou de Vlakte van Agaden niet opgaan, had ze gezegd. Maar toch, het was kennis uit de tweede hand; zij had Shota nog nooit ontmoet. Misschien waren de verhalen overdreven. Zijn ogen zochten de dreigende, onverbiddelijke bossen af. Maar misschien ook niet. Uiteindelijk bereiken ze de rand van het donkere woud. Voor hen strekt zich een lange groene vallei, verlicht door de zon. In de verte bevindt zich het mooiste kasteel dat Richard al ooit heeft gezien. Ze dalen langzaam naar beneden over een pad met duizenden treden gehakt uit de bergwand. Richard moet Samuel, die opgewonden is dat hij weer bijna thuis is, geregeld intomen. Ze wandelen langs een rivier door een bos en zien wat verder in het midden van een open plek met een bron een vrouw in een lange witte japon, de meesteres van de metgezel. Dichter bij hen, aan de kant van de weg, zit Kahlan. Omdat Samuel zijn belofte heeft gehouden, laat Richard hem vrij. Wanneer hij Kahlan nadert, krijgt hij een knoop in zijn maag. Kahlan was overdekt met een wriemelende massa slangen. Die welke hij herkende, waren allemaal giftig. Grote, dikke hadden zich om haar benen gewonden, één strak om haar middel, zich samentrekkend; andere slingerden zich om haar nek; nog meer gleden langs de voorkant van haar hemd en staken hun koppen tussen de knopen uit. Hij deed zijn best om zijn ademhaling te beheersen toen hij haar naderde. Zijn hart bonsde. Tranen liepen over Kahlans wangen en ze beefde. ‘Hou je stil’, zei hij met een kalme stem. ‘Ik zal ze eraf halen.’ ‘Nee’, fluisterde zij terug. Haar ogen, wijd-open van paniek, ontmoetten de zijne. ‘Als je ze
330
335
340
345
350
aanraakt of als ik beweeg, zullen ze mij bijten.’ ‘Het is in orde’, probeerde hij haar gerust te stellen. ‘Ik krijg je hier wel uit.’ ‘Richard’, fluisterde ze smekend, ‘ik ben dood. Laat me. Ga hier weg. Vlucht.’ Hij had het gevoel alsof een onzichtbare hand zich om zijn keel klemde. In haar ogen kon hij zien hoe zij zich inspande om haar paniek de baas te blijven. Hij probeerde er zo kalm mogelijk uit te zien, om haar moed te geven. ‘Ik ga niet van je weg’, fluisterde hij. ‘Alsjeblieft, Richard,’ fluisterde ze hees, ‘voor mij, voor het te laat is. Vlucht.’ Een dunne, giftige kousenbandadder, met zijn staart in haar haren opgerold, liet zijn kop vlak voor haar gezicht zakken. De rode tong schoot voor haar heen en weer. Kahlan sloot haar ogen en er rolde een traan over haar wang. De slang kronkelde rond de zijkant van haar gezicht, omlaag over haar sleutelbeen. Het gestreepte lichaam verdween in haar hemd. Ze jankte bijna onhoorbaar. ‘Ik ga dood. Jij kunt me nu niet redden. Alsjeblieft, Richard, red jezelf. Alsjeblieft. Vlucht. Vlucht zolang je nog een kans hebt.’ Richard was bang dat ze opzettelijk zou bewegen, om gebeten te worden, om te proberen hem te redden, denkend dat hij dan geen reden zou hebben om te blijven. Hij moest haar ervan overtuigen dat dit niets zou uithalen. Hij keek haar nuchter aan. ‘Nee, ik ben hier gekomen om erachter te komen waar het kistje is. Ik ga niet weg voor ik het weet. Wees nu stil.’ Ze opende haar ogen wijd vanwege wat de slang in haar hemd deed. Ze beet hard op haar onderlip; haar wenkbrauwen gingen rimpelend omhoog. Richard slikte om speeksel in zijn droge mond te krijgen. ‘Kahlan, hou vol. Probeer aan iets anders te denken.’ Woedend liep hij naar de vrouw die nog steeds met haar rug naar hem toe op de rots zat. Iets waarschuwde hem het zwaard niet te trekken, maar hij kon en wilde zijn woede om wat zij Kahlan aandeed niet weerhouden. Hij ademde door opeengeklemde tanden. Toen hij bij haar was, stond ze op en keerde zich rustig naar hem om en sprak zijn naam uit met een stem die hij herkende. Zijn hart sprong in zijn keel toen hij het gezicht zag dat bij de stem hoorde.