FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE GESCHIEDENIS
UNIVERSITEIT GENT
DE BERGEN VAN BARMHARTIGHEID IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN IN DE NASLEEP VAN DE FRANSE REVOLUTIE: SOLIDARITÉ, IDENTITÉ ET FÉMINITÉ.
Verhandeling aangeboden tot het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis Lise De Croo
Promotor: Thijs Lambrecht Academiejaar 2008-2009
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2008-2009
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, <<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<... afgestudeerd als Licentiaat / Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2008-2009 en auteur van de scriptie met als titel: <<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<< <<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<< <<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<< <<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<< <<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<<< verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie: o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager; o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar); o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van < . . jaar (maximum 10 jaar); o de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar). Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen. Gent, <<<<<<<<<<<<<<<(datum) <<<<<<<<<<<<<<<( handtekening)
2
UNIVERSITEIT GENT
DE BERGEN VAN BARMHARTIGHEID IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN IN DE NASLEEP VAN DE FRANSE REVOLUTIE: SOLIDARITÉ, IDENTITÉ ET FÉMINITÉ.
Verhandeling aangeboden tot het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis Lise De Croo
Promotor: Thijs Lambrecht Academiejaar 2008-2009
3
Inhoud
INLEIDING
8
DEEL I:
12
1
GESCHIEDENIS VAN DE PANDJESHUIZEN EN DE BERGEN VAN
BARMHARTIGHEID IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN
2
1.1
De particuliere pandlening
13
1.2
De openbare pandlening
16
1.3
Het liefdadige karakter onder de loep
22
HET BEHEER EN HET BELEENBEDRIJF VAN DE BERGEN VAN BARMHARTIGHEID 2.1
2.2
3
4
13
24 24
Het beheer 2.1.1
Het generaal bestuur
24
2.1.2
Het particulier bestuur
25 28
Het beleenbedrijf
DE EUROPESE BERGEN VAN BARMHARTIGHEID
30
3.1
De Noordelijke Nederlanden
30
3.2
Spanje
32
3.3
Duitsland
33
3.4
Frankrijk
34
3.5
Engeland
36
DE SOCIAAL-ECONOMISCHE SITUATIE VAN BRUSSEL IN DE ACHTTIENDE EEUW
39
4.1
De demografische ontwikkeling
39
4.2
De Brusselse bevolking en haar armen
42
4.3
De sociale politiek van Brussel in de achttiende eeuw
45
4
4.4
De economische situatie van Brussel in de achttiende eeuw
47
DEEL II:
50
5
51
INZICHT IN DE BELENERS EN HUN BRIEVEN AAN DE BERGEN VAN BARMHARTIGHEID 5.1
Afbakenen van de doelgroep van de Bergen van Barmhartigheid
54
5.2
Situering van de brieven in tijd en plaats
56
5.2.1
Toelichting van de administraties en verschillende
instellingen onder de Franse bezetting van de Bergen van
56
Barmhartigheid 5.2.2
Uitvaardiging van de besluiten door de Franse
volksvertegenwoordigers met betrekking tot de onderzochte
5.3
brieven
58
5.2.3
Chronologie van de brieven
60
5.2.4
Geografische verspreiding van de brieven
61 63
Bronnenkritiek 5.3.1
De verschillende bewaarde brieven met hun kenmerken
64
a) De officiële brieven verstuurd door de verschillende instellingen van de Bergen van Barmhartigheid
65
b) De persoonlijk geschreven brieven opgestuurd naar de directeur van de desbetreffende Berg van Barmhartigheid
67
c) De persoonlijk geschreven brieven in detail uitgewerkt
68
d) De kenmerken van beide soorten brieven
73
5.3.2
Afzenders van de brieven
76
5.3.3
De motivatie voor het verpanden van hun voorwerpen
78
5.3.4
De aard van de verpande voorwerpen
80
5.3.5
De beweegredenen om hun voorwerpen terug te eisen
82
5.3.6
Het inwilligen van de verzoeken
83
5
6
DE ROL VAN VROUWEN IN HET PANDGEBEUREN 6.1
Theoretische achtergrond
89
6.2
Vrouwen en de Europese Bergen van Barmhartigheid
92
6.3
6.2.1
De Noordelijke Nederlanden
92
6.2.2
Spanje
93
6.2.3
Frankrijk
94
6.2.4
Engeland
96
6.2.5
De Berg van Charitate te Brugge
99
De indragers van de Bergen van Barmhartigheid in de
102
Zuidelijke Nederlanden
7
88
6.3.1
De voor- en nadelen van de indragers
102
6.3.2
Misbruiken onder de indragers
104
6.3.3
De samenstelling van de indragers
106
BESLUIT
110
BIJLAGEN
114
LIJST VAN TABELLEN, GRAFIEKEN EN KAARTEN
140
LIJST VAN GECITEERDE BRONNEN EN LITERATUUR
141
6
Hebt gij noch geld, noch goed, ga deze deur voorbij, hebt gij ’t laatste en mist gij ’t eerste, kom dan bij mij. Geef pand, ik geef U geld, waarom zoude ik U borgen? Of is ’t niet genoeg dat gij van ’t mijne teert? Maar eist gij uw pand terug, zo dient gij in tijds te zorgen dat mij mijn hoofdsom met mijn renten wederkeert. Zo help ik U en gij mij, en toon aan d’ onderzoekers van mijn geheimen ’t graf der eervergeten woekers.
B. Huydecooper1
M. Prick van Wely en C. Rabé, Roem van Amsterdam. Het dagelijks leven van weleer in liederen bezongen, Haarlem, De Toorts, 1982, p. 33. 1
7
Inleiding
In de literatuur over de Bergen van de Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden werden reeds vele aspecten van de Bergen toegelicht: hun voorgeschiedenis, hun institutionele en financiële aspecten, hun beleningsverrichtingen< Maar over de beleners, de personen die een beroep deden op het krediet van de Bergen, werd er weinig verteld. In de literatuur over de Europese Bergen van Barmhartigheid, pandjeshuizen en leenbanken heeft men wel geprobeerd inzicht te geven in de beleners. Er werd nagegaan wie deze beleners waren en waarom ze de goederen dienden te verpanden. Er werd daarenboven steevast gewezen op de significante rol van vrouwen. Niet alleen hun aanwezigheid als klanten, maar ook hun rol als inbrengers werden in de verf gezet. Mijn thesis is gebaseerd op hoofdzakelijk bronnenonderzoek van brieven die door de pandleners gestuurd werden naar de overheid op het einde van de achttiende eeuw.2 In 1794 werden de Zuidelijke Nederlanden door de Fransen bezet. Hun aanwezigheid had een beslissende invloed op de werking van de Bergen van Barmhartigheid, hun bestuurlijke afhankelijkheid en hun cliënteel. Na de uitvaardiging van een aantal besluiten door les représentants du peuple en de verzegeling van de panden stuurden tientallen personen brieven om de teruggave van hun goederen, die ze beleend hadden, op te eisen. Ze geven een uniek beeld van hen die tijdens de late achttiende eeuw een beroep deden op de Bergen van Barmhartigheid. Een kwalitatieve studie van de brieven kan ons cruciale bevindingen over de identiteit van de beleners en hun verpande goederen opleveren. Speculaties rond de beleners kunnen hiermee in zekere mate uit de wereld geholpen worden.
2
Brussel, ARA, Centrale en Hogere Administratie van België en Gouvernementsraad, 1787-1806.
8
In deel I van mijn thesis schets ik aan de hand van literatuur de context rond de Bergen van barmhartigheid: hun geschiedenis, hun beheer en beleenbedrijf, hun Europese tegenhangers en de sociaal-economische geschiedenis van Brussel in de achttiende eeuw. De geschiedenis van de pandjeshuizen en Bergen van Barmhartigheid van de Zuidelijke Nederlanden werd in kaart gebracht door voornamelijk Paul Soetaert. Hij merkte aan het einde van de jaren ‘80 op dat, sinds de algemene publicatie van Pierre De Decker uit 1844, er niet één schrijver het gewaagd had een algemeen overzicht te geven over de geschiedenis van de Bergen van Barmhartigheid der Zuidelijke Nederlanden in de Nieuwe Tijd.3 Hoewel De Decker zijn werk duidelijk ter verdediging van de Bergen van Barmhartigheid schreef, leverde hij aan de hand van doorwerkt bronnenmateriaal een grote bijdrage aan de studie van de Bergen van Barmhartigheid. Enkele monografische studies over specifieke pandhuizen werden uitgebracht,
maar
velen
daarvan
beriepen
zich
nauwelijks
op
eigen
bronnenonderzoek.4 Soetaert publiceerde verschillende artikels en boeken over de Bergen van Barmhartigheid in het algemeen in de Zuidelijke Nederlanden. Het is niet mijn bedoeling om een uitgebreid en gedetailleerd overzicht te geven van de geschiedenis en de technische en financiële aspecten van de Bergen van Barmhartigheid of een omvangrijk en diepgaand literatuuronderzoek te verrichten. Om echter tot een beter inzicht te komen en mijn bronnen in hun context te plaatsen, is het noodzakelijk om een algemeen kader te schetsen. Ik baseerde mij hier voornamelijk op de literatuur van Paul Soetaert, aangezien hij niet alleen trachtte inzicht te verwerven in de feitelijke werking, maar ook in de voorgeschiedenis, in de institutionele en financiële aspecten en in de beleningsverrichtingen van de Bergen van Barmhartigheid.
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden (16181795), Brussel, Gemeentekrediet van België, 1986, p. 7. 4 Met name voor de Bergen van Barmhartigheid van Atrecht, Brussel, Gent, Hoei, Kamerijk, Kortrijk en Luik. 3
9
Niet alleen de Bergen van de Zuidelijke Nederlanden, maar ook hun invloed op die van de omringende landen dient onderzocht te worden. Hoe kwam men buiten de Zuidelijke Nederlanden tot de beslissing om eveneens Bergen van Barmhartigheid te stichten? Namen zij elementen over of creëerden ze hun eigen soort krediet- of liefdadigheidsinstellingen? Veelal ging de belangstelling van de auteurs uit naar de institutionele aspecten en de juridische en administratieve organisatie van de beleningsverrichtingen van de Bergen. Aangezien het merendeel van de teruggeëiste goederen verpand waren in de Berg van Barmhartigheid te Brussel, is een algemene schets van de sociaal-economische situatie van Brussel in de achttiende eeuw essentieel. Een algemene achtergrond kan verklaren waarom er zoveel brieven van Brussel afkomstig waren. Waren er meer paupers in Brussel dan elders? Waren er minder alternatieven beschikbaar voor de Brusselse bevolking? Hoe trachtte het Brusselse stadsbestuur het pauperisme binnen de perken te houden? Welke economische sectoren waren van belang? Hoeveel procent van de Brusselse bevolking werd tewerkgesteld? De toelichting van de demografische, sociale en economische geschiedenis van Brussel in de achttiende eeuw kan enig licht werpen op deze vragen. Deze informatie probeer ik vervolgens te spiegelen aan de inhoud van de verzonden brieven.
In deel II onderzoek ik aan de hand van nieuw bronnenmateriaal een ander facet van de Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden. Wie deed er een beroep op deze instellingen? Waarom hadden zij krediet nodig? Waarom zagen zij in tijden van geldnood geen alternatief dan een bezoek aan de Bergen te brengen? Dergelijke vragen zijn zonder de bewaarde beleenboeken zeer moeilijk te beantwoorden. Een beeld van de beleners en hun panden dient bijgevolg op basis van een andere bron gevormd te worden. De brieven verzonden aan het eind van de achttiende eeuw bieden inzicht in de persoonlijke motieven van de beleners, iets wat voorheen nauwelijks belicht werd. Niet alleen hun motieven maar ook hun beweegredenen om hun goederen terug te krijgen kunnen nagegaan worden. Deze 10
brieven zijn, omwille van hun beperking in tijd en omvang, echter niet representatief voor de algemene belener van de Bergen van Barmhartigheid in de achttiende eeuw. Ze geven wel op een ongeziene wijze inkijk in de wereld van de belenende mens. Kan er eveneens aan de hand van deze brieven inzicht verkregen worden in de rol van vrouwen betreffende het pandgebeuren? Voor het merendeel van de Bergen van Barmhartigheid, pandhuizen en leenbanken buiten onze gewesten is de rol van vrouwen reeds onderzocht. Ze namen een prominente positie in als klant en als tussenpersoon. Op basis van de brieven en lijsten van de inbrengers ga ik na of dit ook gold voor de Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden. Op die manier probeer ik toch een bijdrage te leveren aan de geschiedenis van vrouwen in de Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden.
Mijn titel ‚De Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden in de nasleep van de Franse Revolutie: solidarité, identité et féminité‛ verwijst naar drie belangrijke thema’s in deze thesis. Solidarité was één van de basisprincipes waarop de stichting van de Bergen van Barmhartigheid gestoeld was. Doorheen de geschiedenis balanceerden de Bergen tussen een liefdadigheidsinstelling en een kredietinstelling. De Franse bezetters hechtten veel waarde aan de liefdadigheid van de Bergen van Barmhartigheid. Dit blijkt uit de uitvaardiging van hun besluiten (zie hoofdstuk vijf). Identité refereert naar de identiteit van de beleners, waarover tot op heden weinig of niets gepubliceerd werd. Tot slot féminité, waarmee ik verwijs naar de rol van vrouwen binnen de Bergen van Barmhartigheid.
11
DEEL I
12
Hoofdstuk 1 Geschiedenis van de pandjeshuizen en de Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden
1.1 De particuliere pandlening
Het gebruik van lening tegen intrest deed zijn intrede in de Westerse samenleving wanneer het in contact kwam met de Babylonische, de Assyrische en de Egyptische beschavingen. Deze samenlevingen kenden die vorm van krediet reeds lange tijd. Zo duiken er voor Grieks-Romeins Egypte een aantal documenten op die aantonen dat het verpanden van persoonlijke goederen een veelgebruikt laatste redmiddel was voor mensen met financiële problemen. De pandjesbaas zou er, volgens Elinor Husselman, een bloeiende en veelbezochte zaak gehad hebben.5 De Kerk zorgde in onze gebieden echter al in de derde en vooral vierde eeuw voor problemen: ze zag geen verschil tussen rente en woeker en veroordeelde bijgevolg beiden. In de strijd tegen woeker werd er een hele leer uitgedacht, ondersteund door de morele bezwaren
van
onder
andere
de
kerkvaders
Ambrosius
en
Augustinus.6
Niettegenstaande theologen en canonisten de woekerleer van de Kerk in de loop der eeuwen verder onderbouwden, werden leningen in de toenemende geldeconomie steeds belangrijker. Vanaf de dertiende eeuw werd krediet zowel voor vorsten en heren als voor armere lagen van de bevolking onmisbaar. Allerlei kredietvormen werden in het leven geroepen vanwege het gebrek aan circulerend geld. 7 Aangezien de Kerk geen toegiften deed op vlak van het principe van het woekerverbod en er onder de regeerperiode van Karel de Grote ook in het burgerlijk recht een verbod doorgevoerd werd, was men genoodzaakt ergens anders hun gading te vinden. Om E.M. Husselman, ‚Pawnbrokers’ Account from Roman Egypt‛, in: Transactions and Proceedings of the American Philological Association, 92 (1961), p. 266. 6 P. Soetaert, De Berg van Charitate te Brugge, een stedelijke leenbank (1573-1795) : bijdrage tot de geschiedenis van de kredietinstellingen in de Lage Landen, Brussel, Pro Civitate, 1974, pp. 1-2. 7 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 47. 5
13
tegemoet te komen aan de economische noden werd er een beroep gedaan op de joden, Cahorsijnen en Lombarden, die de facto getolereerd werden op voorwaarde dat zij een bepaalde intrestvoet niet overschreden (die meestal 43,3 procent per jaar inhield).8 Maar een aantal kredietvormen – zoals het wisselcontract, de geconstitueerde renten en de in een eeuwige rente omgezette openbare leningen – werden eveneens noodgedwongen geduld. Het gedoogbeleid van de Kerk voldeed aan de behoeften van het commercieel en overheidskrediet. Maar wat met het consumptief krediet?9 Pas met het oprichten van openbare instellingen voor pandlening, met name de Bergen van Barmhartigheid, zou men aan deze nood kunnen tegemoet komen mét de toestemming van de Kerk.
De joden vormden in de zestiende eeuw een kleine groep in de Nederlanden. Hun belangrijkste economische activiteit was de geldhandel. Zij leenden voornamelijk kleine sommen aan een hoge intrest aan een hoofdzakelijk volks publiek.10 Zij waren absoluut niet geliefd bij het volk en werden vaak geconfronteerd met beschimpingen en agressiviteit. Vanaf de dertiende eeuw namen de Lombarden meer en meer de functie van pandleners op zich. De joden verloren stilaan hun dominante positie op de geldmarkt aan de lombarden.11 De lombarden creëerden langzaamaan een dicht net van leentafels dat zich uitspreidde over de hele Zuidelijke Nederlanden. Zij kregen tegen een aanzienlijke som het voorrecht om, onder bescherming van graaf en stad, legitiem op onderpand geld te lenen aan een bepaalde intrest.12 Men trachtte hun woekerpraktijken te beteugelen door begrenzing van de rentetarieven en het stellen van bijzondere voorwaarden, die van land tot land gewoonlijk niet veel
P. Soetaert, De Berg van Charitate te Brugge, een stedelijke leenbank (1573-1795), p. 3. P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 49. 10 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 55. 11 Er is een onderscheid tussen Lombarden en lombarden. Lombarden met een hoofdletter verwijzen naar de bevolking afkomstig uit Lombardije. Lombarden met een kleine letter verwijzen naar de eigenaars van leentafels. 12 P. Soetaert, De Berg van Charitate te Brugge, een stedelijke leenbank (1573-1795), p. 5. 8 9
14
verschilden.13
De
erkende
lombarden
onderscheidden
zich
van
de
niet-
geprivilegieerde, geheime woekeraars, die zeer verscheiden van afkomst en rang waren.14 Maar hun bevoorrechte situatie kon van de een op de andere dag afgenomen worden. Het was bijgevolg in hun eigen belang om op goede voet te staan met de regerende graaf, hertog of prinsbisschop die hen een octrooi verleenden. In het octrooi werden de voorwaarden waaronder de vergunning werd toegestaan omschreven: de duur, de te betalen cijns en de te respecteren intrestvoet.15 Mensen uit alle bevolkingslagen deden een beroep op de lombarden. Alhoewel hun praktijken onmisbaar bleken te zijn, waren deze woekeraars helemaal niet geliefd aangezien ze zich verrijkten ten koste van eender wie die in geldgebrek verkeerde. Ze werden gezien als een noodzakelijk kwaad.
J. Melles, Het Huys van Leeninge : geschiedenis van de oude lombarden en de stedelijke bank van lening te Rotterdam, 1325-1950, ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1950, p. 5. 14 P. Soetaert, ‚De oude pandhuizen in Brugge‛, in: Album Albert Schouteet, 21 (1973), p. 189. 15 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 59. 13
15
1.2 De openbare pandlening
De Bergen van Barmhartigheid zagen in de Lage Landen het licht in de late middeleeuwen en waren de eerste pogingen tot het organiseren van openbare pandlening. Hun oprichting had tot doel de misbruiken van de particuliere pandlening zoveel mogelijk tegen te gaan en uit de weg te ruimen. 16 De leentafels van de lombarden en de joden werden in het bijzonder geviseerd.17 De Bergen van Barmhartigheid boden ook een gunstiger alternatief voor de armere lagen van de bevolking.
De ontstaansgeschiedenis van de Bergen van Barmhartigheid was het onderwerp van vele pennen. Er werd lange tijd aangenomen dat Italië in 1462 het eerste land was dat stappen ondernam om krediet gratis of tegen sterk verlaagde intrest te verlenen. Maar aan het begin van de jaren zeventig bewezen twee Spaanse auteurs het tegendeel: de Arcas de Limosnas waren van eenzelfde karakter als de Bergen van Barmhartigheid en waren reeds in 1431 gesticht op negen plaatsen, behorend tot de bisdommen Burgos, Calahorra en Palencia.18 Vervolgens werd een eerste Monti di Poveri in Perugia in 1462 gesticht. Ironisch genoeg kon deze oprichting tot stand komen dankzij de nodige fondsen die de stad beleend had bij de joden. In de daaropvolgende jaren richtten de Franciscanen in vele Italiaanse steden tal van Monti di Pieta op. Zij toonden qua organisatievorm sterke gelijkenissen met de Monti di Poveri van Perugia. De beweegreden van de Franciscanen om dergelijke instellingen op te richten was, naast hun bezorgdheid voor het morele welzijn van de armen, vooral hun vrees dat contact met de joodse geldleners de christenen zou ‚besmetten‛.19 Na een aantal verhitte discussies over het gebruik van intrest, waar
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 67. P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 57. 18 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 68. 19 C.L. Danieri, Credit where credit is due: The Mont-de-Piété of Paris, 1777-1851, Irvine, (uitgegeven doctoraatsverhandeling van de universiteit van California), 1987, pp. 60-61. 16 17
16
vooral dominicanen en augustijnen tegen gekant waren, besliste het vijfde concilie van Lateranen in 1515 uiteindelijk in het voordeel van de bestreden instellingen: de Bergen van Barmhartigheid mochten in ruil voor hun diensten een kleine vergoeding vragen.20 De geoorloofdheid van de Bergen werd echter ook na deze goedkeuring nog vaak door de kerkelijke autoriteiten in vraag gesteld. Pierre De Decker onderscheidde twee categorieën: de Berg van Barmhartigheid van het Italiaanse type en de Berg van Barmhartigheid van het Vlaamse type. Bergen van Barmhartigheid van het Italiaanse type werden gesticht met fondsen van de openbare liefdadigheid. Zolang de kosten van de administratie en de onderneming gedekt waren, hoefde er geen extra intrest betaald te worden. Bergen van het Brusselse type daarentegen werden gespijsd door rentes en hanteerden bijgevolg een hogere intrest.21
De verspreiding van de Bergen van Barmhartigheid over Europa gebeurde gestaag. In de Zuidelijke Nederlanden werden achtereenvolgens in Ieper (de Leenbuerze in het jaar 1534), in Brugge (de Berg van Charitate in het jaar 1573) en in Rijsel (de Berg van Barmhartigheid in het jaar 1610) gratis werkende leenbanken op stedelijk initiatief gesticht. Deze Bergen waren van het Italiaanse type. Ook in Duitsland, Spanje, Engeland en Frankrijk werden gelijkaardige instellingen in het leven geroepen. In de Noordelijke Nederlanden werden er in de zeventiende eeuw een aantal stedelijke Banken van Lening opgericht (zie hoofdstuk 3).
Vele pogingen werden ondernomen om de particuliere pandlening voorgoed af te zweren, maar weinig van deze ideeën22 slaagden door de tegenwerking van de lombarden, door het gebrek aan toewijding en kennis en door het tekort aan de
J. Melles, Het Huys van Leeninge, p. 28. P. De Decker, Études historiques et critiques sur les monts-de-piété en Belgique, Bruxelles, Société des beaux-arts, 1844, pp. 12-15. 22 Onder andere de Italiaan Bartholomeo Richelmo, de Brugse stadsraadpensionaris Gillis Wyts, Pieter d’Oudegherst, Hendrick Anthonissen Wissel kwamen af met ideeën maar ook vele anderen. 20 21
17
vereiste beginfondsen.23 De zelfstandige stedelijke leenbanken waren niet in staat om de rol van de particuliere leentafels ten volle over te nemen. Zo had de vroegtijdige sluiting van de leenbank van Francisco Billotti in Brussel door de Raad van Brabant een rampzalig effect: ‚la totale ruine, perte et dommage de plusieurs pauvres, vieux soldats, veuves et pupilles.‛24 Er werd echter niet opgegeven: men bleef zoeken naar geslaagde en meer haalbare voorstellen. De aartshertogen Albert en Isabella waren erop gebrand om de door de particuliere leentafels bedreven woeker te doen verdwijnen.25 Pas toen Wenzel Cobergher een realiseerbaar ontwerp op tafel legde om een net van openbare kredietkassen op te richten, werd er de beslissing genomen om alle particuliere leentafels definitief te sluiten. Albert en Isabella gaven de opdracht om in alle katholieke steden van de Nederlanden Bergen van Barmhartigheid op te richten met Brussel als centraal pandhuis.26
Wenzel Cobergher, een Antwerpenaar en de raadsheer van de Aartshertogen, was een veelzijdige persoon met interesse in kunst, architectuur, poëzie, ontwerpen, economie, oudheid en numismatiek. Op basis van een (gefaald) ontwerp van de Italiaanse edelman Matthias Micheli, zette hij een project op touw dat de goedkeuring zowel van het episcopaat en de Koninklijke Raden als van de Aartshertogen droeg. Cobergher slaagde er echter niet in om voldoende fondsen te vergaren om Bergen van het Italiaanse type te stichten. De Aartshertogen stelden Cobergher aan tot superintendent-generaal van de door hem op te richten Bergen van Barmhartigheid. De Aartsbisschop van Mechelen en de kanselier van Brabant werden benoemd tot beschermers van de Bergen van Barmhartigheid en hadden het hoogste gezag over de Bergen. Vooral de kerkelijke ‘bescherming’ had een belangrijke implicatie: de Kerk werd op deze manier impliciet verantwoordelijk P. Soetaert, ‚Consumptief krediet te Antwerpen (14 de-18de eeuw)‛, in: Driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, 122 (1977), p. 9. 24 C. Broqueville, ‚Le mont-de-piété de Bruxelles (1618-1795) Aperçu historique‛, in: Cahiers Bruxellois, 13 (1968), p. 32. 25 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 88. 26 P. Soetaert, De Berg van Charitate te Brugge, een stedelijke leenbank (1573-1795), p. 12. 23
18
geacht
voor
eventuele
toekomstige
fouten
begaan
door
de
Bergen
van
Barmhartigheid.27 Maar dit betekende niet, zoals De Decker beweert, dat zij kerkelijke instellingen waren.28 Niettemin de hevige tegenstand van onder andere Jean de Lillers, fervent verdediger van de lombarden, werd er onder het toeziend oog van Cobergher achtereenvolgens in Brussel, Antwerpen, Mechelen, Gent en Brugge Bergen van Barmhartigheid geopend.29 Maar niet alleen Jean de Lillers had bezwaren, ook de steden waren in het begin moeilijk te overtuigen vanwege de uitzonderingen en de privileges die aan het personeel van de Bergen van Barmhartigheid toegekend werden.30 Zo hadden de steden het meeste moeite met de vrijstelling van de burgerwacht.31 De vele bezwaren maakten het niet eenvoudig voor Cobergher om zijn uiteindelijk doel te realiseren. Maar met hulp van onder andere bezielde en gedreven voorstanders zoals de Jezuïet Leonardus Lessius slaagde hij er evenwel in om tegen 1633 in het totaal vijftien Bergen van Barmhartigheid op te richten, met een onderlinge solidariteit tussen de diverse pandhuizen. 32 Brussel opende als eerste zijn Berg van Barmhartigheid op 28 september 1618.
Ondanks de aanvankelijke kritiek op de hoge intrest van 15 procent werden de Bergen van Barmhartigheid zodanig frequent bezocht dat men voor de Bergen van Brussel, Antwerpen en Mechelen al gauw de rente kon verlagen tot 10 procent.33 De 15 procent intrest was misschien aanzienlijk minder dan wat in de particuliere leentafels mocht worden gevraagd, maar in vergelijking met de Italiaanse Monti di Pieta met een intrest van 5 procent en de stedelijke leenbanken in Ieper, Brugge en C. Broqueville, ‚Le mont-de-piété de Bruxelles (1618-1795), p. 35. P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 121. 29 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 102. 30 Deze exempties en privileges waren onder andere de vrijstelling van bepaalde ‚officiën‛, van burgerlijke wacht en van sommige belastingen. 31 C. Broqueville, ‚Le mont-de-piété de Bruxelles (1618-1795), p. 47. 32 De vijftien Bergen van Barmhartigheid: Brussel (1618), Antwerpen (1620), Mechelen (1620), Gent (1622), Atrecht (1624), Doornik (1625), Bergen (1625), Valenciennes (1625), Kamerijk (1625), Brugge (1628), Rijsel (1628), Douai (1628), Namen (1629), Kortrijk (1630) en Sint-Winoksbergen (1633). Enige tijd later werden er ook in Ieper (1665) en Leuven (1782) Bergen opgericht. 33 C. Broqueville, ‚Le mont-de-piété de Bruxelles (1618-1795), p. 43. 27 28
19
Rijsel die geen intrest vroegen, hadden de Bergen van Cobergher op vlak van intrest nog een lange weg af te leggen. Het duurde echter niet lang vooraleer de Bergen in serieuze financiële problemen verzeild raakten. In 1652 werd een Jointe voor het herstel van de Bergen van Barmhartigheid ingesteld, die tot 1787 een ‚oogje‛ in het zeil hield. Deze Jointe maakte een einde aan de rol van de protectoren, de aartsbisschop van Mechelen en de kanselier van Brabant. In 1654 stelde zij twee algemene controleurs, Guillaume Foppens en zijn zoon Pierre Foppens, aan die fouten of misbruiken in elke Berg moesten rapporteren.34 Het is tevens de Jointe die in 1688 besloot om de gedifferentieerde intrestvoet in te voeren. Voor de meer waardevolle panden nam de intrestvoet af: op een beleensom van meer dan 800 gulden gold er voortaan een intrestheffing van 10 procent en een beleensom tussen 300 en 800 gulden had een intrest van 12 procent. Terwijl op panden beneden de som van 300 gulden de intrest van 15 procent gehandhaafd bleef.35 Onder keizer Jozef II kwamen de Bergen van Barmhartigheid onder direct bestuur van de regering te staan.36 De Jointe hield, na een kortstondig herstel van 1791 tot 1795, definitief op met bestaan door de uitvaardiging van een besluit van de volksvertegenwoordigers op 12 mei 1795 (23 floréal An III).37 In 1795 bestonden er twaalf Bergen van Barmhartigheid in de toenmalige Oostenrijkse Nederlanden en zes in het prinsbisdom Luik. In de vorige eeuw waren Atrecht, Rijsel, Douai, Sint-Winoksbergen, Valenciennes, Kamerijk definitief door de Fransen veroverd. Deze Bergen maakten bijgevolg geen deel meer uit van de unie. De bezetting van de Zuidelijke Nederlanden door de Fransen in 1794 had een beslissende invloed op de bestuurlijke afhankelijkheid van de Bergen van Barmhartigheid. Ze vielen nu onder de autoriteit van het Centraal en Hoger Bestuur van België dat geïnstalleerd was door de représentants du peuple près les armées du Nord et de Sambre-et-Meuse.38 Wanneer in 1795 het Zuiden ingelijfd werd bij
C. Broqueville, ‚Le mont-de-piété de Bruxelles (1618-1795), p. 45. P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 191. 36 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 120. 37 C. Broqueville, ‚Le mont-de-piété de Bruxelles (1618-1795), p. 57. 38 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 120. 34 35
20
de Franse Republiek speelden de nieuwe departementale besturen een cruciale rol bij de bemiddeling tussen de individuele Bergen en het Centraal en Hoger Bestuur van België (naar aanleiding van het besluit uitgevaardigd op 12 juni 1795). Op een korte tijd hield de ene na de andere Berg echter op met bestaan door onder andere de gedwongen invoering van het gebruik van assignaten en de uitvaardiging van het besluit dat panden van minder dan 6 gulden volledig gratis gerestitueerd werden. De Fransen lieten tevens in oktober 1794 alle waardevolle panden in de Berg inventariseren en onder zegel plaatsen wat het vertrouwen van het publiek in de pandlening, dat reeds een flinke deuk gekregen had, niet ten goede kwam.39 Slechts tien Bergen werden terug ingesteld, met name die van de steden Bergen, Doornik, Ieper, Kortrijk, Antwerpen, Brugge, Sint-Niklaas, Mechelen, Brussel en Leuven. Tijdens de korte periode van inlijving bij Nederland kwamen er twaalf Bergen (opnieuw) bij: Namen, Luik, Diest, Dinant, Verviers, Hoei, Nijvel, Gent, Oostende, Tienen, Sint-Truiden en Dendermonde.
Of de openbare pandlening werkelijk heeft bijgedragen tot een vermindering van de uitwassen van de particuliere pandlening valt nog te bezien. 40 De activiteiten van de lombarden leden in ieder geval onder de oprichtingen van de Bergen van Barmhartigheid. De lombarden hebben lang getracht hun octrooien in hand te houden maar hebben uiteindelijk het onderspit moeten delven. De legale particuliere pandlening verdween waarschijnlijk relatief makkelijk van het toneel maar wat gebeurde er met de geheime, illegale pandlening?41 Die was veel moeilijker op te doeken en bleef wellicht nog lange tijd sluimeren in de marges van de economische samenleving.
P. Soetaert, ‚Consumptief krediet te Antwerpen (14 de-18de eeuw)‛, p. 22. 40 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 80. 41 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 114. 39
21
1.3 Het liefdadige karakter onder de loep
Waren deze Bergen van Barmhartigheid eerder banken of werden ze werkelijk als instellingen voor armenondersteuning beschouwd?42 Soetaert verklaart dat de oprichters ogenschijnlijk de Monti di Pietà als liefdadigheidsinstelling aanschouwden aangezien ‚pietà‛ medelijden betekent. Ze zagen het als een ‚meer efficiënte vorm van armenzorg dan de gebruikelijke vormen van het aalmoezen geven‛.43 Maar hij merkt op dat ook de meer welvarende klasse een beroep deed op deze Bergen. De vraag is of de ‘echte’ armen over méér dan het broodnodige goed beschikten om consumptief krediet via het belenen van hun goederen te kunnen verkrijgen. Desondanks boden de Bergen van Barmhartigheid in vergelijking met de praktijken van de lombarden en de joden ook voor de minst betaalde arbeidskrachten een serieuze verlichting. Krediet was immers, voor diegene met een laag en onregelmatig inkomen, onmisbaar. Tegen de achttiende eeuw kon er echter niet meer gesproken worden van liefdadigheidsinstellingen, maar waren ze geëvolueerd tot gewone instellingen voor kredietverlening. Paul Soetaert verwoordt het voor de Berg van Barmhartigheid te Brugge op deze manier: ‚De sociale bekommernis lijkt ver zoek te zijn geraakt wanneer men in 1752 op de belening van kleine panden een intrest ging aanrekenen die bijna het dubbel bedroeg van de op echt waardevolle panden geheven intrest.‛44 De intrestheffing is wellicht één van de weinige expliciete bewijzen dat er niet speciaal omgekeken werd naar de noden van de minder bedeelden. De hoge intrest was een van de voornaamste redenen waarom op het einde van de achttiende eeuw het revolutionaire gedachtegoed zich tegen de Bergen van Barmhartigheid keerde. De Berg van Parijs voorzag immers sinds 1789 in een gratis teruggave van panden tot 24 pond.
P. Soetaert, ‚Een armenleenbank in de 18de eeuw: de ‚Berg van Charitate‛ te Brugge‛, in: Annales de la Société belge d’histoire des hôpitaux, 11 (1973), p. 29. 43 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 72 44 P. Soetaert, ‚Een armenleenbank in de 18 de eeuw: de ‚Berg van Charitate‛ te Brugge‛, p. 29. 42
22
De Berg van Charitate te Brugge had een aantal kenmerken die het karakter van een armenleenbank meer benaderden en die niet door Coberghers Bergen gehanteerd werden. Er werd aan de beleensom een maximum gesteld, enkel voorwerpen van dagelijks gebruik mochten beleend worden, de belening was gratis in die zin dat bij de lossing van het pand er geen intrest aangerekend werd en men kende het gebruik van ‚particuliere fundaties‛ waardoor sommige gelukkigen gratis hun panden terug ter beschikking kregen.45 Deze maatregelen, die niet van toepassing waren bij de Bergen van Barmhartigheid, gaven blijk van een meer liefdadig en barmhartig karakter. De Berg van Charitate was trouwens de eerste leenbank in de Zuidelijke Nederlanden die de Fransen toelieten om haar deuren opnieuw te openen in 1802, na de sluiting in 1795.46 De overtuiging van de Fransen was dat leenbanken er waren om het lot van de armen te verlichten.
45 46
P. Soetaert, ‚Een armenleenbank in de 18de eeuw: de ‚Berg van Charitate‛ te Brugge‛, pp. 32-33. P. Soetaert, ‚Een armenleenbank in de 18de eeuw: de ‚Berg van Charitate‛ te Brugge‛, pp. 40-41.
23
Hoofdstuk 2 Het beheer en het beleenbedrijf van de Bergen van Barmhartigheid
2.1 Het beheer
2.1.1 Het generaal bestuur
Wenzel Cobergher was, nog vóór de opening van de eerste Berg van Barmhartigheid, de gedoodverfde kandidaat voor de functie van superintendent-generaal. De superintendent-generaal had de dagelijkse leiding in handen, de twee protectoren hadden de hoogste toezicht op de Bergen van Barmhartigheid. Tot de oprichting van de Jointe voor het herstel van de Bergen van Barmhartigheid in 1652 lag alle besturingsmacht in handen van deze drie figuren. De vierkoppige Jointe werd in het leven geroepen om de talloze problemen, in het bijzonder hun benarde financiële situatie, van de Bergen op te lossen. Ze bestond uit een raadsheer van de Grote Raad, een raadsheer van de Raad van Brabant en twee negotianten of handelaars met kennis van zaken op boekhoudkundig gebied.47 In 1661 werd dit nog maar één negotiant. De belangrijkste taken van de Jointe waren onder andere toezicht houden op het personeel van de Bergen, een bijdrage leveren tot de verbetering van hun financiële situatie en waken op de staat van hun gebouwen. 48 Op 12 mei 1795 schaften de Fransen de Jointe definitief af. De superintendent-generaal had na de creatie van de Jointe niet langer dezelfde macht in handen. De functie verloor met het verstrijken der jaren – zelfs reeds tijdens het leven van Cobergher – steeds aan eer en aanzien. Dit was duidelijk merkbaar aan de salariëring van de superintendentgeneraal: van de 5.000 gulden ten tijde van Cobergher schoten er in 1794 nog slechts 600 over. Soetaert vat de belangrijkste taken van de superintendent-generaal als volgt 47 48
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 122. P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 123.
24
samen: ‚het maandelijks ontvangen en controleren van de rekeningen van de diverse Bergen, het tekenen van de wisselbrieven tussen de verschillende Bergen, het regelmatig bezoeken van de Bergen en hierover rapporteren aan de Junta voor de Bergen van Barmhartigheid, de benoeming en beëdiging van het personeel der Bergen, het installeren van de nieuwe superintendenten-particulier, het bijwonen van de vergaderingen van de junta en het waken over de utvoering van de daar genomen besluiten.‛49 De superintendent-generaal stond er echter niet alleen voor maar kreeg de hulp van een adjunct, ook wel secretarisgeneraal of controleur-generaal genoemd. Bij de afschaffing van de Jointe voor de Bergen van Barmhartigheid werd er een vervangende institutie opgericht, het Bureau van de superintendentie der Bergen van Barmhartigheid. Het bureau gold als een intermediair tussen de regering en de plaatselijke Bergen. De regering kreeg hierdoor een stevige vinger in de pap te brokken. Het Bureau van de superintendentie was echter een kort leven beschoren aangezien einde 1790 de Jointe opnieuw ingesteld werd.
2.1.2 Het particulier bestuur
Het bestuur van elke Berg van Barmhartigheid werd opgenomen door de raden en de superintendent-particulier. Per Berg waren er hoogstens zes raden voorzien. Enkel gegoede mensen – aangezien ze geen salaris ontvingen en geacht werden een noodfonds ter beschikking te hebben – met aanzien konden een raadschap opnemen. Omdat deze functie op financieel vlak geen voordelen bracht, werd er veel belang gehecht aan het uiterlijke vertoon, ondermeer het aangorden van een degen.50 Of men nam deze functie op om vrijgesteld te blijven van een meer veeleisende functie
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 126. P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 134135. 49 50
25
zoals het ambt van aalmoezenier.51 De raden hadden veelal een superviserende rol maar werden met de jaren belangrijker.52 De superintendent-particulier was verantwoordelijk voor het dagelijks bestuur van ‘zijn’ Berg. Zijn belangrijkste opdracht was erop toezien dat de personeelsleden de geldende voorschriften in acht namen.53 Slechts vooraanstaande, welvarende – hij diende bij aanvang van het ambt immers een forse som als borg voor zijn beleid te storten – en zeer toegewijde personen die reeds jarenlange ervaring hadden in een Berg, kwamen in aanmerking voor het vervullen van deze functie. De superintendent-particulier kon persoonlijk op het matje geroepen worden en verantwoordelijk gesteld worden voor eventuele begane fouten in de Berg die aan hem toegewezen was. Superintendenten die wegens wangedrag uit hun ambt gezet werden, waren geen uitzonderingen. De salariëring was niet bijzonder hoog (veelal tussen 500 en 1.200 gulden per jaar ) maar de gratis woonst binnen de Berg voor hem en zijn familie kwam vaak bijzonder gelegen. Ook de vrijstellingen en privileges maakten de functie aanlokkelijk.54
Wenzel Cobergher had een omvangrijke personeelsbezetting voor ogen in de Bergen van Barmhartigheid, met ongeveer vijftien verschillende functies per Berg. Velen, inclusief zijn eigen zoon Charles Cobergher, toonden aan dat Cobergher op dat vlak de mist ingegaan was.55 De salariëring van de vele personeelsleden nam een te grote hap uit het beschikbare budget van de Bergen. Idealiter zou er in elke Berg een superintendent-generaal, een juwelier, een kleerschatter, een eerste secretaris en een eerste commies56, pandzoekers (magazijniers)57, een tweede secretaris, een assistent van de officieren (ook derde secretaris genaamd), een controleur, een assistent van de P. Soetaert, ‚Consumptief krediet te Antwerpen (14 de-18de eeuw)‛, p. 16. 52 C. Broqueville, ‚Le mont-de-piété de Bruxelles (1618-1795), p. 35. 53 P. Soetaert, ‚Consumptief krediet te Antwerpen (14 de-18de eeuw)‛, p. 16. 54 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 137138. 55 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 140. 56 Zij werkten de inpandgeving financieel en boekhoudkundig af. 57 Pandzoekers zorgden voor de goede bewaring van de panden. 51
26
lossing, een tweede en derde commies58, een verkoper van de verjaarde panden, een griffier59 en een borgsteller tewerkgesteld worden.60 Logischerwijze was deze volledige bezetting eerder niet dan wel het geval, afhankelijk van de grootte van de Berg. Het gemiddeld aantal personeelsleden lag rond de tien personen. In de zeventiende eeuw had het personeel een meer dan behoorlijk salaris. Tegen het einde van de achttiende eeuw kwamen er echter alsmaar meer klachten vanwege het personeel in verband met loonsverlagingen. De personeelsleden ontvingen ook enkele privileges. Deze voorrechten zorgden voor vele disputen met de plaatselijke overheden.
Pagadoren
of
dragers,
tussenpersonen
voor
beleners
die
om
verschillende redenen niet in staat waren om zelf naar de Berg te gaan, werden niet tot het eigenlijke Bergpersoneel gerekend. Daartegenover stelde Cobergher hoge morele eisen aan de medewerkers van de Bergen van Barmhartigheid die bij overtreding bestraft konden worden met boetes, looninhoudingen of schorsingen. Enkele van deze eisen waren: het onthouden van drankmisbruik, vijf maal per jaar biechten, zich hoffelijk en discreet gedragen tegenover elkaar en tegenover het publiek, stipte aanwezigheid, geen extra vergoedingen van het cliënteel aanvaarden, het anonimiteitsprincipe respecteren en de grootste geheimhouding bewaren.61 De superintendent-particulier werd verplicht om vier maal per jaar de regelgeving te lezen en dit vervolgens te melden aan de superintendent-generaal.62 Maar naarmate de Bergen in toenemende financiële moeilijkheden verzeild raakten, werd het personeel minder gekozen in functie van hun capaciteiten, maar eerder om wat ze (financieel) zouden kunnen opleveren voor de Berg.63
De tweede secretaris en een assistent van de officieren, een controleur, een assistent van de lossing en een tweede en derde commies waren bij de lossing van de panden betrokken. 59 De griffier hield zich bezig met de rentebrieven. 60 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, algemeen, p. 141. 61 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 148149. 62 C. Broqueville, ‚Le mont-de-piété de Bruxelles (1618-1795), p. 40. 63 C. Broqueville, ‚Le mont-de-piété de Bruxelles (1618-1795), p. 49. 58
27
2.2 Het beleenbedrijf
De basisprincipes van de pandlening zijn eenvoudig en bleven gedurende vele eeuwen ongewijzigd. De belener verpandde een voorwerp en ontving hiervoor in ruil een som geld. Slechts binnen een bepaalde termijn en door het betalen van de beleensom en de verschuldigde intrest kon de belener zijn pand opnieuw in zijn bezit krijgen. Indien de belener niet op tijd zijn pand kon lossen, dan werd het voorwerp door de leenbank verkocht.64 De belener bleef ten allen tijde anoniem. Slechts bij een vermoeden dat het voorwerp gestolen zou zijn, mocht het personeel van de Berg naar de identiteit van de belener informeren. De anonimiteit gold voor alle Bergen van Barmhartigheid opgericht door Cobergher, dit in tegenstelling tot onder andere de Joodse banchieri, de Brugse Berg van Charitate, de Amsterdamse Bank van Lening en de later opgerichte Bergen van Barmhartigheid van Madrid en Parijs. 65 Een pand diende eerst geschat te worden op zijn waarde. Er waren verschillende schatters voor juwelen en verschillende schatters voor kledij in dienst om zowel overschatting als onderschatting van goederen te vermijden. Overschatting zorgde voor een financieel verlies maar onderschatting ondermijnde het vertrouwen van het belenend publiek in de Berg van Barmhartigheid. De pand- of beleenbriefjes, gemaakt door de eerste secretaris, bevatten volgende informatie: jaartal, maand, dag, volgnummer, aard van het pand en beleensom. Eentje werd meegegeven aan de belener, de andere werd bevestigd aan het pand. Bij het overhandigen van het beleenbriefje aan de belener kwam deze de vastgestelde beleensom te weten. Het pand stond voortaan onder de verantwoordelijkheid van de Berg. Een pand kon maximaal gedurende één jaar en zes weken binnen de Berg van Barmhartigheid ondergebracht worden. De staantijd was, in vergelijking met andere initiatieven, behoorlijk lang. De belener diende, indien hij zijn pand terug wou, vóór het verlopen van deze staantijd met zijn pandbriefje de beleensom en verschuldigde 64 65
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden p. 184. P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 186.
28
intrest, die op dagbasis berekend werd, te betalen. Beleners waren echter niet verplicht om hun voorwerp af te lossen. Ze konden ofwel een gedeelte van de beleensom terugbetalen, wat een nieuwe belening van het pand inhield, ofwel besloten ze om hun voorwerp niet te recupereren. Indien ze voor de laatste keuze opteerden, werd hun pand bij een maandelijkse openbare verkoping te gelde gemaakt. Werd er bij de verkoop winst gemaakt, dan kreeg de toonder van het pandbriefje anderhalf jaar lang de tijd om de opbrengst op te halen bij de pandbriefhouder. Indien de Berg verlies leed bij een verkoop van een pand, dan kon de betreffende schatter aansprakelijk gesteld worden.66
66
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 196.
29
Hoofdstuk 3 De Europese Bergen van Barmhartigheid
3.1 De Noordelijke Nederlanden
De Lombardische banken van lening werden in de zestiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden verboden maar Monts-de-Piété zijn er echter nooit totstandgekomen. Steden richtten in de zeventiende eeuw wel banken van lening op maar deze hanteerden elk hun eigen regels. Amsterdam nam in 1614 als eerste het initiatief om, in plaats van het octrooi aan de plaatselijke leentafelhouder te verlengen, een eigen stedelijke leentafel te vestigen.67 Het duurde niet lang vooraleer ook andere steden dit voorbeeld volgden.68 Een groot verschil met de Bergen van Barmhartigheid is dat zij, alhoewel ze graag een beeld van liefdadigheid aan hun stedelijke instellingen toekenden, veel meer in de lijn van het commerciële pandbedrijf van de lombarden bleven. De intresten bleven aanzienlijk hoog. Panden van minder dan 100 gulden hadden een meer dan tweemaal zo hoge intrest dan panden boven de 500 gulden. Amsterdam, Rotterdam en Den Haag vroegen voor kleine panden 16,25 procent intrest en Leiden rekende zelfs 21,66 procent aan. Dit stond in schril contrast met de intrest geheven in de Bergen van de Zuidelijke Nederlanden. De meeste banken van lening lieten echter wel uitschijnen dat zij in de eerste plaats opgericht waren ‚tot soulagement der armen‛. Zo stond er gebeiteld boven het oude poortje in de Lombardsteeg in Amsterdam: ‚Tot behulp voor den noodt-druftigen is hier gestelt. De Banck van Leeninge voor een cleyn gelt.‛69 Het gebruik van dergelijke hoge intresten toonde evenwel het tegendeel aan. Maar de banken werden wel degelijk gebruikt door de armere huishoudens: kledij vormde onder de verpande goederen van de
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 76. Hoorn (1635), Rotterdam (1635), Middelburg (1636), Zwolle (1636), Oudewater (1642), Vlissingen (1645), Gouda (1654), Haarlem (1659), Den Haag (1673), Leiden (1675), Delft (1676) en Goes (1771). 69 J. Melles, Het Huys van Leeninge, p. 42. 67 68
30
leenbanken van Zwolle en Amsterdam een meerderheid.70 Aangezien de banken van lening stedelijk georganiseerd werden en hun regelgeving per stad verschilde, werkten slechts sommigen op basis van anonimiteit, bijvoorbeeld de bank van lening te Zwolle en te Rotterdam.71 De bank van lening te Amsterdam eiste wel een naam. De pandpraktijken van de banken van lening waren wel min of meer gelijklopend met die van de Bergen van Barmhartigheid.
A. McCants, ‚Goods at Pawn. The Overlapping Worlds of Material Possessions and Family Finance in Early Modern Amsterdam‛, in: Social Science History, 31 (2007), 2, p. 227; H. Van Wijngaarden, Zorg voor de kost. Armenzorg, arbeid en onderlinge hulp in Zwolle 1650-1700, Amsterdam, Prometheus, 2000, p. 66. 71 H. Van Wijngaarden, Zorg voor de kost, p. 66. 70
31
3.2 Spanje
Spanje nam, zoals reeds vermeld, als eerste het initiatief om kredietinstellingen met eenzelfde karakter als de Bergen van Barmhartigheid op te richten. Het liefdadig karakter en de aard van de beleningsverrichtingen van de Arcas de Limosnas wezen alvast in die richting.72 In 1702 werd te Madrid een Monte de Piedad opgericht. Deze Berg werkte, volgens de statuten, volledig gratis. Bij aflossing van een pand werd er wel verwacht dat de belener een vrijwillige gift schonk. In navolging van dit Madrileense voorbeeld werden er in de loop van de achttiende eeuw Montes de Piedad opgericht in Barcelona, Granada, Jaén, Mexico, Las Palmas, Salamanca en Zaragoza.73 De Mont de Pietat de Barcelona was de eerste poging van de stad om microkrediet te formaliseren en te institutionaliseren.74 Naargelang de hoeveelheid fondsen de Berg kon vergaren slingerde de instelling heen en weer van kredietverstrekker naar liefdadigheidsinstelling.75 In 1775 werd er door de Bourbon regering een Monte de Piedad geopend in Mexico City om de bevolking te behoeden voor allerlei woekerpraktijken.76 Het volk kon er terecht met goederen die een waarde hadden van op zijn minst twee pesos. Ook hier was de belening gratis. Er werd wel een kost aangerekend voor de administratie en er bestond eveneens de gewoonte om een gift te schenken. Naast de Monte de Piedad bestonden er ook vele pulperías (buurtwinkeltjes) en casas de empeños (kleinhandels) die kledij e.d. aanvaardden als pand.
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 68. P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 78. 74 M. Carbonell-Esteller, ‚Using Microcredit and Restructuring Households: Two Complementary Survival Strategies in Late Eighteenth-Century Barcelona‛, in: International Review of Social History, 45 (2000), p. 74. 75 M. Carbonell-Esteller, ‚Using Microcredit and Restructuring Households‛, p. 75. 76 M. Francois, ‚Cloth and Silver: Pawning and Material Life in Mexico City at the Turn of the Nineteenth Century Mexico‛ in: The Americas, 60 (2004), 3, p. 327. 72 73
32
3.3 Duitsland
Het eerste openbare pandhuis in Duitsland werd in 1590 door de stad Augsburg opgericht.77 In navolging van dit voorbeeld werden er nog een aantal andere stedelijke Leihhäuser geopend: in Hannover (1598), Neurenberg (1618), Hamburg (1619) en Ulm (1650). Het duurde echter bijna een hele eeuw vooraleer er opnieuw initiatief genomen werd om nog een openbaar pandhuis te stichten: in 1739 in Frankfurt. Ten slotte werden er ook nog in München (1754), Dresden (1769) en Potsdam (1781) dergelijke instellingen gevestigd.
77
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 78.
33
3.4 Frankrijk
Frankrijk kwam pas laat op gang om openbare Bergen van Barmhartigheid te vestigen door een felle oppositie van onder andere kerkgenootschappen, theologen, joodse leenbanken en lombarden die in Frankrijk lang stand konden houden. In de zeventiende eeuw waren er wel een aantal initiatieven om in Parijs een Berg op te richten maar die vonden geen weerklank. Ten slotte werd er te Parijs slechts in 1777 met de hulp van de superintendent van de Atrechtse Berg, Jean Baptiste Degouve, een Berg Van Barmhartigheid opgericht ten einde de illegale woekerpraktijken, met maandelijkse intresten van 30 à 50 procent, te beteugelen.78 Groeiende problemen van volksgezondheid, urbanisatie en armoede samen met een veranderende houding ten opzichte van armoede en liefdadigheid droegen bij tot de stichting van de Berg.79 Beleningen beneden de drie pond waren niet mogelijk. Het waren dan ook niet louter de armere huishoudens die een beroep deden op de Parijse Berg van Barmhartigheid maar ook de kleine bourgeoisie en soms zelfs leden van de adel maakten gebruik van deze kredietinstelling. Vanwege de invloed van Degouve werd er, vooral op vlak van beleentechniek, nogal wat inspiratie gehaald bij de Zuid-Nederlandse Bergen. De Mont-de-Piété was op korte tijd een gezonde en voorspoedige instelling.80 Blaize, vroegere directeur van de Mont-de-Piété in Parijs en onder andere schrijver van een beroemde negentiende-eeuwse studie van de Franse instelling, was van oordeel dat de oprichting van een gelijkaardige organisatie in Franche-Comté in 1351 als de eerste ware Berg van Barmhartigheid in Frankrijk beschouwd moet worden.81 Het verschil lag echter in het feit dat er toentertijd geen poging ondernomen werd om de joodse leenbanken hun deuren te doen sluiten.
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 200; C.L. Danieri, Credit where credit is due, p. 70. 79 C.L. Danieri, Credit where credit is due, p. 74. 80 C.L. Danieri, Credit where credit is due, p. 60. 81 C.L. Danieri, Credit where credit is due, p. 63 ; R. Dumon, Organisation des Monts-de piété en France et projets de réforme, Parijs, Jouve, 1905, p. 9. 78
34
Pogingen om ook in andere Franse steden in de achttiende eeuw Bergen op te richten, faalden echter. Ook in Lyon, zo dicht gelegen bij Italië en stad van de krediet en grote handel, slaagde men er in de achttiende eeuw niet in. Al ontbrak het er wel niet aan initiatieven.82 Lyon opende ten slotte zijn Berg in 1811. Pas in de negentiende lukte het om succesvol Bergen van Barmhartigheid in tientallen andere steden, zoals Marseille, Bordeaux, Rouen en Lille, op te richten.83 Avignon, dat pas in 1791 door Frankrijk geannexeerd werd, had sinds 1610 een Montde-Piété. De Berg werd opgericht door de Congrégation Notre-Dame de Lorette en werd met de jaren steeds meer bezocht.84 Reglementen maken duidelijk dat de Congregatie vooral de pauvres honteux als klanten op het oog had: personen die ‚malheureusement [sont] tombés dans la misère‛.85 Personen zonder werk, zonder beroep, zonder domicilie en bijgevolg zonder goed om te overleven, werden geweigerd. Er waren ook vele beperkingen op het soort goederen die verpand mochten worden.86
J.-P. Gutton, ‚Lyon et le credit populaire sous l’ancien regime: les projets de mont-de-piété‛ in: Studi in memoria di Federigo Melis, 4 (1978), p. 147. 83 R. Dumon, Organisation des Monts-de piété en France et projets de réforme, pp. 55-57 ; P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, pp. 78-79. 84 M. Ferrières, Le bien des pauvres. La consommation populaire en Avignon (1600-1800), Seyssel, Champ Vallon, 2004, pp. 27-28. 85 M. Ferrières, Le bien des pauvres, p. 31. 86 M. Ferrières, Le bien des pauvres, p. 36. 82
35
3.5 Engeland
In Engeland werden er geen Bergen van Barmhartigheid op initiatief van de overheid gesticht. Er bestonden slechts particuliere en geen openbare leentafels. Maar er waren wel pogingen tot. Zo ontstond er aan het einde van de zestiende eeuw een ontwerp die de oprichting van zeven ‘Banks for the Relief of Common Necessity’ inhield. Deze banken zouden gecoördineerd worden door de staat en goederen verpanden aan 6 procent rente.87 Het initiatief faalde nog voor de eigenlijke oprichting van start kon gaan. Een ander staatsgefundeerd project, de Charitable Corporation for Lending Money to Industrious but Necessitous Poor (°1707), kende ook geen lange levensduur en sloot in 1731 haar deuren vanwege beschuldigingen van corruptie en verduistering. Het verpanden was in de achttiende eeuw zeker niet alleen bestemd voor de behoeftige mensen, integendeel, soms werden zij geweigerd op grond van een ‚unacceptable risk‛.88 Arme klanten brachten voor de pandjeshouders niet veel op. In sommige gevallen veroorzaakten ze zelfs verlies. Banken van lening doken in Londen op rond de tweede helft van de zeventiende eeuw. Rond 1750 waren er ongeveer 250 lommerds in Londen en talloze kleinere pandhouders in de grotere provinciale steden.89 Er was een opmerkelijke groei van de pandjeshuizen tussen 1750 en 1850.90 Tegen het einde van de achttiende eeuw konden er zelfs in de provinciën ongeveer 431 erkende pandjeshuizen geteld worden. Er waren ook nog veel informele en illegale verpandingspraktijken.91 Een wet uitgevaardigd in 1757 verduidelijkte de rechten en plichten van pandjeshouders en hun cliënteel in Engeland. Pandjeshouders werden verplicht om een register bij te houden waarin de verpande goederen, de beleensom, de datum, de
A. Tomkins, The Experience of Urban Poverty, 1723-82. Parish, Charity and Credit, Manchester, Manchester University Press, 2006, p. 220. 88 A. Tomkins, The Experience of Urban Poverty, 1723-82, p. 221. 89 A. Tomkins, The Experience of Urban Poverty, 1723-82, p. 204. 90 Het aantal pandjeshuizen in Sheffield in 1787: 4, in 1797: 7 en in 1834: 40. 91 M.C. Finn, The Character of Credit. Personal Debt in English Culture, 1740-1914, New York, Cambridge University Press, 2003, p. 79. 87
36
naam en het adres van de belener werden bijgehouden.92 Bij geval van verlies of beschadiging van een verpand voorwerp, draaiden de pandjeshouders op voor de kosten. Na verloop van twee jaar hadden ze wel het recht om de goederen te verkopen. De erkende pandjeshouders waren zelfs vaak vragende partij voor meer reguleringen om zo komaf te maken met de competitie die de informele lommerds veroorzaakten.93 In 1784 en 1800 werd de regelgeving omtrent het ontvangen van gestolen goederen en de intrestvoet voor goederen onder de tien pond vastgelegd. De overheid was bijlange niet tuk op de pandjeshuizen, maar zag er, bij gebrek aan een beter alternatief, de noodzaak van in. In de negentiende eeuw daarentegen werden er enkele realiseerbare initiatieven het leven in geblazen, waaronder de rotating savings, de credit associations en de loan societies.94 Tomkins merkt op dat er reeds veel geschreven is over het verpanden in de negentiende eeuw, maar, vanwege een tekort aan bronnen, dient er nog veel opgehelderd te worden over de pandjeshouders en hun cliënteel in de achttiende eeuw. Over het algemeen werden lommerds enorm kritisch bekeken. Vaak werden ze geassocieerd met en beschuldigd van allerlei wandaden. Stigmatiseringen door onder andere de pers kwamen veelvuldig voor. Pamfletschrijvers trachtten de bevolking ervan te overtuigen dat pandhouders woekeraars waren die teerden op de miserie van hun cliënteel. Hun hoge intresten werden regelmatig onder vuur genomen. Pandjeshuizen werden door kwatongen ‚fountains of theft‛ genoemd.95 Lommerdhouders werkten moedwillig mee aan de verduistering van gestolen voorwerpen door goederen te aanvaarden zonder de herkomst te controleren. De publieke opinie wijzigde gedurende de achttiende eeuw nauwelijks. Het feit dat er voor de minder gegoede mensen vaak geen enkel alternatief bestond, werd door de publieke opinie gemakzuchtig over het hoofd gezien. Tomkins ziet een verschil
A. Tomkins, The Experience of Urban Poverty, 1723-82, p. 210. B. Lemire, The business of everyday life. Gender, practice and social politics in England, c. 1600-1900, Manchester, Manchester University Press, 2005, p. 33. 94 B. Lemire, The business of everyday life, p. 38. 95 A. Tomkins, The Experience of Urban Poverty, 1723-82, p. 205 92 93
37
tussen het verpanden die zeer sterke oppositie opwekte en de ‘eerlijke’ handel van het verpanden.96 De meerderheid van de pandjeshuizen waren eerder van het laatste type. Maar uiteraard werd er meer aandacht geschonken aan de keren dat het wel verkeerd liep. Bovendien was het in een grootstad zoals Londen eenvoudig om de wet te ontduiken. Henry John Porter, een negentiende-eeuwse schrijver die ijverde voor de oprichting van Bergen van Barmhartigheid in Engeland, had het over de pandjeshuizen en Bergen van Barmhartigheid in Ierland.97 Naar het midden van de negentiende eeuw werd te Limerick een Mont-de-Piété opengehouden met ene Hayes als manager. Die Hayes getuigde dat de Mont-de-Piété bijdroeg tot de arrestatie van dieven en het uitroeien van de misbruiken van de pandjeshuizen. De Berg hanteerde bovendien een intrest aanzienlijk lager dan die van de pandjeshuizen. Ook te Tandragee en te Portland werden er gelijkaardige instellingen opgericht die voor het faillissement van de nabijgelegen pandjeshuizen zorgden.98 Doorheen zijn artikel trachtte Porter aan te tonen dat de Monts-de-Piété voor de armen een waardig alternatief boden. Hij hoopte immers om een Mont-de-Piété op te richten in Glasgow.
A. Tomkins, The Experience of Urban Poverty, 1723-82, p. 208. J.H. Porter, ‚On the Mont de Piete System of Pawnbroking in Ireland‛, in: Journal of the Statistical Society of London, 3 (1840),pp. 293-303. 98 J.H. Porter, ‚On the Mont de Piete System of Pawnbroking in Ireland‛, p. 297. 96 97
38
Hoofdstuk 4 De sociaal-economische situatie van Brussel in de achttiende eeuw
4.1 De demografische ontwikkeling
Binnen de Zuidelijke Nederlanden nam Brussel, wat het inwonertal betreft, steeds een voorname plaats in. Aan het einde van het Ancien Régime leefde ongeveer 3,3 procent van de bevolking van de Oostenrijkse Nederlanden te Brussel, wat in verhouding tot hun territoria minder was dan de 6 à 7 procent voor Londen, Napels of Milaan, maar wel meer dan de 2 à 3 procent voor Parijs, Praag, Den Haag of Madrid.99 Al werd Brussel niet gerekend tot de lijst van snel groeiende steden tussen 1600 en 1750.100 Tussen 1526 en 1755 ontbreken directe gegevens over de evolutie van de bevolking. Men dient zich voor die periode te baseren op onder meer wijkboeken, registers van de XX’en penning met de namen van de eigenaren, de huurders, de straten, de uithangborden<101 Bij benadering had Brussel in 1526 intra muros ongeveer 35.000 inwoners.102 Ongeveer twee eeuwen later waren er dat zo’n 58.000. Voor het volledige kwartier Brussel kwam dit neer op 150.000 inwoners.103 Na 1755 werden er met een zekere regelmaat volkstellingen georganiseerd. 104 In de achttiende eeuw zien we een verdubbeling van de plattelandsbevolking en een economische heropbloei van het platteland. In Brussel daarentegen was er, na een eeuw van vrijwel ononderbroken demografische groei, een forse bevolkingsachteruitgang waar
R. De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw. Sociaal-economische structuren en ontwikkelingen in een regionale hoofdstad, Brussel, VUB Press, 1999, p. 24. 100 F. Daelemans, ‚De bevolking tijdens het ancien régime‛, in: A. Smolar-Meynart en J. Stengers, eds. Het Gewest Brussel. Van de oude dorpen tot de stad van nu. Brussel, Gemeentekrediet van België, 1989, p. 137. 101 A. Cosemans, De bevolking van Brabant in de XVIIde en XVIIIde eeuw, Brussel, Paleis der Academiëen, 1939, p. 77. 102 A. Cosemans, De bevolking van Brabant in de XVIIde en XVIIIde eeuw, p. 79. 103 A. Cosemans, De bevolking van Brabant in de XVIIde en XVIIIde eeuw, p. 149. 104 R. De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw, p. 25. 99
39
te nemen tijdens de eerste helft van de achttiende eeuw en dit ondanks het hoge geboortecijfer.105 Zo waren er in 1709 nog 78.000 Brusselaars terwijl er in 1755 een dieptepunt bereikt werd van ongeveer 58.000 inwoners. 106 Het bevolkingspeil van eind
zeventiende
eeuw
werd
pas
in
1818
opnieuw
geëvenaard.
Deze
bevolkingsachteruitgang was echter geen Brussels fenomeen, maar werd ook vastgesteld in Gent, Antwerpen en Brugge. Ook haar hoge vrouwenbevolking van ongeveer 56, 5 procent had Brussel gemeen met Antwerpen, Mechelen en Leuven. 107 In 1796 kwam dat neer op 45 mannen tegenover 55 vrouwen.108 De bevolkingsdaling aan het begin van de achttiende eeuw kon liggen aan het grote aantal sterftegevallen en aan de migratie. Deze laatste oorzaak was, volgens Roger de Peuter, het meest plausibel. Paul Klep schrijft de bevolkingsachteruitgang hoofdzakelijk toe aan de daling van de exportindustrieën. Ook het kleinere loonsverschil tussen stad en platteland en de daling van stedelijke inkomens speelden een bepalende rol. Vooral de grootste en meest geïndustrialiseerde steden werden door de algemene economische malaise in de stedelijke exportsectoren getroffen.109 De sterke bevolkingsgroei in de periode 1755-1783 verklaart hij aan de hand van pushverschijnselen op het platteland, waar er een continue bevolkingstoename kon worden waargenomen.110 In Brussel werd door de speciaal aangeduide stadsklerk De Prez een poging gedaan om de bevolking niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief in te delen (zie tabel 4.1). De Brusselse bevolking vermeerderde zich op dertig jaar tijd met een kleine 30 procent: van ongeveer 57.000 naar ongeveer 75.000 inwoners. Het demografische zwaartepunt van de Zuidelijke Nederlanden was hiermee definitief naar Brussel verschoven.111 De hoofdstad werd wel zwaar
A. Cosemans, De bevolking van Brabant in de XVIIde en XVIIIde eeuw, p. 85. F. Daelemans, ‚De bevolking tijdens het ancien régime‛, p. 135 107 R. De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw, p. 31. 108 A. Cosemans, Bijdrage tot de demografische en sociale geschiedenis van de stad Brussel 1796-1846, Brussel, Pro Civitate, 1966, p. 65. 109 B. Blondé, Een economie met verschillende snelheden. Ongelijkheden in de opbouw en ontwikkeling van het Brabantse stedelijke netwerk (ca. 1750-1790), Brussel, Paleis der Academiëen, 1999,, p. 27. 110 R. De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw, p. 32. 111 A. Cosemans, De bevolking van Brabant in de XVIIde en XVIIIde eeuw, p. 208, 211. 105 106
40
getroffen door de vestiging van het Franse gezag in onze gewesten. Rond 1796 telde Brussel, ten gevolge van een nieuwe sterftepiek en de vlucht van een groot aantal émigrés, nog maar een 66.000-tal inwoners.112 Eind 1791 waren er namelijk ongeveer 3.000 bannelingen – edellieden en geestelijken – naar Brussel uitgeweken. Men noemde Brussel de hoofdstad van de ‘émigrés’. In 1794 werden zij door een nieuwe Franse inval verjaagd.113 Roger de Peuter merkt op dat ‚veel van wat over de Brusselse demografie in de zeventiende en achttiende eeuw werd gezegd, gebaseerd is op partiële gegevens en op bronnen waarvan bij de huidige stand van het historisch-demografisch onderzoek over de hoofdstad niet zonder meer mag worden aangenomen dat ze betrouwbaar zijn.‛114 Al kunnen er uiteraard wel algemene tendensen opgemerkt en conclusies getrokken worden.
B. Blondé, Een economie met verschillende snelheden, p. 80. H. Hasquin, ‚De demografische en sociale evolutie. Het begin van de verfransing: langzame verfransing‛, in: J. Stengers, ed. Brussel. Groei van een hoofdstad. Antwerpen, Mercatorfonds, 1979, pp. 143-144. 114 R. De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw, p. 33. 112 113
41
4.2 De Brusselse bevolking en haar armen
Tabel 4.1: De Brusselse bevolking in 1783, ingedeeld naar statusgroep. Gebaseerd op de telling van De Prez.115
Statusgroep
Absoluut
%
(a) elite
7.059
13,5
(b) geestelijken
1.587
3,0
(c) ambachl./detailh.
9.883
18,9
(d) arbeiders
20.908
39,9
(e) dienstpersoneel
8.443
16,1
(f) bedelaars
1.974
3,8
(g) reizigers, militairen
2.474
4,7
Totaal (a)-(g)
52.328
99,9
Kinderen van -12j.; Vondelingen
22.099
Totaal:
74.427
De bevolkingstelling van 1755 gaf hier en daar bepaalde cijfers betreffende het aantal bedeelde en niet-bedeelde armen.116 Men telde 3.458 personen die steun ontvingen van de Tafel van den Heiligen Geest. Zij vormden ongeveer 6,55 procent van de totale Brusselse bevolking. Wanneer de bedelaars daarbij gerekend werden, betekende dat
115 116
R. De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw, p. 35. A. Cosemans, De bevolking van Brabant in de XVIIde en XVIIIde eeuw, p. 94.
42
7 procent van de Brusselse inwoners als arm beschouwd werd. 117 Volgens Cosemans mocht zeker één tiende van de bevolking van Brussel intra muros in 1755 als arm aanzien worden. Dit getal steeg of daalde naargelang de wijk, net zoals in sommige wijken de vrouwelijke bevolking sterk domineerde. Cosemans was van oordeel dat in Brussel in de achttiende eeuw aan de ene kant een aantal heel rijke families hun domicilie in de stad hadden en aan de andere kant er een hele hoop armen aanwezig waren. Een middenstand ontbrak grotendeels. Ilegems daarentegen beweerde dat Brussel tegen het einde van de achttiende eeuw reeds op een belangrijke middenstand kon bogen. Het aantal ondersteunden ging op een jaar tijd (november 1794 – juni 1795) van 21.000 naar 30.000 maar ruim een kwart van de Brusselse bevolking ontsnapte dus nog aan de status van armoedzaaier.118 Sommigen beweerden dat één vierde van de bevolking leefde van de Tafel van den Heiligen Geest of ten minste als arm aanzien werd.119 In het kwartier van Brussel waren er echter een pak meer armen: één derde van de huisgezinnen was arm.120 De grote aanwezigheid van het pauperisme was wellicht omdat de bevolking niet goed beschermd was tegen graanschaarste en hongersnood. De Prez, stadsklerk van Brussel, trachtte met zijn telling van 1783 een beeld te geven van het leven in de hoofdstad. Cosemans waarschuwde dat deze gegevens met een grote omzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden. Wie werd er door De Prez als ‚bedelaren‛ beschouwd? Waren dat louter de armen, levende van de Tafels van den Heilige Geest of ook de nietbedeelde armen? De bijna 2.000 bedelaars waren slechts de personen die officieel in de hoofdstad ‘gedomicilieerd’ waren. De arme bevolkingslaag was uiteraard heel wat omvangrijker dan deze 3,8 procent.121 Paul Bonenfant merkte wel op dat vooral
J. Verbeemen, ‚Bruxelles en 1755. Sa situation démographique, sociale et économique‛, in : Bijdragen tot de geschiedenis inzonderheid van het oud hertogdom Brabant, 45 (1962), 3, p. 232. 118 I. Ilegems, ‚De sociale structuren en de vermogens in het begin van de Franse periode‛, in: J. Stengers, ed. Brussel. Groei van een hoofdstad. Antwerpen, Mercatorfonds, 1979, p. 146. 119 A. Cosemans, De bevolking van Brabant in de XVIIde en XVIIIde eeuw, p. 94. 120 A. Cosemans, De bevolking van Brabant in de XVIIde en XVIIIde eeuw, p. 196. 121 P. Bonenfant, Le problème du paupérisme en Belgique à la fin de l’Ancien Régime, Brussel, Paleis der Academiëen, 1934, p. 19. 117
43
Antwerpen en Mechelen ‚revendiquent le triste privilège de compter le plus grand nombre d’indigents [à la fin de l’Ancien Régime].122
P. Bonenfant, Le problème du paupérisme en Belgique à la fin de l’Ancien Régime, Brussel, Paleis der Academiëen, 1934, p. 13. 122
44
4.3 De sociale politiek van Brussel in de achttiende eeuw
In de Zuidelijke Nederlanden was het pauperisme een ‘regelmatig voorkomende, algemene en diepe kwaal’. De omvang van het pauperisme werd naar het einde van de achttiende eeuw toe steeds groter en groter. Aan de basis hiervan lagen: lage lonen, stijgende levensduurte, snelle bevolkingstoename, grote werkloosheid en het onvermogen van industrie en landbouw om de vele arbeidskrachten tewerk te stellen.123 Ook Brussel had met het verschijnsel te kampen. De armenzorg in de Zuidelijke Nederlanden was vooral het werk van de parochiale Tables du Saint Esprit (Tafels van de Heilige Geest). Zij waren financieel vooral afhankelijk van private giften en schenkingen.124 De wil om het pauperisme krachtig aan te pakken, was bij het stadsbestuur van Brussel ver te zoeken. Ideeën om een rasphuis of armenhuis op te richten, konden bij het bestuur op weinig enthousiasme rekenen. Uiteindelijk werden er pas in 1734 twee armenhuizen opgericht. Wellicht konden er niet meer dan enkele tientallen mensen tewerkgesteld worden. Deze instellingen waren bijgevolg slechts een druppel op een hete plaat.125 Tijdens de laatste twee decennia van het Oostenrijkse bewind was er, ondanks een hernieuwde belangstelling voor de aanpak van het armoedevraagstuk, evenmin een initiatief tot een grondige reorganisatie van de armenzorg. Verzoeken om een aumône générale, een hervorming van de armenzorg met onder andere een centralisatie van alle caritatieve fondsen in één kas, op te richten werden door het stadsbestuur van Brussel afgewezen. Volgens hen was er in de stad te weinig werkgelegenheid om een aumône générale op te richten. In onder andere Brugge, Antwerpen en Gent werden er wel dergelijke instellingen
H. Hasquin, ‚De demografische en sociale evolutie‛, p. 131. D. Van Damme, Armenzorg en de staat. Comparatief historische studie van de origines van de moderne verzorgingsstaat in West-Europa (voornamelijk achttiende tot begin negentiende eeuw,. Gent, s.n., 1990, pp. 148-149. 125 R. De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw, p. 72. 123 124
45
opgericht.126 Roger de Peuter concludeert dat de Brusselse overheid in het algemeen weinig interesse toonde voor de sociale politiek.127
126 127
D. Van Damme, Armenzorg en de staat, pp. 271-272. R. De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw, p. 74.
46
4.4 De economische situatie van Brussel in de achttiende eeuw
Tabel 4.2: De werkgelegenheid in handel, nijverheid en economische diensten te Brussel: de volkstellingen van 1755 en 1796 (in %)128
Sector
1755
1796
Voeding
18,1
14,5
Textiel
52,2
52,5
Leder
5,9
7,2
Hout
5,0
6,1
Bouw
6,4
6,1
Metaal
4,1
5,0
Transport
4,0
3,7
Handel
2,9
2,6
Papier
0,3
1,7
Aardewerk
0,6
0,6
Overige
0,6
0,0
Totaal:
100,1
100,0
N:
12.001
19.606
Overige actieven
10.657
10.864
Niet actieven
30.271
36.107
Totale bevolking129
52.929
66.577
128 129
R. De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw, p. 95. Deze cijfers zijn niet volledig. Voor het jaar 1755 zijn er twee Brusselse wijken niet bijgerekend.
47
De zeventiende eeuw luidde een economische herstelperiode in. De stedelijke overheid voerde een actieve industriële politiek.130 Naast de heropleving van de tapijtnijverheid, was er de definitieve doorbraak van de op kapitalistische basis zogenaamde nieuwe nijverheden. De kantnijverheid was te Brussel de belangrijkste. De mercantilistische politiek van Engeland en Frankrijk had echter zware negatieve gevolgen. Pas na 1748 kwam er een periode van economisch herstel door ondermeer een actieve regeringspolitiek ter bevordering van de economische expansie. 131 Het Brusselse stadsbestuur investeerde veel geld in de uitbouw van een verkeersnet van wegen en waterwegen.132 Deze modernisering van het wegennet en van de bevaarbare waterlopen droeg bij tot de algemene economische expansie. Brussel had voornamelijk een industrie in het teken van de dienstverlenende sector. Op de hoogconjunctuur van de jaren 1750-1770 volgde echter een periode van stilstand, vooral merkbaar in de jaren 80, en nog versterkt door een reeks misoogsten van 1786 tot 1789.133 Tijdens het laatste decennium van de achttiende eeuw gingen zowel het bevolkingsaantal als de economische activiteiten erop achteruit als gevolg van de vrijwel permanente oorlogssituatie.134 Het aandeel van de actieve bevolking in Brussel bedroeg in 1796 45,8 procent. Onder degenen die actief waren in handel, nijverheid en economische diensten was het leeuwendeel, ongeveer 52,5 procent, tewerkgesteld in de textiel- en textielverwerkende handel en nijverheid (zie tabel 2). Circa 33,8 procent van de actieve Brusselse bevolking werkte in de textiel.135 Dit aandeel was echter in vergelijking met de overige grote steden kleiner. Tijdens de achttiende eeuw deed zich binnen de textielsector een aantal belangrijke veranderingen voor: de definitieve teloorgang van de tapijtweverij, de groeiende
R. De Peuter, ‚De economische ontwikkeling‛, in: J. Stengers, ed. Brussel. Groei van een hoofdstad. Antwerpen, Mercatorfonds, 1979, p. 120. 131 R. De Peuter, ‚De economische ontwikkeling‛, p. 121. 132 R. De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw, p. 64. 133 R. Devleeshouwer, ‚Het einde van het Ancien Régime en de Franse periode‛ in : J. Stengers, ed. Brussel. Groei van een hoofdstad. Antwerpen, Mercatorfonds, p. 158. 134 R. De Peuter, ‚De economische ontwikkeling‛, p. 122. 135 R. De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw, pp. 94-96. 130
48
productie van katoenen weefsels en het belang van de kantnijverheid. De voedingsen genotmiddelenbranche te Brussel stond op een tweede plaats. De handel te Brussel was tijdens de periode 1400-1800 vooral lokaal en regionaal gericht. Pas met de intrede van de negentiende eeuw kwam daar verandering in.
49
DEEL II
50
Hoofdstuk 5 Inzicht in de beleners en hun brieven aan de Bergen van Barmhartigheid
Over de Bergen van Barmhartigheid in onze gewesten is er reeds veel geschreven en onderzocht. De geschiedenis, de institutionele en de financiële aspecten, het beleenbedrijf en de beleningsverrichtingen van de Bergen van Barmhartigheid zijn uitgebreid aan bod gekomen. Ook de Bergen van Barmhartigheid buiten onze contreien werden grondig bestudeerd. Zij schonken echter heel wat meer aandacht aan de beleners. Over de beleners in de Lage Landen werd er echter bitter weinig verteld. Wie deed er een beroep op deze instellingen? Waarom hadden zij krediet nodig? Waarom zagen zij in tijden van geldnood geen alternatief dan een bezoek aan de Bergen te brengen? De volledige anonimiteit in Coberghers Bergen maakt het zeer moeilijk om een antwoord te vinden op deze vragen. Een onderzoek naar de voorwerpen die verpand werden, kan enig licht werpen op het publiek dat deze voorwerpen heeft gedeponeerd. Uiteraard kunnen er aan de hand van louter het bestuderen van de voorwerpen geen motieven afgeleid worden. Onderzoek naar de beleners van de Bergen van Barmhartigheid in Spanje, Frankrijk, Duitsland< zou – indien de beleenboeken er bewaard gebleven zijn – aanzienlijk gemakkelijker gaan aangezien in deze Bergen het anonimiteitsprincipe er niet gold. Zo kan er nagegaan worden of de Bergen bezocht werden door hoofdzakelijk vrouwen of mannen. Met de armenlijsten bij de hand kan er gecontroleerd worden hoeveel paupers een beroep deden op de Bergen. De bronnen bewaard voor de Zuid-Nederlandse Bergen laten dergelijke onderzoeken niet toe. Een beeld van de beleners moet bijgevolg op basis van een andere bron dan de beleenboeken gevormd worden. Soetaert wijdt in zijn boek ‚De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden‛ slechts enkele pagina’s aan de identiteit van de beleners. Hij tracht aan de hand van de aard en de waarde van de panden meer te weten te komen over de
51
beleners. Ook hier stelt hij echter een probleem vast: de beleenboeken van de Bergen van Barmhartigheid zijn, op een paar uitzonderingen na, volledig verloren gegaan. Zonder de beleenboeken kan er geen representatieve informatie over de aard der beleende panden bekomen worden. Soetaert ziet geen enkele andere optie dan het bijeensprokkelen van de sporadisch her en der gespaarde gegevens. 136 Slechts voor de Berg van Charitate te Brugge zijn er twaalf dergelijke beleenboucken voor de jaren 1777 tot 1789 bewaard gebleven. De Berg van Charitate maakte geen deel uit van het net van de Bergen van Barmhartigheid. Ze had haar eigen regels, eigen bestuur en eigen fondsen. Ze was in wezen een andere kredietinstelling dan die opgericht door Cobergher. Ze was een op stedelijk initiatief opgerichte gratis werkende leenbank die ‘honderd keer meer’ het karakter van een armenleenbank had dan de Bergen van Barmhartigheid.
De brieven, die in deze thesis als bron gebruikt worden om meer informatie over de beleners van de Bergen van Barmhartigheid te bekomen, werden hoofdzakelijk opgezonden naar aanleiding van de verzegeling van de panden op 12 oktober 1794 en de uitvaardiging van het verbod om nog ‘waardevolle’ panden vrij te geven op 11 januari 1795. Onder de brievenschrijvers zullen er dus weinig mensen zijn die als arm beschouwd kunnen worden vanwege de bepaling ‘waardevol’. Mensen die slechts een schamel pand beleend hadden, kregen hoogstwaarschijnlijk hun voorwerp zonder problemen terug.
Nagaan welke goederen er kosteloos
teruggegeven werden, kan aan de hand van enkele archiefdocumenten voor o.a. de stad Kortrijk.137 Slechts bij één schrijver, Pierre Joseph Michel, kunnen we dergelijke teruggeeiste goederen aantreffen waarvoor hij daadwerkelijk de toelating kreeg om zijn voorwerp gratis op te halen.138 Deze brieven geven geen algemene doorsnede van het publiek van de Bergen van Barmhartigheid. Enerzijds zijn de brieven, met in
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 205 Brussel, ARA, CHABG, 1800. 138 Brussel, ARA, CHABG, 1787. 136 137
52
het totaal drieënveertig schrijvers, een te schaarse bron om representatief te zijn voor het cliënteel van de Bergen van Barmhartigheid en anderzijds werden ze geschreven naar aanleiding van een uitzonderlijke situatie, met name de verzegeling en het uitgevaardigde verbod. De brieven zijn tevens in tijd en in plaats beperkt. Maar ze werpen wel licht op de specifieke motivaties van het cliënteel van de Bergen van Barmhartigheid, iets wat tot voor kort verborgen bleef. Op die manier zijn de brieven een zeer unieke bron. Ook kan er nagegaan worden welke redenen de schrijvers gaven om hun voorwerpen, ondanks het verbod, terug te krijgen. Hoe werd er gesproken tot de Franse bezetters? Gaven de schrijvers persoonlijke details van hun leven vrij en met welk motief deden ze dit? Hoe trachtte men met andere woorden een positief besluit te verkrijgen? Hoeveel aanvragen werden er ingewilligd? Welke redenen werden er opgegeven voor het weigeren van een verzoek? Kan er een verschil opgemerkt worden in de besluitvorming van de verschillende diensten? Is er onder de brieven een onderscheid merkbaar tussen het belenen voor consumptieve of productieve doeleinden? De brieven en de daaropvolgende beslissingen maken het mogelijk om een antwoord te formuleren op dergelijke vragen. Ze geven inkijk in de wereld van de belenende mens. Maar er moet wel benadrukt worden dat zij geen generaliserende vaststellingen over de algemene beleners van de Bergen van Barmhartigheid opleveren.
53
5.1 Afbakenen van de doelgroep van de Bergen van Barmhartigheid
Nagaan welke doelgroep de Bergen van Barmhartigheid op het oog hadden, kan ons in zekere mate vertellen wie er een beroep op deze instellingen deed. Ten eerste werd er bij de oprichting van Coberghers Bergen de nadruk op gelegd dat zij in het leven waren geroepen als verlichting voor de behoeftige bevolking die onder de woekerpraktijken van de joden en de lombarden leed. Er werden echter geen beperkingen opgelegd: iedereen was welkom. In de stedelijke leenbanken van Ieper, Brugge en Rijsel werden er alleen arme en behoeftige inwoners van de stad geholpen. Bewijs van identiteit werd in de Bergen van de Zuidelijke Nederlanden niet gevraagd. De Parijse Berg van Barmhartigheid weigerde bijvoorbeeld belening aan mensen die niet in Parijs woonden of geen referentie van een inwoner van Parijs konden geven.139 Ook de Berg te Genua implementeerde deze regel.140 Ten tweede werd er in Coberghers Bergen geen beperking met betrekking tot de hoogte van de beleensom van de verpande voorwerpen ingesteld. De Italiaanse en Franse tegenhangers voerden dit principe wel in. De Parijse Berg verbood het verpanden van voorwerpen die meer waard waren dan 15 francs indien de belener geen bewijs kon voorleggen dat hij de rechtmatige eigenaar was (om beschuldigingen van diefstal te vermijden).141 Dergelijke beperkingen werden niet gehanteerd in onze Bergen. Ten derde was het opleggen van een minimumbedrag wel aan de orde, net zoals in de Monte de Piedad te Mexico en de Mont-de-Piété te Parijs. Al varieerde dit minimumbedrag wel van tijd tot tijd. Cobergher had 10 stuivers of een halve gulden per pand als de minimum beleensom ingesteld maar in 1751 bepaalde de Jointe dat er voor niet minder dan één gulden beleend mocht worden. Dergelijke kleine beleningen hadden, volgens de Jointe, tot gevolg dat de armen in een neerwaartse financiële spiraal terechtkwamen waar ze niet meer uitraakten. Het belenen van hun C.L. Danieri, Credit where credit is due, p. 250. J.H. Porter, ‚On the monts-de-piété of Rome, Genua, Turin, and Paris, and Other Pawnbroking Establishments on the Continent‛, in: Journal of the Statistical Society of London, 4 (1842), 4, p. 354. 141 C.L. Danieri, Credit where credit is due, p. 250. 139 140
54
laatste schamele bezittingen zou hen zeker geen goed doen. De Mont-de-Piété van Parijs beperkte zijn publiek nog op een volgende wijze: getrouwde vrouwen die geen toestemming van hun echtgenoot hadden om hun goederen te belenen, werden geweigerd. Ook minderjarigen zonder toestemming van ouders of voogd werden de mogelijkheid tot belenen in deze Berg ontzegd.142 Of deze regel door het personeel van de Mont-de-Piété werkelijk werd toegepast en al dan niet werd omzeild, is een andere vraag. In de Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden golden er geen dergelijke beperkingen. Deze bedenkingen wijzen op een gevarieerd publiek, gaande van berooid tot beroemd.143 Uit alle lagen van de bevolking waren er wellicht personen die zich op een gegeven moment in een zulkdanige positie bevonden dat zij geen andere uitweg hadden dan een beroep te doen op de Bergen van Barmhartigheid. Zij werden de toegang tot de Bergen niet ontzegd. De Bergen van Barmhartigheid waren in vergelijking met de Parijse Mont-de-Piété op vlak van hun cliënteel veel minder gereguleerd en beperkt. Volgens Soetaert waren degenen die het meest naar de Berg gingen wel minvermogend tot arm. Zij deponeerden in de Berg niet meer dan een schamel pand om, in afwachting van betere tijden, wat contanten te bekomen.144
C.L. Danieri, Credit where credit is due, pp. 253-254. Zo zag de Beierse hertog keurvorst Maximiliaan II Emanuel zich genoodzaakt om tweemaal (in 1692 en in 1705) juwelen te belenen in de Berg van Barmhartigheid te Brussel. 144 P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 210. 142 143
55
5.2 Situering van de brieven in tijd en plaats
5.2.1 Toelichting van de administraties en verschillende instellingen onder de Franse bezetting van de Bergen van Barmhartigheid
Vooraleer ik de wijzigingen in de bestuurlijke afhankelijkheid van de Bergen van Barmhartigheid toelicht, geef ik eerst uitleg over de historische situering van de verovering van de Zuidelijke Nederlanden door de Franse republikeinen. 145 De radicalen, ontevreden met het bewind van de Oostenrijkers, en Luikenaars, gevlucht na het falen van de Luikse revolutie vielen in 1792 de Zuidelijke Nederlanden binnen. In het revolutionaire Frankrijk einde 1791 hadden zij het Comité des Belges et Liégeots unis opgericht. Zij hadden de bevrijding van het vaderland op het oog en wilden er een republiek vestigen. Hun inval werd met succes bekroond en de Oostenrijkers werden te Jemappes (6 november 1792) verslagen. De overwinning van de legers van de Republiek werd in Luik bejubeld maar in de Oostenrijkse Nederlanden was de onderwerping oppervlakkig en zeker niet volledig.146 Het enthousiasme verminderde zienderogen vanwege een gebrek van samenhang in de politiek van Frankrijk. Spanningen tussen de verzuchtingen van de Belgen en die van de Fransen staken meer en meer de kop op. Na een aantal pogingen om het land te doen opgaan in de Franse Republiek, werden de Fransen verslagen door de troepen van keizer Frans II in de slag van Neerwinden op 18 maart 1793.147 Alhoewel de Oostenrijkers in eerste instantie enthousiast onthaald werden, weigerde de bevolking enige medewerking. Het Oostenrijkse herstel kon slechts standhouden tot 26 juni 1794 wanneer de Fransen de overwinning haalden te Fleurus en ze de Oostenrijkse
J. Roegiers en N.C.F. Van Sas, ‚Revolutie in Noord en Zuid‛, in: J.C.H. Blom en E. Lamberts, eds. Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, HB Uitgevers, 2004, pp. 240-243. 146 R. Devleeshouwer, ‚De Zuidelijke Nederlanden tijdens het Franse bewind 1794-1814‛, in : D.P. Blok, W. Prevenier, D.J. Roorda, e.a. eds. Algemene Geschiedenis der Nederlanden deel 11, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, p. 188. 147 R. Devleeshouwer, L’arrondissement du Brabant sous l’occupation Française 1794-1795. Aspects administratifs et économiques, Brussel, ULB Institut de Sociologie, 1964, p. 23. 145
56
Nederlanden heroverden. In de eerste vijftien maanden had de tweede Franse bezetting een volledig andere allure dan de vorige: de politiek van bevrijding en verbroedering was volledig verdwenen.148 De Oostenrijkse Nederlanden werden het slachtoffer van de zware verliezen die de Fransen tijdens de oorlogsjaren 1793-1794 hadden geleden. Ze kregen een bestuur in de vorm van een militaire en vooral geldverslindende bezetting. De vorderingen die uitgevaardigd werden, waren gericht op de financieel sterkeren maar wogen zodanig zwaar door dat ze iedereen troffen.149 De meeste instellingen bleven bestaan, maar werden genadeloos leeggeplunderd.150 Vorderingen met betrekking tot paarden en transportmiddelen, graan, vee, stoffen, schoenen enz. en beslaglegging op sommige kerkelijke bezittingen en op de eigendommen van de émigrés zorgden ervoor dat het nieuwe bewind op slechts zeer weinig enthousiaste volgelingen kon rekenen. Er ontstond een toenemende afkeer ten overstaan van het Franse gezag.151
De vertegenwoordigers van het volk bij de noordelijke legers en bij de Samber-enMaas richtten op 15 oktober 1794 in elke vroegere provincie een Algemeen Bestuur op. Het Centraal en Hoger Bestuur van België (Administration centrale et supérieure de la Belgique) fungeerde als overkoepelende instelling.152 Deze was samengesteld uit twaalf leden en één secretaris: negen Belgen en vier Fransen. Zij moesten vooral toezien op het functioneren van de Algemene Besturen en hun besluiten en acties superviseren. Het Centraal en Hoger Bestuur zelf stond onder toezicht van les Représentants des Peuples.153 Onder het Centraal en Hoger Bestuur vielen er elf Bureaus, belast met verschillende taken. De Bergen van Barmhartigheid maakten deel uit van het Achtste Bureau die instond voor de liefdadigheid. De eerste afdeling
R. Devleeshouwer, ‚De Zuidelijke Nederlanden tijdens het Franse bewind 1794-1814‛, p. 191. R. Devleeshouwer, ‚De Zuidelijke Nederlanden tijdens het Franse bewind 1794-1814‛, p. 191 150 J. Roegiers en N.C.F. Van Sas, ‚Revolutie in Noord en Zuid‛, p. 241. 151 R. Devleeshouwer, L’arrondissement du Brabant sous l’occupation Française 1794-1795, p. 29. 152 M.R. Thielemans, Inventaire des archives de l’Administration Centrale et Supérieure de la Belgique et du Conseil du Gouvernement, Brussel, 1964, p. v. 153 R. Devleeshouwer, L’arrondissement du Brabant sous l’occupation Française 1794-1795, p. 173. 148 149
57
hield zich bezig met de liefdadigheidsinstellingen, de tweede afdeling met de Bergen van Barmhartigheid en de derde afdeling met de ‚bienfaisance accidentelle‛.154 Na de inlijving op 1 oktober 1795 werd het Centraal en Hoger Bestuur vervangen door de Raad van Bestuur (Conseil du Gouvernement).155 De bestuursorganen waren, vanwege de onafgebroken stroom besluiten van de Fransen, belast met ontelbare taken.156 Omwille van de voortdurende tegenwerkingen van de plaatselijke autoriteiten werd hun taak serieus bemoeilijkt.157
5.2.2 Uitvaardiging van de besluiten door de Franse volksvertegenwoordigers met betrekking tot de onderzochte brieven
Naar aanleiding van de verzegeling van de panden op 12 oktober 1794, van het verbod op de lossing van ‘waardevolle’ panden en van de uitvaardiging van verschillende besluiten door de Franse Republiek stuurde de bevolking van over het hele land brieven. Deze besluiten moedigden verschillende inwoners aan om in een brief de teruggave van hun beleende goederen te eisen. Sommige beleners hoopten zelfs om kosteloos hun verpande voorwerpen terug te krijgen. Een dergelijk besluit werd uitgevaardigd op 22 sneeuwmaand in het derde Republikeinse
jaar
(11
januari
1795)
en
ondertekend
door
de
volksvertegenwoordigers Briez, Haussmann en Roberjot (zie bijlage 5.1).158 Dit besluit handelde hoofdzakelijk over de eventuele teruggave van kostbare goederen zoals juwelen, gouden en zilveren voorwerpen< Van in het begin wordt het duidelijk dat de Fransen behoed waren voor de émigrés. Uitgewekenen of vijanden van de Republiek mochten ten allen prijze geen voorwerpen terug in handen krijgen. Er bevonden zich, volgens het besluit, rieken, pistolen en zelfs uniformkleren van M.R. Thielemans, Inventaire des archives de l’Administration Centrale et Supérieure de la Belgique et du Conseil du Gouvernement, p. x. 155 R. Devleeshouwer, ‚De Zuidelijke Nederlanden tijdens het Franse bewind 1794-1814‛, p. 192. 156 R. Devleeshouwer, ‚De Zuidelijke Nederlanden tijdens het Franse bewind 1794-1814‛, p. 192 157 R. Devleeshouwer, L’arrondissement du Brabant sous l’occupation Française 1794-1795, pp. 176-181. 158 Brussel, ARA, CHABG, 1794. 154
58
uitgewekenen in de Bergen van Barmhartigheid, lombarden en dergelijke instellingen. Alle wapens, uniformen e.d. werden opgeslagen in de krijgsmagazijnen. Voorwerpen die niet van nut waren voor het leger of voor ziekenhuizen werden uitgedeeld aan in nood verkerende burgers. Ook koper, ijzer, leer en andere stoffen werden toevertrouwd aan het leger of aan de ziekenhuizen. Het besluit pleitte voor een rechtvaardige behandeling van de behoeftige en berooide burgers. Zo werden volgens artikel I goederen van eerste noodzaak gratis teruggeven aan het cliënteel. Onder goederen van eerste noodzaak verstond men lijnwaad (linnen), kleding, huisraadgoederen, kleedgewaden, werktuigen en huisgereedschappen. Indien de geleende som niet meer dan 20 ponden bedroeg, kreeg de persoon zijn voorwerp zonder terugbetaling van de som en intresten terug. Er werd wel duidelijk gesteld dat dit niet sloeg op goederen van hoge waarde zoals juwelen, zilveren en gouden voorwerpen< Luxegoederen waren volgens artikel VII bestemd voor de kas van het leger. Alleen goederen van weinig waarde vormden hierop een uitzondering. In dit besluit werden de artikels betreffende het vergunnen van schadeloosstellingen van goederen opgenomen. Personen hadden een maand de tijd om een gegronde eis te formuleren voor het terugkrijgen van hun voorwerp. Ook hier kwamen de Fransen tegemoet aan de noden van de behoeftige inwoners. Enerzijds kregen zij sneller de goedkeuring om hun voorwerp terug te krijgen en anderzijds waren zij de begunstigden van de winst van de verkoop van overige verpande voorwerpen. Een volgend besluit waar in deze brieven naar verwezen werd, was het besluit uitgevaardigd op 9 windmaand in het derde Republikeinse jaar (zie bijlage 5.2).159 Dit besluit werd opgesteld omwille van de verschillende klachten en bedenkingen over het besluit van 22 sneeuwmaand. Artikels II, III, IV en V werden aangevuld met de notie dat slechts alleenstaanden en weduwen met kinderen jonger dan 40 jaar gebruik konden maken van de gratis teruggave. De gratis teruggave gold ook niet voor goederen verpand na de uitvaardiging van 22 sneeuwmaand. Ook artikel VIII 159
Brussel, ARA, CHABG, 1794.
59
kreeg een verdere invulling: naast juwelen, ringen, horloges < van weinig waarde werden ook de voorwerpen voor persoonlijk gebruik uitgezonderd van de militaire kas. In dit besluit stonden er eveneens nieuwe bepalingen: lakens korter dan 10 el en linnen korter dan 20 el mochten teruggegeven worden aan de indragers, een pandbewijs diende steeds afgegeven te worden, en de termijn voor het eisen van schadeloosstellingen werd met een maand verlengd.
5.2.3. Chronologie van de brieven
De brieven werden verstuurd naar aanleiding van de verzegeling van de panden, die op 12 oktober 1794 doorgevoerd werd, en de uitvaardiging van het besluit op 22 sneeuwmaand in het Derde Republikeinse jaar (11 januari 1795). Vooral het verbod om nog ‘waardevolle’ panden te lossen wekte heftige reacties op.160 Aanvragen van vóór oktober 1794 om hun goederen terug te krijgen zullen dus in de archieven niet opduiken. Het besluit van 22 sneeuwmaand (Nivôse) verklaarde dat de burgers welgeteld één maand de tijd hadden om hun aanvragen in te dienen. Het daaropvolgende besluit van 9 windmaand (Ventôse) verlengde dit met één maand. Als we ervan uitgaan dat men deze besluiten respecteerde, zouden er dus geen brieven gedateerd na 9 kiemmaand (Germinal) teruggevonden mogen worden. Maar is dit werkelijk zo? Vele brieven werden toch verstuurd na 9 kiemmaand waaronder bijvoorbeeld de brief van Pain. Onder de officiële brieven merken we vaak aanvragen op van de verschillende directeurs van de Bergen van Barmhartigheid om een verlenging te bekomen. Kennelijk was de bepaalde termijn niet lang genoeg om alle aanvragen in te lossen.
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 203. 160
60
5.2.4. Geografische verspreiding van de brieven
Kaart 5.1. Herkomst van de brieven
In: P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 115.
Kaart 1 geeft een overzicht van de herkomst van de brieven. Het merendeel van de brieven kan geografisch gelokaliseerd worden aan de hand van de benoeming van de Berg van Barmhartigheid waar de goederen verpand waren. We weten hiermee wel niet of óók de belener afkomstig was van deze stad. Zo verpandde Melchior Henshijcks zijn voorwerp in de Berg van Barmhartigheid van Brugge maar was hij een inwoner van Oostende.161 Ook Henri Vanderbank was afkomstig van Oostende maar beleende zijn voorwerp binnen de Berg van Mechelen.162 Het merendeel van de
161 162
Brussel, ARA, CHABG, 1787. Brussel, ARA, CHABG, 1796.
61
brieven (ongeveer 56 procent) is afkomstig van Brussel. Om deze hoeveelheid te verklaren, moet er nagegaan worden of de levensomstandigheden in Brussel werkelijk moeilijker waren. Waren er meer paupers in Brussel dan elders? Of had het gewoon te maken met het feit dat brieven vanuit Brussel zeker terechtkwamen in dit archief en brieven van elders sneller verloren gingen? Zoals gezegd waren er volgens Bonenfant in Antwerpen en Mechelen veel meer paupers. Maar het is wel een feit dat de Brusselse overheid weinig iniatief nam om de situatie van de armen te verlichten. In Antwerpen werd er bijvoorbeeld wel een aumône générale gesticht.163 Slechts zeven Bergen van Barmhartigheid, van de in totaal zeventien bestaande Bergen, worden vertegenwoordigd in de brieven, met name die van Brussel, Brugge, Leuven, Bergen, Mechelen, Antwerpen en Gent. Werden er geen aanvragen verstuurd vanuit de Bergen van Atrecht, Doornik, Valenciennes, Kamerijk, Rijsel, Douai, Namen, Kortrijk, Sint-Winkosbergen en Ieper? Of indien er wel brieven gestuurd werden, nam het lokale bestuur misschien niet de moeite om ze door te sturen naar het algemene bestuur en gingen ze simpelweg zelf in op de aanvragen van de burgers van hun stad? Of werden deze brieven niet opgenomen in het archief en zijn ze gewoonweg verloren gegaan? Op deze vragen kan moeilijk een sluitend antwoord gegeven worden.
163
D. Van Damme, Armenzorg en de staat, pp. 271-272.
62
5.3 Bronnenkritiek
Teneinde de brieven als historische bron te kunnen gebruiken, dienen de materiële en formele eigenschappen van de brieven kritisch onderzocht te worden. Eerst neem ik de materiële, grafische en literaire kenmerken onder de loep. Vervolgens ga ik dieper in op de inhoud van de brieven en tracht een antwoord te geven op volgende onderzoeksvragen: wie waren de schrijvers? Welke goederen werden er teruggeëist? Welke redenen werden er opgegeven om hun voorwerpen, ondanks het verbod, terug te krijgen? Hoe trachtte men een positief besluit van de Franse instellingen te verkrijgen? Hoeveel aanvragen werden er ingewilligd? Welke verzoeken werden afgewezen en waarom? Kan er een verschil opgemerkt worden in de besluitvorming van de verschillende diensten? Het boek ‚Essex Pauper Letters, 1731-1837‛ van Thomas Sokoll was een leidraad voor het behandelen van mijn bronnen. Sokoll onderzocht 750 pauper letters verzonden vanuit het district Essex rond de achttiende eeuwwissel. De armenbrieven zijn van groot belang voor de geschiedenis van de Engelse armenwet, de geschiedenis van de arbeidersklassen en de geschiedenis van de geletterdheid. 164 Ook dragen ze bij tot de algemene sociale en economische geschiedenis van Engeland. Ze geven een verrassend inzicht in de visie van de armen over de armenwet: wat verstonden zij onder de armenbijstand en hoe trachtten zij daarop in te spelen. Ze zijn eveneens een unieke bron omdat ze de laagste klassen onder de bevolking rechtstreeks aan het woord lieten. Ze zijn, in tegenstelling tot vele andere bronnen, geen ‚second-hand‛ beschrijvingen van de bevindingen en ervaringen van deze armen.165 Sokoll onderwierp zijn brieven aan een uitgebreide en kritische analyse. Hij begon met de institutionele context van de armenbijstand in kaart te brengen. Vervolgens onderzocht hij de chronologische en geografische verspreiding van de brieven. Zijn volgende hoofdstuk wijdde hij aan de bronnenkritiek. Hij analyseerde 164 165
T. Sokoll, Essex pauper letters, 1731-1837, Oxford, Oxford University Press, 2001, p. 3. T. Sokoll, Essex pauper letters, 1731-1837, p. 6.
63
eerst een tiental individuele stukken in detail. Nadien nam hij alle brieven uitvoerig onder de loep en onderzocht systematisch hun materiële, grafische en literaire kenmerken. Voor mijn onderzoek ben ik min of meer in zijn voetstappen getreden. Zijn gehanteerde methode was zeer nuttig voor al mijn brieven, ook al waren er uiteindelijk maar zeven persoonlijke brieven en waren de andere dus second-hand. Ook hij onderwierp zijn brieven aan een kwalitatief onderzoek. Dankzij Sokoll ontdekte ik welke elementen van mijn brieven relevant waren en onderzocht dienden te worden. Met andere woorden: hoe brieven op een kritische wijze als historische bron gebruikt kunnen worden.
5.3.1 De verschillende bewaarde brieven met hun kenmerken
In het archief kunnen er over het algemeen twee soorten brieven als bron onderscheiden worden: de officiële brieven geschreven door de verschillende instellingen en administraties van de Bergen van Barmhartigheid en de brieven die de aanvragers zelf schreven. Het merendeel van de brieven zijn degene die opgestuurd werden van de ene naar de andere administratie. Afhankelijk van welke administratie de brief geschreven had hield zij ofwel een herformulering van de aanvraag in met een verzoek of advies tot besluitvorming ofwel een inwilliging of afwijzing van het verzoek in. Per aanvraag konden er dus meerdere officiële brieven teruggevonden worden. Onder de bewaarde brieven van de aanvragers zelf kan er een onderscheid gemaakt worden tussen de originele brieven en de letterlijke kopieën van de originele brieven. Beide soorten brieven moet nader onderzocht worden aangezien er een fundamenteel verschil is tussen de officiële brieven en de brieven geschreven door de aanvragers zelf. De officiële brieven waren getuigenissen uit de tweede hand. In de persoonlijke brieven kwamen de beleners rechtstreeks aan het woord.
64
a) De officiële brieven verstuurd door de verschillende instellingen van de Bergen van Barmhartigheid.
Onder de officiële brieven kan er een onderscheid gemaakt worden tussen de gebundelde officiële teksten in het archiefdossier 1787 en de originele officiële brieven die hoofdzakelijk in het archiefdossier 1794 bewaard gebleven zijn. Het archiefdossier 1787 bevatte gebundelde samenvattingen van de persoonlijke en de officiële opgestuurde brieven.166 De besluiten van deze brieven werden in een alomvattende standaardtekst gegoten. In de kantlijn werd er een korte samenvatting van de eis geformuleerd die volgende informatie bevatte: de naam van de aanvrager en het verpande voorwerp die hij of zij terug in handen wou hebben. Vaak werd er ook vermeld in welke Berg van Barmhartigheid men het voorwerp beleend had. Een voorbeeld van dergelijke kantlijnformulering is: ‚Arrêté à la pétition de N.J. Noiset tendante à pouvoir dégager de mont-de-piété deux coupons de cotton.‚167 Of met de vermelding van welke Berg van Barmhartigheid: ‚Arrêté sur la pétition de la veuve La Bidart tendante à pouvoir retirer quelques effets du mont-de-piété de Bruxelles.‚168 Naast deze opmerking in de kantlijn werd er een meer uitgebreide tekst opgesteld die de aanvraag in detail weergaf en ook de uitkomst van de aanvraag behandelde. De instelling die veelal de knoop doorhakte, was het Centraal en Hoger Bestuur van België, waaronder de Bergen van Barmhartigheid ressorteerden. L’Administration Centrale et Supérieure de la Belgique beriep zich op de verschillende uitgevaardigde besluiten om hun beslissingen te rechtvaardigen of te verklaren. Het besluit van 22 sneeuwmaand werd meestal aangehaald. Het archiefdossier 1787 bevatte niet alleen besluiten over de aanvragen om hun goederen terug te krijgen, maar ook aanvragen van onder andere de directeurs van de Bergen van Barmhartigheid werden opgenomen. Deze aanvragen konden bijvoorbeeld gaan over de verhoging van de
Brussel, ARA, CHABG, 1787. Brussel, ARA, CHABG, 1787. 168 Brussel, ARA, CHABG, 1787. 166 167
65
lonen van het personeel van de Bergen van Barmhartigheid of over de voorwaarden van de verzegeling van de panden.
De officiële brieven betreffende de aanvragen van het cliënteel van de Bergen van Barmhartigheid, zijn hoofdzakelijk terug te vinden in het archiefdossier 1794 maar een aantal brieven komen ook voor in de dossiers 1790, 1795, 1796, 1799, 1801 en 1803.169 De brieven hadden een standaardkarakter die nagenoeg in alle officiële brieven gehanteerd werd. Ze begonnen met een herformulering van de aanvraag van de eiser. Deze herformulering werd altijd op eenzelfde manier verwoord; de persoonlijke brief werd min of meer in een formele aanvraag ‚gegoten‛. Iedere beginpassage bevatte dezelfde basisinformatie: naam van de eiser, het verpande voorwerp en de specifieke Berg van Barmhartigheid. Maar soms werd er, waarschijnlijk afhankelijk van wat er in de originele brief stond, nog meer informatie vrijgegeven. Zo werd de beleensom en de datum van verpanding vermeld, de redenen voor het verpanden opgegeven, de motivaties voor de teruggave opgenomen, de specifieke problemen voor de weigering van het personeel van de Bergen van Barmhartigheid om hun voorwerp terug te geven verklaard (bijvoorbeeld het verliezen van het pandbriefje) en persoonlijke informatie van de belener zoals beroep, gezinssituatie e.d. opgesomd. Wat daarop volgde, hing af van welke administratie de brief verzonden had of naar welke administratie de brief opgestuurd werd. L’Administration d’Arrondissement de Brabant besloot vaak dat zij zich in geen positie bevonden om over een bepaalde aanvraag een beslissende uitspraak te doen. De beslissing werd dan overgelaten aan Le Huitième Bureau, Deuxième Section. Zo konden zowel de Agent National van L’Administration Centrale et Supérieure de la Belgique als de L’Administration d’Arrondissement de Brabant over de aanvraag van Emanuel Barbiaux geen oordeel vellen. Le Huitième Bureau, Deuxième Section hakte ten slotte de knoop door en wees de aanvraag af.170 De administraties of 169 170
Brussel, ARA, CHABG, 1794, 1790, 1795, 1796, 1799, 1801 en 1803. Brussel, ARA, CHABG, 1794.
66
instellingen beriepen zich voor hun besluitvorming op de besluiten uitgevaardigd door Les Représentants des Peuples. Als laatste stap gaven ze de opdracht om hun advies of beslissing voor te leggen aan de directeur van de desbetreffende Berg van Barmhartigheid.
b) De persoonlijk geschreven brieven opgestuurd naar de directeur van de desbetreffende Berg van Barmhartigheid.
Van de drieënveertig schrijvers zijn er slechts zeven persoonlijk geschreven brieven bewaard. Wellicht hield de desbetreffende Berg van Barmhartigheid de persoonlijke brief in zijn bezit en formuleerde die zelf een brief naar de bovenliggende instelling. De persoonlijke brief werd misschien niet gespaard of werd sneller kwijtgespeeld. Zoals voorheen gezegd, zijn er twee soorten persoonlijke brieven bewaard gebleven: de originele brieven geschreven door de schrijvers zelf en de kopieën van deze brieven, wellicht door een medewerker van een instelling van de Bergen van Barmhartigheid geschreven. Van het eerste type zijn er zes brieven en van het laatste type slechts één brief te vinden, deze van de architect Pain. Opvallend genoeg is deze laatste brief de enige die niet gebukt gaat onder de schrijffouten. Dit kan liggen aan een foutloze herschrijving of misschien eerder aan de opleiding die Pain genoten had. Aangezien er slechts zeven persoonlijke brieven zijn, is het onmogelijk om een ‚standaard‛ persoonlijke brief te ontdekken. Elke brief heeft een aparte stijl. De brieven van de vrouwen liggen wel meer in dezelfde lijn. Zo waren de vrouwen meer rechtuit en kwamen ze openlijker uit voor hun benarde situatie. De mannen deden dit op een meer verhullende manier: ‚Depuis quatre ans oblige d’engager au mont de piété…‛ of ‚…a été contraint par nécessité…‛.171 Maar een aantal kenmerken hadden de brieven toch gemeen: allen vermeldden in detail hun verpande voorwerpen, de reden voor hun verpanding en de motivatie waarom ze hun voorwerpen terug in handen wilden. 171
Brussel, ARA, CHABG, 1794.
67
c) De persoonlijk geschreven brieven in detail uitgewerkt
Aangezien er slechts zeven persoonlijke brieven bewaard gebleven zijn, is het aangewezen om ze allemaal in detail te beschrijven en te verklaren.
1 Brief van de weduwe van Avite172 De brief van de weduwe van Avite werd opgestuurd naar de Centrale en Superieure Administratie van België. Zij schreef een persoonlijk pleidooi om gratis haar voorwerp terug te krijgen. Het ging om een 19 el lange linnen doek dat zij verpand had om brood te kunnen kopen voor haar twee kinderen. Zij verwees naar het besluit van 22 sneeuwmaand waarin er door de republikeinen geproclameerd was dat arme mensen hun voorwerp, verpand voor minder dan 20 ponden, gratis terug konden krijgen. Ze benadrukte dat ze een arme weduwe was die alleen instond voor het onderhoud van haar kinderen. Ook bracht ze haar harde leven ter sprake. Ze sloot haar brief af met een simpele groet.173 Zij kon haar stuk linnen van 19 el terugkrijgen na het betalen van de payement d’usage. Linnen, korter dan 20 el, werden volgens het besluit van 9 windmaand terug vrijgegeven. Haar goed kreeg ze echter niet gratis terug.
2 Brief van de weduwe van Antoine174 De weduwe van Antoine verklaarde haar bezoek aan de lombard als volgt: aangezien zij al vier maanden ziek was en geen inkomen had, was ze verplicht geweest om één van haar kinderen naar de lombard te sturen. Om medicijnen en eten te kunnen betalen verpandde zij een paar oorhangers, een médaillon, een gouden hartje en een gouden ring. De opbrengst van de pandlening was hoofdzakelijk bestemd om de huur van hun huis te kunnen betalen, zoniet zouden zij
Brussel, ARA, CHABG, 1794. ‚< Nous pouvoir la voir salut en prolaintes. La veuve d’Avite.‚ 174 Brussel, ARA, CHABG, 1794. 172 173
68
en haar gezin aan de deur gezet worden. Vervolgens deelde ze mee dat deze voorwerpen bijna een jaar bij de lombard aanwezig waren. Indien ze niet afgelost werden, zouden ze weldra op een openbare verkoping verkocht worden. Aangezien één van haar kinderen weldra zijn eerste communie deed, wenste ze graag haar eigendom terug in haar bezit. Ze sloot af met een beroep te doen op de goedheid van de commissaris. Ze hoopte dat hij het bevel kon geven om haar goederen aan haar terug te geven. Vooral het einde van haar brief getuigt van een grote nederigheid ten opzichte van de persoon aan wie de brief gericht is. Ze eindigde haar brief met haar toewijding aan de Franse republiek, hoogstwaarschijnlijk in de hoop dat dit een positief antwoord zou teweegbrengen.175 Op de aanvraag van de weduwe van Antoine kan er in het archief geen antwoord teruggevonden worden.
3 Brief van B. Pain176 De brief van B. Pain bestond voornamelijk uit een klacht tegen de beëdigde indrager Van Cools. Deze zou hem niet al zijn toegekende assignaten hebben teruggegeven. Hij klaagde ook over het feit dat hij zijn voorwerpen in goud, in zilver en in edelsteen niet snel genoeg terug in handen kreeg. Volgens Pain was het geduld van de Belgische patriotten lang genoeg op de proef gesteld. Hij was van oordeel dat de teruggave van goederen onder het despotische Oostenrijkse regime veel soepeler verliep. Hij was niet overtuigd van de goede wil van de Fransen. Het excuus dat het eventueel zou gaan om een teruggave aan émigrés werd, volgens hem, te pas en te onpas gebruikt. Pain, architect van beroep, vermeldde in het begin van zijn brief dat hij geen andere mogelijkheid had dan zijn goederen binnen de Berg van Barmhartigheid te verpanden, maar gaf geen oorzaak voor zijn geldgebrek. Hij deed
‚Sans supplément très humblement citoyens commissaires de désigner .. des ordres en conséquence pour que la suppliante puisse revoir ses effets. Elle ne cessera de prier le seigneur pour la conservation de ses jours et en particulier pour la prospérité des armés glorieuses de la République française.‚ 176 Brussel, ARA, CHABG, 1794. 175
69
een beroep op de Franse loyaliteit om zijn goederen terug in zijn bezit te krijgen. Hij sloot zijn brief af met een merkwaardige groet van Belgisch patriottisme. Deze brief is duidelijk van een andere allure dan de voorgaande brieven. Eerst en vooral formuleerde deze burger klachten aan het adres van de Franse volksvertegenwoordigers. Hij klonk zelfverzekerd en uit zijn brief bleek dat hij geen negatief besluit verwachtte. Zijn opleiding als architect stelde hem waarschijnlijk in staat om op een dergelijk kordate en resolute toon een brief te schrijven. Door zich te beroepen op de Franse loyaliteit hoopte hij dat zij zouden ingaan op zijn verzoek. Opvallend is uiteraard dat hij geen beste wensen aanbood of afsloot met de republikeinse groet ‚salut et fraternité‛, maar zich proclameerde als Belgische patriot die aanspraak maakte op het rechtvaardigheidsgevoel van de Fransen. Op de aanvraag van B. Pain kan er in het archief geen antwoord teruggevonden worden.
4 Brief van Sempré177 Op 29 sneeuwmaand verstuurde Sempré een brief naar de directeur van de Centrale Administratie te Brussel. Hij verklaarde een zakhorloge verpand te hebben voor 45 ponden in de Berg van Barmhartigheid te Brussel in de maand september van het jaar 1794. Hij had zijn horloge verpand omdat hij in die periode ziek geweest was. Hij zond een aanvraag om zijn voorwerp terug te krijgen aangezien hij weldra naar het leger diende te vertrekken. Hij was soldaat in de 29ste divisie van het leger. Hij verklaarde dat hij geen inwoner van Brussel, maar een inwoner van Leuven was. Om zijn kansen op een positief antwoord te vergroten, deelde hij mee dat zijn voorwerp van geen grote waarde was en bijgevolg geen luxeobject was. Hij sloot af met een beroep op de weldadigheid van de directeur en hanteerde de groet: ‚Salut et fraternité‛. Op de aanvraag van Sempré kan er in het archief geen antwoord teruggevonden worden. 177
Brussel, ARA, CHABG, 1795.
70
5 Brief van Jean Tilman178 Jean Tilman stuurde een brief voor het bekomen van de teruggave van zijn gouden ketting, verpand binnen de Berg van Barmhartigheid te Brugge. Hij beleende er zijn voorwerp op 16 september 1794. Uit zijn persoonlijke brief kan er, vanwege zijn geschrift en gebrekkige taal, moeilijk iets opgemaakt worden. In een kort antwoord op zijn verzoek blijkt dat Jean Tilman zijn voorwerp kon terugkrijgen.
6 Brief van Thomas Nellis179 De toon van de brief van Thomas Nellis wordt direct gezet door zijn voorwoord. Daarin betuigde hij zijn trouw aan de Franse Republiek. Nellis wou de goedkeuring verkrijgen om verschillende stukken lakenstof te ontpanden in de Berg van Barmhartigheid te Gent. Op een bijhorende nota had hij alle stukken lakens tot in detail opgeschreven. Hij vroeg om zijn aanvraag te geven aan iemand die hierover kan beslissen. Ook hij beëindigde zijn brief met de groet: ‚Salut et fraternité‛. De bewaarde brief van Thomas Nellis is wellicht de enige brief die niet de eerste was die hij verzonden had naar de Berg van Barmhartigheid. Er stond geen persoonlijke informatie in vermeld maar die informatie kwam wel voor in latere brieven verzonden van de ene naar de andere administratie. Uit de verdere officiële brieven kan er het volgende afgeleid worden.180 Thomas Nellis, inwoner van Gent, had een vrouw en drie kinderen van jonge leeftijd. Hij was tapijtwerker en kleinhandelaar van beroep. Hij had geen andere middelen om in het levensonderhoud van zijn familie te voorzien dan zijn zaak. Omwille van de toenemende druk van zijn schuldeisers en de oorlog zag hij zich genoodzaakt om goederen van zijn handel te verpanden. Zijn aanvraag is extra gevoelig omdat zijn verpanding dateert van voor de inval van de Republikeinse troepen. Zijn aanvraag werd in eerste instantie door de Berg van Barmhartigheid geweigerd op grond van het besluit van 22
Brussel, ARA, CHABG, 1799. Brussel, ARA, CHABG, 1801. 180 Brussel, ARA, CHABG, 1801. 178 179
71
sneeuwmaand. In artikel XIII van dit besluit werd immers gesteld dat ‚kopers, ijzers, lakens en lijnwaden, leren en andere in pand gestelde stoffen die gebruikt kunnen worden tot de dienst en bezorging van levensbehoeftes van de legers of ziekenhuizen‛ in beslag genomen werden. Dit artikel zou echter niet voor hem van toepassing zijn omwille van de volgende redenen: de goederen waren reeds bewerkt, ze waren van geen groot belang voor de Franse Republiek en Nellis was een onbeduidende handelsman wiens inkomsten afhankelijk waren van zijn verpande goederen. De brief die opgestuurd werd naar de Algemene Administratie van het Arrondissement OostVlaanderen en die tevens de meeste informatie over Thomas Nellis bevat, straalde een positief advies uit. Hij handelde duidelijk in het belang van deze inwoner van Gent. Ook uit de brief die deze administratie vervolgens opstuurde naar de Algemene Administratie van België komt eenzelfde standpunt naar voren. Zij waren eveneens van oordeel dat Nellis uitgezonderd diende te zijn van artikel XIII. Op de aanvraag van Thomas Nellis kan er geen definitief antwoord teruggevonden worden.
7 Brief van Cornelis Canonniere181 Cornelis Canonniere, een timmerman in Brussel met een vrouw en kinderen, wenste een gratis teruggave van kledij die door de beëdigde indrager van de Berg van Barmhartigheid, J. B. Swister, te Brussel verpand waren voor zeven escalins voor reeds zeven maanden.182 Hij had kennis genomen dat de Berg van Barmhartigheid voorwerpen van lage waarde gratis terug diende te geven en vroeg bijgevolg zijn goed terug aan de beëdigde indrager. Hierop ontstond er een dispuut tussen Canonniere en Swister. Volgens Canonniere weigerde zijn indrager zijn kledij zonder vergoeding terug te bezorgen. De getuigen Breweer en Guilbeau had hij aan zijn kant staan. Omwille van deze weigering deed hij een beroep op de vertegenwoordigers van het Franse volk binnen België. 181 182
Brussel, ARA, CHABG, 1794. 1 escalin = 15 stuivers, geld van Brabant.
72
Zijn brief werd geschreven in de hij-vorm behalve de laatste zin: ‚Je vouloir luy faire droit a ce sujet‛. Dit kan erop wijzen dat hij de brief niet zelf geschreven heeft. Hij ondertekende zijn brief als republikein Cornelis Canonniere, wellicht ook hier om op een goed blaadje bij de Franse volksvertegenwoordigers te staan en om bijgevolg een positief besluit te bekomen. Zijn aanvraag, die hij meer dan één keer stelde, werd echter afgewezen. Zowel de superintendant van de Bergen van Barmhartigheid en de directeur van de Berg van Barmhartigheid van Brussel als de Algemene Administratie van België meenden dat deze zaak niets te maken had met de administratie van de Bergen van Barmhartigheid. Deze twist diende via een rechtbank beslecht te worden. Indien Canonniere in het gelijk werd gesteld, kon Swister volgens de wet van 10 juli 1742 gestraft worden voor het niet nakomen van zijn plichten. Deze wet stelde onder andere dat een voorwerp niet langer dan 48 uur in het bezit van de indragers mocht blijven.
d) De kenmerken van beide soorten brieven
De fysische eigenschappen van de brieven: de persoonlijke brieven werden veelal geschreven op kleine witte blaadjes. De officiële brieven werden geschreven op grote witte bladen. Deze waren dubbel gevouwen zodat ze uiteindelijk vier A4 pagina’s vormden. Aangezien er vaak verschillende brieven op één zo’n dubbelgevouwen blad voorkwamen, veronderstel ik dat de inhoud van deze bladen gekopieerd was van de originele, officiële brieven. Brieven die over dezelfde aanvraag handelden maar op een apart, vaak kleiner, papier geschreven waren, werden dan tussen de A4 papieren gestoken.
De datum. De Franse Republikeinse Kalender, ook wel de Franse Revolutionaire Kalender of de Jacobijnse Kalender genaamd, werd in Frankrijk ingevoerd tijdens de Franse Revolutie. Bij de verovering van de Zuidelijke Nederlanden in 1794, werd 73
beslist de kalender ook hier in te voeren. Op 30 december 1805 werd het systeem afgeschaft en werd de Gregoriaanse kalender opnieuw in gebruik genomen. Het opleggen van de republikeinse kalender stuitte in veel plaatsen op een stilzwijgende boycot en soms op openlijk verzet.183 Sommige persoonlijk geschreven brieven vermeldden een republikeinse datum, andere vermeldden de datum volgens de Gregoriaanse Kalender of lieten het gewoonweg na een datum op hun brief te schrijven. De schrijvers van de officiële brieven formuleerden nooit een datum volgens de Gregoriaanse kalender. In de officiële brieven werd er na de datum vaak de leuze, Une et Indivisble, toegevoegd werd. De volledige datering ging dus als volgt: ‚Le 9 ventôse, L’an 3ième de République Française, Une et Indivisible.‛
De taal. Alle brieven werden in het Frans geschreven. De Fransen maakten er immers van in het begin een prestigekwestie van alleen hun eigen taal te gebruiken. Alle terugkerende stukken dienden uitsluitend in het Frans opgesteld te zijn.184 Bijgevolg was elk verzoekschrift in het Frans geschreven.185 Verfransing was een gewilde en doelbewuste politiek.186 Aan de hand van de bewaarde zelfgeschreven brieven kan de geletterdheid van de ‚gewone‛ mens nagegaan worden. In de meeste brieven slopen er vele fouten. Ettelijke woorden werden geschreven zoals ze uitgesproken werden. Zo schreef de weduwe Avite het woord lombard als l’ambart. Vaak werden er enkele letters vergeten. De geletterdheid van de verschillende persoonlijke brieven is opmerkelijk verschillend: de schrijfvaardigheden van bijvoorbeeld de weduwe Avite en die van de architect Pain liggen mijlenver van elkaar verwijderd.
De begroeting. Onder de zeven persoonlijke brieven kan er op vlak van de begroeting een onderscheid gemaakt worden tussen de vijf brieven geschreven door mannen en J. Roegiers, ‚Sociocultureel leven in de Zuidelijke Nederlanden 1794-1814‛, in: D.P. Blok, W. Prevenier, D.J. Roorda, e.a. eds. Algemene Geschiedenis der Nederlanden deel 11, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, p. 70. 184 R. Devleeshouwer, ‚De Zuidelijke Nederlanden tijdens het Franse bewind 1794-1814‛, p. 192. 185 H. Hasquin, ‚De demografische en sociale evolutie‛, p. 144. 186 J. Roegiers, ‚Sociocultureel leven in de Zuidelijke Nederlanden 1794-1814‛, p. 72. 183
74
de twee brieven geschreven door vrouwen. De mannen begonnen hun brief met dezelfde begroeting: ‚Citoyen(s),…‛. Daarop volgde ofwel direct hun betoog ofwel een tweede benaming zoals administrateurs, représentateurs of directeur. De vrouwen gebruikten geen aanspreektitel. Ze begonnen direct aan hun discours, waarin ze dan wel de persoon aan wie de brief gericht was als citoyen aanspraken. De officiële brieven, verstuurd van de ene administratie naar de andere, hanteerden dezelfde begroeting als die van de mannelijke geschreven brieven: ‚Citoyen.‛ Alle aanspreektitels waren vervangen door het egalitaire ‘burger’.187 Bovenaan de brieven werd eerst geschreven van wie de brief kwam en aan wie ze gericht was: bijv. ‚Directeur du Mont-de-Piété de Bruxelles à L’Administration Centrale et Supérieure de la Belgique.‛ Daarop volgde de begroeting. Soms werd er aan het hoofd van de brief de leuze ‚Liberté et égalité‛ geproclameerd. Sommige brieven, waaronder de brieven die opgestuurd werden door Les Membres de l’Administration générale de l’arrondissement de la Flandre Oriëntale, hadden een gedrukt hoofdbegin met de afbeelding van een dame die symbool stond voor de idealen van de Franse revolutie: vrijheid, gelijkheid en broederschap (zie bijlage 5.3).
Het afscheid. De persoonlijk geschreven brieven, behalve één, sloten af met een republikeinse groet of een eerbetoon aan de Franse republiek. Vooral bij de weduwe van Antoine was het opvallend hoe positief ze zich opstelde ten opzichte van de Franse republiek en haar leger. De meeste mannelijk schrijvers beëindigden hun brief met de republikeinse groet: ‚Salut & fraternité.‛ Één eindigde zijn brief met républicain Cornelis Canonniere. Maar de grote uitzondering voor het beëindigen van zijn brief is de architect B. Pain. Hij besloot zijn brief met de zin: ‚C’est un patriote Belge qui réclame votre justice. Signé, B. Pain.‛188 Het lijkt ietwat vreemd om een brief met een dergelijke groet op te sturen naar de Franse bezetters met de bedoeling om een positief besluit op zijn aanvraag te verkrijgen. De officiële brieven sloten hun brieven 187 188
J. Roegiers, ‚Sociocultureel leven in de Zuidelijke Nederlanden 1794-1814‛, p. 70. Brussel, ARA, CHABG, 1794.
75
eveneens af met de republikeinse groet: ‚Salut & fraternité.‛ Of het kon ook eenvoudigweg beëindigd worden met het woordje signé en vervolgens de naam van de ondertekende. Op geen enkele persoonlijke brief werd er een adres van de schrijver teruggevonden.
Opvallend aan zowel de begroeting als het afscheid was dat het volledig in een ‘republikeins kleedje’ gestoken werd. Zowel de bevolking als de instellingen van de Bergen van Barmhartigheid pasten zich volledig aan de republikeinse conventies aan. Zoveel mogelijk sporen van het ‘feodale’ regime dienden uitgewist te worden.189
5.3.2 Afzenders van de brieven (zie bijlage 5.4)
Grafiek 5.1 Geslacht van de drieënveertig afzenders
25
17 1
Vrouwen
Mannen
Bedrijf
De brieven werden niet persé zelf geschreven door de afzender. Niet iedereen kon schrijven in die tijd. Het was dus goed mogelijk dat men beroep deed op iemand anders in het gezin of uit de buurt die wel schrijven kon. Zo had de vrouw in het gezin misschien de goederen verpand, maar vroeg ze haar echtgenoot om de brief te 189
J. Roegiers, ‚Sociocultureel leven in de Zuidelijke Nederlanden 1794-1814‛, p. 70.
76
schrijven om het voorwerp terug te eisen. Ook de man kon iemand anders consulteren. In 1779 lag het analfabetisme echter opmerkelijk hoger bij vrouwen dan bij mannen: 39 procent van de mannelijke bevolking ten opzichte van 55 procent van de vrouwelijke bevolking in de steden van de Zuidelijke Nederlanden.190 Slechts één brief werd ondertekend door twee afzenders, namelijk de brief van de zussen Catherine en Marianne Pauwels.191 De verzender van de brief was daarenboven niet noodzakelijk diegene die het voorwerp verpand had. Brieven betreffende een voorwerp van de echtgenote, zoals de brief over het gouden medaillon van de echtgenote van Philippe de Becker, konden geschreven worden door de echtgenoot. Het voorwerp kon echter beleend zijn door de echtgenote, aangezien het haar eigendom was. Soms vermeldde de afzender het zelf in zijn of haar brief dat de voorwerpen verpand waren door zijn of haar echtgeno(o)t(e). Zo verklaarde Antoine Hublou dat zijn echtgenote, omwille van zijn afwezigheden en reizen voor de opvordering van karren, zich in een extreem miserabele situatie bevond. Ze zag geen andere mogelijkheid dan enkele goederen voor 7,5 ponden en enkele sols te verpanden in de Berg van Barmhartigheid te Brussel.192 Ongeveer een derde van de schrijvers gaven melding van hun beroepsactiviteiten: vier personen waren tewerkgesteld in de textielsector. Verder waren er drie indragers, twee arbeiders, een caféhouder, een timmerman, een soldaat, een architect en een commissaris. Verscheidene sectoren waren vertegenwoordigd maar de textielsector domineerde, overeenkomstig met de belangrijkste economische activiteit te Brussel. Onder de drieënveertig afzenders waren er 25 mannen, 17 vrouwen en 1 bedrijf. De aanvraag van de bombazijnweverij gebeurde niet persoonlijk. Er kan dus niet nagegaan worden of een man of een vrouw de brief verstuurd had. In het volgende J. Ruwet en Y. Wellemans, L'analphabétisme en Belgique (XVIIIème - XIXème siècles), Leuven, UCL Centrale Bibliotheek, 1978, p. 24. 191 Brussel, ARA, CHABG, 1787. 192 Brussel, ARA, CHABG, 1794. 190
77
hoofdstuk wordt er dieper ingegaan op de vraag of vrouwen, net zoals in het buitenland, een grote rol speelden bij de pandpraktijken.
5.3.3 De motivatie voor het verpanden van hun voorwerpen
Niet alleen de schrijvers van de persoonlijke brieven vermeldden de beweegredenen om hun voorwerpen te verpanden, maar ook enkele officiële brieven gaven hierover uitsluitsel. Zo haalde de officiële brief over Marie Wooningh haar beweegredenen hoogstwaarschijnlijk vrij letterlijk aan: omwille van ziekte en verliezen zag ze zich genoodzaakt om enkele goederen te verpanden.193 Maar ze weet haar financiële toestand ook aan de oorlog en de inval van de republikeinse troepen. Haar inkomsten stonden op een zeer laag pitje aangezien de communicatie met Holland sinds de oorlog verhinderd werd. Het is duidelijk dat zij de oorzaak van haar armoede voor een deel weet aan de Franse bezetters. Thomas Nellis legde als kleinhandelaar en tapijtwerker eveneens de oorzaak van zijn geldproblemen en schuldeisers bij de oorlog.194 Ook in de officiële brief over Antoine Hublou komt een gelijkaardig patroon naar voren. Hij wimpelde de schuld van zijn armoede af op de Fransen. Ten gevolge van zijn aanstelling tot commissaris voor de opvordering van karren en zijn daaropvolgende reizen bevond zijn echtgenote zich immers in een miserabele situatie. Ze had geen andere mogelijkheid dan enkele voorwerpen te verpanden.195 In de brief over Pierre Joseph Michel werd dan weer de nadruk gelegd op de armoede van de aanvrager. Hij diende een grote familie te onderhouden en was daarvoor volledig afhankelijk van zijn werk als kleermaker. Zijn vrouw was daarenboven dikwijls ziek.196 Ook de weduwe van Antoine weet haar moeilijke situatie aan haar vier maanden durende ziekte. Gedurende deze maanden had ze geen inkomsten. Haar nood aan medicijnen, eten en huishuur dwong haar om een Brussel, ARA, CHABG, 1794. Brussel, ARA, CHABG, 1801. 195 Brussel, ARA, CHABG, 1794. 196 Brussel, ARA, CHABG, 1794. 193 194
78
bezoek te brengen aan de Berg van Barmhartigheid.197 De soldaat Sempré schreef eveneens zijn armoede toe aan zijn ziekte.198 De weduwe van Avite liet duidelijk blijken dat de levensomstandigheden waarin zij en haar kinderen zich bevonden extreem armoedig waren. Zonder belening van goederen waren ze immers niet meer in staat om brood te kopen.199
Alhoewel niet alle brieven beweegredenen vermeldden, kan er een duidelijke algemene tendens opgemerkt worden. Er waren enerzijds de brieven die hun verpanding toeschreven aan de oorlog en de bezetting door de Franse troepen en anderzijds de brieven die hun verpanding toeschreven aan ziekte of armoede. Ook hier moet dus rekening gehouden worden met de uitzonderlijke situatie waarin de Zuidelijke Nederlanden aan het eind van de achttiende eeuw zich bevonden: oorlog en bezetting. Al waren er doorheen de geschiedenis ook andere oorzaken die een economische inkrimping met zich meebrachten. Ziekte was hoogstwaarschijnlijk een veel voorkomende reden tot verpanding.
Brussel, ARA, CHABG, 1794. Brussel, ARA, CHABG, 1795. 199 Brussel, ARA, CHABG, 1794. 197 198
79
5.3.4 De aard van de verpande voorwerpen
Grafiek 5.2 De aard van de vijfenzestig beschreven panden in de brieven 9% 25%
9%
43%
14% Stoffen Kledij Juwelen en accessoires Zilveren, gouden en edelstenen voorwerpen Huisraad
De drieënveertig brievenschrijvers verpandden in het totaal zeventig goederen, waarvan er vijf onbekend gebleven zijn. De voorwerpen kunnen ingedeeld worden in vijf verschillende groepen: stoffen, huisraad, kledij, zilveren, gouden en edelstenen voorwerpen en tot slot andere juwelen en accessoires. Om een correcte voorstelling van de verschillende goederen te geven, telde ik de goederen die per twee of meer verpand werden, slechts eenmaal. Zo bracht ik de 36 à 38 stukken lakens slechts eenmaal onder bij de groep stoffen. Zoals verwacht vormde de groep van edelmetalen de meerderheid. Dertien mannen en acht vrouwen vroegen van deze groep één of meerdere voorwerpen terug. Dat betekent dat iets minder dan de helft van de schrijvers van de brieven (48,8 procent) één of meerdere zilveren, gouden of edelstenen voorwerp verpand hadden en terugvroegen. Deze voorwerpen waren bijvoorbeeld een zilveren tabaksdoos, de zilveren lepels van een café, een gouden hartje, een gouden ketting of een parelsnoer. Zilveren en gouden voorwerpen kwamen het meeste voor, respectievelijk twaalf en veertien. Ook stoffen werden veelvuldig verpand: één vierde van de zeventig voorwerpen waren katoenen, linnen, 80
satijnen, zijden of kanten stoffen. Een vierde van de drieënveertig personen verpandden één of meerdere stoffen voorwerpen. Vooral de stoffen katoen en kant werden te Brussel en elders verpand. Dit kwam overeen met de ontwikkelingen binnen de textielsector tijdens de achttiende eeuw: de groeiende productie van katoenen weefsels en het belang van de kantnijverheid.200 Slechts zes voorwerpen behoorden
tot
de
huisraad
namelijk
een
kistje,
een
kurkentrekker,
een
kinderrammelaar, een geelkoperen kookpot, vaatwerk en een koffer. Van deze voorwerpen werd enkel de geelkoperen kookpot gratis teruggegeven aangezien slechts deze beschouwd werd als een voorwerp van première nécessité. Ook kledingstukken kwamen met zes verpandingen niet veel voor. Het merendeel waren oude kleren. Slechts Catherine Sainte en Pierre Joseph Michel specificeerden hun kledingstukken: een paar kousenbanden en een rode zakdoek.201 De rode zakdoek werd, evenals de geelkoperen kookpot, als een voorwerp van eerste noodzaak beschouwd en werd gratis teruggegeven. Aan de hand van de verschillende panden (en bijhorende brieven) kan ook nagegaan worden of men louter persoonlijke goederen verpandde of ook goederen van een bedrijf. De bombazijnweverij, die 150 stukken bombazijn beleende, is het schoolvoorbeeld van een zaak in moeilijkheden.202 De weverij had waarschijnlijk geen andere mogelijkheid dan grondstoffen te verpanden. Ook de tapijtwerker en kleinhandelaar Thomas Nellis gaf zijn grondstoffen in onderpand. Hij beleende ongeveer achtentachtig stukken linnen doeken.203 Joseph Combe beleende zes dozijnen zilveren lepels van zijn café Vauxhall om het hoofd boven water te kunnen houden.204 Aan de hand van deze brieven kan echter niet nagegaan worden of het verkregen krediet consumptieve of productieve doeleinden had. Soms werd er in een brief vermeld waarom de goederen noodzakelijk waren voor hun gezin en
R. De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw, p. 105. Brussel, ARA, CHABG, 1787. 202 Brussel, ARA, CHABG, 1799. 203 Brussel, ARA, CHABG, 1801. 204 Brussel, ARA, CHABG, 1787. 200 201
81
huishouden. De beweegredenen om hun goederen terug in hun bezit te krijgen, worden in het volgende punt verder toegelicht.
5.3.5 De beweegredenen om hun voorwerpen terug te eisen
Sommige schrijvers waren creatief in het geven van degelijke beweegredenen om hun voorwerpen in het bezit te krijgen. Zo vermeldde de weduwe van Antoine het aanstaande communiefeest van één van haar kinderen als extra stimulans om haar oorhangers, médaillon, gouden hartje en gouden ring terug in handen te krijgen.205 Ook Pierre de Heyder kon zijn lakens niet langer missen. Hij diende er mantels met capuchon van te vervaardigen om zijn contract met de republiek na te komen.206 De meeste schrijvers gaven echter hun armoede als hoofdreden op. Het vermelden van hun groot gezin kon zeker ook geen kwaad. Zowel weduwe Poulard die instond voor acht personen als Philippe De Becker met zijn vrouw en vier kinderen, kregen hun voorwerpen terug in bezit. De echtgenote van Henri Barré benadrukte dat zij geen andere inkomsten meer had dan de paar verpande zilveren gespen.207 De brieven werden door hun afzenders opgestuurd naar de besturen van de Bergen van Barmhartigheid met slechts één doel: hun voorwerpen, al dan niet gratis, terugkrijgen. Wat de schrijvers dus in hun brieven vermeldden en wat niet, was sterk afhankelijk van hun doel. De inhoud van de brief werd bijgevolg in grote mate bepaald door wat de besturen wilden horen. Wat ze in hun brieven schreven was dus niet noodzakelijk de waarheid. Indien er geen aanbevelingsbrief van de commissaris of priester bijgevoegd werd, kon er niet gecontroleerd worden of de schrijvers die verklaarden dat ze arm waren, effectief arm waren.
Brussel, ARA, CHABG, 1794. Brussel, ARA, CHABG, 1787. 207 Brussel, ARA, CHABG, 1794. 205 206
82
5.3.6 Het inwilligen van de verzoeken
Grafiek 5.3 Het inwilligen van de verzoeken
56%
23% 21% Positief beantwoord
Negatief beantwoord
Onbeantwoord
In de officiële brieven werden meestal drie redenen vooropgesteld om de goederen probleemloos, weliswaar tegen vergoeding, terug te krijgen. De schrijvers hadden de meeste kans om een positief besluit te verkrijgen wanneer hun voorwerp voor persoonlijk gebruik was, een geringe waarde had en de beleners reeds lange tijd in een ellendige positie verkeerden door het gemis van hun voorwerp. Wanneer deze drie motieven opgesomd werden, volgde er nagenoeg altijd een positief advies of besluit. Het voorwerp werd vervolgens onttrokken aan de militaire kas en teruggegeven aan zijn oorspronkelijke eigenaar. Soms kon ook een extra advies de knoop doorhakken. In het geval van dagloner Anciaux had de getuigenis van de commissaris wellicht een beslissende invloed. Hij verklaarde immers dat Anciaux ingeschreven stond in de armenlijsten. Zo kregen de claims van Anciaux een legitiem jasje. Ook de weduwe van Avite verkreeg een gunstig advies aangezien zij volgens de commissaris voorkwam op de armenlijsten. Een attest van de plaatselijke priester
83
waaruit bleek dat de schrijver de waarheid sprak was altijd nuttig. 208 De administraties kwamen ook sneller tot een positief besluit wanneer de schrijver kon aantonen dat hij een groot gezin diende te onderhouden. Philippe Devos, die instond voor zijn moeder en zes familieleden, had zeker een voetje voor op bijvoorbeeld Crabbe Chirurg die op zijn aanvraag geen groot gezin vermeldde. Het verzoek van de laatstgenoemde werd dan ook geweigerd, terwijl die van Devos werd ingewilligd. Nochtans vroegen beide personen zilveren voorwerpen terug. De besluiten werden bij de inwilliging van verzoeken blijkbaar niet al te nauw genomen, aangezien er aan meerdere personen de goedkeuring gegeven werd om hun goederen, zonder pandbewijs, terug te krijgen. Marie Peynard kreeg zelf zonder pandbewijzen gratis haar oude kledij terug. Na wat meer inzicht verschaft te hebben in de inwilliging van verzoeken, bekijken we wanneer er verzoeken geweigerd werden en op welke grond ze geweigerd werden. In het totaal werden er tien verzoeken geweigerd. De grootste bekommernis en vrees van de instellingen was het toekennen van voorwerpen die toebehoorden aan de émigrés of aan vijanden van de republiek. Ook in de besluiten komt deze vrees duidelijk naar voor. Bij het minste vermoeden dat de schrijver een uitgewekene was of in naam van een uitgewekene schreef werd zijn verzoek geweigerd. Vooral de datum van verpanding kon een aanwijzing zijn. Zo kreeg Marie Peynard haar voorwerpen vlot terug omdat ze verpand waren in november en december 1794, toen de Fransen reeds lang in het land waren. Peeters daarentegen kreeg een negatief antwoord op zijn verzoek. Alhoewel de Administratie van het arrondissement van Brabant in eerste instantie positief op het verzoek van Peeters reageerde, stonden de volksvertegenwoordigers het niet toe omwille van de émigrés-problematiek. Een verzoek van een anonieme persoon werd uiteraard uit dezelfde overweging zonder meer geweigerd: ‚
208 209
Een dergelijk attest werd vermeld bij het verzoek van Philippe De Becker. Brussel, ARA, CHABG, 1794.
84
Maar niet alleen hierom werden verzoeken afgewezen. De weduwe Collart ving bot met haar verzoek om haar zilveren tabaksdoos en gouden ring gratis terug te krijgen. Dit is echter niet verwonderlijk aangezien slechts goederen van eerste noodzaak gratis teruggegeven werden. Catherine Sainte slaagde er niet in om haar stuk linnen terug te krijgen; het werd opgeslagen in de militaire magazijnen. Joseph Combe kreeg wel zijn zakhorloge (van persoonlijk gebruik) terug maar de opbrengst van de verkoop van zijn zes dozijnen zilveren lepels van zijn café verdween in de militaire kas. Het merendeel van de verzoeken die afgewezen werden, handelden over gouden of zilveren voorwerpen. In het totaal namen de afgewezen verzoeken echter een kleine hoeveelheid in; de meeste eisen werden ingewilligd. Al bestond er vaak wel wat verwarring tussen de besluitvorming van de verschillende administraties. Zo keurde het Huitième Bureau de aanvraag van de echtgenote van Henri Barré goed, terwijl de volksvertegenwoordigers niet akkoord gingen met de teruggave van haar voorwerp. Zij waren van oordeel dat het voorwerp, een paar zilveren gespen, tot een émigré behoorde. Voor negen verzoeken kan er gewoonweg geen besluit teruggevonden worden.
85
Aan de hand van de reglementering van de Bergen van Barmhartigheid kon men een eerste rudimentaire afbakening van het publiek van de Bergen maken. Aangezien Coberghers Bergen niemand in het bijzonder uitsloten, leerde men via deze weg weinig over de identiteit van de beleners en hun verpande goederen. Na de situering van de brieven in hun context en republikeinse tijdsgeest leverde de kwalitatieve studie van zowel de officiële als de persoonlijke brieven heel wat meer informatie op. Uit de brieven lijkt de stereotiepe belener aan het einde van de achttiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden van het mannelijke geslacht te zijn. Het merendeel van de schrijvers waren inderdaad mannen. Dit betekent echter niet dat de schrijvers alle goederen verpand hadden. Veelal ging het immers om ‚vrouwelijke‛ goederen. Er kan verondersteld worden dat het vrouwen waren die deze voorwerpen verpand hadden. Op basis van de beweegredenen kunnen er volgende conclusies over de beleners getrokken worden: oorlog en ziekte dreef hen naar de Berg van Barmhartigheid om ze te verpanden. Uitzonderlijke situaties lagen bijgevolg aan de basis van hun geldnood en hun zoektocht naar krediet. Weinig beleners hadden nood aan investeringskrediet. De bombazijnweverij en Thomas Nellis vormden hier een uitzondering op. Het tijdelijk verpanden van een deel van hun grondstoffen kon hen een zekere financiële ademruimte geven voor de continuïteit van hun beroepsactiviteiten. De meeste beleners uit de brieven zagen het belenen van hun goederen echter als een laatste reddingsboei. De financiële middelen die ze ter beschikking kregen van de Berg van Barmhartigheid, waren onontbeerlijk om te overleven. Er was hier bijgevolg vooral sprake van overlevingskrediet. In het geval van de weduwe van Avite kan dit vrij letterlijk worden opgevat: zonder de Berg van Barmhartigheid had ze geen geld om brood te kopen. Het merendeel van de schrijvers waren wel geen periodieke beleners die constant de eindjes aan elkaar dienden te knopen. De situatie waarin ze verkeerden was immers buitengewoon. Hun vorm van belening was geen opeenvolgende cyclus van belenen, inlossen en herbelenen.
86
Wat leren de verpande goederen ons over de beleners? Het merendeel van de verpande goederen lagen in de lijn van de uitvaardiging van de besluiten namelijk zilveren of gouden voorwerpen. Ook stoffen werden veelvuldig verpand. Het merendeel van de Brusselse werkende bevolking was immers tewerkgesteld in de textiel- en textielverwerkende industrie. Het bezit van zulke kostbare goederen, zoals een gouden médaillon, betekent evenwel niet dat zij rijk waren. Deze voorwerpen betekenden wellicht eerder een buffer voor moeilijke financiële tijden en vormden het enige beschikbare kapitaal voor het gezin. Zo was een gouden ketting niet louter een mooi sieraad. In hun brieven maakten de schrijvers duidelijk dat zij afhankelijk waren van deze goederen en ze opnieuw in hun bezit wilden. De schrijvers beriepen zich dikwijls op hun armzalige levensomstandigheden om een positief antwoord op hun verzoek te bekomen. De inhoud van de brieven werd in grote mate bepaald door wat de besturen wilden horen. Zij bleken inderdaad ontvankelijk te zijn voor dergelijke beweegredenen. Weinig afzenders, die verklaarden arm te zijn, kregen een negatief besluit. Bij het minste vermoeden dat er echter kwaad opzet in het spel was, werden de verzoeken geweigerd. Er diende ten allen koste vermeden te worden dat émigrés of vijanden van de republiek hun goederen terug in handen konden krijgen.
87
Hoofdstuk 6 De rol van vrouwen in het pandgebeuren
De hoedanigheid van vrouwen in de Bergen van Barmhartigheid werd voor sommige landen reeds onderzocht. Vrouwen namen als klant en als tussenpersoon een prominente rol in. Deze tussenpersonen, inbrengers of pagadoren genaamd, waren ‚mannen of vrouwen die voor anderen naar een leenbank trokken om er hun panden te belenen of te lossen, zonder dat de ware eigenaars van de verpande goederen daarbij bekend werden‛.210
Opvallend is dat in de literatuur over
Coberghers Bergen nauwelijks aandacht is geschonken aan de rol van vrouwen. Ik vroeg mij af of er parallellen konden worden getrokken tussen de Bergen van Barmhartigheid en pandjeshuizen elders en de Bergen van Barmhartigheid in onze gewesten wat betreft de rol van vrouwen.
P. Soetaert, ‚Pagadoren als indraagsters van panden, Brugge 1728‛, in: Biekorf Westvlaams Archief voor Geschiedenis, Oudheidkunde en Folklore, 74 (1973), p. 139. 210
88
6.1 Theoretische achtergrond
De theorieën over de scheidingslijn tussen de private en publieke sfeer leverden voor dit hoofdstuk een belangrijke bijdrage. Joan Kelly ziet met de Renaissance een nieuwe verdeling tussen het private en publieke leven in werking treden. Het rollenpatroon van de bourgeoisie legde een nieuwe nadruk op de huiselijke sfeer voorbehouden voor vrouwen en de publieke sfeer voorbehouden voor mannen. Susan Moller Okin, die in haar artikel uitgebreid handelt over beide sferen, merkt op dat in hedendaagse debatten deze grenslijn vaak probleemloos aanvaard wordt. Maar ze stelt vast dat verschillende gebreken en ambiguïteiten in de dichotomie publiek/privaat aangetoond werden. Het persoonlijke, huiselijke leven kan niet afzonderlijk gezien worden van het economische en politieke leven: ‚The personal is political‛.211 Zo beschouwt Marie Francois het verpanden als een fenomeen die de zogenaamde strikte lijn tussen publiek en privaat laat vervagen.212 Dat betekent niet dat deze twee categorieën als identiek mogen beschouwd worden. Okin concludeert dat feministen van oordeel zijn dat het bestaande onderscheid ideologisch van aard is. De samenleving werd immers vanuit een traditioneel mannelijk standpunt bekeken.213 Waarom vrouwen moeder worden en zich vaak louter bezighouden met huiselijke aspecten wordt door Nancy Chodorow als volgt verklaard: meisjes ontwikkelden meer persoonlijkheidsaspecten die hiervoor geschikt zijn omwille van de aanwezigheid van de moeder en van de afwezigheid van de werkende, individualistische vader. De reden waarom vrouwen thuis bleven kwam omdat het werk voor vrouwen nog steeds slecht betaald was en laag gewaardeerd werd.214
S. M. Okin, ‚Gender, the public and the private‛, in: A. Phillips, Feminism & politics. Oxford, Oxford University Press, 1998, p. 123. 212 M. Francois, ‚Cloth and Silver‛, p. 37. 213 S. M. Okin, ‚Gender, the public and the private‛, p. 125. 214 S. M. Okin, ‚Gender, the public and the private‛, p. 126-127. 211
89
Judit Bennett onderwerpt in haar boek het concept patriarchie en zijn geschiedenis aan een uitgebreid onderzoek. Patriarchie, verklaart ze, is een concept dat we in al zijn variëteiten moeten begrijpen, verklaren en analyseren. 215 Bennett onderscheidt drie betekenissen, maar zij legt de nadruk hoofdzakelijk op patriarchie als ‚een politiek, sociaal en ideologisch systeem die een mannelijke suprematie over vrouwen inhield en vrouwen een onderschikkende rol toebedeelde‛.216 Bennett waarschuwt dat de verschillen tussen vrouwen zelf niet over het hoofd mogen gezien worden: de ervaringen van de blanke en heteroseksuele vrouw uit de middenklasse komen niet met de ervaringen van iedere vrouw overeen. Mannen en vrouwen moeten tevens binnen hun eigen sociale klasse vergeleken worden. Wat van belang is voor dit hoofdstuk, is het concept ‚patriarchal bargains‛ van Denis Kandiyoti. Vrouwen gingen binnen de beperkingen van een patriarchaal regime strategisch te werk, creëerden mogelijkheden voor zichzelf of probeerden patriarchale systemen in lichte mate te veranderen.217 Naar de pandjeshuizen of Bergen van Barmhartigheid gaan, kan als zo’n ‚patriarchal bargain‛ gezien worden. Vervolgens heeft Bennett het over de verhouding en spanning tussen continuïteit en verandering. Verandering neemt een belangrijke plaats in de vrouwengeschiedenis in, maar volgens Bennett mag het niet overgewaardeerd worden. Vrouwenhistorici focussen zich soms te veel op veranderingen in de levens van vrouwen die schijnbare positieve of negatieve gevolgen hadden, terwijl ze juist aandacht moeten hebben voor de historische continuïteit. Veranderingen in de belevingen van vrouwen mogen ten allen tijde niet gelijkgeschakeld worden met transformaties in de status van vrouwen.218 Niet alleen ‚history as transformation‛ verdient de aandacht van historici. Het bestuderen en verklaren van verandering lijken blijkbaar boeiender en uitdagender te zijn dan het bestuderen van continuïteit. Bij een al te grote nadruk op J. M. Bennett, History Matters. Patriarchy and the Challenge of Feminism, University of Pennsylvania Press, 2006, p. 54. 216 J. M. Bennett, History Matters, p. 55. 217 J. M. Bennett, History Matters, p. 59. 218 J.M. Bennet, Medieval Women in Modern Perspective, Washington, American Historical Association, 2000, p. 21. 215
90
continuïteit is er trouwens het gevaar dat men de eigen maatschappelijke relevantie van geschiedenis en in het bijzonder van de vrouwengeschiedenis ondermijnt. Feministische historici dienden vrouwen als historische onderwerpen te legitimeren door aan te tonen dat hun levens wel verandering en transformatie bevatten.219 Bennett toont aan dat de geschiedenis van vrouwen zowel verandering als continuïteit kende. Ze spreekt over een ‚patriarchaal evenwicht‛: ondanks de veranderingen in de ervaringen van vrouwen was er weinig transformatie in hun status. Dit inzicht is zeer betekenisvol voor mijn eigen onderzoek. De vrijheid om het krediet van pandjeshuizen voor de huishoudelijke kosten te mogen beheren, verdwijnt wanneer er officiële banken ontstaan. We zien dat het cliënteel dan overwegend mannelijk wordt en vrouwen min of meer uitgesloten worden. Het aannemen van de functie van inbrengster hield hoogstwaarschijnlijk een grote verandering in voor het leven van vrouwen. Verschilde het echter drastisch van ander vrouwenwerk? Was het beter betaald of werd het meer gewaardeerd? Hield het werkelijk een verandering van de status van vrouwen in? Wat verder in dit hoofdstuk tracht ik hier antwoorden op te geven.
219
J. M. Bennett, History Matters, p. 68.
91
6.2 Vrouwen en de Europese Bergen van Barmhartigheid
6.2.1 De Noordelijke Nederlanden
Vele banken van lening in de Noordelijke Nederlanden stonden inbrengers of inbrengsters, als schakel tussen de bank en het belenend publiek, toe. Johannes Melles onderzocht de rol van inbrengsters voor de bank van lening in Rotterdam. De Rotterdamse leenbank stond, in tegenstelling tot de meeste elders gevestigde instellingen, uitsluitend vrouwen toe dit beroep uit te oefenen. Aan de hand van een bordje aan hun deur mochten zij zich kenbaar maken. De inbrengsters werden veelbezocht door het publiek aangezien ze ‚gemakkelijker, en op alle uren te bereiken waren, vlugger en gemoedelijker hielpen en een bezoek aan hen vaak minder in het oog liep dan een bezoek aan de bank zelf.‛220 Al konden er ook vele nadelen aan de praktijk verbonden zijn. Indraagsters konden bijvoorbeeld extra vergoedingen aanrekenen, panden verduisteren of de winst van verkochte panden opstrijken. Ze konden immers met gemak misbruik maken van de onervarenheid en onoplettendheid van het publiek. De commissarissen van de leenbank vaardigden ordonnanties uit om dergelijke misbruiken te vermijden. De invoering van een borgstelling voor de inbrengsters zorgde voor een degelijke oplossing. Ook hielden de ordonnanties een opsomming van de plichten en de rechten van de indraagsters in.221 Zij dienden zich te gedragen volgens deze reglementen, maar behoorden, net zoals bij de Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden, niet tot het personeel van de leenbanken. De inbrengsters deden veel moeite om hun functie te behouden of om het over te dragen aan een familielid. Dit wijst erop dat het toch een begeerde positie was. In haar studie over de schulden van de overledenen in vroegmodern Amsterdam merkte Anne McCants op dat bij het overlijden 14 procent van de weduwen J. Melles, Het Huys van Leeninge, p. 259. J. Melles, Het Huys van Leeninge, p. 263.
220 221
92
voorwerpen in pand hadden bij een pandjeshuis.222 Opvallend was dat de waarde van hun goederen in vergelijking met andere demografische groepen opmerkelijk lager lag. Volgens McCants was dit een bewijs voor de armoede van vele Amsterdamse weduwes. Naar het pandjeshuis gaan was voor hen een laatste redmiddel, al slaagden ze er echter vaak niet in om hun voorwerpen terug te krijgen.223
6.2.2 Spanje
De klanten van de Mont de Pietat te Barcelona waren in de eerste plaats families die uit een lage klasse kwamen. In 1770 waren er slechts vijftien procent vrouwen die een bezoek aan de Berg brachten. Vanaf dan steeg hun aantal echter zienderogen. Naarmate de Mont de Pietat meer en meer werd gereduceerd tot een liefdadigheidsinstelling en minder werd aanzien als een kredietinstelling, waren de klanten, in plaats van getrouwde mannen, hoofdzakelijk getrouwde vrouwen, vrijgezellinnen en weduwes.224 Marie Francois onderzocht het verpanden in Mexico City aan het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw. Zij legde de nadruk op de aanwezigheid van vrouwen in het pandjesgebeuren. Vrouwen waren degenen die het meest naar pandjeshuizen trokken in functie van hun huishoudelijke taken. Zo was het cliënteel die op regelmatige basis naar de Monte de Piedad in 1802 trok voor 66% vrouwelijk.225 De staat had een vrouwelijk en arm cliënteel voor ogen: vrouwen die huishoudelijke goederen dienden te verpanden om financieel rond te komen. Francois zag volgende factoren die aan de basis lagen voor de grote hoeveelheid vrouwelijke klanten. Enerzijds behoorde het huishouden tot hun taken en naar het A. McCants, ‚Petty Debts and Family Networks‛, pp. 33-49. A. McCants, ‚Petty Debts and Family Networks: The Credit Markets of Widows and Wives in Eighteenth-Century Amsterdam‛, in: B. Lemire, R. Pearson en G. Cambell, eds. Women and Credit. Researching the Past, Refiguring the Future. Oxford, Berg, 2002, p. 46. 224 M. Carbonell-Esteller, ‚Using Microcredit and Restructuring Households‛, p. 75. 225 M. Francois, ‚Cloth and Silver‛, p. 16. 222 223
93
pandjeshuis gaan kan gezien worden als een verlengstuk van de zorg voor het dagelijkse inkomen. Anderzijds ontvingen werkende vrouwen in die tijd een zeer laag loon waardoor alleenstaande vrouwen of weduwen die in geldnood verkeerden geen andere oplossing zagen dan een beroep te doen op de Monte de Piedad.226 Francois vroeg zich af hoe vrouwen aan goederen kwamen om te verpanden. Een welgestelde vrouw kon putten uit haar bruidschat. Aangezien welgestelde vrouwen niet het leeuwendeel vormden van het vrouwelijk cliënteel, ziet ze cadeaus van geliefden of erfenissen het meest voor de hand liggend. Francois besloot als volgt: ‚Pawning is a bridge between supposed public and private spheres of outside world and home. This kind of petty credit reached outside of the domestic unit to procure funds in the public arena to maintain the home. *<+ Daily activities such as shopping, pawning and working – whether done by men or women – blurred the public/private boundaries of commercial activity.‛227
6.2.3 Frankrijk
Voor de Berg van Barmhartigheid te Parijs zijn de beleenboeken met informatie over de panden, de klanten en hun gegevens eveneens verloren gegaan. Aan de hand van de regulering van de Berg trachtte Cheryl Lynne Danieri onder meer na te gaan of vrouwen regelmatig een beroep deden op de Mont-de-Piété. Zoals voorheen gezegd, beperkte de Berg van Barmhartigheid van Parijs zijn publiek door onder andere getrouwde vrouwen, die geen toestemming van hun echtgenoot hadden om hun goederen te belenen, te weigeren.228 Zelfs al leefde het personeel deze maatregel strikt na, dan hadden de getrouwde vrouwen nog een alternatief. De indragers, bekend als ‘commissionaires’, hadden geen problemen met het aanvaarden van goederen van getrouwde vrouwen. Ook andere personen die geconfronteerd werden met
M. Francois, ‚Cloth and Silver‛, p. 10. M. Francois, ‚Cloth and Silver‛, p. 37. 228 C.L. Danieri, Credit where credit is due, p. 254. 226 227
94
structurele of administratieve beperkingen, gebruikten de officieel ingestelde commissionaires. Een andere mogelijkheid was het consulteren van de louche personen die pandbriefjes verkochten.229 De Parijse Berg kende twee soorten tussenpersonen; de commissaires-priseurs en de commissionaires. Er waren zo’n twaalf commissaires-priseurs aan de Berg verbonden. Ze behoorden niet tot het personeel en behielden hun zelfstandigheid. Zij mochten de voorwerpen taxeren, maar draaiden wel op voor eventuele verliezen bij verkoop. In ruil hiervoor konden ze een extra procent winst voor zichzelf aanrekenen. Ongeveer negentig procent van alle beleningen werden echter door de commissionaires behandeld, ondanks de hoge meerkost die zij vroegen. Vooral de commissionaires werden ervan beschuldigd uit eigenbelang te werken en het vertrouwen van de belener te misbruiken. Om misbruiken te vermijden, stelde de Berg van Barmhartigheid commissionaires aan.230 Zij dienden een eed af te leggen waarin ze onder andere verklaarden de opgelegde regels strikt te volgen. Zowel mannen als vrouwen mochten een beëdigde indrager van de Berg van Barmhartigheid te Parijs worden. Danieri merkte op dat vooral vrouwen deze functie op zich namen: in 1800 waren er veertien van de vierentwintig commissionaires vrouwen, in 1810 waren er achttien van de vierentwintig vrouwen.231 Op een gegeven moment werd er zelfs gesuggereerd om onder de schatters van de Berg van Barmhartigheid vrouwen tewerk te stellen omdat zij sympathieker en geduldiger op het publiek overkwamen. Mannen waren te koel, te ongeduldig en te berekend.232 Ondanks de vele kritieken op de commissionaires, werd hun functie pas in 1887 afgeschaft.233 Hun rol werd overbodig door de stichting van de vele ‚bureaux auxiliaires‛.234 Voor de Mont-de-Piété te Avignon kon er wel nagegaan worden welke klanten de Berg bezochten. Madeleine Ferrières merkte op dat bij de oprichting in 1610 het C.L. Danieri, Credit where credit is due, p. 307. C.L. Danieri, Credit where credit is due, p. 328. 231 C.L. Danieri, Credit where credit is due, p. 329. 232 C.L. Danieri, Credit where credit is due, pp. 341-342. 233 C.L. Danieri, Credit where credit is due, p. 353. 234 R. Dumon, Organisation des Monts-de piété en France et projets de réforme, p. 23. 229 230
95
hoofdzakelijk mannennamen waren die in de beleenboeken opdoken. Maar het duurde niet lang vooraleer deze verhouding drastisch veranderde. Na 1674 bleef het aandeel van de vrouwen als klanten altijd boven de 84 procent, met soms pieken van 99 procent in 1694 en in 1769.235 Ook hier waren er tussenpersonen aan het werk: de courtières. Veelal waren het vrouwen die deze functie opnamen. Hun aanwezigheid werd officieel getolereerd, maar er werd altijd getracht hun activiteiten binnen de perken te houden. Men constateerde immers dat in 1729 één vierde van de verpandingen door de courtières gebeurde.236
6.2.4 Engeland
Beverly Lemire verrichtte een gelijkaardig onderzoek naar gender en krediet voor het zeventiende-, achttiende- en negentiende-eeuwse Engeland. Ze merkte op dat, alhoewel vrouwen door middel van wetten en gebruiken in hun financiële activiteiten beperkt werden, ze vaak veel controle hadden over kleine sommen van kapitaal en krediet.237 Het huishoudelijk kapitaal werd beheerd door vrouwen en mannen verwachtten dat zij elke maand ervoor zorgden dat de eindjes aan elkaar geknoopt werden.238 Bijgevolg waren het veelal de vrouwen die naar de pandjeshuizen trokken en bijgevolg over het krediet en de uitgave ervan beschikten. Vrouwen speelden, volgens Lemire, een beslissende rol: ze stonden niet alleen borg voor anderen, maar leenden ook zelf geld in een overwegend mannelijke omgeving van pandjesbazen en geldschieters.239 Zij werden doorheen de middeleeuwen en vroegmoderne tijd verbannen naar de periferie van de markten waar ze in deze complexe commerciële en sociale netwerken veelvuldig voorkwamen.240 Vrouwen, of
M. Ferrières, Le bien des pauvres, p. 75. M. Ferrières, Le bien des pauvres, p. 84. 237 B. Lemire, The business of everyday life, p. 16. 238 E. Ross, ‚Survival Networks: Women's Neighbourhood Sharing in London before World War I‛, in: History Workshop, 15 (1983), p. 7. 239 B. Lemire, The business of everyday life, p. 18. 240 B. Lemire, The business of everyday life, p. 28. 235 236
96
ze nu getrouwd, weduwe of vrijgezel waren, zorgden immers voor het huishouden en dienden vaak in tijden van geldnood voor alternatieven te zorgen. De betrouwbaarheid van mogelijke beleners was essentieel. En het is precies hier waar vrouwen van pas kwamen. Er werden opvallend veel verbonden onder vrouwen gevormd om borg voor elkaar te staan. Pandjeshuizen maakten eveneens gebruik van vrouwen om klanten aan te trekken. Zo had pandjesbaas Henslowe rond 1600 Goody Watson in dienst genomen als een ‚bundle woman‛, een functie die gelijkaardig was aan die van indraagster.241 Ook John Pope, pandjesbaas en geldschieter te Londen, maakte, ongeveer een eeuw later, gebruik van dergelijke diensten van o.a. Jane Croswell.242 Maar in het geval van George Fettes, pandjesbaas aan het einde van de achttiende eeuw in York, nam het verpanden in naam van iemand anders slechts 1 procent van alle verpandingen in.243 Aan de hand van bewaarde beleenboeken kan aangetoond worden dat vrouwen een overweldigende meerderheid van de klanten van de pandjeshuizen vormden.244 Zo kwam Alannah Tomkins tot de conclusie dat aan het einde van de achttiende eeuw het merendeel van de klanten van pandjesbaas Georges Fettes in York vrouwen waren, ongeveer 61 procent.245 Bij John Pope werden meer dan 84 procent van de verpandingen en meer dan 62 procent van de leningen aangegaan door vrouwen.246 Ook de voorwerpen die verpand werden geven meer inzicht het cliënteel van de pandjeshuizen. Met de opkomst van nieuwe consumptiegoederen kunnen er, volgens Lemire, nieuwe genderpatronen
van het
verpanden
opgemerkt
worden
(horloges
werden
bijvoorbeeld toegeschreven aan een mannelijke eigenaar en belener). Lemire was van N. Korda, ‚Household Property/Stage Property: Henslowe as Pawnbroker‛, in: Theatre Journal, 48 (1996), 2, p. 192. 242 B. Lemire, The business of everyday life, pp. 25-26. 243 A. Tomkins, The Experience of Urban Poverty, 1723-82, p. 219. 244 B. Lemire, The business of everyday life, pp. 34-35; N. Korda, ‚Household Property/Stage Property: Henslowe as Pawnbroker‛, p. 188; B. Lemire, ‚Introduction. Women, Credit and the Creation of Opportunity: A Historical Overview‛, in: B. Lemire, R. Pearson en G. Cambell, eds. Women and Credit. Researching the Past, Refiguring the Future. Oxford, Berg, 2002, p. 9; A. Tomkins, The Experience of Urban Poverty, 1723-82, p. 212. 245 A. Tomkins, The Experience of Urban Poverty, 1723-82, p. 218 246 B. Lemire, ‚Introduction. Women, Credit and the Creation of Opportunity‛, p. 8. 241
97
mening dat de rol van vrouwen vaak onderschat werd omwille van hun afwezigheid in de meeste documenten. Hun rol werd echter door verschillende kwalitatieve bronnen en historici aan het licht gebracht.247 Het is opvallend dat bij het oprichten van meer legitieme spaarbanken vrouwen bij deze initiatieven beduidend minder vertegenwoordigd waren. Lemire was van oordeel dat deze kredietinstellingen een mannelijk cliënteel voor ogen hadden. Er kan dus een opmerkelijke gendershift opgemerkt worden tussen de klanten van de pandjeshuizen en de klanten van de nieuwe ‚leengemeenschappen‛.248 De formalisering van het lenen had vele gevolgen voor de huishoudens, zowel individueel als collectief. Naargelang de criteria om krediet te bekomen veranderden, wijzigde ook de plaats van vrouwen en hun toegang tot krediet.249 Ellen Ross besprak de overlevingspraktijken en -netwerken van vrouwen in Engeland in de negentiende eeuw.250 Zij en Natasha Korda zagen het verpanden van goederen als een veelgebruikte strategie door vrouwen om de eindjes aan elkaar te knopen.251 Ross bombardeerde het verpanden zelfs tot een bijna exclusieve vrouwelijke activiteit om, soms zonder mannelijke toestemming, geld te vergaren. Alle goederen van getrouwde vrouwen behoorden immers, tot de invoering van de Married Women’s Property Act in 1882, hun echtgenoot toe. Getrouwde vrouwen hadden dus in principe steeds de toestemming van hun echtgenoot nodig om goederen te kunnen verpanden.252 Wanneer vrouwen goederen verpandden
zonder
het
medeweten
van
hun
echtgenoot,
werd
de
handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen in vraag gesteld. Melanie Tebbutt verwoordde het zo: door het verpanden van hun goederen werd het stereotiepe beeld van vrouwen die niet kunnen omgaan met geld doorbroken.253 Ross
B. Lemire, The business of everyday life, p. 32. B. Lemire, The business of everyday life, p. 42-43. 249 B. Lemire, The business of everyday life, p. 46. 250 E. Ross, ‚Survival Networks: Women's Neighbourhood Sharing in London before World War I‛, pp. 4-27. 251 N. Korda, ‚Household Property/Stage Property: Henslowe as Pawnbroker‛, p. 189. 252 N. Korda, ‚Household Property/Stage Property: Henslowe as Pawnbroker‛, p. 190. 253 M. Tebbutt, Making Ends Meet: Pawnbroking and Working-Class Credit, Leicester, Leicester University Press, 1983, pp. 37-69. 247 248
98
vermeldde ook dat vrouwen deze taak vaak collectief verrichtten: één iemand verzamelde de goederen, ging naar het pandjeshuis en verdeelde vervolgens de pandbewijzen.254 Of ze gingen samen naar het pandjeshuis en nadien dronken ze er eentje in de lokale pub.255
6.2.5. De Berg van Charitate te Brugge
Aangezien
de
Berg
van
Charitate
in
wezen
een
andere
krediet-
en
liefdadigheidsinstelling was dan de Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden, situeer ik ze onder dit hoofdstuk. Paul Soetaert handelde over de pagadoren van de Brugse Berg van Charitate. Dit fenomeen werd voor het eerst in Brugge opgemerkt rond 1660 toen er een aantal beëdigde pagadoren aangesteld werden door het Brugse schepencollege. Deze inbrengers waren voor de Brugse Berg van Charitate onder andere van nut omdat deze, in tegenstelling tot de Bergen van Barmhartigheid, het anonimiteitsprincipe niet hanteerde. Aangezien het verpanden van goederen niet zo’n eerbare zaak was, waren er velen die een beroep deden op deze indragers. Soetaert baseerde zijn artikel op een brief, verzonden op 4 maart 1728 door Pauwel de Genellis, ‘conciërge’ van de Berg van Charitate. De Genellis stuurde zijn brief naar het schepencollege naar aanleiding van de misbruiken van de pagadoren in de leenbank en verzocht het college om maatregelen te treffen. Ook op het aantal van de inbrengers had hij commentaar. Het was gestegen tot achtentwintig terwijl er normalerwijze slechts zeven à acht pagadoren dienden te zijn. Opvallend is dat de achtentwintig inbrengers allemaal vrouwen waren.256 De pagadoren zijn trouwens de reden waarom het nagaan van de lijsten van de beleners van de Berg van Charitate niet zo
254
E. Ross, ‚Survival Networks: Women's Neighbourhood Sharing in London before World War I‛, p.
5. E. Ross, ‚Survival Networks: Women's Neighbourhood Sharing in London before World War I‛, p. 11. 256 P. Soetaert, ‚Pagadoren als indraagsters van panden‛, pp. 143-144. 255
99
eenvoudig is. Soms duikt er een persoon op met tientallen panden onder zijn of haar naam.
Vrouwen hadden het niet gemakkelijk: aan de ene kant genoten ze een beperkte politieke, administratieve of wettelijke ruimte en aan de andere kant werden ze verondersteld de huishoudelijke uitgaven te beheren. Laurence Fontaine was van oordeel dat een bezoek brengen aan het pandjeshuis voor vrouwen één van de weinige mogelijkheden, of zelfs enige, was om krediet te bekomen.257 Opvallend is dat het verkrijgen van krediet via Bergen van Barmhartigheid, pandjeshuizen of leenbanken, zijnde een economische en publieke zaak, toch over de private sfeer handelde. Vrouwen gebruikten dit krediet namelijk exclusief voor hun huishouden en huishoudelijke taken. Alhoewel het verpanden van goederen als een stap in de publieke wereld kon gezien worden, handelde het dus in essentie toch over een aspect uit de private wereld. Vrouwen waren in staat de meest logische beslissingen te nemen in verband met het verpanden van het soort goederen. Het lijkt bijgevolg vanzelfsprekend dat het cliënteel van pandjeshuizen vooral uit vrouwen bestond. Zij wisten welke voorwerpen het gezin een tijdje kon missen. Madeleine Ferrières verwoordde het zo: ‚… elles les [équipement domestique] range, elles les entretient, elles les utilise. Ainsi l’action d’engager peut apparaître comme le prolongement naturel d’une activité domestique, comme un rôle spécifiquement féminin.‛258 Naar de Berg van Barmhartigheid of het pandjeshuis gaan werd toentertijd wellicht niet als een privilege aanschouwd. Waarom vrouwen deze vrijheid toegekend kregen, was waarschijnlijk omdat het als man een te beschamende en onterende zaak was. Hij kon zijn taak om het gezin te onderhouden klaarblijkelijk niet nakomen.
L. Fontaine, ‚Women’s Economic Spheres and Credit in Pre-industrial Europe‛, in: B. Lemire, R. Pearson en G. Cambell, eds. Women and Credit. Researching the Past, Refiguring the Future. Oxford, Berg, 2002, p. 25. 258 M. Ferrières, Le bien des pauvres, p. 86. 257
100
Voor de Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden is het zeer moeilijk om na te gaan of vrouwen een al dan niet belangrijke rol speelden. De bewaarde bronnen maken het niet mogelijk om op een kwantitatieve basis te achterhalen of vrouwen als klant domineerden. Zelfs indien de beleenboeken bewaard zouden zijn, is het niet eenvoudig om enkel op basis van informatie omtrent de verpande voorwerpen een geslacht van de belener te bepalen. Ook de studie van de brieven, behandeld in hoofdstuk vijf, levert geen gegronde uitspraken op. Er kunnen immers geen parallellen getrokken worden tussen het aantal vrouwelijke schrijvers en het aantal vrouwelijke klanten. Wat betreft de indragers kan er voor de Zuidelijke Nederlanden wel nagegaan worden hoe belangrijk deze functie was voor de Bergen van Barmhartigheid en voor vrouwen.
101
6.3. De indragers van de Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden
In de regelgeving van Cobergher over de Bergen van Barmhartigheid werd er geen melding gemaakt van inbrengers of inbrengsters.259 Er mag wel verondersteld worden dat zij al gauw opdoken. Een precieze datering van het verschijnen van de indragers blijft moeilijk. In het reglement van 21 april 1607 van de Leenbeurs te Ieper worden reeds dergelijke tussenpersonen verboden. Uit een reglement van 1641 van de Gratiskas te Gent blijkt dat indragers van de Berg van Barmhartigheid toen reeds bestonden.260 Aanvankelijk werden de indragers benoemd door de stedelijke overheid, maar vanwege talloze misbruiken stelde het bestuur van de Bergen van Barmhartigheid in de achttiende eeuw beëdigde indragers aan. Vooraleer dieper in te gaan op vrouwen in deze functie, geef ik eerst een algemeen beeld van de indragers en indraagsters in de Bergen van Barmhartigheid van de Zuidelijke Nederlanden.
6.3.1 De voor- en nadelen van de indragers
Indragers boden een alternatief voor een rechtstreeks bezoek aan de Berg van Barmhartigheid. Personen die hun goederen naar indragers brachten, moesten voor hun diensten uiteraard een extra som betalen. Financieel gezien was het dus nadelig om een beroep te doen op hen. Aangezien er voor Brussel 27 beëdigde inbrengers tegelijkertijd konden werken en geld verdienen, waren er blijkbaar veel mensen die hun goederen via de indragers beleenden. Vijf van de drieënveertig afzenders van de brieven, beschreven in hoofdstuk vijf, hadden een indrager of indraagster geraadpleegd. Waarom? Wat waren de voordelen aan het raadplegen van een indrager? De openingsuren van de Bergen van Barmhartigheid waren niet gericht op P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 188. 260 W. Beeckman, De berg van barmhartigheid van Gent : bijdrage tot de financiele instellingen in de moderne tijden, Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 1965, 2 delen, p. 130. 259
102
de werkuren van de werkende klasse. Een normale werkdag van een werknemer van de Berg van Barmhartigheid liep in de zeventiende eeuw van acht uur ’s ochtends tot zes uur ’s middags met een middagpauze van elf tot twee. In de achttiende eeuw werden de arbeidsuren gereduceerd en bleef er slechts een arbeidsdag van 5 à 5 ½ uur over.261 De indragers kenden veel flexibelere werkuren met het als gevolg dat de beleners niet zo lang dienden te wachten als in de Berg van Barmhartigheid. Alles ging er wat minder gecompliceerd aan toe. De wachttijd kon in de Berg aanzienlijk oplopen aangezien die de hele bevolking van de stad en omstreken te verwerken had. Per stad waren er echter meerdere indragers. Misschien waren de indragers, net als hun Parijse tegenhangers, zelfs toegankelijk op zondagen en feestdagen.262 Hoe meer klanten de indragers immers hadden, hoe meer profijt zij hadden aangezien zij per voorwerp een vastgelegde som mochten eisen. De inbrengers spitsten zich zo goed mogelijk toe op de noden van hun klanten: betere werkuren, centraal gelegen en een minder formele werkwijze. Het leverde zelfs een voordeel op voor het bestuur van de Bergen van Barmhartigheid. Dankzij de indragers dienden zij hun personeel niet meer en langer te laten werken. Zo spaarden zij veel geld uit. Alhoewel Coberghers Bergen op een anonieme basis werkten, voelden de beleners zich misschien meer op hun gemak bij hun indrager dan bij de ongeduldige en onpersoonlijke werknemer van de Berg van Barmhartigheid. Discretie was bij de indragers eveneens gegarandeerd en men kon ’s avonds laat onopgemerkt bij ze langsgaan. Iets meer dan 10 procent van de afzenders van de brieven beschreven in hoofdstuk vijf, raadpleegde een indrager of indraagster. Dit is beduidend minder dan de 90 procent van alle beleningen in de Parijse Berg van Barmhartigheid die wel gebeurden via een indrager. Maar er waren niet alleen voordelen verbonden aan de diensten van de indragers. Er bestonden vele misbruiken. De Bergen van Barmhartigheid gaven de goederen
P. Soetaert, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden, p. 149. 262 C.L. Danieri, Credit where credit is due, p. 338. 261
103
praktisch altijd probleemloos aan hun rechtmatige eigenaar terug. Tussen de belener en de indrager ontstonden er echter dikwijls disputen. Zo waren er onder de afzenders van de brieven twee personen die in onmin leefden met hun indrager. 263 Uit het antwoord op de brief van Cornelis Canonniere bleek dat het bestuur van de Bergen zich van dergelijke disputen niets aantrok. Indragers werden niet alleen omwille van de misbruiken bekritiseerd. Sommigen waren van mening dat ze een te hoge commissie ontvingen en op de kosten van de behoeftige bevolking teerden.
6.3.2 Misbruiken onder de indragers
Misbruiken onder de inbrengers zijn blijkbaar een universeel fenomeen. Alle Bergen van Barmhartigheid en pandjeshuizen die gebruik maakten van dergelijke personen hadden te kampen met wanpraktijken. Zowel de leenbank van Rotterdam als de Berg van Barmhartigheid te Parijs trachtten hier (eveneens) een einde aan te maken door de inbrengers aan te stellen en te beëdigen. Misbruiken kwamen zo veelvuldig voor omdat de beleners zelf vaak niet wisten hoe de Berg van Barmhartigheid functioneerde. Ze wisten bijgevolg niet welke regels er golden. Gecombineerd met de onverschilligheid en gemakzucht van de beleners was er veel ruimte voor misbruik. Het uitvaardigen van ordonnanties en reglementen had tot doel de misbruiken te beperken. Herhaaldelijke publicaties van reglementen en verzwaring van straffen bewijzen dat enerzijds de indragers bij de belening der panden een grote rol speelden en anderzijds de bestaande maatregelen hun effect bleken te missen.264 Bijlage 6.1 is het Brugse reglement van 1762 voor de inbrengers en inbrengsters van deze stad. Reglementen voor de andere Bergen van Barmhartigheid lagen in dezelfde lijn. In dit reglement stond dat inbrengers panden van derden niet langer dan 24 uur in huis mochten hebben, behalve indien het de dag erop een zondag of een feestdag was. Men probeerde hiermee te vermijden dat de inbrengers als het ware zelf een 263 264
B. Pain en Cornelis Canonniere schreven in hun brieven over hun dispuut met hun indrager. W. Beeckman, De berg van barmhartigheid van Gent, pp. 135-136.
104
leenbank begonnen. Indien ze deze maatregel in de wind sloegen, riskeerden de indragers een boete van dertig gulden. Een volgende punt handelde over de boni, de eventuele winst na verkoop van een verpand voorwerp. Blijkbaar streken vele indragers deze winst zelf op. Het reglement verbood dit expliciet. Zware straffen stonden er op het zelf aanrekenen van intrest op de goederen van hun klanten. Niet alleen dienden ze dan een boete van 100 gulden te betalen, ook hun commissie zou ingetrokken worden. Hun loon werd reglementair vastgelegd, evenredig met de waarde van het beleende pand. Het was ten strengste verboden om de functie van inbrenger op te nemen indien men niet beëdigd was; niemand anders dan de beëdigde indrager mocht panden van particulieren aannemen. Om zich kenbaar te maken dienden ze een bordje aan hun deur te hangen waarop stond: ‚Hier draegt men in den Berg‛ of iets in die aard. De superintendent mocht te allen tijde een controle brengen aan het huis van de indragers. Maar aangezien de Berg van Barmhartigheid te Brussel in 1788 27 indragers telde, kon de superintendent, indien hij één per dag bezocht, elke inbrenger niet meer dan eenmaal per maand controleren. Hierdoor glipten vele misbruiken door de mazen van het net. Het voorgebod uitgevaardigd door de stadsmagistraat van Gent op 14 juli 1654 wees nog op volgende misbruiken: het scheiden van de panden en het achterhouden van de biljetten of panden.265 Om controle te vergemakkelijken werd er op 9 februari 1776 door de Jointe een besluit uitgevaardigd dat indragers voortaan drie registers dienden bij te houden. Eén register voor de panden die zij ontvingen, een tweede voor de panden die zij deponeerden in de Berg van Barmhartigheid en een derde register voor de panden die ingelost werden.266 Deze registers zijn helaas niet bewaard gebleven. De Berg van Barmhartigheid te Parijs legde ook de rechten en plichten van hun commissionaires vast. Waar zij oorspronkelijk slechts tussenpersonen waren, stelt Danieri vast dat hun taken zich, ondanks de reglementen, langzamerhand
265 266
W. Beeckman, De berg van barmhartigheid van Gent, pp. 132-133. W. Beeckman, De berg van barmhartigheid van Gent, pp. 136-137.
105
uitbreidden.267 Wellicht was dat ook voor de indragers in de Zuidelijke Nederlanden het geval. Omwille van de vele beperkingen en opleggingen viel voor sommigen de functie te zwaar uit. Dit blijkt uit het verzoek van Anna de Sel, indraagster te Rotterdam, om haar ontslag in te dienen.268
6.3.3 De samenstelling van de indragers
Grafiek 6.1 Het geslacht van de beëdigde indragers in 1788
64%
31%
5% Vrouwen
Mannen
Ongekend
In de Bergen van Barmhartigheid, pandjeshuizen en leenbanken buiten onze gewesten was er duidelijk een grote meerderheid van vrouwen aanwezig onder de indragers. Vrouwen bleken een dominerende rol te spelen in de kleinschalige kredietverrichtingen.
Ze
genoten
een
vertrouwenspositie
in
de
huiselijke
samenleving en vormden vaak met andere vrouwen een soort ‘gemeenschap op zich’. Het lijkt vanzelfsprekend dat vrouwen veel sneller hun toevlucht zochten bij andere vrouwen voor het verkrijgen van financiële hulp. Vriendschapsdiensten zullen vast ook een rol gespeeld hebben. In geval van nood leenden ze goederen aan 267 268
C.L. Danieri, Credit where credit is due, p. 332. J. Melles, Het Huys van Leeninge, p. 263.
106
elkaar uit om te verpanden.269 Als klanten kozen vrouwen er doorgaans voor om hun goederen te belenen bij vrouwelijke indragers. De functie van pagadoor ging gepaard met veel vertrouwen. Mensen zochten immers hun gading bij indragers juist omdat ze hun penibele situatie niet wilden bekendmaken. Vrouwen straalden vanwege hun centrale positie in het huishoudelijke leven en de huiselijke sfeer meer vertrouwen uit. Ook in de Bergen van Barmhartigheid van de Zuidelijke Nederlanden kon er een beduidend overwicht aan vrouwelijke inbrengers opgemerkt worden. In 1788 werd er op vraag van de Conseil du Gouvernement lijsten opgesteld van de beëdigde indragers in de Zuidelijke Nederlanden.270 Uiteindelijk stuurden elf Bergen van Barmhartigheid dergelijke lijsten op (zie bijlage 6.2). In het totaal waren er 96 indragers tewerkgesteld in de Bergen van Barmhartigheid van Brussel, Antwerpen, Mechelen, Gent, Brugge, Bergen, Namen, Kortrijk, Doornik, Ieper en Leuven. Daarvan waren er 61 vrouwelijke indragers; goed voor ongeveer 64 procent. De Bergen van Gent, Brugge en Kortrijk hadden zelfs enkel vrouwen als indragers beëdigd. Al komt deze trend niet tot uiting in de brieven van hoofdstuk vijf. Van de vijf indragers die er vermeld worden, was er slechts één vrouw namelijk Elisabeth Deroy. In Brussel was er een duidelijke meerderheid betreffende het aantal indragers. Deze Berg had in het totaal zevenentwintig inbrengers, vijftien vrouwen en zeventien mannen. Het bestuur was echter van oordeel dat twintig indragers ruim voldoende waren voor de Berg van Brussel. Ook de Bergen van Mechelen en Namen hadden te veel indragers in dienst. De Bergen van Bergen, Brugge, Kortrijk en Doornik daarentegen konden wel een paar extra inbrengers gebruiken. Het aantal inbrengers was uiteraard afhankelijk van het bevolkingsaantal van de stad. Zo had ook Mechelen een groot aantal inbrengers ter beschikking, meer bepaald een veertiental.
B. Lemire, The business of everyday life, p. 29; E. Ross, ‚Survival Networks: Women's Neighbourhood Sharing in London before World War I‛, p. 15. 270 Brussel, ARA, Koninklijke Raad van het Gouvernement, 606. 269
107
Kortrijk had slechts één indrager in dienst, al was men wel van oordeel dat het er zes dienden te zijn. Er zijn enkele brieven bewaard gebleven waarin men verzocht de functie van indrager te verkrijgen of over te nemen van hun overleden familielid. Dit toont aan dat deze functie ook in de Zuidelijke Nederlanden begeerd was. Er werden immers, net zoals in de Berg van Barmhartigheid te Parijs en de leenbank in Rotterdam, pogingen ondernomen om de functie binnen de familie te behouden. Jaques Morjan en de vrouw van Henri Ceulemans verzochten beide om als beëdigd indrager aangesteld te worden binnen de Berg van Barmhartigheid te Antwerpen.271 De brief van Jaques Morjan was in het Frans geschreven. Slechts zijn naam werd door hem zelf geschreven: Jacobus Morjan. In de brief staat dat zijn moeder, tot haar overlijden enkele jaren geleden, indraagster was. Morjan was ervan overtuigd dat hij over dezelfde kwaliteiten beschikte als zijn moeder om deze functie over te nemen. Jaques Morjan kreeg daarop effectief de toestemming om in dienst te treden. Ook de brief van de echtgenote van Henri Ceulemans was door iemand anders geschreven in het Frans en werd eveneens door haar zelf ondertekend met haar naam in het Nederlands: ‚de huijsvrou van Henderjans Keulemans‛. Haar brief vermeldde slechts dat ze zich bekwaam achtte voor deze functie. Een antwoord op haar aanvraag kan niet teruggevonden worden.
271
Brussel, ARA, KRG, 606.
108
In dit hoofdstuk trachtte ik een bijdrage te leveren aan de geschiedenis van vrouwen in de Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden. Deze bijdrage werd echter beperkt door onvolledige en vooringenomen bronnen. Vrouwen zagen het wellicht als hun verantwoordelijkheid om de eindjes aan elkaar te knopen en bezochten dus regelmatig deze instellingen. Wanneer het echter niet om overlevingskrediet ging, was de kans veel groter dat de patriarch van het gezin een bezoek bracht aan de Berg. Om echter representatieve informatie te bekomen over het geslacht van de klanten van de Bergen van Barmhartigheid, dienen de beleenboeken bewaard te zijn. De Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden vertoonden wat betreft de indragers zeker een gelijkaardig patroon als hun tegenhangers in het buitenland. Indragers waren van belang en de functie werd eveneens vaak toegekend aan een vrouw. Afgaande op het aantal inbrengers verkozen velen om hun goederen, ondanks de nadelen, bij de indragers te verpanden. De inspanningen die men leverde om deze functie te verkrijgen waren aanzienlijk. Dit leidt tot de veronderstelling dat het een veelbelovende en begeerde positie was. Aangezien ook mannen aasden op deze job, geeft dit aan dat het niet ging om ondergewaardeerd en onderbetaald ‘vrouwenwerk’. Hoeveel ze verdienden, was echter volledig afhankelijk van hun eigen vermogen om klanten aan te trekken. Vrouwen die tot inbrenger
benoemd
werden,
genoten
een
vertrouwenspositie
binnen
de
vroegmoderne samenleving en ondervonden wel degelijk een verandering van status.
109
7 Besluit
Bij aanvang van het onderzoek rond mijn thesis is het mij duidelijk geworden dat bepaalde aspecten van de Bergen van Barmhartigheid de nodige aandacht gekregen hadden, maar andere nauwelijks belicht werden. In de literatuur van de Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden kregen de beleners nog niet de belangstelling die ze verdienen. Na het volgen van het onderzoeksseminarie Gendergeschiedenis had ik graag een vrouwelijke invulling gegeven aan mijn onderwerp en was mijn nieuwsgierigheid naar hun rol in de Bergen gewekt. Maar mijn hoop om een algemeen inzicht te geven in de beleners van de Bergen van Barmhartigheid en in het bijzonder in de vrouwelijke belener, diende ik al gauw te laten varen. Niet alleen werkten de Bergen van Barmhartigheid met het principe van anonimiteit
maar
daar
bovenop
waren
de
beleenboeken,
buiten
enkele
fragmentarische uitzonderingen, niet bewaard gebleven. De brieven gestuurd door de beleners naar de overheid aan het einde van de achttiende eeuw bieden hiervoor een oplossing. Deze brieven, niettegenstaande ze beperkt zijn in omvang en onder sterke invloed stonden van het republikeinse gedachtegoed, zijn een unieke bron. Hieronder
formuleer
ik
een
samengevat
antwoord
op
de
voornaamste
onderzoeksvragen die ik mij in de loop van mijn thesis heb gesteld.
Wie waren de schrijvers en de beleners in de onderzochte brieven? De schrijvers waren voornamelijk mannen die in verschillende sectoren tewerkgesteld waren. Onder hen kwamen vooral kleermakers en indragers voor. Velen waren hoofd van een groot gezin en zorgden voor de inkomsten van het gezin. De schrijvers waren niet noodzakelijk ook de beleners van de goederen. Aangezien vele goederen een vrouwelijk karakter hadden, waren de beleners wellicht voornamelijk vrouwen. Veel vrouwen waren niet in staat om zelf hun brief te schrijven en vroegen het bijgevolg aan hun echtgenoot. 110
Dit zou de discrepantie tussen de eerder mannelijke schrijvers en de eerder vrouwelijke beleners kunnen verklaren. De beleners van de brieven waren geen periodieke beleners. Zij trokken naar de Berg van Barmhartigheid ten gevolge van een buitengewone toestand.
Welke goederen werden er in de brieven teruggeëist en wat betekenden zij voor het gezin? Het merendeel van de verpande goederen die teruggevraagd werden, waren zilveren of gouden voorwerpen. Ook stoffen werden veelvuldig verpand en teruggeëist. Het bezit van zulke kostbare goederen, zoals een gouden médaillon, betekent evenwel niet dat zij rijk waren. Deze voorwerpen betekenden wellicht eerder een buffer voor moeilijke financiële tijden en vormden het enige beschikbare kapitaal voor het gezin. Zo was een gouden ketting niet louter een mooi sieraad.
Welke redenen gaven de schrijvers op voor de verpanding van hun goederen? Uitzonderlijke situaties zoals oorlog en ziekte dreven de schrijvers naar de Berg van Barmhartigheid om hun goederen te verpanden. Het krediet van deze verpanding was voor hen een laatste strohalm. De financiële middelen die ze ter beschikking kregen van de Berg van Barmhartigheid waren onontbeerlijk om te overleven.
Hoe trachtten de schrijvers een positief besluit van de Franse instellingen te verkrijgen om zo hun goederen opnieuw te verwerven? De schrijvers beriepen zich dikwijls op hun armzalige levensomstandigheden om een positief antwoord op hun verzoek te bekomen. De inhoud van de brieven werd in grote mate bepaald door wat de besturen wilden horen. De schrijvers dienden te vermijden dat zij geassocieerd werden met de émigrés. Weinig verzoeken werden afgewezen. De besturen hadden begrip voor de 111
problemen waarmee de beleners geconfronteerd werden. Ze kenden mededogen voor de armen onder de bevolking. Goederen die de besturen als levensnoodzakelijk beschouwden, werden gratis teruggegeven. Maar des te harder was hun houding ten opzichte van de émigrés. De personen van wie het verzoek afgewezen werd, waren hier de dupe van.
Konden er parallellen getrokken worden tussen de Bergen van Barmhartigheid en pandjeshuizen elders en de Bergen van Barmhartigheid in onze gewesten wat betreft de rol van vrouwen? Ten gevolge van onvolledige en vooringenomen bronnen was het niet mogelijk om de rol van vrouwen als klanten van de Bergen van Barmhartigheid na te gaan. Het blijft bij de veronderstelling dat vrouwen, omwille van hun centrale plaats binnen het huishouden en het gezin, de taak op zich namen om voor het broodnodige krediet via de Bergen van Barmhartigheid te zorgen. Hun rol als tussenpersoon in de Bergen van de Zuidelijke Nederlanden kon aan de hand van de opgestelde lijsten van de indragers in 1788 verduidelijkt worden. Uit een duidelijke meerderheid aan vrouwelijke indragers blijkt dat men de voorkeur gaf aan vrouwen om deze functie uit te oefenen. Indragers hadden in de Bergen van de Zuidelijke Nederlanden, net zoals in de buitenlandse Bergen, een begeerde positie.
De Bergen van Barmhartigheid hebben dus als instellingen een rijk verleden, maar vandaag is hun rol als kredietverstrekker uitgespeeld. Toch lijkt het alsof ze sinds kort aan een tweede leven zijn begonnen. Sinds we eind september 2009 in woelig financieel-economisch vaarwater zijn terechtgekomen, doen consumenten opnieuw meer een beroep op de enige Berg van Barmhartigheid van ons land, te Brussel. Banken zijn na het debacle in de financiële sector niet altijd meer bereid om krediet te 112
verlenen aan particulieren. De Berg van Barmhartigheid is voor sommigen ook nu nog ten tijde van economische malaise een laatste financiële reddingsboei.
_________________________
113
BIJLAGEN
Bijlage 5.1: Het besluit van 22 sneeuwmaand272
Vrijheyd, gelykheyd, broerderlykheyd
Brussel, 22 Nivose, 3de. Jaer van de Fransche Republiek, een en onverdeylbaer.
De Representanten van ‘t Volk by de Legers van den Noorden en van Samber en Maes.
In aendagt nemende dat onder de vertrouwde goederen of panden, gesteld in de Bergen van Bermhertigheyd, lombaerden of andere zulkdaenige stigtingen ‘er een groote menigte juweelen, stoffen van goud en silver, kostbaere stoffen en andere voorwerpen zig bevinden, voortskomende van d’ uytkettingen, en by gevolge deel maekende van de roerende goederen de Republiek aengewonnen. In aendagt nemende dat onder deze vertrouwde goederen en voornaementlyk onder de geene van verwerk, er zelfs bevonden worden die reeds aen de Republiek verkregen waeren, als voortkomende van de kerken der gemeyntes van ‘t 2 departement van den Noorden, gelyk het zilverwerk der kerk in Marchiennes, district van Douay, het welk is gesteld geweest in de Berg van Bermhertigheyd van Doornyk, ten tyde als deze gemeynte onder de magt van de vyand was. In aendagt nemende, dat van eenen andere kant verscheyde onderhebbers van zilverwerk, juweelen en andere goederen, voortkomende van de uytgewekene, in plaats van ‘er hunne verklaeringe van te doen, uytvoering van de besluyten van de Representanten des Volks, de zelve in pand in de Bergen van Bermhertigheyd hebben gesteld, zoo om aen de verklaering en afleveringe ten profyte der Republiek
272
Brussel, ARA, CHABG, 1794.
114
zig te onttrekken, als om de wederkryging dezer voorwerpen te beletten; en dat een overtuygend bewys van deze overheyd hier uyt volgt, dat ‘er in de Bergen van Bermhertigheyd waepens worden bevonden zoo als rieken, pistoolen etc. En zelf uniform-kleederen van uytgewekene, midsgaeders van de trouppen der geswoorne mogentheden. In aendagt nemende dat ‘er zoo veel te minder kostbaere voorwerpen aen d’ inwoonders der veroverde landen toebehoorende, konnen overblyven, uyt dien dat sedert het besluyt van 27 thermidor, deze ofte zig gehaest hebben van weder uyt te trekken de effecten van pragt en de goude of zilvere stoffen, hun toebehorende, de welke zy in de Bergen van Bermhertigheyd hadden te pand gesteld. In aendagt nemende, dat in alle gevallen, en is ’t dat’er gevonden wierden eenige bezondere artiekels der van ‘t onmogelyk is van ‘t nauwkeurig bewys te doen over de panden, waar van de verbintenissen de aen de draeger zyn, de verbeeldende sommen der panden, de welke door de kassen der republiek in de geene der Bergen van Bermhertigheyd te storten, altyd zullen middels besorgen van schaedeloos stellinge der geene die zullen bewyzen wel verzekerde regten van eygendom, onafhangkelyk der hulpmiddelen, de welke de republiek toestaet, en zal voortgaen met uyt te reyken onder de klasse der behoeftige of in nood zynde borgers. In aendagt nemende dat eene menigte van lynwaerden, laekens, en andere voorwerpen, konnen de enen tot gebruyk der ziekhuyzen, kleeding der trouppen, en bezorging van de levens behoeftens aen de legers, ook in bewaering gesteld zyn in deze stichtingen om de zelve aen de requisitie te onttrekken, en dat, mids’er den prys van stortende in de kassen, deze koopwaeren, die aen de gemeyne noodwendigheyd onttrokken waeren nuttelyk gebruykt zullen worden, en den overlast zullen vermyden op de borgers, die zig aen de voor ’t gebruyk der legers gedaene requisitien onderworpen hebben. Eyndeling in aendagt nemende dat, indien langs eenen kant de Fransche republiek zig van alle de middelen en weyzen bediend om tegen de vyanden der vrijheyd en gelykheyd eenen oorlog tot de dood toe te voeren, de zelve ook langs eenen andere 115
kant alle de maetregels neemt die ‘t geluk van ‘t volk konnen verzekeren met de weldaeden te verbryden die haer door de regtveerdigheyd en de menschlieventheyd voorgesteld worden en dat het in het gevolg dezer grondbeginsels .. in de Bergen van Bermhertigheyd .. zilveren stoffen die de eenigste oorzaeken van de wisseldievery en van de kleynagting der republikaensche munt zyn, zullen de representanten des volks te zelve tyde by enkele giften en ten kosten der republiek doen wederleveren alle de goederen en kleedingen de welcke aen de klasse der behoeftige of wynig bemiddelde borgers toebehoorden, gelyk zulks in de departementen van ‘t binnenste van Vrankland geschied is. Besluyten als volgt.
I.
TITEL.
Van
de
gunstige
wedergave
der
goederen
van
eerste
noodzaekelykheyd. Art. 1. Het regtbesluyt der nationaele conventie van 4 pluviose, 2 de republikaensche jaer, zal in ‘t Belgen en andere aengelege veroverde landen uytgevoert worden. In gevolg, het lynwaed, de kleedingen, huysraedgoederen, kleedgewaeden, werktuygen, huysgereedschappen en in ‘t algemeyn alle andere goederen in bewaering geleyd of te pand gesteld in de Bergen van Bermhertigheyd, lombaerden en andere zulkdaenige stigtingen, zig bevindende in ‘t Belgen en andere aengelege veroverde landen, zullen gunstiglyk wedergegeven worden (zonder eenige vergoeding van ’t geleend geld) aen de draeger van ’t herkentenis-schrift en zonder dat hy gehouden kan zyn van eenige regten nog interessen te betaelen, onder de bepaelingen hier naer vermeld. Art. II. De goude en zilvere stoffen, juweelen, kanten en zeyde stoffen en alle andere voorwerpen van pragt, gelyk ook tapytwerken, stoffen en koopwaeren, zelf degene in laeken en lynwaed zoo in stukken als in lappen zyn uytdrukkelyk uytgezonderd van de schikking van ‘t tegenwoordig besluyt. Art. III. Het voordeel door den art. I. toegestaen zal plaets grypen nopens alle de herkentenis-schriften die de som van 20 livers niet te boven gaen.
116
Art. IV. Het zelve voordeel zal insgelyks plaets hebben alleenlyk tot beloop van 20 livers aengaende alle herkentenissen de welke niet meer bedragen dan 50 livers behoudens dat den drager zal moeten opleggen ‘t geen meer beloopt dan de 20 livers. Art. V. Niet te min in ’t een gelyk in ’t ander geval der twee voorgaende artiekels zal ‘t voordeel bepaeld worden tot de goederen in den art. I. vermeld, dusdaeniglyk dat, indien met deze goederen ‘er in pand waeren gesteld voorwerpen van pragt of andere, de welke door den art. II uytgezonderd zyn, ‘er de onderscheydinge en de bezondere schattinge zal van gedaen worden. Art. VI. De uytgaeven, of de verliesen de welke de kassen der Bergen van Bermhertigheyd, lombaerden of andere stigtingen van zulke soort zullen onderstaen door oorzaek der gunstige wederlevering door den art. I betaeld en opgeleyd zullen worden door de kassen der republiek, naer de staeten, die ‘er van opgesteld, overzien en bewaerigt zullen worden door de Ombtrekbestieringen, en waer van het algemyn tafereel door de Centraele Bestieringe zal aengeboden worden ter goedkeuringe der representanten des volks.
II. TITEL. Van den aenslag en aenhouding van juweelen en goude of zilvere stoffen. Art. VII. De diamanten, gesteentens, juweelen die kostbaer en van groote weerde zyn, het goud en zilverwerk der kerken, het tafelgoed en al wat ‘er van afhangt en alle stoffen van goud en zilver te pand gesteld in de Bergen van Bermhertigheyd, lombaerden en andere zulkdaenige stigtingen zullen bewogen worden in de kas van de betaelder van ‘t leger der plaets, waer de voorzeyde stigtingen gelegen zyn of by den naebuerigten betaelder. Art. VIII. Zyn tot naedere goedvinden van de tegenwoordige schikkinge uytgenomen de artiekelen van kleyne weerde in juweelen, ringen en de andere voorwerpen tot eygen gebruyk dienende, midsgaders de goude en zilvere horlogien van een gewoonelyken prys en in ’t algemeyn alle de stoffen van goud en van zilver, 117
die niet bekwaem zouden zyn en van in geld verkeerd, of van in ’s land schat-kiste gebruykt te worden. Art. IX. Eenen agent van ’s lands schatkiste zal zig tot elke stigting begeven en zal bezonderlyk aenwyzen de voorwerpen, die zullen moeten deel maeken van de storting bevolen door den art. VII den algemeynen inventaris zal ‘er van opgesteld worden met de aenwyzing in eene eerste colomme van de weerde of schattinge van elk der zelve voorwerpen, in eene tweede colomme van de somme betaeld in ’t tydstip der inzetting of verpanding en in eene derde, van den overschot deze somme tot den prys de schatting toe. Art. X. Daer zal opgesteld worden eenen gelykvormigen inventaris begrypende de schatting van de voorwerpen, die tot naerdere schikking door den art. VIII zyn uytgezonderd.
III. TITEL. Van den aenslag en aenhouding der wapens en uniformen, kleedingen, en goederen voortskomende van de saemen-verbonde trouppe en van d’ uytgewekene. Art. XI. Alle de waepens, gelyk fusielen, pistoolen, sabels, degens en andere, onder welkdaenige benaeminge het zyn mag, zullen in de krysmagazynen bewogen worden naer den inventaris van schatting die in tegenwoordigheyd van eenen commissaris van oorlog zal worden opgesteld. Art. XII. Daer zal op de zelve manier voortgegaen worden aengaende de uniformen, kleedingen en effecten, voortkomende van de saemen verbonde trouppen, en uytgewekene maer de geene der voorzyde effecten en kleedingen die niet zullen bekwaem zyn om tot den dienst der legers en van de ziek huyzen gebruykt te worden, zullen worden overgegeven aen de municipaeliteyt van de plaets ten eynde aen de behoeftige en meest in nood wezende borgers gunstiglyk uytgedeeld te worden, de republiek op zig nemende van in de kassen der stigtingen weder te geven den prys op ’t tydstip der verpandinge der voorzeyde effecten betaeld.
118
IV. TITEL. Van den aenslag en aenhouding der kopers, eyzers, laekens, lynwaeden, leeren en andere in pand gestelde stoffen de welke gebruykt konnen worden tot de dienst en bezorging van levensbehoeftes aen de legers of ziekhuyzen. Art. XIII. De kopers, eyzers, laekens en lynwaerden in stukken of in lappen, de leeren en alle andere stoffen die in requistie zyn voor den dienst der legers of der ziekhuyzen en die in pand gesteld zyn zullen insgelyks bewogen worden in de krygsmagazynen naer den inventaris van schattinge, die ‘er ook van zal opgesteld worden in tegenwoordigheyd van eenen commissaris van Oorlog. Art. XIV. De werktuygen en huysraedgereedschappen worden uytdrukkelyk van de voorgaende artiekel uytgezonderd. Gelyk ook de
stoffen en koopmanschappen
bewerkt en opgemaekt, ten zy de zelve herkent worden als toebehoorende aen den vyand of aen uytgewekene.
V. TITEL. Van de forme der inventarissen en van de wyze op de welke der aengaende de instortingen zal voortgegaen worden. Art. XV. Daer zal overgegaen worden tot het ligten der Zegels in wezen zynde tot het opstellen der inventarissen en staeten van schatting, midsgaders aen de verscheyde stortingen hier boven bevolen op de zorg van eenen agent der Nationaele Tresorye, en van eenen Commissaris van Oorlog, elk voor zoo veel hem aengaet, en dit in de tegenwoordigheyd van eenen Agent Nationael der Omtreksbestieringen of van eenen Commissaris, welken ten dien eynde door hem bezonderlyk zal aengesteld zyn, en boven dien van twee leden der municipaeliteit van de plaets en van den bestierder, agent of eersten aengestelde der stigtinge, gelyk ook van mannen des verstaende of andere schatters, de welke gezamenlyk der hand zullen geroepen en gekozen zyn. Daer zal aen de Representanten des Volks te Brussel een dobbel der processenverbael en van alle d’ andere bewerkingen toegeschikt worden.
119
VI. TITEL. Raekende het bewegen in de kassen elker stichtinge van de schat weerde der voorwerpsels in beslag genomen. Art. XVI. De weerde van alle de voorwerpen, die zullen in beslag genomen, aengehouden en gestort worden, ‘t zy by de betaelders der legers ‘t zy in de krygsmagazynen zal voldaen en gestort worden in de kasse van elke stigtinge uytgenomen de waepens en d’ effecten voortkomende van de uytgewekene, gelyk ook het zilverwerk, de welke insgelyks zullen bewaerigt worden voortgekomen te zyn ‘t zy van d’ uytgewekene ‘t zy van gemeyntes van ’t inwendig der Republiek, als het geen der Kerk van Marchiennes, bewogen in den Berg van Bermhertigheyd van Doornyk terwyl den inruk der vyanden, opzigtelyk tot alle welke voorwerpen, ‘er alleenlyk den prys ten tyde der verpanding gegolden, met d’ interesten en aenklevende kosten in de kasse der stigtinge gestort en aen de zelve wederom gegeven zal worden. Art. XVII. Daer zullen twee onderscheyde staeten gemaekt worden der sommen die in de kasse van elke stigtinge zullen gestort worden. De eenen zal inhouden de wederomgeving van den prys der overschieten, om den prys der schattinge te vervullen. Daer zal een geheele masse gemaekt worden van deze laetste sommen, welkers schikking hier onder zal vastgesteld worden.
VII. TITEL. Aengaende de schaedeloosstellingen te vergunnen aen die de welke in het vervolg regten van besonderen eijgendom op eenige der inslag genome en aengehoude gouderen zullen bewaerigen. Art XVIII. De sommen te storten in de kassen van elke stigtinge boven den prys van verpandinge zullen bestemd worden tot het toestaen van schaedeloosstellingen aen die der borgers de welke hunnen besonderen eygendom op eenige der in aenslag genomene en aengehouden voorwerpen zullen bewaerigen en welkers beroepingen door de omtreksbestieringen zullen wettig geoordeelt worden. Art. XIX. De omtreksbestieringen zullen deeze schaedeloosstellingen bepaelen, zonder dat zy haer zelfs zullen ophouden aen den prys der schattinge en agt 120
genomen op de behoeftigheyd of den nood der burgers, die ‘er recht aen zouden hebben. Art. XX. Alle beroepinge of eyssche tot schaedeloosstellingen zal binnen de maend der afkondiging van ‘t tegenwoordig besluyt moeten gedaen worden. Daer zullen er geen meer ontfangen worden naer ‘t verloop van deezen termyn, die niet meer zal verlengt worden. Art. XXI. De sommen de welke op dezen tydstip alsnog in de kassen zullen verblyven en die voortkomen uyt den overschot der pryzen van verpandinge, tot de geene van schatting toe, zullen overgetelt worden aen de municipaliteyt der plaets van ider stigtinge, om tot verzagting van de behoeftige en meest gebrekkelyke der gemeynte besteed te worden.
VIII. TITEL. Additionele schikkingen. Art. XXII. Daer zal op een beslissende weyze vastgesteld worden aengaende de voorwerpen by den art. 8. van ‘t tegenwoordig besluyt tot naeder goeddunken uytgenomen in gevolg den inventaris van schattinge di’ er in uytvoeringe van den 10ste artikel van opgesteld zal worden. Art. XXIII. Allen aenslag op kanten, zeyde stoffen, tapyt-werken en alle andere voorwerpsels niet begrepen in de schikkingen van ‘t tegenwoordig besluyt is geligt en te niet gedaen, uytgenomen op ‘t gene zal herkent worden van de vyanden of van d’ uytgewekene voorgekomen te zyn. Art. XXIV. Den Agent Nationael der Centraele Bestieringen van ’t Belgen land, den Opper-commissaris Ordonnateur en den Opper betaelder der legers zullen onderling de hand houden aen den uytvoer van ‘t tegenwoordig besluyt, ‘t welk in beyde de taelen gedrukt, afgelezen, verkondigd en aengeplakt zal worden, alomme des noodig.
121
Ondertekend: Briez, Haussmann en Roberjot.
Ingeschreven in de registers der Centraele Opperbestieringe van ’t Belgen land, ten eynde van afgekondigd en gezonden aen de Omtreks bestieringen door deeze voortsverzonden te worden aen alle de municipaliteyten van hun onderling rechtsgebied die gehouden zullen zyn van de zelve af te lezen, uyt te kondigen en aen te plakken en er den ontfang van te laeten kennen aen de Volksagenten der Omtreksbestieringen die ‘er aen den volksagent der centraele Opperbestieringen de voordere weet zullen van laeten.
Gedaen tot Brussel, 24 Nivose 3de Republ. Jaer. Onderteekent. Lambrechts Prefid. Vanderfosse Secr. Adj.
122
Bijlage 5.2: Het besluit van 9 windmaand273
A Bruxelles, le 9 ventôse, an 3 de la République Française, une et indivisible.
Le représentant du Peuple près les Armées du Nord et de Sambre et Meuse.
Sur les réclamations nombreuses qui se sont élevées, relativement aux dépôts en nantissement existants dans les lombards ou Monts-de-Piété du Pays conquis, et voulant favoriser autant qu’il se peut les intérêts des particuliers, en assurant ceux de la République : vu l’arrêté du 22 nivôse dernier, et les diverses observations faites sur son exécution, tant par les directeurs desdits établissements, que par les Administrations Civiles.
Arrête ce qui suit : Article I: La remise gratuite ou jusqu’à concurrence de vingt livres ordonnée par les art. I et IV de l’arrêté du 22 nivôse, sera continué selon le mode et d’après les restrictions portés parles articles II, III, IV et V dudit arrêté. Sont exceptés de cette faveur les célibataires de l’un et de l’autre sexe, et les veufs qui n’ayant point d’enfant sont âgés de moins de 40 ans. Cette remise gratuite ne pourra avoir lieu qu’à l’égard des effets déposés antérieurement à l’arrêté du 22 nivôse.
Article II. Les articles de peu de valeur en bijoux, bagues et autres objets à l’usage personnel, comme montres d’or et d’argent d’un prix ordinaire, boucles et autres matières d’or et d’argent, énoncées dans l’article VIII et à l’égard desquelles il avoit été réservé de statué par l’article XXII,, seront remis aux propriétaires dans la forme ordinaire aussi-tôt que la distraction en aura été faite, conformément aux articles IX et X. 273
Brussel, ARA, CHABG, 1794.
123
Article III. Les draps et toiles en coupons seront également remis aux porteurs de reconnaissances dans la forme et aux conditions ordinaires, exceptés les coupons qui excéderoient dix aunes pour les draps, vingt aunes pour les toiles, mesure du pays. Les cuirs de toute espèce sont également exceptés.
Article IV. L’exhibition et la remise des reconnaissances sera toujours indispensable pour obtenir les objets dont la remise aux particuliers est autorisée par le présent arrêté. En conséquence le directeur ou autres agents des établissements dont-il s’agit, n’en pourront délivrer aucun sous caution.
Article V. Les formalités rélatives à la levée des scellés, aux inventaires, distinctions et estimations exigées par l’arrêté du 22 nivôse seront suivi sans délai à la diligence de
l’administration
centrale
qui
fera
remplir
par
l’Agent
National
de
l’Administration d’Arrondissement les fonctions que cet Arrêté avait attribué à un Agent de la Trésorerie Nationale. Les estimations seront faites par experts qui seront choisis respectivement par l’administration d’Arrondissement et le Commissaire-Ordonnateur général.
Article VI. Les matières et objets dont le dépôt doit être fait, et pour lesquels la caisse du payeur de l’armée avoit été indiquée, seront versés dans les mains du Directeur des Domaines Nationaux.
Article VII.
Le délai fixé par l’article XX, de l’Arrêté du 22 nivôse, pour les
réclamations ou demandes en indemnités des objets retenus pour le compte de la République, est protogé d’un mois à compter de la clôture de l’inventaire de chaque établissement, auquel effet, aussitôt cette clôture, l’Agent National près de l’Administration d’Arrondissement en donnera avis à la Municipalité du lieu, qui en instruira e public par une Proclamation et une affiche. 124
Article VIII. L’Agent National de l’Administration Centrale de la Belgique, le Commissaire-Général des Armées et le Directeur des Domaines Nationaux tiendront respectivement la main à l’exécution du présent Arrêté et de celui du 22 nivôse, en tout ce à quoi il n’est pas dérogé.
Signé, Pérès.
Consigné dans les Régistres de l’Administration Centrale de la Belgique, pour être publié et envoyé aux Administrations d’Arrondissement et par elles envoyé aux Chefs-Lieux en sous ordre de leur ressort, qui seront tenus de le lire, publier et afficher, et d’en accuser réception aux Agents Nationaux des Administrations d’Arrondissement, lesquels en certioront l’Agent National de l’Administration Centrale.
Fait à Bruxelles, le 12 ventôse, 3me année de la Républque. Signé, D’Outrepont, Président Delcambe, secrétaire adjoint.
125
Bijlage 5.3: Gedrukt hoofdbegin van een brief opgestuurd door l’Administration générale d’arrondissement de la Flandre Oriëntale274
274
Brussel, ARA, CHABG, 1799.
126
Bijlage 5.4: De afzenders275 Naam: Dossiernummer: Plaats:
: :
naam van de schrijver dossier waar de brief bewaard gebleven is of die het meeste informatie over de brief bevat plaats waar de schrijver het voorwerp verpandde
Briefsoort: Beroep:
welke soort brief is er bewaard gebleven indien vermeld, het beroep van de schrijver
Voorwerp:
indien vermeld, de verpande voorwerpen in detail
goedkeuring van het verzoek afwijzing van het verzoek
Naam
Dos.
Plaats
Briefsoort
Beroep
Voorwerp
1. Echtgenote van Henri Barre: 1787
/
Officieel
/
paar zilveren gespen
2. M.J. Noiset:
1787
/
Officieel
/
2 rollen katoenen stof ( één van 4 el, de andere van 7 el)
3. N.J. Jacops:
1787
Brussel
Officieel
/
13 zilveren bestekstukken
4. Koning: (van Childrou)
1787
Leuven
Officieel
/
koffer (met kleren, linnen en papier)
Leuven
Officieel
/
zilveren kistje
(zie ook dos. 1795)
Leuven
Officieel
/
zilveren kistje
(zie ook dos. 1795)
5. Crabbe Chirurg: 1787 6. Echtgenote M.J. Van Reymenant:1787
275
Brussel, ARA, CHABG, 1794, 1790, 1795, 1796, 1799, 1801 en 1803.
127
Naam
Dos.
Plaats
Briefsoort
Beroep
Voorwerp
7. Weduwe Collart:
1787
/
Officieel
/
zilveren tabaksdoos en een gouden ring
8. Weduwe Le Bidart:
1787
Brussel
Officieel
/
zilverwerk/tafelzilver (zie ook dos. 1789)
9. Marie Wooningh:
1787
Brussel
Officieel
/
verschillende goederen
10. Francois Smitsens:
1787
Brussel
Officieel
Arbeider binnen zilveren gespen (ringen) één van de ateliers van de Republiek
11. Philippe Devos: 12. Philippe de Becker:
1787
Brussel
Officieel
/
2 paar zilveren ringen, grote en kleine
1787
Brussel
Officieel
/
het gouden medaillon van zijn echtgenote
13. Catherine Sainte:
1787
Brussel
Officieel
/
een gouden horloge, 3.5 meter satijnen stof, stuk katoen, stuk linnen, een paar kousenbanden, een kistje, een klein ringetje en een kurkentrekker.
14. Weduwe Poulard:
1787
Brussel
Officieel
/
gouden kruis, 2 paar oorhangers, 1 paar zilveren ringen/gespen en 1 kinderrammelaar.
(van Vilvoorde)
(van Elsene)
128
Naam
Dos.
Plaats
Briefsoort
Beroep
Voorwerp
15. Emanuel Barbiaux:
1787
/
Officieel
Schrijver op het secretariaat van de centrale administratie/ indrager
in naam van De Barel: 2 gouden ringen bewerkt met diamanten.
16. C. Anciaux: 17. Joseph Combe:
1787
Brussel
Officieel
dagloner
gouden hartje van zijn echtgenote
1787
Brussel
Officieel
caféhouder van het café Vauxhall
6 dozijnen zilveren lepels van het café en een zakhorloge.
18. Marie Anne Mertens:
1787
Brussel
Officieel
/
een ring, een parelsnoer en een gouden horloge.
19. Pierre Joseph Michel:
1787
/
Persoonlijk kleermaker
2 stukken katoen, een rode zakdoek, 2 stukken wit linnen ( de ene van 7 el, de andere van 6 el) en een geelkoperen kookpot.
20. Cornelis Canonniere:
1787
Brussel
Persoonlijk timmerman (in hij-vorm)
kleren (kostuum, habijt)
21. Weduwe Avite: 22. Anne Vandergeerts: 23. Marianne en Catherine:
1787
/
Persoonlijk /
stuk linnen van 19 el.
1787
/
Officieel
/
stuk kanten stof.
1787
Brussel
Officieel
/
2 stukken katoenen stof van 6 en 7 el lang.
Pauwels
129
Naam
Dos.
Plaats
Briefsoort
Beroep
Voorwerp
24. Charles Antoine Le Dunne: 1787
Bergen
Officieel
/
jasje, 2 overjassen, een dwarsgeribde stof van zijde en enkele andere oude kleren (zie ook dos. 1803)
25. Marie Peynard:
1787
Brussel
Officieel
/
kleren (zie ook dos. 1789)
26. A. Hublou:
1787
Brussel
Officieel
commissaris voor 1 ring, 2 oorringen en 1 gouden de opvordering kruis, 1 paar zilveren gespen van karren
27. Pierre de Heyder:
1787
Antwerpen Officieel
kleermaker
36 à 38 stukken lakens (zie ook dos. 1793)
28. Melchior Henshijcks:
1787
Brugge
Officieel
kleermaker
enkele gouden voorwerpen bijv. een horloge.
29. Elisabeth Deroy:
1787
Brussel
Officieel
indraagster in dienst van de Republiek
in naam van Sablon: kanten stof
30. Burgerin Boulangé: 31. Notaris Van Lacke:
1787
Brussel
Officieel
/
enkele voorwerpen
1787
Brussel
Officieel
indrager
in naam van Raison: verschillende voorwerpen
32. Peeters:
1794
Brussel
Officieel
/
een gouden horloge
(van Oostende)
130
Naam
Dos.
Plaats
Briefsoort
33. B. Pain
1794
Brussel
Persoonlijk architect
aantal voorwerpen in goud, zilver en edelsteen
34. Weduwe van Antoine:
1794
Brussel
Persoonlijk /
één paar oorhangers, een médaillon, een hartje en ring volledig in goud.
35. Anne Vandergucht: 36. Anoniem (vr.) 37. Anthoni
1794
Brussel
Officieel
/
kanten stof
1794
Brussel
Officieel
/
kantwerk verpand voor 63 florijnen
1790
Brugge
Officieel
/
enkele voorwerpen
38. Sempré (van Leuven)
1795
Brussel
Persoonlijk soldaat
vestzakhorloge (montre de chasse)
39. Henri Vanderbank: (van Oostende)
1796
Mechelen
Officieel
/
vaatwerk
40. Bombazijnweverij 41. Jean Tilman
1799
Brugge
Officieel
/
160 stukken bombazijn
1799
Brugge
Persoonlijk /
een gouden ketting
42. Nellis Thomas
1801
Gent
Persoonlijk tapijtwerker en kleinhandelaar
tal van doeken en lakens
43. Nicholas Joseph Evrard
1803
Bergen
Officieel
een voorwerp
131
Beroep
/
Voorwerp
Bijlage 6.1: Reglement voor de inbrengers en inbrengsters van Brugge (1762)276
Réglement pour les porteurs et porteuses assermentés des gages du Mont-de-Piété de Bruges.
1. In den eersten dat geene indraegers ofte indraegsters der panden, die hun van particuliere zullen worden gebragt om in den Berg te draegen, niet en zullen vermogen in hunne hujzen te houden langer als tweemael vierentwintig ueren, op pene van dertig guldens amende, ende arbitrale correctie voor ieder zeijse, ten waere het daegs daernaer zondags ofte heiligdag waere, in welcken gevalle zullen zij dezelve moeten draegen den eersten werckedag daernaer ; ende aengaende het gestolen oged, dat zij zouden brengen, zal hetzelve in den Berg (als men daervan zal hebben behoorelijke advertentie) ingehouden worden, om daer mede te doen volgens de reglementen van denzelven Berg.
2. Dat de voorzeijde indraegers geenen boni der verkogte panden en zullen mogen komen haelen, tenzij bij expres last van de eijgenaars, welcken boni hebbende ontfangen, zullen zij denzelven zonder uijtstel ten vollen aen de voorzeijde eijgenaers overtellen, op penen als vooren.
3. Dat alzulke voorzeijde persoonen, dewelke zullen eenig geld agterhouden van het welke zij zullen in den Berg gekregen ehbben, ofte dat zij van particuliere meer intrest zullen gevraagt hebben, als zij wel effectivelijk zullen gegeven hebben in den Berg, eensgelijkx zullen vervallen in de pene als vooren, ten welken effecte zullen zij, in cas van klagten, aen den surintendent moeten ter hand stellen de copien van de billietten waer mede die panden belast zijn geweest, om daer mede te zien, of alles met de boeken van den Berg overeenkomt.
276
Brugge, RA, Stad Brugge, 729 (26 febr. 1762; kopie d.d. 16 dec. 1808).
132
4. Dat geene indragers of indraegsters geene panden van particuliere en zullen mogen beleenen en daer van intrest trekken, op wat pretext het zoude mogen wezen, op pene dat die panden zullen afgehaelt worden ende in den Berg beleent, ende dat gelt daerop bij die indraegers gegeven, zal worden geconfisqueert ende honderd guldens amende, bovendien, dat hunne commissie zal worden ingetrocken.
5. Dat zij niet meer en zullen mogen eyschen voor hunnen loon van particuliere, voor de welke zij panden zullen beleenen ofte lossen in den Berg, als volgens taxatie hiernaer volgende, te weten: van kleene panden onder de twee guldens, twee oorden; en van de gone boven de twee guldens tot thien guldens, eenen stuijver; ende van thien guldens tot twintig, eenen stuijver en alf,; ende de reste naer proportie van drie oorden par thien guldens voor de beleeninge ende eensgelijkx voor de lossinge, op pene als vooren.
6. Dat niemand en zal worden geadmitteert tot indraegen en lossen der panden in den Berg, als de gone die in eede zullen gestelt worden door den surintendent general, ingevolge hunnen commissie, die hun zal worden verleent door den voorzeijden surintendent general, wel verstaende nogtans, dat aen alle persoonen gepermitteert is hunnen panden in den Berg te zenden met alzulcke vremde persoonen, als het hun zal believen, behoudende dat dezelve geene fonctie andoen van publijke indraegers.
7. Item zullen zij gehouden zijn te stellen voor hunnen huijzen, een kleen berdeken, daer op staende deze woorden: ‚Hier draegt men in den Berg‛ ofte diergelijkx.
8. dat alle de voorzeijde indraegers ofte indraegsters hun zullen moeten submitteren t’allen stonden aen de visite van den voorzeijden surintendent, ofte zijnen gecommitteerden, desgelijkx aen de dispositie provisioneel van de heeren van de Suprême Jointe, gecommitteert door haere Majesteijt tot het redressement der 133
Bergen, ofte van de heeren raeden assesseurs van den Berg, zonder eenige formaliteijten.
9. Eijndelinge zullen zij ook moeten agtervolgens de orders, die de voorzeijde heeren raeden assesseurs ende surintendenten van denzelven Berg hun tot betere observantie van dit Reglement ende directie van den zelven Berg zullen geven, ten effecte van alle het gene voorzeijt zal onder het dobbel van dit Reglement, het welke is berustende onder den voorzeijden surintendent, gestelt worden eene acte van acceptatie ende submissie onder belofte van te zullen onderhouden alle de pointen ende conditiën bij dit Reglement vermelt ende hun te submitteren aen de penen ende amenden daer bij gestelt, zonder eenige formaliteijten van rechten te moeten gebruijcken, alles op den eed bij hun te presteren, welke acte alle de gezworene indraegers ofte indraegsters zullen ondertekenen.
134
Bijlage 6.2: Lijsten van de beëdigde indragers in de Bergen van Barmhartigheid van Brussel, Antwerpen, Mechelen, Gent, Brugge, Bergen, Namen, Kortrijk, Doornik, Ieper en Leuven in 1788.277
1. Lijst van beëdigde indragers te Brussel in 1788: 27 indragers
277
-
Marie Jeanne van Dun, weduwe van J. Le Bel
-
Catharine Christine Le Clerck
-
Pierre Van Dongen
-
Jaques Van Cools
-
Marie Lauwels
-
Jean Baptiste Le Francq
-
Henri van Bortonne
-
Jean Philippe La Biroy
-
Jaques Lambot
-
Pierre Prins
-
Catharine Meert, echtgenote van Callebout
-
Jean Francois Crix
-
Magdalene Lamkin, echtgenote van L. Warteaumont
-
Marie Joseph De Reume, weduwe van C. J. Collart
-
Marie Philippine Hannart
-
Michel Van Campenhout
-
Marie Francoise Lemmens
-
Anne De Becker, weduwe van J. Van Bourtone
-
Annie Marie Pottelberg
-
Anne Van der Vecken
-
Jeanne Nuten, echtgenote van Longfils
-
Christophe Haselblauwer
Brussel, ARA, KRG, 606.
135
-
Anne Marie Josephe Le Comte
-
Francois Wouters
-
Catharine Corluy, weduwe van H. De Coen
-
Jaques de Mortier
-
Elisabeth Boucher, echtgenote van Simon de Fakij
2. Lijst van beëdigde indragers te Antwerpen in 1788: 10 indragers
-
De weduwe Backer
-
Pierre Joseph Callier
-
Leonard Henderickx
-
Jeanne Moens, echtgenote van M. Grootjans
-
Marie Therese Verbuecken
-
Christine Lenaerts, echtgenote van J. Schuermans
-
Isabella Van Vichel, weduwe van J. F. Grootjans
-
Francois Linxen
-
Charles Verrijen
-
Jaques Morjan
3. Lijst van beëdigde indragers te Mechelen in 1788: 14 indragers
-
Jeanne Rentmeesters
-
Catharine Vrancken
-
Pierre Goovaerts
-
Jaques van Immerseel
-
Jeanne De Loene
-
Laureys
-
Marie Anne Major
-
M. De Keyser 136
-
Marie Kempeners
-
L.F. Sas
-
G. Van Oden
-
M. Meijnaers
-
Jean Corneille
-
Barbe Van Oden
4. Lijst van beëdigde indragers te Gent in 1788: 12 indragers
-
Marie De Muijter, echtgenote van N. De Witte
-
Josse Van den Kerckhove
-
De weduwe De Buck
-
De weduwe Van Duijn
-
Isabelle de Smets
-
Therese Voormezele, echtgenote van I. De Backer
-
Collette Van Hecke, echtgenote van M. Van Dijck
-
Isabelle De Puck, echtgenote van I. Verstraeten
-
Marie Maes, echtgenote van I. B. Burij
-
Marie Segers
-
Catherine De Smet, echtgenote van N. Fierens
-
Marie Minne, echtgenote van C. Steyaert
5. Lijst van beëdigde indragers te Brugge in 1788: 4 indragers
-
Anne Coppernolle
-
Isabelle Van der Hock, weduwe van J. Hilderson
-
Marie De Meulemeester
-
Jeanne van Houtrive
137
6. Lijst van beëdigde indragers te Bergen in 1788: 5 indragers
-
Catherine Michel Pruelle, weduwe van P. J. Massi
-
Marie Therese Mory
-
Nicholas Jospeh Caniver
-
Louis Joseph Scarcereau
-
Therese Mouchart
7. Lijst van beëdigde indragers te Namen in 1788: 8 indragers
-
de echtgenote van Antoine
-
Marie Joseph Mottar, weduwe van R. J. Gauthier
-
Pierre Joseph Wattelet
-
De weduwe Michel Le Brun
-
Marie Joseph Helson, echtgenote van Henri Javaux
-
Marie Joseph De Cocq
-
De weudwe Hasquin
-
Nicolas François Le Grain
8. Lijst van beëdigde indragers te Kortrijk in 1788: 1 indrager
-
Jeanne Robbe
9. Lijst van beëdigde indragers te Doornik in 1788: 5 indragers
-
Catherine Bouchart, echtgenote van F. J. Poirier
-
Catherine Claire Milleguand, weduwe van G. Larsy
-
Marie Françoise Du Pont, echtgenote van L. Ranson
-
Marie Barbe Moittemont, echtgenote van N. Hour 138
-
Augustin Ranson
10. Lijst van beëdigde indragers te Ieper in 1788: 4 indragers
-
Françoise De Clercq
-
Jaques Billiet
-
Marie Du Gauguier, weduwe van F. Duck
-
Corneille Holbeke
11. Lijst van beëdigde indragers te Leuven in 1788: 6 indragers
-
Marie Possé
-
Marie Carlier, echtgenote van F. J. Remann
-
Jean Baptiste Van der Heyden
-
Francois Servranx
-
Joseph Volont
-
Marie Anne Larys, echtgenote van G. Meyer
139
LIJST VAN TABELLEN, GRAFIEKEN EN KAARTEN
Tabel 4.1
De Brusselse bevolking in 1783, ingedeeld naar statusgroep. Gebaseerd op de telling van De Prez (p. 40)
Tabel 4.2
De werkgelegenheid in handel, nijverheid en economische diensten te Brussel: de volkstellingen van 1755 en 1796 (p. 45)
Grafiek 5.1
Geslacht van de drieënveertig afzenders (p. 74)
Grafiek 5.2
De aard van de vijfenzestig beschreven panden in de brieven (p. 78)
Grafiek 5.3
Het inwilligen van de verzoeken (p. 81)
Grafiek 6.1
Het geslacht van de beëdigde indragers in 1788 (p. 104)
Kaart 5.1.
Herkomst van de brieven (p. 59)
140
LIJST VAN GECITEERDE BRONNEN EN LITERATUUR
A. Archieven
Algemeen Rijksarchief Brussel (ARA)
Centrale en Hogere Administratie van België en Gouvernementsraad (CHABG) Thielemans (M.R.). Inventaire des archives de l’Administration Centrale et Supérieure de la Belgique et du Conseil du Gouvernement. Brussel, 1964. Registers 1787, 1788, 1790, 1794, 1795, 1796, 1799, 1801 en 1803.
Koninklijke Raad van het Gouvernement (KRG) Lefèvre (P.) en (J.). Inventaire des archives du Conseil du Gouvernement Général. Brugge, 1925. Nr. 606.
141
B. Literatuur
Bennett (J.M.). History Matters. Patriarchy and the Challenge of Feminism. University of Pennsylvania Press, 2006, 224 p.
Bennet (J.M.). Medieval Women in Modern Perspective. Washington, American Historical Association, 2000, 64 + viii p.
Beeckman (W.). De berg van barmhartigheid van Gent : bijdrage tot de financiele instellingen in de moderne tijden. Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 1965, 2 delen, (promotor: Egied Idesbald Strubbe)
Blondé (B.). Een economie met verschillende snelheden. Ongelijkheden in de opbouw en ontwikkeling van het Brabantse stedelijke netwerk (ca. 1750-1790). Brussel, Paleis der Academiëen, 1999, 369 p.
Bonenfant (P.). Le problème du paupérisme en Belgique à la fin de l’Ancien Régime. Brussel, Paleis der Academiëen, 1934, 578 p.
Broqueville (C.). ‚Le mont-de-piété de Bruxelles (1618-1795). Aperçu historique.‛ In: Cahiers Bruxellois, 13 (1968), pp. 27-66.
Carbonell-Esteller (M.). ‚Using Microcredit and Restructuring Households: Two Complementary Survival Strategies in Late Eighteenth-Century Barcelona.‛ In: International Review of Social History, 45 (2000), pp. 71-92.
Cosemans (A.). Bijdrage tot de demografische en sociale geschiedenis van de stad Brussel 1796-1846. Brussel, Pro Civitate, 1966, VI + 163 p. 142
Cosemans (A.). De bevolking van Brabant in de XVIIde en XVIIIde eeuw. Brussel, Paleis der Academiëen, 1939, XL + 261 p.
Daelemans (F.). ‚De bevolking tijdens het ancien régime.‛ In: Smolar-Meynart (A.) en Stengers (J.), eds. Het Gewest Brussel. Van de oude dorpen tot de stad van nu. Brussel, Gemeentekrediet van België, 1989, 363 p.
Danieri (C.L.). Credit where credit is due: The Mont-de-Piété of Paris, 1777-1851. Irvine, (uitgegeven doctoraatsverhandeling van de universiteit van California), 1987, X + 438 p.
De Decker (P.). Études historiques et critiques sur les monts-de-piété en Belgique. Bruxelles, Société des beaux-arts, 1844, XIII, XXXVIII + 416 p.
De Peuter (R.). Brussel in de achttiende eeuw. Sociaal-economische structuren en ontwikkelingen in een regionale hoofdstad. Brussel, VUB Press, 1999, x + 517 p.
De Peuter (R.). ‚De economische ontwikkeling.‛ In: Stengers (J.), ed. Brussel. Groei van een hoofdstad. Antwerpen, Mercatorfonds, 1979, pp. 116-129.
Devleeshouwer (R.). ‚De Zuidelijke Nederlanden tijdens het Franse bewind 17941814.‛ In : Blok (D.P.), Prevenier (W.), Roorda (D.J.) e.a. eds. Algemene Geschiedenis der Nederlanden deel 11, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, pp. 187-207.
Devleeshouwer (R.) ‚Het einde van het Ancien Régime en de Franse periode.‛ In : Stengers (J.), ed. Brussel. Groei van een hoofdstad. Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 157165.
143
Devleeshouwer (R.). L’arrondissement du Brabant sous l’occupation Française 1794-1795. Aspects administratifs et économiques. Brussel, ULB Institut de Sociologie, 1964, 560 p.
Dumon (R.). Organisation des Monts-de piété en France et projets de réforme. Parijs, Jouve, 1905, 123 p.
Ferrières (M.). Le bien des pauvres. La consommation populaire en Avignon (1600-1800). Seyssel, Champ Vallon, 2004, 275 p.
Finn (M.C.). The Character of Credit. Personal Debt in English Culture, 1740-1914. New York, Cambridge University Press, 2003, XII + 362 p.
Fontaine (L.). ‚Women’s Economic Spheres and Credit in Pre-industrial Europe.‛ In: Lemire (B.), Pearson (R.) en Cambell (G.), eds. Women and Credit. Researching the Past, Refiguring the Future. Oxford, Berg, 2002, pp. 15-32.
Francois (M.). ‚Cloth and Silver: Pawning and Material Life in Mexico City at the Turn of the Nineteenth Century Mexico.‛ In: The Americas, 60 (2004), 3, p. 325-362.
Gutton (J.P.). ‚Lyon et le credit populaire sous l’ancien regime: les projets de montde-piété.‛ In: Studi in memoria di Federigo Melis, 4 (1978), pp. 147-154.
Hasquin (H.). ‚De demografische en sociale evolutie. Het begin van de verfransing: langzame verfransing.‛ In: Stengers (J.), ed. Brussel. Groei van een hoofdstad. Antwerpen, Mercatorfonds, 1979, pp. 130-145.
Husselman (E.M.). ‚Pawnbrokers’ Account from Roman Egypt.‛ In: Transactions and Proceedings of the American Philological Association, 92 (1961), pp. 251-266.
144
Ilegems (I.). ‚De sociale structuren en de vermogens in het begin van de Franse periode.‛ In: Stengers (J.), ed. Brussel. Groei van een hoofdstad. Antwerpen, Mercatorfonds, 1979, pp. 146-148.
Korda (N.). ‚Household Property/Stage Property: Henslowe as Pawnbroker.‛ In: Theatre Journal, 48 (1996), 2, pp. 185-195.
Lemire (B.). The business of everyday life. Gender, practice and social politics in England, c. 1600-1900. Manchester, Manchester University Press, 2005, 224 p.
Lemire (B.). ‚Introduction. Women, Credit and the Creation of Opportunity: A Historical Overview.‛ In: Lemire (B.), Pearson (R.) en Cambell (G.), eds. Women and Credit. Researching the Past, Refiguring the Future. Oxford, Berg, 2002, pp. 3-14.
McCants (A.). ‚Goods at Pawn. The Overlapping Worlds of Material Possessions and Family Finance in Early Modern Amsterdam.‛ In: Social Science History, 31 (2007), 2, pp. 213-238
McCants (A.). ‚Petty Debts and Family Networks: The Credit Markets of Widows and Wives in Eighteenth-Century Amsterdam.‛ In: Lemire (B.), Pearson (R.) en Cambell (G.), eds. Women and Credit. Researching the Past, Refiguring the Future. Oxford, Berg, 2002, pp. 33-49.
Melles (J.). Het Huys van Leeninge : geschiedenis van de oude lombarden en de stedelijke bank van lening te Rotterdam, 1325-1950. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1950, XV + 334 p.
Okin (S.M.). ‚Gender, the public and the private.‛ In: A. Phillips ed., Feminism & politics. Oxford, Oxford University Press, 1998, pp. 116-141. 145
Porter (J.H.) ‚On the monts-de-piété of Rome, Genua, Turin, and Paris, and Other Pawnbroking Establishments on the Continent.‛ In: Journal of the Statistical Society of London, 4 (1842), 4, pp. 348-357
Porter (J.H.). ‚On the Mont de Piete System of Pawnbroking in Ireland.‛ In: Journal of the Statistical Society of London, 3 (1840), pp. 293-303.
Prick van Wely (M.) en Rabé (C.). Roem van Amsterdam. Het dagelijks leven van weleer in liederen bezongen. Haarlem, De Toorts, 1982, 184 p.
Roegiers (J.) en Van Sas (N.C.F.). ‚Revolutie in Noord en Zuid.‛ In: Blom (J.H.C.) en Lamberts (E.), eds. Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, HB Uitgevers, 2004, pp. 222-256.
Roegiers (J.). ‚Sociocultureel leven in de Zuidelijke Nederlanden 1794-1814.‛ In: Blok (D.P.), Prevenier (W.), Roorda (D.J.) e.a. eds. Algemene Geschiedenis der Nederlanden deel 11, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, pp. 70-83.
Ross (E.). ‚Survival Networks: Women's Neighbourhood Sharing in London before World War I.‛ In: History Workshop, 15 (1983), pp. 4-27.
Ruwet (J.) en Wellemans (Y.). L'analphabétisme en Belgique (XVIIIème - XIXème siècles). Leuven, UCL Centrale Bibliotheek, 1978, 117 p.
Soetaert
(P.).
‚Consumptief
krediet
te
Antwerpen
(14de-18de
eeuw).‛
Driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, 122 (1977), pp. 255-274.
146
In:
Soetaert (P.). De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden (1618-1795). Brussel, Gemeentekrediet van België, 1986, 350 p.
Soetaert (P.). De Berg van Charitate te Brugge, een stedelijke leenbank (1573-1795) : bijdrage tot de geschiedenis van de kredietinstellingen in de Lage Landen. Brussel, Pro Civitate, 1974, XXXII + 156 p.
Soetaert (P.). ‚De oude pandhuizen in Brugge.‛ In: Album Albert Schouteet, 21 (1973), pp. 187-196.
Soetaert (P.). ‚Een armenleenbank in de 18de eeuw: de ‚Berg van Charitate‛ te Brugge.‛ In: Annales de la Société belge d’histoire des hôpitaux, 11 (1973), pp. 27-41.
Soetaert (P.). ‚Pagadoren als indraagsters van panden, Brugge 1728.‛ In: Biekorf Westvlaams Archief voor Geschiedenis, Oudheidkunde en Folklore, 74 (1973), 156 p.
Sokoll (T.). Essex pauper letters, 1731-1837. Oxford, Oxford University Press, 2001, 727 p.
Tebbutt (M.). Making Ends Meet: Pawnbroking and Working-Class Credit. Leicester, Leicester University Press, 1983, 235 p.
Tomkins (A.). The Experience of Urban Poverty, 1723-82. Parish, Charity and Credit. Manchester, Manchester University Press, 2006, IX + 289 p.
Van Damme (D.). Armenzorg en de staat. Comparatief historische studie van de origines van de moderne verzorgingsstaat in West-Europa (voornamelijk achttiende tot begin negentiende eeuw). Gent, s.n., 1990, 328 p.
147
Van Wijngaarden (H.). Zorg voor de kost. Armenzorg, arbeid en onderlinge hulp in Zwolle 1650-1700. Amsterdam, Prometheus, 2000, 345 p.
Verbeemen (J.). ‚Bruxelles en 1755. Sa situation démographique, sociale et économique.‛ In : Bijdragen tot de geschiedenis inzonderheid van het oud hertogdom Brabant, 45 (1962), 3, pp. 203-233.
148