vormingsdag Wervel te Mechelen, 14 januari 2006
Genetisch Gemanipuleerde Gewassen
DEEL I
CRITERIA VOOR HET DEBAT OVER GENTECH-LANDBOUW door Eric A. Goewie1 Voordracht gehouden tijdens een symposium van Wervel in Mechelen, België op 14 januari 2006
Samenvatting De samenleving staat aan de vooravond van de invoering van de gentech-landbouw, dat wil zeggen landbouw met behulp van genetisch gemanipuleerde organismen (GMO’s). Voor- en tegenstanders hebben daarover afgelopen jaren gediscussieerd. Voorstanders vinden dat er nu genoeg gepraat is. Bezwaren van critici zijn immers ondervangen door middel van de plicht tot etikettering2 en regelgeving die het gelijktijdig voorkomen van landbouw mèt en zònder GMO’s mogelijk maakt (coëxistentieregelgeving). Maar critici van GMO’s in de landouw vinden dat beide maatregelen slechts tot doel hebben om GMO’s geaccepteerd te krijgen. Zij vinden dat hun bezwaren niet serieus genomen zijn. Wervel (en velen met haar) twijfelt nog steeds aan nut en veiligheid van gentech-landbouw. Ook vindt zij dat GMO-landbouw niet bijdraagt aan het welzijn van boeren en consumenten en slecht is voor de kwaliteit van ons leefmilieu.
Het debat over de coëxistentieregelgeving dwingt Wervel haar argumenten opnieuw te doordenken. Dat gebeurt aan de hand van vijf vragen. Hoe kijken wij naar genetisch gemanipuleerde organismen? Waarom zien wij de samenleving wel computers, robots en andere hoogtechnologische uitvindingen in de landbouw accepteren, maar geen gentechlandbouw, die in feite ook hoogtechnologisch van aard is? Als wetenschappelijke argumenten niet meer tellen, waar moet Wervel dan haar criteria vandaan halen om in gesprek te blijven? In hoeverre kan de biologische landbouw ons inspireren? Hoe gaat Wervel verder het debat in? Op vraag a) komt naar voren dat de risico’s van GMO’s in de landbouw bekeken zijn vanuit hun acute gevolgen voor mens en omgeving. Risico’s die pas na lange tijd ontstaan (zogenaamde chronische belasting van mens, milieu en natuur) zijn 1
Eric A. Goewie is emeritus-hoogleraar Ecologische Landbouw van de Wageningen Universiteit, Nederland 2 Producten moeten zijn voorzien van een label waaruit blijkt of zij al dan niet zijn voortgebracht met behulp van gmo’s.
onvoldoende aan de orde geweest. Lange termijn effecten als verstoring van voortplantingsmechanismen, soort-stabiliteit, ecosysteem dynamiek, stabiliteit van voedselketens en verlies van nuttige (natuurlijke) eigenschappen bij genetisch gemanipuleerde soorten zijn niet bekeken. Uit de conclusie volgt dat de risico’s van GMO’s in de landbouw moeten worden beoordeeld aan de hand van hun effecten op de lange termijn. Bij vraag b) komt naar voren dat gentech-landbouw verdedigd wordt als iets dat de wensen van burgers helpt realiseren. We willen toch dat ziekten en plagen worden beheerst en dan het liefst zonder vergif en niemand accepteert toch voedselgebrek of te hoge voedselprijzen? Daarmee is gentech-landbouw neergezet als een technologie die mensen emancipeert: vrij maakt van de grilligheden van natuur en milieu. Maar wetenschap, overheden en industrieën hebben niet in de gaten dat het de burger daar niet alléén meer om gaat. De burger van nu en morgen zoekt ook naar een vorm van landbouw die bijdraagt aan natuurontwikkeling, een leefbaar platteland, voldoende, gezonde en lekkere voeding, veilig water en een mooi landschap. De burger van nu zoekt geborgenheid. Hij wil niet nog méér keuzes op de markt. Niet-materiële criteria zullen dus een grotere rol moeten gaan spelen in het gentech-debat. Tot nu toe is dat niet gebeurd. Dat komt omdat wetenschap, overheden en industrieën daar niet in investeren. Zij investeren alleen in wat hun aandeelhouders graag zien. De burger ziet daarom dat ontwikkelingen alleen daar zijn waar het geld heen gaat en dat dat slechts daar heengaat waar geld het snelst wordt terugverdient. De conclusie is dat GMO’s voor de burger méér zijn van het zelfde maar met méér risico’s en waarom neem je meer risico’s als je van GMO’s geen extra voordelen beleeft? Op vraag c) komt naar voren dat het debat over GMO’s tot nu toe gedomineerd werd door de reductionistische kijk van de wetenschap op de werkelijkheid. De nietmaterialistische doelstellingen van de burger zijn niet meegenomen. Om dat te kunnen moet ook worden nagedacht over de waarden, principes en richtlijnen waaraan de criteria voor de toelating van GMO’s in de landbouw dienen te worden ontleend. De conclusie is dat dat inderdaad mogelijk is. Op vraag d) komt naar voren dat de biologische landbouw een algemeen gerespecteerde realiteit is, óndanks de tegenwerking van wetenschap, overheden en industrieën. Geconstateerd is dat biologische landbouw door bewuste boeren en consumenten gewild werd en er dus ook kwam. Om die reden kan biologische landbouw dus als tegenhanger van de gentech-landbouw naar voren worden gebracht. Dat is bovendien zinvol, omdat blijkt dat het doel van een vrije wereldhandel, zelfs als die geheel “groen” zou zijn geworden, niet zal worden bereikt. Een sterke groei van de wereldeconomie zal tegen grenzen oplopen. De conclusie is dat er veel van de biologische landbouw kan worden geleerd, zowel strategisch, tactisch als operationeel. Op vraag e) komt naar voren dat het mogelijk is om waarden, principes en richtlijnen op te stellen die de samenleving impliciet hanteert ten aanzien van het soort van landbouw dat zij zich wenst. De conclusie is dat Wervel zich eerst een beeld moet vormen van de landbouw waar zij naar streeft en vervolgens duidelijk moet krijgen welke waarden, principes, richtlijnen en criteria daarmee verband houden. De eindconclusie luidt dat de samenleving niet mag worden gebruikt als experiment. Als wetenschap, overheden en industrieën de tegenstanders van gentechlandbouw echt serieus nemen dan zouden zij ook moeten bijdragen aan de ontwikkeling van contra-expertise en biologische landbouw, dat wil zeggen voor elke Euro die zij aan de
2
ontwikkeling van gentechlandbouw geven ook een Euro bijdragen aan de intensivering van de biologische landbouw.
“Je hebt geen genetische manipulatie nodig om resistente of kleurrijke varianten te telen. Er bestaat een ongelooflijke diversiteit.”
3
Inhoud 1. Inleiding
1.1. Doelstellingen van Wervel 1.2. Het probleem 2. Hoe kijkt U naar genetisch gemanipuleerde organismen (GMO’s)? 2.1. Genen en voortplanting 2.2. Genen en het begrip ‘soort’ 2.3. Verlies van eigenschappen 2.4. Risicoschattingen 2.5. Conclusie 3. Waarom denkt U dat de samenleving wel computers, robots en andere hoog technologische uitvindingen in de landbouw accepteert, maar bang is voor gentechlandbouw, die in feite ook hoog technologisch van aard is? 3.1. Wetenschap, techniek en samenleving 3.2. Geld stuurt wetenschap en techniek 3.3. Collectieve levensstijl 3.4. Van emancipatie naar mede-zijn 3.5. Conclusie 4. Waar haal ik de criteria vandaan, die ik voor het debat over het gelijktijdige bestaan van landbouw met en zonder GMO’s nodig heb? 4.1. Intersubjectief onderzoek: ervaring telt ook! 4.2. Conclusie 5. Kan biologische landbouw ons inspireren? 5.1. Wat kunnen wij leren van de biologische landbouw? 5.2. Waarom stimuleren overheden gentech-landbouw? 5.3. Conclusie 6. Hoe gaat Wervel het debat in? 6.1. Strategisch 6.2. Inhoudelijk 6.2.1. De reikwijdte van regelgeving 6.2.2. Streefbeeld 6.2.3. Waarden 6.2.4. Principes 6.2.5. Richtlijnen 6.2.6. Criteria 4
6.2.7. Normen 6.3. Organisatorisch 6.4. Conclusie 7. Eindconclusie 8. Bronnen 1. Inleiding Waarom bemoeit Wervel zich met de coëxistentieregelgeving rondom de invoering van gentech-landbouw en wat is het probleem eigenlijk? Dat is de hoofdvraag die tijdens het symposium centraal staat. Mijn antwoord volgt uit mijn reacties op de deelvragen van Wervel. Maar eerst sta ik stil bij het doel van Wervel en bij de problematiek die zij ervaart bij de introductie van genetisch gemanipuleerde organismen (GMO’s) in de Europese landbouw.
1.1. Doelstelling van Wervel “Wervel is een onafhankelijke werkgroep die draaischijf probeert te zijn tussen mensen en hun organisaties die de landbouw vanuit verschillende hoeken benaderen: consumenten, boeren, milieu-, natuur-, vredes-, Derde Wereld-bewegingen. Wervel staat achter een economisch en sociaal haalbare landbouw die boeren een rechtvaardig inkomen levert. Dat werk moet bovendien ecologisch verantwoord zijn. De handel in landbouwproducten moet rechtvaardig zijn en eerst gericht worden op de regionale markt. De keten tussen boer en consument moet zo kort mogelijk zijn. Landbouw wordt gezien als een instrument dat wonen, werken en leven in een schone, veilige, gezonde omgeving integreert. Landbouw is daarom, net als vrede, veiligheid, scholing en volksgezondheid een maatschappelijk goed waar overheden en hun burgers samen verantwoordelijk voor zijn” (Vankrunkelsven, 2005). Past een landbouw gebaseerd op genetisch gemanipuleerde organismen (gentechlandbouw) in bovenstaand streven? Van gentech-landbouw wordt immers gezegd dat het goed is voor het milieu. Er zijn toch minder bestrijdingsmiddelen nodig? Ook wordt gezegd dat gentech-landbouw een einde zal maken aan honger in de wereld. Gentech-landbouw kan nl worden toegepast in gebieden waar door droogte of verzilting geen voedselproduktie kan plaatsvinden. Critici twijfelen aan zulke verwachtingen. Zij willen daarom meer duidelijkheid. Men wil weten of gentech-landbouw veilig, rechtvaardig en gezond is. Omdat wetenschap, overheden en industrieën die duidelijkheid niet kunnen geven, omzeilen zij het probleem. Zij laten de consument kiezen voor producten die mèt en zonder GMO’s zijn voortgebracht. Om dat te bereiken is afgesproken dat •
op etiketten moet worden vermeld of een product al dan niet met behulp van GMO’s tot stand is gebracht en
•
regelgeving moet voorkomen dat landbouwbedrijven die gebruik maken van GMO’s hun omgeving besmetten.
1.2. Het probleem Waar zullen die afspraken in de praktijk op neerkomen? Ik verwacht dat het maatschappelijk debat over GMO’s en landbouw straks alleen zal gaan over de randvoorwaarden voor toepassing van GMO’s. De discussie komt
5
neer op regelingen voor toelating van GMO’s, toestemming voor gebruik op het land, vrijwaring van GMO besmetting van de omgeving (coëxistentie), tolerantiedrempels voor zaaizaden en regelgeving voor verhandeling, controle, opsporing, sanctioneringsmechanismen, verwerking en etikettering. Industrie en overheden verwachten dat het maatschappelijk debat zich daarmee zal verleggen van verzet naar aanvaarding door boer en consument. De boodschap moet worden: “er is niets mis met GMO’s”. Zo krijgen gentech-bedrijven de ruimte om GMO’s de Europese landbouw te laten doordringen. Een verwacht neveneffect is dat de nieuwe regelgeving uiteindelijk zal leiden tot aanvaarding van gentech-landbouw. De consument kan immers gerust zijn? Hij kan immer kiezen tussen producten met of zonder GMO’s. Het probleem lijkt dus opgelost zonder dat wetenschap, overheden en industrieën daar iets voor hebben gedaan (De Bruyn, pers. med.). Mijn betoog toont aan dat dat dat niet waar is. Ik doe dat aan de hand van de vijf vragen die Wervel mij heeft voorgelegd: •
hoe kijkt U naar genetisch gemanipuleerde organismen (GMO’s)?
•
Waarom denkt U dat de samenleving wel computers, robots en andere hoog technologische uitvindingen in de landbouw accepteert, maar bang is voor gentech-landbouw, dat in feite ook hoogtechnologisch van aard is?
•
Waar haal ik de criteria vandaan, die Wervel in het debat over het gelijktijdige bestaan van landbouw met en zonder GMO’s, nodig heb?
•
In hoeverre kan de biologische landbouw ons inspireren?
•
Hoe gaat Wervel het debat in?
2. Hoe kijkt U naar genetisch gemanipuleerde organismen (GMO’s)? Mijn antwoord geef ik in drie stappen. Eerst sta ik stil bij de betekenis die genen hebben in de voortplanting van organismen. Daarna maak ik duidelijk dat gentechnologen geen rekening houden met de betekenis van soorten in een ecosysteem. De conclusie tenslotte, geeft mijn antwoord op bovenstaande vraag.
2.1. Genen en voortplanting Organismen kunnen op twee manieren nakomelingen krijgen: vegetatief en generatief. Organismen met een vegetatieve vorm van voortplanting krijgen nakomelingen doordat delen ervan zelfstandig uitgroeien tot complete nieuwe organismen (voorbeeld: stekken van planten). Organismen met een generatieve vorm van voortplanting krijgen pas nakomelingen nadat het vrouwelijk en mannelijk type van zulke organismen geslachtscellen (genen) onderling hebben uitgewisseld. Vegetatieve voortplanting zien we bijna alleen bij organismen die laag op de evolutieladder staan. Generatieve voortplanting treffen wij aan bij hoog geëvolueerde organismen. Hun vegetatieve voortplantingsmogelijkheden zijn zij tijdens de evolutie goeddeels kwijtgeraakt. De informatie die in genen opgeslagen ligt, wordt als boodschap doorgegeven aan nieuwe generaties. De inhoud van die boodschap gaat niet alleen over het bouw- en ontwikkelingsplan van een organisme, maar ook over de manier waarop een organisme het beste kan overleven in een milieu die voortbestaan bedreigt3.
3
Denk bijvoorbeeld aan plotselinge veranderingen van het zoutgehalte van water, temperatuursverhogingen, zuurstofgebrek, voedselschaarste.
6
2.2. Genen en het begrip ‘soort’ Elke eigenschap die een organisme tijdens zijn evolutie heeft verkregen moet worden begrepen als “de beste kans om in bepaalde milieus te kunnen overleven”. Laag ontwikkelde soorten zijn doorgaans erg afhankelijk van de omstandigheden in hun milieu. Terwijl hoog ontwikkelde organismen hun milieu kunnen aanpassen aan hun eigen overlevingsbehoeften. Zulke eigenschappen ontstaan pas na generaties en zijn robuust van aard. Het onderscheid naar soorten onder evolutionair laag ontwikkelde organismen lijkt ecologisch dus minder belangrijk dan onder hoog ontwikkelde organismen. Moleculairbiologen zien dat anders. Zij stellen dat de uitwisseling van genen over soortsgrenzen heen, algemener voorkomt dan men denkt. Zij spreken dan ook liever over “genenpoelen” dan over “soorten”. Die opvatting deel ik niet. Ik zie nl dat organismen die zich overwegend langs geslachtelijke weg voortplanten dat alleen binnen hun eigen soort doen. Hoe hoger zo’n organisme op de evolutieladder staat, des te groter de ecologische betekenis van die soort (Bakker, et al, 1995) in voedselketens. Hoe lager het organisme hoe vager de grenzen tussen soorten. Genen uitwisseling tussen soorten van virussen, schimmels of bacteriën komen in de natuur dan ook vaak voor. Maar tussen hogere organismen is dat een zeldzaamheid. Kennelijk nemen de overlevingskansen van hogere organismen toe wanneer zij hun soortsgrenzen respecteren en van lagere organismen wanneer zij dat soms wel en soms niet doen. Voor evolutionair laag ontwikkelde organismen geldt dus dat genenuitwisseling tussen soorten ecologisch minder bezwaarlijk is dan tussen evolutionair hoog ontwikkelde organismen.
2.3. Verlies van eigenschappen Bij genenmanipulatie denken we meestal aan de inbouw van genen afkomstig van soorten waar een organisme normaal niet mee zou kruisen (voorbeelden: sneeuwklokje met aardappel, inktvis met bonen, mens met koe). Men gaat er van uit dat het ingebouwde gen gaat bijdragen aan economisch belangrijke eigenschappen waar het organisme van nature niet over beschikte (denk bijvoorbeeld aan resistentie tegen bepaalde ziekten). Maar een nieuwe ‘kraal’ geperst tussen de kralen van een bestaande ketting, kan onverwachte effecten veroorzaken. Een GMO kan nl ook de eigenschappen kwijt raken die het als ongemanipuleerd organisme tijdens zijn evolutie voor zijn overleving had meegekregen (Flipse, 1995). Wat betekent het bijvoorbeeld wanneer genetisch gemanipuleerde soja zijn stikstofbindende eigenschappen zou verliezen? En wat als Bt-maïs de natuurlijke aanwezigheid van fosfaat-transporterende schimmels4 verdringt? Zou de gevoeligheid voor Phytophtora bij aardappels ineens kunnen gaan optreden bij genetisch gemanipuleerde rijst?
2.4. Risicoschattingen Uitspraken over de risico’s van genenmanipulatie voor toepassingen in de landbouw moeten dus niet alleen betrekking hebben op mogelijke acute risico’s, maar ook op risico’s voortkomend uit chronische belasting van een soort of ecosysteem door genetische manipulatie. Ook risicoschattingen gebaseerd op extrapolaties van waarnemingen die voor soorten op laag evolutionair niveau zijn gedaan, vind ik te beperkt. Laat ik het wat anders zeggen.
4
Zogenaamde VA-Mycorrhyza
7
Organismen bestaan uit elektronen, atomen, moleculen, eiwitten, cellen, weefsels en organen. Organismen vormen samen met andere organismen een levend netwerk van relaties: ecosystemen. Op het niveau van elektronen en atomen is er geen verschil tussen een bloemkool, een mens of een stuk asfalt. Op het niveau van moleculen en eiwitten is er verschil tussen het levende en het niet-levende. Op het niveau van cellen en weefsels is er verschil tussen plant en dier, op het niveau van organismen en ecosystemen is er verschil tussen soorten. Dank zij deze verschillen kunnen voedselketens ontstaan die de basis vormen van het zelfherstellende vermogen van alle natuur. Zonder al die verschillen is leven op aarde onmogelijk. Risicoschattingen met betrekking tot GMO’s moeten daarom ook betrekking hebben op de gevolgen voor ecosystemen en voedselketens. Risicoschattingen die in de huidige discussies op tafel komen zijn niet vrij van macht, prestige en financieel-economische korte termijn belangen en houden daarom onvoldoende rekening met de gevolgen voor soorten op lange termijn. Of die zullen gaan optreden worden afgewacht: de samenleving dus als laboratorium.
2.3. Conclusie Een oordeel over de veiligheid van gentechnologie moet niet alleen worden afgeleid uit informatie die ontleend is aan experimenten met evolutionair laag ontwikkelde organismen. Ook het gedrag van celsystemen afkomstig van hogere organismen, maar losgemaakt van hun oorspronkelijke systeem, bieden geen referentie. Als dat wel gebeurt, neigen we ertoe om het hoger ontwikkelde te behandelen als weinig ontwikkeld. Lage organismen (virussen, bacteriën, schimmels) behandelen wij dan als ware zij chemische stoffen. Planten behandelen we dan als bacterie of virus (je mag er dus alles mee doen). Dieren behandelen we dan als planten (klonen, oogsten van eicellen) en mensen neigen wij als hogere dieren te behandelen. Ik vind dat fundamenteel onjuist. Immers de evolutie is gericht op de ontwikkeling van organismen met toenemende complexiteit. Dat is doelmatig met het oog op de behoefte aan overleving van elk individu/soort in een eigen omgeving. Met andere woorden als soortgrenzen bij de toelating van transgene organismen niet kunnen worden gerespecteerd, dan beschouw ik desbetreffende technologie als een gevaar voor ecosystemen en dus als gevaar voor de overleving van het leven op aarde. 3. Waarom denkt U dat de samenleving wel computers, robots en andere hoog technologische uitvindingen in de voedselproductie accepteert en bang is voor gentech-landbouw, dat in feite ook een hoog-technologisch van aard is. De steun die wetenschap, overheden en industrieën aan de ontwikkeling van gentech-landbouw geven is gebaseerd op hùn beeld van de samenleving en meer in het bijzonder op dat van de consument. Hoe ziet dat beeld er uit en hoe hangt dat beeld samen met de ontwikkeling van wetenschap en techniek? Ziet de burger zichzelf zoals wetenschap, overheden en industrieën hen zien? Ik sta eerst stil bij de positie van wetenschap en techniek in de westerse samenleving.
3.1. Wetenschap, techniek en samenleving GMO’s zijn het resultaat van waardevrij zuiver wetenschappelijk onderzoek. Waardeoordelen over GMO’s ontstaan pas wanneer de toepassing ervan in de praktijk aan de orde komt. Het gaat daarbij om ethische5 afwegingen.
5
Ethiek is de wetenschap van de moraal. Het gaat daarbij hoe te bepalen wat goed of slecht is.
8
Aan het begin van de technologische revolutie stonden gemeenschappelijke deugden6 centraal. Maar op dit moment blijkt dat het individu van mensen centraal is komen te staan (Porceddu, 1997). Bij dit soort afwegingen gaat het om de vraag of een technologie “goed is” voor mij als individu (“wat levert het mij op en wat moet ik ervoor laten”). Ten aanzien van sommige onderwerpen is de laatstgenoemde vraag niet simpel te beantwoorden. Zaken als euthanasie, kernenergie, genetische manipulatie van organismen, mobiel internetten, UMTS-masten of nanotechnologie houden ons maatschappelijk meer bezig dan harttransplantaties, navigatiesystemen, pc’s of reisjes naar de maan. Het verschil tussen beide categorieën is dat toepassing van technologie in de eerste categorie ons een gevoel geeft van “wij kunnen de nadelen daarvan niet meer individueel en zelfstandig overzien”. Terwijl wij bij de tweede categorie denken dat wij elk mogelijk risico zelf en onafhankelijk van anderen kunnen overzien. Zo blijkt uit onderzoek dat rokers zich minder druk maken over de risico’s van een sigaret dan over de gevolgen van bestrijdingsmiddelen in hun eten. Rokers lijken ervan uit te gaan dat zij zelf voor een risico kiezen en daar weer van af kunnen als zij dat zelf willen. Over bijvoorbeeld landbouwgif, gefluorideerd leidingwater, brandstoffen, DNA chips of UMTS masten zeggen zij dat zij zich daardoor weliswaar bedreigd voelen, maar die toch voor lief kunnen nemen omdat de overheid er alles aan doet om de risico’s ervan in te dammen met behulp van omvangrijke screeningsprogramma’s, effectieve wetgeving, onafhankelijke (overheids-) controle instituten, certificatie schema’s en opsporingssystemen. Burgers vertrouwen daarop onder de voorwaarde dat hun overheid niet corrupt is, onderzoeksgegevens openbaar controleerbaar zijn en privé belangen van ambtenaren geen rol spelen. We spreken dan over transparantie, rechtmatigheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Bij de introductie van GMO’s in de landbouw vind ik dat aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan. Wij weten niet wat grote bedrijven in hun laboratoria en proefvelden doen. Ik ben niet in staat om hun specificaties te controleren. Ik kan niet nagaan of wetgeving creatief omzeilt wordt en evenmin ben ik er zeker van dat wetenschap, industrie en overheden mijn behoefte aan betrokkenheid met andere burgers respecteren. Maar hoe worden wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen dan aangestuurd als de behoeftes van de burger daar niet bij worden meegenomen? En waar zit de grens tussen wat de burger nog wel of niet meer accepteert (zie illustratie 1)? Alvorens daarop te antwoorden geef ik eerst een voorbeeld van wat ik bedoel. Overheden hebben zich bereid getoond om de ontwikkeling van de biologische landbouw substantieel te ondersteunen als blijkt dat de markt om biologische producten vraagt. Omdat die markt niet duidelijk toeneemt, blijft krachtige overheidsstimulering achterwege. Maar als ik die redenering toepas op de introductie van GMO’s in de landbouw, dan blijkt dat overheden vele miljarden heeft gestoken in de ontwikkeling daarvan zonder dat er sprake is van enige vraag naar zulke producten, sterker nog consumenten willen die producten niet eens. Desondanks komt de gentech-landbouw er en wordt de biologische landbouw letterlijk marginaal gehouden.
Bij deugdethiek gaat het om vragen als “hoe word ik een goed mens”? Dit soort van ethiek stond sterk in het teken van resp. christelijke (geloof, hoop en liefde) en klassieke (de juiste maat houden) waarden en normen. 6
9
Ik ga nu terug naar de vraag in voorgaande alinea: hoe worden wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen gestuurd?
3.2. Geld stuurt wetenschap Bij zuiver wetenschappelijk onderzoek gaat het meestal om de ontdekking van natuurwetten. Die kennis stelt ons in staat om dingen te voorspellen. Daarmee kunnen wij overleven in een barre wereld. In de tijd dat wetenschap meer iets weg had van cultuur (bv muziek, schilderkunst, literatuur) was onderzoek het werk van enkelingen: mensen die in hun vrije tijd experimenten deden. Maar toen wetenschappelijk onderzoek alleen mogelijk was met behulp van kostbare apparatuur en groepen van samenwerkende wetenschappers, toen was er geld nodig, veel geld om zulke programma’s nog mogelijk te maken. Vooruitgang in bv de medische wetenschap, voedseltechnologie, gentech-landbouw, communicatietechnologie, lucht- en ruimtevaart of kernfysica is vandaag de dag alleen denkbaar door omvangrijke en langdurige investeringen van veel kapitaal. Wetenschap en geld raakten dus met elkaar verknoopt. Onderzoeksvragen van wetenschappers pasten steeds meer in de financieeleconomische doelstellingen van investeerders. Achterhuis (1988) stelde dat ontwikkelingen alleen daar plaatsvinden waar geld heen gaat en dat geld alleen daar heen gaat waar dat het snelst wordt terugverdiend. Wetenschappelijk onderzoek draait dus om prestige en behoud van geïnvesteerd vermogen (zie illustratie 2). Dat wetenschappers daaraan plezier beleven mag duidelijk zijn, want investeerders betalen hun liefhebberij: onderzoek doen en bevredigen van hun nieuwsgierigheid. Met andere woorden: continuïteit van geïnvesteerd vermogen stuurt wetenschappelijk en technologisch onderzoek7. Maar daarmee is nog niet gezegd dat onderzoeksresultaten door de samenleving altijd en zomaar worden aanvaard. Welke factoren spelen bij die aanvaarding een rol?
3.3. Collectieve levensstijl De introductie van een nieuwe techniek verloopt des te gemakkelijker naarmate die past in onze collectieve levensstijl (Van der Wal, 1999). Dat is een collectief patroon van denken, voelen en doen. Of burgers iets gaan doen, dus bewust en doelgericht iets bewerkstelligen, wordt bepaald door een ideële component: door een manier waarop mensen een bepaalde situatie en hun positie daarin, opvatten. Het gaat er om wat mensen mogelijk, wenselijk, geoorloofd of ongeoorloofd vinden (Van der Wal, 1999). Collectiviteiten van burgers delen een zelfbeeld; hebben opvattingen over wat zij in het leven de moeite waard vinden en wat zij andere mensen verschuldigd zijn. Het collectieve zelfbeeld van Westerse samenlevingen ontwikkelde zich in het verleden aan de hand van onze behoefte aan vrijheid; vrijheid in de vorm van zelfbeschikking. We wilden ons niet gebonden voelen aan iets anders of aan anderen. Praktisch komt het er op neer dat wij niet van plan zijn om ons te onderwerpen aan de macht van overheden, multinationals en zelfs van natuur of milieu. Om dat te bereiken hebben burgers strijd gevoerd tegenover alles wat die vrijheid wilden inperken. Maar in die zin was vrijheid weinig anders dan vrij zijn vàn en tegenover een weerbarstige omgeving, zowel waar het de natuur, de sociale werkelijkheid als de eigen persoon betrof (Van der Wal, 1999). Die vrijheid kon slechts worden verworven door ons van die omgeving los te maken om die vervolgens aan de eigen controle te onderwerpen. Multinationals willen controle over consumenten, want zij moeten hun producten kopen. Overheden willen controle over hun bewoners, want zij moeten voldoen aan hun wetten. Individuele burgers willen controle over hun leefomgeving, want zij willen
7
In 1997 werd berekend dat 97 % van het mondiale kapitaal rondgaat in financiële markten en slechts 3 % wordt economisch/sociaal betekenisvol ingezet.
10
zich veilig voelen. Wetenschappelijk onderzoek kan daarvoor de instrumenten leveren. Enkele voorbeelden: wetenschappers, overheden en industrieën streven naar het temmen van de natuur. Alles wat burgers vreemd is wordt aan hun controle onderworpen. Daarom richten zij hun omgeving voortdurend naar hun wensen in. Industrieën manipuleren consumenten met reclames die ervoor moeten zorgen dat hun product gekocht wordt en de onderneming winst kan blijven maken. Kippen en varkens worden ontdaan van hun eigen behoefte aan gedrag om daarvan voorspelbare producten te maken voor wereldwijde handel. Onderwijs moet passen in de behoeftes van industrieën en voorbij gaan aan de behoeftes van een zich ontwikkelende mens. Ik vind dat “vrijheid” in de zin van “zich onafhankelijk weten van een grillige omgeving” weinig anders is dan een moderne vorm van emancipatie (Van der Wal, 1999). Wetenschappelijk onderzoek en technologie ontwikkeling worden immers gezien als een waardevrije, waarheidszoekende activiteit waarvan de maatschappelijke toepassing alleen nog maar moet worden “verkocht aan de onwetende burger”. Deze opvatting gaat uit van de gedachte dat het goede samenvalt met het ware: de vrucht van wetenschap en technologie is waarheid en die kan niet anders dan goed zijn (Porceddu, 1999). Vooruitgang en emancipatie zijn daarmee dus nauw met elkaar verknoopte begrippen. Ik vind dat het debat over GMO’s tot nu toe overwegend op deze redenering gebaseerd is geweest. Ik vind dat dat niet correct is. De Westerse samenleving van nu en morgen is een andere dan wetenschap, overheden en industrieën plegen voor ogen te hebben. Maar wat zien zij dan over het hoofd?
3.4. Van emancipatie naar “mede-zijn” De westerse mens is voorbij haar streven naar emancipatie (Van der Wal, 1999). De collectieve levensstijl van nu en morgen gaat om: “geborgenheid”, “zich met anderen verbonden voelen”, “één zijn met een mooie, eerlijke omgeving”. Als ik naar mijzelf kijk of luister naar de mensen die mij omringen of lees wat er in de dagbladen staat, dan valt het op dat het meer gaat om de beleving van mijzelf temidden van anderen (ik ben er omdat er ook anderen zijn), een vrouw is een vrouw omdat er mannen zijn en omgekeerd of ik ben docent omdat ik studenten heb of ik verdien mijn salaris omdat ik arbeid verricht voor een baas. Er lijkt dus geen ik zonder jij en ik ben pas iemand als jij mij ziet staan. Dat betekent dat mens-zijn zich geëvolueerd heeft tot mede-zijn. Kant formuleerde drie morele principes: weldoen, respect en rechtvaardigheid. Ik denk dat de burger van nu verlangt dat deze drie principes in elke concrete beslissingssituatie steeds opnieuw doordacht worden. Als dat niet op overtuigende wijze gebeurt resten wetenschap, overheden en industrieën slechts dwang, manipulatie en coëxistentieregelingen. Ik vind dat wetenschap, overheden en industrieën niet meer in de pas lopen met de ontwikkeling van burgers als “mede-wezens”. Industrieën, wetenschap en overheden gaan nog steeds uit van een samenleving die zich wilt emanciperen. Dat komt omdat de menselijke maat voor een industrie hinderlijk is voor de continuïteit van het geïnvesteerde vermogen. Continuïteit is gewaarborgd wanneer marginale meeropbrengsten worden opgeschaald, dwz een onderneming fuseert met 11
een andere en tendeert naar een keten, een multinational of een wereldomvattende monopolist. Het worden staten in een staat, een staat waarin burgers de doelen van het geïnvesteerde vermogen moeten dienen. De burger van nu ervaart dat er van ´weldoen´geen sprake meer is. Bij de wetenschap gaat het ook om zoiets als continuïteit. Nu alleen nog de zeer complexe natuurwetenschappelijke onderzoeksvragen zijn overgebleven, moet men samenwerken in grote en geldverslindende projecten. Daarin past geen menselijke maat. Die hindert slechts. Daarom blijven wetenschappers de natuur zien als een verzameling van dode, betekenisloze dingen: de natuur als een machine waaraan je eindeloos kunt sleutelen. Het is veiliger om de natuur te onderzoeken zonder respect, want respect belemmert je in grensverleggend vorsen. Overheden denken dat de continuïteit van hun samenlevingen beter gegarandeerd is wanneer zij wereldwijd handel drijven. Bij liberalisatie van de handel in goederen en diensten gaat het om de sterksten, dat wil zeggen om die ondernemingen die verslijtbare producten leveren voor de laagste prijs. Rechtvaardigheid naar kleine boeren in arme landen of bewoners van het onleefbaar wordend platteland hindert vrije wereldhandel. Burgers ervaren dat: industrie, wetenschap en overheid het niet meer hebben over mensen en hun wens om gelukkig, goed en gezond te willen leven. De menselijke maat in economisch, politiek, sociaal en cultureel beleid is zoek.
3.5. Conclusie De burger van nu en morgen zoekt niet langer meer naar emancipatie, maar naar geborgenheid. In de woorden van Kant klinkt dat zo: “handel zò dat je de mensheid, zowel in je eigen persoon als in de persoon van ieder ander, nooit louter als middel, maar ook als doel gebruikt”. De “mensheid” in deze is het redelijke in jezelf en in anderen en is van onherleidbare waarde. Die dien je nooit alleen als middel te mogen benaderen. Dat betekent dat het welbevinden van individu en samenleving in beleid en ontwikkeling het doel is. Maar wetenschap, overheden en industrieën verkeren in de veronderstelling dat de burger van nu en morgen nog steeds op zoek is naar emancipatie en ziet niet dat dat doel reeds is bereikt. Dit verschil in doelstelling verklaart o.a. de confrontatie tussen de vóór – en tegenstanders van gentechlandbouw. Maar hoe kom ik dàn aan de criteria waaruit welzijn is af te leiden? 4. Waar haal ik de criteria die ik voor het aankomende debat over gentechlandbouw in relatie tot de nieuwe regelgeving, vandaan? Kan dat nog door middel van wetenschap? Experimenteel onderzoek over risico´s moet toch objectief, onbelast door subjectieve belangen, rechtszeker en neutraal plaatsvinden? De volgende paragrafen leggen uit dat er naast de positivistische, statistiek gestuurde en experimenteel objectief onderzoek andere kenwegen bestaan.
4.1. Intersubjectief onderzoek De tot nu toe gebruikte en enig geaccepteerde weg tot kennis is die van het experiment, de herhaalbaarheid ervan en van de causale samenhangen. Elke vorm van empathie, betrokkenheid of verbondenheid moet in erkend wetenschappelijk onderzoek afwezig blijven. Maar we hebben gezien dat die kenweg niet meer bij de nieuwe collectieve levensstijl van de moderne burger past.
12
Er is nog een andere kenweg, nl die waar kennis niet alleen resultaat is van experimenteel onderzoek, maar ook van ervaring. Bij experimenten gestuurd onderzoek speelt theorievorming een belangrijke rol. Bij ervaringsgericht onderzoek blijft er sprake van een ‘black box’8. Waar experimenteel positivistisch wetenschappelijk onderzoek moet ophouden (methoden zijn ontoereikend) kan kennisverwerving vanuit beleefde ervaringen verder komen (heuristiek). Ik zal de structuur van de ervaring proberen zichtbaar te maken. De burgers van nu gaan meer en meer uit van hun beleving, de geleefde ervaring, de alledaagse leefwereld. Aspecten van de beleving zijn: de intentie, de instelling van iets of iemand (een bos ziet er anders uit voor een wandelaar dan voor een boswachter; een gebouw met veel drempels voelt anders voor een gehandicapte dan voor een sporter), de affectieve gestemdheid, de ervaringshorizon en het tijdsbewustzijn. Hoe kunnen wij die kennen? In onze spontane leefwereld zijn we geneigd slechts vanuit een beperkt aantal posities te kijken. Bepaalde interpretaties liggen al bij voorbaat vast. We zijn niet geneigd ons aangeleerde oordeel (zo is het) op te schorten. Bovendien hebben wij geleerd met de ogen van belangrijke anderen te kijken. Door dit alles blijft de waarheid van de beleving bedekt door vooroordelen, gepraat en opinies. Wil men tot de zaak zelf komen, dan moet men zich een houding eigen maken. Het nieuwe denken bestaat daarin dat men tegenover het cartesiaanse “Ik denk, dus ik ben” stelt :”ik wordt aan het jij”.De ander is dan constitutief voor het ik. De ander kan ook een plant zijn, een dier of zelfs onze hele aarde. Aan de ander ontdek ik mijn waarden als ik tenminste vreedzaam met die ander wil samen leven. Martin Buber onderscheidt drie regionen waarin de ik-jij betrekking zich voltrekt: leven met de natuur, leven met de mensen en leven met de geestelijke (culturele) wereld. Deze betrekkingen zijn taalloos, immaterieel en kunnen alleen worden beleefd of ervaren. Analoog aan deze driedeling zie ik de navolgende drie verschillende kenwegen: de positivistische (op de materie betrekking hebbend) onderzoek, de constructivistische (op wat mensen onderling hebben afgesproken over wat zij samen de moeite waard vinden – mensen als zingevers-) en de transcendente (op wat er boven en tussen mensen aan waarden, inspiraties en zin-geving aanwezig is). Ik vind dat in het debat over de toelaatbaarheid van GMO’s in de landbouw tot nu toe hoofdzakelijk informatie (kennis) is gewisseld van positivistische aard.
4.2. Conclusie Wetenschap, overheden en industrieën zullen in hun discussie over de randvoorwaarden voor de introductie van GMO’s in de landbouw (coëxistentieregeling) uitgaan van de verwachting dat de burger van nu en morgen nog steeds streeft naar “emancipatie”. De moderne burger streeft echter naar “mede-zijn”. Hij wil zien dat wetenschap, overheden en industrieën zijn belangen kennen, respecteren en dienen. Dit verschil in verwachtingspatronen maakt dat de discussie over GMO’s niet effectief
Daarmee wordt bedoeld dat je accepteert dat bepaalde mechanismen nog niet kunnen worden begrepen 8
13
zal verlopen en door verschillen in macht en positie ten nadele van de burger zal uitpakken. Het is goed dat de critici van GMO’s daar rekening mee houden. 5. Kan biologische landbouw ons inspireren? De moderne landbouw is het resultaat van wetenschap, techniek, overheidstimulering, voorlichting en ondernemerschap. Aan vrijwel alle beleidsdoelstellingen van na de WO II is voldaan. Eén vorm van landbouw, de biologische landbouw, ontstond zonder al die ondersteuning. Ze ontwikkelde zich uitsluitend op kracht van een kleine groep producenten en consumenten (Goewie, 2002). Waarom gebeurde dat en wat kunnen wij ervan leren voor het komende debat over de “invoering van gentech-landbouw” in Europa? Eerst zal ik duidelijk maken wat biologische landbouw is. Daarna zal ik de gentechlandbouw vergelijken met biologische landbouw. Vervolgens maak ik duidelijk waarom gentech-landbouw meer steun van overheden geniet dan biologische landbouw. Uit de conclusie blijkt dat Wervel van de biologische landbouw kan leren.
5.1. Wat kunnen wij leren van de biologische landbouw? Een biologisch bedrijf onderscheidt zich van een gewoon landbouwbedrijf door haar productiewijze. We onderscheiden twee productiewijzen: autopoietische en allopoietische. Een systeem is autopoietisch wanneer zijn functie primair gericht is op zelfvernieuwing. Een autopoietisch systeem is op de eerste plaats op zichzelf betrokken en wordt daarom ‘zelfreferentieel’ genoemd. In tegenstelling daarmee refereert een allopoietisch systeem, denk aan machines, aan een functie die van buitenaf gegeven wordt. Een gewoon landbouw bedrijf is een allopoietisch systeem; het moet een bepaalde output leveren gegeven een hoeveelheid externe input. Zelforganiserende systemen groeien van binnenuit. Zij geven zichzelf vorm van binnen naar buiten. Extern georganiseerde mechanische systemen groeien niet, zij worden gemaakt. Dingen die gemaakt worden, worden van buitenaf in elkaar gezet. Zelforganiserende systemen vertonen inwendig structurele en functionele diversiteit. Mechanische systemen zijn uniform en eendimensionaal. Zij zijn eenvormig en vervullen een zeer beperkt aantal functies. Zelforganiserende systemen helen zichzelf en passen zich soepel aan bij veranderingen in hun omgeving. Mechanische systemen kunnen dat niet. Hoe complexer een dynamische structuur is, hoe meer die van binnenuit wordt aangedreven. Verandering daarin is niet afhankelijk van externe dwang, maar berust op interne condities. Zelforganisatie is het wezen van gezondheid en evenwicht. Als men systemen als een landbouwbedrijf, dat in wezen een levend systeem is, behandeld als een machine en mechanisch manipuleert en dwingt tot voortbrenging van één en uniform product van een zelfde prijs, kan dat tot twee effecten leiden. De levende productiefactor verliest zijn natuurlijke afweer mogelijkheden en wordt vatbaar voor ziekten en plagen of de levende productiefactor wordt zo potent dat het gemakkelijk alle andere leven binnen het bedrijf verdringt (Kilmister, 1986). Biologische bedrijven zijn in principe gebaseerd op diversiteit, reageren soepel op veranderingen in de leefomgeving en zijn economisch productief. Daartegen-over staat het gewone landbouwbedrijf dat gebaseerd is op monocultuur en voor zijn aanpassing aan de leefomgeving geheel afhankelijk is van inputs. Elke technologische ‘verbetering’ wordt verdedigd door verwijzing naar meer efficiëntie en hogere economische waarde. Maar ‘verbetering’ en ‘waarde’ zijn contextueel bepaald. Toch
14
wordt gedaan alsof beide begrippen neutraal zijn. Dat is onjuist omdat wat economisch wenselijk is voor een aardappelmeelfabriek, onwenselijk kan zijn voor de boer. Biologische bedrijven zijn dus afhankelijk van hun directe omgeving. Daarom zijn biologische bedrijven geschikt als maatstaf voor de ontwikkeling van een regionaal gebied. Zij maken zich afhankelijk van alles wat bij de boerderij of directe omgeving behoort: diersoort, voer, voedsel, mest, bos, markt, arbeidskrachten, enzovoorts. Omgekeerd komen haar winsten (herinvesteringen, loon, kapitaal) weer ten goede van diezelfde omgeving. Gewone landbouw daarentegen is weinig afhankelijk van de directe omgeving. Zij kan bestaan door de aanvoer van kunstmatige inputs en is in staat om haar producten op zelfs zeer grote afstanden weg te zetten. Haar winsten vloeien doorgaans terug naar de investeerders en niet naar de regio waar productiebedrijven zich bevinden. Dat kan extreme vormen aannemen. Wat er in Brazilië bijvoorbeeld aan soja is verdiend, wordt geëxporteerd naar kapitaalverschaffers in de VS of EU. Tabel 1 vergelijkt de vier vormen van landbouw die wij in de praktijk momenteel tegenkomen. Beschrijving
Mate van bodembedekking gedurende het gehele jaar
Groeisnelheid van op het veld staande gewassen
Aantal producte n per bedrijf
Bodemvruchtbaarheid van productieland
Mate van permanent aanwezige biodiversiteit op het bedrijf
Mate van afhankelijk heid van toeleveren de bedrijven
Inten -sief
Hoogopgaande, bodembedekkende gewassen en intensieve oogstregimes
Laag
Snelle en geforceerde groei. Minder aandacht voor ontwikkeling van het product
Laag
Kunstmatig hoog gehouden tijdens het productieseizoen
Laag
Hoog
Geïn tegreerd
Hoogopgaande, bodembedekkende gewassen en intensieve oogstregimes
Laag
Snelle en geforceerde groei. Minder aandacht voor ontwikkeling van het product
Laag
Verbeterd en aandacht voor nalevering via humusfractie
Hoog
Hoog
Gentechlandbouw
Hoogopgaande, bodembedekkende gewassen en intensieve oogstregimes
Laag
Snelle en geforceerde groei. Minder aandacht voor ontwikkeling van het product
Laag
Kunstmatig hoog gehouden tijdens het productieseizoen
Laag
Hoog
Biol ogische landbouw
Laag en hoog opgaande gewassen met lage oogstregimes
Hoog
Langzame groei en met aandacht voor de ontwikkelings-fase van het gewas
Hoog
Optimaal en aandacht voor nale-vering via humusfractie
Hoog
Laag
Tabel 1 Overzicht van de vier thans bestaande typen bedrijfsvoering in de landbouw. De biologische bedrijfsvoering wijkt het meeste van de andere drie landbouwtypen af. De gentech-landbouw lijkt het meest op de gangbare intensieve vorm van landbouw.
De volgende tabel laat zien wat de positie is van een onderzoeker (bedrijf) enerzijds en de boer/producent anderzijds in één van de vier bedrijven die wij in tabel 1 noemden.
15
Discipline en laboratorium gerichte experimenteel onderzoek
Bedrijfssysteem gericht onderzoek
Participatief en bedrijfsgebonden onderzoek
Faciliterend onderzoek dat ervaringen en inzichten van de ondernemer benut
WETEN -SCHAP/
BOER/ PROD U-CENT GERICHT
INDUSTRIE GERICHT Onderzoekers bepalen wat en hoe er onderzocht wordt; er is behoefte aan diepgaande disciplinaire kennis
Onderzoekers bepalen wat en hoe er onderzocht wordt maar moeten beschikken over goede communicatievaardigheden met de ondernemers
Onderzoekers en boeren werken nauw samen en hebben elkaars inzichten en ervaringen nodig
Landbouwbedrijven worden sterk geobjectiveerd en gezien als volledig controleerbare productiesystemen Boeren leren via de voorlichting
Landbouwbedrijven worden gezien als het uiteindelijke toepassingsgebied
Een landbouwbedrijf wordt gezien als in elkaar passende puzzel stukjes, die per stukje kan worden bekeken Boeren leren al doende en krijgen ervaring
Boeren leren via demonstratiebedrijven
Onderzoekers faciliteren experimenteel onderzoek op de bedrijven laten de ondernemer proefondervindelijk leren over de eigenschappen en mogelijkheden van zijn bedrijf Een landbouwbedrijf is deel van een wijd sociaal netwerk in de wereld van de ondernemer Boeren functioneren als hun eigen onderzoekers en leren heuristisch
Tabel 2 Positie van de boer enerzijds en die van de wetenschappelijke onderzoeker anderzijds in de vier bedrijfstypen uit tabel 1.
Uit tabel 2 mogen wij afleiden dat gentech-landbouw erg lijkt op de moderne (mechanistische) landbouw. Boeren zijn daarin niet meer hun eigen ondernemers maar staan in dienst van de industrie en grote handelshuizen. Milieu, natuur, leefbaar platteland en landschap zijn niet meer hun verantwoordelijkheid. Die worden afgekoppeld van de gentechlandbouw bedrijven en de verantwoordelijkheid daarvoor wordt gelaten aan de burger. De vervuiler betaalt hier dus niet. Dit verschil in resultaat zal de discussie over GMO’s bemoeilijken. Waar de voorstander van GMO’s slechts denkt in termen van efficiënte productie, redeneert de tegenstander van GMO’s in termen van regionale ontwikkeling. Door verschillen in macht en positie zullen de voorstanders van GMO’s fors bijdragen aan de verpaupering van het platteland. Het is goed dat de tegenstanders van GMO’s daar rekening mee houden.
5.2. Waarom stimuleren overheden dan toch de gentech-landbouw? Geïndustrialiseerde landen hebben grote behoefte aan wetenschap en technologie als verlengstuk van hun economisch beleid. Deze landen moeten namelijk hun hoge levensstandaard kunnen garanderen. (Fleming, 1993, 1994 en Thurrow, 1993) stellen dat er een kritische grens is waaronder het BNP niet mag dalen. Gemiddeld ligt die grens op 2,7 à 3 % per jaar. Komt die daaronder dan wordt het moeilijk om sociale vangnetten, mogelijkheden voor wetshandhaving, milieubescherming, volksgezondheid, onderwijs of veiligheid te garanderen. Regeringsleiders doen er daarom alles aan om hun BNP op te voeren. Daarom worden zij lid van de WTO, zetten handelsblokkades op, breiden de EU uit naar het Oosten of voeren handelsoorlogen wanneer hun economisch beleid dreigt te falen. Feit is dat het BNP van de meeste landen al jaren rond de 2,5 % per jaar blijft steken. In de zestiger jaren was die groei gemiddeld nog zo’n 5%, maar daalde in de jaren daarna naar zo’n 2,5 %. De vraag is nu of een groeipercentage hoger dan 2,5 % voor elk land, structureel nog
16
wel mogelijk is. Woodward, Fleming en Vogtmann (1996) verwachten dat dat niet het geval zal zijn. Zij hebben berekend dat een jaarlijkse groei van 2,5 % gedurende 100 jaar zal leiden tot een wereldeconomie die 15 keer groter is dan de huidige. Zo’n omvang lijkt niet haalbaar. Zo’n omvang gaat er namelijk van uit dat het daarvoor benodigde beslag op natuurlijke hulpbronnen9 eindeloos mogelijk is. Zelfs wanneer duurzame technologieën zouden worden gevonden kan worden berekend dat de natuurlijke hulpbronnen op onze planeet niet genoeg zijn. Ondanks het feit dat de meeste economen, zakenlieden en overheden dit probleem erkennen, doen zij alsof zo’n wereldwijde expansie van de wereldeconomie mogelijk is. Dat zo’n enorme groei neerkomt op uitputting en verarming van andere delen van de wereld, zien wij nu al aan de gevolgen van de expansie van China en India (momenteel zo’n 10% per jaar). De wereldprijs voor olie, gas en andere delfstoffen wordt snel hoger onder gelijktijdige toename van nationale vervuiling en vernietiging van milieu, natuur en leefbaarheid van hun platteland. Overheden willen hun economische activiteiten dus eindeloos laten groeien op een planeet van eindige natuurlijke hulpbronnen en een fragiel ecosysteem.
5.3. Conclusie Onze samenleving staat op een T-splitsing. De ene weg leidt naar welvaart voor enkelingen. De andere weg leidt tot welzijn voor velen. Om de eerste weg te kunnen begaan zal men velen moeten manipuleren. Om de andere weg te kunnen begaan zal men burgers bewust moeten maken dat hun houding bepalend is voor de overlevingsmogelijkheden van de kinderen die na hen komen. Biologische landbouw blijkt een betrouwbaar instrument te zijn die burgers onafhankelijk maakt van kapitaalsintensieve voorstellen van wetenschap, overheden en industrieën. Biologische landbouw vertegenwoordigt praktisch een ‘collectieve levensstijl’ die past in het streven van de burger van morgen. Dat is bedreigend voor geïnvesteerd (geleend) kapitaal en dus zal alles worden ondernomen om biologische landbouw te marginaliseren.
6. Op wat voor manier moet Wervel het debat ingaan? Zorg voor een goede voorbereiding: strategisch, inhoudelijk en organisatorisch.
6.1. Strategisch Maakt U zich innerlijk sterk door te weten wat U wilt. Wees realistisch, dat wil zeggen dat ridiculisering van de ander of zendingdrang U niet helpen. De voorstanders van gentechlandbouw zijn nl niet geïnteresseerd in Uw verhalen. Zij onderzoeken slechts hoeveel invloed U heeft op consumenten. Uw argumenten gebruiken zij om die ten overstaan van consumenten en politici, te ontkrachten. Dat gebeurt door middel van publicaties, reclame, ridiculiseren en marginaliseren van uw organisatie en vooral ook door samenwerking tussen Wervel en zusterorganisaties te voorkomen. Hoe eenzamer Wervel wordt, hoe groter de kans dat coëxistentie regelgeving zal leiden tot volledige invoering van gentech-landbouw. U zult samen met andere organisaties een geoliede machine van critici moeten worden onder een duidelijke vlag. Ik denk aan zoiets als “burgers tegen gentech-voedsel”.
6.2. Inhoudelijk Ga geen technisch-inhoudelijke discussies aan. Uw kennis van de gentechnologie is altijd minder. U doet nl geen eigen onderzoek. Bovendien zijn onderzoeksgegevens van wetenschap, overheden en industrieën niet echt openbaar. U beschikt dus niet over mogelijkheden voor contra-expertise. Voer de discussie via de lijnen van een waarden-normen debat. U blijft daarmee binnen de systematiek van wetgeving. Maar U praat dan ook op een manier waar burgers zich in herkennen. Een ander voordeel is dat U Uw discussiepartners “dwingt” om hun grondhouding 9
Hierbij is niet alleen gedacht aan olie of gas, maar ook aan o.a. mineralen, fosfaat, schoon water, schone lucht, vruchtbare bodem, zelfreinigende vermogens van ecosystemen of waterkracht.
17
zichtbaar te maken. Met grondhouding verwijs ik naar de set van waarden en normen die bepalend zijn voor iemands handelen. Grosso modo voorspel ik dat twee grondhoudingen in het gentech debat tegenover elkaar staan: “alles is materie en alles is maakbaar, mits wij genoeg kennis en geld hebben” (collectieve levensstijl van de vóórstanders van gentech-landbouw) en “er is een niet-materiële wereld10 die wij slechts kunnen respecteren”(collectieve levensstijl van de critici van gentech-landbouw). Als je weet vanuit welke visie discussiepartners naar hun omgeving kijken, dan is het gemakkelijker om WERVEL’s waarden en normen in te brengen. Hoe dat kan laat ik zien in navolgende paragrafen. Ik begin eerst met een beschouwing over de structuur van regelgeving. Daarna formuleer ik een beeld waar de ontwikkeling van de Europese landbouw zich op zou kunnen richten. Met dat beeld voor ogen kan ik een set van waarden, richtlijnen, principes, criteria en normen formuleren, waarmee de kwaliteit van het gentech debat zou kunnen worden afgemeten.
“gentech is het verlengde van de industrialisering van de landbouw”
10
In een niet-materiële werkelijkheid gaat het om betrekkingen (relaties) tussen organismen onderling en hun omgeving. Voorbeeld: een ecosysteem kan men op twee manieren benaderen. Men kan alleen kijken naar organismen, soorten, populaties, ecosystemen, dus naar steeds complexere niveau’s die we in de natuur kunnen onderscheiden. Maar men kan ook kijken naar de processen en functies binnen die niveau’s: energieopslag, nutriënten cycli, voedselketens, verteringsprocessen en successie.
18
6.2.1. De reikwijdte van regelgeving
Criteria
ONTWERP VAN BEDRIJF, AFZETKETEN EN MARKT
Normen
CONCRETISERING
Wetten moeten uitvoerbaar zijn. Elke wet omvat daarom toetsbare normen die bepalen of er sprake is van overtreding of niet. Elke wet moet dus streven naar rechtszekerheid, dwz als de politie verbaliseert dan moet die zeker zijn dat de overtreder wordt vervolgd. Als dat niet mogelijk blijkt, zal uiteindelijk de rechter wijzen op de onuitvoerbaarheid van een wet of de wet gaan interpreteren. In dat laatste geval is er sprake van wetgeving die aan de hand van jurisprudentie steeds scherper wordt omlijnd. Het is dan aan de politiek om vast te stellen of zo’n wet nog wel aan haar doel beantwoord. Het kenmerk van dergelijke discussies is dat men minder gaat kijken naar de norm, maar naar oorspronkelijke bedoelingen (de zin) van de wet. Normen zijn dus altijd afgeleid van hogere doelstellingen (zie figuur 1). Tabel 4 laat een voorbeeld uit de praktijk zien.
Richtlijnen Principes Waarden
Figuur 1 Waarden, principes, richtlijnen, criteria en normen kunnen worden gezien als een set van in elkaar passende complexiteitsniveau’s. In de eindnormen moeten alle hogere niveau’s terug te vinden zijn. Elk niveau zal door middel van onderzoek moeten worden geconcretiseerd en wel zo dat er gemeten, gewogen, geteld of beleefd kan worden. Waar concretisering nog niet mogelijk is, kan voorlopig worden volstaan met kwalitatieve criteria die vervolgens door studie of onderzoek verder kunnen worden verduidelijkt.
19
Omschrijving
Houding
Voorbeeld de materiële wereld betreffende
Voorbeeld de geestelijke wereld betreffende
Waarden
Onvervreemdbare en intrinsieke betekenis die iets heeft in zedelijk, geestelijk, ethisch of esthetisch opzicht
Verinnerlijk de universele waarden van de mens en volg publiek vastgesteld wet- en regelgeving gericht op de bescherming van de kwaliteit van het leven
Schoon en veilig drinkwater is een groot goed voor mens en dier
Ieder heeft het recht te zijn die hij is, te denken wat hij wil en zich te uiten op een wijze die het respect voor anderen geen geweld aandoet
Principes
Grondslagen, werkend beginsel, stelregel behorend bij iets dat een intrinsiek waarde vertegenwoordigd
Voorwetenschappelijke uitgangspunten accepteren en iets of iemand (vanuit zijn/haar heelheid) benaderen
Geen end-of-pipe technieken maar voorkomen dat ingenomen water, bedoeld als grondstof voor drinkwaterbereiding, schoon is
Artikel 1 van de grondwet van Nederland
Richtijnen
Regel waarnaar gewerkt of gehandeld wordt
Rekenregels, gedragregels, regels voor waarneming en onderzoek
De kwaliteit van ruw drinkwater wordt vastgesteld aan de hand van specifieke toetsingsprotocollen
Wegenverkeersreglement, antidiscriminatiewetten, etc.
Criteria
Meetbare maatstaf of toetssteen
Wettelijk vastgestelde bepaling waaraan gemeten moet worden om uitspraken te kunnen doen of iets kan of niet kan
Water dat van x m onder het bodemoppervlak wordt opgepompt in zandhoudende gebieden, etc...
Niemand mag door een rood stoplicht rijden. Niemand mag een ander beledigen op grond van kleur, aard, geslacht, etc.
Normen
Grens die al dan niet gepasseerd mag worden
Meten en beoordelen of de wettelijk (publiek of privaat) vastgestelde grens al dan niet is gehaald of overschreden
1 liter ruw drinkwater mag de norm van 0,1 µgr per stof en 0,5 µgr voor verschillende stoffen te samen niet overschrijden
Je krijgt een bon als je door rood licht rijdt; je wordt veroordeeld als een belediging juridisch is vastgesteld
Tabel 4 Beschrijving van de kenmerken waaraan de ontwikkeling van de landbouw zou kunnen worden afgelezen. In de twee rechter kolommen zijn voorbeelden gegeven ter illustratie.
6.2.2. Waarden •
Bescherm economische duurzaamheid (kosten moeten door opbrengsten worden goedgemaakt) van de samenleving.
•
Bescherm de ecologische duurzaamheid (bescherm zelfregenererend vermogen van natuurlijke hulpbronnen) van de samenleving.
•
Bescherm de sociale duurzaamheid (ontwikkel zelfredzaamheid en maatschappelijke cohesie) van de samenleving.
•
Bescherm de heelheid (duurzame ordening) van levende systemen binnen de samenleving.
6.2.3. Principes •
principe van de nabijheid (produceer daar waar de monden zijn; dat levert korte – regionaal opgezette – afzetketens op);
•
principe van voorzorg (doe niets wat de vrijheid van een organisme onherstelbaar schaadt);
•
principe van de zelfregulering (ontwikkel cyclische processen);
•
principe van zinvolheid (produceer zodanig dat de energiebalans van het bedrijf altijd positief is – hoeveelheid gebonden zonne-energie moet altijd
20
groter zijn dan wat er aan fossiele energie nodig is om die geproduceerde hoeveelheid verplaatst te krijgen naar consumenten). 6.2.4. Richtlijnen Streef naar ontwikkeling van boeren en consumenten. De kern daarvan is dat boeren recht hebben op inkomen en consumenten recht hebben op gezond voedsel en een schone, veilige en mooie omgeving voor een redelijke prijs. Landbouw verbindt beide doelstellingen. •
Streef naar regionale ontwikkeling van de landbouw.
•
Streef naar gewas-, dier- en nutriënten rotatie.
•
Streef naar een positieve energiebalans.
•
Streef naar landschapsontwikkeling.
•
Streef naar een mooi bedrijf.
•
Streef naar geïntegreerd natuurbeheer onder voorwaarden11.
•
Streef naar onderzoek, onderwijs en voorlichting over biologische landbouw in alle klimaatgebieden van de wereld.
Streef naar vernieuwing van wet- en regelgeving en wel zo dat de samenhang tussen producent, consument en aarde blijvend worden benadrukt. 6.2.5. Criteria Criteria moeten worden ontwikkeld in samenspraak met producenten, afzetorganisaties en consumenten. Zij moeten zijn afgeleid van de set waarden, principes en richtlijnen. Vereijken (1996) heeft vastgesteld dat die altijd gaan om de volgende criteria: •
basis inkomen en winst voor producenten;
•
voedselvoorziening;
•
werkgelegenheid;
•
kwaliteit van het abiotische milieu;
•
gezondheid en welzijn;
•
natuur en landschap;
•
autonomie.
6.2.6. Normen In samenspraak met overheden, producenten, afzetorganisaties en consumenten hebben Vereijken (1996) en nog vele anderen vastgesteld dat de criteria uit 6.2.6. in meetbare normen kunnen worden omgezet. Daaraan kan de kwaliteit van de ontwikkeling van een landbouwbedrijf, platteland of zelfs van een land voortschrijdend worden gemeten. 6.3. Organisatorisch
Volker (2002) stelt de voorwaarden: schep mogelijkheden voor extensieve veehouderij, winning van delfstoffen moet mogelijk blijven, zeggenschap over de grond moet behouden blijven, natuurbeheer moet passen in de bedrijfsstrategie en continuïteit van het boerenbedrijf moet verzekerd zijn. 11
21
Wervel moet met andere kritische organisaties samenwerken. Op wereldschaal zou dat kunnen via zoiets als de IFOAM12. Ook op Europese, nationale en regionale schaal moeten samenwerkingsverbanden worden gemaakt die informatie verschaffen aan onderhandelaars en gesprekspartners van gentech-landbouw voorstanders. Een nationaal platform (adviesraad) zou een rol kunnen spelen in het kortsluiten van informatiestromen. Zo’n adviesraad moet zorgen voor kennis, voorlichting, publicaties en inspraak. 7. Eindconclusie Uit dit beoog blijkt dat wetenschap, overheden en industrieën doen wat in hun belang is en niet in dat van de burger. Er is geen sprake van weldoen, respect en rechtvaardigheid. De burger is middel, geen doel. Omdat overheden gekozen hebben voor gentechlandbouw als beleid voor innovatie van de landbouw, hebben zij zelf meer verzet opgeroepen dan nodig was. Burgers vinden dat overheden niet kunnen terugvallen op wetenschappers, die, zoals werd aangetoond niet onafhankelijk kunnen oordelen. Gentechnologen zijn teveel verbonden met de belangen van investeerders. Overheden hadden de taak om contra-expertise te leveren en gegevens te verzamelen over de lange termijn risico’s die aan het gebruik van GMO’s in de landbouw kleven. De beslissing om uiteindelijk wel of geen GMO’s in de landbouw toe te laten is een politieke beslissing geweest. Omdat de wetenschap in deze geen zekerheden kan bieden (hooguit waarschijnlijkheden) lijkt het erop dat de samenleving wordt gebruikt als laboratorium: dat wil zeggen “of er lange termijn gevolgen zullen zijn, zien wij nog wel”. De politiek heeft te sterk geleund op geruststellende wetenschappelijke adviezen en de minder geruststellende adviezen genegeerd. Burgers zien hun overheden nu als entiteiten die gokken met volksgezondheid, milieuhygiëne en natuurbescherming voor een technologie waarvan nut en noodzaak nog lang niet zijn aangetoond. Overheden zouden het vertrouwen van de burger kunnen terugwinnen door te investeren in volstrekt onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek gericht op de langetermijn-effecten van GMO’s in de landbouw, maar ook door wetenschappelijke publicaties, die twijfels tonen over de veiligheid van GMO’s in de landbouw, serieus te nemen. Een geloofbaar model zou kunnen zijn dat industrie en overheid evenveel geld steken in de ontwikkeling van contra-expertise en biologische landbouw als in het onderzoek gericht op GMO’s in de landbouw.
12
International Federation of Organic Agriculteral Movements
22
Bronnen Achterhuis, Hans (1988). Het rijk der schaarste. Uitgave: Ambo Bakker, J.P. en S.E. van Wieren. Natuurbeheer. In: Oecologie. Bakker, K, J.H. Mook en J.G. van Rhijn. Uitgave: Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1995: 660. Fleming, D. (1993). The lean economy: towards policies for stabilisation in a lowoutput economy. The Lean Economy Initiative, EFRC. Fleming, D. (1994). Towards the low-Output Economy: the future that the Delors White Paper tries not to face. European Environment, London, 1994. Flipse, E. (1995). Amylose-free potato variety as a model plant to study gene expression and gene-silencing. Proefschrift Landbouwuniversiteit Wageningen, 96 pagina’s. Goewie, E.A. (2002). Organic agriculture in the Netherlands: developments and challenges, Netherlands Journal of agricultural Sciences, 50 (2): 153 – 169. Jonge, Francien, de en Eric A. Goewie (2000). In het belang van het dier. Uitgave: Van Gorcum. Kilmister, C.W. (1986). Des-equilibrium and self-oragnisation, Dordrecht, pag. 23 34 Porceddu, Henk (1997). De nieuwe ingenieur. Over techniekfilosofie en professioneel handelen, Uitgave:Boom, Amsterdam, 25 – 27. Thurrow, L. (1993). Head to head: the coming economic battle among Japan, Europe and America. Nicholas Brealey Publishing, London. Vankrunkelsven, Luc (2005). Kruisende schepen in de nacht. Soja over de oceaan. Uitgave: Dabar-Luyten, Heewijk en Wervel, Brussel, 268 - 269 Van der Wal, Ko (1999). http://www.stoutenburg.nl/Koovdwal.htm Vereijken, P (1996). A methodic way to more sustainable farming systems. Netherlands Journal of Agricultural Science, 40: 209 – 223. Woodward, L. D. Fleming en H. Vogtmann (1996). Health, sustainability and the global economy: the organic dilemma. IFOAM Conference Copenhagen, Denmark, August 1996, pagina 4
23
Illustratie 1 Dit bericht uit het Nederlandse dagblad Trouw van 24 december 2005 toont dat de zorgen van de consument niet serieus worden genomen. Bevredigen van wetenschappelijke nieuwsgierigheid, gekoppeld aan technologische vernieuwingen op gebied van voedsel zijn belangrijker. De markt moet zich daarnaar schikken Duurzaamheid
Grote belegger steunt milieu niet Van onze redactie economie
Grote institutionele beleggers steunen bij aandeelhoudersvergaderingen zelden voorstellen die mens en milieu ten goede moeten komen. Meestal stemmen zij tegen. Dat blijkt uit onderzoek door de Vereniging van beleggers voor duurzame ontwikkeling (VBDO) naar het stemgedrag van zeven grote Nederlandse beleggers, zoals de pensioenfondsen ABP, PGGM en het Spoorwegpensioenfonds. Ook het stemgedrag van de vermogensbeheerders van ABN Amro, ING, Aegon en Robeco is onderzocht. De VBDO heeft speciaal gekeken naar voorstellen gedaan bij Amerikaanse ondernemingen. Daar proberen aandeelhouders veel vaker het beleid van ondernemingen bij te sturen dan in Nederland. Dit jaar zijn er ongeveer 280 voorstellen gedaan die mens en milieu ten goede moeten komen. Maar de institutionelen steunden slechts 12 procent van die initiatieven. Zelfs voorstellen die alleen maar oproepen om internationale afspraken na te komen, werden vaak afgewezen. Zo stemden ABP en Aegon bij chenmiebedrijf DuPont tegen een oproep tot naleving van de rechten van werknemers, zoals die zijn vastgelegd door VN-arbeidsorganisatie ILO. Geen van de zeven steunden een voorstel over het rapporteren van milieuschade bij het borennaar olie in natuurgebieden door BP. “We weten dat deze institutionele beleggers het inhoudelijk vaak eens zijn met deze voorstellen, maar ze durven daar niet openlijk voor uit te komen”, zegt VBDO-voorzitter Piet Sprengers. De beleggers stemmen vaak zoals het management adviseert, om de bedrijfsleiding niette ontstemmen, meent de VBDO. De eerste verantwoordelijkheid van ABP is hetbehalen van een zo hoog mogelijk rendement, reageert een woordvoerder. Hij wijst erop dat in de VS initiatieven van milieugroepen “relatief gemakkelijk”op de agenda komen. Die groeperingen verliezen volgens de woordvoerder de financiële gevolgen van hun voorstellen nogal eens uit het hoog. Volgens een woordvoerster van PGGM is de gedachte achter veel voorstellen goed. “Maar de formulering is soms zo radicaal, dat een bedrijf er niet aan kan voldoen”.
Illustratie 2 Dit bericht in het Nederlandse dagblad Trouw van 24 december 2005 laat zien dat ontwikkelingen alleen daar zijn waar die het snelst worden terug verdient. Duurzaamheid, ecologie zijn verliesposten voor investeerdersWervel
24
DEEL II INBRENG IEDER VOOR ALLEN Ieder voor Allen is de ontwikkelingsNGO van Boerenbond inclusief KLJ, KVLV en Landelijke Gilden. Ieder voor Allen is gesticht in 1964 vanuit de toenmalige Boerenjeugdbond (de huidige KLJ) en is momenteel partner van TRIAS voor Noord- en Zuidwerking en is lid van het Agricord-netwerk voor Zuidwerking. Tijdens deze inbreng zal ik enkele aandachtspunten naar voor brengen vanuit de ervaring van landbouworganisaties in ontwikkelingslanden. Gelieve mijn inbreng niet te interpreteren als een standpunt van Boerenbond. Ik ben immers niet de dossierhouder van Boerenbond in deze materie. Mijn betoog kan samengevat worden onder 3 hoofdstukken: Gentechnologie biedt perspectieven mits ethisch handelen Gentechnologie kan bijdragen tot productiviteitsstijging in ontwikkelingslanden mits essentiële voorwaarden De groeiende concentratie van multinationale bedrijven baart zorgen Ik zal vooral punt 2 uitdiepen met een aantal voorbeelden. Gentechnologie biedt perspectieven mits ethisch handelen De wieg van gentechnologie stond in universiteitslaboratoria o.a. aan de RUGent. Het betreft spitstechnologie die voor leken niet altijd te bevatten is. Landbouwtechnisch zijn er nu al een aantal mogelijke voordelen duidelijk geworden. Deze voordelen maken verder onderzoek wenselijk en verantwoord. We noemen hier lagere productiekosten door een besparing op agrochemische producten en op arbeid, gebruik van minder schadelijke agrochemische producten, beloftevolle resistentieveredeling tegen schadelijke insecten en plantenziekten, lagere gehalten aan mycotoxinen en verbeterde hybridisatie. Ik beperk me hier bewust tot enkele voordelen die in bepaalde praktijkomstandigheden reeds zijn aangetoond. Deze voordelen doen zich dus niet overal en automatisch voor. Anderzijds loopt het basisonderzoek nog volop en worden andere voordelen verwacht. Over de mogelijke directe nadelen, u allen bekend, ga ik niet uitweiden. Ik beperk me vandaag bewust tot de vandaag reeds bekende effecten. Ik ga geen koffiedik kijken zonder daarom mogelijke toekomstige vondsten te minimaliseren. Het basisonderzoek in gentechnologie en de toepassingen raken aan de fundamenten van het leven. Daarom is het belangrijk dat het onderzoek binnen ethisch verantwoorde grenzen verloopt en dat alle betrokken partijen aan bod kunnen komen in een maatschappelijk debat. Een absolute ethische voorwaarde is dat het voedsel dat voortkomt uit deze genplanten niet schadelijk is voor de gezondheid en dat de productiewijze geen bijkomende last op het milieu legt. Hoe dit moet worden vastgesteld en waar de grenzen liggen is uiteraard bron van debat. De overheid heeft als taak onafhankelijk onderzoek mogelijk te maken om korte en lange termijn gezondheids- en milieuaspecten aan het licht te brengen. Aangezien het toegepast
25
onderzoek wordt gedomineerd door een beperkt aantal multinationale bedrijven is dit zeker nodig in het algemeen belang.
Gentechnologie kan bijdragen tot productiviteitsstijging in ontwikkelingslanden mits essentiële voorwaarden Productiviteitsstijging in de landbouw is nodig en onvermijdbaar wereldwijd. De manier en het ritme waarop dit moet gebeuren is van groot belang en onderwerp van landbouwbeleid. Het is het lot van de landbouw die de primaire activiteit van de mensheid was, om te krimpen in relatief economisch belang. Het is een sector wereldwijd op de terugtocht. Dat neemt niet weg dat er vandaag nog heel veel mensen hun (over)leven danken aan landbouw. Naargelang een land zich ontwikkeld krimpt het aandeel van de beroepsbevolking actief in de landbouw. Momenteel is het gemiddelde voor ontwikkelingslanden 53% en voor ontwikkelde landen 6%. De uitersten liggen op 94% en 0%.
In het ideale geval is de landbouwsector de motor voor een harmonieuze socioeconomische ontwikkeling van een land of streek en is tevens leverancier van de nodige arbeidskrachten voor nieuwe activiteiten in industriële of dienstensectoren al of niet op het platteland. Intensievere landbouw is nodig om dat arbeidsoverschot te kunnen genereren, het nodige voedsel voor een groeiende bevolking te kunnen blijven produceren en een inkomen voor de blijvers in de landbouwsector te kunnen verzekeren. Om honger te bestrijden in ontwikkelingslanden is een productiviteitsstijging nodig in de voedselonzekere landen zelf. Landen die er zich bij neerleggen hun voedseltekorten structureel aan te kopen op de wereldmarkt begeven zich op een hellend vlak. Ontwikkelingseconomisch is dit zorgwekkend. Kortom productiviteitsstijging in de ontwikkelingslanden is hoogst nodig. Het ritme van deze ontwikkeling verschilt van land tot land en van streek tot streek en kan door overheden en hun beleid actief worden beïnvloed. Wanneer bvb. uitstoot van actieve landbouwers structureel boven de groeiende tewerkstelling in nieuwe sectoren ligt, dreigt structurele werkloosheid. De bron van productiviteitsstijgingen zijn nieuwe productietechnieken en dus innovatie. Lokaal toegepast landbouwkundig onderzoek en voorlichting is noodzakelijk om deze innovatie te ondersteunen en bekend te maken. Het is belangrijk dat landbouworganisaties structureel inspraak krijgen in het bepalen van de onderzoeksprioriteiten en in de verspreiding van de onderzoeksresultaten. Gentechnologie hoort thuis in deze context van productiviteitsstijging, landbouwonderzoek en landbouwinkomens. Het is geen wondermiddel, het is ook niet des duivels. Geval per geval moet telkens geëvalueerd worden in zijn lokale context en beoordeeld worden op zijn invloed op bedrijfsinkomen en op de hele landbouwsector. Bt-katoen in China Een recente analyse over de introductie van Bt-katoen in China is wat dat betreft verhelderend.
26
China beheerst de introductie van ggg’s tamelijk goed wat niet kan gezegd worden van andere belangrijke ontwikkelingslanden die een groot ggg-areaal hebben zoals India, Argentinië of Brazilië. Bt-katoen is effectief en is rendabel op de korte termijn: eens een bepaalde insectenplaag overwonnen met ggg’s worden andere plagen echter belangrijker. Er is veel concurrentie op de Chinese markt van Bt-katoenzaden wat de prijzen voor zaaigoed drukt. Er is conventioneel-Bt, hybride-Bt van Chinese origine en hybride-Bt van Monsanto. Winnen van eigen zaaigoed blijft mogelijk en er is voldoende genetische diversiteit. Bt-Katoenteelt is in vergelijking met 2 alternatieve teelten (tarwe en maïs) in de Chinese omstandigheden het meest rendabel. De economische context voor katoen is gunstig in China. Het Bt-katoen geeft een oplossing voor een technisch probleem in een intensief landbouwsysteem. De Chinese overheid heeft de zaaigoedhandel goed in de hand wat de boeren ten goede komt: het zaaigoed is kwalitatief hoogstaand en lokaal aangepast, het zijn niet de multinationals die de zaaigoedhandel domineren (geen monopoliegedrag): er zijn meerdere variëteiten op de markt (ook conventionele) en winning van eigenzaad blijft mogelijk. Illegaal zaaigoed wordt bestreden. De Chinese zaaigoedmarkt lijkt sterk op westerse zaaigoedmarkten voor niet-ggg’s. Het blijft moeilijk de gevolgen op de middenlange en lange termijn te voorspellen. Het Chinese model is niet overal te kopiëren. China is een groot land en staat aan de spits van zaaigoedontwikkeling zowel conventioneel als GGG-zaaigoed door een zeer verscheiden en gedecentraliseerde staatssector. China heeft onderhandelingsmacht tegenover Monsanto en heeft een beleid voor buitenlandse investeringen. China weet de katoenprijzen voor zijn boeren aantrekkelijk te houden door een aangepast beleid. De vrije markt wordt in China door het beleid bijgestuurd. Conclusie: China heeft het verschil kunnen maken voor zijn miljoenen kleine katoenboeren door een coherent landbouwbeleid. Het Bt-katoen werd in de markt gezet om een bepaald technisch probleem op te lossen. Het gunstige verloop na introductie heeft meer te maken met de specifieke context dan met de gunstige landbouwtechnische prestatie van Bt-katoen. Insectenbestrijding blijft hachelijk: een chinees spreekwoord zegt dat je niet moet pochen dat je de wolf aan je voordeur hebt verjaagd zonder je ervan te vergewissen of de tijger niet langs de achterdeur binnensluipt. China lijkt de introductie van Bt-rijst verder uit te stellen omwille van de voorzichtigheid met rijst als basisvoedsel voor zijn grote bevolking en uit vrees voor té grote rendementssprongen die een ontwrichtende rurale ontevredenheid kunnen opwekken. Bt-katoen en de kleine boeren in India In vergelijking is de toestand van Bt-katoen en de kleine boeren in India in vele gebieden (niet in alle) een socio-economische ramp. Belangrijke negatieve factoren zijn: illegaal zaadgoed, weinig scrupuleuze marketing methodes die een ‘goudkoorts’ veroorzaken, onvoldoende vooraf testen van de nieuwe variëteiten, geen officieel landbouwkrediet, corruptie, lage katoenprijzen en lage opbrengsten in de niet-
27
bevloeide gebieden. Dit samenspel van negatieve factoren heeft sociale drama’s zoals groeiende schuldenlast en zelfmoorden tot gevolg. RR-soja in Argentinië en Brazilië is dan weer een ander verhaal. RR-technologie is sterk arbeidsbesparend (minder wieden of minder chemische onkruidbestrijding en no-till). Door het Argentijns landbouwbeleid en het gebrekkige kadaster wakkert RR-soja een forse schaalvergroting aan, jaagt de bevolking van het platteland en zet de deur wagenwijd open voor grote monoculturen met alle risico’s van ziekten en plagen. Kortom in Argentinië is RR-soja ontwrichtend op het platteland. Het grote patenten conflict tussen Argentinië en Monsanto spreekt boekdelen over de greep van een monopolie op een heel land. De toestand in Brazilië evolueert snel en is bij Wervel voldoende bekend. Naast oprukkende RR-soja is er vorige maand ook illegale Bt-mais gesignaleerd. Er zijn veldproeven voor een hele reeks andere gewassen waaronder Bt-katoen. Het nationaal juridisch kader rond zaaigoed is belangrijk: boerenrechten, kwekersrecht, patentrecht, variëteitenproeven, coëxistentie, etc. Het internationaal juridisch kader Het internationaal juridisch kader is ook belangrijk en beïnvloedt het nationaal kader: Trade Related Intellectual Property RightS (TRIPS) binnen World Trade Organisation (WTO), Union pour la Protection des Obtentions Végétales (UPOV) bij de World Intellectual Property Organisation (WIPO),Convention on Biological Diversity (CBD) en Cartagena protocol voor bioveiligheid, International Treaty on Plant Genetic Resources for Food and Agriculture (PGRFA) bij de Food and Agriculture Organisation (FAO), en de Codex Alimentarius bij World Health Organisation (WHO) en FAO. randvoorwaarden cruciaal voor een succesvolle introductie van ggg’s Samenvattend zijn de volgende randvoorwaarden cruciaal voor een succesvolle introductie van ggg’s Coherent landbouwbeleid wat betreft onderzoek, voorlichting, krediet en landbouwmarkten Overheid treedt regulerend op in de zaaigoedsector: eigen variëteiten, beheerst zelf gentechnologie, groot aantal onderzoeksinstituten, verplicht vooraf testen van alle variëteiten op de markt Het juridisch kader is stabiel: boerenrechten (winning van eigen zaaigoed), kwekersrechten en patentrecht zijn in evenwicht en aangepast aan de nationale context zodat de zwakste schakel (nl. de familiale landbouw) wordt beschermd. De groeiende concentratie van multinationale bedrijven baart zorgen De markt van agrochemische producten (pesticiden) is reeds in hoge mate geconcentreerd en dus verdeeld tussen een beperkt aantal wereldspelers. In de periode 1985-1995 werd door wetenschappers de verwachting gewekt dat met ggg’s alles mogelijk zou zijn. Tezamen met de efficiëntere bescherming van intellectuele eigendomsrechten door patenten (de traits-business ondersteund door het TRIPS akkoord van 1994) heeft deze verwachting de grote agrochemische spelers ertoe aangezet massaal zaadbedrijven op te kopen om de distributiekanalen van de zaden te beheersen.
Zaadbedrijven hebben traditioneel een lage rendabiliteit, het geduldig kruisen is monnikenwerk en er wordt gewerkt op een lange termijn van 10 tot 15 jaar.
28
Pas achteraf is duidelijk geworden dat het traditionele en geduldige kruisen en de toegang tot gediversifiëerde genetische bronnen strategisch minstens even belangrijk blijven. Monsanto beheerst met zijn ggg-patenten ongeveer 90% van de wereldmarkt van ggg-zaaigoed. Precies 1 jaar geleden nam Monsanto de groentenzadenspecialist Seminis over met zijn merken Asgro, Bruinsma, Petoseed en Royal Sluis. Deze merken blijven bestaan. De teeltlijnen worden ingepikt en de selectiearbeid “gerationaliseerd”. Monsanto blijft zich concentreren op maïs, soja, katoen en koolzaad. Dupont met Pioneer Hi-bred staat sterk in maïs, koolzaad en soja Syngenta is geïnteresseerd in maïs en rijst Bayer met onderzoek in het Gentse (ex-PGS) focust op koolzaad, katoen en rijst. BASF is een relatieve nieuwkomer maar investeert fors in aardappel (Fytoftoraresistentie) en heeft een nieuw contract met het Gentse CropDesign, een VIB spin-off. In de wereld gebruikt 80% van de boeren nog zaad van eigen oogst. Op de wereldmarkt van het commerciële zaaigoed beheersen de 10 grootste bedrijven meer dan 50% van de markt. In volgorde van belang (februari 2005) zijn dat: Monsanto (US), Pioneer (US), Syngenta (Zwitserland), Limagrain (Fr), KWS (D), Land O’ Lakes (US), Sakata (Jap.), Bayer Crop Science (D), Taikii (Jap.), DLF-Trifolium (Deens) en Delta & Pine Land (US). Door onderlinge concurrentie zet de concentratie in de sector zich ondertussen steeds verder door met hogere zaadprijzen en minder agrarische biodiversiteit tot gevolg. Dit doet vragen rijzen: hoe zit het met de veredelingsstrategiën en –prioriteiten? Is er voldoende oog voor lokale landbouwtechnische problemen? Wat met de commerciëel minder aantrekkelijke gewassen en de zelfvoorzieningslandbouw? Christoph Volkaert van Ieder voor Allen
“vlas. Voorlopig nog niet gemanipuleerd”
29
Deel III
BIJDRAGE KAREN SIMAL GREENPEACE Vijftig jaar geleden werd de structuur van het DNA ontcijferd en verwelkomd als de ontrafeling van “het geheim van het leven”. Door de ontrafeling van de DNA-structuur leek het alsof het mogelijk was levende organismen volledig te doorgronden, ook al bleven fundamentele vragen over de functie van het DNA onbeantwoord, die ook vandaag nog geen antwoord hebben gekregen. Later, in de jaren 1970 en 1980, werd de technologie ontwikkeld om op willekeurige wijze genen toe te voegen aan het genoom van organismen. Dit werd “genetic engineering” of gentechnologie genoemd. Gentechnologie werd beschouwd als een “levens”wetenschap, als een technologie om levende organismen te vormen en te ontwerpen naar wens. Intussen heeft de gentechnologische industrie enkele genetisch gewijzigde gewassen op de markt gebracht en opzettelijk vrijgelaten in het milieu. Onverwachte effecten die optreden in genetisch gewijzigde organismen, en ook in commerciële genetisch gewijzigde gewassen, worden beschouwd als technische problemen die op te lossen zijn met meer onderzoek of aangepaste technologieën. Maar deze onverwachte effecten kunnen ook toe te schrijven zijn aan een meer fundamentele oorzaak, namelijk dat de grondslag van de gentechnologie niet geldig is. In de vijftig jaar sinds de ontdekking van de dubbele helix hebben wetenschappers aangetoond dat de genexpressie helemaal niet zo eenvoudig is als de gentechnologische industrie graag zou geloven. De fundamentele grondslag van de gentechnologie is het centrale dogma van de moleculaire biologie, zoals dat in de jaren '50 werd geformuleerd. Maar vandaag wordt dat centrale dogma beschouwd als een bijzonder simplistisch model voor de genenexpressie. Intussen is bekend dat de keuze van het soort genexpressie en het tijdstip waarop die plaatsheeft in hogere organismen (zoals planten) het resultaat is van vele reacties en interacties tussen andere elementen dan DNA (bijvoorbeeld eiwitten en RNA)13. Deze reacties en interacties waren aanvankelijk niet voorzien in het centrale dogma. Het oorspronkelijke centrale dogma is achterhaald door het concept van complexe regulerende netwerken die de genexpressie regelen op een manier die nog helemaal niet volledig duidelijk is. De fundamentele grondslag van de gentechnologie is dus een al te simplistisch en ouderwets dogma. De gentechnologie kan nooit een organisme voortbrengen dat zomaar in het milieu en in de voedselketen mag worden vrijgelaten: zij kan niet de complexe regulerende netwerken bevatten die nu in organismen ontdekt zijn. Ook de schikking van DNA beïnvloedt genexpressie. In sommige celtypes lijkt elke chromosoom (de dragers van genen) vast te houden aan zijn plaats in de celkern. Na elke celdeling keren ze terug naar hun oorspronkelijke plaats. Chromosomen met veel genen die geactiveerd worden zijn meer in het centrum van de celkern te vinden.Gentechnologie kan echter niet exact bepalen waar precies een gen in de celkern terechtkomt. Nochtans hangt de uitdrukking van een gen (en dus de
13
Centrale dogma van de moleculaire biologie in de jaren '50: DNA (genetische informatie) genereert RNA (een intermediair), en RNA genereert proteïne (dat een functie uitvoert). Intussen weten we bijvoorbeeld dat ook informatieoverdracht van RNA tot DNA mogelijk is (d.m.v. virussen), of van proteïne tot DNA.
30
eigenschappen van een organisme) grotendeels af van de plaats waar het terechtkomt. Veranderingen komen soms pas na enkele generaties aan het licht of in periode van plant stress (bijvoorbeeld bij heet weer vielen katoenbollen van Roundup Ready katoen van de stengel). Risicoanalyse of voorzorgprincipe? Hoewel de regelgevende overheid (zoals de VS en de EU) erkennen dat er onverwachte effecten zullen optreden, wordt de risicoanalyse voor zowel het milieu als voor voedsel en dierenvoeding nog altijd gebaseerd op het oorspronkelijke, al te simplistische centrale dogma: het lineaire concept van één gen voor één functie. De risicoanalyses van genetisch gewijzigde gewassen houden geen rekening met het feit of er bij de toevoeging misschien genen zijn onderbroken (en dus geen functie kunnen uitvoeren) en hoe de toevoeging de algemene structuur van het genoom beïnvloedt. De mogelijke gevolgen van interactie tussen genen onderling, tussen het genoom en het celmilieu, tussen de cel en het organisme en tussen het organisme en het milieu, worden niet of nauwelijks onderzocht. De risicoanalyses houden geen rekening met fundamentele bedenkingen en zijn dus ondeugdelijk en irrelevant. Het is beter voor genetisch gewijzigde organismen uit te gaan van het voorzorgsprincipe dan van een risicoanalyse. Dat principe is bedoeld voor situaties waar er een kans op ernstige schade bestaat en waar actie vereist is om die dreiging vermijden, zelfs wanneer er nog geen duidelijk bewijs van de schade is geleverd. Elke verspreiding van genetisch gewijzigde organismen is onomkeerbaar, aangezien het levende organismen zijn die zich kunnen voortplanten, en kan mogelijk ernstige schade aanrichten. Daarom moet het voorzorgsprincipe worden toegepast en moet elke verspreiding van genetisch gewijzigde organismen in het milieu worden vermeden. GGO's die in het milieu verpsreid worden, kunnen tot een verlies aan biodiversiteit leiden. Zij hebben vaak concurrentievoordelen t.o.v. andere soorten (bijvoorbeeld sommige planten zijn resistent gemaakt tegen insecten). Omdat GGO’s levend zijn, kunnen zij deze nieuwe eigenschappen overdragen aan andere organismen. Op lange termijn kunnen hierdoor traditionele planten en dieren verdwijnen.(Denkbaar is bijvoorbeeld: genetisch gemanipuleerde rijst die resistent is tegen een zoutrijke omgeving, zou natuurlijke ecosystemen zoals estuaria kunnen koloniseren.) Heel wat GGO’s zijn resistent gemaakt tegen sterke onkruidverdelgers of tegen schadelijke insecten. De onkruidverdelger of ‘ingebouwde’ insectenverdelger doodt zonder onderscheid. Dat kan ertoe leiden dat traditionele planten en dieren (grassoorten, insecten, enz.) in het gebied waar deze GGO’s worden geteeld, verdwijnen. Ook bestaat het risico dat onkruid en insecten resistent worden tegen de onkruid- of insectenverdelgers, aangezien het gif in alle delen van de plant, van de bladeren tot de wortels, blijft zitten en omdat de planten op miljoenen hectaren worden geteeld (ggo's nodigen uit tot monoculturen). Men kan dan te maken krijgen met ‘superonkruid’, dat enkel met nog meer en nog krachtigere herbicides bestreden kan worden. In Canada werd bijvoorbeeld na slechts twee jaar ‘koolzaadonkruid’ ontdekt in de buurt van drie velden waarop drie verschillende soorten transgeen koolzaad werden geteeld die elk apart resistent waren tegen een verschillend herbicide, dat resistent bleek te zijn tegen de drie soorten herbicides in kwestie.
31
Bij sommige insectenpopulaties is al resistentie tegen de Bt-toxine vastgesteld. Een van de weinige (natuurlijke) pesticiden, die ook biologische landbouwers soms gebruiken, wordt daardoor ondoeltreffend Toenemend gebruik van pesticiden leidt tot vervuiling van bodem en grondwater en tot verminderde bodemvruchtbaarheid. In Argentinië is reeds gedocumenteerd dat mensen en vee (met dodelijke afloop) vergiftigd werden door intensief gebruik van pesticiden. De bodem bevat er minder bodembacteriën, wat leidt tot toename van slakken en schimmels op velden, zoals de fusariumschimmel, een erg gevaarlijke schimmelsoort. Wanneer duidelijk wordt dat een technologie zoveel nadelen schept, moeten we ons de vraag stellen of we deze technologie eigenlijk ergens voor nodig hebben. De honger uit de wereld? De gentech-industrie beweert tegenwoordig de honger uit de wereld te kunnen helpen. Zal ze dat kunnen doen? Wij menen van niet. Er wordt op aarde méér voedsel geproduceerd dan nodig is om de wereldbevolking te kunnen voeden. Toch zijn er meer dan 800 miljoen ondervoede of hongerlijdende mensen. Honger wordt veroorzaakt door een gebrekkige toegang tot voedsel, ten gevolge van politieke en economische beslissingen, en is niet zomaar te herleiden tot een technische kwestie. Het voorbeeld van Argentinië spreekt hierin voor zich. Het Argentijnse landbouwsysteem is gebaseerd op GGO's: 99% van de soja die er gekweekt wordt, is GGO-soja. In 2003 bereikte de graanoogst een recordhoogte van 70 miljoen ton, voor de helft sojabonen. Toch leeft de helft van de Argentijnse bevolking onder de armoedegrens. Een kwart had in 2004 onvoldoende te eten, tegenover 5,7 procent in 1996. Dat zijn 8,7 miljoen mensen, waarvan bijna de helft kinderen onder de 15 jaar. Belangrijke oorzaak: productie van lokale gewassen, melk en vlees is sterk gedaald. Argentinië heeft zichzelf altijd heel goed kunnen voeden. Nu moet het land voedsel importeren. Het voornaamste exportproduct is GGO-soja, ironisch genoeg vooral bestemd voor veevoer (voor o.m. de EU). Zorgen GGO's voor hogere opbrengsten? Ook deze belofte kan de gentechindustrie niet overal waarmaken. Het rendement van Roundup Ready soja in Noord-Amerika ligt 6 tot 11 % lager dan dat van niet-GGO variëteiten. In de VS is de nationale soja-oogst sinds 1995 niet meer gegroeid. Wetenschappers vermoeden dat het proces van genetische manipulatie de Roundup Ready sojabonen kwetsbaarder maakt voor een reeks plantenziekten. Veelvuldig spuiten met glyfosaat maakt de situatie er niet veel beter op. Op akkers die jarenlang met Roundup Ready soja werden bebouwd, komt meer fusarium schimmel voor. Dit is een schimmel die op en rond de wortels van de soja groeit. Boosdoener is waarschijnlijk glyfosaat, dat een verwoestend effect heeft op bepaalde micro-organismen in de bodem. Bovendien beantwoorden GGO's niet aan de vraag van consument en landbouwer. Er zijn genoeg opiniepeilingen die aantonen dat consumenten in Europa geen GGO's wensen, noch in voeding, noch in voeder (dus o.m. om milieuredenen). Landbouwers zijn ook geen vragende partij voor GGO's. Zij produceren in eerste instantie wat de consument wil. Gedreven door de winst De drijfveren voor de productie en het opdringen van GGO's door gentechbedrijven, moeten dus elders te vinden zijn: in de mogelijkheid om winst te maken. Op dit moment heeft een handvol multinationals de commerciële GGO-markt in handen. 32
Dezelfde bedrijven die pesticiden- of insectresistente planten op de markt brengen, verkopen sindsdien ook méér pesticiden die in combinatie met het GGO-gewas op de markt gebracht worden. Patentering van zaden verhoogt de kostprijs van het zaad, ten koste van de (meestal kleine) boer die zijn eigen zaad niet meer kan/mag sparen. We hebben dringend nood aan een landbouwsysteem dat geen negatieve milieueffecten genereert, en dat zichzelf kan genezen als het ziek wordt; dat de diversiteit van het leven op aarde beschermt; waar voedsel lokaal door mensen geteeld wordt, voor mensen; waar toegang tot veilig, voedzaam en betaalbare voeding verzekerd wordt als mensenrecht; en waar landbouwers erkend worden als beschermers van de biodiversiteit. Karen Simal GREENPEACE.
“ggo koolzaad groeit wild in Japanse havens (foto Greenpeace)”
33
Deel IV
GENTECHNOLOGIE EN DUURZAME LANDBOUW René Custers VIB (Vlaams Interuniversitair Instituut voor Biotechnologie) Een reflectie op ‘Criteria voor het debat over gentech-landbouw’
Natuurlijkheid Genetische modificatie is per definitie onnatuurlijk14. De techniek maakt het mogelijk om soortgrenzen te overschrijden. Natuurlijkheid en onnatuurlijkheid kunnen echter niet direct gekoppeld worden aan begrippen als veiligheid en gevaar. Kijken naar de natuur is belangrijk en kan ons veel leren, maar de natuur is niet het enige leidende principe. Landbouw heeft bijvoorbeeld maar een beperkte mate van natuurlijkheid. Kijk naar de gewassen van vandaag. Die hebben weinig meer te maken met de planten waar ze oorspronkelijk van afgeleid zijn en ze worden ook op heel andere plaatsen op de aardbol verbouwd. Onze aardappelen komen uit de Andes, onze tarwe uit Mesopotanië. De gewassen die we gebruiken staan in hoge mate los van hun evolutionaire context. Wat dat betreft is het waarschijnlijk beter om te spreken in gradaties van natuurlijkheid. Er zijn naar mijn oordeel grenzen aan een doorgedreven visie op landbouw die enkel steunt op natuurlijkheid. Ik wil eerder het begrip duurzaamheid hanteren als leidend principe voor de landbouw van de toekomst. Mate van onzekerheid Het is alom bekend dat de introductie van een gen middels genetische modificatie een risico inhoudt op onverwachte, en soms ongewenste effecten. Dit is het gevolg van het feit dat je niet kunt voorspellen waar een gen zich in het erfelijk materiaal van de plant inbouwt. Wanneer een gen op een ongunstige plaats wordt ingebouwd, kan het functioneren van bestaande plantengenen worden verstoord. Goewie refereert aan deze problematiek met het voorbeeld dat een sojaplant op deze wijze zijn stikstofbindende eigenschappen zou kunnen verliezen. Laat stikstofbinding in het geval van soja nu een eigenschap zijn die zowel voor de landbouwteelt als voor de sojaplant in de natuur van groot belang is. Veredelaars zullen wel gek zijn om zo’n eigenschap verloren te laten gaan. Bij genetische modificatie waakt men op het verloren gaan van eigenschappen en op het optreden van ongewenste effecten. In de praktijk verkleint men de kans op dergelijke zaken door niet één, maar honderden onafhankelijke ‘transformanten’ tegelijk te maken. Vervolgens vindt over een aantal jaren heen een selectie plaats van planten die de nodige gewenste eigenschappen vertonen. Enkele lijnen zullen daarna ook over meerdere jaren in verschillende omstandigheden getest worden in het veld. Uiterlijk en gedrag van de planten worden nauwkeurig bekeken. Daarnaast wordt ook de samenstelling van de gemodificeerde planten vergeleken met die van vergelijkbare conventionele planten. Wanneer er geen significante afwijkingen zijn gevonden is men van mening dat de gemodificeerde 14
Een GGO is een organisme waarvan het genetisch materiaal veranderd is op een wijze die niet mogelijk is door natuurlijke voorplanting en/of recombinatie.
34
planten net zo veilig zijn als vergelijkbare conventionele planten. Er heeft een zeer grote reductie van het risico plaatsgehad tot op het niveau dat vergelijkbaar is met dat van conventionele planten, waar op het niveau van het DNA herrangschikkingen en mutaties ook bepaalde gevolgen kunnen hebben. Verlies van eigenschappen is een fenomeen dat we ook in de conventionele veredeling kennen. Heel wat gewassen zijn hun originele evolutionaire eigenschappen kwijtgeraakt in de loop van het ‘domesticatieproces’. Tarwe en maïs bijvoorbeeld, zijn niet meer in staat hun zaad te laten vallen. Omgekeerd zijn door selectie en veredeling bepaalde eigenschappen veel sterker naar voren gekomen. Dergelijke eigenschappen noemen we domesticatie-eigenschappen. Ze zijn veelal een handicap voor de overleving van die gewassen in de natuur en maken dat eigenschappen van landbouwgewassen zich niet zomaar in natuurlijke verwanten zullen vestigen. Domesticatie-eigenschappen zijn ook van uitermate groot belang voor de biologische landbouw. Zonder die eigenschappen kun je geen efficiënte landbouw bedrijven. Wetenschap, techniek en samenleving Goewie geeft aan dat GGO’s het gevolg zijn van waardevrij wetenschappelijk onderzoek. Zoals met zoveel technologieën gaat het dan uiteindelijk om de manier waarop die technologie in de praktijk wordt toegepast. Wat dat betreft zijn er goede en minder goede, duurzame en minder duurzame manieren waarop gentechnologie en GGO’s kunnen worden toegepast. Het gebruik van GGO’s voor de productie van enzymen vind ik een duurzame toepassing. Enzymen zijn puur natuur en kunnen in allerlei sectoren gebruikt worden ten behoeve van de duurzaamheid. Zo kan de chemische industrie veel groener gemaakt worden en kunnen 2e generatie biobrandstoffen gemaakt worden die veel duurzamer zijn dan de biodiesel waar vandaag zoveel over gesproken wordt. Ook voor de toepassing van transgene planten geldt dat ze op een goede en op een slechte manier kunnen worden toegepast. Voor de huidige generatie transgene gewassen geldt dat resistentiemanagementstrategieën van uitermate groot belang zijn voor een duurzame toepassing. Het jaar in jaar uit spuiten met Roundup leidt uiteindelijk tot het versneld optreden van resistenties in onkruiden. Wanneer transgene gewassen ook in Europa op grotere schaal zouden worden verbouwd, is het volgens mij van belang dat dit op een slimme en duurzame manier gebeurd, zodat ook op de langere termijn voordelen behouden blijven. Stilstaan is achteruit gaan In de huidige maatschappij zou stilstand achteruitgang betekenen. Een zekere mate van groei is nodig en daarom zou er zo’n focus zijn op wetenschap en innovatie. Volgens mij niet alleen daarom. Wetenschap en innovatie hebben in onze samenleving ook heel veel ten goede veranderd. Zonder wetenschap en innovatie zullen we ook een aantal problemen waarmee we vandaag geconfronteerd worden, niet kunnen oplossen. Ik zie overigens een focus op wetenschap en innovatie niet in tegenspraak met ecologische en duurzame benaderingen. Ik mag toch hopen dat ook de biologische landbouw kennis, wetenschappelijke inzichten, en technische innovaties toepast met het oog op verdere verbetering. Geld speelt een rol in de sturing van wetenschappelijk onderzoek, maar er zit wel degelijk een maatschappelijk sturingsmechanisme achter dat bepaalt aan welk type onderzoek het meeste geld wordt gegeven. Geen projectaanvraag zonder dat aangetoond moet worden wat de maatschappelijke impact en relevantie van dat
35
onderzoek is. Hoe meer wij duurzaamheid op de agenda plaatsen hoe meer dat zal doorwerken in de sturing van wetenschappelijk onderzoek. Industriële versus de biologische benadering Goewie toont duidelijk het verschil in benadering tussen de hoogtechnologische vormen van landbouw en de biolandbouw. De eerste is veel meer industrie gericht. Wat dat betreft hangt echter wel alles met alles samen. Over de jaren heen is het aantal boeren en de rol van de boeren veranderd. Ze staan nu verder van de consument af. Omgekeerd is de rol van de verwerkende industrie veel groter geworden. De werkgelegenheid in de industrie is tegenwoordig veel hoger dan in de landbouw. Van een agrarische samenleving zijn we een industriële samenleving geworden. Wetenschap en technologie speelt in deze industriële samenleving een veel belangrijker rol. Ook de consument speelt in dit verhaal zijn rol. Ook die is meegegaan in het proces van industrialisering. In veel gevallen koopt de consument geen losse ingrediënten meer maar producten die al een hoge graad van bereiding kennen. Of het nu hoogtechnologie is of laagtechnologie, maakt mij eerlijk gezegd niet zo veel uit. Waar het om gaat is dat beide benaderingen worden ingezet voor één en hetzelfde doel: een meer duurzame landbouw. En wat dat betreft denk ik dat de duurzaamheid alleen maar heeft te winnen bij het objectief bij elkaar te rade gaan en te leren van elkaars benadering. Bij stokstijve principiële wederzijdse afwijzingen boekt niemand de vooruitgang die ze zou kunnen boeken. Dat geeft ook meteen aan wat mijn houding is ten aanzien van de zogenoemde coëxistentieproblematiek. Enige wederzijdse tolerantie is hier naar mijn oordeel geboden. Dat betekent voor GGOtelers extra inspanningen voor het vrijwaren van de conventionele en bioteelten, en voor de conventionele en bioteelten het accepteren van een klein percentage vermenging met GGO’s. Goede afspraken en controle moeten vermenging zodanig in de perken kunnen houden dat de biolandbouw trouw kan blijven aan zijn principes.
“Gentechnologie is in de handen van de producenten van landbouwchemicaliën. Het is een volgende stap in de ontvreemding van het land.”
36
Naar een standpunt over gentechnologie en duurzame landbouw Een standpunt bepalen over gentechnologie in het algemeen en GGO’s in het bijzonder vergt naar mijn oordeel een genuanceerde benadering met oog voor de complexe werkelijkheid. Het vergt naar mijn oordeel ook het loslaten van princiële standpunten indien die standpunten een streven naar duurzaamheid in de weg staan. En wat mij betreft geldt dat zeker op het punt van het gebruik van GGO’s voor de productie van enzymen, maar ook voor het uitwerken van een praktische coëxistentie. René Custers, regulatory affairs manager, Vlaams Interuniversitair Instituut voor Biotechnologie
37
Deel V
Professor Dirk Reheul van vakgroep plantaardige producties, RUG Professor Reheul studeerde in 1979 af als bioingenieur aan Ugent, Hij werkte ca 15 jaar in de plantenveredeling en is sinds 1996 professor aan RUG. Veredelingswerk is niet meer zijn werk, maar via medewerkers is hij nog sterk met het thema verbonden. Is betrokken bij plantaardige productiesystemen en toegepaste genetica. Helemaal in de sfeer van het thema van vandaag: was lid van de werkgroep over coëxistentie Landbouw als systeem bekijken Eric heeft voor een zeer groot deel reeds die zaken besproken die ik ook aan de orde wil stellen. In Crop Science verscheen een artikel: "renewing husbandry" dat geschreven werd door een Amerikaanse boer - toch heeft hij het in Crop Science kunnen krijgen. Het werd ook op een paar congressen voorgesteld –en is niet zomaar lukraak geschreven maar gereviewd.15 “ik ben een boerenzoon – ik werkte nog met muilezels – het ging mij te traag en ik moest een tractor hebben en alles verliep veel sneller – meer van allerlei mechanisatie volgde” Het verhaal van de Amerikaanse boer stelt een paar nuances bij verhaal van Eric: De boodschap die ik hieruit wil overhouden is dat de wijze waarop wij iets doen – aan wetenschap doen of aan landbouw doen - bepaalt onze visie op de wereld en op de hele omgeving. Aan wetenschap doen - in labomgeving - bepaalt onze kijk op de wereld. Wij denken dan dat de hele wereld een labo is en dat het er in de hele wereld aantoegaat als in een labo. Zo dacht ook de boer die plotseling op een tractor zat en omringd was met allerlei andere apparatuur: “het is alsof onze geest wordt gemechaniseerd”. "the mechanizing of the mind" – vroeger sprak iemand van "the monoculture of the mind", begint onze hele visie op de landbouw te bepalen. Wat ons nog interesseert is hoe we alles kunnen mechaniseren en efficiënter gebruiken? De bomen moeten weg, de percelen groter; monocultuur en specialisaties doen ons vergeten dat landbouw een systeem is zoals een huishouden, waar je zorg moet dragen voor veel zaken Dat is de boodschap van het artikel en in andere woorden ook de boodschap van :”we moeten hoe dan ook naar een visie op landbouw als systeem, want wij zijn aan het ontsporen want en vergeten een aantal dingen door onze vernauwde visie Eric Goewie. Die boer zegt dat als inleiding
15
Gerevieuwd: Nagelezen en beoordeelt door een aantal onafhankelijke wetenschappers.
38
Duurzaamheid en systeemdenken Ik wil een paar ervaringen meegeven – ik ben ook coördinator van Stedula, het Steunpunt Duurzame Landbouw, waar we al vier jaar bezig zijn en ons afvragen wat duurzame landbouw is, hoe kunnen we duurzaamheid meten en hoe kunnen we landbouw dan ook nog duurzamer maken? Mij zijn drie grote principes bijgebleven, je kunt duurzaamheid vertalen in: 1. substitutie – als je iets kunt vervangen door iets wat een kleiner effect heeft op de omgeving dan moet je dat doen; 2. efficiëntie – als je iets efficiënter kunt laten verlopen, ben je heel vaak duurzaam bezig; 3. het gaat over het 3de principe: je moet systemen trachten te veranderen maar dat gaat niet van vandaag op morgen Vaak gaat een verbetering van economische efficiëntie gepaard met verbetering van ecologische efficiëntie; die twee zijn niet altijd tegenstrijdig, in tegendeel – ze gaan vaak hand in hand Maar als je aan substitutie of aan efficiëntieverbetering werkt, ben je bezig met het "Kurieren am Symptom" dan stel je het gangbare systeem niet in vraag, maar je tracht het te verbeteren. De theorie rond duurzaamheid zegt echter : daarover gaat het eigenlijk niet. Dus is het een goed idee te beginnen met de eerste twee principes; je ziet dat dan ook in de landbouw gebeuren, maar hiermee stel je het systeem niet in vraag terwijl we toch horen te werken aan alternatieve systemen. GGO’s horen niet in het derde principe maar in het eerste of het tweede: misschien zijn zij een voorbeeld van substitutie omdat we misschien minder spuiten door de plant zelf het toxine te laten produceren om insectenplagen onder controle te houden. Of horen ze thuis bij de verbetering van efficiëntie? - Misschien kunnen we met minder middelen of minder inzet van hulpstoffen het proces rond krijgen? Dit zijn algemeen genomen belangrijke argumenten, maar ze stellen het systeem niet in vraag en eigenlijk zijn we dan niet bezig met duurzaamheid op langere termijn. In Nederland zouden de koeien buiten moeten. Is het in Friesland in een aantal gemeenten zelfs niet verplicht ? Maar waarom is dat vandaag niet meer evident? Dat heeft te maken met de mestwetgeving. Koeien binnen houden leidt tot: •
gunstigere want efficiëntere mestverwerking;
•
geen pleksgewijze depositie van stikstof en ureum in de vorm van vlaaien in de wei;
•
de nutriënten komen in de mestkelder en niet in de wei.
Als men nu zegt – de koeien moeten weer buiten dan is dat geen goede maatregel je doet aan substitutie – maar je verandert het systeem niet want de efficiëntie van het mestgebruik gaat achteruit. Dit is een voorbeeld van "Kurieren am Symptom", wat geen oplossing biedt op lange termijn. Wat ik geleerd hem bij Stedula is dat dingen ongelooflijk complex zijn en daarom wil ik waarschuwen voor eens strategie die probeert de problemen terug te brengen tot de allereenvoudigste principes. Het is niet juist dat alles in dezelfde richting gaat als je
39
aan één touwtje trekt – zo eenvoudig is het niet - alles is zo complex dat er nauwelijks een overzicht is We werken met Stedula al 4 jaar aan het maken van een overzicht voor het monitoren en ontwikkelen van duurzaamheid, maar we zullen er niet in lukken. Daarom wil ik een waarschuwing meegeven aan WERVEL laat u niet vangen in een eenvoudige oplossing – die is er niet. Systemen veranderen is zeer complex – je komt altijd weer dingen tegen waar je geen vat op hebt en waarop je niet gerekend hebt. Ook wetenschappelijk vallen veel zaken heel moeilijk te bewijzen. we zijn lang bezig met statistische analyse van melkveebedrijven met wel 35 parameters, maar het model kan maar 4 of 5 parameters verwerken - bij meer parameters gaat het model onzin uitkramen. Plaats van het wetenschappelijk debat Stedula heeft mij ook geleerd dat je beweringen bij deelname aan een wetenschappelijk debat ook met gegevens moet kunnen onderbouwen anders val je door de mand Voor heel wat fenomenen zijn er slechte gegevens - onvolledige databanken waar vaak verschillende en foute conclusies uitkomen. Er is ondanks de overdaad aan info gebrek aan correcte en juiste gegevens en gegevens worden dikwijls niet juist gebruikt. Dat komt dagelijks voor. Eric zegt dat je tegen de techneuten niet kunt winnen met technische gegevens alleen. Ik vind dat je je wél moet wapenen tegen de technologen en dat je dus niet uitsluitend kunt uitwijken naar het waardendebat. Je moet met wetenschappelijke kennis meegaan in het debat en proberen om daarin een volwaardige speler te zijn. Plaats van de consument in het debat Waar ik met Eric ook van mening verschil – is over zijn visie op de consument. Als ik in het weekend naar het voetbal ga, met mijn zoons - dan kom ik in een heel andere wereld dan de wereld waarin ik door de week werk. In mijn werksituatie, de wetenschappelijke wereld, kan ik principes van duurzaamheid en goed beheer nog aanbrengen en ik zie ze er voor een deel nog realiteit worden in. In het weekend daarentegen zie ik dat verzinken in het moeras – de mensen zoeken niet naar beter vlees, ze kopen een half schaap voor 17 Euro in een grootwarenhuis in Frankrijk. De helft van de gemeente gaat naar Frankrijk om een half schaap te kopen zich niet afvragend: hoe kan dat: 8 kg vlees voor 17 Euro en hoe is dan de kwaliteit de meerderheid van consumenten zijn niet zorgzaam rond voedsel en niet bezig met voedselkwaliteit. Misschien praten nog een aantal mensen mee over duurzaamheid maar ze doen er in hun leven helemaal niet aan. Eerder doen ze juist het omgekeerde want wat ze zeggen vertaald zich niet in een ander koopgedrag. Ik ben dus pessimistisch over het meekrijgen van de consument om een bepaalde beweging op gang te brengen. Ik zie alle dagen dingen gebeuren waarvan ik mij afvraag hoe kan dat, weet je dan niets? En inderdaad men weet niets! op dit punt verschil ik van mening met Eric. Het gaat zelfs nog verder: “veel mensen willen niet meer weten, niet omdat geld de wetenschap dicteert of dat mensen zich afkeren van info maar door de veelheid en de snelheid van info en de tegenstrijdigheid ervan . . . doen mensen de deur toe en willen niet meer weten. Ze willen niet weten dat het gezonder is om bio te eten, ze zijn tevreden als het maar goed smaakt en als het maar comfortabel is. Voor de rest klinkt het als: “Laat ons gerust!” Ik bekijk het dus enigszins anders dan Eric maar misschien is het wel complementair. 40
En van de studenten Ik vind dezelfde houding ook bij mijn studenten terug en ik vind dat erg! Want een aantal dingen willen ze niet meer weten - er is geen interesse meer voor. Een voorbeeld : ik doceer plantenveredeling en ik hoor daar de oude en de nieuwe plantenverdeling bijeen te brengen – ik tracht dat zo goed mogelijk te doen – hoewel ik iets heb tegen het onderscheid oud/nieuw, maar ik krijg dat niet verkocht. Het gezond verstand zegt dat het bijeenbrengen van de twee kan leiden tot goede dingen maar ik constateer dat daarvoor geen interesse is – dat is droevig maar ik kan het alleen maar vaststellen. kennis is ook ervaring, zegt Eric; ik draai het even goed om : ervaring is ook kennis. Er wordt veel gesproken over “gentechnologische landbouw”- ik verzet me tegen dat woordgebruik. er is geen gentech landbouw er is ecologische of biologische landbouw en er is gangbare landbouw. Toepassing van gentechnologie verandert het systeem niet – er wordt maar één schroefje verdraaid waardoor er is misschien wat gedaan wordt aan de efficiëntie of aan substitutie. Maar gentech landbouw als aparte sector is onzin, dat is de gangbare landbouw die een bepaalde richting uitgaat, maar zo kun je een aantal andere richtingen aangeven. Eigenlijk overlappen gangbare en gentech landbouw elkaar. We mogen ons daardoor niet laten vangen – de opdeling in gangbare- biologische en gentechnologische landbou kan het debat nodeloos polariseren energiegebruik Vandaag zou meer fossiele energie worden gebruikt dan er wordt vastgelegd via zonne-energie? Dat is natuurlijk correct ik las eens een Zweedse dissertatie (ik zal de summery eens opzoeken en u toesturen): een gemeente in Zweden werd gevolgd, waar gegevens voorhanden waren in 1926, in vijftiger jaren (1952 ?) en in tachtiger jaren. men wist hoeveel bewoners , boeren er waren en welke gewassen werden geteeld met welke energie-input. In 1926 was er geen electrische stroom noch fossiele brandstof, behoudens wat diesel In 1950 was het beeld aanzienlijk veranderd en in 1980 was het totaal anders. In 50 jaar was de hele maatschappij veranderd. In 1926 voedselproductie regionaal de gemeente zelfvoorzienend in voedselproductie. In 1950 was ze meer en in 1980 volledig op export gericht – alle gewassen waren veranderd en ook de hele bedrijfsvoering - en er was een grote uitstroom van boeren geweest, maar de energiebalans was nauwelijks veranderd. in 1926 gebruikte men veel maar weinig of geen fossiele energie, in hoofdzaak dus dierlijke en menselijke energie; in 1950 was er wel inzet van fossiele brandstof maar was er in totaal niet meer energiegebruik. In 1980 was de energieverdeling verandert naar veel meer fossiele brandstof en veel minder menselijke of dierlijke energie. Maar in totaal was er geen hogere energie input. in Zweedse studie ging men uit van inzet van kapitaal en arbeid, grond en energie. Je kunt die nooit alle 3 tegelijk optimaliseren
41
in 1926 was fossiele energie-inzet zeer efficiënt, want er was weinig beschikbaar – hier en daar een dieselmotor, de rest was menselijke en dierlijke kracht met een relatief lage opbrengst. De efficiëntie van het land was ook relatief laag. 1980 : inzet van menselijke energie laag, maar er was een hoge energie inzet op basis van fossiele brandstoffen. De efficiëntie van het land was heel hoog met een hoge efficiëntie van de arbeid met weinig mensen een hoge oogstopbrengsten – realiseren. De efficiëntie van de fossiele brandstofinzet was echter zeer laag. Dit voorbeeld toont de complexiteit van systemen aan – verandering maakt niet vanzelf alles optimaal – ze gaan niet vanzelf alle in dezelfde richting Coëxistentieregeling EG heeft gesteld dat GGO-gewassen en niet-GGO-gewassen naast elkaar moeten kunnen geteeld worden. Alle lidstaten moeten daartoe hun eigen richtlijnen opstellen. Dit leidt tot verschillende regelgeving, afhankelijk van geografie, klimaat, gewassoorten worden wetgevende initiatieven genomen en regelingen uitgewerkt die zich meestal toespitsen op het bepalen van afstanden tussen GGO- en niet-GGO-gewassen De gemakkelijkste manier is natuurlijk afstanden vastleggen en die afstanden moeten ‘redelijk’ ver zijn, maar wat is ‘redelijk’ ver? Dat debat is zeer uiteenlopend van land tot land en van gewas tot gewas. in België dwz in Vlaanderen is er een voorstel van decreet in een finale fase gekomen, hoewel kabinetten daarover nog hun zeg willen hebben. Dit voorstel principieel steekt redelijk goed ineen – hoewel er weinig initiële kennis is. Ik verwacht een behoorlijk goede regeling. Het is een basisdecreet met aantal principes en een uitvoeringsbesluit met concrete zaken: gewas per gewas. Bovendien blijft de regeling voor voor verandering vatbaar. De hoofdzaak is – hoever moet Bt-maïs verwijderd staan van gewone maïs om kruisbestuiving te voorkomen. Daaruit zullen per land verschillende afstanden voortkomen – dat wordt leuk. Europa heeft nu al opgevraagd wat er in verschillende landen aan regelgeving daarover aanwezig is en dat verwerkt in tabellen. Isolatieafstanden lopen uiteen van 20 tot 800 meter voor hetzelfde gewas.
“ agrobiodiversiteit zou het vertrekpunt moeten zijn van alle “agricultural good practices.” Gentech staat daar lijnrecht tegenover...”
42