Dag van het strafrecht
Datum
9 juni 2015
Spreker Mr. H.A. Gerritse
Inhoudsopgave Mr. H.A. Gerritse
Jurisprudentie Hof Arnhem – Leeuwarden 22 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2954
p. 3
Rechtbank Amsterdam 21 mei 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW6148
p. 12
Hoge Raad 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2668
p. 39
2
ECLI:NL:GHARL:2015:2954 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 22-04-2015 Datum publicatie 18-05-2015 Zaaknummer 21006079-14 Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie De verdachte komt ten aanzien van de inhoud van zijn smartphone een beroep op bescherming op artikel 8 van het EVRM (en artikel 10 van de Grondwet) toe. De inbeslagname, het onderzoek aan de smartphone en het lichten van gegevens van die smartphone door de politie op grond van artikel 94 Sv. vormen een inbreuk op de door artikel 8 EVRM verleende bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De bevoegdheid van de politie tot het maken van een inbreuk op dit recht moet voldoende kenbaar en voorzienbaar in de wet zijn omschreven. De technische ontwikkelingen anno 2015 brengen met zich dat er via een smartphone niet alleen toegang wordt verkregen tot verkeersgegevens, maar ook tot de inhoud van communicatie en privé-informatie van de gebruiker van de smartphone. En dat zonder enige vorm van voorafgaande beoordeling van de subsidiariteit en/of proportionaliteit van de bevoegdheid. Er is aldus sprake van een zodanig ingrijpende bevoegdheid dat, mede gelet op artikel 1 Sv., de algemene bevoegdheidsomschrijving van artikel 94 Sv. heden ten dage niet meer kan worden aangemerkt als een wettelijk voorschrift dat als voldoende kenbaar en voorzienbaar kan worden aangemerkt bij de uitoefening van de verleende bevoegdheid. Het kan derhalve de toets van artikel 8 EVRM niet (meer) doorstaan. Met de verdediging is het hof daarom van oordeel dat het onderzoek door de politie aan de smartphone van de verdachte oplevert een schending van zijn recht op privacy. Er is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
3
Verdachte zal van dit vormverzuim geen nadeel ondervinden nu het onderzoeksresultaat dat door middel van het vormverzuim is verkregen geen onderdeel vormt van de bewijsconstructie van het hof. Het hof zal daarom verder geen rechtsgevolgen verbinden aan het vormverzuim. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak Afdeling strafrecht Parketnummer: 21-006079-14 Uitspraak d.d.: 22 april 2015 Tegenspraak Promis Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland te Lelystad van 9 oktober 2014 met het parketnummer 16-660201-13 in de strafzaak van [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats]. Het hoger beroep De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 april 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen. De advocaat-generaal heeft deze vordering na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.J.M. van Beckhoven, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd. Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht Het hof zal het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht vernietigen omdat het hof komt tot een andere bewezenverklaring dan de rechtbank. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
4
De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd dat: primair
hij op of omstreeks 10 mei 2013 te Lelystad met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, [straatnaam], in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde], welk geweld bestond uit het duwen en/of trekken en/of schoppen en/of stompen, althans slaan en/of een knietje geven tegen het lichaam van die [benadeelde], waarbij hij, verdachte, (met kracht) (meermalen) heeft geschopt en/of (meermalen) gestompt, althans geslagen, tegen het lichaam van die [benadeelde], en welk door hem gepleegd geweld enig lichamelijk letsel (wervelfractuur en/of bloeduitstorting(en)) voor die [benadeelde] ten gevolge heeft gehad; subsidiair hij op of omstreeks 10 mei 2013 te Lelystad, althans in het arrondissement MiddenNederland, opzettelijk mishandelend [benadeelde] (met kracht) tegen het lichaam heeft geschopt en/of gestompt, althans geslagen en/of geduwd waardoor voornoemde [benadeelde] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden. Verweer van de verdediging Standpunt van de verdediging. De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat het door de politie verrichte onderzoek aan de telefoon van de verdachte onrechtmatig is wegens strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Dit levert op een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.), hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering, aldus de verdediging. Hiertoe is door de verdediging gesteld dat door de politie onder de verdachte een iPhone, zijnde een smartphone, in beslag is genomen in het kader van de waarheidsvinding, waarna de inhoud van deze smartphone door een agente is onderzocht en gegevens (een whatsapp gesprek) uit deze smartphone zijn gelicht en geprint en toegevoegd aan het strafdossier. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat deze werkwijze weliswaar is toegestaan op basis van de huidige Nederlandse wetgeving op het gebied van inbeslagneming, maar dat deze regelgeving thans niet (meer) is toegesneden op de feitelijke situatie waarin mensen vandaag de dag in de maatschappij functioneren, en waarbij, zoals hier het geval is, een smartphone een bron van opslag is van het hele privé-leven van de gebruiker van de smartphone. De handelingen die de politie heeft verricht met betrekking tot de smartphone van de verdachte vormen aldus een inbreuk op de eerbiediging van het privé-leven en de correspondentie van de verdachte.
5
Voor de rechtvaardiging van deze inbreuk kan weliswaar een basis worden gevonden in artikel 94 Sv., maar een nadere invulling van de bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan het in beslag genomen voorwerp wordt niet geboden. Daarmee schiet de Nederlandse regelgeving tekort in het bieden van een redelijke begrenzing van de onderzoeksbevoegdheid van de politie, met name tot hetgeen noodzakelijk en proportioneel is. Aldus is hier feitelijk sprake van een onbegrensde onderzoeksbevoegdheid van de politie, hetgeen in strijd is met artikel 8 EVRM, aldus de verdediging. Daarnaast is in het verlengde van bovenstaande sprake van strijd met artikel 8 EVRM omdat een voorafgaande rechterlijke machtiging of rechterlijk bevel tot onderzoek aan de smartphone ontbreekt en het door de politie verrichte onderzoek aan de smartphone niet noodzakelijk was, gelet op het voorhanden zijnde bewijsmateriaal, en evenmin proportioneel was, gelet op de aard van de verdenking en de concrete omstandigheden van het geval, aldus de verdediging. Er is sprake van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. De schendingen van artikel 8 EVRM leveren op een aanzienlijke mate van schending van een uiterst belangrijk strafvorderlijk voorschrift (8 EVRM). Er is sprake van een zeer ingrijpende inbreuk van het grondrecht op privacy. Dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting, aldus de verdediging. Beoordeling van het hof. Het hof onderschrijft het standpunt van de verdediging in die zin dat verdachte ten aanzien van de inhoud van zijn smartphone een beroep op bescherming op artikel 8 EVRM (en artikel 10 Grondwet) toekomt. De inbeslagname, het onderzoek aan de smartphone en het lichten van gegevens van die smartphone door de politie op grond van artikel 94 Sv. vormen een inbreuk op de door artikel 8 EVRM verleende bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De bevoegdheid van de politie tot het maken van een inbreuk op dit recht moet voldoende kenbaar en voorzienbaar in de wet zijn omschreven. De technische ontwikkelingen anno 2015 brengen met zich dat er via een smartphone niet alleen toegang wordt verkregen tot verkeersgegevens, maar ook tot de inhoud van communicatie en privé-informatie van de gebruiker van de smartphone. En dat zonder enige vorm van voorafgaande beoordeling van de subsidiariteit en/of proportionaliteit van de bevoegdheid. Dat brengt het hof tot het oordeel dat sprake is van een zodanig ingrijpende bevoegdheid dat, mede gelet op artikel 1 Sv., de algemene bevoegdheidsomschrijving van artikel 94 Sv. heden ten dage niet meer kan worden aangemerkt als een wettelijk voorschrift dat als voldoende kenbaar en voorzienbaar kan worden aangemerkt bij de uitoefening van de verleende bevoegdheid. Het kan derhalve de toets van artikel 8 EVRM niet (meer) doorstaan. Met de verdediging is het hof daarom van oordeel dat het onderzoek door de politie aan de smartphone van de verdachte oplevert een schending van zijn recht op privacy. De verdachte is hierdoor getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. De verdachte is ook concreet benadeeld in zijn (verdedigings)belang, nu gegevens (een whatsapp gesprek) uit de smartphone van de verdachte zijn gelicht en geprint en toegevoegd aan het strafdossier en de verdachte door de politie is verhoord en door de rechtbank is veroordeeld mede op basis van een onderdeel van het whatsapp gesprek.
6
Aldus is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtsgevolgen hiervan blijken niet uit de wet. De vraag is of, en zo ja, welke rechtsgevolgen aan voormeld vormverzuim moeten worden verbonden. Bij de beoordeling hiervan dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Verdachte zal van dit vormverzuim geen nadeel ondervinden nu het onderzoeksresultaat dat door middel van het vormverzuim is verkregen geen onderdeel vormt van de bewijsconstructie van het hof. Het hof zal daarom verder geen rechtsgevolgen verbinden aan het vormverzuim. Bewezenverklaring Op grond van wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair aan hem ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 mei 2013 te Lelystad met anderen op of aan de openbare weg, [straatnaam], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde], welk geweld bestond uit het duwen en trekken en schoppen en stompen en een knietje geven tegen het lichaam van die [benadeelde], waarbij hij, verdachte, (met kracht) (meermalen) heeft geschopt en geslagen, tegen het lichaam van die [benadeelde], en welk door hem gepleegd geweld enig lichamelijk letsel (bloeduitstortingen) voor die [benadeelde] ten gevolge heeft gehad. Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het primair bewezen verklaarde levert op: openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft. Strafbaarheid van de verdachte De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf Allereerst dient te worden geoordeeld over het verzoek van de verdediging tot het toepassen van het adolescentenstrafrecht. De mogelijkheid dat het jeugdsanctiestrafrecht kan worden toegepast, is met ingang van 1 april 2014 verruimd, waardoor het adolescentenstrafrecht kan gelden voor jongvolwassenen die ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van 23 jaar nog niet hebben bereikt. De wetgever heeft weliswaar als overgangsrecht deze uitbreiding laten ingaan voor strafbare feiten gepleegd na 1 april 2014, maar het hof dient op grond van vaste jurisprudentie te toetsen of het adolescentenstrafrecht ook van toepassing kan zijn op feiten gepleegd door jongvolwassenen vóór 1 april 2014, indien de toepassing van het jeugdstrafrecht
7
voor de verdachte als gunstiger strafregiem is aan te merken. Uitgangspunt blijft echter dat jongvolwassenen tussen de 18 en 23 jaar oud volgens het volwassenen strafrecht worden berecht. Het hof vindt in het dossier noch in de over verdachte uitgebrachte rapportages overtuigende aanknopingspunten om tot toepassing van het jeugdsanctierecht over te gaan. De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde delict en de omstandigheden waaronder dit delict is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In dat kader heeft het hof in het bijzonder gelet op het volgende. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van openlijk geweld in vereniging tegen de in de bewezenverklaring genoemde persoon. De verdachte en de mededaders hebben door hun gewelddadige optreden een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van deze persoon getuige niet alleen de bloeduitstortingen op zijn lichaam, maar ook de gebroken ruggenwervel die hij door de gewelddadigheden heeft opgelopen. Voorts hebben zij gevoelens van onveiligheid opgewekt bij het publiek dat hier ongewild getuige van is geweest. Daarnaast is dergelijk openlijk gewelddadig optreden in het algemeen - en in vereniging in het bijzonder - zeer bedreigend en versterkt het de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. De verdachte heeft door zijn handelen hieraan bijgedragen. Het hof hanteert ter zake van het delict openlijke geweldpleging, enig lichamelijk letsel ten gevolge hebbend, een landelijk oriëntatiepunt voor straftoemeting dat de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf voor de duur van drie maanden impliceert. Het hof heeft bij het bepalen van de straf tevens rekening gehouden met het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 4 maart 2015, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld. Het hof heeft voorts gelet op hetgeen met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is gebleken uit het strafdossier, met name uit de rapporten van Reclassering Nederland van 22 september 2014 en 3 april 2015, en uit hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw ter terechtzitting van het hof hebben aangevoerd. Gelet op het bovenstaande en op het markante individuele aandeel van de verdachte (als initiatiefnemer en als hoofddader) in de bewezen verklaarde openlijke geweldpleging, is uit een oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van het door de verdachte begane strafbare feit de oplegging van een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door honderdtwintig dagen hechtenis, waarvan zestig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door dertig dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden. De verdediging heeft het hof in een strafmaatverweer verzocht het onvoorwaardelijke strafdeel van de taakstraf te beperken tot de duur van negenendertig uren. Dit opdat de verdachte zijn kans op werk bij het Ministerie van Defensie kan behouden. In het geval dat aan de verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van veertig uren of meer zal worden opgelegd, dreigt weigering of intrekking van de
8
verklaring van geen bezwaar die de verdachte nodig heeft voor zijn werk bij Defensie, aldus de verdediging. Het hof acht in dit strafmaatverweer geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het hof oplegging van een andere strafduur aangewezen acht. Met name de ernst van het bewezen verklaarde delict en de initiërende en dominante rol die de verdachte heeft gespeeld in de openlijke geweldpleging, maakt dat hier niet kan worden volstaan met een taakstraf van de door de verdediging bepleite duur. Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 815,79, waarvan € 750,- ter zake van immateriële schade. Daarnaast is wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is niet bestreden. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. De verdachte is jegens de benadeelde partij niet tot vergoeding van dit bedrag gehouden, voor zover zijn mededader(s) het bedrag reeds heeft/hebben voldaan. Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht: Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
9
Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis. Bepaalt dat een gedeelte van de werkstraf, groot 60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 815,79 (achthonderdvijftien euro en negenenzeventig cent) bestaande uit € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) materiële schade en € 65,79 (vijfenzestig euro en negenenzeventig cent) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 815,79 (achthonderdvijftien euro en negenenzeventig cent) bestaande uit € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) materiële schade en € 65,79 (vijfenzestig euro en negenenzeventig cent) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 16 (zestien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
10
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen. Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat. Aldus gewezen door mr. L.J. Hofstra, voorzitter, mr. T.M.L. Wolters en mr. T.H. Bosma, raadsheren, in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier, en op 22 april 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
11
ECLI:NL:RBAMS:2012:BW6148 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 21-05-2012 Datum publicatie 21-05-2012 Zaaknummer 13/661226-10 Formele relaties Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8885, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Verdachte wordt veroordeeld tot achttien jaar gevangenisstraf en TBS wegens veelvuldig seksueel misbruik van zeer jonge kinderen. Wetsverwijzingen Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek
van van van van van van van van van van van van van van
Strafrecht Strafrecht 33 Strafrecht 36b Strafrecht 36f Strafrecht 37a Strafrecht 37b Strafrecht 38e Strafrecht 240b Strafrecht 244 Strafrecht 248 Strafvordering Strafvordering 341 Strafvordering 342 Strafvordering 359a
Vindplaatsen
12
Rechtspraak.nl NS 2012, 212 NBSTRAF 2012/212 Uitspraak RECHTBANK AMSTERDAM VONNIS Parketnummer: 13/661226-10 Datum uitspraak: 21 mei 2012 Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [1983], gedetineerd in PPC te [plaats], en aldaar ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. 1. Het onderzoek ter terechtzitting Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17 en 31 maart 2011, 17 juni 2011, 14 september 2011, 25 november 2011, 15 december 2011, 12, 14, 16, 19, 21, 23, 26, 27, 28 en 30 maart 2012 en 2, 5, 16, 18 en 20 april 2012 en 7 mei 2012. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. F. Dekkers en mr. M.C. Bienfait-van Kampen en van wat verdachte en zijn raadslieden, mr. W. Anker en mr. T. van der Goot, naar voren hebben gebracht. Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van hetgeen namens de benadeelde partijen naar voren is gebracht. 2. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd zoals op de zitting van 25 november 2011 nader is omschreven. De nader omschreven tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd. 3. Voorvragen 3.1. Ten aanzien van het onder 81 en 82 ten laste gelegde: In de zaak van de medeverdachte is bepleit dat de tenlastelegging partieel nietig zou zijn. In deze zaak beoordeelt de rechtbank daarom ambtshalve op dit punt de tenlastelegging. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging van het verwijt als bedoeld in artikel 240b Wetboek van Strafrecht (Sr) aan verdachte duidelijk, begrijpelijk, niet innerlijk tegenstrijdig en voldoende feitelijk is. De tenlastelegging voldoet daarmee aan de eisen die artikel 261 Wetboek van Strafvordering (Sv) gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 6 lid 3 aanhef en onder a van het Europees Verdrag tot
13
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan een tenlastelegging stellen. 3.2. De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officieren van justitie zijn ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. 4. Waardering van het bewijs 4.1. Verdenking en aanhouding 4.1.1. Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft bepleit dat [verdachte] ten onrechte als verdachte als bedoeld in artikel 27 Sv is aangemerkt en dat zijn aanhouding derhalve onrechtmatig is geweest. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de officier van justitie de toestemming tot de aanhouding van verdachte alleen heeft gebaseerd op grond van de informatie die was verkregen nadat er een melding was gedaan na afloop van het tv-programma “Opsporing Verzocht”. Die melding was onvoldoende specifiek om van een redelijk vermoeden van schuld van [verdachte] aan enig strafbaar feit te spreken. Volgens de verdediging was er weliswaar ook andere informatie bij de politie binnengekomen, maar uit de stukken blijkt niet dat de toen betrokken officier van justitie met deze informatie bekend was. De informatie uit het Zweedse onderzoek was onvoldoende ter onderbouwing van een verdenking. Het feit dat de aanhouding onrechtmatig was, is vervolgens van belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de doorzoeking. 4.1.2. Het standpunt van het Openbaar Ministerie (OM) Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] terecht als verdachte is aangemerkt en dat zijn aanhouding rechtmatig was. Uit alle, bij de politie beschikbare, informatie kon een redelijk vermoeden van schuld worden afgeleid. Hierbij is niet doorslaggevend welke informatie bij de officier van justitie terecht is gekomen, noch of deze informatie volledig in het proces-verbaal van aanhouding is weergegeven. Op grond van de zeer specifieke informatie over de verdachte in de melding van de moeder van het jongetje op de foto’s, de informatie uit de Nederlandse politiesystemen én de informatie uit het Zweedse onderzoek kunnen objectief bezien voldoende relevante feiten en omstandigheden worden afgeleid die hebben geleid tot de verdenking jegens [verdachte] en de daaropvolgende aanhouding. 4.1.3. Het oordeel van de rechtbank De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 27 Sv als verdachte wordt aangemerkt degene ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Dit vermoeden moet blijken uit feiten en omstandigheden die objectief bezien voldoende aanleiding geven voor een verdenking. Deze feiten en omstandigheden moeten blijken uit de alsdan voorhanden zijnde stukken van het voorbereidend onderzoek. Uit die stukken komt de volgende informatie naar voren. Amerikaanse opsporingsautoriteiten hebben tijdens een huiszoeking bij een Amerikaanse verdachte van een zedendelict op zijn computer een aantal kinderpornografische afbeeldingen en filmpjes aangetroffen. Drie van deze afbeeldingen zijn op een internationaal computerprogramma ter bestrijding van kinderpornografie gezet en ook
14
aan het KLPD verstrekt. Op deze afbeeldingen is te zien dat een ongeveer tweejarig jongetje ernstig wordt misbruikt door een volwassen blanke man. Uit in Nederland daarop verricht onderzoek blijkt het jongetje hoogstwaarschijnlijk uit Nederland te komen. Het KLPD stelt een nader onderzoek in naar zijn identiteit. Tijdens een uitzending van “Opsporing Verzocht” wordt ondermeer een foto van het jongetje getoond. Na de uitzending neemt een vrouw contact met de politie op en verklaart dat het jongetje op de foto haar zoontje is. Onder de foto van haar zoontje staat dat hij mogelijk slachtoffer van een ernstig misdrijf zou zijn. De moeder vertelt dat zij meteen vermoedt dat het om seksueel misbruik gaat en ze zegt ook te weten wie hier verantwoordelijk voor is, namelijk haar oppas [verdachte] van anderhalf jaar geleden. Deze [verdachte] werkte destijds bij kinderdagverblijf ’t Hofnarretje en was getrouwd met een buschauffeur. Na de derde keer oppassen zei haar zoontje ineens tegen haar: “[verdachte] grote piemel, [ik, kind 1] kleine piemel”. De rechtbank is van oordeel dat, nog daargelaten of alle beschikbare informatie in het proces-verbaal van aanhouding dient te worden opgenomen, objectief bezien, de hiervoor beschreven feitelijkheden voldoende relevante feiten en omstandigheden opleverden waaruit een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit - meer concreet een misdrijf tegen de zeden - jegens [verdachte] voortvloeide om hem aan te houden als verdachte. De rechtbank acht de verdenking gegrond en de aanhouding van [verdachte] rechtmatig. Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen. 4.2. Doorzoeking 4.2.1. Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft bepleit dat de doorzoeking van de woning van [verdachte] aan de [adres] in [woonplaats] onrechtmatig was. Het uit de doorzoeking voortvloeiende materiaal is daarom onrechtmatig verkregen en dient op grond van artikel 359a Sv te worden uitgesloten van het bewijs. De verdediging heeft aangevoerd dat er onvoldoende redelijk vermoeden van schuld tegen [verdachte] was en dat hem daarom niet om toestemming tot doorzoeking had mogen worden gevraagd. Uit de zogenaamde Salduz doctrine en de uitspraak van het het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Öner (13 september 2011, appl. nr. 50356/08) blijkt dat [verdachte] voorts niet om toestemming voor de doorzoeking had mogen worden gevraagd, nu hij had gezegd een raadsman te willen consulteren. Nu hem wel om toestemming is gevraagd, is sprake van schending van artikel 6, eerste lid en derde lid onder c, van het EVRM. [verdachte] heeft voorts niet ondubbelzinnig, welbewust, weloverwogen en vrijwillig afstand gedaan van een belangrijke waarborg, namelijk de aanwezigheid van de rechter-commissaris tijdens de doorzoeking. Voor zover hij al toestemming had verleend, was deze afhankelijk van de eventuele toestemming van zijn echtgenoot [echtgenoot van verdachte]. 4.2.2. Het standpunt van het OM Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat de doorzoeking rechtmatig was. De rechter-commissaris is de centrale autoriteit indien een verdachte geen toestemming tot doorzoeking verleent. [verdachte] heeft wel toestemming verleend en daarmee was de officier van justitie de centrale autoriteit. Er was wel een redelijk vermoeden van schuld en het was redelijkerwijs aannemelijk dat een doorzoeking bij kon dragen aan de waarheidsvinding. [verdachte] mocht daarom om toestemming worden gevraagd. Iedere bewoner kan toestemming geven tot
15
doorzoeking. In casu is de toestemming niet alleen door [verdachte], maar ook door zijn echtgenoot en medebewoner van de woning, [echtgenoot van verdachte], gegeven. De stelling van de verdediging dat als een verdachte aangeeft gebruik te willen maken van zijn consultatierecht, hem geen toestemming tot doorzoeking mag worden gevraagd, vindt geen steun in de rechtspraak van het EHRM. In de zaak Öner vond het Hof dat de verdachte recht had tot toegang tot een raadsman voorafgaand aan een identificatiecontrole. Verdere conclusies zijn uit dit arrest niet af te leiden, zo meent het OM. Ook het ‘Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en betreffende het recht op communicatie bij aanhouding’ gaat niet zo ver. Aan de toestemmingsverklaring van [echtgenoot van verdachte] kleeft geen gebrek en nergens blijkt uit dat de toestemmingsverklaring van [verdachte], voor zover nog relevant, een voorwaardelijke was. Het niet vermelden van de mogelijke betrokkenheid van de rechter-commissaris bij de doorzoeking, is geen verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Het OM heeft geconcludeerd dat de aanhouding en de doorzoeking rechtmatig waren zodat er geen grond bestaat voor bewijsuitsluiting. 4.2.3. Het oordeel van de rechtbank De rechtbank heeft hiervoor onder 4.1.3. vastgesteld dat zij de verdenking gegrond acht en aanhouding van [verdachte] rechtmatig. [verdachte] mocht daarom om toestemming voor de doorzoeking van zijn woning worden gevraagd. De rechtbank overweegt ten aanzien van het consultatierecht voorafgaand aan de doorzoeking als volgt. De Hoge Raad (HR) heeft bij arrest van 27 maart 2012 (LJN BV8288) haar eerder ingenomen oordeel bevestigd, namelijk dat een verdachte niet op zijn consultatierecht behoeft te worden gewezen voorafgaand aan een doorzoeking. De Salduz doctrine is volgens de HR niet toepasselijk op de situatie van de doorzoeking. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze situatie anders is indien een verdachte voorafgaand aan de vraag naar de toestemming tot de doorzoeking heeft medegedeeld gebruik te willen maken van zijn consultatierecht. De rechtbank is, met het OM, van oordeel dat noch in de heersende leer en evenmin in de jurisprudentie van het EHRM steun is te vinden voor de stelling dat de verdachte van zijn consultatierecht gebruik mag maken voorafgaand aan een doorzoeking, ook niet als hij uitdrukkelijk heeft aangegeven van dit consultatierecht gebruik te willen maken. Het arrest Öner waarnaar de verdediging verwijst ziet op de situatie waarin een verdachte recht had tot toegang tot een raadsman voorafgaand aan een identificatiecontrole. Voor deze identificatiecontrole was in die casus de aanwezigheid en medewerking van de verdachte vereist. Dit is in de onderhavige zaak niet het geval. Ten aanzien van de toestemmingsverklaringen van [verdachte] en [echtgenoot van verdachte] overweegt de rechtbank dat uit de stukken niet van enig gebrek aan de toestemmingverklaring van [echtgenoot van verdachte] blijkt. Voorts is uit de stukken niet af te leiden dat de toestemming van [verdachte] voor een huiszoeking voorwaardelijk was. Het feit dat [verdachte] zijn toestemming gaf nadat hij ervan op de hoogte was geraakt dat [echtgenoot van verdachte] al toestemming had gegeven, doet hieraan niet af. Verdachten hebben beiden zelfstandig en ondubbelzinnig toestemming verleend tot de doorzoeking van de echtelijke woning. De politie heeft hen, blijkens het proces-verbaal van doorzoeking, nadrukkelijk op het doel van de doorzoeking gewezen. Verdachte en zijn echtgenoot [echtgenoot van verdachte] waren er dus van op de hoogte dat de doorzoeking zich met name zou richten op de aanwezigheid van voorwerpen die
16
vatbaar waren voor beslag en betrekking hadden op misdrijven tegen de zeden. Bovendien was aannemelijk dat een doorzoeking, gelet ook wat onder meer op de afbeelding van [kind 1] te zien was, aan de waarheidsvinding zou kunnen bijdragen. Het initiatief tot en het vervolgens uitvoeren van een doorzoeking was in dat licht ook een proportioneel middel. De rechtbank overweegt voorts dat de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken alleen bij een doorzoeking wordt betrokken indien de bewoner(s) geen toestemming voor een doorzoeking heeft/hebben gegeven. Indien de bewoner(s) wel toestemming geeft/geven, dan is de officier van justitie de centrale autoriteit. De verdediging heeft nog aangevoerd dat een raadsman [verdachte] op de waarborgen had kunnen wijzen die de aanwezigheid van een rechter-commissaris zou hebben geboden. Gezien het feit dat [verdachte] reeds toestemming had gegeven, lag de weg naar de rechter-commissaris, gezien het systeem van Sv, niet meer voor de hand. Concluderend acht de rechtbank de doorzoeking van de woning van [verdachte] en [echtgenoot van verdachte] rechtmatig. Het verweer van de verdediging strandt derhalve en er is geen sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. 4.3. Nu de rechtbank van oordeel is dat de bij de doorzoeking in beslag genomen voorwerpen - waaronder computers en gegevensdragers - rechtmatig zijn verkregen en voor het bewijs mogen worden gebruikt, behoeven de door de verdediging gevoerde verweren die uitgaan van uitsluiting van deze voorwerpen van het bewijs, geen beoordeling. 4.4. Artikel 341 Sv, unus-regel 4.4.1. Het standpunt van de verdediging Bij de ten laste gelegde feiten waarin niet sprake is van beelden en/of chatgesprekken, valt of staat het bewijs met de bekennende verklaring van verdachte zelf, aldus de verdediging. Een bewezenverklaring enkel en alleen op basis van deze bekennende verklaring is op grond van artikel 341 Sv niet mogelijk. Er dient sprake te zijn van steunbewijs en naar analogie van de jurisprudentie omtrent artikel 342 Sv dient dit steunbewijs betrekking te hebben op de kern van de tenlastelegging. In casu betekent dit dat de door verdachte gestelde door hem begane seksuele gedragingen ondersteund dienen te worden door ander bewijsmateriaal. Deze seksuele gedragingen vormen immers de kern van de tenlastelegging. Nu dergelijk ondersteunend bewijs ontbreekt, dient verdachte te worden vrijgesproken, zo meent de verdediging. De verdediging heeft in dit verband opgemerkt dat de medeverdachte [echtgenoot van verdachte] zich hooguit in algemene zin over de aan verdachte verweten feiten heeft uitgelaten en dat zijn verklaringen geen onderbouwing bieden voor de concrete feiten. Voorts kunnen de door de ouders of het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam (AMC) bij de kinderen geconstateerde gedragssignalen en/of gedragsveranderingen bij het bewijs geen rol spelen nu het causale verband met de verweten gedragingen niet is vast te stellen. Aan de verklaringen in de aangiftes van de ouders mag geen overwegende invloed worden toegekend nu deze verklaringen mogelijk zijn gekleurd door hetgeen tijdens de voorlichtingsavond(en) aan hen is verteld over verdachte. 4.4.2. Het standpunt van het OM
17
Het OM is van mening dat in de zaken waarin geen beelden ter ondersteuning van het misbruik aanwezig zijn, het bewijs mede gebaseerd dient te zijn op het feit dat uit de aangiftes en overige gegevens blijkt dat de kinderen aan de zorg van verdachte toevertrouwd zijn geweest. Verdachte heeft het ten laste gelegde misbruik bekend en hij is nimmer op zijn bekennende verklaringen terug gekomen. De buitenlandse getuigen, de getuige [getuige] en de medeverdachte [echtgenoot van verdachte] bevestigen dat verdachte veelvuldig kinderen misbruikte, dat zij hier beelden van hebben gezien en dat verdachte niet altijd beelden van het misbruik maakte. Niet alle door de ouders en artsen geconstateerde gedragssignalen kunnen dienen als bewijs. Wel kunnen bepaalde signalen die al waren waargenomen en waarvoor een aantal ouders al hulp had gezocht vanwege vermoedens van misbruik nog voordat het misbruik door verdachte bekend werd tot bewijs dienen. De door de verdediging genoemde jurisprudentie ziet op de situatie van een belastende verklaring en een ontkennende verdachte. Deze situatie verschilt wezenlijk van de onderhavige, waarin juist verdachte degene is die de feiten heeft bekend. Het OM bestrijdt bovendien de opvatting van de verdediging dat uit de jurisprudentie van de HR met betrekking tot artikel 342 Sv zou blijken dat steeds de kern van de tenlastelegging moet worden ‘gedubbeld’. Wanneer het bewijs praktisch gesproken berust op de verklaring van het slachtoffer zal de rechter in zijn uitspraak moeten motiveren waarom het verantwoord wordt geacht de bewezenverklaring op die ene verklaring te baseren. De rechter zal daarbij zijn oordeel dat de verklaring van het slachtoffer betrouwbaar is met objectieve gegevens moeten onderbouwen. 4.4.3. Het oordeel van de rechtbank Op 9 december 2010, twee dagen na zijn aanhouding, heeft verdachte tegenover de politie erkend dat hij zeer jonge kinderen seksueel heeft misbruikt. In de vele verhoren die in de maanden daarna tot en met oktober 2011 hebben plaatsgevonden heeft verdachte vervolgens steeds bekend en uitvoerig en zeer gedetailleerd over dit misbruik verklaard. Hij heeft de namen van de door hem misbruikte kinderen genoemd, de seksuele handelingen die hij met hen heeft verricht, alsmede tijd, plaats en frequentie van het misbruik. In veel gevallen heeft hij ook een beschrijving van de kinderen, de ouders van de kinderen en de woning waar het misbruik plaatsvond, gegeven. Wanneer door hem beeldopnames waren gemaakt, heeft hij de bestandsnamen genoemd waaronder deze beelden op zijn computer waren opgeslagen en heeft hij verklaard naar wie hij deze bestanden heeft verzonden. Tevens heeft verdachte verklaard over gevallen van misbruik samen met een andere man. Voor zover de door verdachte gegeven informatie verifieerbaar was - zoals namen en beschrijvingen van de kinderen, de adressen en woningen waar verdachte heeft opgepast en de dagen waarop of de periodes waarin verdachte heeft opgepast - bleek deze in hoge mate accuraat te zijn. Verdachte beschikt klaarblijkelijk over een buitengewoon goed en geordend geheugen. Ook bij het onderzoek op de terechtzitting heeft hij daarvan blijk gegeven. De verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd lijken hem, zo heeft de rechtbank geconstateerd, nog bijna woordelijk voor de geest te staan. Verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in reactie op door de rechtbank of het OM gestelde vragen herhaaldelijk, en soms enigszins geïrriteerd, verwezen naar passages in zijn bij de politie afgelegde verhoren. Daar waar door verdachte beelden zijn gemaakt van het door hem gepleegde misbruik, heeft de rechtbank onder andere door waarneming van de beelden kunnen constateren dat er daadwerkelijk sprake is geweest van misbruik door verdachte van zeer jonge kinderen en dat de beelden in lijn liggen met de door verdachte afgelegde verklaringen over het betreffende kind.
18
Tijdens de behandeling van de afzonderlijke kinddossiers tijdens de zitting met gesloten deuren, is verdachte niet teruggekomen op zijn eerder bij de politie afgelegde verklaringen en heeft hij in de gevallen waarin hem dat uitdrukkelijk is gevraagd, zijn eerdere verklaringen onderschreven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door verdachte afgelegde verklaringen betreffende het hem verweten misbruik accuraat, consistent en betrouwbaar zijn. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat enkel de bekennende verklaring van verdachte onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde misbruik te komen. Artikel 341 Sv staat hieraan in de weg. De verklaring van verdachte zal ondersteund moeten worden door andere bewijsmiddelen. Anders dan de verdediging stelt, dienen deze bewijsmiddelen niet noodzakelijkerwijze te zien op de kern van het verwijt, te weten het seksueel misbruik zelf. Naar opvatting van de rechtbank onderscheidt de onderhavige situatie, waarin sprake is van een bekennende verdachte, zich wezenlijk van de situatie waarin de verklaring van één getuige tegenover die van een ontkennende verdachte staat. De eisen die aan het ondersteunend bewijs dienen te worden gesteld ter waarborging tegen een ten onrechte veroordeling, zullen in de laatste situatie in het algemeen strenger dienen te zijn. Zo al uit de jurisprudentie met betrekking tot artikel 342 Sv de door de verdediging genoemde regel - dat het ondersteunend bewijs moet zien op de kern van de tenlastelegging - kan worden afgeleid, dan is deze regel niet op de onderhavige strafzaak van toepassing. De rechtbank is van oordeel dat, ook bij de feiten waarin geen beelden, chatgesprekken en/of getuigenverklaringen zijn aangetroffen, steeds voldoende ondersteunend bewijs aanwezig is om tot bewezen verklaring te komen. Bij alle kinderen die in de tenlastelegging zijn opgenomen is immers telkens door de ouders verklaard dat verdachte op bepaalde dagen bij hen thuis op het betreffende kind heeft opgepast, dan wel dat hun kind in een bepaalde periode op de crèche heeft gezeten waar verdachte op dat moment werkzaam was. De rechtbank zal dan ook in de hierna op te nemen bewijsmiddelen geen gebruik maken van het zogenaamde schakelbewijs. Het verweer wordt verworpen. 4.5. Ten aanzien van het onder 41 en 42 ten laste gelegde (referentiefoto kind 42) 4.5.1. Het standpunt van de verdediging De verdediging acht geen ondersteunend bewijs aanwezig voor de verklaring van verdachte dat de in beslag genomen beelden van het misbruik kind 42 betreffen. De ouders van kind 42 hebben geen referentiefoto’s ter beschikking gesteld, zodat een herkenning achterwege is gebleven. Dit dient volgens de verdediging te leiden tot vrijspraak van de feiten 41 en 42. 4.5.2. Het standpunt van het OM Het OM acht de feiten 41 en 42 bewezen. Bij repliek heeft het OM niet uitdrukkelijk op het standpunt van de verdediging gereageerd. 4.5.3. Het standpunt van de rechtbank De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging. Daartoe overweegt zij het volgende.
19
Verdachte heeft verklaard dat hij kind 42 heeft misbruikt, dat hij opnames heeft gemaakt van dit misbruik en dat hij de beelden heeft opgeslagen onder de bestandsnaam [bestandsnaam 1] of [bestandsnaam 2]. Zoals blijkt uit de verklaring van de ouders van kind 42 en de verklaring van verdachte zelf, heeft kind 42 bij verdachte op de crèche gezeten. Uit een e-mailwisseling tussen de moeder van kind 42 en verdachte kan worden afgeleid dat verdachte rond oktober 2007 eveneens bij kind 42 thuis heeft opgepast. Ook verdachte verklaart dat hij bij kind 42 thuis heeft opgepast. Op de filmbeelden, waarvan op grond van de ‘file modified’ datum aannemelijk is dat deze in oktober en november 2007 tot stand zijn gekomen, is te zien dat een kind in een woning wordt misbruikt. Deze filmbeelden zijn aangetroffen in de mappen [bestandsnaam 1]/[bestandsnaam 2]. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte in voldoende mate wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen om wettig en overtuigend bewezen te achten dat het kind 42 is dat op de betreffende beelden door verdachte wordt misbruikt. Dat verbalisanten het kind dat op de aangetroffen beelden is te zien niet hebben kunnen vergelijken met een referentiefoto van kind 42, doet hieraan niet af. 4.6. Ten aanzien van het onder 81 ten laste gelegde (verspreiding kinderpornografie) 4.6.1. Het standpunt van de verdediging De verdediging meent dat het verspreiden van de kinderpornografische afbeeldingen, zoals ten laste gelegd in feit 81, niet kan worden bewezen. Dat verdachte heeft bekend dergelijk materiaal te hebben verspreid en dat buitenlandse contacten diverse bestanden hebben herkend, is onvoldoende om tot bewezen verklaring te komen. Het OM heeft een selectie ten laste gelegd. Die selectie moet worden bewezen. Op basis van de stukken van het dossier kan niet worden bewezen dat de geconcretiseerde bestanden die in de tenlastelegging zijn opgenomen, daadwerkelijk zijn verspreid, immers het bewijs dat is verspreid is enkel te baseren op algemene verklaringen. Nu het verspreiden van de selectie niet kan worden bewezen, kan ook het verspreiden van het overige materiaal niet worden bewezen. 4.6.2. Het standpunt van het OM Het OM bestrijdt de visie van de verdediging. De in de tenlastelegging concreet omschreven beelden moeten worden beschouwd als een representatieve weergave van de series waarvan zij deel uitmaken. Bewezen moet worden dat deze series (of delen daarvan) door verdachte zijn verspreid. Verdachte heeft verklaard dat [A] alles van hem kreeg. [A] bevestigt in zijn verhoren dat hij inderdaad heel veel materiaal van verdachte heeft ontvangen. Daarmee is naar de mening van het OM het verspreiden van de series wettig en overtuigend bewezen. 4.6.3. Het oordeel van de rechtbank Aan verdachte is onder feit 81 het bezit, de vervaardiging en de verspreiding van een groot aantal kinderpornografische beelden ten laste gelegd. Per serie is steeds een representatieve selectie van beelden in de tenlastelegging omschreven.
20
Bewezen verklaring van de selectie brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat ook de overige bestanden in de serie als kinderpornografisch moeten worden aangemerkt en dus deel uitmaken van de bewezenverklaring. De rechtbank acht bewezen dat verdachte de beelden uit de representatieve selectie als ook de overige beelden uit de selectie heeft vervaardigd en in zijn bezit heeft gehad. Verdachte heeft voorts ten aanzien van een groot aantal series expliciet verklaard dat hij deze series of beelden daaruit aan een of meer van zijn buitenlandse contacten heeft verzonden. Diverse buitenlandse getuigen hebben namen van fotoseries herkend en hebben bevestigd dat zij deze series of delen daarvan van verdachte hebben ontvangen. Ten aanzien van één van de deze buitenlandse contacten, te weten [A], heeft verdachte verklaard dat deze persoon al zijn materiaal kreeg. De rechtbank acht daarom eveneens bewezen dat verdachte de beelden uit de representatieve selectie en de overige beelden uit de selectie heeft verspreid. De rechtbank verwerpt aldus het door de verdediging naar voren gebrachte verweer. 4.7. Ten aanzien van het onder 81 en 82 ten laste gelegde. Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een gewoonte heeft gemaakt van de misdrijven als bedoeld in lid 1 van artikel 240b Sr. Uit de hierna nog op te nemen bewijsmiddelen volgt immers dat er bij verdachte sprake is geweest van een veelheid van feiten die op elkaar volgen en onderling met elkaar in een zeker verband staan. Dat heeft niet alleen betrekking op de aard van de feiten, maar ook op de persoon van verdachte die telkens weer en over een lange periode zich schuldig heeft gemaakt aan dezelfde gedragingen. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Het bewijsmiddelenoverzicht is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd. 5. Bewezenverklaring De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 vervatte bewijsmiddelen bewezen hetgeen in de bewezenverklaring is opgenomen. De bewezenverklaring is als bijlage 3 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad. 6. De strafbaarheid van de feiten De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 7. De strafbaarheid van verdachte Wat betreft de toerekenbaarheid van de feiten aan verdachte is het rapport van belang dat op 4 november 2011 is opgesteld door deskundigen van het Pieter Baan Centrum (PBC). Op de vraag aan de deskundigen of verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens luidt hun advies bevestigend. Het rapport vermeldt in dit kader dat er sprake is van pedofilie, gericht op zeer jonge kinderen. De extreme mate waarin verdachte seksuele bevrediging zocht kan
21
als hyperseksualiteit benoemd worden. Verder zijn er aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek, met name voor narcistische trekken, in mindere mate voor antisociale kenmerken. Deze stoornissen waren ook ten tijde van de tenlastegelegde feiten aanwezig en beïnvloedden zijn gedragkeuzes en gedragingen. Enerzijds wilde hij door zijn werk als kinderverzorger aan kinderen prettiger jeugdervaringen geven dan hijzelf had beleefd. Anderzijds bood zijn werk ook een situatie waarin hij zijn seksuele verlangens kon uitleven door kinderen te misbruiken en daar opnames van te maken. Zijn vrijetijdsbesteding draaide voor een deel om seks met kinderen. Hierbij was de pedofilie de pathologische drijfveer. Dat neemt niet weg dat hij bij de uitwerking van zijn gedrag berekenend te werk ging, zodat het plegen van de feiten ten dele een bewuste keuze was. Op grond van de pedofilie alleen is bijvoorbeeld niet geheel te verklaren dat hij beeldmateriaal verspreidde. Ook persoonlijkheidsaspecten, zoals zijn drang om ervaringen te delen of om bewondering en waardering te verkrijgen, kunnen daarin een rol gespeeld hebben. Aldus het rapport. De deskundigen adviseren om verdachte voor alle ten laste gelegde feiten als verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren. Het rapport vermeldt verder dat de kans op recidive groot is en dat bij verdachte nauwelijks empathie merkbaar is voor de slachtoffers en hun familie. Vervolgdiagnostiek en behandeling kunnen het beste plaatsvinden in het kader van een maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging. Het rapport kent een uitvoerige verantwoording van de onderzoeksopzet. Verdachte werd onderzocht door een multidisciplinair team dat bestond uit een psychiater, een psycholoog, een forensisch milieu-onderzoeker en een groepsleider. Verdachte heeft medewerking aan het onderzoek geweigerd. Ondanks deze weigering heeft de psycholoog meerdere inhoudelijke gesprekken met verdachte kunnen voeren. In de gesprekken met de psychiater heeft verdachte zich terughoudend opgesteld. Tests, alsmede neuropsychologisch en medisch onderzoek heeft hij geweigerd. Naast de beperkte gespreksindrukken konden de psychiater en de psycholoog informatie putten uit het beschikbare Nederlandse procesdossier, gegevens uit Duitsland met betrekking tot de strafzaak in 2003, het milieu-onderzoek en de groepsobservatie. In het kader van het milieu-onderzoek is informatie betrokken bij in totaal 16 referenten, verblijvende zowel in Nederland als in Letland. Verder hadden de deskundigen de beschikking over het medisch dossier over verdachte uit Letland dat gegevens bevat over de jaren 1996 tot en met 2001. Dat dossier is afkomstig van het Centrum Psychiatrie en Verslavingszorg in Riga en de Dienst Psychiatrische Hulpverlening in Letland. Op verzoek van de verdediging hebben twee deskundigen zich gebogen over de vraag of de methode van onderzoek en de wijze van totstandkoming van het rapport in overeenstemming zijn met een wetenschappelijk verantwoorde wijze van onderzoek en van onderzoeksverantwoording. Voorts over de vraag of het PBC de conclusies heeft kunnen trekken en de adviezen heeft kunnen geven als opgenomen in het rapport. De deskundige M.J. van Weers, psychiater, geeft in zijn rapport van 29 februari 2012 onder meer aan dat, ondanks het voornemen van verdachte om te weigeren aan het onderzoek mee te werken, voor de onderzoekers van het PBC veel relevante informatie beschikbaar was. Deze informatie wettigt de conclusie dat verdachte lijdende is aan pedofilie, dat hij gericht is op zeer jonge kinderen, waarbij hij qua seksuele oriëntatie vermoedelijk exclusief op kinderen is gericht. Daarnaast is de conclusie gerechtvaardigd
22
dat er bij verdachte sprake is van een sterke seksuele aandrift die de pedoseksuele behoeften aanjaagt. De deskundige Van Weers komt tot de conclusie dat het PBC bij het onderzoek van verdachte de vigerende formats, handleidingen en richtlijnen gehanteerd heeft, alsmede dat het centrum de conclusies kon trekken als opgenomen in het rapport. De deskundige prof. dr. J.J. Baneke, forensisch psycholoog merkt in zijn rapport van 29 februari 2012 onder meer op dat de psycholoog van het PBC zich meer dan gebruikelijk gebaseerd heeft op reeds beschikbaar materiaal uit het dossier en de beeld- en geluidsopnames. Juist in combinatie met de uit eigen onderzoek verkregen informatie, en met de informatie uit milieu-onderzoek en gedragsobservatie, heeft dit geleid tot een zeer grote hoeveelheid aan consistente, betrouwbare, relevante en valide gegevens. De wijze van werken is genuanceerd en de psycholoog weet voldoende te onderbouwen waarom bepaalde hypothesen gefalsifieerd worden of minder aannemelijk zijn, in tegenstelling tot andere hypothesen. De psychiater heeft de beperkingen van het eigen onderzoek duidelijk aangegeven, maar tevens helder verantwoord hoe sommige bevindingen meer hypothetisch en andere meer op basis van betrouwbare informatie gebaseerd zijn. De deskundige benadrukt dat er sprake is van een bijna ongekende hoeveelheid relevant materiaal, die vanuit gedragskundig oogpunt veel wetenschappelijk betrouwbare en valide informatie geeft over de persoonlijkheid en stoornis van verdachte. Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft aangevoerd dat de conclusie van het rapport van het PBC, namelijk dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis, dan wel gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, zwak is onderbouwd. Immers, verdachte heeft tijdens het verblijf in het PBC geweigerd aan het onderzoek mee te werken. Het contact met de psychiater was minimaal en met de psycholoog niet meer dan 3,5 uur. Daarnaast kende het onderzoek beperkingen, omdat verdachte afgezonderd van anderen op een separatie-afdeling verbleef, met cameratoezicht. Voorts is de conclusie dat bij verdachte sprake zou zijn van hyperseksualiteit slechts gebaseerd op verklaringen van verdachte ten overstaan van de recherche. Aan dit manco lijden overigens ook de andere conclusies van het rapport. Ze zijn grotendeels gebaseerd op de inhoud en op de beeldopnamen van de politieverhoren. Dat is een te smalle basis. Waar de onderzoekers zich hebben gebaseerd op het medisch dossier uit Letland, wijst de verdediging erop dat dit dossier gedateerd is, opgesteld met een ander doel dan de onderhavige rapportage, terwijl het nog maar de vraag is of het opvragen door het OM van dit dossier is geschied met inachtneming van de Letse regelgeving. Het standpunt van de OM Het OM heeft benadrukt dat, ondanks het voornemen van verdachte om niet aan het onderzoek in het PBC mee te werken, hij toch gesprekken heeft gehad met de groepsleiding, de psycholoog en de psychiater. Daarbij heeft hij zich met name tegenover de psycholoog en de groepsleiding uitgelaten over zijn seksualiteit. Verder hebben de deskundigen gesproken met mensen uit zijn omgeving in Nederland en in Letland. Zij hebben voorts kennis genomen van het medisch dossier uit Letland, van het strafdossier uit Duitsland en van het strafdossier van de onderhavige zaak. Tot slot heeft er observatie plaatsgevonden van de interactie tussen verdachte en de medeverdachte. Op grond van al deze bronnen heeft het PBC haar conclusies kunnen trekken.
23
Daarnaast zij vermeld, aldus het OM, dat op verzoek van de verdediging twee onafhankelijke deskundigen het rapport hebben geanalyseerd en van goede kwaliteit hebben bevonden. Wat betreft de vraag of het overhandigen van het medisch dossier is geschied met inachtneming van de Letse regelgeving wijst het OM erop dat uitgangspunt in het internationale rechtshulpverkeer het vertrouwensbeginsel is. Op geen enkele wijze is gebleken dat hierop een inbreuk is gemaakt. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Allereerst doet zich de vraag voor of het PBC, ondanks het voornemen van verdachte om niet aan het onderzoek deel te nemen, op verantwoorde wijze de conclusies heeft kunnen trekken, zoals verwoord in het rapport. Aan de ene kant blijkt dat verdachte tijdens het onderzoek op zijn hoede was en zijn positie van weigerende observandus zo goed mogelijk wenste te bewaken. Aan de andere kant zijn er toch gesprekken geweest met de groepsleiding en met de psycholoog. Daarnaast hadden de deskundigen de beschikking over het omvangrijke procesdossier waarin zich de weergaven bevinden, vastgelegd op beeldmateriaal en in processenverbaal, van de verhoren van de politie met verdachte die maandenlang hebben geduurd. Ook het medisch dossier uit Letland behoort tot de processtukken. Uit niets is gebleken dat dit door het OM niet op rechtmatige wijze is verkregen. En tot slot de stukken met betrekking tot de strafzaak in Duitsland. Daarnaast heeft het PBC een uitgebreid milieu-onderzoek kunnen doen. Dit alles overziend komt geen beeld naar voren dat de afwerende houding van verdachte een beslissende obstructie heeft opgeleverd voor het trekken van wetenschappelijk verantwoorde conclusies. Daarbij komt dat de deskundigen de status van de bronnen die zij bij hun conclusies hebben benut, steeds zorgvuldig hebben bezien, mede in het licht van de weigerachtige houding van verdachte. Tot slot is telkens zorgvuldig verslag gedaan van de onderzoeken die niet konden worden volvoerd vanwege het gebrek aan medewerking. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel, mede gezien de rapporten van de psychiater Van Weers en de psycholoog Baneke, dat de conclusies van het PBC op verantwoorde wijze tot stand zijn gekomen. Voorts dat deze conclusies overtuigend zijn. Bij dat laatste spelen de indrukken mee die de rechtbank heeft opgedaan van verdachte tijdens de wekenlange zittingen, waarbij deze enerzijds consequent heeft bevestigd wat in de processen-verbaal van de politie is verwoord, namelijk dat zijn wilskracht bij lange na niet bij machte was om praktisering van de pedoseksuele gerichtheid te voorkomen. En anderzijds, duidend op zijn seksuele gerichtheid op jonge kinderen, dat hij die consequent opvat als een “vloek”. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het aantal van de seksuele handelingen die verdachte heeft verricht in de ten laste gelegde periode de indruk geeft van mateloosheid, hetgeen spoort met de hyperseksualiteit waartoe de deskundigen hebben geconcludeerd. De rechtbank neemt de conclusies van het rapport over, ook ten aanzien van de verminderde toerekeningsvatbaarheid en de grote kans op recidive en maakt die tot de hare. 8.1 Motivering van de straf en maatregel 8.1.1. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
24
Het OM heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar, met aftrek van de tijd die hij heeft doorgebracht in voorlopige hechtenis en tot de maatregel van TBS met dwangverpleging. Daartoe heeft het OM - samengevat - onder meer het volgende aangevoerd. De feiten zijn zeer ernstig, hebben grote gevolgen gehad en zullen naar alle verwachting ook in de toekomst nog grote gevolgen hebben, zowel voor de getroffen kinderen en hun ouders als voor de samenleving als geheel. De ernst, de wijze en de schaal waarop verdachte baby’s en peuters heeft misbruikt moet tot uitdrukking komen in de straf. Ook heeft verdachte in veel gevallen het misbruik op vele foto’s en films vastgelegd en zijn deze beelden door hem wereldwijd verspreid. Bovendien is de werkwijze van verdachte geraffineerd en berekenend geweest en heeft hij geen echte wroeging getoond. Tenslotte heeft het OM nog mee laten wegen dat verdachte al eerder was veroordeeld voor een zedendelict. Het OM ziet geen ruimte om een andere straf dan de maximumstraf te eisen. Het feit dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is doet daar niet aan af, evenmin als de aandacht van de media en de politiek voor deze strafzaak. 8.1.2. Het standpunt van de verdediging De raadslieden van verdachte hebben, mocht de rechtbank tot bepaling van een straf komen, vijf feiten en omstandigheden genoemd die tot een lagere straf moeten leiden dan door het OM geëist: A. Verminderde toerekenbaarheid van verdachte. B. Coöperatieve houding van verdachte; hij heeft openheid van zaken gegeven en heeft alle gevallen van ontucht en seksueel binnendringen, in welke vorm ook, bekend en heeft ook meegewerkt door aan de politie alle wachtwoorden te verstrekken, zodat de gegevens op de inbeslaggenomen informatiedragers toegankelijk zijn geworden. C. De detentiesituatie van verdachte; de omstandigheden waaronder verdachte zijn detentie heeft doorgebracht kunnen als extreem zwaar worden aangemerkt. D. De grote mate van publiciteit en de wijze van berichtgeving in de media. E. De rol van autoriteiten/politici; de onschuldpresumptie is aangetast door uitlatingen van politici over deze zaak. Voorts heeft de verdediging kanttekeningen geplaatst bij het advies van het PBC om de maatregel TBS met dwangverpleging op te leggen, zoals hiervoor onder 7. is weergegeven. Tenslotte heeft de verdediging er op gewezen dat uit de praktijk blijkt dat de gemiddelde TBS-duur in Nederland nu al zo’n 10 jaren bedraagt en dat de duur voor zedendelinquenten hoger ligt. Het gevaar kan ontstaan dat door het tevens opleggen van de maatregel TBS er een situatie ontstaat die vergelijkbaar is met de levenslange gevangenisstraf. Indien tevoren al vaststaat dat de behandelkansen gering zijn en een longstayplaatsing realistisch is, dan dient naar de mening van de verdediging te worden afgezien van de maatregel TBS. De verdediging heeft concluderend drie opties aan de rechtbank voorgelegd:
25
1. Een zeer lange gevangenisstraf zonder TBS. 2. Een relatief korte gevangenisstraf en TBS. 3. Combinatie lange gevangenisstraf en TBS, met gebruikmaking van de mogelijkheid van artikel 37b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. 8.1.3. Het oordeel van de rechtbank Met betrekking tot de aard van de sanctie die aan verdachte dient te worden opgelegd, alsmede de zwaarte daarvan, gaat de rechtbank uit van de volgende factoren. 1. Relevante factoren. 1 A. De rechtbank acht bewezen dat verdachte in een periode van ongeveer vier jaar, zeer vele, jonge tot zeer jonge, kinderen seksueel heeft misbruikt, sommigen vele malen en gedurende een lange periode. 1 B. Zijn slachtoffers varieerden in leeftijd van enkele weken tot hooguit ongeveer 4 jaar oud. Zijn keuze voor juist kinderen uit deze leeftijdscategorie werd naast zijn seksuele voorkeur mede ingegeven door zijn angst om tegen de lamp te lopen. Hij heeft ter terechtzitting bevestigd dat hij het liefst kinderen misbruikte die nog niet konden praten, zodat de kans op ontdekking gering zou zijn. Tegen de tijd dat een bepaald kind begon te praten verloor verdachte zijn belangstelling, omdat het dan voor hem te riskant werd om met misbruik door te gaan. 1 C. De aard van het daadwerkelijke misbruik van de baby’s en peuters is verder in hoge mate relevant. De handelingen varieerden van friemelen aan geslachtsdelen tot en met penetratie van anus, vagina of mond. Soms werd een kind meermalen per dag misbruikt. Ook liet verdachte zich niet door pijn of angsten van kinderen weerhouden om zijn seksuele behoeften te bevredigen. De rechtbank heeft een compilatie van foto- en filmbeelden in deze zaak bekeken en heeft geconstateerd dat verdachte soms zelfs doorging met het plegen van bedoelde seksuele handelingen, ook als het betreffende kind huilde of kermde. 1 D. Verdachte heeft hiermee het welzijn van de aan zijn zorg toevertrouwde kinderen volstrekt ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn seksuele behoeften. 1 E.. Gelet op hetgeen de, door de rechtbank ambtshalve benoemde, deskundigen hierover naar voren hebben gebracht, is het niet uitgesloten dat het misbruik gedurende lange tijd gevolgen voor de kinderen, hun ouders en verdere omgeving zal hebben. Ter zitting hebben ouders aangegeven dat hun leven ernstig wordt beheerst, soms ook geobsedeerd, door deze dreiging, waarop nauwelijks vat is te krijgen. 1 F. Verdachte ging bij zijn praktijken berekenend te werk. De oppasadressen werden door verdachte van te voren bekeken op geschiktheid voor het te plegen misbruik. Verdachte bekeek bijvoorbeeld of er een geschikte kamer aanwezig was, of er gordijnen waren, of de commode de juiste hoogte had en of er cola in de ijskast stond om eventuele geuren van het misbruik te verdoezelen. Ook kwam het voor dat hij tijdens het oppassen een broek voorzien van speciale zakken droeg, waarin hij de zakjes met glijmiddel kon verstoppen. Hij heeft bij de politie verklaard dat hij tijdens zijn werk op de crèches bewust een vertrouwensband met een aantal ouders opbouwde, waarna hij door die ouders ook als oppas bij hen thuis werd gevraagd. Het door de
26
ouders in hem gestelde vertrouwen werd vervolgens door hem op een zeer pijnlijke manier beschaamd. 1 G. Deze beschaming van het vertrouwen is, zoals blijkt uit de vele verklaringen van ouders ter zitting, een moeilijk te verteren aspect van de zaak. Verdachte won het vertrouwen, onder meer door zich te afficheren als iemand voor wie bij uitstek een kindvriendelijke aanpak op crèches en scholen een zaak van buitengewone importantie was. In het rustige vertrouwen dat hun kind in goede handen was, hebben ouders hun kind aan de zorg van verdachte overgelaten. Dat vertrouwen is de basis van elke oppasrelatie. Achteraf hebben de ouders onder ogen moeten zien dat het winnen van het vertrouwen een truc van verdachte was om zich een positie van oppas te verwerven, en voorts dat door hun beaming van het geboden vertrouwen hun kind iets is overkomen dat zij niet konden bevroeden en nauwelijks kunnen bevatten. 1 H. Uit enkele politieverhoren en uit in het dossier aanwezige weergave van een aantal chatgesprekken komt verder het beeld naar voren dat verdachte tot op zekere hoogte trots was op zijn op grote schaal gepleegd misbruik. Zo legde hij aan andere pedoseksuelen uit hoe ze het - net als hij - konden bewerkstelligen toegang te krijgen tot hele jonge kinderen, voorts op welke wijze ze het seksueel contact met een kind konden praktiseren, en hoe ze het konden verhullen. In enkele gevallen nodigde verdachte zelfs andere mannen uit, al of niet tegen betaling, om samen met hem een beschikbaar kind te misbruiken. 1 I. Verder is van belang dat verdachte in veel gevallen foto- en filmbeelden van het door hem gepleegde misbruik heeft gemaakt en beelden wereldwijd heeft verspreid via internet. Hij sprak in dit kader ook wel over zijn kunstwerk. Door het verspreiden van de door hem gemaakte foto’s en films bestaat het risico dat die beelden langdurig via het internet beschikbaar blijven. 1 J. Verdachte was in genoemde periode in bezit van een grote hoeveelheid kinderporno. 1 K. Verdachte is eerder (in Duitsland) veroordeeld voor het bezit van kinderporno. 1 L. Los van de genoemde factoren die van belang zijn bij de bepaling van de straf, spelen ook de feiten en omstandigheden mee die de verdediging naar voren heeft gebracht, zoals hierboven weergegeven. Daaraan kan worden toegevoegd de spijt die verdachte ter zitting heeft betuigd. 2. Waardering van de factoren. 2 A. Het optreden van verdachte, en de omstandigheden waaronder, zoals naar voren komt uit de factoren 1 A. tot en met 1 K., zijn schokkend. De wijze en lange duur van handelen, het leed aangedaan aan de slachtoffers en hun familieleden, de geraffineerde wijze van werken, de beschaming van het vertrouwen, het verzamelen en delen van beeldmateriaal, het adviseren van andere pedoseksuelen, het al dan niet tegen betaling laten delen van een beschikbaar kind, en al het andere, het heeft een grote negatieve impact op de rechtsorde. De verbijstering is groot, en zal voorlopig niet verminderen. 2 B. Aan de andere kant spelen de factoren een rol die door de verdediging zijn aangegeven, zoals de verminderde toerekenbaarheid, de coöperatieve houding, de detentiesituatie, de omvangrijke publiciteit, de uitingen van gezagsdragers en de spijtbetuiging, welke in algemene zin een matigende invloed op de straf kunnen hebben, zodat ze bij de uiteindelijke afweging betrokken dienen te worden.
27
3. Weging van de factoren. 3 A. Verminderde toerekeningsvatbaarheid. Zoals reeds hierboven is overwogen neemt de rechtbank het advies van het PBC om verdachte verminderd toerekeningsvatbaarheid te verklaren over. Dat betekent dat de rechtbank zich gesteld ziet voor de vraag of en zo ja hoe deze verminderde toerekeningsvatbaarheid moet doorklinken in de op te leggen sanctie. Volgens zijn eigen verklaring heeft verdachte lange tijd geworsteld met zijn pedoseksuele verlangens en lukte het hem in eerste instantie om weerstand aan die gevoelens te bieden. Hoewel de dynamiek die verdachte aanzette tot het zoeken van seksuele contacten met jonge kinderen een kracht bleek te zijn, waarop hij uiteindelijk geen greep had, geeft de uiteindelijke uitvoering een ander beeld. Daarin imponeren in de eerste plaats de uiterste berekening, het helder aftasten van kansen, het handig gebruik maken van de gelegenheid, de instrumentele relatie met zijn partner, de zorgvuldige enscenering, de consequente verhulling, het uitgebreid vastleggen op beeldmateriaal, de haast zakelijke verslaglegging in de chats, en de compacte adviezen aan gelijkgestemden. Al deze aspecten, die gedurende vier jaar een groot beslag op zijn dagelijks leven hebben gelegd, leveren het beeld op van een heldere denkkracht, en heldere besluitvorming. Waar dit beeld in grote mate overweegt, dient de sanctie, ondanks de verminderde toerekeningsvatbaarheid, voor een aanzienlijk deel te bestaan in een op te leggen gevangenisstraf. 3 B. De rechtbank ziet onder ogen dat zonder de coöperatieve houding van verdachte tijdens de politieverhoren, nog geen fractie van hetgeen nu aan het licht is gekomen, zou zijn geopenbaard. De rechtbank ziet verder onder ogen dat de detentiesituatie extra bezwarend is. Hetzelfde geldt voor sommige onderdelen van de media-aandacht. Ook zijn er voorbarige uitingen van gezagsdragers geweest. Al deze aspecten verbleken echter, als zij worden gezet tegen de afschuw die verdachte alom heeft gewekt met zijn handelingen. De rechtbank zal ze dan ook niet in gunstige zin voor verdachte meewegen. 3 C. Verdachte heeft eenmaal tijdens de zittingen in algemene zin spijt betuigd over zijn daden, en over het leed dat hij de kinderen en naastbetrokkenen heeft aangedaan. Deze spijtbetuiging is echter niet in lijn met de overige proceshouding van verdachte waarbij hij geen betrokkenheid heeft getoond met de vele en emotionele verklaringen van de ouders, hoewel hem telkens de gelegenheid werd geboden om te reageren. Ook de uitingen tijdens het politieverhoor, en in het Pieter Baan Centrum tonen geen inzicht in wat de slachtoffers hebben doorgemaakt en nog steeds doormaken. Eerder is verdachte geheel inbeslaggenomen door beschouwingen over eigen levenskansen en perspectieven. Dit onvermogen om zich open te stellen voor en in te leven in andermans leven, lijkt een deel van de persoonlijkheid van verdachte te zijn. Ter zitting imponeerde niet alleen zijn afstandelijke houding ten opzichte van de slachtoffers, maar ook zijn desinteresse voor de positie en de verklaringen van zijn echtgenoot. Daarmee geeft genoemde spijtbetuiging niet zozeer de indruk van een nieuw ontstaan inzicht, maar van een resultante van een instrumentele afweging. De rechtbank zal de spijtbetuiging dan ook niet in gunstige zin meewegen. 3 D. Verdachte heeft nog aan de orde gesteld dat hij eenmaal een huisarts heeft geraadpleegd teneinde libidoremmende middelen te verkrijgen. Indien dit is gebeurd, dan is dit niet als een serieuze poging te kwalificeren om de seksuele contacten met kinderen te beëindigen. Immers, in de chats heeft verdachte aan dit consult gerefereerd, echter met de mededeling dat hij daarbij de pedoseksuele gerichtheid heeft verzwegen,
28
uit angst dat de arts dit bij de autoriteiten zou aangeven. Daarmee is de arts geen beeld verschaft, dat recht kon doen aan de werkelijke problematiek. 4. Conclusie. 4 A. Gezien het bovenstaande blijft de waardering van het gestelde onder 2 A. als doorslaggevend voor de keuze en de duur van de straf. Bij de uiteindelijke bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank tot slot voor ogen wat in het onderhavige geval het doel van de straf zou moeten zijn. In de eerste plaats dient de maatschappij te worden beschermd tegen daden als verricht door verdachte. Verder zijn de feiten, dat wil zeggen zowel het plegen daarvan, als de daaraan verbonden gevolgen, zó ernstig dat alleen een langdurige gevangenisstraf recht doet aan de behoefte aan genoegdoening die in de maatschappij leeft. De straf dient verder ook als waarschuwing voor anderen, die mogelijk vergelijkbare seksuele wensen onder ogen zien. Tot slot moet verdachte uiteindelijk door met zijn leven en dient de straf als waarschuwing voor hemzelf om alles op alles te stellen om herhaling te voorkomen. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een zeer langdurige gevangenisstraf op zijn plaats is. De rechtbank gaat er in dit kader van uit dat, gelet op de artikelen 240b, 244, 247 en 248 jo 10 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de maximaal op te leggen straf 20 jaar bedraagt. De rechtbank merkt hier voorts op dat voor het bezit van kinderporno strafrichtlijnen voorhanden zijn, maar dat dit niet geldt voor de overige bewezen verklaarde feiten, waar het gaat om het langdurig en ernstig misbruiken van (zeer) jonge kinderen. 4 B. Gezien de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en het advies van het PBC, dat de rechtbank heeft overgenomen, namelijk het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging, dient naast de straf genoemde maatregel en genoemd bevel te worden opgelegd. In de diverse beslissingen van de rechtbank in het dictum zal aan de orde komen hoe de rechtbank zich tenuitvoerlegging van straf en maatregel voorstelt. De maatregel van terbeschikkingstelling heeft onder meer tot doel de algemene veiligheid van de maatschappij te behoeden. Maar dat is niet het enige. Verdachte dient uiteindelijk de gelegenheid te krijgen terug te keren in de maatschappij. De op te leggen sancties hebben hun begrenzing. Gezien de problematiek die hierboven aan de orde is gekomen, zal verdachte echter intensieve begeleiding nodig hebben, om die terugkeer mogelijk te maken. Die begeleiding vindt plaats binnen de maatregel van terbeschikkingstelling en het zal mede van verdachte zelf afhangen hoe veel tijd hiermee zal zijn gemoeid. Verdachte zal op grond van het vorenstaande ter beschikking worden gesteld en van overheidswege worden verpleegd, mede aangezien de bewezen geachte feiten 1 tot en met 82 misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist. Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Sr, stelt de rechtbank vast dat de bewezen geachte feiten 1 tot en met 80 misdrijven betreffen gericht tegen en gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
29
8.2. Ten aanzien van de benadeelde partijen De rechtbank verstaat onder de benadeelde partijen de kinderen welke in bijlage 4 zijn genoemd en welke door hun ouders, conform de wettelijke regeling, worden vertegenwoordigd. Hierna zal de rechtbank onder ‘benadeelde partijen’ dus de wettelijk vertegenwoordigde kinderen verstaan. De in de bijlage 4 te noemen benadeelde partijen hebben een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van - per benadeelde partij uitgesplitste - materiële schade van uiteenlopende aard, immateriële schade, shockschade en kosten voor rechtsbijstand tot de bedragen als opgenomen in hun - zich in het dossier bevindende - schriftelijke vorderingen benadeelde partij. Ter terechtzitting hebben de advocaten van de benadeelde partijen hun vorderingen toegelicht aan de hand van pleitnota’s op de wijze zoals uit de daarvan opgemaakte processen-verbaal blijkt. Het OM en de advocaten van de verdachte hebben daarop gereageerd. Vervolgens hebben de advocaten van de benadeelde partijen hun reactie kunnen geven, waarna ook weer zowel het OM, de verdediging en tenslotte de verdachte hun standpunt kenbaar hebben gemaakt. Ten aanzien van deze vorderingen geldt het navolgende: Mr. Korver heeft namens 47 kinderen en hun ouders vorderingen ingediend, welke vorderingen allereerst strekken tot vergoeding van immateriële schade van zowel het betrokken kind als van de ouder. De advocaten mrs. Soeteman en Feenstra, die optreden voor respectievelijk 2 kinderen en 1 kind, hebben zich in dit opzicht aangesloten bij het betoog van mr. Korver. In de mondelinge toelichting is namens de benadeelde partijen aangevoerd dat in deze de ouders evenzeer als hun zeer jonge kinderen moeten worden aangemerkt als direct slachtoffer en dat zij reeds op die grond in aanmerking komen voor vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 8000,-. Voor zover de rechtbank dat niet zou volgen, menen de benadeelde partijen dat immateriële schade bij de ouders die het gevolg is van misbruik van hun kind opgevat moet worden als schade van het kind en dat ook langs deze weg een integrale vergoeding van de immateriële schade voor toewijzing gereed ligt. Het OM heeft zich bij requisitoir niet expliciet uitgelaten over dit standpunt van de benadeelde partijen. Uit een aan het requisitoir toegevoegde bijlage valt evenwel af te leiden dat het OM van oordeel is, welke visie zij bij repliek heeft gehandhaafd, dat de rechtbank zou behoren te beslissen tot integrale toewijzing van dit gevorderde bedrag. De verdediging van verdachte heeft geconcludeerd tot afwijzing van ook dit onderdeel van de vorderingen van de benadeelde partijen. Immateriële schade kinderen Uit de in de bijlagen 2 en 3 opgenomen bewijsmiddelen en bewezenverklaringen volgt naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks dat de daarin genoemde kinderen zijn aan te merken als slachtoffer in de zin van artikel 51f Sv. Dat betekent dat zij in beginsel ook in hun vorderingen kunnen worden ontvangen.
30
De rechtbank volgt het standpunt van de advocaten van de benadeelde partijen, welk standpunt door het OM is overgenomen, dat de kinderen immateriële schade hebben geleden. Op grond van de stukken die ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen gevoegd bij de representatieve beelden die de rechtbank heeft gezien en waarvan zij daarnaast in de betrokken kinddossiers beschrijvingen heeft gelezen, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de betrokken zeer jeugdige kinderen door het handelen van verdachte in hun persoon zijn aangetast en als gevolg daarvan leed hebben ondervonden. Het staat buiten kijf dat de lichamelijke integriteit van de kinderen op (zeer grove) wijze is geschonden. Het vaststellen van de geleden schade levert geen onevenredige belasting van het strafgeding op terwijl evenzeer geldt dat er een causaal verband is tussen verdachtes bewezen verklaarde gedragingen en de schade. De rechtbank volgt bij de toekenning van de immateriële schade de tweedeling die door de advocaten is aangehouden. In tegenstelling tot hetgeen de advocaten van de verdachte hebben betoogd ziet de rechtbank het vastgestelde feitelijke misbruik en het verspreiden van het daarvan vastgelegde beeldmateriaal als twee van elkaar te onderscheiden aantastingen van de persoon. Daarvoor is ook steun te vinden in het feit dat de wetgever deze feiten afzonderlijk strafbaar heeft gesteld en de rechtbank in haar bewezenverklaring ook tot afzonderlijke bewezenverklaringen komt. Een en ander leidt tot het navolgende. Voor zover er sprake is van bewezen verklaarde handelingen als bedoeld in artikel 244 Sr zal de rechtbank als ondergrens voor toekenning een bedrag van € 2000,- hanteren. Als bovengrens bij artikel 244 Sr neemt de rechtbank over - behoudens in enkele bijzondere gevallen waarin het gevorderde maximum onvoldoende recht doet aan de ernst en de frequentie van het bewezen geachte misbruik - de maximale bedragen als door de advocaten gevorderd. Indien het gaat om bewezenverklaringen als bedoeld in artikel 247 Sr, neemt de rechtbank als ondergrens € 1000,- en als bovengrens € 2000,-. De rechtbank zal daarbij bepalen dat zij deze bedragen als voorschot aanmerkt. De feiten en omstandigheden zoals die bewezen zijn geacht geven immers aanleiding om rekening te houden met de mogelijkheid dat de daadwerkelijke omvang van het ondervonden en nog te ondervinden nadeel als gevolg van verdachtes handelen genoemde bedragen te boven zal blijken te gaan bij de verdere ontwikkeling van de nu nog jonge kinderen en mogelijke (nadere) manifestatie van het veroorzaakte leed daarbij. Dit laat zich thans nog niet verdergaand dan genoemde bedragen overzien. In het kader van deze voorschotregeling heeft de rechtbank een schaalverdeling gehanteerd die naar haar opvatting in het kader van deze strafzaak in voldoende mate, vastgesteld naar billijkheid, recht doet aan de omstandigheden van het geval. Bij welke vaststelling zijn betrokken de verschillende gradaties van ernst van de bewezen geachte feiten en de mate waarin de betrokken kinderen zijn getroffen en hen leed is aangedaan, voor zover mogelijk afgezet tegen vergelijkbare gevallen. Als het gaat om het strafbare feit als bedoeld in artikel 244 Sr, heeft de rechtbank een onderverdeling gemaakt, inhoudend dat de vergoeding oploopt van € 2000,- via € 4000,- en € 6000,- naar € 8000,-. Maatstaf daarbij is geweest de aard en de frequentie van het misbruik. Voor zover vast staat dat van de betrokken kinderen ook afbeeldingen en/of films zijn gemaakt van seksuele gedragingen tussen verdachte en een kind of kinderen is de rechtbank de mening toegedaan, onder overneming van de argumentatie van de
31
pleitbezorgers van de kinderen, dat ook hier, op gelijke voet als met hetgeen hierboven werd overwogen, niets de toekenning van een voorschot in de weg staat. In aanmerking genomen de omstandigheid dat de afbeeldingen zijn gedeeld met derden en niet valt uit te sluiten dat die beelden langdurig zullen blijven bestaan op internet, ziet de rechtbank reden het gevorderde bedrag per kind integraal, dat wil zeggen steeds tot een voorschotbedrag van € 8000,- toe te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank is met juistheid aangevoerd dat door het maken, bewerken en verspreiden van afbeeldingen van seksuele gedragingen een inbreuk is gemaakt op het recht dat wordt beschermd in artikel 8 lid 1 van het EVRM. Ontegenzeggelijk is er, naar huidige maatschappelijke opvattingen, sprake van zowel een inbreuk op het privéleven van het kind en ook - bezien vanuit het kind – op het familieen gezinsleven waar het kind deel van uitmaakt. In een aan dit vonnis gehechte en daarvan deel uitmakende bijlage 4 zal per kind worden aangegeven welk bedrag aan immateriële schade zal worden toegewezen. Immateriële schade ouders De rechtbank zal de benadeelde partijen in hun vorderingen voor zover die zich richten op vergoeding van immateriële schade van de ouders niet-ontvankelijk verklaren, omdat naar het oordeel van de rechtbank de ouders niet zijn aan te merken als slachtoffer als bedoeld in artikel 51f Sv. De rechtbank heeft immers in deze strafzaak al een en andermaal overwogen dat alleen de kinderen zijn aan te merken als degenen die rechtstreeks schade hebben geleden door een strafbaar feit en uit de hiervoor bewezen verklaarde feiten volgt dat ook. Al hetgeen in dit opzicht namens de benadeelde partijen is aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander standpunt. Bezien vanuit het systeem van strafvordering zijn de ouders nu eenmaal niet als zodanig te beschouwen, ook al heeft de rechtbank hen wel in deze zaak spreekrecht toegekend. Daaraan voegt de rechtbank nog het volgende toe. Uit het stelsel van de wet (in het bijzonder de artikelen 6:107 en 6:108 BW) volgt dat in beginsel geen vergoeding van immateriële schade mogelijk is voor treurnis om aantasting van de persoon van anderen, zoals in dit geval het verdriet van de ouders om wat hun kind(eren) is aangedaan. Een uitzondering daarop vormt het geval waarin de aansprakelijke persoon het oogmerk had om zodanig nadeel toe te brengen. Voorts is denkbaar dat de aantasting van de persoon waarbij inbreuk wordt gemaakt op zowel het privéleven van het kind als op het familie- en gezinsleven waar het kind deel van uitmaakt (zoals hieronder nader zal worden overwogen) maakt dat er een grond kan bestaan voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, door de ouders geleden en nog te lijden. Op grond van het voorgaande is het niet uit te sluiten dat ook de ouders nu reeds, of mogelijk in de toekomst, schade zullen leiden die als immateriële schade is aan te merken. De beoordeling van de vraag of zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet als hiervoor bedoeld, het vaststellen van de omvang van die schade en het vaststellen of er sprake is van een causaal verband tussen de bewezen gedragingen van verdachte en de medeverdachte en de schade vergt veel nader onderzoek. Het is de civiele rechter die bij uitstek geschikt is de daarmee samenhangende vragen te onderzoeken en te beantwoorden. De bevindingen van de in de strafzaak ter zitting gehoorde ambtshalve benoemde deskundigen bevatten naar het oordeel van de rechtbank nog zoveel ongewisheden als
32
het gaat om de schade voor de ouders dat ook daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat die schade eenvoudig is vast te stellen. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat uit het in deze ingenomen standpunt van het OM ook niet mag worden afgeleid dat de vorderingen onvoldoende bestreden zijn en dus voor toewijzing gereed zouden liggen. Shockschade De rechtbank zal dat onderdeel van de vordering afwijzen. Zij komt daartoe omdat niet is voldaan aan de strenge eisen die voor toekenning van vergoeding voor shockschade worden gesteld, in het bijzonder ten aanzien van de wijze waarop de (in dit geval) ouders van het feit en de gevolgen hebben kennis genomen, nu van waarnemen of directe confrontatie in de zin van deze jurisprudentie geen sprake is (zie HR Taxibusje 22.2.02 LJN AD5336 en HR Vilt 09.10.09 LJN BI8583). Materiële schade De rechtbank zal de benadeelde partijen in hun vorderingen die strekken tot vergoeding van materiële schade van uiteenlopende aard, niet-ontvankelijk verklaren. Ook hier is de rechtbank van oordeel dat behandeling van al deze vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het is voor de strafrechter heel lastig zonder nader onderzoek, waarvoor het strafgeding zich niet leent, vast te stellen in hoeverre al die posten nu wel of niet voor vergoeding in aanmerking komen. De vorderingen zijn onderbouwd, maar complex van aard en door de advocaten van verdachte gemotiveerd betwist. Bij de beantwoording van de opgeworpen rechtsvragen spelen vragen ten aanzien van onder meer de grondslagen van de vorderingen, de causaliteit, de omvang van de schade en bijvoorbeeld de vraag of er getuigen of deskundigen zouden moeten worden gehoord om nader ingelicht te worden om de diverse geschilpunten tot klaarheid te brengen en de beoordeling van de vorderingen mogelijk te maken. De rechtbank zal de benadeelde partijen daarom in dit opzicht niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen. Deze kunnen alleen bij de civiele rechter geldend worden gemaakt. Wel ziet de rechtbank reden het forfaitaire gevorderde bedrag van € 50,- toe te wijzen. Voor zover dat niet is gevorderd zal de rechtbank ambtshalve, waar een vordering is ingediend, tot toewijzing daarvan overgaan. Kosten van rechtsbijstand. De rechtbank zal als het gaat om vergoeding van deze kosten aansluiting zoeken bij het geldende liquidatietarief zoals dat thans in civiele zaken wordt gehanteerd. Ook na wijziging van het bepaalde in artikel 361 lid 3 Sv blijft overeind dat de vordering van de benadeelde partij accessoir is aan het strafproces. Dat rechtvaardigt om, als het gaat om deze kosten, op bovengenoemde wijze bij het civiele recht aan te sluiten. Bovendien geldt ook hier dat de rechtbank zal besluiten dat het een voorschot betreft en zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard. In een eventuele civiele procedure zal de rechter zich kunnen uitlaten over deze proceskosten. De rechtbank heeft aan de hand van het liquidatietarief een waardering gemaakt en komt daarbij bij mr. Korver in de zaken waarin hij kosten van rechtsbijstand heeft gevorderd uit op tarief III; vier punten á € 579,- per punt.
33
Voor wat betreft de vordering van mr. Soeteman in dit opzicht, zal de rechtbank aansluiten bij de bedragen die hij in deze heeft gevorderd. Deze bedragen ziet de rechtbank als billijk. Waar het mr. Feenstra betreft, ziet de rechtbank aanleiding, afgewogen de geleverde prestatie die de rechtbank als beperkt waardeert, het aantal toe te kennen punten te beperken tot één. Wettelijke rente Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vorderingen ten aanzien van de wettelijke rente toewijsbaar. Als ingangsdatum daarvoor kiest zij 7 december 2010, de datum waarop verdachte is aangehouden en het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak een aanvang nam. Schadevergoedingsmaatregel De rechtbank zal ten aanzien van de toe te wijzen onderdelen van de vorderingen in het belang van de benadeelde partijen als extra waarborg voor betaling aan hen, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opleggen. De rechtbank ziet, gelet op de duur van de op te leggen sancties, aanleiding af te wijken van de maximaal toegestane vervangende hechtenis van 365 dagen. De vordering van elk van de benadeelde partijen zal steeds worden vervangen door één dag hechtenis. Daarmee wordt voorkomen dat de vervangende hechtenis niet meer het karakter draagt van extra waarborg voor de betalingsverplichting, maar veeleer als een extra gevangenisstraf moet worden aangemerkt. Tenslotte geldt dat al de onderscheidene en toe te wijzen bedragen moeten worden gezien als voorschot, zoals hiervoor al is overwogen. Hoofdelijkheid Als een ander of anderen worden veroordeeld om dezelfde schade te vergoeden, hoeft verdachte alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander of anderen is betaald. 8.3. Ten aanzien van het beslag 8.3.1. Het OM heeft ten aanzien van een groot deel van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen onttrekking aan het verkeer gevorderd. Enkele voorwerpen - met name videocamera’s, fotocamera’s en mobiele telefoons - dienen naar de mening van het OM verbeurd te worden verklaard. 8.3.2. Verdachte heeft verzocht om teruggave van zijn horloge, zijn trouwring, fotomappen, jeugdfoto’s, foto’s uit Kenia en twee groepsfoto’s. 8.3.3. De rechtbank overweegt als volgt. Onder verdachte zijn enkele computers alsmede een groot en divers aantal gegevensdragers in beslag genomen. Deze voorwerpen zijn opgenomen in een lijst die als bijlage 5 aan dit vonnis is gehecht. Een deel van deze voorwerpen is door verdachte gebruikt om zijn zelf vervaardigde en van anderen verkregen kinderpornografische beelden op te slaan, te bewerken en/of te verspreiden. Nu de bewezen geachte feiten 81 en 82 met behulp van een deel van de in beslag genomen computers en
34
gegevensdragers zijn begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, zal de rechtbank deze goederen onttrekken aan het verkeer. Van een ander deel van de in beslag genomen computers en/of gegevensdragers is voor de rechtbank op basis van het dossier niet eenduidig vast te stellen of verdachte met behulp daarvan de bewezen geachte feiten heeft begaan. Ook deze voorwerpen, alsmede diverse andere in beslag genomen voorwerpen, zal de rechtbank aan het verkeer onttrekken, nu deze goederen in het kader van het tegen verdachte lopende onderzoek naar de door hem begane feiten zijn aangetroffen en deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten. Voorts zijn onder verdachte diverse foto- en filmcamera’s, alsmede mobiele telefoons in beslag genomen die door verdachte zijn gebruikt om het door hem gepleegde misbruik digitaal vast te leggen. Verdachte heeft daarmee aldus het onder feit 81 bewezen verklaarde begaan. De rechtbank zal deze apparatuur verbeurd verklaren. De rechtbank is, anders dan het OM, van oordeel dat diverse voorwerpen die voor verdachte een emotionele waarde hebben, aan hem kunnen worden terug gegeven. Het betreft onder andere zijn trouwring, een horloge en diverse (jeugd)foto’s. Ook diverse administratieve bescheiden en enkele andere voorwerpen kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden geretourneerd. Op basis van de beslaglijst en het dossier is het echter voor de rechtbank niet steeds mogelijk om de precieze aard en inhoud van de foto’s en bescheiden vast te stellen. Derhalve zal de rechtbank bepalen dat teruggave aan verdachte alleen zal plaatsvinden voor zover deze voorwerpen geen beeldmateriaal bevatten van de kinderen genoemd in de tenlastelegging dan wel van de kinderen uit de kinderdagverblijven waar verdachte heeft gewerkt en het beeldmateriaal niet in strijd is met enige wettelijke regeling. 9. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 33a (oud), 36b, 36b (oud), 36c, 36d, 36f, 36f (oud), 37a, 37b, 57, 240b, 244, 247, 248 en 248 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 10. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 en bijlage 3 bij dit vonnis is vermeld. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezen verklaarde levert op: Ten aanzien van het onder 1, 6, 7, 12, 13, 15, 19, 20, 32, 34, 35, 36, 37, 41, 43, 44, 47, 50, 53, 54, 59, 64, 65, 66, 76, 77 en 80 bewezen verklaarde: Met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 2, 4, 5 primair, 8, 9, 10, 17, 23, 25, 27, 30, 31, 39, 40 en 73 bewezen verklaarde:
35
Met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 18 en 29 bewezen verklaarde: Met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. Ten aanzien van het onder 14, 16, 21, 22, 33, 38, 42, 46, 48, 49, 52, 55, 56, 57, 58, 60, 61, 62, 63, 67, 68, 69, 70, 71, 72, 75, 78 en 79 bewezen verklaarde: Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 3, 11, 45 en 51 bewezen verklaarde: Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 24, 26 en 28 bewezen verklaarde: Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 81 bewezen verklaarde: Een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd, en een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, verspreiden en vervaardigen, meermalen gepleegd, terwijl hij van het plegen van deze misdrijven een gewoonte maakt. Ten aanzien van het onder 82 bewezen verklaarde: Een afbeelding of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, in bezit hebben, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, terwijl hij van het plegen van deze misdrijven een gewoonte maakt. Verklaart het bewezene strafbaar.
36
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 18 (achttien) jaren. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden. Gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd. De rechtbank adviseert, op grond van artikel 37b lid 2 Sr, dat genoemde maatregel na ommekomst van tweederde van de opgelegde gevangenisstraf zal aanvangen. Wijst de vorderingen van de benadeelde partijen toe tot de bedragen als genoemd in bijlage 4 van dit vonnis. Voornoemde bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van aanhouding van verdachte op 7 december 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening. Veroordeelt verdachte aan in de bijlage genoemde benadeelde partijen de toegewezen bedragen te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald. Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de in de bijlage 4 genoemde benadeelde partijen de daarin opgenomen som te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 (zegge één) dag per benadeelde partij, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen. Verklaart de benadeelde partijen, zoals is weergegeven in de bijlagen, ten aanzien van een aantal schadeposten niet-ontvankelijk in hun vorderingen. Verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen zoals vermeld in bijlage 5, onder A. Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen zoals vermeld in bijlage 5, onder B. Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen voorwerpen, zoals vermeld in bijlage 5, onder C, echter alleen voor zover deze voorwerpen geen beeldmateriaal bevatten van de kinderen genoemd in de tenlastelegging dan wel van de kinderen uit de kinderdagverblijven waar verdachte heeft gewerkt en het beeldmateriaal niet in strijd is met enige wettelijke regeling. Dit vonnis is gewezen door mr. F.G. Bauduin, voorzitter, mrs. M.J. Diemer en G.M. Boekhoudt, rechters,
37
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh en mr. M. Stam, griffiers, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 mei 2012.
38
ECLI:NL:HR:2014:2668 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 16-09-2014 Datum publicatie 16-09-2014 Zaaknummer 13/02961 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8885 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:632 Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie 1. Tiende middel van verdachte. De door de bp-en gevorderde kosten voor rechtsbijstand. V.zv. het middel erover klaagt dat de toegewezen kosten deels zijn gemaakt t.b.v. bp-en die in hun vorderingen geheel of gedeeltelijk n-o zijn verklaard, miskent het middel dat die enkele omstandigheid niet eraan in de weg staat dat de uitspraak een beslissing dient te bevatten over de verwijzing in de door de bp-en gemaakte kosten en voorts dat die enkele omstandigheid niet meebrengt dat het Hof gehouden was de t.b.v. die bp-en gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk af te wijzen. Voor het overige faalt het middel omdat het miskent dat de wettelijke voorschriften m.b.t. de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uitstrekken tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag der kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AB1819, rov. 5.9.4). 2. Tweede en vijfde middel van de bp-en. N-o verklaring van de vorderingen van de kinderen, daarin vertegenwoordigd door hun ouders, t.z.v. geleden materiële schade. De bestreden uitspraak bevat niet een motivering van deze n-o verklaring. 's Hofs oordeel is in zoverre zonder motivering niet begrijpelijk. Dit leidt evenwel niet tot cassatie nu thans reeds vaststaat dat na verwijzing of terugwijzing van de zaak de vorderingen van de bp-en op de voet van art. 361.3 Sv in verbinding met art. 415 Sv in zoverre n-o zullen worden verklaard op de grond dat vorderingen als de onderhavige een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Immers, het Hof dat na verwijzing of terugwijzing op de vorderingen van de bp-en dient te beslissen, zou dan per bp per onderdeel van de gevorderde vergoeding t.z.v. geleden materiële schade moeten vaststellen of het
39
betreft schade van het kind die als rechtstreekse schade i.d.z.v. art. 51f.1 Sv is aan te merken, dan wel verplaatste schade in de zin van art. 6:107 BW of schade van de ouder(s) zelf. In redelijkheid kan niet anders worden geoordeeld dan dat dit – in deze zaak – een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Op diezelfde grond dat die vaststelling een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, kan ook het tweede middel – dat is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de bp-en n-o zijn in hun vorderingen voor zover zij aanspraak maken op kosten die moeten worden aangemerkt als verplaatste schade i.d.z.v. art. 6:107 BW – niet tot cassatie leiden. Middelen voor het overige: art. 81.1 RO. Ambtshalve: vermindering van de opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. Wetsverwijzingen Wetboek van Strafvordering Wetboek van Strafvordering 51a Wetboek van Strafvordering 51f Wetboek van Strafvordering 361 Burgerlijk Wetboek Boek 6 Burgerlijk Wetboek Boek 6 107 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2014/1787 SR-Updates.nl 2014-0332 RvdW 2014/1092 NBSTRAF 2014/283 NJ 2015/71 met annotatie door B.F. Keulen Uitspraak 16 september 2014 Strafkamer nr. S 13/02961 IV/ES Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 april 2013, nummer 23/002662-12, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983. 1. Geding in cassatie 1.1.
40
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur negen middelen van cassatie voorgesteld en bij aanvullende schriftuur een tiende middel. De schriftuur en de aanvullende schriftuur zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De advocaat van een aantal benadeelde partijen,mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift daartegen ingediend. 1.2. Namens deze benadeelde partijen heeft genoemde advocaat bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Namens de verdachte hebben mr. Daamen voornoemd en mr. B.A.M. Hendrix, eveneens advocaat te Maastricht, een verweerschrift daartegen ingediend. 1.3. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd. De advocaat van de hiervoor bedoelde benadeelde partijen heeft eveneens daarop schriftelijk gereageerd. 2. Beoordeling van het tiende namens de verdachte voorgestelde middel 2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de door de benadeelde partijen gevorderde kosten voor rechtsbijstand toewijsbaar zijn. 2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep hebben de raadslieden van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de in het dossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder het opschrift "Proceskosten" het volgende in: "Er is een groot verschil in de gevorderde proceskosten. Ex artikel 592a Sv gaat het om kosten van de benadeelde partij. Niet om kosten van een slachtoffer, of om kosten van de ouders van een slachtoffer. De 'benadeelde partij' is in zoverre beperkter. Kosten voor het bijwonen van de terechtzitting, voor het opstellen van spreekrechtverklaringen e.d. vallen in onze visie volgens de wetgever niet onder het bereik van artikel 592a Sv. Ik wijs nog op de Aanbeveling civiele vordering en schadevergoedingsmaatregel van de Raad voor de Rechtspraak. Onder punt 24 wordt verwezen naar rechtspraak van de Hoge Raad waarin is bepaald dat het proceskostensysteem (voorheen liquidatietarief) van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering kan worden toegepast. Een dergelijk systeem is eerlijker en doet meer recht aan het karakter van het civiele recht. De Hoge Raad heeft in september 2012 hantering van het liquidatietarief als proceskosten van de benadeelde partij expliciet goedgekeurd. Ik bepleit, zo u de benadeelde partijen al ontvankelijk zou
41
verklaren, dit proceskostensysteem toe te passen zoals de rechtbank in eerste aanleg ook heeft gedaan. Ik zie in de rechtspraak van het afgelopen jaar een lijn dat steeds meer rechters het liquidatietarief hanteren. In enkele gevallen op basis van kantonzaken, in enkele gevallen op basis van niet-kantonzaken. Wat hiervan ook zij, we verzoeken u ten aanzien van de proceskosten het liquidatietarief te hanteren." 2.2.2. Het Hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen tot schadevergoeding toegewezen tot de bedragen genoemd in de bestreden uitspraak, de vorderingen ter zake van immateriële schade deels toegewezen en deels afgewezen en de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. 2.2.3. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld "in de door de benadeelde partijen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op € 95.307,57" en heeft daartoe het volgende overwogen: "De op dit onderdeel gevorderde bedragen voor de rechtsbijstand die door onderscheidenlijk mrs. Korver, Soeteman en Julius is verleend, zullen worden toegewezen. Het hof ziet, anders dan door de verdediging is bepleit, geen aanleiding het liquidatietarief toe te passen, aangezien dit standaardtarief onvoldoende recht doet aan de uitzonderlijke aard en omvang van deze zaak. Het hof acht geen der gevorderde bedragen buitensporig en door de specificaties en declaraties is genoegzaam aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt." 2.3. Voor zover het middel erover klaagt dat de toegewezen kosten deels zijn gemaakt ten behoeve van benadeelde partijen die in hun vorderingen geheel of gedeeltelijk nietontvankelijk zijn verklaard, miskent het middel dat die enkele omstandigheid niet eraan in de weg staat dat de uitspraak een beslissing dient te bevatten over de verwijzing in de door de benadeelde partijen gemaakte kosten en voorts dat die enkele omstandigheid niet meebrengt dat het Hof gehouden was de ten behoeve van die benadeelde partijen gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk af te wijzen. Voor het overige faalt het middel omdat het miskent dat de wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uitstrekken tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag der kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend (vgl. HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123, rov. 5.9.4). 3. Beoordeling van het tweede en het vijfde namens de benadeelde partijen voorgestelde middel 3.1. Het vijfde middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans niet toereikend gemotiveerd kort gezegd - de door de kinderen, daarin vertegenwoordigd door hun ouders, ingediende vorderingen met betrekking tot de materiële schade niet heeft toegewezen. 3.2.
42
Het Hof heeft ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen onder het opschrift "De vorderingen tot schadevergoeding van de ouders" het volgende overwogen: "Inleidende opmerkingen (...) De door vele ouders ingediende vorderingen tot schadevergoeding zien op geleden materiële en immateriële schade die aan de ouders en hun kinderen is toegebracht door de verdachte. Daaraan is in het bijzonder ten grondslag gelegd dat de verdachte door zijn handelen inbreuk heeft gemaakt op in het EVRM gegarandeerde grondrechten. Dergelijke vorderingen tot schadevergoeding zijn bij uitstek civielrechtelijk van aard. Het is het civiele ofwel burgerlijk (proces)recht dat voorziet in de regels voor de vaststelling van de rechtsverhouding tussen burgers onderling en de eventueel daaruit voortvloeiende verplichting tot schadevergoeding. Het strafrecht ziet niet op de verhouding tussen burgers onderling. In de strafrechtelijke procedure is weliswaar voorzien in een rechtsingang voor de beoordeling van civielrechtelijke vorderingen, maar deze rechtsingang heeft slechts een beperkt bereik: zij staat alleen open voor slachtoffers van strafbare feiten. Voordat het hof in deze strafzaak kan toekomen aan de vraag of aan de ouders of de kinderen naar burgerlijk recht een aanspraak op schadevergoeding toekomt, moet dus eerst worden beoordeeld of zij voldoen aan de specifieke criteria voor slachtofferschap als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering. Dat dit voor de kinderen het geval is, staat buiten kijf en behoeft dan ook geen nadere bespreking. De vraag of ook de ouders slachtoffer zijn, zal het hof hierna bespreken. De civielrechtelijke positie van de ouders Inzake het vorderen van schadevergoeding ter zake van de door [de verdachte in deze zaak] gepleegde feiten zijn voor wat betreft de ouders drie civielrechtelijke posities te onderscheiden: a. namens hun kind(eren) ter zake van de door het kind zelf geleden immateriële schade en vermogensschade; de ouders treden hier op als de wettelijke vertegenwoordigers van het kind; b. voor zichzelf, op de grond dat de verdachte (ook) jegens de ouders onrechtmatig heeft gehandeld; c. voor zichzelf, op de grond dat de ouders als gevolg van de feiten kosten hebben gemaakt ten behoeve van hun kind(eren), waarbij het gaat om kosten die het kind, als het ze zelf zou hebben gemaakt, van de verdachte had kunnen vorderen (de zogenaamde verplaatste schade). Niet in geschil is dat de ouders in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger schadevergoeding kunnen vorderen (positie a). De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de ouders geen slachtoffer zijn in de zin van het Wetboek van Strafvordering en dat zij daarom geen aanspraak kunnen doen gelden op vergoeding van eigen schade (positie b). Wel zouden naar het oordeel van de advocaten-generaal veel door de ouders gemaakte kosten binnen het strafproces vergoed kunnen worden als verplaatste schade (positie c). Zij hebben daartoe verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2002, LJN AE2642. Naar het oordeel van het hof miskennen zij daarmee echter dat - ook blijkens genoemd arrest - moet worden onderscheiden tussen enerzijds de civielrechtelijke mogelijkheden tot schadevergoeding (voor de verplaatste schade betreft dit artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek) en anderzijds de beperkte mogelijkheden om die
43
civielrechtelijke aanspraken binnen een strafrechtelijke procedure geldend te maken (de criteria voor slachtofferschap van de artikelen 51a e.v. Sv). In het genoemde arrest valt niet te lezen dat volgens de Hoge Raad vergoeding van verplaatste schade zonder meer binnen een strafrechtelijke procedure kan worden gevorderd. Dit brengt mee dat de vorderingen van de ouders die zien op zowel positie b als positie c bezien moeten worden in het licht van het antwoord op de vraag of de ouders voldoen aan de strafvorderlijke criteria voor slachtofferschap. Zijn de ouders slachtoffer in de zin van het Wetboek van Strafvordering? Namens een groot deel van de ouders is door mr. Korver betoogd dat de ouders als slachtoffer moeten worden beschouwd in de zin van de artikelen 51a e.v. Sv. Blijkens zijn betoog gaat het hem er in het bijzonder om dat de ouders in de hoedanigheid van slachtoffer recht hebben op vergoeding van geleden materiële en immateriële schade en derhalve als benadeelde partij kunnen optreden en dat de erkenning van de ouders als slachtoffer bijdraagt aan de verwerking van hun leed. Het openbaar ministerie en de verdediging hebben betoogd dat de ouders geen slachtoffer in de zin van artikel 51a e.v. Sv zijn, hetgeen ertoe leidt dat zij in hun vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover deze niet de zogeheten verplaatste schade betreffen. De raadslieden hebben voorts de nietontvankelijkheid bepleit op de grond dat de beoordeling van de vorderingen vanwege de gecompliceerde civielrechtelijke problematiek een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Voor de beoordeling van deze kwestie is het van belang te bezien wat de achtergrond is van de huidige wettelijke regeling en hoe de begrippen slachtoffer en benadeelde partij zich tot elkaar verhouden. Wettelijk kader (...) Beoordeling De voorgaande weergave van de wetsgeschiedenis kan, voor zover hier van belang, als volgt worden samengevat. Slachtoffers van delicten zijn sinds 2011 als afzonderlijke procesdeelnemers in het Wetboek van Strafvordering opgenomen. De hun toegekende rechten kunnen in beginsel alleen door henzelf worden uitgeoefend, al dan niet via een advocaat die hen bijstaat of iemand die hen vertegenwoordigt. Daarop bestaan twee uitzonderingen: 1) ook anderen dan de slachtoffers kunnen het spreekrecht uitoefenen, en 2) indien het slachtoffer is overleden, komen bepaalde rechten aan de nabestaanden toe. Het is alleen het slachtoffer dat een vordering tot schadevergoeding kan indienen. Zoals uit de wetgeschiedenis naar voren komt, heeft de wetgever aan het begrip slachtoffer een beperkte betekenis toegekend door alleen degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit schade heeft geleden, dat wil zeggen degene die getroffen is in het belang dat de overtreden bepaling beoogt te beschermen, als slachtoffer te beschouwen. Deze (beperkte) uitleg heeft tijdens de parlementaire behandeling van de onderscheiden wetsvoorstellen nimmer ter discussie gestaan.
44
Uit het voorgaande volgt dat het bij de slachtoffers van misdrijven als de onderhavige slechts kan gaan om de minderjarigen die fysiek misbruikt zijn (de misdrijven van de artikelen 244 en 247 Sr) en de kinderen van wier misbruik beeldopnamen bestaan (het misdrijf van artikel 240b Sr). Uit tekst noch wetsgeschiedenis van deze strafbepalingen kan volgen dat met deze strafbaarstellingen tevens is beoogd de belangen van de ouders, zoals het recht op respect voor hun familieleven, waarop in deze zaak een beroep wordt gedaan, te beschermen. De door mr. Korver voorgestane grammaticale interpretatie van de artikelen 51a e.v. Sv kan alleen dan het door hem gewenste effect bewerkstelligen indien een extensieve opvatting van het begrip "rechtstreeks" in de artikelen 51a lid 1 en 51f lid 1 Sv wordt gehanteerd met volledig voorbijgaan aan de totstandkoming van die bepalingen en de bedoeling van de wetgever. Dat is een wijze van interpretatie waaraan geen legitieme betekenis kan worden gehecht. Ook in de door mr. Korver gevolgde redenering dat de ouders als rechtstreeks gevolg van de misdrijven schade hebben geleden en om die reden slachtoffer zijn als bedoeld in de artikelen 51a e.v. Sv - voor welke redenering hij steun vindt in de opinies van vele deskundigen - worden de wetgeschiedenis en bedoeling van de wetgever opzij gezet. De omstandigheid dat het in de visie van de wetgever nodig was de positie van de nabestaanden afzonderlijk te regelen, duidt erop dat de nabestaanden zonder een dergelijke regeling niet als slachtoffer c.q. benadeelde partij zouden kunnen worden beschouwd. Daaruit volgt dat het ontbreken van een soortgelijke wettelijke voorziening voor ouders niet mag worden omzeild door uitbreiding van de groep slachtoffers naar analogie. Dit wordt niet anders indien, zoals door mr. Korver naar voren is gebracht, moet of kan worden aangenomen dat de schade van het kind ook de schade van de ouders is, gezien de onlosmakelijke verbondenheid tussen ouders en kinderen. Mr. Korver heeft in zijn betoog gewezen op een uitspraak van de Hoge Raad over de benadeelde partij in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen (SvNA). Artikel 206 lid 1 van dat Wetboek houdt in dat 'ieder, die door het strafbare feit van een ander schade heeft geleden', zich kan opgeven als benadeelde partij. Daarin ontbreekt dus de beperkende voorwaarde dat sprake is van schade die het rechtstreekse gevolg is van het strafbare feit. De Hoge Raad overwoog hieromtrent: 'Aan de geschiedenis van de totstandkoming van de regeling in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen vallen geen aanknopingspunten te ontlenen dat, niettegenstaande de tekst, de wetgever heeft beoogd eenzelfde beperking aan te brengen als voorzien in (de voorlopers van) het Nederlandse art. 51f Sv. Ook het systeem van de wettelijke regeling noopt niet ertoe aan te nemen dat zodanige beperking is bedoeld. Het voorgaande brengt mee dat ook een nabestaande/erfgenaam van het slachtoffer van een strafbaar feit van een ander zich kan opgeven als benadeelde partij indien deze nabestaande/erfgenaam door dat strafbare feit schade heeft geleden als bedoeld in art. 206 SvNA.' Het is derhalve het ontbreken van voornoemde beperking die het mogelijk maakt het begrip slachtoffer in artikel 206 lid 1 SvNA ruimer op te vatten dan dat begrip in de artikelen 51a e.v. Sv. De omstandigheid dat het recht van de voormalige Nederlandse Antillen ook op dit punt anders luidt dan het Nederlandse recht is inherent aan de staatsrechtelijke inrichting van het Koninkrijk. Steun voor het standpunt van mr. Korver valt dus aan dit arrest van de Hoge Raad niet te ontlenen. De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat het aan de wetgever is te bepalen of de ouders als slachtoffer hebben te gelden. Het hof zou zijn (rechtsprekende) bevoegdheid te buiten gaan als het op eigen houtje de ouders als zodanig zou beschouwen.
45
Door mr. Korver is nog een beroep gedaan op internationale regelgeving, een internationaal advies en een aangekondigde wijziging van het Wetboek van Strafvordering. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Op 15 november 2012 is de EU-Richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten van slachtoffers van strafbare feiten van 25 oktober 2012 (2012/29/EU) in werking getreden. Deze Richtlijn dient uiterlijk 16 november 2015 te zijn geïmplementeerd in het Nederlandse recht. Die Richtlijn kan derhalve thans niet worden geacht rechtstreekse werking te hebben, maar het hof hecht eraan de Richtlijn toch inhoudelijk te bezien. In artikel 2 lid 1 sub a van de Richtlijn wordt het begrip slachtoffer als volgt gedefinieerd: i) een natuurlijke persoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit schade, met inbegrip van lichamelijke, geestelijke of emotionele schade of economische nadeel, heeft geleden; ii) familieleden van een persoon wiens overlijden rechtstreeks veroorzaakt is door een strafbaar feit en die schade hebben geleden als gevolg van het overlijden van die personen. Geconstateerd kan worden dat de definitie van het begrip slachtoffer onder i) zeer nauw aansluit bij de omschrijving in artikel 51a Sv en dat daarnaast alleen nabestaanden als slachtoffer worden erkend. Het hof ziet dan ook niet in hoe de Richtlijn er desalniettemin toe zou nopen de ouders als slachtoffer te beschouwen. Een niet-bindend advies van een internationale organisatie als het Europees Economisch en Sociaal Comité, dat ervoor pleit het begrip slachtoffer ruimer te definiëren, kan niet meebrengen dat op voorhand wordt afgeweken van hetgeen de Richtlijn bepaalt of van hetgeen rechtens is in Nederland. Het vóór de EU-Richtlijn geldende Kaderbesluit noopt naar het oordeel van het hof evenmin tot de door de mr. Korver bepleite uitleg. Bij brief van 22 februari 2013 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zijn visie op het slachtofferbeleid van de overheid op hoofdlijnen uiteengezet. In dat verband heeft hij de Tweede Kamer aangekondigd in 2013 een wetsvoorstel te zullen indienen waarin de ouders van minderjarige slachtoffers de mogelijkheid krijgen zich te voegen in het strafproces. Door mr. Korver is betoogd dat op deze voorgenomen wetswijziging kan worden geanticipeerd, zodat op basis daarvan de ouders ook naar huidig recht als slachtoffer kunnen gelden. Het hof stelt voorop dat het hier niet meer betreft dan de aankondiging van een wetsvoorstel door de Staatssecretaris. Dat wetsvoorstel is er nog niet, laat staan dat de Eerste en Tweede Kamer daarmee hebben ingestemd, terwijl de parlementaire besluitvorming ook tot een geheel ander eindresultaat kan leiden dan de Staatssecretaris voor ogen stond. De bepleite anticiperende interpretatie vindt dan dus plaats in het luchtledige en komt neer op ontoelaatbare bemoeienis van het hof met het wetgevingsproces. De stelling dat de wetgever niet had kunnen bevroeden dat een zaak van de aard en omvang als de onderhavige zich ooit in Nederland zou voordoen en de bewering dat thans ‘sprake is van een omslag’ in de samenleving, kunnen juist zijn, maar dat zijn juist argumenten die door de wetgever moeten worden gewogen, het zijn geen argumenten om de rechter op de stoel van de wetgever te doen plaatsnemen. Het hof brengt in herinnering dat bij de uitbreiding van het spreekrecht in 2012 bewust niet is gekozen voor uitbreiding van de kring van slachtoffers tot de ouders. En terzijde zij opgemerkt dat de aankondiging van de Staatssecretaris impliceert dat a) in zijn ogen de ouders niet als slachtoffer een vordering tot schadevergoeding kunnen indienen, en b) het aan de wetgever is daar verandering in te brengen.
46
Slotsom Het voorgaande brengt mee dat ouders in de onderhavige strafrechtelijke procedure niet kunnen worden ontvangen in hun eigen vorderingen. Dit betekent geenszins dat de verdachte niet aansprakelijk zou zijn voor de door de ouders in zoverre gestelde schade, maar dat het aan de burgerlijke rechter is om die aansprakelijkheid vast te stellen. Dit geldt zowel voor de schade die de ouders zelf hebben geleden als voor de kosten die zij ten behoeve van de kinderen hebben gemaakt en die als zogeheten verplaatste schade als bedoeld in artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen. Aangezien het ook bij een op die bepaling gebaseerde vordering gaat om een vordering van de ouders uit eigen hoofde en niet om een vordering van de kinderen zelf, staat ook hier de omstandigheid dat de ouders geen slachtoffer zijn in de zin van de artikelen 51a e.v. Sv in de weg aan de ontvankelijkheid van hun vorderingen in zoverre. Op grond van het hiervoor overwogene moet geconcludeerd worden dat het hof slechts bevoegd is de vorderingen tot vergoeding van de door de kinderen geleden immateriële schade – welke vorderingen door de ouders als hun wettelijke vertegenwoordigers zijn ingediend – inhoudelijk te beoordelen. De toe te kennen schadevergoeding moet daardoor noodzakelijkerwijs aanzienlijk lager uitvallen dan de gevorderde bedragen. Bovendien zal daardoor slechts in beperkte mate gebruik kunnen worden gemaakt van de in artikel 36f lid 6 Sr voorziene voorschotregeling. Het hof kan zich voorstellen dat dit als teleurstellend en frustrerend zal worden ervaren door de ouders en anderen, temeer nu ook het hof van oordeel is dat de ouders in de ruime zin van het woord als slachtoffers van de bewezen verklaarde feiten moeten worden beschouwd. Dat neemt echter niet weg dat het hof gehouden is tot toepassing van de thans geldende, beperkte opvatting van slachtofferschap in het Wetboek van Strafvordering. 3.3. Art. 361, derde lid, Sv luidt: "Indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen." 3.4. Blijkens zijn hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de kinderen, daarin vertegenwoordigd door hun ouders, zich in het strafproces hebben gevoegd als benadeelde partijen ter zake van geleden materiële schade. 3.5. Het Hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen tot schadevergoeding toegewezen tot de bedragen genoemd in de bestreden uitspraak, de vorderingen ter zake van immateriële schade deels toegewezen en deels afgewezen en de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Aldus heeft het Hof ook de benadeelde partijen voor zover het betreft de vorderingen van de kinderen, daarin vertegenwoordigd door hun ouders, ter zake van geleden materiële schade nietontvankelijk verklaard. De bestreden uitspraak bevat niet een motivering van deze
47
laatstgenoemde niet-ontvankelijkverklaring. Nu 's Hofs oordeel in zoverre zonder motivering niet begrijpelijk is, klaagt het middel daarover terecht. 3.6. Dit leidt evenwel niet tot cassatie nu thans reeds vaststaat dat na verwijzing of terugwijzing van de zaak de vorderingen van de benadeelde partijen op de voet van art. 361, derde lid, in verbinding met art. 415 Sv in zoverre niet-ontvankelijk zullen worden verklaard op de grond dat vorderingen als de onderhavige een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Immers, het Hof dat na verwijzing of terugwijzing op de vorderingen van de benadeelde partijen dient te beslissen, zou dan per benadeelde partij per onderdeel van de gevorderde vergoeding ter zake van geleden materiële schade moeten vaststellen of het betreft schade van het kind die als rechtstreekse schade in de zin van art. 51f, eerste lid, Sv is aan te merken, dan wel verplaatste schade in de zin van art. 6:107 BW of schade van de ouder(s) zelf. In redelijkheid kan niet anders worden geoordeeld dan dat dit – in deze zaak – een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. 3.7. Op diezelfde grond dat die vaststelling een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, kan ook het tweede middel – dat is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen voor zover zij aanspraak maken op kosten die moeten worden aangemerkt als verplaatste schade in de zin van art. 6:107 BW – niet tot cassatie leiden. 4. Beoordeling van de middelen voor het overige De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negentien jaren. 6. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 7. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
48
vermindert deze in die zin dat deze achttien jaren en elf maanden beloopt; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2014.
49