Creatieve Industrie, de missing link in de nieuwe staatkundige structuur?
De rol van cultuur en de Creatieve Industrie in het proces van staatkundige vernieuwingen van de Nederlandse Antillen
Doctoraalscriptie
Arbeid, Organisatie en Beleid Faculteit der Maatschappij- en gedragswetenschappen Media & communicatie instituut Begeleiders: 1e beoordelaar: Drs René Hulst 2de beoordelaar: Dr. Giselinde Kuipers
September 2008 Universiteit van Amsterdam Geraldine S. Gaari Kaya Aron 9 Abrahamsz Willemstad, Curaçao Nederlandse Antillen Collegekaart 8959404
Voorwoord
Op de valreep, kenmerkende woorden voor de afgelopen maanden, wil ik mijn dank betuigen aan mijn omgeving, bestaande uit de volgende dierbaren: Thelma GaariWanga, Gustavo R. Gaari, Hans de Waal en Wilfriedo Wanga. Mr. Henri Marquenie als contactpersoon in Nederland naar de Universiteit van Amsterdam en Dr.ir. Gilbert Cijntje voor zijn richtinggevende aanwijzingen op de Nederlandse Antillen. In zijn hoedanigheid van aanvankelijk studiecoördinator en vervolgens eerste beoordelaar gaat uiteraard ook mijn dank uit naar René Hulst van de Universiteit van Amsterdam, in het bijzonder voor zijn vertrouwen, moed en stimulans. Op menig moment in deze periode kwamen de woorden van Marten Toonder tot leven: “Wanneer men zich in een voertuig zonder bodem bevindt, moet men heel hard lopen wanneer het rijden gaat”. Vragen, antwoorden, vervolgens doorvragen. Het boek Dubbelspel van Frank Martinus Arion gaf mij op cruciale momenten enige lucht. Ook nu,
op de valreep, is het navolgende citaat hieruit nog steeds treffend: “Het spelen bestaat ogenschijnlijk uit niets anders dan tegen elkaar zetten van de stenen in twee richtingen, meestal beginnend met dubbelzes. Na ieder spel worden de stenen omgedraaid en door elkaar geschoven; ze worden ‘gewassen’ en wel door een van de partners die het spel gewonnen hebben. Degene die wast hoort als hij klaar is te wachten totdat al de anderen hun zeven stenen hebben opgepakt, vóór hij de zijne opneemt. Het is onbeleefd (want het doet aan gulzigheid denken) en ook verdacht, om na het wassen, zelf direct de eerste keus te doen”.
Ik heb “gewassen”, de eerste keus is nu aan u.
1
Hoofdstukindeling Samenvatting Voorwoord 1.
Inleiding
10
2.
Historische ontwikkelingen van de eilanden van de Nederlandse Antillen
15
2.1
Staatsverband in het Koninkrijk der Nederlanden vóór 1954
15
2.2
Staatsverband in het Koninkrijk der Nederlanden ná 1954
20
2.3
Staatsverband in het Koninkrijk der Nederlanden, de samenstelling van de Nederlandse Antillen in verandering 2.3.1
Status Aparte van Aruba
23
2.3.2
Referenda over toekomstige staatkundige verhoudingen
24
2.3.3
Hoofdlijnenakkoord en Intentieverklaring 2005
25
2.3.4
Start RTC november 2005
26
2.3.5
Transitieakkoord februari 2006
26
2.3.6
Overgangsakkoord februari 2007 en toetreding Curaçao augustus 2007
2.3.7
3.
22
27
Het Sociaal Economisch Initiatief (SEI) Curaçao mei 2008
27
Ontwikkelingen op het gebied van cultuur en de economische context
31
3.1
31
Bestuurlijk kader 3.1.1
Eilandenregeling Nederlandse Antillen (1951)
31
3.1.2
Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (1954)
32
3.1.3
Staatsregeling voor de Nederlandse Antillen (1955)
32
3.2
Internationale Verdragen
33
3.3
Cultuurbeleid
33
3.3.1
Sticusa (1951)
3.3.2
Met eigen geest in eigen lichaam naar de
3.3.3
33
onafhankelijkheid (1981)
34
OKSNA (1984)
34
2
3.4
3.3.4
Herkansing geboden (1996)
35
3.3.5
’s Lands wijs, ’s Lands eer (1997)
35
3.3.6
Overeenkomst inzake culturele samenwerking (1997)
35
3.3.7
Toekomst in samenwerking (1999)
35
Huidige regelgeving cultuur
36
3.4.1
Cultureel erfgoed
36
3.4.2
Werelderfgoed
37
3.4.3
Monumentenverordening
37
3.4.4
Archieflandsverordening
37
3.4.5
Stand van zaken m.b.t. formele cultuurbeleid eilandgebieden
3.5
38
Huidige uitvoeringsorganen cultuur in de Nederlandse Antillen 3.5.1
De stichting Nationaal Archeologisch – Antropologisch Museum van de Nederlandse Antillen (NAAM)
3.5.2
3.5.5 3.6
4.
39
United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO)
40
Monumentenzorg
41
Financieel kader cultuur
41
3.7
Recente ontwikkelingen 2005-2008
42
3.7.1
Ontwikkelingen in Nederland
42
3.7.2
Ontwikkelingen in de Nederlandse Antillen
43
Cultuur 4.1
39
Caribbean Research & Management of Biodiversity (CARMABI)
3.5.4
38
Het Nationaal Archief van de Nederlandse Antillen “Archivo Nashonal”
3.5.3
38
46 Historisch overzicht op weg naar het cultuurbegrip 4.1.1 4.1.2 4.2
46
Cultuurrelativisme; de overstap van het Westen naar een andere benadering
47
De Caribische benadering van het begrip cultuur
48
Definitie, rol en functie van cultuur
3
52
4.3
5.
6.
7.
Actuele discussies en ontwikkelingen
53
4.3.1
Europese context
54
4.3.2
Caribische context
56
4.3.3
Antilliaanse context
57
Creatieve Industrie
63
5.1
De transformatie
63
5.2
Rol van cultuur in de hedendaagse samenleving
64
5.3
Creativiteit
67
5.4
Creatieve klasse
69
5.5
Creatieve klasse en de gevolgen voor steden en regio’s
70
5.6
Gemeenschapsleven
73
5.7
Voorwaarden om een creatieve gemeenschap tot stand te brengen
76
5.8
Bewustwording creatieve klasse
78
Creatieve Industrie in de Nederlandse Antillen
81
6.1
Uitgesproken vernieuwend
81
6.2
Reflectie economische bestaansrecht
82
6.3
Cultuur als basis
86
6.4
Tussen oude patronen en een vernieuwende benadering
91
6.5
De Caribische trekken van de Nederlandse Antillen
92
6.6
Migratie en diversiteit
95
6.7
Een interdisciplinaire benadering als basis
96
6.7.1
Relatie cultuur, economie en toerisme
96
6.7.2
Relatie cultuur en onderwijs
98
Slotbeschouwing
104
Literatuurlijst
112
4
Samenvatting Na jaren in Nederland gestudeerd en gewerkt te hebben, keerde ik in 1997 naar Curaçao terug. Zestien jaar na mijn vertrek als “bursaal" van Curaçao naar Nederland word ik ondernemer door het aankopen van de kunstgalerie Gallery ’86 en was ik gedurende enige jaren beleidsadviseur van de Minister van Cultuur. Arbeid en scholing, kortom: menselijk kapitaal, bleven de leidraad van mijn belangstelling. Enige maanden geleden besloot ik alsnog mijn doctoraalstudie aan de Universiteit van Amsterdam te voltooien. Al sinds jaren spreekt de filosofie van de creatieve industrie van Richard Florida mij aan en ik wilde zijn leer toespitsen op de actualiteit van de Nederlandse Antillen. Gedurende een aantal maanden, voldoende conform het door de Universiteit van Amsterdam vastgestelde minimum voor het schrijven van een doctoraalscriptie, heb ik mij toegelegd op een literatuurstudie om mijn probleemstelling van een antwoord te voorzien. Een ontdekkingsreis met het nieuwe in het vooruitzicht, maar in dit geval een eenzaam avontuur. Met een aantal ontegenzeggelijke hoogtepunten, zoals de vaststelling dat het wetenschappelijke fundament rijkelijk en stevig neergezet is door Antilliaanse wetenschappelijke auteurs en wetenschappelijke aficionado’s van de Nederlandse Antillen. Deze feestelijke parade, nu in restrospectief, is een waardevolle verrijking geweest. De betekenis en waarde van cultuur, mijn passie voor de kunst, de mondiale dominantie van de economie, de dynamiek van de relaties tussen en de ontwikkeling van naties, de interdependentie tussen historie en toekomst, allemaal bepalend voor de onderwerpen die voorbij kwamen. De woorden “Soms was het een klucht, soms een drama maar zo hoort het” geven een beeld van de afgelopen maanden. De toegestane omvang van de scriptie bleek een beperking te zijn, aangezien de bronnen en dientengevolge mijn gedachtespinsels bijkans onbeperkt lijken te zijn.
I.
5
Het thema van de scriptie is in een vorm gegoten die de onderlinge samenhang van de elementen creatieve industrie, cultuur, economie en staatkundige wijzigingen aanduidt. Dit is, mijns inziens, een model dat toegepast kan worden op de Nederlandse Antillen. In het toewerken naar de samenhang tussen voornoemde elementen heb ik daarbij de “missing link” in de zin van cultuur nader aangegeven. De Nederlandse Antillen lijkt zich te kwalificeren als een land of een regio waar de theorie van Florida, zoals hierboven aangegeven, met succes opgang kan doen. Het onderwerp van dit scriptieonderzoek is het aangeven van de relatie tussen cultuur en economie die leidt tot creatieve industrie tegen de achtergrond van de staatkundige vernieuwingen. De kansen en mogelijkheden die creatieve industrie biedt, worden geplaatst in de context van de staatkundige veranderingen waaraan de eilanden van de Nederlandse Antillen onderhevig zijn. Het bevorderen van de economische ontwikkeling van de nieuwe landen is in dit veranderingsproces een speerpunt van het beleid. Een gezonde economische basis is een van de voorwaarden voor een succesvol zelfstandig bestaan als staatkundige eenheid. De centrale vraag die in deze scriptie wordt gesteld en beantwoord, is: in
hoeverre het huidige en toekomstige cultuurbeleid een bijdrage kan leveren aan het stimuleren van de creatieve industrie in de nieuwe staatkundige structuur van de Nederlandse Antillen, en in het bijzonder van het eilandgebied Curaçao. Het onderzoek is gedaan in de vorm van een literatuurstudie. De Nederlandse Antillen tonen voor het eerst tekenen van een staatkundige eenheid in 1634, toen Nederland met de West Indische Compagnie de eilanden had veroverd. Vanaf het begin waren de eilanden naast maritieme steunpunten vooral handelsposten.
II.
6
De plantages kwamen als landbouwbedrijven vooral door het klimaat niet tot grote bloei. De Nederlandse Antillen kende dientengevolge geen plantage-economie. Deze nadruk op de internationale handel en het ontbreken van een plantageeconomie had gevolgen op de inrichting van de samenleving. De bij een plantageeconomie behorende feodale samenleving heeft op de Antilliaanse eilanden niet echt bestaan. Het beoordelen van de samenleving met het Westen als norm houdt met betrekking tot het Caribisch gebied geen stand. De relativering van het Westerse cultuurbegrip in de plurale theorie, aangevuld met de theorie van creolisatie die is ontstaan in de jaren vijftig van de vorige eeuw, leidt tot een betere beoordeling van de samenlevingen in dit gebied. De Caribische samenlevingen zijn vrijwel geheel door migratie ontstaan en de bewoners zijn dientengevolge van oudsher gewend om met globaliserings-processen om te gaan. In feite ontstond er door dit al dan niet gedwongen samenleven en de contacten die daaruit voortvloeiden een nieuwe, door culturele pluriformiteit gekenmerkte, samenleving. Deze is niet Westers en niet Afrikaans, maar heeft een geheel eigen karakter. Op economisch gebied is bijna alleen Nederlandse literatuur beschikbaar. Dat leidt dus vooral tot oordelen vanuit een Europees perspectief. Deze zijn niet zozeer onjuist maar wel onvolledig. Antilliaanse bronnen ontbreken in deze. Ook in staatkundige zin is de dekolonisatie in feite niet voltooid. De in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden beschreven gelijkwaardigheid tussen de Koninkrijksdelen Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba is dan ook een fictie. Er was in de historie maar één moment waarop gelijkwaardigheid, althans in economische zin, aanwezig was: rond 1954, toen de invoering van het Statuut samenviel met het hoogtepunt van de olie-industrie op Curaçao en Aruba. De status aparte voor Aruba in 1986 legde de kiem voor de ontbinding van het land de Nederlandse Antillen, die nu haar voltooiing nadert. III.
7
Cultuur speelt een steeds grotere rol als bron van welvaart, aldus Richard Florida. Zaken als creativiteit, culturele producties, kennis en informatie worden met elkaar verbonden en zijn de motor voor economische groei. Deze sectoren met creativiteit als belangrijkste productiefactor worden creatieve industrie genoemd en de mensen die hierin werken de creatieve klasse. De creatieve industrie is een vervolg op de kenniseconomie. Cultuur krijgt in dit kader een bredere definiëring en er wordt een grotere economische waarde aan toegedicht. Economische groei met als drijfkracht creativiteit wordt niet alleen in de Verenigde Staten en in Nederland onderkend, maar ook door UNESCO en CARICOM, het samenwerkingsverband van Caribische staten. UNESCO ziet creatieve industrie als een van de strategische doelen voor de komende jaren. CARICOM deed onderzoek in de lidstaten, waartoe de Nederlandse Antillen nog niet behoort, die wat hun historie van kolonisatie en migratie goed vergelijkbaar zijn met de Antillen. De organisatie ziet grote mogelijkheden voor creatieve industrie in deze gebieden. Als belangrijkste factoren voor vestiging van de creatieve klasse en de creatieve industrie hanteert Florida de drie T’s: Technologie (gemeten aan de hand van innovatie en high tech industrie), Talent (aantal mensen dat creatieve beroepen uitoefent) en Tolerantie (mate waarin men open staat voor verschillen en tolerant is voor verschillende soorten mensen). De nieuwe staatkundige structuur van de Nederlandse Antillen vraagt vooral een economisch draagvlak, zo blijkt uit de stukken inzake het staatkundige proces. Creatieve industrie zou voor dit economische draagvlak een belangrijke pijler kunnen zijn. Maar er bestaan bedenkingen tegen de te stellen prioriteiten. De economische ontwikkeling en de daaraan voorafgaande sociaal-culturele veranderingen strijden om de voorrang in de prioriteitsstelling. Wellicht dat het concept van creatieve industrie voor de Nederlandse Antillen moet worden aangepast.
IV.
8
De aandacht voor dit onderwerp is groeiende, maar komt nog niet tot uitdrukking in de beleidsplannen die in ontwikkeling zijn. Cultuur heeft geen prioriteit in dit proces, terwijl economie dat wel heeft. Spijtig genoeg komt creatieve industrie bijvoorbeeld niet voor in het Sociaal Economisch Initiatief dat in 2007 voor Curaçao is ontwikkeld. Dit scriptieonderzoek vraagt daarvoor nu alsnog aandacht, vooral ook vanuit de overtuiging dat aan de voorwaarden van vestiging van creatieve industrie kan worden voldaan. Of dit inderdaad het geval is, wordt in dit onderzoek nader behandeld. De van oudsher bestaande kennis van en infrastructuur voor handel en economie, en de eveneens van oudsher aanwezige, over het algemeen genomen, positieve houding ten opzichte van het omgaan met andere culturen zijn belangrijke basisvoorwaarden voor de vestiging van creatieve industrie. Verdere uitbouw van de universiteit is daarvoor van belang, niet alleen om de culturele bewustwording te bevorderen, maar ook om een verdergaande braindrain te voorkomen. Van groot belang voor de vestiging van creatieve industrie is ook het fiscale regiem dat moet worden gestructureerd. Samenwerking met Nederland, dat een substantiële creatieve industrie heeft, en met landen in het Caribisch gebied, kan de mogelijkheden voor creatieve industrie aanmerkelijk vergroten. De kansen die creatieve industrie biedt, kunnen de economische zelfstandigheid van de nieuwe, politiek zelfstandige, eenheden enorm versterken en kunnen dan ook, eventueel in een op de Nederlandse Antillen toegesneden vorm, niet worden gemist.
V.
9
1.
INLEIDING
“We live in a time of great promise. We have evolved economic and social systems that tap human creativity and make use of it as never before. This in turn creates an unparalleled opportunity to raise our living standards, build a more humane and sustainable economy, and make our lives more complete” (Florida 2002: xiii). Met deze woorden begint Richard Florida zijn spraakmakende publicatie in 2002, “The rise of the creative class”, waarin het ontstaan van de creatieve klasse en de veranderingen die hierdoor teweeg gebracht worden in de samenleving worden beschreven. De gevolgen voor arbeid, vrijetijdsbesteding en het dagelijkse leven zijn indringend door de intreding van Creatieve Industrie, het vervolg op kenniseconomie. Waar het bij kenniseconomie draait om het vergaren van kennis, gaat het bij Creatieve Industrie om de kwaliteiten om iets met kennis te doen. De opkomst van de creatieve klasse en de kansen die hiermede gepaard gaan, kunnen worden aangegrepen om op een innovatieve wijze de vraagstukken over de inrichting van de moderne maatschappij vorm te geven. Kansen dienen zich aan door de ingrijpende wijze waarop moderniteit met de daarbij behorende dynamiek en globaliserende werking, traditionele gewoonten en gebruiken beïnvloedt. Binnen de dynamiek en de globalisatie, de meest kenmerkende aspecten van de moderne maatschappij, ondergaan sociaaleconomische systemen en de activiteiten die daaruit voortvloeien ingrijpende veranderingen. Er ontstaan nieuwe mogelijkheden voor de maatschappij die tegelijkertijd uitdagingen zijn. Allereerst nopen de contouren van een moderne maatschappij tot een toekomstgerichte benadering. Terwijl het proces van constitutionele wijzigingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden, met Koninkrijksdeel de Nederlandse Antillen als regio, het belang van een toekomstgerichte benadering extra 10
benadrukt. De nieuwe staatkundige structuur impliceert gewijzigde sociaaleconomische systemen en een hieraan aangepaste samenleving op de Antilliaanse eilanden. De herijking van de staatkundige verhoudingen in de Nederlandse Antillen kan aangewend worden om vernieuwende sociale en economische systemen aangepast aan de nieuwe constellatie en een weerspiegeling van (actuele) mondiale ontwikkelingen te creëren. De woorden van William Green “History is the servant of present needs” (Green 1996: 28) zijn een bevestiging van de plaatsing van ontwikkelingen op de beleidsterreinen cultuur en economie in een historische context om de kansen vanuit de huidige omstandigheden aan te grijpen. De sociale en economische vooruitgang van de eilanden van de Nederlandse Antillen in de nieuwe staatkundige structuur is afhankelijk van en wordt zichtbaar door de keuze van aandachtsgebieden in deze transformatie. In dit proces, als onderdeel van het dekolonisatieproces, rijzen vraagstukken rondom identiteitsontwikkeling. Gezien de nagestreefde economische ontwikkeling gaan nieuwe naties en de daaraan gekoppelde hernieuwde koninkrijksrelaties nieuwe uitdagingen aan van sociaalculturele en geopolitieke aard. De “lokale” veranderingen kunnen niet los gezien worden van regionale en mondiale ontwikkelingen en “setting”. De visie waarin creativiteit als de drijfkracht van economische groei wordt beschouwd door economische mogendheden zoals de Verenigde Staten en Europa, met Nederland als het moederland van de Nederlandse Antillen en één van de voorlopers op dit gebied, verdient nadere verkenning. Zeker gezien de ontwikkelingen in het Caribisch gebied, de geografische omgeving van de Nederlandse Antillen, waar de Creatieve Industrie en de implicaties daarvan voor economische groei onderkend worden. Een beeld van de mogelijkheden die Creatieve Industrie biedt voor de eilanden van de Nederlandse Antillen c.q. het Koninkrijk der Nederlanden in het kader van herpositionering van deze eilanden ten opzichte van elkaar, het Caribisch gebied en in de relatie met Nederland is van belang. De eilanden van de Nederlandse Antillen staan voor de uitdaging om in 11
deze fase van het dekolonisatieproces, oog te hebben voor de groeiende interdependentie tussen landen door de globalisering oftewel het nastreven van vorming van eigen identiteit en economische groei. De theorie van Creatieve Industrie biedt voor de beleidsterreinen economie en cultuur een basis voor vooruitgang. Traditionele economische factoren zoals land en natuurlijke bronnen, fysieke arbeid en kapitaal hebben langzamerhand aan belang ingeboet ten opzichte van creativiteit en cultuur en zijn aan herijking toe. Het proces naar een nieuwe staatkundige structuur waarin een basis gelegd wordt voor de nieuwe entiteiten van de Nederlandse Antillen en een herstructurering van het Koninkrijk der Nederlanden plaatsvindt, is in een vergevorderd stadium (Slotverklaring 2006). Dit vraagt een nadere beschouwing van het cultuurbegrip zoals het zich in de Nederlandse Antillen ontwikkeld heeft en de positionering van cultuur in dit proces als een belangrijk productie- en toeeigeningsproces. Ten eerste vanuit de plicht en zorg van zowel het Koninkrijk der Nederlanden, het Land Nederlandse Antillen als van de eilandgebieden, om te bevorderen dat er een goede overdracht van het cultuurbeleid zal plaatsvinden in het traject naar de nieuwe staatkundige situatie. Vervolgens vanuit de realiteit van de zeer nabije nieuwe staatkundige situatie en de daarbij behorende aandacht en zorg voor de identiteitsontwikkeling als een van de dragende elementen van een nieuw zelfbewustzijn voor elk van de eilanden. Ten slotte vanuit het nastreven van een culturele samenhang waardoor mogelijke verschillen omarmd worden en diversiteit wordt gezien als waardevolle pijler van de noodzakelijke vertaalslag richting een nieuwe staatkundige situatie. Met dit onderzoek wordt het belang van cultuur gedurende het proces richting de nieuwe staatkundige verhoudingen en in het nieuwe land benadrukt, waarbij economie een van de belangrijkste pijlers is. Creatieve Industrie als product van interrelatie tussen cultuur en economie verruimt de mogelijkheden om de kansen die beide beleidsterreinen in de nieuwe staatkundige constellatie bieden te 12
benutten. Het aanreiken van suggesties ten behoeve van het beter benutten van de culturele potentie van de Nederlandse Antillen in het Koninkrijk der Nederlanden is een belangrijke gedachte binnen dit onderzoek.
De probleemstelling behelst de vraag in hoeverre het huidige cultuurbeleid een bijdrage kan leveren aan het stimuleren van de Creatieve Industrie in de nieuwe staatkundige structuur van de eilanden van de Nederlandse Antillen. Deelvragen: 1.
In hoeverre biedt de huidige benadering ten aanzien van cultuur aanknopingspunten voor de Creatieve Industrie in de Nederlandse Antillen, in het bijzonder het eilandgebied Curaçao?
2.
Heeft het beleidsterrein cultuur een rol gespeeld in het traject richting nieuwe staatkundige structuur van de Nederlandse Antillen en/of de Eilandgebieden?
3.
Op welke wijze en onder welke voorwaarden kan cultuur in de nieuwe staatkundige structuur een impuls zijn voor Creatieve Industrie op de Eilandgebieden? En welke rol spelen de overheden hierbij?
4.
Wat is de relatie tussen cultuur, economie en Creatieve Industrie en welke bijdrage wordt hierdoor geleverd aan de nieuwe staatkundige structuur van de eilanden van de Nederlandse Antillen, in het bijzonder Curaçao?
Leeswijzer Het begrip Creatieve Industrie wordt in hoofdstuk 1 geïntroduceerd evenals de hoofdlijnen van de nieuwe staatkundige structuur van de Nederlandse Antillen. Het belang voor de nieuwe entiteiten van cultuur en economie en de mogelijke wisselwerking daartussen leiden tot de probleemstelling van deze scriptie. Het onderzoek vindt plaats op basis van literatuurstudie. In hoofdstuk 2 worden historische ontwikkelingen die de staatkundige structuur van de Nederlandse Antillen hebben beïnvloed, weergegeven tegen de 13
achtergrond van de gelijktijdig spelende economische ontwikkelingen. In een historische context worden vanuit het wettelijke en bestuurlijke kader in hoofdstuk 3 de ontwikkelingen op het beleidsterrein cultuur aan de orde gesteld. In het bijzonder de formele verdeling van bevoegdheden, het beleidsinstrumentarium en de uitvoeringsorganen worden aangegeven. Ook wordt aandacht besteed aan de relatie met Nederland en wordt het financiële kader belicht. In hoofdstuk 4 wordt vanuit historisch oogpunt het begrip cultuur voor de Nederlandse Antillen uiteengezet en gedefinieerd. Tevens wordt gekeken naar de rol van cultuur in relatie met de beleidsterreinen economie, onderwijs en toerisme. De noodzaak van herdefiniëring van cultuur wordt aangekaart in relatie met de staatkundige veranderingen en de ontwikkelingen op het gebied van creatieve industrie binnen de context van Europa, het Koninkrijk der Nederlanden, het Caribisch gebied en de Nederlandse Antillen. Door het aanreiken van definities aangaande creatieve industrie en een uiteenzetting van de theorie van Richard Florida worden het concept Creatieve Industrie en de voorwaarden waaraan een samenleving moet voldoen om de creatieve klasse aan te trekken, in hoofdstuk 5 gepresenteerd. Met cultuur als uitgangspunt en in het licht van de staatkundige vernieuwing wordt in hoofdstuk 6, zoals eerder uiteengezet in de hoofdstukken 2 en 3, de betekenis van Creatieve Industrie voor de Nederlandse Antillen weergegeven. Aan de hand van een aantal aspecten wordt getracht een oordeel te vormen over de mogelijkheden en problemen die aan de ontwikkeling van Creatieve Industrie op de Nederlandse Antillen zijn verbonden. Ten slotte worden in hoofdstuk 7 conclusies getrokken over de vraag of in de huidige aanpak van het proces van staatkundige vernieuwing de mogelijkheden van Creatieve Industrie voldoende worden benut.
14
2. HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE EILANDEN VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN Inleiding In dit hoofdstuk worden historische ontwikkelingen die de contouren van de Nederlandse Antillen in staatkundige en economische zin hebben bepaald, uiteengezet. Het proces van de staatkundige veranderingen in de Nederlandse Antillen wordt in een historisch perspectief geplaatst waarbij de rol van de ontwikkelingen in de Nederlandse Antillen, binnen het Koninkrijk der Nederlanden, in Nederland en in Europa zichtbaar gemaakt worden. De Status Aparte van Aruba zal een belangrijk moment blijken te zijn voor de toekomst van de eilanden van de Nederlandse Antillen als Land binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Als omslagpunt wordt 1954 aangehouden; het jaar waarin het Statuut van kracht wordt. 2.1
Staatsverband in het Koninkrijk der Nederlanden vóór 1954
De Nederlandse Antillen, onderdeel van de Caribische archipel, bestaat op dit moment uit de Benedenwindse eilanden Bonaire (11.500 inwoners) en Curaçao (137.000 inwoners) en de Bovenwindse eilanden Saba (1.500 inwoners), St. Eustatius(2.700 inwoners) en het zuidelijke gedeelte van St. Maarten (39.000 inwoners) (CBS Nederlandse Antillen 2008). Nederland en Frankrijk grenzen tot op dit moment aan elkaar via het Land de Nederlandse Antillen en bij intreding van de nieuwe staatkundig structuur via het Land St. Maarten. De Benedenwindse eilanden van de Nederlandse Antillen liggen op 30 tot 90 km van de kust van Venezuela. Binnen het Koninkrijk der Nederlanden bedraagt de afstand tussen de Bovenwindse en de Benedenwindse eilanden 900 km en is er een afstand van bijna 9000 km tussen de Antilliaanse Eilanden en Nederland. In 1493 worden de eilanden Saba, St. Eustatius en St. Maarten ontdekt. De Nederlanders veroverden 130 jaar daarna, namelijk in 1632, de Bovenwindse 15
eilanden Saba en St. Eustatius en in 1634 de Benedenwindse Eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao. In opdracht van de West Indische Compagnie (WIC), opgericht door Amsterdam, Zeeland, Maze (Rotterdam), Stad en Lande (Groningen) en Noorderkwartier (Hoorn) bezette Johan van Walbeeck de eilanden. Verdeling van bijdragen in het kapitaal en ook in de winst binnen de West Indische Compagnie was 4/9, 2/9, 1/9, 1/9 en 1/9. Vooral Amsterdam en Zeeland waren de opdrachtgevers door hun grotere bijdragen in het kapitaal maar dientenvolge ook in hogere winst (Den Heijer 2002: 31). De opdracht van de WIC was vooral: handel, kaapvaart en plundering van Spaanse schepen en gebieden. Kolonisatie was geen hoofddoel. De WIC werd nooit een economisch succes: einde 17e eeuw was de Verenigde Oostindische Compagnie machtig en rijk, maar de WIC armlastig en met zwak bestuur (Van Goor 1997: 98). Met het sluiten van de Vrede van Munster kwam een eind aan de Tachtigjarige Oorlog tussen Spanje en de Republiek der Verenigde Nederlanden. Dit vredesverdrag maakte naast een einde aan de oorlog in Europa ook een einde aan de strijd overzee (Hirsch Ballin 1998: 17). Voor de Nederlandse Antillen had dit als gevolg dat de Spanjaarden het eiland St. Maarten ontruimden en dat er een verdrag tot stand kwam tussen de Fransen en de Nederlanders waarbij het eiland verdeeld werd. Nederland kreeg het zuidelijk deel. Na 1648 ontstond er een stelsel van onafhankelijke staten in Europa met eigen nationale identiteit en een nieuwe Europese politieke systeem. Andere delen van de wereld golden in dit politiek systeem als wingewesten. Voor Nederland waren Curaçao en St. Eustatius in de 17e eeuw vooral van belang als maritieme steunpunten en handelsposten, St. Maarten en Bonaire als vindplaatsen voor zout en hout. Aruba had het houden van paarden en geiten voor de WIC als belangrijkste bestaansbron. Onder de WIC werden eerst Curaçao en later ook St. Eustatius centra van slavenhandel. Verder zijn deze eilanden ook centra van smokkelhandel naar de Engelse en Spaanse koloniën en respectievelijk Zuid-Amerika en Noord-Amerika (dit laatste vooral voor de bevoorrading van de onafhankelijkheidsstrijd in de latere USA) (Haan 1998: 16
17/18). Eind 18e eeuw is deze periode van welvaart voorbij. De WIC werd zelfs opgeheven in 1791. Vanwege de in 1795 beginnende Franse tijd werd het Nederlandse bestuur pas in de loop van de 19e eeuw hersteld (Van Goor 1997: 181-187). In de 19e eeuw moeten Curaçao en St. Eustatius het vooral hebben van hun haven, op Aruba wordt goud en fosfaat gevonden. Hier komt een einde aan doordat in 1914 de eerste wereldoorlog begint. Landbouw neemt op de eilanden nooit een hoge vlucht, vooral als gevolg van het klimaat. Er heerst armoede op de eilanden, zeker ook voor de slaven die in 1863 in vrijheid worden gesteld. Vanwege de armoede emigreren zelfs mensen naar Cuba om op de suikerplantages te gaan werken. De Antilliaanse eilanden zijn nooit een wingewest voor Nederland geworden (Haan 1998: 18). De eerste constitutie van de Nederlandse Antillen wordt aangenomen door het Nederlandse Parlement in 1865. De ontwikkelingen aangaande onafhankelijkheid en soevereiniteit, ooit begonnen in 1648 in Europa, kregen in de negentiende eeuw steeds meer betekenis en verspreidden zich over het Zuid-Amerikaanse continent en hadden in Afrika dekolonisatie als resultaat van de notie van de betekenis van onafhankelijkheid tot gevolg. Begin twintigste eeuw werd Curaçao “een noodlijdende kolonie” genoemd: het land had een zwakke economische structuur, de landbouw was zwak, industrie nauwelijks ontwikkeld, de fosfaatmijn gesloten, handel en scheepvaart door politieke onrust in de buurlanden op laag niveau (Van Soest 1997: 597 – 635). Olievondsten in Venezuela leidden in 1916/1918 echter tot vestiging van een raffinaderij op Curaçao door Shell, gevolgd door Standard Oil in 1924 op Aruba. Ze zullen uitgroeien tot de grootste van de wereld. In deze periode is (uitgezonderd in de crisisjaren) geen sprake meer van werkloosheid. Sterker: werknemers uit de Bovenwinden, Bonaire, andere Caribische eilanden en uit Suriname vestigen zich op Curaçao en Aruba ( Haan 1998: 19). Of zoals Paula het formuleert: “ De periode onmiddellijk voorafgaande aan het jaar 1915 17
kenmerkte zich door gebrek en armoede onder de bevolking van Curaçao. Door de komst van Shell, een dochtermaatschappij van de olieraffinaderij van de Royal Dutch Shell Group, werden de economische perspectieven beter. De geschiedenis van de economische ontwikkeling van Curaçao is in feite de geschiedenis van die maatschappij.” (Paula, jaar onbekend: 29). Deze bloeiende en snelle economische ontwikkeling luidde een nieuw tijdperk in voor de bevolking. Römer constateert in zijn sociologische historische studie van de Curaçaosche samenleving dat vanuit sociologisch oogpunt beschouwd de historische ontwikkeling van de Curaçaosche samenleving niet veel verschillen vertoont met die van vele andere Caribische eilanden, ware het niet dat aan het begin van de twintigste eeuw de Koninklijke Shell een olieraffinaderij op het eiland vestigde. In zijn betoog stelt Römer dat Hoetink in zijn studie van 1958 terecht de indeling hanteert van Curaçao ‘voor-de-olie’ en het huidige geïndustrialiseerde Curaçao. Het verschil is van dien aard dat er dan sprake moet zijn van een mutatie. Door de vestiging van het oliebedrijf kwam het moderniseringsproces op gang. De dynamiek nam tengevolge hiervan toe waardoor nieuwe normen voor sociale waardering, voor associatie en sociale omgang ontstonden (Römer 1979). De tweede wereldoorlog was vervolgens sterk bepalend voor de economische positie van de Nederlandse Antillen. De olieraffinaderijen op Curaçao en Aruba hadden al grote invloed op de economie, maar de productie werd ten behoeve van de oorlogvoering sterk opgevoerd. Vanaf het begin van de oorlog tot begin jaren vijftig werd 10% van de olieproductie van de wereld op de Antillen verwerkt. In die jaren was 1/3 deel van de beroepsbevolking werkzaam in de olie-industrie. Amerikaanse troepen werden op de eilanden gelegerd en de Nederlandse Antillen maakte de overstap naar de dollar. Immers, tot de oorlog was de Nederlandse gulden de Antilliaanse munt, tijdens de oorlog werd de Antilliaanse gulden geïntroduceerd, gekoppeld aan de dollar; die koppeling is tot 18
de huidige dag gebleven (Haan 1998: 17). Naast economische bloei teweeg gebracht door de olieraffinaderijen was de oorlogssituatie waarin Nederland verkeerde ook van invloed op de Nederlandse Antillen. De financiële onafhankelijkheid van de Nederlandse Antillen nam gestadig toe tijdens de bezetting van Nederland door Nazi-Duitsland. “Dit zou voor de lokale elite de aanleiding vormen om het latente autonomiestreven te versnellen, hierbij gesterkt door de antikoloniale tendensen die in vele gekoloniseerde gebieden manifest werden, waaronder het Nederlandse (grond)gebiedsdeel Indonesië ” (Cijntje 1999: 9). De rede van koningin Wilhelmina op 6 december 1942 in Londen betekende een eerste stap in de dekolonisatie. Althans “de formele bevestiging van een nieuwe politiek” volgens Cijntje, want al in 1941 heeft de Gouverneur aan de Staten medegedeeld dat onmiddellijk na de bevrijding van het moederland de structuur van het Koninkrijk aan de eisen van de tijd aangepast zou worden (Cijntje 1999: 10). Voor het eerst werd er gesproken over “interne zelfstandigheid van de verschillende rijksdelen” en over “samenwerking, gezamenlijke lotsverbondenheid in de nieuwe verhoudingen in het Koninkrijk”. Interne zelfstandigheid dus, geen erkenning van het recht op onafhankelijkheid. Cijntje (1999) stelt dat duidelijke antikoloniale wenken van Amerika waarbij de koloniën zo snel mogelijk, het liefst binnen eigen invloedssfeer, gedekoloniseerd moesten worden, de Nederlandse regering onder druk hebben gezet. Hirsch Ballin geeft ter afsluiting van zijn analyse de volgende observatie: “Onafhankelijkheid en vrijheid werden als synoniemen beschouwd”, om vervolgens over te gaan tot de recente ontwikkelingen waarin eind jaren tachtig van de 20ste eeuw steeds meer de nadruk gelegd wordt op het feit dat er geen sprake kan zijn van ondergeschiktheid tussen staten en volken en dat deze elkaar nodig hebben. Het gaat om gelijkwaardigheid en interdependentie of zoals Hirsch Ballin dat verwoordt: “Alleen denken in extremen van officiële onafhankelijkheid leidt tot afhankelijkheid in ander opzicht” (Hirsch Ballin 1998: 18). 19
Hierdoor is het belang van samenwerking tussen landen in betekenis toegenomen. De termen afhankelijkheid en onafhankelijkheid worden in de internationale politiek ingeruild voor interdependentie oftewel wederzijdse afhankelijkheid. Vanuit het Caribisch perspectief stelt Green (1996: 28) dat de geschiedenis van het Caribisch gebied, in het bijzonder Brits West Indië, vanuit een koloniaal perspectief weergegeven is. Dekolonisatie heeft een verandering hierin aangebracht. In de afgelopen tientallen jaren hebben jonge Caribische naties op zoek naar eigen identiteit en nieuwe collectieve concepten voor de maatschappij pogingen gedaan om zichzelf te onderscheiden van hun kolonisator. 2.2
Staatsverband Koninkrijk der Nederlanden ná 1954
Voor Suriname en de Nederlandse Antillen was, in tegenstelling tot Indonesië, de rede uit 1942 echter wel een nieuw begin. Bovendien waren de Verenigde Naties, na de tweede wereldoorlog opgericht, sterke voorstander van dekolonisatie. In 1954 zou het Statuut tot stand komen waarin elementen uit de rede herkenbaar zijn. De Verenigde Naties erkenden in 1955 dat het Statuut uit een oogpunt van dekolonisatie aanvaardbaar is (Oostindië 1997: 156 -158). Voorlopig werden verdere stappen naar onafhankelijkheid weinig bepleit: in Nederland alleen door de kleine linkse partijen, in Suriname en de Nederlandse Antillen door kleine groepen nationalisten. Voor de heersende politici was het geen belangrijke zaak. Het duurde tot eind jaren zestig/begin jaren zeventig tot pleidooien werden gevoerd voor onafhankelijkheid. Aanvankelijk vooral in Nederland. Rond 1954 is het nationale inkomen per hoofd op de Antillen anderhalf keer hoger dan in Nederland. De Nederlandse Antillen beleeft een bloeiperiode die daarvoor en daarna niet is geëvenaard. Dat het in 1954 in werking tredende Statuut uitgaat van gelijkwaardigheid tussen de landen van het Koninkrijk is voor de Nederlandse Antillen in economische zin zeker juist (Haan 1998: 17-20). Aan de Nederlandse kant lagen, onder het “hoge” motief dat de dekolonisatie pas is afgerond bij onafhankelijkheid, ook drie motieven van een wat andere orde ten grondslag aan dat pleidooi voor onafhankelijkheid: geld (de hulp aan Suriname en de Nederlandse Antillen ging steeds 20
meer geld kosten en een einde daarvan was niet in zicht); immigratie (steeds meer Surinamers en Antillianen vestigden zich vooral om economische redenen in Nederland); en verantwoordelijkheid (vanwege de grote autonomie van de rijksdelen was optreden bij ondeugdelijk bestuur vrijwel niet mogelijk, alleen in extreme situaties). Dit laatste werd versterkt door de stakingen/opstanden/brand in Willemstad op 30 mei 1969. Nederland werd er zich van bewust dat het herhaling niet zou kunnen voorkomen binnen de gegeven verhoudingen en stond voor een dilemma: of volledig terugtrekken of een veel sterkere bemoeienis. Dat voor het eerste werd gekozen werd mede veroorzaakt doordat de beelden van patrouillerende mariniers in Willemstad teveel herinnerden aan de “politionele acties” in Indonesië. Deze beelden werden in het buitenland bovendien als neokoloniaal gezien (Oostindië 1997: 161-164). Naast de Curaçaose revolte van 30 mei 1969, waarbij het in Suriname in 1969 ook - zij het minder ernstig dan Willemstad - onrustig was, vormde het aantreden van het kabinet-Den Uyl in 1973 een tweede stroomversnelling in het dekolonisatiebeleid. Dat kabinet had als eerste volledige onafhankelijkheid van Suriname en de Nederlandse Antillen als doelstelling van het beleid, maar aanvankelijk geen mogelijkheden dit te realiseren. Dit veranderde met het aantreden in 1974 van het kabinet-Arron in Suriname. Als eerste wenste dit kabinet onafhankelijkheid en wel voor het einde van 1975. Dit werd gerealiseerd per 25 november 1975 (Oostindië II 2001:114 -119). Ondanks sterke pressie vanuit Nederland weigerde de Antilliaanse regering een even snelle onafhankelijkheid. Men wilde later, “te gelegener tijd”, spreken over de plaats van de Nederlandse Antillen in het Koninkrijksverband. In feite wilden de Nederlandse Antillen geen uittreden uit het Koninkrijk, ook al niet omdat Nederland alleen wilde praten over onafhankelijkheid als Land de Nederlandse Antillen. Enkele eilanden, met Aruba voorop, voelden hier niets voor, zij wilden het verband van dat land juist verlaten (Oostindië II 2001: 171-172). In de woorden van de Antilliaanse premier Evertsz: “ Het is misdadig om een volk dat om zijn onafhankelijkheid strijdt, die te weigeren, maar het is even misdadig de onafhankelijkheid op te leggen”. De olie-industrie en daarmee de werkgelegenheid doen het vanaf 1952 steeds 21
slechter, door concurrerende moderne raffinaderijen, de sterke munt en automatisering. De werkloosheid groeit in de jaren zestig tot 15 – 20% van de beroepsbevolking. Dit alles leidt tot welvaartsverlies en de start van het toerisme kan dit niet goedmaken. Alleen bij de overheid is sprake van groei en veel nieuwe ambtenaren worden aangesteld. Dit terwijl de belastinginkomsten afnemen. Mede daardoor ontstaat er in 1969 voor het eerst een tekort op de overheidsbegroting. In hetzelfde jaar zijn op 30 mei de stakingen en opstand. Jarenlange cumulatie van economische en sociale problemen leidt daartoe, zoals het ontbreken van een werkloosheidsvoorziening, een ontslagwetgeving en een wettelijk minimumloon, slecht onderwijs en stijgende inflatie (Haan 1998: 20-22). Betrekkelijk snel daarna komt de economie toch weer op gang: toenemend toerisme, dalende werkloosheid en stijgende opbrengsten van vooral de offshorebelasting. Als gevolg van 1969 komt er wetgeving voor verkorting van de werkweek, minimumloon, ontslagwetgeving en automatische prijscompensatie. Naast de hierdoor veroorzaakte binnenlandse inflatie merken de Antillen in deze jaren ook de gevolgen van de Amerikaanse inflatie en de oliecrisis. 2.3
Staatsverband in het Koninkrijk der Nederlanden, de samenstelling van de Nederlandse Antillen in verandering
Na verschillende wijzigingen van de constitutie vindt in 1954 de belangrijkste aanpassing plaats die neerslaat in “het Statuut”. In het Statuut wordt binnen het Koninkrijk der Nederlanden het zelfbeschikkingsrecht van de eilanden van de Nederlandse Antillen vastgelegd. Het Statuut ligt in de lijn van de ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog voor een vreedzame wereld met onafhankelijke staten. De nieuwe organisatie van de Verenigde Naties maakte zich sterk voor de dekolonisatie en het nationale zelfbeschikkingsrecht werd erkend als wezenlijk onderdeel van de rechten van de mens. Voor de bevolking van koloniën en andere niet-zelfbesturende gebieden ontstaat een aantal mogelijkheden voor het uitoefenen van het zelfbeschikkingsrecht zoals omschreven in de “Friendly Relation Declaration” en aanvaard door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1970. In concerto betekent het dat er bij de 22
uitoefening van het zelfbeschikkingsrecht kan worden besloten tot de vorming van een afzonderlijke soevereine staat of tot het aangaan van een duurzame samenwerkingsvorm (Hirsch Ballin 1998: 17). Concreet houdt deze huidige constitutionele structuur in dat de Nederlandse Antillen integraal deel uitmaakt van het Koninkrijk der Nederlanden met eigen regering en volksvertegenwoordiging en met bevoegdheden en verantwoordelijkheden voor binnenlandse aangelegenheden. Buitenlandse betrekkingen behoort tot de bevoegdheid van de Nederlandse regering waarin de Nederlandse Antillen door een gevolmachtigde Minister vertegenwoordigd zijn. Naast de Landsoverheid heeft elk Eilandgebied een Bestuurscollege, een Eilandsraad en een Gezaghebber. 2.3.1 Status Aparte van Aruba Het Koninkrijk der Nederlanden ondergaat een belangrijke constitutionele wijziging in 1986, die de huidige ontwikkelingen rondom de staatkundige vernieuwingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden en in de Nederlandse Antillen beïnvloedt. Met een brede ondersteuning door de Arubaanse bevolking en na jarenlang streven om het Nederlands Antilliaanse staatsverband te verlaten, binnen of buiten het Koninkrijk, verkrijgt Aruba per 1 januari 1986 een status aparte als afzonderlijk land binnen het Koninkrijk. Dit onder voorwaarde dat het land na 10 jaar onafhankelijk zou worden, dus uit het Koninkrijk der Nederlanden zou treden. De onafhankelijkheid, die Aruba in feite nooit wilde, kwam dan ook niet tot stand: de status aparte kreeg een permanent karakter (Oostindië III: 229). Aruba verkreeg overigens tegen de wens in van de overige 5 Antilliaanse eilanden de status van land binnen het Koninkrijk. Juan Miguel Gregorio Evertz, Minister President van de Nederlandse Antillen (1973-1977) blijkt een visionair te zijn met zijn woorden: “6 – 1 = 0”. Deze paradoxale uitspraak, volgens Edsel Jesurun Evertsz’ “cri-
de-coeur”, met een profetische invloed op de toekomst van de van de Nederlandse Antillen” (De Lannoy-Berg et al 2006) komt binnen afzienbare tijd uit: het land de Nederlandse Antillen valt uiteen.
23
Na 1982 zijn er vier ontwikkelingen die van grote invloed zijn op economie van de Antillen: de devaluatie van de Venezolaanse munt de bolivar, fiscale maatregelen van de Verenigde Staten gericht tegen de financiële offshore-activiteiten en de sluiting van de Arubaanse raffinaderij en het vertrek van Shell uit de raffinaderij van Curaçao. Een en ander leidt ook tot steeds grotere financiële problemen voor de overheden met als gevolg een crisisheffing in 1985: alle belastingen gaan met 10% omhoog. Ook de Nederlandse ontwikkelingshulp en daarmee de bemoeienis van Nederland (gestart na 1969) neemt sterk toe. Het jaar van de status aparte van Aruba en de start van de Antillen-van-de-vijf (1986) is tevens een economisch dieptepunt (Haan 1998: 29). Na een korte periode van opleving eind jaren tachtig verslechtert de economische situatie op de Antillen in de jaren negentig (dit in tegenstelling tot het nu zelfstandige Aruba, waar de economie blijft groeien). Bovendien wordt St. Maarten in 1995 getroffen door twee orkanen, met negatieve gevolgen voor de daar juist sterk opbloeiende toeristische sector. De omslag komt in het jaar 2001, het eerste van een reeks jaren met economische groei die tot heden voortduurt. Zo was voor Curaçao de groei in 2007 3,8%, voor 2008 wordt 3,5% verwacht. Het probleem van de armoede wordt er echter niet echt door opgelost, ook al is de werkloosheid intussen tot 12% gedaald. Voor de jaren 1989 – 1992 ontvangen de Nederlandse Antillen voor het eerst begrotingssteun. Gebeurde dit eerder al impliciet door het financieren van allerlei projecten, vanaf 1989 wordt begrotingssteun expliciet gemaakt. Deze steun was echter onvoldoende om te bereiken dat op de Antillen het vermogen is bevorderd zelf te voorzien in de voor de ontwikkeling nodige capaciteiten en middelen. Daardoor dreigt de steun een structureel karakter te krijgen (Haan 1998: 269). Daarnaast hebben de Antilliaanse overheden, met het Land Nederlandse Antillen en het eilandgebied Curaçao voorop, een enorme schuldenlast opgebouwd. 2.3.2 Referenda over toekomstige staatkundige verhoudingen In 1993 kozen de inwoners van de vijf overblijvende eilanden van de Nederlandse 24
Antillen bij referendum in (grote) meerderheid voor het voortbestaan van de Nederlandse Antillen. Voor een status aparte was vooral op St. Maarten de nodige steun maar geen meerderheid, voor onafhankelijkheid was vrijwel nergens steun (Oostindië III 2001: 232). Tien jaar later zijn de meningen totaal veranderd. Bij de in 2004 en 2005 op alle eilanden gehouden referenda koos alleen St. Eustatius voor voortzetting van de Nederlandse Antillen, de overige vier eilanden kozen voor opheffing daarvan. Curaçao en St. Maarten omdat ze een status aparte willen als land binnen het Koninkrijk, net zoals Aruba. Bonaire en Saba omdat ze rechtstreekse banden met Nederland voorstaan. In het advies van de naar haar voorzitter, een Antilliaans oud-politicus, genoemde werkgroep Jesurun (Nu kan het … nu moet het! Advies werkgroep bestuurlijke en financiële verhoudingen Nederlandse Antillen; 21-08-2004) wordt voor het eerst in een gemengde Antilliaans/Nederlandse politiek/ambtelijke werkgroep gepleit voor opheffing van het Land de Nederlandse Antillen en een nieuwe staatkundige status voor de vijf eilanden. In navolging van eerdere pleidooien van de president van de Bank Nederlandse Antillen, Tromp, vraagt de werkgroep Jesurun speciale aandacht voor sanering van de schuldenproblematiek, als essentiële voorwaarde voor een goede start in een nieuwe staatkundige structuur. 2.3.3 Hoofdlijnenakkoord en Intentieverklaring 2005 Hoewel Nederland zich steeds heeft verzet tegen het verder uiteenvallen van het land de Nederlandse Antillen, geeft de uitslag van deze referenda aanleiding van standpunt te veranderen. Op 22 oktober 2005 wordt tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en de vijf eilandgebieden een hoofdlijnenakkoord gesloten waarin deze uitslag (vooral door Nederland) wordt gerespecteerd en met partijen enerzijds afspraken worden gemaakt over het proces dat moet leiden tot opheffing van het land de Nederlandse Antillen en een nieuwe staatkundige status van de eilanden, anderzijds over de aanpak van problemen op sociaal-economisch en financieel gebied. Deel daarvan is de afspraak per eiland een Sociaal Economisch Initiatief (SEI) vast te stellen. Daarnaast wordt een intentieverklaring getekend tussen Nederland, Bonaire, St. Eustatius en Saba over de 25
grondbeginselen voor de directe relatie die tussen deze drie eilanden en Nederland zal worden gerealiseerd. 2.3.4 Start Ronde Tafel Conferentie (RTC) november 2005 Het proces van staatkundige veranderingen van de Nederlandse Antillen en het beoogd eindperspectief daarvan, zoals neergelegd in de Slotverklaring van de Start RTC van 26 november 2005 is als volgt verlopen. In de slotverklaring van deze RTC wordt het eindperspectief voor alle eilanden vastgelegd evenals een beoogde einddatum (toen nog 1 juli 2007). De uitgangspunten van de Nederlandse Antillen voor de RTC zoals neergelegd in de nota “Toekomst in zicht” zijn in hoofdlijnen ook gerealiseerd. In de slotverklaring van 26 november 2005 wordt overeengekomen tussen de regeringen van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba en de eilandgebieden Curaçao, St. Maarten, Bonaire, St. Eustatius en Saba: “Het beoogde eindperspectief voor de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten is de status van land binnen het Koninkrijk. Het beoogde eindperspectief voor de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba is een nieuwe status van bijzondere aard (sui generis) binnen het Koninkrijk, waarbij er een directe band is met Nederland en eventueel ook samenwerkingsverbanden zijn met de andere landen van het Koninkrijk” (Slotverklaring start-RTC 2005: 1). In de Start RTC is tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en de vijf eilandgebieden overeengekomen: “Om de gezonde startpositie te bewerkstelligen zal aandacht besteed worden aan de schuldsanering. In dat kader zal Nederland een oplossing bieden voor de schuldproblematiek.” (Slotverklaring 2006: 4). Een goede uitvoering van deze afspraak is voorwaarde voor een goede start, zodat economische groei gepaard kan gaan met gezonde overheidsfinanciën. 2.3.5. Transitieakkoord februari 2006 In het transitieakkoord van februari 2006 tussen het Land de Nederlandse Antillen en de vijf eilandgebieden worden afspraken gemaakt over overdracht van taken en bevoegdheden van de centrale regering aan de eilandgebieden. 26
Voorts worden prioriteiten bepaald voor op korte termijn te nemen maatregelen over bestuurlijke verhoudingen, armoedebestrijding, financieel en economisch beleid en veiligheidsbeleid. Hierbij komen onder meer economische onderwerpen aan de orde zoals marktflexibilisering, privatisering en stimuleren van een meer open economie. Er wordt geen relatie gelegd met cultuur/creatieve industrie. 2.3.6. Overgangsakkoord februari 2007 en de toetreding Curaçao augustus 2007 In dit overgangsakkoord van februari 2007 worden nadere afspraken gemaakt over het proces tot inwerkingtreding van de staatkundige veranderingen; als nieuwe datum wordt 15 december 2008 genoemd. Voorts worden concrete afspraken per eiland over de datum van totstandkoming van de SEI gemaakt. Alleen Curaçao is geen partij in dit akkoord. Er ontstaat namelijk een discussie over het accepteren van deze slotverklaring. Vanuit de hiertegen agerende partijen wordt dit akkoord als rekolonisatie beschouwd. Dit eilandgebied zal alsnog per augustus 2007 toetreden. Hierbij worden de volgende doelstellingen nagestreefd: het bewerkstelligen van macro-economische stabiliteit (duurzame economische groei, lage inflatie, scheppen van werkgelegenheid); creëren van voorwaardenscheppend beleid (maatregelen gericht op de arbeids-, product- en kapitaalmarkten); stimuleren van de productieve sectoren. Voor wat betreft het stimuleren van productieve sectoren wordt ervan uitgegaan dat Curaçao zoals andere eilanden in het Caribische gebied een kleinschalige, open economie heeft. Echter de Curaçaose economie steunt, in tegenstelling tot veel andere kleinschalige economieën, op meerdere sectoren, namelijk: toerisme, financiële offshore, olieraffinage, zee- en luchthaven en industrie. De e-commerce gaat in de toekomst een belangrijke rol spelen. Ook de rol van het midden- en kleinbedrijf is hierin belangrijk (www.gov.an) (juni 2008). 2.3.7 Het SEI van mei 2008 Het SEI van 2008 voor het eilandgebied Curaçao heeft als doel om op zorgvuldig geselecteerde gebieden een inhaalslag te maken en zorg te dragen voor een gezonde 27
start van het Land Curaçao door hervorming van de economie en broodnodige investerings- en welzijnsimpulsen. Het gaat om een budget van ANG 123 mln. waarvoor 114 projecten zijn uitgekozen. Ongeveer 50% daarvan heeft betrekking op de herstructurering van de economie. Raakvlakken met cultuur zijn projecten op het gebied van de kenniseconomie (Caribbean Research & management of Biodiversity CARMABI), monumentenzorg (in het gebied aangewezen als UNESCO Werelderfgoed in Willemstad) en cultuureducatie voor de jeugd. Vastgesteld kan worden, dat creatieve industrie in het beleid van het eilandgebied niet wordt genoemd, en ook niet voorkomt in het SEI. Mogelijk is daar ruimte voor nu uit persberichten blijkt dat tot augustus 2008 onvoldoende projecten zijn ingediend voor de uitvoering van het SEI. Conclusie Nederland is sinds 1632 (Bovenwindse eilanden) en 1634 (Benedenwindse eilanden) in de Antillen aanwezig, eerst via de WIC, later rechtstreeks door de overheid. Een wingewest werd de Antilliaanse eilanden niet, wel floreerde de (slaven)handel een paalde periode. Vele groepen vestigden zich op de eilanden: Europeanen, slaven uit Afrika, Portugese joden. Na een lange periode van slechte economische omstandigheden, waarin Curaçao “een noodlijdende kolonie” werd genoemd, werden de economische perspectieven beter. Aanleiding waren olievondsten in Venezuela, leidend tot vestiging van raffinaderijen op Aruba en Curaçao in 1916/1918. Meer mensen van elders vestigden zich op deze eilanden. De Tweede Wereldoorlog leidde tot sterke verhoging van de productie van de raffinaderijen, volledige werkgelegenheid, immigratie van arbeidskrachten uit onder meer de andere Antilliaanse eilanden, het overige Caribisch gebied, Suriname en ZuidAmerika. De economische bloei bracht financiële onafhankelijkheid van Nederland en opbloei van het streven naar autonomie. Het internationaal sterker wordende dekolonisatiestreven dwong Nederland in 1942 tot aankondiging van beperkte zelfstandigheid. Indonesië dwong in 1945 onafhankelijkheid af, Suriname en de Nederlandse Antillen kwamen met Nederland beperkte autonomie binnen het Koninkrijk overeen via 28
het Statuut in 1954. Dat was ook het jaar waarin de Antilliaanse economie een hoogtepunt beleefde, daarna zette de neergang in en was het momentum voorbij voor Nederland om de onafhankelijkheid van de Nederlandse Antillen te bewerken en voor de Antillen om het te aanvaarden. Toen dat in de jaren zeventig alsnog werd geprobeerd ging Suriname daarmee in 1975 akkoord maar de Nederlandse Antillen niet. De Nederlandse Antillen werd steeds meer afhankelijk van Nederland en na de opstand in Willemstad in 1969 werd de ontwikkelingshulp steeds meer opgevoerd. Ook de schulden van de overheid namen toe. Verder dan een status aparte voor Aruba in 1986 kwam het niet, en daarmee werd tevens de kiem gelegd voor het uiteenvallen van het resterende land van vijf eilanden. In de eerste jaren van de eenentwintigste eeuw accepteerde Nederland de in referenda onder de bevolking van vier van de vijf eilanden gebleken voorkeur om binnen het Koninkrijk te blijven, maar buiten het staatsverband van de Nederlandse Antillen. Curaçao en St. Maarten krijgen de status van land zoals Aruba; Bonaire, Saba en St. Eustatius krijgen directe banden met Nederland. De Start-RTC in 2005 leverde hierover overeenstemming op, evenals een afspraak tot het bieden van een oplossing voor de schuldenproblematiek. Vanuit de geldende verdeling van verantwoordelijkheden tussen Koninkrijksregering, Landsregering en Eilandsbesturen wordt gewerkt aan overdracht van taken voor de nieuwe staatkundige status. Nederland, de Nederlandse Antillen en de Eilandgebieden Bonaire, Curaçao, Saba, St. Eustatius en St. Maarten beschouwen in het Transitieakkoord van 2006 de beleidsterreinen economie, financiën, rechtsbescherming en goed bestuur als de belangrijkste onderwerpen ten behoeve van de voorbereiding en de weg naar een nieuwe staatkundige structuur. Zoals te doen gebruikelijk in de geschiedenis van de Nederlandse Antillen wordt cultuur niet genoemd, de economie wordt daarentegen wel als een belangrijk aandachtspunt van beleid beschouwd. Een beleid ten aanzien van cultuur komt niet of nauwelijks aan de orde in de voorstellen over de nieuwe staatkundige structuur van de Nederlandse Antillen binnen het Koninkrijk der Nederlanden en de daaruit voortvloeiende initiatieven. 29
In concrete acties op korte termijn zoals het SEI ten behoeve van het eilandgebied Curaçao en de sociaal economische initiatieven van het Eilandgebied Bonaire wordt aandacht geschonken aan Cultuur doordat de toegekende middelen door Nederland voor een zeer beperkt deel aan culturele initiatieven besteed kunnen worden. De slotverklaring en het SEI zijn de documenten waaruit blijkt op welke terreinen er een akkoord bereikt is tussen de Koninkrijkspartners. De vraag rijst in hoeverre ‘cultuur’ als beleidsterrein een plaats krijgt in de toekomstige structuur. Op weg naar een nieuw land zijn ook assumpties over de rol en betekenis van cultuur van cruciaal belang. Anno 2008 blijkt dat de fondsen van het SEI niet door de Nederlandse Antillen zijn gebruikt, laat staan voor cultuur. Nederland heeft dienaangaande de Nederlandse Antillen een verwijt gemaakt wegens gebrek aan initiatief. Dit belooft nog wat voor de toekomst, vooral voor de toekomst van cultuur. De status quo van het cultuurbeleid en de daaraan gekoppelde beleidsinstrumenten in de Nederlandse Antillen, zoals in het volgende hoofdstuk weergegeven, dienen als basis voor de noodzakelijke (her)oriëntatie.
30
3. ONTWIKKELINGEN OP HET GEBIED VAN CULTUUR EN DE ECONOMISCHE CONTEXT Inleiding In dit hoofdstuk wordt het beleid dat cultuur en economie beïnvloedt uiteengezet aan de hand van de wettelijke kaders, zoals internationale verdragen, het Statuut en wetgeving van het Koninkrijk en van de Nederlandse Antillen. Vervolgens wordt het cultuurbeleid van de Nederlandse Antillen beschreven zoals het zich in de achtereenvolgende jaren ontwikkeld heeft, met de bijbehorende uitvoeringsorganen die nu in de Nederlandse Antillen functioneren, de financiële kaders en ten slotte enkele recente ontwikkelingen op het gebied van de cultuur. 3.1
Bestuurlijk kader
3.1.1 Eilandenregeling Nederlandse Antillen (1951) In de Eilandenregeling van de Nederlandse Antillen zijn de volgende artikelen opgenomen. Artikel 1:
De eilandgebieden zijn zelfstandig ten aanzien van de verzorging van eigen aangelegenheden.
Artikel 2:
Alle onderwerpen, niet genoemd in artikel 2 en 2a, behoren tot de zorg van een eilandgebied. De wel genoemde onderwerpen zijn een bevoegdheid van het Land.
Cultuur wordt in deze artikelen niet genoemd en is dus de bevoegdheid van de eilandgebieden. Economie wordt evenmin genoemd, maar wel worden enkele (deel-) beleidsterreinen genoemd die daarop van invloed zijn, namelijk: arbeidswetgeving, deviezenverkeer, geld- en bankwezen, ijkwezen. Niet genoemd, maar vanzelfsprekend door het Land tot zijn taak gerekend, zijn het internationaal economisch beleid (economische betrekkingen met de Koninkrijkspartners, het buitenland in het algemeen en de regio in het bijzonder, de relatie met internationale 31
en regionale economische handelsorganisaties, zoals Landen en Gewesten Overzee van de Europese Unie (LGO), World Trade Organisation (WTO) en Caribbean Community (CARICOM) (www.gov.an) (juni 2008). 3.1.2 Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (1954) De op cultuur en economie betrekking hebbende artikelen van het Statuut zijn de volgende. Artikel 36:
Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba verlenen elkander hulp en bijstand.
Artikel 37:
Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba zullen zoveel mogelijk overleg plegen omtrent alle aangelegenheden, waarbij belangen der landen of van twee hunner zijn betrokken. Daartoe kunnen bijzondere vertegenwoordigers worden aangewezen en gemeenschappelijke organen worden ingesteld.
Als aangelegenheden, bedoeld in dit artikel, worden onder meer beschouwd: -
de bevordering van de culturele en sociale betrekkingen tussen de landen;
-
de bevordering van doelmatige economische, financiële en monetaire betrekkingen tussen de landen.
3.1.3. Staatsregeling voor de Nederlandse Antillen (1955) Artikel 139: De verspreiding van verlichting en beschaving en de aanmoediging van kunsten en wetenschappen wordt door de regering aanhoudend behartigd. Het Land heeft dus een verantwoordelijkheid voor de cultuur en het cultuurbeleid. In het artikel wordt niet aangegeven hoe die verantwoordelijkheid concreet wordt gemaakt. Een soortgelijke bepaling voor het beleidsterrein economie ontbreekt. Dat is dan ook in het beginsel het terrein van de eilandgebieden.
32
3.2
Internationale verdragen
Verschillende door het Koninkrijk afgesloten internationale verdragen op het terrein van de cultuur gelden ook voor de Nederlandse Antillen. Uit een eerste inventarisatie van het Ministerie van Onderwijs en Cultuur blijkt dat het minimaal om 18 internationale verdragen gaat. De samenwerkings- en uitwisselingsovereenkomsten zijn formeel door het Koninkrijk der Nederlanden tussen 1945 en 2001 afgesloten voor de Nederlandse Antillen met landen zoals Indonesië, Venezuela, Suriname, Canada, Mexico, Brazilië en Finland (Overzicht Internationale verdragen cultuur 2006, Dienst Buitenlandse Betrekkingen). In de nieuwe staatkundige structuur zullen deze Internationale Verdragen nageleefd moeten worden door de nieuwe entiteiten. De noodzaak van en de mate waarin uitvoeringsregelingen nog ontwikkeld moeten worden verdient aandacht. Deze verdragen brengen naast kansen ten behoeve van bescherming, behoud en samenwerking ook verplichtingen met zich mee. In de nieuwe staatkundige structuur zullen de nieuwe entiteiten met beide kanten van deze Internationale Verdragen geconfronteerd worden. Dit geldt ook voor eventuele verplichtingen voortvloeiend uit de relatie met de United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO) en CARICOM. Van belang daarbij is of, gegeven de hiervoor geschetste verdeling van bevoegdheden, het land of de eilandgebieden terzake bevoegd zijn. Tevens kan worden bezien of (gezamenlijke) acties ten aanzien van flankerende maatregelen voor de hand liggen. 3.3
Cultuurbeleid
Binnen de hierboven geschetste wettelijke kaders ontwikkelde het cultuurbeleid zich in de loop van de jaren. Hierna wordt stilgestaan bij de belangrijkste mijlpalen 3.3.1 Sticusa (1951) De Stichting Culturele Samenwerking richtte zich op de culturele samenwerking tussen Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen, vanaf de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 alleen op de Nederlandse Antillen. 33
Het ging om een vorm van culturele ontwikkelingssamenwerking met geld van de Nederlandse overheid en dus ook inhoudelijk sterk bepaald vanuit Nederland. Een postkoloniaal gebeuren, noemde Cola Debrot Sticusa. Of zoals Frank Martinus Arion het bestempelde: de Antillen zaten opgescheept met een ministerie van Cultuur in Amsterdam (de vestigingsplaats van Sticusa) (Oostindië III: 533). Sticusa functioneerde tot het midden van de jaren tachtig en werd formeel opgeheven per 1 januari 1989 (Oostindië III 2001: 323). 3.3.2 Met eigen geest in eigen lichaam naar de onafhankelijkheid (1981) De eerste eigen cultuurnota van de Antillen is van de hand van de toenmalige minister van Cultuur mr. L. J. Navarro. In de nota wordt de nadruk gelegd op de verantwoordelijkheid van de eilandgebieden voor het cultuurbeleid, de rol van de landelijke overheid wordt gezien als stimulerend, adviserend, coördinerend en ondersteunend, dus aanvullend op het beleid van de eilandgebieden. Daarnaast vallen de contacten met UNESCO onder het Land. Veel concrete beleidsvoornemens staan er niet in de nota, die ook geen financiële paragraaf bevat. Op de achtergrond speelt de destijds vooral door Nederland nagestreefde onafhankelijkheid van de Nederlandse Antillen een rol. 3.3.3 Overlegorgaan Culturele Samenwerking Nederlandse Antillen (OKSNA) (1984) Op initiatief van de Nederlandse Antillen en met de bedoeling de Antilliaanse invloed op dit terrein te versterken is deze overheidsstichting in 1984 opgericht met als doelstelling “het coördineren en stimuleren van de intereilandelijke culturele samenwerking alsook die tussen de Nederlandse Antillen en Nederland”. OKSNA werd in 1985 operationeel en startte met een budget van ruim ANG 4 mln. per jaar, overeenkomende met de ontwikkelingsgelden die voorheen via Sticusa vanuit Nederland kwamen. Nederland stelde steeds minder middelen beschikbaar en draaide de geldkraan in 1993 helemaal dicht in afwachting van een evaluatie (Oostindië III 2001: 534).
34
3.3.4 Herkansing geboden. Van OKSNA naar een Fonds voor de Antilliaanse Cultuur (1996) Dit in opdracht van de Antilliaanse regering opgestelde evaluatierapport over OKSNA verscheen pas in 1996 en bevatte een negatief oordeel over OKSNA. Voorgesteld werd OKSNA op te heffen en een nieuw fonds op te richten, los van de Antilliaanse overheid (Oostindië III 2001: 535). Vanaf het begin waren er problemen, enerzijds door sterke bemoeienissen vanuit de Antilliaanse politiek, anderzijds door financiële beheersproblemen. De aanbevelingen uit het evaluatierapport over OKSNA werden overgenomen zowel door de Antilliaanse als door de Nederlandse regering. Maar het nieuwe fonds werd nooit opgericht en OKSNA is in formele zin in 2008 niet opgeheven. 3.3.5 ’s Lands wijs, ’s Lands eer (1997) Onder verantwoordelijkheid van de toenmalige minister van Onderwijs en Cultuur mevrouw M. Dijkhoff kwam een conceptnota Cultuurbeleid onder deze titel tot stand. De nota is gestrand in het overleg met de eilandgebieden, tot een formele vaststelling van de nota is het daardoor niet gekomen. 3.3.6 Overeenkomst inzake culturele samenwerking (1997) Omdat er al sinds 1993 geen operationeel platform bestond voor de culturele samenwerking en de overheveling van financiële middelen werd in 1997 als een soort tussenstap een overeenkomst getekend inzake culturele samenwerking tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. De overeenkomst was gericht op culturele uitwisseling, op de eigen culturele ontwikkeling van de Nederlandse Antillen en Aruba en op samenwerking tussen de drie landen, in het bijzonder op het gebied van het gemeenschappelijke culturele erfgoed. 3.3.7 Toekomst in samenwerking (1999) Deze beleidsnota van staatssecretaris De Vries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werd door de Nederlandse regering eenzijdig vastgesteld; overleg met de Antilliaanse regering werd daarover niet gepleegd. Cultuur is in deze nota niet 35
langer een speerpunt van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Dit beleid gaat zich concentreren op rechtshandhaving, kwaliteit van bestuur, duurzame economische ontwikkeling en onderwijs. 3.4
Huidige regelgeving cultuur
Het culturele erfgoed en de creatieve industrie zijn de invalshoeken om vanuit het bestaande aanbod op de Antilliaanse eilanden de noodzakelijke synergie te bereiken. In de Nederlandse Antillen bestaat een infrastructuur van landelijke instellingen, verantwoordelijkheden en taken ten behoeve van het culturele erfgoed. Actoren die hierin een rol spelen zijn op landsniveau: Nationaal Archeologisch Antropologisch Museum (NAAM), Nationaal Archief en CARMABI en op eilandsniveau: bibliotheken, musea, afdelingen voorlichting, diensten ruimtelijke ordening, televisiestations, radiostations, kunstgaleries, organisaties en personen die op persoonlijke titel zich inzetten voor monumentenbescherming. De meerwaarde van cultuur wordt vanuit deze benadering zichtbaar en berekenbaar. Cultuur kost niet alleen geld, maar genereert het ook. 3.4.1 Cultureel erfgoed Een belangrijk onderdeel van de cultuur van een gemeenschap is het culturele erfgoed bestaande uit onvervangbare culturele voorwerpen en collectieve herinneringen. Deze bevatten belangrijke bronnen voor de geschiedenis en de cultuur, in het bijzonder de identiteit van een gemeenschap. Op internationaal niveau wordt er de laatste jaren steeds meer expliciet onderscheid gemaakt tussen materieel (tangible) en immaterieel (intangible) cultureel erfgoed. Het materiele culturele erfgoed is tastbaar en visueel, zoals de gebruiksvoorwerpen, gebouwen, landschappen, constructies, symbolen en documenten die kenmerkend zijn voor de verschillende leefsferen en periodes van een gemeenschap. Onder immaterieel cultureel erfgoed wordt verstaan alle meer intellectuele, emotionele en spirituele bronnen voor de geschiedenis, de cultuur en de ontwikkeling van de identiteit van een gemeenschap. Voorbeelden zijn oriëntaties, verhalen, religie, gebruiken en taal. Cultureel erfgoed is een onderdeel van cultuur dat 36
niet uitsluitend van belang dient te zijn voor de geschiedschrijving maar vooral als fundament voor het bestaan van toekomstige generaties. 3.4.2 Werelderfgoed De rol van de Landsregering betreffende een nominatie voor Werelderfgoed is het coördineren en ondersteunen van de Eilandgebieden bij de voorbereiding van de aanvragen voor plaatsing op de UNESCO Werelderfgoedlijst. De door de Eilandgebieden uitgewerkte aanvragen conform de UNESO richtlijnen dienen uiteindelijk door het Land bij Nederland aangemeld te worden ten behoeve van plaatsing op de voorlopige lijst. Het Land heeft drie Antilliaanse nominaties, te weten Bonaire, Curaçao en Saba in januari 2006 bij Nederland aangemeld ter plaatsing op de voorlopige lijst. De kennis verkregen uit de in voorbereiding zijnde nominaties voor de UNESCO Werelderfgoedlijst kan worden omgezet in lokale en internationale kennis en cultuurproducten, wat op zijn beurt, met een goed doordacht en uitgevoerd management, een gezonde impuls voor de economie van de betrokken eilanden kan zijn. 3.4.3 Monumentenverordening Het beschermen van het culturele erfgoed vereist wetgeving. Naast internationale verdragen die het Koninkrijk, het Land en de eilandgebieden aangegaan zijn, is het beschikken over een tot bescherming strekkende monumentenverordening van belang. Zoals later blijkt beschikken niet alle eilandgebieden hierover. 3.4.4 Archieflandsverordening Archieven zijn in de eerste plaats bedrijfsmiddel voor de overheid. Op grond van de Archieflandsverordening (1989) wordt het archiefmateriaal bij de overheidsorganen waarvoor ze dienen bewaard om na 40 jaar overgedragen te worden aan de centrale archiefbewaarplaats. Hierdoor verkrijgt het archief een functie als een van de pijlers voor het toekomstige culturele erfgoed. Ten behoeve van de waardebepaling van de inhoud van deze archieven en het eventuele toebedelen versus toe-eigenen van
37
“fysieke” archiefstukken is bijzondere aandacht in het proces naar de nieuwe staatkundige structuur een noodzaak. 3.4.5 Stand van zaken m.b.t. formele cultuurbeleid eilandgebieden Bonaire heeft geen cultuurbeleid vastgesteld en evenmin een verordening voor de monumentenzorg. Er is een bescheiden infrastructuur ten behoeve van het culturele leven. Een discussie over nut en noodzaak van een monumentenverordening is gaande. Het eilandgebied overweegt – al dan niet gezamenlijk met Curaçao en Venezuela - een aanvraag voor plaatsing op de Werelderfgoedlijst te gaan indienen voor het onderwaterpark. Curaçao heeft een politiek geaccordeerd cultuurbeleid. Er is een eilandsverordening voor monumentenzorg. Er zijn ambtelijke apparaten beschikbaar voor de uitvoering van het beleid. Vele culturele instellingen worden gesubsidieerd en er is een behoorlijke infrastructuur. Saba heeft geen geformaliseerd cultuurbeleid en bezit geen verordening voor de monumentenzorg. Op Saba is eveneens een discussie gaande over de vraag of al dan niet een nominatie voor plaatsing op de UNESCO Werelderfgoedlijst moet worden ingediend. St. Eustatius heeft geen vastgesteld cultuurbeleid en geen monumentenverordening. Toch overweegt ook St. Eustatius het indienen van een nominatie voor de Werelderfgoedlijst, namelijk voor de historische kern van Oranjestad. St. Maarten beschikt over een geaccordeerd cultuurbeleid en een bescheiden infrastructuur op dit terrein. Er is een discussie gaande over de vraag of er een monumentenverordening moet worden vastgesteld en welke objecten dan tot monumenten aangewezen zouden kunnen worden. 3.5
Huidige uitvoeringsorganen cultuur in de Nederlandse Antillen
3.5.1 De stichting Nationaal Archeologisch-Antropologisch Museum van de Nederlandse Antillen (NAAM) 38
De NAAM wordt door het Land gesubsidieerd en heeft als visie “dat het meer is dan een instelling voor het conserveren van het culturele erfgoed, maar dat het ook bijdraagt aan het bevorderen van de historische bewustwording en de culturele identiteitsvorming van de bevolking van de Nederlandse Antillen en die van elk eiland afzonderlijk”. In 2005 heeft het Algemeen bestuur van NAAM een voorstel aangenomen dat deze organisatie haar hoofdtaken ten behoeve van het behoud van de kennisontwikkeling en het onderzoek over cultureel erfgoed, na de staatkundige vernieuwingen, voor de vijf eilanden zal blijven uitvoeren. Hierdoor zal NAAM zich meer gaan profileren als een erfgoed instituut (National Cultural Heritage Institute) en zal het nauw gaat samenwerken met andere landelijke instellingen, waaronder het Nationaal Archief. 3.5.2 Het Nationaal Archief van de Nederlandse Antillen “Archivo Nashonal” In 1969 werd het Nationaal Archief opgericht met als doelstelling om de bronnen van de Antilliaanse geschiedenis, die in slechte staat verkeerden, professioneel te beheren, te behouden en beschikbaar te stellen voor het publiek. Het Nationaal Archief beheert de archieven van de diensten van de Land en niet die van de eilandgebieden. Bij een overdracht van beheer van het Nederlandse Centraal Bureau voor Registratuur en Archiefzaken kreeg het Nationaal Archief de Antilliaanse archieven over de periode 1828-1939 in haar bezit. Inmiddels is de doelstelling verruimd naar “het verstevigen van het nationale geheugen en bewustzijn van de Antilliaanse bevolking door het beheren en ter beschikking stellen van historische archieven, het conserveren van cultuurhistorisch erfgoed, het bevorderen van de kennis van de eigen cultuur en de geschiedenis op basis van schriftelijke, digitale en audiovisuele bronnen’. Eindproducten van het Nationaal Archief zijn de cultuurhistorische gegevens en de informatievoorziening aan publiek en onderzoekers beschikbaar te stellen. 3.5.3 Caribbean Research & Management of Biodiversity (CARMABI). Vanuit het Land en de eilandgebieden wordt de Stichting CARMABI gesubsidieerd. De missie van CARMABI is ”het werken aan een duurzame samenleving, waarbinnen een 39
duurzame ontwikkeling van de natuur leidt tot voordelen waar ons nageslacht van kan genieten. Binnen dit proces spelen alle sectoren binnen de maatschappij een rol.” Voortvloeiend uit de missie om te komen tot een duurzame ontwikkeling, zijn de primaire doelen: de verwerving, het behoud, de bescherming, het beheer, het herstel en de ontwikkeling van natuurgebieden en de daarin voorkomende terreinen en objecten die waardevol zijn uit het oogpunt van geologie, oudheidkunde of geschiedenis. Dit wordt ook bereikt door het product Wetenschappelijk Onderzoek, een zeer belangrijke pijler binnen de organisatie. Een beleidsvormend onderzoek zoals “Archeologische vindplaatsen Curaçao” (2005) wordt in samenwerking met NAAM uitgevoerd met een zeer belangrijke toename van archeologische vindplaatsen. De activiteiten van CARMABI vanuit natuurbeheer en -behoud zijn nauw verbonden met cultuur, in het bijzonder cultureel erfgoed en monumentenzorg. 3.5.4
United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO)
De strategieën, richtlijnen en prioriteiten van UNESCO en de daaruit voortvloeiende mogelijkheden vormen een kader voor internationale ontwikkelingen op het gebied van cultuur. Het belang van het formuleren en implementeren van cultuurbeleid wordt door UNESCO gepromoot door het beschikbaar stellen van technische bijstand voor alle landen die dit aanvragen. Dit geldt ook voor technische bijstand, in de vorm van expertise, bij het voorbereiden van nominaties voor Werelderfgoed. Ook voor wat betreft de rol van UNESCO-Nederlandse Antillen op het gebied van cultuur is een gegeven dat deze instelling een van de belangrijke pijlers van de landelijke invulling van het beleidsterrein cultuur is. Deze rol van UNESCO werd in 2000 nog versterkt toen de afdeling cultuur bij het Ministerie van Onderwijs helemaal verdween in het kader van bezuinigingen. UNESCO was in die periode het enige aanspreekpunt voor culturele aangelegenheden voor het Land. Door het opnemen van creatieve industrie als een van haar strategische doelen voor de jaren 2006 en 2007 voor het aandachtsgebied culturele ontwikkeling, wil UNESCO-internationaal de economische benutting van cultuur en creativiteit versterken. Met speciale aandacht voor het ontwikkelen van culturele industrie en herintroduceren 40
van kunst in het onderwijs. Ook het beschermen van cultureel erfgoed is een van de drie prioriteiten voor 2006-2007. 3.5.5 Monumentenzorg Monumentenzorg is vooral op Curaçao sterk ontwikkeld. Pionier is sinds 1954 de Stichting Monumentenzorg via het verwerven, restaureren en beheren van monumenten. De plaatsing van de historische binnenstad van Willemstad op de Werelderfgoedlijst (World Heritage List) van UNESCO betekende een geweldige impuls. Curaçao heeft nu 860 beschermde monumenten, waaronder 80 landhuizen. In Willemstad alleen al staan 765 monumenten, grotendeels in het Werelderfgoed-gebied. Op dit terrein zijn naast genoemde Stichting Monumentenzorg actief: Stichting Monumentenfonds Curaçao (sinds 1993); verstrekt subsidies en leningen voor particuliere restauratieprojecten en geeft informatie; N.V. Stadsherstel Willemstad (sinds 1992); verwerven, restaureren en exploiteren van monumenten; plegen van nieuwbouw op open plaatsen; Monumentenraad (sinds 1990); adviesorgaan voor het eilandbestuur; DROV-Monumentenbureau (sinds 1990); als onderdeel van de Dienst Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting belast met voorbereiding en uitvoering van het monumentenbeleid van het eilandgebied; Stichting Pro Monumento (sinds 1993); bevordert waardering voor monumenten bij het publiek, onder meer via de jaarlijkse open monumentendag. 3.6
Financieel kader cultuur
De Eilandgebieden geven gezamenlijk meer dan ANG. 10 mln. uit, waarvan het leeuwendeel is bestemd voor subsidies aan bibliotheken en musea. Het Land geeft omstreeks ANG. 0,5 mln. uit op dit gebied. Hiervan is het grootste deel bestemd voor het NAAM. Cultuur is vanaf 1999 geen speerpunt meer van het Nederlandse 41
ontwikkelingsbeleid. Wel kan door bij indiening van projecten de relatie met economie en toerisme te benadrukken regelmatig voor het culturele terrein uit de ontwikkelingsmiddelen worden geput. Vanwege het grote aandeel van ontwikkelingsmiddelen bij de financiering van het cultuurbeleid is dit tot ver in de jaren negentig een tamelijk Nederlands cultuurbeleid geweest. Zeker in de Sticusa-periode was dit het geval. OKSNA werd opgericht om de Antilliaanse invloed sterker te maken. Maar door de eerder beschreven moeilijkheden is daar niet veel van terecht gekomen. Daarnaast is de plaats van cultuur in de besteding van ontwikkelingsgelden duidelijk verzwakt. De culturele samenwerking tussen Nederland en de Nederlandse Antillen is in de loop der jaren minder gaan lopen. Beide landen bleven in gebreke in het nemen van initiatieven om de impasse te doorbreken. Op alle eilanden kan worden vastgesteld, dat het bloeiende culturele leven over weinig structurele financiering beschikt, hetgeen een evenwichtige ontwikkeling niet ten goede komt. De afhankelijkheid van incidentele projectgelden van sponsoren en van de overheid maakt dat in de fondsenwerving onevenredig veel energie moet worden gestoken, terwijl er toch al een grote behoefte is aan kader (Adams 2006). Aan de culturele uitwisseling tussen de Koninkrijkspartners is vanaf 2007 nieuw leven ingeblazen, met als eerste resultaat de organisatie van Koninkrijksspelen voor cultuur in Den Haag. 3.7
Recente ontwikkelingen 2005-2008
3.7.1 Ontwikkelingen in Nederland In 2005 is er vanuit de Nederlandse Tweede Kamer de wens ontstaan tot het eventueel weer aanwenden van middelen uit de begroting van Koninkrijksrelaties voor culturele uitwisseling. Verder zijn in 2005 mogelijkheden geopend voor het beschikbaar stellen van expertise (stukken Ministerie van Onderwijs & Cultuur, Staatssecretaris M. van der Laan). Ook kreeg een aantal aan de Nederlandse overheid gelieerde cultuurfondsen zoals de Mondriaanstichting de ruimte hun werkgebied uit te breiden tot de 42
Nederlandse Antillen en Aruba. Verder werd in 2007 besloten de middelen voor het internationale cultuurbeleid ook ten dienste te stellen van de Nederlandse Antillen en Aruba (Tweede Kamer 2007). In het begin 2007 aan de Tweede Kamer aangeboden verslag van het halfjaarlijkse Parlementair Overleg Koninkrijksrelaties (POK), het overleg tussen vertegenwoordigers van de parlementen van de drie landen van het Koninkrijk, wordt het belang onderschreven van kunst, cultuur en sport voor de eigen ontwikkeling maar ook voor het Koninkrijksbewustzijn, met behoud van de eigen identiteit. De toekomstige staatkundige verhoudingen vormen een extra stimulans voor de samenwerking op deze terreinen, aldus het POK. In een motie Leerdam later in 2007 verzoekt de Tweede Kamer de regering te komen tot een fonds ter bevordering van de Koninkrijksbanden op het terrein van kunst en cultuur door het culturele uitwisselingsproces een impuls te geven (zie hierna onder 3.7.2 ). 3.7.2 Ontwikkelingen in de Nederlandse Antillen In de Nederlandse Antillen besluit in 2005 de Minister van Onderwijs en Cultuur mevrouw M. Silberie tot het formuleren van een beleidskader cultuur voor de Nederlandse Antillen, met als doel een goede overdracht naar de nieuwe staatkundige structuur te bewerkstelligen. Een nauwe betrokkenheid en samenwerking met de eilandgebieden werd hierbij door de minister als voorwaarde gesteld. Een eerste concretisering van de voornemens tot culturele uitwisseling krijgt gestalte door de in 2007 gehouden Koninkrijksspelen voor Cultuur (KC07), gekoppeld aan de al langere tijd bestaande Koninkrijksspelen voor Sport die elke twee jaar worden gehouden. Intussen is op basis van een zeer positieve evaluatie van KC07 besloten de culturele banden binnen het Koninkrijk te versterken, zoals de Tweede Kamer vroeg en ook door het POK werd aanbevolen. Daartoe wordt een structureel vervolg gegeven aan de Koninkrijksspelen Cultuur, waarvoor Aruba in 2009 als gastheer zal optreden. De nodige middelen worden hiervoor beschikbaar gesteld. Voorts wordt door de drie Koninkrijkslanden in samenwerking met de eerder genoemde culturele fondsen een programma voor culturele uitwisseling opgesteld, o.l.v. de Mondriaanstichting (Brief 12 43
juni 2008 Minister Plasterk, OCW en Staatssecretaris Bijleveld-Schouten, BZK, aan de Tweede Kamer). Conclusie Indirect wordt in de Eilandregeling bepaald dat cultuur tot de bevoegdheid van de eilandgebieden behoort. In de Staatsregeling wordt bepaald dat (de regering van) het Land zorg draagt voor de aanmoediging van kunsten. Het cultuurbeleid is een bevoegdheid van de eilandgebieden. Het land kan slechts complementair daaraan taken op zich nemen. Dit geldt voornamelijk voor de culturele relatie met derden: Nederland, Aruba, UNESCO, het Caribisch gebied. De wettelijke inkadering van de bestuurlijke vormgeving heeft tot gevolg dat onduidelijk is welk lichaam welke taak op zich moet nemen. Koninkrijk, Land en eilandgebieden kunnen zich achter elkaar verschuilen. Dit heeft een verlammend effect op het cultuurbeleid. De dominante positie van Nederland ten opzichte van cultuur was bepaald niet bevorderlijk voor de totstandkoming van een eigen Antilliaans cultuurbeleid. Het (her)formuleren van het cultuurbeleid voor de Nederlandse Antillen heeft niet altijd de aandacht gekregen waar het recht op heeft. Dat blijkt alleen al uit de omstandigheid, dat de Nederlandse Antillen in 2008 strikt formeel nog steeds leeft onder het regiem van de laatst vastgestelde cultuurnota die dateert uit 1981. Ook de in 2005 door ministerie Silberie gestarte poging een beleidskader cultuur op te stellen ten behoeve van een goede overdracht van taken naar de nieuwe staatkundige structuur heeft nog niet tot een vastgesteld beleidsstuk geleid. Het gehele proces richting staatkundige vernieuwingen is verstoken gebleven van het preciseren van het begrip cultuur in de zin van waarden, habitus en normen, maar ook van de rol en betekenis van cultuur voor de beoogde economische vooruitgang. Cultuur komt bij de besteding van de Nederlandse ontwikkelingsgelden sinds 1999 slechts in beeld voor activiteiten die zijn te relateren aan één van de prioritaire beleidsterreinen. De omvang van de bestedingen door de verschillende Antilliaanse overheden op het gebied van cultuur is een weerspiegeling van de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Geconstateerd moet worden dat deze 44
verdeling van verantwoordelijkheden er toe leidt dat het belang van cultuur onvoldoende wordt onderkend en daarmede ook het economische belang daarvan. In de verhouding Nederland – Nederlandse Antillen is cultuur geen prioriteit meer binnen de ontwikkelingsmiddelen. De verhouding tussen het Land en de Eilandgebieden heeft eenzelfde effect, doordat formeel vrijwel alle bevoegdheden liggen bij de eilandgebieden. Het huidige overheidsbeleid op Koninkrijks- en Landsniveau onderkent daarom onvoldoende het belang van een structurele financieringsstroom ten behoeve van cultuur op de eilanden van de Nederlandse Antillen. De Internationale Verdragen gesloten door het Koninkrijk der Nederlanden op cultureel vlak hebben ook voor de eilanden van Nederlandse Antillen gevolgen voor wetgeving, financiën, organisatie en administratie. Sinds 2005 wordt in de Nederlandse politiek aangedrongen om een culturele uitwisseling tussen de Koninkrijkspartners opnieuw gestalte te geven. Eerste resultaat daarvan zijn de in 2007 gehouden Koninkrijksspelen voor Cultuur. Er is tot een vervolg in 2009 besloten. Verder dienen er zich nieuwe mogelijkheden aan voor de financiering van culturele projecten doordat Nederlandse fondsen ruimte krijgen hun werkgebied uit te breiden tot de Nederlandse Antillen. Dit is ook het geval voor het internationale cultuurbeleid van Nederland. Het cultuurbeleid in samenhang met financiering is een verwaarloosd beleidsterrein. Onduidelijkheid over de bevoegdheidsverdeling voor het beleid hebben een verlammend effect op het te voeren beleid en leiden ten slotte tot een cultureel verval. Aanhoudende verwaarlozing van het beleidsterrein cultuur dreigt mislukkingen teweeg te brengen door kansen die zich op nationaal en internationaal niveau aandienen niet te onderkennen en de erosie van het vertrouwen van de eigen burgers te bevorderen. In hoofdstuk 4 wordt daarom nader ingegaan op de ontwikkelingen van het denken over cultuur, toegespitst op het Caribisch gebied.
45
4. CULTUUR Inleiding In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling in het denken over cultuur besproken. Het cultuurbegrip met het Westerse denken als norm wordt in relatie gebracht met latere relativering daarvan, als mede met de voor de Antillen belangrijke theorie van creolisatie. Het statische cultuurbegrip wordt meer dynamisch. De functie van cultuur wordt kort besproken, evenals enkele recente ontwikkelingen daarin. Deze worden geplaatst in Europese, Caribische en Antilliaanse context. 4.1
Historisch overzicht op weg naar het cultuurbegrip
De Verlichting bracht Europa in de 18e eeuw meer interesse in andere culturen, vanuit meer informatie daarover enerzijds en de behoefte tot reflectie op de eigen samenleving anderzijds. “Cultuur wordt erkend als het collectieve element van de menselijke geest en als het geheel van taal, traditie, zeden en gewoonten dat doorgegeven wordt van generatie op generatie in de verschillende landen” (Allen et al. 2003: 10). Het denken over cultuur wordt rationeler in de loop van de negentiende eeuw. In die periode ontwikkelt Darwin zijn evolutietheorie. Europa beïnvloedt de rest van de wereld vanuit het westerse vooruitgangsgeloof. Tylor, de “godfather” van de antropologie, en Morgan zien de culturele ontwikkeling van de mens als een kwestie van tempo.
“So far as the evidence goes, it seems that civilization has actually grown up in the world trough [….] three stages, so that to look at a savage of the Brazilian forests, a barbarous New Zealander or Daho-man, and a civilized European, may be the student’s best guide to understanding the progress of civilization” (Tylor 1881: 24-25, geciteerd bij Allen et al. 2003: 10).
46
Het toegepaste cultuurbegrip gaat uit van het westen als norm, vanuit de idee dat de Europese beschaving superieur is. Andere culturen worden via deze maatstaf beoordeeld en moeten de stadia doorlopen die Europa al heeft doorgemaakt. Pas in de twintigste eeuw volgt relativering van dit cultuurbegrip. Met als uitgangspunt dat ook niet-westerse landen een volwaardige cultuur hebben en dat niet alle culturen dezelfde stadia doorlopen (Boas 1928, geciteerd bij Allen et al. 2003: 10). Benedict gaat verder door het cultuurrelativisme te introduceren. Samen met zijn medestanders Herskovits en Mead verwerpt hij het etnocentrisme. Zijn stelling dat een andere cultuur alleen beoordeeld mag worden naar de normen van die cultuur zelf verwoordt hij als volgt:
“Anthropology was by definition impossible as long as these distinctions between ourselves and the primitive, ourselves and the barbarian, ourselves and the pagan, held sway over people’s minds. It was necessary first to arrive at the degree of sophistication where we no longer set our own belief against our neighbour’s superstitions” (Benedict 1935: 3, geciteerd bij Allen et al. 2003: 11). 4.1.1 Cultuurrelativisme; de overstap van het Westen naar een andere benadering Volgens Allen vermindert het westerse superioriteitsgevoel door de opkomst van het cultuurrelativisme. Echter met de beperking dat dit relativisme in haar optiek in zijn uiterste vorm niet werkbaar is. Een andere cultuur bestuderen vanuit de eigen achtergrond en zeker om er een oordeel over uit te spreken is dan niet mogelijk. Ook in moreel opzicht rijzen er problemen: het veroordelen van uitwassen wordt onmogelijk. De vraag is of een dergelijk oordeel onmogelijk is, in antropologische zin heeft Allen gelijk, beoordeling zal dan ook vooral plaats moeten vinden vanuit bevordering van begrip tussen culturen. Het bestaan en de invloed van geopolitiek en de daarbij behorende machtsverhoudingen worden in deze redenering verwaarloosd. Ter illustratie van een tweede beperking van cultuurrelativisme in extreme vorm geeft Allen als voorbeeld de wereldwijde discussie over de doctrine aangaande mensenrechten. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948, die 47
een universele maatstaf moet zijn, wekte kritiek op bij de Derde Wereld Landen door het Westerse karakter van deze Verklaring. Via de Proclamatie van Teheran (1968) werd gehoor gegeven aan deze kritiek door de aanvaarding hiervan door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in de resolutie 31/130 (1977). “Er is consensus nodig over wat algemeen aanvaarde transculturele maatstaven zijn bij de beoordeling van culturen” (Allen 2003:11). Namelijk dat bij onderzoek van de mensenrechten ook rekening wordt gehouden met de achtergrond en context van de betrokken samenleving. Hiermee zou in beginsel de gelijkwaardigheid van culturen kunnen worden gekoppeld aan de universele waarden van de mensenrechten. Deze ontwikkeling had als basis de toegenomen bewustwording en macht van de Derde Wereld Landen. 4.1.2 De Caribische benadering van het begrip cultuur Vanuit deze algemene, min of meer westerse, discussie over cultuur maakt Allen de overstap naar de situatie in het Caribisch gebied. Een Caribisch gebied waarin er sprake was van een bepaalde beweging in de wetenschap. Zoals Green het omschrijft: “Empire is no longer esteemed. Colonial nationalism and the
struggle of third world peoples for genuine independence are Historians and social scientists have strongly supported that endeavour.” (Green 1996: 28). Een voorbeeld daarvan is Sidney Mintz’ verzoek aan een groep onderzoekers van West Indische integratie “to specify those characteristics of the area… that give it particularly and commonality to discover what is authentically Caribbean” (Mintz, geciteerd bij Green 1996). In het Engelssprekende Caribisch gebied is het plantagemodel lange tijd gehanteerd voor de analyse van de samenleving. Volgens Römer was de plantage economie een gesloten circuit waar geld een ondergeschikte rol speelde (Römer 1979: 42). Dit model is niet toepasbaar op de Nederlandse Antillen: er was geen plantage-economie, ook niet op de Engelssprekende bovenwindse eilanden, aldus Allen. Dit vormt een bevestiging van de constatering van Hoetink in zijn publicatie van 1958 “ Het patroon van de oud
48
Curaçaose samenleving” waarin hij aangeeft dat de Curaçaose samenleving zich heel vroeg kenmerkte door commercialkapitalistische trekken en niet door “feodale”. De daarna gangbaar wordende theorie van de “plural society”, ontwikkeld door M. EG. Smith uit Jamaica, is in navolging van de econoom J.S. Furnivall. Met dien verstande dat Smith het begrip cultuur centraal stelt en het begrip “cultural plurality” introduceert. Caribische samenlevingen worden hierin als een cultureel mozaïek gezien. De door Smith veronderstelde scheiding tussen de verschillende bevolkingsgroepen met ieder een geheel eigen cultuur en een van elkaar gescheiden leven is volgens Allen achterhaald. Smith zelf voegde daarom later ook meer varianten toe aan zijn model met meer mogelijkheid voor nuancering: homogene, plurale, en complex plurale samenlevingen. De theorie van de creolisatie, zeer invloedrijk voor sociaal-wetenschappelijke studies van het Caribisch gebied, kwam op in de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Creolisatie is een afgeleide van het begrip ‘creool’: personen die in het Caribisch gebied geboren zijn en niet in het koloniale moederland. Volgens Allen duidt dit een soort waardering van het Caribisch eigene aan. Dit staat in tegenstelling met de connotatie die het begrip creool een lange tijd had in de klasse indeling. Voor het Engelssprekend deel van de Cariben verwijst Allen naar de historicus Edward Braithwaite. Deze ziet in creolisering twee aspecten: overheersing van de ene cultuur over de andere, maar ook en vooral: langdurige interculturele osmose, niet gepland, evenmin gestructureerd, maar uitkomend in een proces van voortschrijdende culturele veranderingen (Braithwaite 1974: 6, geciteerd bij Allen et al. 2004: 13). Een proces dus, geen product en daarom verder voortgaand, dynamisch. Allen constateert in lijn met deze theorie dat de complexe interactieprocessen die bestaan tussen de verschillende etnische groepen er toe hebben geleid dat er een eigen Caribische cultuur is ontstaan, die niet Europees en niet Afrikaans is. Gaat de plurale benadering uit van segmentering en conflicten tussen groepen, creolisering richt zich op (het proces van) homogenisering, het dichter bij elkaar komen van groepen. 49
Voor het Nederlandse deel van het Caribisch gebied spreekt Hoetink over een gesegmenteerde samenleving met een eigen plaats in de rangorde, geleid door een van die segmenten. De Curaçaose segmenten vormden ieder afzonderlijke maatschappelijke eenheden, waarbinnen een eigen gelaagdheid gold. “De kenmerken, waardoor deze segmenten zich van elkander onderscheidden, waren van raciale, van culturele, van godsdienstige, van economische aard” (Hoetink 1987: 156). Hij ziet een sociale structuur geleid door Nederlanders/Europeanen, vervolgens de joden en onderaan de hiërarchie de Afrikanen die als slaven zijn binnengekomen. Later ziet hij deze plurale indeling als het ontstaansmoment van de samenleving, waarna culturele invloeden, sociale en seksuele contacten leiden tot een eigen creoolse cultuur, waarvan belangrijke elementen uit de slavernij afkomstig zijn (Hoetink 1987; Baud 1989: 24, geciteerd bij Allen et al. 2003: 14). In 1987 was hij explicieter door te stellen “ …heb ik weliswaar het begrip ‘gesegmenteerde maatschappij’ niet geheel afgezworen, maar aanzienlijk veranderd en in zwaarte verminderd”. Het begrip beschouwt hij als het fictieve “ontstaansmoment” van maatschappijen zoals die zich voordoen in het Caribisch gebied. Hij onderscheidt twee momenten. Allereerst het moment waarop verschillende culturele en “raciale” groepen bijeenkwamen in een door de machtigsten opgelegde sociale orde en vervolgens door wederzijdse beïnvloeding, door sociale en seksuele contacten nieuwe groepen ontstaan met verbindingslijnen tussen de oorspronkelijke groepen (Hoetink 1987: XII). Allen ziet bij Römer, in navolging van de latere Hoetink, culturele veranderingen voortkomend uit interetnische interacties tussen groepen leidend tot een Curaçaose creoolse cultuur, waarvan deel uitmaken de taal Papiamentu, muziek, dans, keuken en eetgewoonten, tradities rond hoogtepunten in het leven, architectuur. Wetenschappers zoals Trouillat zien de theorie Creolisatie min of meer als geforceerd bewerken van een nationale eenheid en integratie, waarbij structurele contradicties en sociale conflicten buiten beeld blijven. Er is ook weinig oog voor de creativiteit van de Afrikaanse groepen die hun eigen cultuur creëerden ondanks vreemde overheersing (Trouillat 1998, 50
geciteerd bij Allen et al. 2003: 15). Toch krijgt creolisering thans toenemende aandacht bij nieuwe stromingen in de antropologie. Dat sluit aan bij de huidige processen van globalisering waardoor culturen steeds worden geconfronteerd met nieuwe invalshoeken. Green ziet creolisering als een dialectische benadering, die de geschiedenis van West Indië versmalt en voorbijgaat aan de veelheid van subtiliteiten en rijkdom aan variaties. Hij is van mening dat indien in het verleden koloniale historici de diepte van de Afro Caribische culturen hebben veronachtzaamd, voorstanders van de dialectische analyse hebben overdreven over de structuren van West Indië die niet slagen om de caleidoscopische diversiteit van menselijke motieven en krachten die de loop van het leven in West Indië beïnvloeden, te ondersteunen. De inherente logica van de dialectische analyse is dat er uitgegaan wordt van conflicterende krachten. Wat men ook moge denken van de debatten rond de gedachte van Smith over de plurale maatschappij, pluralisme is een meer passende oriëntatie over de emancipatieperiode dan de dialectische polarisatie, in die zin dat Smith de geschiedenis gebruikt als een vehikel om het wezen van de Caribische gemeenschap te definiëren (Green 1993: 23). Allen haalt Olwig’s constatering aan, dat de Caribische samenlevingen al eeuwenlang met de gevolgen van globaliseringprocessen omgaan: culturele groepen worden gedwongen met elkaar samen te leven, met culturele pluriformiteit als resultaat. “Migratie is voor mensen in het Caribisch gebied al lang gemeengoed” (Olwig 1993, geciteerd bij Allen et al. 2003: 16). Het aantal samenlevingen waarbinnen tradities geheel en uitsluitend in eigen kring gevormd zijn, is in de huidige wereld heel klein geworden. Ook in Europa hebben migratie, kolonisatie, handel en de vorming van staten in de loop van de voorbije eeuwen in menigvuldige interacties gestalte gegeven aan de Europese cultuur. De Europeanen zelf zijn geneigd vooral de diversiteit hiervan in het licht te stellen. Buitenstaanders merken echter enkele algemene trekken op, zoals de overheersing van het christendom, de expansiedrang, het streven naar materieel gewin, het individualisme, het aanpassingsvermogen (Blockmans 1998). 51
Een extreme doortrekking van de dynamiek van het cultuurbegrip is echter even onwerkbaar als extreme doortrekking van het cultuurrelativisme. Allen concludeert dat cultuur een complex geheel is dat zich, ondanks sterke dynamische elementen, in wezen toch zeer geleidelijk ontwikkelt. 4.2
Definitie, rol en functie van cultuur
Het begrip “cultuur” is tot nu toe gebruikt zonder een keuze voor nadere definiëring. In antropologische zin gaat het om het stelsel van gedeelde waarden en normen en het geheel van tekens en betekenissen, die hun weerslag vinden in werken van hoge en alledaagse cultuur (Rutten et al. 2006: 20). De beleving van waarden en normen en de gedragingen die daaruit voort vloeien vormen ook onderdeel hiervan. Individuen en groepen onderscheiden zich hiermee van elkaar om vervolgens via zelfbewustwording “de ander” te begrijpen en naar waarde in te schatten. Relaties worden aangegaan met weerslag op de wijze waarop het sociale-, maatschappelijke- en economische systeem is ingericht en het ervaren welzijn en welbevinden van het individu. Volgens Peter Burke is “cultuur een systeem van gedeelde betekenissen, houdingen en waarden, uitgedrukt of belichaamd in artefacten, voorstellingen en praktijken.” (www.onderzoeksinformatie.nl) (juli 2008). De UNESCO opteerde in 1982 voor een vergelijkbare omschrijving waarbij het begrip “levenswijze” naast “tradities en geloofssystemen” nog iets bondiger aangaf dat naast de geestelijke ook de materiële dimensie essentieel is in een cultuur. De definitie van cultuur die UNESCO hanteert is “spirituele en materiele, intellectuele en emotionele kenmerken waarmee een samenleving of een groep zich onderscheidt”. Naast kunstuitingen en letteren, gaat het daarbij om leefwijze, fundamentele mensenrechten, waardesystemen, tradities en geloofsovertuigingen. De werken die voorvloeien uit cultuur kunnen op verschillende manieren geconsumeerd worden: in fysieke vorm, via de elektronische en gedrukte media of opgevoerd op podia (Rutten et al. 2006: 20). In artistieke zin ontstaat in dit proces een totaalpakket van 52
bestaande kunstdisciplines en expressies en het culturele erfgoed. Het eerste is zeer in beweging en dus moeilijk te definiëren, het tweede meer statisch en gedefinieerd. Vanuit deze disciplines en hun expressies ontstaan de producten waarop het individu, groepen en de samenleving reageren (Ons Creatief Vermogen 2006: 11). Op cultureel gebied is dit al een consumptiefase maar nog niet het moment waarop er economische waarde aan gekoppeld wordt. De economische vertaalslag vindt plaats in de relaties met en de vertaling naar producten en tussen cultuur en andere beleidsterreinen. “Deze economische waarde van cultuur bestaat uit de confrontatie van mensen met ideeën, inzichten, metaforen of ervaringen waarmee ze hun grenzen kunnen verleggen, wat kan resulteren in toegenomen creatief en interpretatief vermogen dat ingezet wordt in hun beroepspraktijk” (Rutten et al. 2006:20). Cultuur en creativiteit krijgen in een land op deze wijze een economische waarde toegekend. De culturele factor is als het ware het DNA van de samenleving, met economische potentie (Cultuurnota OCW 2005 – 2008, geciteerd in Cultuurnota Leiden 2006: 14). Een waarde die volgens Rutten vooralsnog moeilijk te kwantificeren is, maar waarvan voorondersteld kan worden dat het aanzienlijk is. Producten en diensten die hieruit voort komen vormen het culturele aan aanbod met als resultaat culturele voorzieningen en creatieve activiteiten voor de samenleving. Florida kent cultuur een belangrijke rol toe voor de sociale- en economische ontwikkelingen van steden en regio’s. De kracht en tegelijkertijd de waarde van cultuur ligt in de bijdrage die het levert aan de kwaliteit van het leven. Bovendien creëert cultuur mogelijkheden voor communicatie over en weer, en verbinding tussen de creatieve sector en de samenleving. Rutten reikt verder met zijn visie. Hij stelt: “ Dit proces dient niet louter een creatief elitekorps, maar de samenleving als geheel” (Rutten et al. 2006: 20). 4.3
Actuele discussies en ontwikkelingen
In een onderzoek naar de verbindingen tussen cultuur en economie op de Nederlandse Antillen zal ook aandacht moeten worden gegeven aan de situatie op het niveau van het Koninkrijk en, vanwege de geografische ligging en gedeelde historische ontwikkeling aan de situatie op Caribisch niveau en het vaste land. In de discussies over 53
ontwikkelingen op de eilanden van de Nederlandse Antillen kan in dit kader dan de Antilliaanse context worden beoordeeld. 4.3.1 Europese context Dr. W.P. Blockmans, destijds hoogleraar middeleeuwse geschiedenis in Leiden en Rotterdam, hield op 21 april 1998 een voordracht over “Cultuurbeleid: vrees of verwaarlozing?”. Hij wierp enkele vragen op over de wijze waarop cultuur en commercie zich thans in Europa tot elkaar verhouden. Cultuur en commercie vinden elkaar ook in het verschijnsel creatieve productie. In de relatie hiervan met creatieve industrie zijn aspecten die intrigerend zijn. Als historicus zoekt Blockmans naar hoe het vroeger was en hoe het zover gekomen is. Iedere historicus stelt immers aan het verleden de vragen die hem en zijn omgeving in de eigen tijd beklemmend bezighouden. Beiden, verleden en heden, ziet hij als nauw met elkaar verbonden. In zijn betoog geeft Blockmans aan dat Europa nu al veertig jaar moeizaam zijn weg naar economische eenheid zoekt en constateert hij dat er in vergelijking met de resultaten die geboekt zijn op het gebied van economische samenwerking sprake is van beduidend minder bereidheid tot politieke samenwerking op het gebied van cultuur. Cultuur wordt helemaal niet gezien als een onderwerp waarin de Europese Unie bevoegdheid zou behoren uit te oefenen. Europa: het continent waar de cultuur is ontstaan die nu grotendeels de wereld beheerst en daarbij, zoals eerder in dit hoofdstuk gesteld, na de Verlichting een cultuurbegrip toepaste waarbij het zichzelf als norm stelde (www. Erasmuspc.com) (juni2008). De verbinding tussen economie, politiek en cultuur is volgens Blockmans minstens als problematisch te beschouwen. Het rapport van TNO “Knelpunten in creatieve productie: creatieve industrie” biedt duidelijkheid over het toenaderingsproces tussen economie en cultuur. De relatie tussen het verschijnsel creatieve productie en creatieve industrie, innovatie en cultureel ondernemerschap is voorlopig tussenstation in het proces van toenadering tussen cultuur en economie (Rutten 2006). Blockmans ontvouwt in zijn lezing een visie over de ontwikkeling op lange termijn van 54
de Europese cultuur, die grote diversiteit als karakter vertoont. Sinds enkele decennia hebben in het Westen enkele multinationale ondernemingen een steeds belangrijker aandeel in de cultuurproductie en -distributie. Blockmans is van mening dat deze culturele “multinationals” ingrijpende verschijnselen voor de maatschappij zijn die adequate wetenschappelijke bestudering behoeven. Als specifieke onderzoeksvraag draagt hij aan de effecten die deze evolutie heeft op heersende cultuurpatronen binnen het huidige Europa. Vanuit de politiek is cultuur in de tweede helft van de twintigste eeuw met grote voorzichtigheid benaderd. Deze terughoudendheid kan worden gezien als bescherming tegen invloed van totalitaire systemen. Nationale regeringen mogen dan onwennig omgaan met de cultuursector, over één zaak zijn zij het allen met elkaar eens: Europa moet er zeker met zijn handen van afblijven. Opvallend is de parallel die hier kan worden getrokken tussen de relatie Europa - Nederland en de relatie Nederland - de Nederlandse Antillen. Europa respectievelijk Nederland zouden geen bevoegdheid behoren te hebben op het gebied van cultuur. Het beschikbare cultuurbudget van de Europese Commissie beschouwt Blockmans als verwaarloosbaar en het wordt naar zijn mening tot nu toe op volstrekt onopvallende wijze besteed. In tegenstelling hiermee neemt de Nederlandse overheid een opvallende positie in als subsidiënt van creatieve productie door private-, rijks- of gemeentelijke instellingen (Rutten et al. 2006). De wettelijke bepalingen voortvloeiend uit het Verdrag van Maastricht staan niet garant voor aandacht vanuit Europese instanties voor cultuur. Ondanks het feit dat de Unie over een zeer substantieel onderzoeksbudget beschikt komen de cultuurwetenschappen niet aan bod; sterker nog: voor een eigen cultuurbeleid ontbreken de middelen en de politieke wil. Het beleid van de Unie is primair gericht op de behartiging van economische belangen, ook wanneer het gaat om wetenschap en cultuur. Volgens Blockmans heeft de Unie alleen bevoegdheid betreffende steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen. Voor zover deze maatregelen althans geen veranderingen teweeg brengen in het handelsverkeer en de mededinging en het gemeenschappelijke belang aantasten. 55
Vanuit de Unie worden alleen acties op cultureel gebied ondernomen als er een “bureaucratisch” verband gelegd kan worden met informatietechnologie of regionaal toerisme. Ook hier is de vergelijking met de relatie Nederland – de Nederlandse Antillen treffend: voor de besteding van de ontwikkelingsgelden komt cultuur alleen in beeld als een relatie gelegd kan worden met economie of onderwijs. 4.3.2 Caribische context UNESCO, de toonaangevende organisatie in het Caribisch gebied op het gebied van cultuur, heeft de ontwikkeling van creatieve industrie aangemerkt als een van de strategische doelen voor de komende jaren. CARICOM, het samenwerkingsverband van Caribische landen waarin de Nederlandse Antillen de status van waarnemer heeft, haakte op twee punten aan bij het door UNESCO uitgedragen doel cultuur meer te gebruiken als bron voor economische ontwikkelingen. Ten eerste door in 2006 onderzoek te verrichten naar “The Cultural Industries in CARICOM: Trade en development challenges” en ten tweede bij de reconstructie van de culturele dochter Carifesta, de organisator van het grootste culturele festival van het Caribisch gebied. Het onderzoek biedt inzicht in de economische bijdrage van de culturele en creatieve industrie voor de leden van CARICOM. Bewust van de discussie over de betekenis en definitie van de begrippen culturele en creatieve industrie kiest CARICOM er voor de begrippen culturele en creatieve industrie te hanteren als de activiteiten van culturele ondernemers en kunstinstellingen. Commerciële en niet commerciële organisaties gericht op productie, distributie en consumptie van film, televisie, muziek, theater, dans, beeldende kunst, multimedia, animatie, mode etc. De sector is niet uitsluitend commercieel maar creëert ook symbolische en sociale ruimte voor spirituele en psychische beleving en fysiek genot. In het bijzonder zijn de factoren die de internationale concurrentiepositie van de sector culturele en creatieve industrie bepalen onderzocht ten behoeve van een analyse van handel en investeringsaangelegenheden. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek is een strategisch actieplan geformuleerd voor de ontwikkeling van de sector. Hiervoor is onderzoek verricht naar de structuur van de markt van culturele producten, culturele 56
diensten en Intellectuele Eigendom en de daaraan gebonden economische activiteiten en de export resultaten (performance) van de verschillende subsectoren van de culturele industrie. Het onderzoek benadrukt het belang van innovatiebeleid, het op een hoger plan plaatsen van de industrie en uitbreiding van de export, als basis voor verhoogde competiviteit. In het bijzonder wordt de aandacht gericht op de opkomende kansen en uitdagingen, met de respectieve “strengths and weaknesses” van de geselecteerde subsectoren, met als doel de strategische gebieden aan te geven voor innovatieve en organisatorische herstructurering. Het streven is om met de resultaten een basis te leggen voor overheden, regionale organisaties, niet gouvernementele organisaties (NGO) op het gebied van ontwikkeling, culturele entrepreneurs en kunstenaars om tot formulering van beleidsaanbevelingen te kunnen komen. Een conclusie van dit rapport is dat de sector culturele industrie tot bloei gekomen is door intergouvernementeel netwerk. Het gevolg hiervan is de harmonie en internationale inbedding van Intellectuele Eigendom (Nurse, CARICOM 2006). Evenmin als in de Nederlandse context is ook in de Caribische context aandacht besteed aan de Nederlandse Antillen. In het geval van Nederland wordt dat veroorzaakt door de eerder geconstateerde terughoudendheid over en weer. In het geval van CARICOM doordat de Nederlandse Antillen – in tegenstelling tot bijvoorbeeld Suriname geen volwaardig lid van deze organisatie (kunnen) zijn maar slechts de waarnemersstatus hebben. Daardoor zijn in het onderzoek geen Antilliaanse gegevens verzameld. 4.3.3 Antilliaanse context In de Nederlandse Antillen kan worden aangehaakt bij de gedachten die de huidige Minister van Onderwijs en Cultuur in 2004 formuleerde als toenmalig Minister van Verkeer en Vervoer over de bevordering van de kenniseconomie en het bevorderen van de volksparticipatie in de technologische kenniseconomie. In het Parlementair Overleg Koninkrijksrelaties (POK) van januari 2007 is het belang onderschreven van kunst, cultuur en sport voor de eigen ontwikkeling van elk 57
van de Koninkrijksdelen. Het POK vindt dat de nieuwe staatkundige verhoudingen een stimulans zijn om samenwerking op deze terreinen te versterken en pleit voor beschikbaarstelling van middelen hiervoor. Het POK ziet in cultuur als onderdeel van eilandmarketing een inhoudelijk kernthema. Culturele producten zijn immers mede bepalend voor de economische en toeristische profilering van de Nederlandse Antillen (en Aruba). Genoemd worden verder goede marketing van het culturele erfgoed en het stimuleren van cultureel ondernemerschap. Dit laatste mede om te bereiken dat naast publieke ook private middelen worden ingezet voor kunst en cultuur. Extra impulsen door bijvoorbeeld cofinanciering dienen te worden onderzocht (Slotverklaring POK januari 2007). De relatie cultuur en economie is ook uitgebreid ter sprake gekomen in het overleg van de Antilliaanse regering met de secretaris-generaal van CARICOM op 3 september 2007. De Nederlandse Antillen streefde na om op korte termijn een observer
status te bereiken in twee Raden van CARICOM, de Raad voor Handel en Economische Ontwikkeling, Council for Trade and Economic Development (COTED) en in de Raad van Menselijke en Sociale Ontwikkeling, Council for Human and Social Development (COSHOD). Op langere termijn willen de Nederlandse Antillen toelating als geassocieerd lid van CARICOM bereiken. De status van waarnemer bij de COSHOD is intussen bereikt. In het overleg is aangehaakt bij de ontwikkelingen binnen CARICOM betreffende creatieve industrie, beschreven in de vorige paragraaf, het CARICOM onderzoek terzake was immers in 2006 verschenen. Aan de orde zijn geweest de noodzaak de rol en functie van cultuur te herzien om optimale resultaten in culturele en economische zin te bereiken, ook gelet op de internationale en regionale ontwikkelingen. Daarin speelt cultuur een steeds grotere rol als bron van welvaart en reikt de culturele sector veel verder dan wat er in de traditionele cultuursector gebeurt. Vernieuwingen, een van de belangrijkste factoren voor de huidige economie, spelen zich af in de periferie van de cultuursector, op de cross-overs met andere beleidsterreinen. Het is van belang dat de beleidsontwikkeling zich gaat richten op het leggen van de verbindingen tussen de kunstsector enerzijds en anderzijds de economische-, onderwijs- en kennissectoren. 58
Door de relatie met CARICOM kan een beroep worden gedaan op de daar aanwezige informatie en expertise, met als doel het beleid van menselijke en sociale ontwikkeling te versterken onder meer door de betekenis van cultuur te onderkennen voor een duurzame economische ontwikkeling (Briefingpaper bezoek secretarisgeneraal CARICOM, Willemstad 2007). Op het eilandgebied Curaçao is er sprake van een proces voor het herformuleren van het cultuurbeleid. Daarin wordt binnen het totale beleid van de Curaçaose Dienst Cultuur en Educatie culturele ontwikkeling beschouwd als een van de belangrijkste componenten van duurzame ontwikkeling en sociaal welzijn van de bevolking. Het uitgangspunt van UNESCO, zoals verwoord in Artikel 27 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens waarin iedereen het recht heeft om in alle vrijheid, zonder enige vorm van beperking aan cultuur en kunst te participeren, wordt in dit concept beleid onderkend. Door middel van cultuur wordt mentaliteitsverandering van de Curaçaoënaar beoogd met “alle aandacht” voor de ombuiging van de mentale afhankelijkheid naar een onafhankelijke mentaliteit, het verhogen van de actieve en passieve participatiegraad aan kunst en cultuur en het bevorderen van duurzame ontwikkeling en sociaal welzijn. Het nieuwe beleid, overigens nog niet geformaliseerd, is gebaseerd op voortzetting van de rode lijn van het huidige beleid “Rumbo pa Independensia Mental” oftewel “op weg naar onafhankelijke mentaliteit”. Wel is er sprake van extra nadruk en aanscherping van het begrip “onafhankelijke mentaliteit “. In de nog geldende beleidsnota, die uit 2001 dateert, werd uitgegaan van de stelling dat het proces van onafhankelijkheid begint bij mentale onafhankelijkheid zodat deze kan fungeren voor de totale onafhankelijkheid, de politieke. Kunst wordt in dit nieuwe beleidsdocument gedefinieerd als “een uiting van menselijke creativiteit die primair bestaansrecht heeft door de waardering van anderen”. Het sociale belang van kunst komt tot uiting in een manier om mensen samen te brengen verstandhouding tussen mensen met verschillende achtergronden te verhogen en om verschillende manieren van samenwerking aan te moedigen. De 59
beïnvloeding van culturele factoren van maatschappelijke ontwikkelingen en vice versa wordt in dit beleidsdocument onderkend. De culturele waarden, zoals streefvaardigheid, educatie, organisatie, discipline, investeringsdrang en zelfvertrouwen zijn de werkelijke oorzaken van economische vooruitgang. Als knelpunt wordt gezien het miskennen oftewel onderwaarderen door de overheid van de rol van de culturele waarden voor vooruitgang en onderwaardering van de eigen culturele waarden. Indien dit concept Nieuw Cultuurbeleid voor het eilandgebied Curaçao geformaliseerd wordt zal dit het eerste cultuurbeleid voor het nieuwe Land Curaçao zijn. Een cultuurbeleid waarin cultuur- en kunstparticipatie beschouwd worden als factoren die een grote impact hebben op het mens- en maatschappijbeeld van een individu. Conclusie De Verlichting bracht meer interesse in andere culturen. Het denken over cultuur wordt in de tijd van Darwin rationeler. Het toegepaste cultuurbegrip gaat wel uit van het Westen als norm. In de twintigste eeuw volgt relativering van dit cultuurbegrip. Cultuurrelativisme is echter in extreme vorm niet werkbaar. De plurale theorie die uitgaat van vrij gesegmenteerde samenlevingen doet zijn intrede. Later volgt voor het Caribisch gebied nuancering, de tijd blijkt deze segmentering te hebben achterhaald. In de jaren vijftig van de vorige eeuw komt de theorie van de creolisatie op: interculturele osmose als uitkomst van een proces van voortschrijdende culturele veranderingen. Een proces dus, geen product en dus dynamisch. De benadering van het begrip cultuur was vrij lang statisch. Maar culturen veranderen als gevolg van migratie, ontmoetingen met andere culturen en technologische ontwikkelingen. Het begrip ‘cultuur’ is in het Caribisch gebied, ondanks beïnvloeding vanuit Europa en de V.S., gebaseerd op specifieke paradigma’s vanuit de culturele eigenheid. Eerder werd duidelijk dat cultuur in deze context een dynamisch begrip is, zeker in deze Caribische omgeving. De pluralistische zienswijze op cultuur en de theorie van creolisatie zijn passende oriëntaties voor het Caribisch gebied. De twee ontstaansmomenten aangedragen door Hoetink bieden mogelijkheden om de 60
ontwikkeling van de benadering cultuur genuanceerd doch helder zichtbaar te maken. Geconstateerd wordt dat de Caribische samenleving al eeuwenlang omgaat met de gevolgen van globaliseringprocessen. Door migratie hebben verschillende groepen met anderen samen moeten leven en elkaar beïnvloed. Vanuit pluriformiteit naar creolisering. Van het begrip “cultuur” zijn verschillende definities in omloop. De economische vertaalslag van cultuur naar economie vindt plaats in de relatie met andere terreinen. Cultuur speelt een rol bij de ontwikkeling van steden en regio’s via de producten van de creatieve sector. De historicus Blockmans stelt vast dat de resultaten die in de Europese Unie zijn geboekt op het gebied van de economische samenwerking beduidend beter zijn dan de samenwerking op het gebied van cultuur. Cultuur wordt niet gezien als een onderwerp waarop de Unie bevoegd zou moeten zijn, dat staan de deelnemende landen niet toe. Eenzelfde houding doet zich voor in de relatie tussen Nederland en de Nederlandse Antillen op dit terrein. En de verdeling van bevoegdheden tussen land en eilandgebieden van de Nederlandse Antillen leidt tot eenzelfde beperkte ruimte voor het land. Er is nauwelijks sprake van een cultuurbudget van de Europese Commissie, op cultureel gebied worden alleen Europese middelen besteed indien een verband kan worden gelegd met informatietechnologie of regionaal toerisme. Een vergelijkbaar verschijnsel doet zich voor bij de besteding van de Nederlandse ontwikkelingsgelden voor de Nederlandse Antillen: cultuur komt alleen in beeld indien een relatie mogelijk is met economie of onderwijs. In Caribisch verband onderzocht CARICOM de mogelijkheden cultuur meer te gebruiken als bron voor economische ontwikkelingen. CARICOM ziet hier kansen en uitdagingen en heeft hiertoe een actieplan opgesteld. In de rapportage is geen aandacht besteed aan de Nederlandse Antillen, dit land is nog slechts waarnemer bij de organisatie. Alleen voor de leden zijn gegevens verzameld. In de Antilliaanse context wordt groeiende aandacht geconstateerd voor creatieve industrie. In het POK van januari 2007 is een pleidooi gehouden voor cultuur als onderdeel van de eilandmarketing en de culturele en economische profilering van de 61
Nederlandse Antillen. Ook in het overleg van de Antilliaanse regering met CARICOM was creatieve industrie een belangrijk onderwerp en een van de redenen te streven naar de status van waarnemer en op langere termijn van geassocieerd lid van CARICOM. Het belang van het leggen van verbanden tussen cultuur en economie werd hier benadrukt. Tevens bevat de ontwerpnota cultuurbeleid van het eilandgebied Curaçao aanzetten voor meer betrokkenheid bij cultuur ten behoeve van een duurzame ontwikkeling. In dit ontwerp voor een nieuw beleidsstuk cultuur is geen verband gelegd met politiek en de beleving daarvan. De beleidsnota van 2001 ging uit van kunst en cultuur als basis voor mentale onafhankelijkheid, uitmondend in politieke onafhankelijkheid, in de voorbereiding van het nieuwe beleid is dit laatste niet meer aan de orde maar wordt de nadruk gelegd op mentaliteitsverandering van de Curaçaoënaar met “alle aandacht” voor de ombuiging van de mentale afhankelijkheid naar een onafhankelijke mentaliteit, het verhogen van de actieve en passieve participatiegraad aan kunst en cultuur en het bevorderen van duurzame ontwikkeling en sociaal welzijn. Het belang van deze ontwikkelingen wordt in het volgende hoofdstuk zichtbaar door het beschrijven van het concept: de Creatieve Industrie.
62
5. CREATIEVE INDUSTRIE Inleiding Dit hoofdstuk geeft een uiteenzetting van de theorie van Richard Florida, gebaseerd op onderzoeken die hij verricht heeft naar de opkomst van de creatieve industrie en van een nieuwe klasse: de creatieve klasse. De samenleving, de arbeid, de vrijetijdsbesteding en het dagelijkse leven ondergaan indringende veranderingen. De rol van cultuur in de hedendaagse samenleving en de relatie tussen creativiteit en economie worden bezien en de creatieve klasse wordt nader beschouwd. Voorts wordt aandacht besteed aan de voorwaarden waaraan steden en regio’s moeten voldaan om aantrekkelijk te zijn voor vestiging van de creatieve klasse en de creatieve industrie. 5.1
De transformatie
Ter illustratie van de aard van de veranderingen die in de twintigste eeuw hebben plaatsgevonden en zijn conclusie dat vandaag de dag “human creativity” (vertaald door GSG als “creativiteit”) de ultieme economische drijfkracht is, wordt door Florida een vergelijking gemaakt door een doorsnee persoon uit 1900 als een “time-traveler” terecht te laten komen in de jaren ’50 om vervolgens ook iemand uit de jaren ’50 een soortgelijke reis te laten maken, maar in dit geval met als aankomsttijd begin 21ste eeuw. De vragen hierbij waren, welke van deze twee personen de meest indringende transformatie-ervaring heeft beleefd en wat de gebeurtenissen waren tussen de jaren ’50 en nu die niet hebben plaatsgevonden in de voorgaande periode. Florida wil hiermee aangeven dat creativiteit het diepere patroon achter de transformatie van economie en maatschappij is. Verschillende theorieën zijn ontwikkeld over de oorzaak van deze transformatie en meningen zijn aangedragen over de gevolgen hiervan voor de hedendaagse maatschappij, met de vraag of de transformatie wel of niet goed was in verband met het verdwijnen van traditionele sociale en culturele contexten. Sommigen betreuren de verdwijning hiervan of stellen dat onze eigen uitvindingen nu tegen ons werken. Giddens gebruikt in dit verband de term “moderniteit” in algemene zin om te refereren 63
aan de instituten en de gedragingen zoals die in het postfeodale Europa ontstonden, maar die in de 20ste eeuw in toenemende mate globaal werden. Onder moderniteit kan de geïndustrialiseerde wereld worden begrepen, zolang duidelijk is dat industrialisatie niet de enige dimensie in deze is. Een andere dimensie is kapitalisme, dat een systeem van productie en arbeid aangeeft. Volgens Giddens heeft moderniteit bepaalde sociale structuren tot gevolg, zoals de vorming van een staat, die specifieke vormen van territorialiteit kent en geweld monopoliseert. In die zin zijn naties eersteklas voorbeelden van een algemeen beeld van moderniteit, namelijk de opkomst van organisaties. Moderne instituten verschillen duidelijk van premoderne culturen en manieren van leven. Een van de meest opvallende verschillen is de dynamiek. De moderne wereld is een “runway” wereld geworden. Sociale veranderingen vinden sneller plaats, maar zijn ook ingrijpender (Giddens 1991). De globale tendensen van moderniteit zijn inherent aan de dynamische invloeden zoals hierboven aangegeven. De reorganisatie van tijd en plaats, de loskoppelingsmechanismen en de reflexibiliteit van moderniteit geven de breuk aan van het moderne sociale leven met de traditionele, gevestigde orde. In tegenspraak tot de traditionele wetenschappers stelt Florida:
“Society is changing in large measure because we want it to. Moreover it is changing neither in random chaotic ways nor in some mysterious collective-unconscious way, but in ways that are perfectly sensible and rational” ( Florida 2002). Hij voegt daaraan toe dat het ook een tijd van sociale en culturele verandering is, die hij overigens niet als een bedreiging ziet. 5.2
Rol van cultuur in de hedendaagse samenleving
In de benadering van Florida speelt cultuur een steeds grotere rol als bron van welvaart en het vermogen van een samenleving om in haar materiële en immateriële behoeften te kunnen voorzien. In zijn optiek gaat het niet uitsluitend om stedelijke ontwikkelingen maar ook om regionale ontwikkelingen. In beide visies reikt de culturele factor verder 64
dan wat er in de traditionele cultuur- en economische sector gangbaar is. Zaken als creativiteit, culturele producties, kennis en informatie worden met elkaar verbonden en vormen de motor van economische groei. Vernieuwingen spelen zich in de huidige netwerksamenleving namelijk af aan de randen van de cultuursector, op de cross-overs met andere beleidsterreinen. Ook de culturele producten ondergaan een verandering. Immers creativiteit is multidimensionaal. Je kunt geen innovatie hebben zonder kunst en muziek. Alle vormen van creativiteit beïnvloeden elkaar interactief. Cultuur krijgt hiermee een brede definiëring, maar ook een grotere economische waarde. De groep mensen waarvoor cultuur en creativiteit bronnen van inkomsten vormen wordt hierdoor aanmerkelijk groter. De sectoren met creativiteit als belangrijke productiefactor worden de creatieve industrie genoemd (Ons Creatief Vermogen 2005). Volgens Rutten dient eerst vastgesteld te worden waar creatieve productie plaatsvindt. Hij constateert dat creatieve productie heel vaak gelijk gesteld wordt met productie in de creatieve industrie, een neiging die om verschillende redenen onjuist is. In de creatieve industrie worden de kunsten, de media- en entertainmentindustrie en de creatieve zakelijke dienstverlening onderscheiden. Een belangrijk deel van de creatieve productie in de samenleving speelt zich af in deze deelsectoren. Rutten vindt het echter onjuist om de activiteiten van alle werknemers in de creatieve industrie als creatieve productie te beschouwen. Ook in de creatieve industrie zijn mensen werkzaam in de directe ondersteuning van het creatieve proces (secretariaat, portiers en bewakers) of in beheer- en managementfuncties (Rutten et al. 2005: 23). Volgens Florida is niet kennis maar creativiteit doorslaggevend. In plaats van de kenniseconomie heeft de creatieve economie zijn intrede gedaan. Dit betekent dat cultivatie van cultuur en creativiteit een essentiële voorwaarde is voor de creatieve economie op dezelfde wijze als eerder “een leven lang leren” van cruciaal belang was voor onderhoud van de kenniseconomie (Rutten et al. 2005: 20). Florida is zeker niet de eerste die een belangrijke rol toekent aan creativiteit. Peter Hall schreef al in 1988 “Cities of Tomorrow”, waarin creativiteit een belangrijke rol speelt: “It’s not companies
but places that provide a pool of talent” (www.creatieve-economie.com) (juni 2008). En 65
daarbij bedoelt Hall specifiek creativiteit en niet creatieven alleen. Dus niet alleen
trendo’s, gay’s, sophisto’s en yuppen zoals critici de creatieve klasse omschrijven. Hij geeft als voorbeeld Henry Ford, die succesvol werd door innovatie, terwijl de industriële revolutie al lang gaande was. Joseph Schumpeter (1975), volgens Rutten een van de meest geciteerde auteurs over innovatie, heeft nog eerder creativiteit in zijn werk “Capitalism, Socialism and Democracy” (1945) aan de orde gesteld. In deze publicatie is de creatieve destructie aangekaart. Het vermogen van ondernemers en bedrijven om, wanneer de omstandigheden dat vereisen, de bestaande productiewijze en exploitatie te vervangen door een nieuwe. De concurrentiekracht wordt op deze wijze behouden. In deze benadering was creativiteit toen al de sleutel en nu dus voor decennia een essentieel onderdeel van succesvol en innovatief ondernemen (Rutten et al. 2005: 17). Naar de mening van Florida zijn de 3 T’s, die staan voor technologie, talent en tolerantie, de belangrijkste factoren voor economische groei. Technologie wordt gemeten aan de hand van innovatie en concentratie van hightech industrie. Talent in de zin van creatief kapitaal wordt gemeten door het aantal mensen dat creatieve beroepen uitoefent. Tolerantie slaat op plaatsen die open staan en tolerant zijn, en die verschillende soorten mensen aantrekken en nieuwe ideeën genereren. Op grond van de drie T’s heeft Florida een Creativiteitsindex ontwikkeld, die een viertal factoren bevat: het aandeel van creatieve werkers in de beroepsbevolking, innovatie (het aantal patenten per hoofd van de bevolking), de aanwezigheid van hightech industrie en diversiteit (mate waarin men openstaat voor verschillen). Sinds het verschijnen van het boek van Florida is creativiteit ook een onderwerp voor economische vraagstukken. In zijn boek wordt het begrip creativiteit verbonden aan ontwikkelingen in de economie en wordt nu meer dan ooit hoog gewaardeerd en gecultiveerd als maatschappelijk gegeven. Volgens Florida heeft de ‘creative drive’ die ons als mens kenmerkt een ongekende omvang aangenomen door het ontstaan van creatieve potenties (www.creative-economy.com) (juni 2008).
66
5.3
Creativiteit
Uitgaande van de theorie van Florida kan creativiteit als “the ability to create
meaningful new forms” gedefinieerd worden (Webster’s dictionary). Creativiteit wordt gewaardeerd omdat nieuwe technologieën, nieuwe industrieën, nieuwe welvaart en andere positieve economische ontwikkelingen er uit voortvloeien. En als resultaat beginnen onze levens en onze maatschappij met een creatief ethos bevangen te worden. Ethos wordt gedefinieerd als de fundamentele geest of karakter van een cultuur. Creativiteit is essentieel voor de manier van leven en werken vandaag de dag en is dat in zekere zin altijd geweest. Traditionele economische factoren zoals land en natuurlijke bronnen, fysieke arbeid en kapitaal hebben langzamerhand aan belang ingeboet (Florida 2002). Giddens bereikt een andere dimensie door de stelling dat creativiteit in de zin van de potentie om innovatief handelen en denken, in relatie tot gevestigde manieren van activiteit, nauw verbonden is met vertrouwen. Vertrouwen is een bepaald gevoel van creativiteit, omdat het ruimte laat voor het onbekende en het open staan voor het experiment. Menselijke creativiteit is veelzijdig en multidimensionaal en wordt niet beperkt door technische innovaties of nieuwe business modellen. Het grootste probleem op dit moment is een toenemende spanning tussen creativiteit en organisatie in deze tijd van snelle ontwikkelingen. De loskoppeling zoals weergegeven door Giddens’ “Reflexitiviteit van moderniteit” heeft een andere invloed op de dynamiek van de moderne institutie. Reflexitiviteit heeft betrekking op de meeste aspecten van sociale activiteit in het licht van nieuwe informatie en kennis. Deze informatie en kennis zijn niet incidenteel van aard maar constitutief. Sociale wetenschappen spelen een belangrijke rol in de reflexitiviteit van moderniteit. Maar de reflexitiviteit van moderniteit ondermijnt in wezen de zekerheid van kennis. Wetenschap is gebaseerd op het methodologische principe van twijfel. De integrale relatie tussen moderniteit en twijfel is een zaak die de gewone sterveling hoofdbrekens bezorgt (Giddens 1991).
67
Het creatieve proces is sociaal en niet enkel individueel, en dus zijn vormen van organisatie nodig. Maar elementen van organisatie beperken vaak de creativiteit. De opkomst van creativiteit gedurende de laatste tien jaar heeft nieuwe economische en sociale vormen in het bestaan tot stand gebracht. Dit heeft tot gevolg dat organisaties ook evolueren en nieuwe wegen ontwikkelen om creativiteit tot zijn recht te laten komen. Het is een mythe om te denken dat technologie ons zal bevrijden van grote organisaties. Technologie vereist om effectief te zijn een netwerk van organisatorische, sociale en economische ondersteuning. Het kernpunt is dat organisaties van alle grootten en soorten een bepaalde rol in een creatieve economie spelen. Een mystieke zaak, zo wordt creativiteit vaak gezien. Als we ons realiseren wat creativiteit werkelijk is, zullen we ook beter begrijpen hoe en waarom het creatieve ethos diep ingrijpt in onze levens. In ieder geval is creativiteit niet hetzelfde als intelligentie. Hoewel intelligentie in de zin van de capabiliteit om grote aantallen data te verwerken creatieve potentie bevordert, is het niet synoniem met creativiteit. Volgens Einstein impliceert creativiteit de capabiliteit om te synthetiseren. Het is een manier om data, percepties en materie te verwerken om tot combinaties te komen die nieuw en bruikbaar zijn (Florida 2002). Ook vraagt creativiteit om zelfverzekerdheid en de kunst om risico’s te nemen. Dit wordt bevestigd door Giddens, die creativiteit in de zin van de potentie om innovatief te handelen en te denken in relatie tot gevestigde manieren van activiteit in nauw verband brengt met vertrouwen (Giddens 1991). Florida beschouwt creativiteit als multidimensionaal en experimenteel en bevorderd door een intellect dat verrijkt is met verschillende ervaringen en perspectieven. Jacobs (2005b) voegt hier echter een significante dimensie aan toe door te stellen dat creativiteit niet altijd een plus is. Creativiteit moet gecombineerd worden met professionaliteit, wetenschappelijke kennis, gevoel voor doelgerichtheid en discipline om tot “productieve creativiteit” te leiden (Rutten et al. 2005: 23). Uiteindelijk komt creativiteit voor een belangrijk deel neer op hard werken. Het creatieve ethos is gebouwd op discipline en focus, bloed, zweet en tranen. Voor een groot deel wordt creativiteit gedragen door persoonlijke motivaties. Het komt het beste tot zijn recht in een soort unieke, sociale sfeer die stabiel is, maar ook creativiteit in al 68
zijn subversieve vormen toestaat. Creatieve mensen delen een sterk verlangen naar organisaties en een omgeving die hen creatief laat zijn, waar hun creativiteit wordt gewaardeerd, die hen uitdaagt, die mechanismen heeft om steun te mobiliseren voor ideeën. De actuele economie is grotendeels een creatieve economie. De belangrijkste economische grootheden zijn niet langer kapitaal, natuurlijke bronnen of arbeid, maar kennis. Systematische investering in creativiteit in de vorm van investering in onderzoek en ontwikkeling heeft een grote omvang gekregen. 5.4
Creatieve klasse
Uitgaande van Florida’s onderzoeksresultaten van verschillende Amerikaanse steden en regio’s bestaat de creatieve klasse voornamelijk uit hoogopgeleiden maar de omvang van de groep wordt bepaald door het feit dat het om allerlei functieniveaus en opleidingsniveaus gaat. Voor de creatieve sector is een brede en een enge definiëring mogelijk zo blijkt úit het meest recente boek van Richard Florida (2005). Hiervoor baseert hij zich op de data van International Labour Organisation. Mensen die werkzaam zijn in deze creatieve sector worden “de creatieve klasse” genoemd. In de creatieve klasse staat de mens centraal, waarbij waarden als individualiteit, onafhankelijkheid en openheid belangrijk zijn. Natuurlijk, ook binnen deze klasse vind je trendzetters en volgers. Het verschil tussen beide definities is dat bij de enge definitie “technicians” ontbreken. De brede definitie omvat: “scientists, engineers, artists, cultural creatives, managers, professionals and technicians”. Volgens Florida (2002) bestaat de creatieve klasse uit drie groepen: de supercreatieve kern (wiskundigen, ICT-ers, kunstenaars), de bohémiens en de creatieve professionals als bankiers en advocaten. De opkomst van de creatieve klasse heeft geleid tot een significante verandering in waarden, normen en gedrag. De leden van de creatieve klasse hebben een grote drang naar individualiteit. Zij willen zich niet conformeren aan richtlijnen van grote organisaties. De creatieve klasse heeft een voorkeur voor hard werken, uitdagingen en stimulatie. Men wil zijn doel bereiken en wil vooruit, omdat men goed is en zich daarvan 69
bewust is. Er vindt een verschuiving plaats van de drang naar economische groei naar
lifestyle waarden. Niet langer wordt alle energie besteed aan het overleven, maar wordt aandacht gegeven aan andere aspecten van het leven. In de westerse landen is de omvang van de creatieve klasse ongeveer eenderde van alle werkenden. Nederland is het land dat op basis van de brede definitie met 47% het hoogste aantal mensen werkzaam heeft in de creatieve klasse. In 2005 presenteert Florida deze cijfers op basis van zijn onderzoek in 2002 waarin van beide definities de omvang van de creatieve klasse onderzocht wordt. De indeling van mensen in sociale groepen en klassen wordt sterk beïnvloed door de opkomst van de creatieve economie. De basis van de creatieve klasse is economie. Het is een economische klasse en dientengevolge bepaalt een economische functie sociale-, culturele- en manier van leven-keuzen. Een klasse wordt bepaald door de manier waarop mensen zich organiseren in sociale groepen en gemeenschappelijke identiteiten die hoofdzakelijk gebaseerd zijn op hun economische functie. Door creativiteit centraal te plaatsen als katalysator van innovatie- en productontwikkelingsprocessen in alle sectoren wordt geen enkel mens buitengesloten. Ondanks het feit dat Florida het begrip “creatieve klasse” hanteert, is zijn theorie niet gebaseerd op uitsluiting van groepen in de samenleving. De creatieve klasse bestaat immers uit mensen waarvoor creativiteit de basis is van de output van hun inzet. Zijn futuristische benadering biedt kansen om noties over inrichting en keuzes ten aanzien van sociale en economische systemen bij de vorming van een nieuw land een sprong voorwaarts te laten maken, en in relatie met de mondiale en regionale ontwikkelingen een inhaalmanoeuvre te bewerkstelligen. Zo schrijft Florida: “De sleutel tot verbetering van het lot van werklozen, onderbetaalden en achtergestelden ligt niet in maatregelen gericht op sociale verbetering of in werkgelegenheidsprojecten, noch in het terughalen van fabrieksbanen uit het verleden, maar in het aftappen van de creativiteit van deze mensen, terwijl men ze passend honoreert en inschakelt in de creatieve economie”. 5.5
Creatieve klasse en de gevolgen voor steden en regio’s
De nieuwe creatieve klasse is bepalend geworden voor de economie van stad en regio. 70
Primair gaat het dus om het aantrekken van creatief talent. Het is niet meer zo dat bedrijven werkgelegenheid aantrekken. Bedrijven vestigen zich tegenwoordig op plaatsen waar het creatieve talent zich thuis voelt. Anders gezegd, in de stedelijke biotopen van de creativiteit. Creativiteit en economie worden zo opeens verbonden met een plaats op de kaart. Dat wil zeggen, plaatsen die letterlijk vruchtbaar zijn voor talent. Of in Florida’s woorden: “its not companies but places that provide a pool of
talent” (www.creatieve-economie.com) (juni 2008). De mensen achter het gedachtegoed van de creatieve economie krijgen na 2002 een gezicht voor het grote publiek. Florida startte zijn onderzoek in Pittsburgh, om te achterhalen waarom de investeringen niet werkten om (techno)starters binnen te halen. Daarbij kwam hij tot zijn eerder aangehaalde conclusie “its not companies but places
that provide a pool of talent”. Hiermee wil hij zeggen dat een aantrekkelijk stedelijk klimaat creëren veel belangrijker is. Maar welke steden en regio’s zijn aantrekkelijk voor de creatieve klasse? Volgens Florida trekt de creatieve klasse naar plaatsen met een bruisend muziekleven, nachtleven, culturele diversiteit. De creatieve klasse trekt weg van traditionele zakencentra en vestigt zich in creatieve centra. Deze creatieve centra hebben niet alleen grote concentraties van mensen van de creatieve klasse, maar kennen ook significante resultaten van creatieve economie. Uiteindelijk volgen de bedrijven de creatieve klasse in plaats van andersom. Volgens de Theorie van het Menselijk Kapitaal zijn mensen de motor van economische groei. De kern van deze theorie is dat de groei niet afhangt van het verkleinen van de kosten van zaken doen, maar van het aantrekken van hoog opgeleide en productieve mensen. Volgens de Theorie van het Creatieve Kapitaal van Florida is plaatselijke economische groei te danken aan de keuze van de creatieve klasse waar zij zich wil vestigen, namelijk op plaatsen die divers en tolerant zijn en open staan voor nieuwe ideeën. De theorie van Florida verschilt dus van de theorie van het menselijk kapitaal in die zin dat volgens Florida de creatieve klasse de sleutel tot economische groei is. De creatieve klasse bestaat uit mensen van alle maten, kleuren en levensstijlen en een plaats moet dus voor ieder wat wils te bieden hebben.
71
De kern om de plaatsbepaling van creativiteit en de economische effecten daarvan te begrijpen is Technologie, Talent en Tolerantie, de hiervoor genoemde drie T’s . Alle drie de gegevens zijn op zich noodzakelijk, maar wel in samenhang. Florida heeft hiervoor meetinstrumenten ontwikkeld, waarmee je de creatieve potenties van een stad of regio in kaart kunt brengen. Maar ook indexen, zoals “De Bohémien- index”, waarmee je het klimaat voor alternatieve leefstijlen kunt meten. Om creatieve mensen aan te trekken, innovatie te genereren en economische groei te bevorderen, moet een stad of regio alle drie de elementen aan te bieden hebben. De levensstijl van de creatieve klasse komt uiteindelijk neer op een grote behoefte aan experiment. Het ideaal is om een creatief leven te leiden dat vol is met intense, multidimensionale ervaringen van hoge kwaliteit. De soorten ervaringen die zij zoeken is een weergave van hun identiteit als creatieve mens. Lifestyles zijn richtinggevende praktijken, die leiden tot gewoonten van kleden, eten, manieren van handelen. Alle keuzen hiertoe zijn geen beslissingen over hoe te handelen, maar over wie te zijn (Giddens 1991: 81). Uit de praktijk blijkt dat de creatieve mens voorkeur heeft voor actieve recreatie. Men houdt van een levendig leven op straat met cafés, muziek, galeries en eethuisjes, waar moeilijk de scheidslijn tussen deelnemer en toeschouwer, of tussen creativiteit en zijn scheppers is te trekken. De creatieve klasse onderscheidt zich kennelijk niet van consumenten. Joseph Pine stelt in zijn publicatie “The Experience Economy” dat consumenten meer tenderen naar een voorkeur voor de consumptie van ervaringen dan van de traditionele goederen en diensten. Ervaringen treden in de plaats van goederen en diensten, omdat zij de creatieve capaciteiten vergroten. Deze actieve levensstijl gericht op ervaringen wordt steeds meer gebruikelijk in de maatschappij, doordat de creatieve economie aan terrein wint en de behoefte van de economie aan creativiteit toeneemt. Er is volgens Florida een aantal redenen aan te dragen waarom de creatieve klasse op zoek is naar actieve recreatie. De reden is niet zozeer gelegen in de aard van gezondheid of ijdelheid, maar in het feit dat men zich bewust is dat het lichaam de bron van creatieve expressie is. Een omgeving met scènes van muziek, kunst, film, outdoor recreatie, nachtleven, die in elkaar grijpen en elkaar beïnvloeden, is een inherent 72
kenmerk van de omgeving van de eclectische creatieve klasse. Uit Florida's onderzoek blijkt dat de geldelijke beloning niet voorop staat. Volgens Giddens zijn er twee abstracte systemen die een rol spelen bij de loskoppeling van tijd en plaats. Het symbolische, waarvan het gebruik van geld een voorbeeld is, en het deskundige, waarvan de activiteiten van arts en ingenieur voorbeelden zijn. Geld en deskundigheid zijn uiteindelijk niet gebonden aan tijd en plaats, maar hebben een dat overtreffende bruikbaarheid. De mechanismen van loskoppeling beïnvloeden een breed spectrum van relatieve veiligheid in de dagelijkse, sociale activiteiten. Nieuwe risico’s worden gecreëerd door deze mechanismen. 5.6
Gemeenschapsleven
Mensen raken in toenemende mate vervreemd van elkaar en hun omgeving. Robert Putman stelt in “Bowling Alone” een afname van sociaal kapitaal vast, aldus Florida. De redenen van deze afname liggen in de langere werkuren, tijd- en gelddruk. Ook het feit dat men zijn geboorteplek en familie verlaat om elders te gaan wonen, speelt een rol. De wisseling van de generatie geboren vóór 1940 en na 1940 is volgens Putman de oorzaak van de daling van sociaal kapitaal ( Multatuli lezing 2001). In het verslag van het colloquium “angst en onzekerheid in de moderne samenleving”, een Multatuli lezing in 2001, wordt gesteld dat observaties uit dit onderzoek van Putman overeen kwamen met zijn linkse kritiek op individualisme en consumentisme. Giddens voegt een andere dimensie toe en stelt dat een van de hoofdelementen die het dynamische karakter van het moderne, sociale leven bepalen, de scheiding van tijd en ruimte is. Iedere cultuur heeft een notie van tijd en ruimte. In de premoderne tijd werden tijd en ruimte niet langer verbonden met sociale activiteit, maar bepaalden deze. Een wereld waarbij er sprake is van een universeel tijdssysteem, zoals heden ten dage, verschilt in sociale zin van alle voorgaande tijdperken zonder dit systeem. Goed voor te stellen is hoe fundamenteel de scheiding tussen tijd en plaats is voor de enorme krachten die de moderniteit introduceert in het sociale leven van de mens (Giddens 1991: 16-21). Florida deelt deze mening niet. Wel bespeurt ook hij een verandering, niet in de 73
richting van egocentriciteit, maar naar meer open sociaal gedrag. Economische groei, toename van de bevolking, technologische innovatie en hogere inkomens zijn niet langer gebaseerd op gevestigde sociale structuren. De manieren waarop de samenleving economische groei creëert zijn veranderd. Robert Cushing maakt in dit verband het onderscheid tussen sociaal, menselijk en creatief kapitaal (Florida 2002). Creatieve centra hebben hoge niveaus van innovatie en hightech industrie en zeer hoge niveaus van diversiteit, maar lagere niveaus dan gemiddeld van sociaal kapitaal. Cushing stelt dat sociaal kapitaal niet leidt tot plaatselijke economische groei. Integendeel, het effect is eerder negatief. Volgens zijn analyse laten de modellen gebaseerd op zowel menselijk als creatief kapitaal een veel beter resultaat zien. Het creatief kapitaal genereert volgens zijn modellen de beste resultaten met betrekking tot economische groei. Centra van de creatieve klasse lopen in economische zin voor op die van de klassieke economische bedrijvigheid. Echter, de creatieve klasse beperkt zich niet tot hightech en kunstzinnige centra. De patronen van migratie van de creatieve klasse lopen dwars door de lijnen van ras, nationaliteit, seksuele geaardheid en andere bestaande onderscheidslijnen. De plaats van vestiging van de creatieve klasse heeft een verstrekkend gevolg voor de concurrentievoordelen van gebieden. Opvallend concurrentievoordeel wordt verkregen door gebieden waar deze groep zich vestigt ten opzichte van gebieden met grote concentraties van gevestigde producerende en dienstverlenende activiteiten. De sleutel tot economische groei is niet de mogelijkheid om een creatieve klasse aan te trekken, maar de kunst om het onderliggende voordeel om te zetten in economische waarden in de vorm van ideeën, zakelijke activiteit en groei. In beginsel hebben grotere steden of gebieden een voordeel ten opzichte van kleinere in het benutten van creativiteit in economische zin. De reden ligt in het feit dat in grotere gebieden meer opties voorhanden kunnen zijn. Echter, grote plaatsen hebben zeker geen exclusiviteit op creativiteit. Veel kleinere gebieden scoren hoog op het gebied van creativiteit. 74
Er zijn allerlei verklaringen voor plaatselijke economische groei aan te geven. De conventionele leer gaat uit van het aantrekken van bedrijven of het bouwen van industriegebieden. Ook zijn er sociologische theorieën zoals van Robert Putman, die economische groei baseren op sociale cohesie en gemeenschapszin. De theorie van de mens als kapitaal zoals van Robert Lucas, leert ons dat concentraties van hoog opgeleide mensen economische groei bevorderen. Deze theorieën worden niet weerlegd in het visionaire exposé van Florida (2002, 2005). Samen leiden deze theorieën tot de stelling dat een plaats met meer industrie, een meer hechte gemeenschap en meer hoog opgeleide mensen waarschijnlijk een grotere economische groei zal kennen dan een plaats met minder van deze factoren. Wel wordt door een aspect van Florida’s theorie, creatief kapitaal als afgeleide van creatieve industrie, een maximalisering van de resultaten mogelijk gemaakt doordat er een nadere precisering gegeven wordt van de economische drijfkracht aan het begin van de 21ste eeuw. Economische groei wordt tot stand gebracht door creatieve mensen die voorkeur hebben voor plekken die divers en tolerant zijn en open staan voor nieuwe ideeën. Volgens Peter Hall is de laatste twintig jaar veel geïnvesteerd in transport en huisvesting, maar wordt het tijd om over te schakelen naar de economische component, naar een meer sociale infrastructuur. Hij adviseert steden om in belangrijke mate rekening te houden met de culturele component. Op de lange termijn, denkt Peter Hall, zal duidelijk worden dat diversiteit een voordeel oplevert. Het zal volgens hem resulteren in een vermenging, in een soort botsing van culturen. Dat levert volgens Peter Hall een winstpunt op en het is opwindend. Maar het zal volgens hem nog veel tijd vergen (www. Erasmuspc.com)(juni 2008). Diversiteit bevordert de aantrekkelijkheid voor verschillende typen creatieve mensen met uiteenlopende vaardigheden en ideeën. Plekken met een mix van creatieve mensen leveren eerder nieuwe combinaties van samenwerkende mensen op. Een ander voordeel is dat diversiteit en concentratie de snelheid van de kennisstroom bevorderen.
75
Grotere en meer diverse concentraties van creatief kapitaal leiden vervolgens tot meer en snellere innovatie, hightech bedrijvigheid, scheppen van banen en economische groei. Een preocupatie van economen is vaak het belang van laagdrempeligheid voor industrieën, zodat andere bedrijven gemakkelijk kunnen aanhaken met als resultaat een industrie die vitaal is. Op dezelfde manier moeten gebieden laagdrempelig zijn voor mensen, in de zin dat nieuwe mensen snel worden opgenomen in allerlei sociale en economische verbanden. Zulke gebieden verkrijgen een creatief voordeel en trekken eerder getalenteerde en creatieve mensen aan, mensen die innovatie en groei versnellen. In praktische zin stelt de theorie van creatief kapitaal dat plaatselijke groei wordt bewerkstelligd door talent, technologie en tolerantie binnen de economische ontwikkeling. Om innovatie en economische groei sneller te laten verlopen dient een gebied aan alle drie de voorwaarden te voldoen. Een groot aantal studies benadrukt de rol van immigranten in de economische ontwikkeling. Onder meer Pascal Zachary geeft aan dat de openheid van een land voor immigratie de hoeksteen is voor innovatie en economische groei. Het succes van de Amerikaanse economie, dat overigens nu tanende is, is een direct gevolg van de openheid van de Amerikaanse samenleving voor innovatieve en energieke mensen uit de gehele wereld. Daarbij komt, dat mensen die er voor kiezen hun land te verlaten, extra gemotiveerd zijn om risico’s te nemen en als innovatieve “outsiders” beschouwd worden. Diversiteit is op de lange termijn voordeel, aldus de eerder aangehaalde Peter Hall. 5.7
Voorwaarden om een Creatieve Gemeenschap tot stand te brengen
De vraag is hoe je een creatieve gemeenschap kunt opzetten die overleeft in deze tijd van snel opkomende en concurrerende markten. Het grondbeginsel is dat een gebied een goed klimaat voor het aantrekken van mensen heeft en niet allereerst een goed zakelijk klimaat. Het betekent dat creativiteit in alle facetten en dimensies moet worden gestimuleerd, zodat een gemeenschap ontstaat die creatieve mensen aantrekt. 76
Het bestaan van een toonaangevende universiteit is een groot voordeel voor een creatieve economie en biedt een enorme potentiële bron voor concurrentievoordelen. Universiteiten leiden niet alleen op tot commerciële innovatie en netwerken van nieuwe bedrijven, maar vooral tot bronnen van technische ontwikkeling, aantrekken van talenten en de creatie van een progressieve, open en tolerante gemeenschap die plaats biedt aan de creatieve klasse. Hiervoor is het belang aangegeven van immigratie en dan vooral voor kleinere gemeenschappen. Vanuit Florida’s benadering is immigratie een bijkomstigheid waar hij geen nadruk op legt. Dit stelt eisen aan tolerantie, een van de 3 T’s en een belangrijke factor voor economische groei. Het gaat om plaatsen die verschillende soorten mensen aantrekken en nieuwe ideeën genereren (Florida 2002) Uit zijn onderzoek concludeert Putman dat immigratie ten koste gaat van het sociale vertrouwen. Door immigratie verandert de omgeving met als gevolg dat burgers zich onzeker gaan voelen. Mensen voelen zich op het meest op hun gemak bij anderen waar zij het meest op lijken. Ondanks het sombere beeld van de conclusies van Putman is hij optimistisch en stelt hij dat de daling van het sociaal vertrouwen hoofdzakelijk een korte termijn euvel is (Volkskrant Peter Giesen 2007). Ook de groep jonge mensen verdient aandacht volgens Florida. Volgens bestaande theorieën draagt deze groep weinig bij, maar in de theorie van de creatieve industrie is de groep zeker wel van belang. Jonge mensen werken hard en durven eerder risico’s te nemen. Daarom worden toonaangevende bedrijven als Goldman Sachs en McKinsey door jonge mensen bevolkt. Als een van de beste voorbeelden van een creatieve gemeenschap geldt Ierland en dan in het bijzonder Dublin. Twee decennia geleden was Ierland nog het armste land van de Europese Unie met een sukkelende economie, vijftien procent werkloosheid en een enorme braindrain. Vandaag de dag heeft Ierland de snelst groeiende economie in de EU, biedt plaats aan een imponerende hightech industrie waar meer dan 30.000 mensen werken en laat de hoogste productiviteitscijfers van Europa zien. In het onderzoek van Florida, in 2005 gepubliceerd, is de omvang van de Ierse creatieve klasse 39%. 77
Naast het scheppen van de hiervoor genoemde voorwaarden voor een creatieve industrie bieden gecreëerde financiële- en fiscale voordelen de mogelijkheid om de beste bedrijven en mensen aan te trekken. Echter, het voldoen aan voorwaarden van economische aard zou niet hebben gewerkt zonder dat aan overige randvoorwaarden van niet-economische aard werd voldaan. Dientengevolge bouwde Ierland een culturele omgeving op van kunst en een eclectisch milieu van levensstijlen en mensen. 5.8
Bewustwording creatieve klasse
Het besef ontbreekt bij de leden van de creatieve klasse dat hun economische functie hen de leiders van de 21ste eeuw maakt. Het wordt nu tijd dat zij zich ontwikkelen van een groep van individualisten tot een meer coherente en verantwoordelijke groep. Wat zijn de implicaties voor identiteit en bewustzijn van de creatieve klasse? Treden er veranderingen op in de levensomstandigheden en levensstijl van de creatieve klasse? Immers, volgens Giddens geldt voor alle individuen en groepen dat veranderingen van levensomstandigheden de levensstijlkeuzen bepalen. En andersom worden keuzen ten aanzien van levensstijl vaak actief gebruikt om levensomstandigheden aan te passen. Het bewustzijn van een levensstijl klinkt triviaal, aldus Giddens, omdat het vaak in verband wordt gebracht met oppervlakkige consumptie, maar het heeft betrekking op een min of meer geïntegreerde set van praktijken die uiteindelijk de identiteit van iemand bepalen (Giddens 1991: 81). Creativiteit is de basis van economische groei. Dientengevolge dient de creatieve klasse aandacht te geven aan: investering in creativiteit die economische groei op de lange termijn waarborgt, beëindiging van klassenonderscheid dat de maatschappij verdeelt en de welvaart bedreigt en opbouw van nieuwe vormen van sociale cohesie in een maatschappij die gekenmerkt wordt door toenemende diversiteit. De creatieve klasse heeft een economisch belang, maar ook een morele plicht om een eind te maken aan klassenverschillen door creativiteit van iedereen zonder onderscheid des persoons te integreren in de creatieve economie. Het motief van de menselijke waardigheid wordt gekoppeld aan dat van de economische. Een sterke creatieve economie is ondenkbaar in een verdeelde en incoherente maatschappij. In 78
deze zijn economische en sociale uitdagingen onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het doel om een creatieve maatschappij op te bouwen kan niet worden bereikt door eenlingen, maar alleen als een team. Conclusie De opkomst van de creatieve klasse veroorzaakt veranderingen in de samenleving. Arbeid, vrijetijdsbesteding en het dagelijkse leven ondergaan een doordringende transformatie. De oorzaken en de gevolgen van deze transformatie voor de hedendaagse samenleving zijn onderwerp van verschillende theorieën. De meningen zijn verdeeld of de transformatie wel goed was, gezien het teloor gaan van traditionele sociale en culturele contexten. Florida is van mening dat de veranderingen in de samenleving voor een groot gedeelte door de samenleving gewenst zijn en dat deze veranderingen niet lijdelijk tot stand komen of collectief onbewust. Integendeel, de wijze waarop deze veranderingen plaats vinden zijn volgens hem volkomen rationeel en waarneembaar. Een tijd waarin sociale en culturele veranderingen plaatsvinden die hij overigens niet als een bedreiging ziet. Cultuur speelt een steeds grotere rol als bron van welvaart en het vermogen van een samenleving om in haar materiele en immateriële behoeften te kunnen voorzien. De culturele factor reikt verder dan het geen in de traditionele cultuur- en economische sector gangbaar is. Er ontstaat ten gunste van de economische ontwikkeling een sterk verband tussen creativiteit, culturele producties, kennis en informatie. Cultuur krijgt hierbij een brede definiëring maar ook een grotere economische waarde terwijl creativiteit een multidimensioneel karakter krijgt. De groep mensen waarvoor cultuur en creativiteit bronnen van inkomsten vormen wordt hierdoor aanmerkelijk groter. De sectoren met creativiteit als belangrijke productiefactor worden de creatieve industrie genoemd. Niet kennis maar creativiteit is volgens Florida doorslaggevend. De waardering van creativiteit als drijfkracht van economische groei is gestoeld op nieuwe technologieën, nieuwe industrieën, nieuwe welvaart en andere positieve economische ontwikkelingen die hieruit voortvloeien. Mensen die werkzaam zijn in deze creatieve sector worden “de creatieve klasse” genoemd. Florida hanteert twee definities: een 79
brede en een smalle. Belangrijk is de constatering dat de opkomst van de creatieve klasse heeft geleid tot een significante verandering in waarden, normen en gedrag. De mens staat centraal in zijn theorie, mede door zijn visie dat een benadering van de samenleving en de economie bezien vanuit creativiteit geen uitsluiting van groepen teweeg brengt. Voorwaarde om een creatieve gemeenschap tot stand te brengen is een aantrekkelijk stedelijk klimaat, waarin een diversiteit aan mensen en leefstijlen welkom is. Gebieden moeten laagdrempelig zijn voor immigratie en over goede onderwijsvoorzieningen beschikken. Vooral een toonaangevende universiteit is een groot voordeel voor de creatieve industrie. Florida gebruikt in dit verband de drie T’s: Technologie, Talent en Tolerantie. Alle drie zijn volgens hem noodzakelijk om creatieve mensen aan te trekken. Centra van de creatieve klasse lopen in economische zin voor op die van klassieke economische bedrijvigheid, er ontstaat concurrentievoordeel. In veel gevallen is de rol van immigranten in de ontwikkeling nadrukkelijk aanwezig. Het voorbeeld van Ierland, speciaal Dublin, wordt aangehaald als een regio waar de laatstgenoemde ontwikkeling succesvol is geweest. Creativiteit is essentieel voor de manier van leven en werken vandaag de dag en is dat in zekere zin altijd geweest. Door de belangrijke rol die de creatieve klasse speelt in de hedendaagse samenleving ontstaat een verantwoordelijkheid van deze groep ten opzichte van de samenleving. Dit vereist een inspanning van deze klasse om vanuit hun individuele levenswijze open te staan en verantwoordelijkheid als groep te nemen. Ook bij wetenschappers behorend tot de creatieve klasse, die vanuit de beschikbare kennis tot nieuwe ideeën en vormen komen, ontstaat een verantwoordelijkheid. In dit geval door in het komende hoofdstuk de theorie creatieve industrie te toetsen aan de Nederlandse Antillen met in het bijzonder het eilandgebied Curaçao, een regio die zeer aantrekkelijk is als vestigingsplaats voor de creatieve klasse.
80
6. CREATIEVE INDUSTRIE IN DE NEDERLANDSE ANTILLEN
Inleiding Vanuit een nieuwe visie en kijk worden in dit hoofdstuk de kansen en de uitdagingen voor de Nederlandse Antillen met betrekking tot creatieve industrie besproken, ook in relatie met de van oudsher bestaande traditie als centrum voor de vrije handel in de regio. Daarnaast wordt aandacht gegeven aan de spanning tussen economische ontwikkeling en het cultureel eigene in de moderniseringsdiscussie. De Nederlandse Antillen worden besproken als onderdeel van het Caribisch gebied met zijn eigen kenmerken. Vervolgens wordt een beeld geschetst van (mogelijke) vernieuwingen die plaatsvinden op de raakvlakken van de cultuursector en andere beleidsterreinen. 6.1 Uitgesproken vernieuwend Economische leiders hoeven volgens Florida niet noodzakelijkerwijs snel ontwikkelende grote landen te zijn maar juist kleinere landen of regio’s die dynamische, creatieve klimaten hebben ontwikkeld. Het feit dat deze landen en regio’s zich bij uitstek lijken te kwalificeren, betekent kansen voor de Nederlandse Antillen als regio en in een sterkere mate als volwaardig deel van het Caribisch gebied. In de Nederlandse Antillen geeft het besef van de noodzaak tot sociale en culturele veranderingen een basis voor studies en analyses op dit terrein door onder anderen auteurs zoals de antropoloog Allen en de socioloog Römer, die zowel multidisciplinaire als sociologische, politieke en bestuurlijke invalshoeken hebben in hun studies. Rosaria, de huidige staatssecretaris van Financiën, maakt in een interview bewust de keuze om zijn visie te ontvouwen over de vraag “wat de kracht van de Antillen zou kunnen zijn” en niet over de door de interviewer gestelde vraag “wat de kracht van de Antillen is?”. Rosaria ziet af van het voortborduren op het succes van de Curaçaose economie die al meer dan twee eeuwen geleden (1776) door Adam Smith, de aartsvader van de moderne economie, in zijn magnum opus “The Wealth of Nations” als één van de succesvolle voorbeelden van vrije handel aangemerkt is. Rosaria is van
81
mening dat de Nederlandse Antillen het nog steeds zeer verdienstelijk doet. Hij baseert zich op aspecten zoals een goede infrastructuur, groot achterland, een relatief goed opgeleide beroepsbevolking en burgers die al gauw vier talen spreken. Op zich positieve vaststellingen, ware het niet dat het in de optiek van Rosaria gebaande paden zijn. Waarom hetzelfde als anderen doen? “Waarom niet iets eigens bedenken, iets dat specifiek voor de Antillen is en waarmee je je dus kunt onderscheiden”. Hij acht het nu tijd voor iets nieuws en anders: afwijken van het geijkte, inventiever zijn en durven te dromen. Rosaria geeft aan dat “het tijd is dat de verbeelding aan de macht komt” (Rosaria 2008: 2). 6.2
Reflectie economische bestaansrecht
Het koloniale verleden met de daarbij behorende sociale en economische systemen en de kleinschaligheid van de nieuwe entiteiten behoeven geen beperking te zijn voor economische ambities. In het artikel “De kracht van de Antillen” geeft Rosaria aan dat de kracht van de Antillen gelegen is in de handelsgeest, de flexibiliteit om in te springen op de mogelijkheden die de vrije handel biedt. De ambities op economisch gebied voor de nieuwe landen en de BES eilanden doen de vraag rijzen waarom de handel in de achttiende eeuw een succes was en dwingen tot raadplegen van bestaande wetenschap. Aan het eind van deze ontdekkingsexpeditie blijkt de noodzaak om vanuit een spagaatstand zelfverzekerd het publiek in te kijken. De toonzetting en de conclusies van de bestaande historische analyses vertonen tegenstrijdige kenmerken en staan haaks op elkaar met betrekking tot het “nut” of de “nutteloosheid” van de eilanden van de Nederlandse Antillen. Martinus Arion opent zijn betoog in het essay “Nuttige eilanden, de hardnekkigheid van een cliché” met de woorden “ Sommige clichés en verkeerde beeldvormingen zijn zo
vastgeroest dat men ze nauwelijks kan negeren. Men riskeert daardoor namelijk onvolledig te lijken en dus minder geloofwaardig” (Martinus Arion, geciteerd bij Allen et al. 2003: 163). Martinus Arion is van mening dat de veelvuldig geraadpleegde auteur J. Hartog de achtergrond aanreikt voor de huidige beeldvorming rondom de functie oftewel 82
betekenis van de Nederlandse Antillen in relatie met de bezetter, in casu Spanje. “Islas Inutiles”, ‘Nutteloze eilanden’ : “Vermits de drie Benedenwindse eilanden toch niets opleverden, werden zij in 1513 door de onderkoning van Espanõla, Diego Colón, tot Islas inutiles, eilanden zonder edele metalen, verklaard, m.a.w. nu waren het legale jachtterreinen, hoewel dit decreet van de onderkoning in strijd was met het te Burgos gegeven Koninklijk besluit van 511” (Hartog 1961: 49-50, geciteerd bij Martinus Arion 2003: 164). De eerste oriëntatie van de Spanjaarden was inderdaad het winnen van goud. Echter, stelt Martinus Arion, de politiek van nutteloze eilanden duurde hoogstens dertien jaar van 1513-1526. Waarom zou dit het beeld moeten domineren van de gehele Spaanse tijd? Deze periode tot 1634 bestreek immers honderddertien jaar waarvan Cardot in 1982 schrijft: “voor de rest werd het duidelijk dat de eilanden die jaren te voren ‘nutteloze eilanden’ waren genoemd, dat in werkelijkheid niet waren en dat inspanning en duurzame arbeid, in ieder geval voor wat betreft Curaçao, dat pessimistisch perspectief had veranderd” (Cardot 1982: 51, geciteerd bij Martinus Arion 2003: 169). Aan de hand Cardot’s Curazao Hispánio toont Martinus Arion de materiële bloei van het eiland Curaçao in de Spaanse tijd aan. Vooral de wederwaardigheden van Lázaro Bejarano, exploitant en bestuurder voor vijfendertig jaar van de Benedenwindse Eilanden (Cardot, geciteerd bij Martinus Arion 2003: 167) worden aangehaald ter bewijsvoering. Bejarano was een voorvechter van Erasmiaanse en reformatorische ideeën, tevens schrijver waarvan werk in 1535 in Sevilla in druk verscheen (Cardot 1982, geciteerd bij Martinus Arion 2003: 167). De aandacht van de Spaanse monarchie voor de activiteiten op Curaçao die onder hun naam ondernomen werden, was aanwezig met onder anderen vermaningen aan de prelaat van het diocees Venezuela waaronder de eilanden vielen tot attenderen van de toezichthouders op hun verplichtingen in humanitaire maar vooral financiële zin (Martinus Arion in Allen et al. 2003: 168). Rond 1540 wordt de inzet van Bejarano intensiever, in het bijzonder op Curaçao, zijn woonplaats als hij op de eilanden verbleef. De eilanden werden onder zijn bewind bloeiende ondernemingen. Op Curaçao bouwde hij een kerk zonder overheidsbijdrage en met duurzaam stenen materiaal. Op beide punten een bijzonderheid in vergelijking met kerken in de omgeving. 83
Bejarano werd, volgens Cardot, door de Spaanse monarchie zwaar belast wat tot de conclusie leidt dat de ondernemingen uitermate productief oftewel “nuttig” moeten zijn geweest. Dat blijkt ook uit het luxe bestaan, reizend tussen Santo Domingo en zijn Curaçaose buitenhuis, dat Bejarano erop na hield. Het bezoek van maximaal vijf dagen aan het eiland Curaçao van de Engelse piraat John Hawkins, schrijft Martinus Arion, is een volgend bewijs van de bloeiende zaken op het eiland. Gedurende de gehele Spaanse tijd en vooral in Bejarano’s periode was veeteelt bloeiend. Er was sprake van een grote veestapel en daar had Hawkins het op gemunt. De aanwezigheid op het eiland van een bloeiende veestapel was waarschijnlijk algemeen bekend. Een gevolg hiervan was dat de eerste ontvoering van de Curaçaose gouverneur, zoals Martinus Arion het verwoordt, plaats vond. Het losgeld werd na de nodige onderhandelingen bepaald op 1000 runderhuiden, 3000 schapen en een onbekend aantal jonge koeien en stieren, paarden, varkens, vet en kippen. Dat het bezoek niet geheel het karakter van een roofbezoek had, blijkt uit de redelijke betaling van de huiden door Hawkins in geld en slaven. Dit blijkt uit de toon van de brief die Bejarano kort daarop aan Hawkins schreef met een suggestie van ‘kom nog eens langs als u zaken wenst te doen’ (Cardot 1982: 64-69, geciteerd bij Martinus Arion 2003: 172). Hawkins zorgde voor de inleiding van een periode waarop Curaçao het doel werd van piraten, vooral Franse. Het vasteland achtte Curaçao een bedreiging omdat het eiland een veestapel had van meer dan veertig duizend schapen, veel koeien en andere dieren. Volgens de prelaat bij uitstek een overwinteringsplaats voor de Fransen en uitvalsbasis voor het aanvallen van de hele kust. Het einde van Bejanaro’s periode wordt door Cardot als volgt weergegeven: “Hoewel arm en met weinig levenswaardige mogelijkheden, vormde Curaçao een springplank naar het vaste land en kon het, zoals inderdaad ook is gebeurd, een centrum worden voor smokkelhandel” (Cardot 1982: 72, geciteerd bij Martinus Arion, 2003). “Hieraan kunnen we niet veel anders toevoegen dan dat dit het lot of het nut is geweest van verschillende andere eilanden in het Caribische gebied”. Voor de eilanden van de Nederlandse Antillen schetst Martinus Arion de situatie na de Spaanse tijd, waarbij Curaçao ook na de bezetting door Nederland de functie van centrum van smokkelhandel vooral van slaven naar de omringende Spaanse 84
gebieden behield. Tijdens de Amerikaanse oorlog tegen Engeland werden vanuit de neutrale positie die de Antilliaanse eilanden innamen wapens en oorlogsgoederen aan Amerikaanse rebellen geleverd (Martinus Arion in Allen et al. 2003: 172). De economische positie van de eilanden van de Nederlandse Antillen in het verleden bleek voor Hoetink in 1987 een vraagstuk te zijn dat hij verder had willen onderzoeken. Ter gelegenheid van de vijfde druk van zijn proefschrift uit 1958 “Het patroon van de oude Curaçaose samenleving”, komt hij tot de constatering dat hij “de eigenaardige economische positie van Curaçao in zijn koloniale periode” sterker benadrukt zou hebben. In navolging van eerdere onderzoeken bevestigt Hoetink de notie van afwezigheid van een echte plantage-economie. Naar zijn mening is dit onderwerp en de gevolgen hiervan voldoende onderzocht. Hij wijst op het feit dat vooral de spanwijdte van het begrip “plantage” als organisatie met sociale en economische systemen en de aanwezigheid van arbeids-/beroepsklassen en de bijbehorende arbeidsverdeling stof tot discussies vormt tussen auteurs. Auteurs zoals Römer, Renkema en Dekker hebben het fenomeen “plantage” in de Curaçaose samenleving geanalyseerd. Een vergelijking tussen typische Curaçaose landbouwplantages als bedrijven en de haciënda’s in Mexico, zoals in de zeventiende eeuw beschreven door Chevalier, is mogelijk als de rekbaarheid van het begrip “haciënda” in overweging wordt genomen. Haciënda’s waren efficiënt geleide bedrijven van zeer grote omvang die dan ook elders “plantages” zouden zijn genoemd. Ook de term “plantage” vertoont volgens Hoetink een soortgelijke elasticiteit en alle auteurs hanteren dit begrip voor Curaçao met aandacht voor het specifieke karakter ervan voor het eiland. In een nadere invulling van de algemene acceptatie van “het specifieke karakter” van de economische positie van Curaçao ontstaat een verschil in zienswijze tussen Römer en Hoetink. In tegenstelling tot Römer stelt Hoetink dat in de periode van de slavernij een onderscheid tussen veld-, huis- en ambachtsslaven bestond. Immers, de redenering van Renkema dat de historische geldigheid niet ontkend kan worden biedt
85
voldoende basis voor de aanname van de aanwezigheid van deze indeling op de Curaçaose plantages (Hoetink 1987: XX). De noodzaak van het benadrukken van de bijzondere economische positie van Curaçao in de koloniale periode berust evenmin op het hanteren en toepassen van termen als ”feodale productie- en arbeidsverhoudingen”. Hoetink refereert aan de zeer uiteenlopende omschrijvingen waarbij de Europees-historische invulling, de oriëntatie van Marx, naar zijn idee volledig verloren is gegaan. Van groot belang is de vaststelling dat de Curaçaose economie zich heel vroeg niet door feodale, maar door commercieelkapitalistische trekken kenmerkte. In de Nederlandse Antillen speelden Curaçao en voor een kortere periode St. Eustatius in economische zin een belangrijke rol voor het Caribisch gebied en enkele kuststreken. In Hoetink’s bewoordingen: “… belangrijke zenuwknooppunten voor de regionale Caribische economie en die van enkele belendende kuststreken” (Hoetink1987: XXI). Rosaria verwoordt het in zijn interview als een zoektocht naar de kracht van de Nederlandse Antillen als een “groot achterland” . Van deze belangrijke positie van Curaçao en St. Eustatius was al sprake in de zeventiende en achttiende eeuw, en in de negentiende eeuw in toenemende mate. Als een kleine natie onder Europese vlag die minder geschikt was voor plantagelandbouw fungeerde Curaçao in de negentiende eeuw als overslagplaats van goederen naar en van Europa, als financiële makelaar voor de jonge republieken zoals Venezuela, Haïti en de Dominicaanse Republiek, als wijkplaats voor politieke vluchtelingen afkomstig uit deze nieuwe republieken en als doorgeefcentrum van politieke en culturele ideeën. In 1987 stelt Hoetink dat deze vier functies in zijn publicatie nog te summier behandeld zijn en in zijn optiek nog braakliggende onderzoeksterreinen zijn (Hoetink 1987: XXI). 6.3 Cultuur als basis Naast historisch onderzoek naar de economische functies die Curaçao in het Caribisch gebied heeft gehad, onderkent Hoetink ook het belang van verder onderzoek naar de vorming van de Curaçaose cultuur en vooral de specifieke kenmerken hiervan. Het betoog van Rosaria is ook een pleidooi voor veranderingen in sociaal-culturele zin. 86
Aspecten van de Curaçaose cultuur zoals wantrouwen en behoudzucht vormen onderdeel van de natuur van de Curaçaoënaar, volgens Rosaria. Marcha’s uiteenzetting van de cultuur van angst als fenomeen biedt een kader om de Curaçaose cultuur en identiteit nader aan de orde te stellen. Cultuur van angst krijgt namelijk vorm en wordt opgeroepen door de verschillende maatschappelijke instituties op persoonlijk, relationeel als institutioneel niveau (Marcha 2003: 65, in Allen et al). De invloed van systemen zoals de slavernij en kolonisatie op cultuur en identiteit worden via deze benadering zichtbaar. De onderzoeken van Paula en Oostindië, respectievelijk de hypothese dat het slavernijsysteem na het wegvallen van de economische barrières, nieuwe mentale barrières heeft opgeleverd en de these dat de Curaçaose identiteit vooral bepaald wordt door de relatie met Nederland, zijn een bevestiging hiervan. Beide auteurs stellen, schrijft Marcha, maatschappelijke betekenissystemen als oorzaak van cultuur van angst. De gevolgtrekking van Marcha is: “Waar vroeger deze maatschappelijke omstandigheden de identiteit van de Curaçaoënaar onderdrukten, onderdrukken Curaçaoënaars nu door middel van hun eigen barrières als het ware zichzelf, waardoor ze meer dan honderd jaar na afschaffing van de slavernij nog de mentale gevangenen zijn van externe, voorheen door Nederland beheerste, maatschappelijke systemen (Marcha, 2003: 66 in Allen et al). Hier ontstaan vragen als wie is de Curaçaoënaar en wat voor beeld heeft de Curaçaoënaar van zichzelf. De Curaçaose maatschappij wordt door Marcha in zijn essay “nieuw leven op oude ruïnes” aan de hand van de begrippen beeldvorming en identiteit aan een praktische verkenning onderworpen. Marcha stelt dat ontwikkelingskansen en ontwikkelingen bevorderd en benut kunnen worden door de zelf toegeschreven beeldvorming en identiteit (Marcha 2003: 52). Vanuit de stereotypering van blanken en zwarten schrijft Marcha dat deze als een remmende factor gezien kan worden voor de ontwikkelingskansen van de ex-slaaf. Hij stelt in 2003 dat stereotype beeldvorming in de geschiedenis van een etnische ontwikkeling een cruciale rol speelt. De vraag die Marcha stelt in zijn opdracht in het kader van honderdveertig jaar emancipatie van de zwarte slaven op Curaçao is: Wie
87
waren wij en wie zijn wij geworden en welke kenmerken verdienen de aandacht voor een nadere analyse? De vernieuwende visies zijn gebaseerd op een historische context en bepalen de beeldvorming die de Curaçaonaar van zichzelf heeft en uitdraagt. Hoe komen deze beelden tot stand? Wat zijn stereotypen en welke aspecten spelen een belangrijke rol bij interactie. Vragen die Marcha in zijn essay stelt met vervolgens de constatering dat deze beelden in socialisatieprocessen in gezin, onderwijs en media plaatsvinden. Deze beelden, meent Marcha, zijn opgebouwd uit persoonlijke ervaringen, gegroeide, historisch overgedragen ervaringen en kennisbestanden. Hij onderkent een verband tussen stereotypen en de sociaal-culturele, economische en demografische context. De cognitieve functie van stereotypen wordt door Marcha gezien als een instrument om de oneindige hoeveelheid informatie die binnenkomt door middel van selectie van kennis te verwerken (Allen et al. 2003: 53). In combinatie met de sociale functie scheppen stereotypen de mogelijkheid tot een toepassing waarbij binnen de sociale context, indelingen en waardetoekenningen ontstaan die adequaat zijn voor de eigen groep of het sociale bereik. Volgens Marcha is het gevolg dat groepen elkaar beoordelen vanuit het perspectief van de eigen groep en vaak voordat er een ontmoeting heeft plaatsgevonden. Als onderdeel van een cognitief proces waarin vereenvoudiging en generaliseren plaatsvindt met de sociale inbedding in de omstandigheden van groepen, zijn stereotypen onderdeel van culturen. Het resultaat van stereotypen en het proces van stereotypering zijn inzicht in culturen en de verschillen van deze culturen met anderen. De drie factoren die in de interactie tussen mensen vorm en inhoud geven aan stereotypen zijn: taal waardoor kennis genomen wordt van inzichten, ervaringen, beelden; de sociale processen zoals self-fulfilling prophecy; en ten slotte de verschillende kenmerken van etniciteit die een grote rol spelen bij interculturele stereotypen. Marcha duidt op het belang hiervan voor de Curaçaose samenleving (Allen et al. 2003: 54).
“ Uit de ruines van de totalitaire systemen zoals slavernij en kolonialisme is een onzeker zwart volk opgestaan dat op zoek is gegaan naar eigen identiteit in een economisch en 88
politiek gezien nog even repressieve lokale gemeenschap” (Marcha, geciteerd bij Allen et al. 2003: 55). Als een belangrijke oorzaak ziet Marcha het feit dat de kerk en de koloniale staat de verandering van de situatie van de onderdrukten te lang hebben vertraagd. Volgens Allen heeft de kerk getracht aan de Afro-Curaçaose bevolking een westers-christelijk normen- en waardenpatroon over te dragen. De bevolking reageerde ten behoeve van het behoud van eigen cultureel bezit met verhullingstechnieken die veelal, toen en nu, niet begrepen werden (Allen et al. 2003: 58). Uit verschillende voorvallen blijkt dat er op bestuurlijk niveau op Curaçao irritatie over Nederlandse bestuurders bestaat en vice versa in Nederland over bestuurders van Curaçao. Reden is het beeld die men over en weer van elkaar heeft. Nederlandse bestuurders wordt bemoeizucht en paternalisme verweten, en de bestuurders van Curaçao wordt verweten dat zij niet serieus zijn. Volgens Marcha worden de stereotiepe beelden gebruikt om ontmoetingen tussen partijen te structureren. De beelden geven betekenis aan handelingen welke in de interactie plaatsvinden (Allen et al. 2003: 60). Marcha stelt dat de stereotiepe denkbeelden die ontstonden in de slaventijd nog steeds een grote rol spelen door de paradoxale verhouding die de Curaçaoënaar heeft ten opzichte van eigen identiteit. Het zelfbeeld wordt gewaardeerd, maar is ook een last. Hier is duidelijk sprake van paradoxale krachten, die leiden tot ingewikkelde sociale relaties. Marcha doelt op zijn theorie van de cultuur van angst. In 1979 constateerde Römer dat de sociale mobiliteit in het negroïde volksdeel enige stratificatie binnen deze groep teweeg gebracht heeft maar dat er nog geen onderscheid is in ras en klasse, ondanks de postemancipatie maatschappij. “Slechts bij een continuering van de mobiliteit binnen het negroïde volksdeel, waardoor de donkergekleurde lagere strata in toenemende mate met een elite, die in somatisch opzicht niet van hen verschilt, in de economische en in de politieke machtsstructuur geconfronteerd zullen worden, kan klaarheid komen in de ambivalentie, die op dit gebied bestaat” (Römer 1979: 118 ).
89
De vitaliteit die kenmerkend is voor de wijze waarop men zich staande houdt, wordt door Marcha verklaard door het zwijgen als wapen tegen de veroorzakers van de angst. Op die manier wordt de identiteit van een persoon beschermd zodat de positieve krachten behouden kunnen worden. De cultuur van het zwijgen is dus een mechanisme om de vitaliteit te behouden (Allen et al. 2003: 67). Autoritaire structuren zoals gezin, school, politiek en kerk bestendigen de onzekerheid over de eigen identiteit. Voor het voltooien van emancipatie is het nodig de werking van deze instituties ter discussie te stellen en de mechanismen van de cultuur van de angst te doorgronden. Het onderzoek “cultuur van angst” (Marcha/Verweel 2003) constateert het bestaan van dit fenomeen op Curaçao. De omschrijving die de respondenten hieraan geven vindt vooral plaats in termen van menselijk gedrag en minder in termen van culturele aspecten. Het gaat veelal om manifestaties zoals onzekerheid, wantrouwen van de angst dan om de angst zelf. Marcha pleit voor het serieus nemen van het fenomeen cultuur van angst maar vraagt aandacht voor relativering van de betekenis van angst als grondleggend principe. Vooral omdat de manifestaties die in het onderzoek zichtbaar gesteld zijn, niet in informele settings optreden en dus situatie gebonden zijn (Marcha 2003: 62 in Allen et al). Volgens Paula kan er door verschillende factoren vastgesteld worden dat bij de negroïde bevolking sprake is van een houding van “vermijding” als het gaat om de somatische realiteit (Paula 2003: 111 in Allen et al). Het begrip somatisch normbeeld is door Hoetink (1962) geïntroduceerd ter aanduiding om de heersende kleurpreferentie op Curaçao aan te duiden. Dit model met de Europese somatische trekken als preferentie bestaat uit een piramide van kleur- en ‘ras’hiërarchie en staat symbool voor de historische rasverhoudingen. De slaven (zwart) onderaan, middenin de mulatten, gekleurden en arme witten en aan de top de witte kolonisatoren (Kibbelaar 2003: 188 in Allen et al). Deze indeling vertoont ook etnischreligieuze verschillen. Voor de witte bevolking geldt als indeling protestanten, Latino’s, joden en katholieken en de voor de zwarte bevolking katholieken en Latino’s. Kibbelaar is van mening dat de door Hoetink aangedragen indeling nog steeds actueel is. In feite heeft dit aspect van de Curaçaose samenleving een complexere vorm gekregen. “Wit is nog immer de heersende norm van wat kan, mooi en goed gevonden wordt en zwart 90
niet” (Kibbelaar 2003: 188, in Allen et al). Was er vroeger sprake van een naadloos samenvallen van de twee factoren sociale klasse en economische positie met de factor kleur, nu is een verandering te constateren. Ondanks het feit dat de sociale positie en status nog steeds een essentieel onderdeel vormen van de raciale politiek, kunnen de politieke en economische machtsverhoudingen niet meer vanuit “witte” en “zwarte” blokken worden bekeken (Kibbelaar 2003: 188 in Allen et al). 6.4 Tussen oude patronen en een vernieuwende benadering Bij moderniseringsdebatten in de Nederlandse Antillen overheerst het thema economische groei boven overige maatschappelijke vraagstukken. In het essay “Met ontwikkeling meeliften. Zoeken naar marges voor leefbaarheid op een klein eiland” stelt Lloyd Narain dat Römer in tegenstelling hiermee van mening was dat inzicht in de verwevenheid van sociaal-culturele patronen cruciaal is voor het in gang zetten van een reëel proces van ontwikkeling. Voor Römer is modernisering, in termen van economische ontwikkeling en toepassing van moderne technologie, niet het enige doel. In de discussies over modernisering is er sprake van een spanningsveld tussen ontwikkeling en het cultureel eigene. Specifieke sociaal-culturele contexten moeten het uitgangspunt zijn voor het vaststellen van de mogelijkheden voor de eigen ontwikkeling. Römer is er géén voorstander van om de geïndustrialiseerde landen als voorbeeld te nemen op het gebied van modernisering, ondanks het feit dat hiermee het economische primaat dat bepalend is voor de Westerse wereld en haar invloedssfeer verwaarloosd wordt. Het is namelijk een feit dat de Curaçaose economie in het verleden vergaand beïnvloed is door externe markten. Römer maakte zich sterk voor een grotere flexibiliteit in de ontwikkelingsplanning, zodat deze externe veranderingen opgevangen kunnen worden. De vraag of de geldende opvattingen in de geïndustrialiseerde landen aangaande ontwikkeling, economische groei en moderne technologie, ongereflecteerd overgenomen moeten worden was een preoccupatie die Römer tot uiting bracht in 1979 en 1991. Eerst in 1979 vanuit de gemengde commissie van deskundigen die de onafhankelijkheid van de
91
Nederlandse Antillen voorbereidde en in 1991 in zijn rede “ Kleinschaligheid en ontwikkeling” aan de Rijksuniversiteit Groningen. Moderniteit heeft volgens de analyse van Giddens echter ook globale tendensen die inherent zijn aan dynamische invloeden, zoals de reorganisatie van tijd en plaats, ontkoppelingsmechanismen zoals geld en expertsystemen en de reflexibiliteit van moderniteit. Deze factoren geven de breuk aan van het moderne sociale leven met de traditionele, gevestigde orde. Globalisering betekent dat niemand ontkomt aan de veranderingen die veroorzaakt worden door moderniteit (Giddens 1991: 18). In het betoog van Römer over de invloed van de vestiging van de olieraffinaderij van de Koninklijke Shell Groep op de Curaçaose samenleving wordt aangeegven, wordt het verschijnsel modernisering, in navolging van Schoorl (1974), beschreven als “een proces van transformatie van de samenleving in al haar aspecten, tengevolge van de eisen die door veranderingen in bepaalde sectoren aan de samenleving als geheel gesteld kan worden” (Römer 1979: 106). Een multidimensionaal proces, dat aan de ene kant differentiatie en specialisatie veroorzaakt en aan de andere kant integratie en schaalvergroting. Het begrip modernisering kan in dit verband toegepast worden, omdat de ontwikkeling tot structuren grote overeenkomst vertoont met structuren zoals die in de hedendaagse westerse samenleving voorkomen. Römer deelt de mening van Schoorl dat modernisering een zekere verwestering is (Römer 1979: 107). 6.5 De Caribische trekken van de Nederlandse Antillen De Nederlandse Antillen is geografisch gezien een onderdeel van het Caribisch gebied. In het onderzoek “Emigratie in de Nederlandse Antillen” constateert Koot dat het Caribisch gebied gekenmerkt wordt door een gemeenschappelijke historie en een grote mate van insulariteit, waarbij het sociale, economische en politieke leven zich voornamelijk afspeelt in het eilandelijke verband. “De bevolking heeft de neiging de verschillen tussen de gebieden te benadrukken en toont grote solidariteit tegen
outsiders” (Koot 1974: 9). De gemeenschappelijke geschiedenis heeft tot de jaren ’50 van de vorige eeuw amper geleid tot regionale samenwerkingsverbanden. Met de komst van CARICOM als een economische gemeenschap en meer samenwerking op 92
wetenschappelijk gebied via de University of the West Indies is een versterking van de samenwerking tot stand gekomen. Verder vertoont de sociaal-economische structuur een gemeenschappelijke karakteristiek voor wat betreft bevolkingsgroei, werkloosheid en het frequente voorkomen van seizoenarbeid. Uit een recente studie van Kibbelaar blijkt dat de afhankelijkheidsrelaties die de Nederlandse Antillen c.q. Curaçao hebben met Nederland, de Verenigde Staten en Venezuela van invloed zijn op de economische ontwikkeling. Zij stelt dat deze relaties zich kenmerken door imperiale neigingen, vooral naar Curaçao toe. Achtergrond hiervan is de (ex-) koloniale band met Nederland en de historische, economische en familiare band met Venezuela en de Verenigde Staten. Investeringen in het bedrijfsleven zijn volgens Kibbelaar bepaald door geografische (Venezuela), politieke (VS en Venezuela), historische en economische belangen (Nederland, VS en Venezuela) (Kibbelaar 2003: 179, in Allen et al). Onder invloed van de door Kibbelaar aangeven dependentie ontstaat volgens haar discrepantie tussen de sociaal-maatschappelijke en economische ontwikkelingen in de Nederlandse Antillen c.q. Curaçao en de ontwikkelingen in het Caribisch gebied. Gesteld kan worden dat het geldende ontwikkelingsbeleid en de daaruit voortvloeiende de financiering gezorgd heeft voor infrastructurele verbeteringen. Kibbelaar constateert dat deze verbeteringen zich aan de oppervlakte manifesteren maar dat de sociale problematiek toegenomen is. Als toekomstperspectief ziet Kibbelaar dat de door haar aangedragen afhankelijkheidsrelaties een blijvend karakter hebben in het buitenlands en sociaal-economisch beleid van Curaçao. In het bijzonder de kleinschaligheid vormt een knelpunt om alleen verantwoordelijk gesteld te worden voor diversificatie en groei van de economie. Römer onderscheidt drie aspecten die inherent zijn aan kleinschaligheid, namelijk economische, sociale en politieke. In dit verband beschouwt Römer de Nederlandse Antillen als een ministaat, bestaande uit (nu nog) vijf minisamenlevingen. Goede concludeert in 2003 dat niet alleen vanuit demografie (meer dan één miljoen inwoners) een duidelijk criterium voor onderscheid gemaakt kan worden tussen kleinschalige en niet kleinschalige landen. Aspecten zoals oppervlakte en economische 93
mogelijkheden behoren in zijn optiek ook in overweging genomen worden. Hij stelt de grens van een miljoen inwoners ter discussie. “Waarom geen vijfhonderdduizend?” (Goede 2003: 184, in Allen et al). In zijn betoog analyseert Goede de visie van Römer ten aanzien van kleinschaligheid. Volgens hem onderkent Römer drie elementen: de beperktheid van het territoir, de demografische kleinschaligheid en de beperkte economische mogelijkheden. In dit verband was een van de preoccupaties van Römer gericht op de toepasbaarheid van macro-economische theorieën in de minisamenleving. Zijn visie was dat deze theorieën niet zonder meer voor de Nederlandse Antillen c.q. Curaçao toegepast kunnen worden. De oorzaken zijn te vinden in het feit dat de kennis in een ander type samenleving ontwikkeld wordt en het statistische gegeven dat de kans niet groot is dat een kleine bevolking een groot econoom voortbrengt. Het kleine absolute aantal inwoners legt verder ook beperkingen op bij de toepassing van statistische technieken. Ook wordt, volgens Römer, geen rekening gehouden met het gegeven dat het om monoculturen gaat. Daarnaast geldt dat kleinschalige economieën geen “self-sustained growth” kennen met als gevolg “underdevelopment” . “Self-
sustained growth” is in de visie van Römer alleen mogelijk in grote continentale economieën. De factoren populatie en grondgebied zijn hierbij van belang. De integraties in Europa door middel van de Europese Unie zijn in het Caribisch gebied via CARICOM en in Zuid-Amerika met de Pacto Andino gerealiseerd. Römer signaleert dat de integratie uiteindelijk succesvol zal zijn, indien het belang van de ideologische consensus en de geografische factoren onderkend wordt. Als voorbeeld stelt Römer de trage ontwikkeling van CARICOM. Volgens hem zijn de oorzaken te vinden in de ideologische pluriformiteit van het Caribisch gebied en de scheiding door de zee. Ten slotte wordt “self-sustained growth” belemmerd door de afhankelijkheid van de West Europese en Noord Amerikaanse economieën. Römer attendeert op de noodzaak tot alertheid en flexibiliteit bij kleine economieën om eigen voordelen te behalen (Goede 2003: 180, in Allen et al). De Caribische economie vertoont weinig differentiatie en specialisatie met een gering aantal industriële bedrijven.Toerisme is voor een aantal landen van economisch belang. Het gebied is niet rijk aan mineralen maar de olieraffinage bood ten tijde van 94
Koot’s onderzoek, zoals eerder in hoofdstuk twee aangegeven, een relatief belangrijke verruiming van de werkgelegenheid en droeg substantieel bij aan het nationale inkomen. Binnen het Koninkrijk hebben olieraffinaderijen zich op Aruba en Curaçao gevestigd. Streefkerk kenmerkt de sfeer op Curaçao in 1957, de periode vlak na het in werking treden van “het Statuut”, als die van een moderne geïndustrialiseerde samenleving (Allen et al. 2003: 35). Kibbelaar meent echter dat er bewust gewerkt wordt aan verzelfstandiging van de samenleving. Vanuit de doelstelling om een agenda voor en een ontwikkelingsplek in Caribische organisaties tot stand te brengen ontstaat meer focus op de Caribische regio, worden een eigen geschoold kader opgebouwd en eigen beleidsmatige inzichten ontwikkeld (Kibbelaar 2003: 179, in Allen et al). 6.6
Migratie en diversiteit
Uitgegaan wordt van de nagestreefde economische ontwikkeling voor de eilanden van de Nederlandse Antillen na de staatkundige vernieuwingen en van Florida’s conclusie uit empirisch onderzoek dat economische groei plaats vindt in gebieden waar sprake is van tolerantie, diversiteit en openheid tot creativiteit. Plekken waar allerlei typen creatieve mensen willen leven (Florida 2002). Deze aspecten krijgen vorm door de realiteit van migratie in de Nederlandse Antillen zoals dat in de hoofdstukken 2 en 4 eerder uiteengezet is. Caribische samenlevingen bestaan vrijwel geheel uit immigranten (Koot 1974: 7). Ondanks het feit dat er vele definities voor migratie in omloop zijn kiest Koot in navolging van Theodorson en Theodorson (1970) en Shadid (1979) voor de definiëring: “een verplaatsing van de ene streek naar de andere, binnen of over de nationale grenzen, vrijwillig of gedwongen, permanent of semi-permanent”. Voor de Nederlandse Antillen is deze definitie het meest geschikt omdat interne migratie, binnen het Koninkrijk der Nederlanden en binnen de Nederlandse Antillen, meegenomen wordt. De vestiging van Europeanen bracht een omvangrijke bevolkingstrek in het Caribisch gebied teweeg (Koot 1974: 11). Als onderdeel van het Caribisch gebied, een regio waarvan de verschillende delen duidelijk gemeenschappelijke karakteristieke kenmerken vertonen, 95
is de Nederlandse Antillen geen uitzondering op één van deze kenmerken: het frequente voorkomen van migratie. Vele groepen vestigden zich al dan niet vrijwillig maar vooral door economische motieven op de eilanden van de Nederlandse Antillen. Deze nieuwkomers gingen, zoals ook al uit hoofdstuk 4 blijkt, deel vormen van het sociale en economische leven van de Nederlandse Antillen. Marcha beschrijft de houding van de Curaçaoënaar ten opzichte van de buitenstaander en vooral de Europese Nederlander als het verschuilen achter de “wall of friendliness”. Op relationeel niveau wordt autoriteit en relatie uiterlijk aanvaard maar op het persoonlijke vlak houdt de vriendelijkheid de ander op afstand. Deze uiting van angst manifesteert zich voornamelijk in situaties waarin er sprake van een combinatie van formele en informele verhoudingen (Marcha 2003: 64 in Allen et al). In geografische zin bestaat het Caribisch gebied uit ongeveer 50 samenlevingen (Koot 1974: 20). 6.7 Een interdisciplinaire benadering als basis Vanuit economisch perfectief is een sceptische houding karakteriserend voor de houding ten opzichte van cultuur en creativiteit, en in het bijzonder de gesubsidieerde kunstensector. Juist door het feit dat kunstinstellingen een beroep doen op subsidies is bij grote delen van het bedrijfsleven en bepaalde economen het beeld ontstaan dat deze instellingen alleen maar geld kosten. Een sector die bij gebrek aan markt tegen wil en dank afhankelijk blijft van subsidiëring (Rutten et al. 2006: 17). 6.7.1 Relatie cultuur, economie en toerisme Cultuur en economie zijn beleidsterreinen die tot op dit moment door de drie bestuurslagen binnen het Koninkrijk der Nederlanden als twee aparte werelden worden benaderd. Uit de nota Ons Creatieve Vermogen blijkt dat hierdoor de mogelijkheden die cultuur kan bieden onvoldoende worden benut. In de huidige setting komen de creatieve bedrijfstakken en de andere sectoren elkaar te weinig tegen. Daardoor wordt het besef van een wederzijds belang van een behoorlijk cultureel voorzieningenniveau en de daarbij behorende economische effecten onvoldoende onderkend en blijven er 96
kansen liggen. Mede hierdoor komt een effectieve stap van initiële creatie via materiële productie naar distributie en detailhandel (vermarketing) niet tot stand. Hoewel de kern van het bedrijfsproces in creatieve bedrijfstakken wordt gevormd door de initiële creatie, blijft ook hier de vraag: “hoe breng ik mijn product aan de man?”. Een economische vertaalslag wordt onvoldoende bewerkstelligd, terwijl er in talrijke opzichten parallellen te vinden zijn tussen cultuur en economie (Ons Creatieve Vermogen 2005: 12). In 2006 constateert TNO dat in Nederland sprake is van een kentering of misschien zelfs een omslag. Deze verandering is merkbaar door de notie dat creativiteit en cultuur op minstens drie niveaus voor de economie van belang zijn. Ten eerste de groei van de economische betekenis van de creatieve industrie; verder: als factor in innovatieprocessen, economische groei en concurrentiekracht is creativiteit van groter belang; en ten slotte het feit dat cultuur en creativiteit een belangrijke bron zijn voor de ontwikkeling van competenties bij mensen (Rutten et al. 2006: 18). Een gelijkenis tussen cultuur en economie is dat ondernemingen en instellingen voordeel hebben aan een klimaat van open mededinging dat niet wordt beheerst door monopolies en marktmacht. Dat is een voorwaarde voor een bloeiende creatieve sector. Zeker bij de autonome kunst waarbij kunstenaarschap de essentie is: het zonder winstoogmerk experimenteren met nieuwe vormen en wegen, met het nemen van risico’s als voorwaarde. Hieruit blijkt dat ook in artistieke en creatieve activiteiten ondernemerschap schuil gaat. Dat is een fundamenteel raakvlak tussen het economische en het culturele beleidsterrein (Ons Creatieve Vermogen 2005: 8/9). Dat raakvlak bestaat zeker ook met het toerisme. Dit is voor alle eilanden van de Nederlandse Antillen een belangrijke pijler van de economie. Voor ieder eiland wordt een afweging gemaakt welk type toerisme men wil aantrekken. Daarbij moet een evenwicht worden gevonden tussen cultuur, natuur en economie. De culturele belevenis die vele toeristen zoeken kan worden gevonden zowel in de historische binnenstad, het Werelderfgoed, in het natuurpark als in het bijwonen van carnaval, seú of de Saluutdag.
97
Een goed in kaart gebracht en behoorlijk hoog cultureel voorzieningenniveau heeft directe en indirecte economische effecten: het draagt bijvoorbeeld bij aan de aantrekkelijkheid van de eilanden voor toeristen en voor de creatieve klasse, zoals ingenieurs, ondernemers, managers, professionals, promovendi etc. Hiermee wordt ook een bijdrage geleverd aan een solide basis voor de nagestreefde ontwikkeling van de kenniseconomie. Creativiteit blijkt een essentieel element in een moderne kenniseconomie te zijn. Daarnaast is een kwalitatief hoog creatief en dynamisch cultureel klimaat een belangrijke impuls om voor de Antilliaanse eilanden te kiezen voor recreatief verblijf, werk of onderneming. Naast deze markt-economisch georiënteerde visie is het echter even belangrijk de participatie van de bevolking te bevorderen in deze (telecommunicatie) kenniseconomie. Van hieruit kan een bijdrage worden gegeven aan de sociaaleconomische en cultureel-educatieve ontwikkeling, ook ten behoeve van de achtergebleven groepen. Overbrugging van de zgn. digital divide is een noodzaak die bijvoorbeeld wordt benadrukt door de voormalige UN secretaris-generaal Kofi Annan. Verwezen wordt voorts naar eerdergenoemde notitie over volksparticipatie in de technologische kenniseconomie. Creatieve industrie en kenniseconomie zijn nauw verwant op het moment dat creativiteit in geld omgezet wordt. In dit proces wordt kennis bewust en onbewust gegenereerd. Naast het eindproduct of de creatie is de kennis van het creëren ook een mogelijk product (Florida 2002). 6.7.2 Relatie cultuur en onderwijs Cultuur als het eigene van een samenleving en bron van welzijn en welvaart heeft ook educatieve en vormende componenten, waarvoor inspanningen geleverd dienen te worden om de gewenste verbinding tussen cultuur en onderwijs te versterken. Het doel van de onderwijsvernieuwingen op de Nederlandse Antillen is “dat alle leerlingen na voltooiing van hun schoolloopbaan in staat zijn adequaat deel te nemen aan een zich voortdurend veranderende samenleving. In de eerste plaats op lokaal (eilandelijk) niveau, doch ook zowel regionaal als op mondiaal niveau.” (Onderzoek naar functioneren van het onderwijssysteem in de Nederlandse Antillen 2005). 98
Deze vernieuwingen hebben als ondergrond een noodzaak in het licht van de optimale maatschappelijke participatie van ieder individu. Het nationale onderwijsbeleid beoogt om alle kinderen op gelijke en efficiënte wijze toegang te bieden tot kwalitatief goed onderwijs zodat iedere Antilliaanse burger gelijke mogelijkheden heeft om zich ten volle te ontwikkelen en deelachtig te zijn aan de economische en algemeen maatschappelijke ontwikkeling. Impliciet is dit een visie ten aanzien van culturele ontwikkeling in relatie tot arbeid. Vertaald naar de benadering van Florida waarin aan cultuur en creativiteit een nieuwe betekenis en waarde voor economische ontwikkeling wordt toegekend ontstaan echter nieuwe vraagstukken. Creativiteit overstijgt geslacht, ras, geaardheid, uiterlijk, nationaliteit. Florida constateert dat de samenleving desalniettemin doorgaat de creatieve talenten van een kleine groep te bevorderen, terwijl zij de creatieve capaciteiten van vele anderen verwaarloost. De economische omwenteling zal ook veel maatschappelijke spanningen met zich brengen. Het ontstaan van de creatieve industrie heeft dus ook zijn keerzijde. Het is een uitdaging om hier het hoofd aan te bieden. Nieuwe typen van sociale instituten en nieuw beleid zullen nodig zijn om het nieuwe systeem goed te laten werken. In de huidige economie groeit het belang van het interpreterende vermogen van werknemers. Op alle functieniveaus, hoog tot laag, in het bedrijfsleven en binnen het overheidsapparaat moeten mensen steeds meer nadenken over nieuwe ideeën, organisatiemethoden en concepten.Voor werknemers in relatief basale en traditionele sectoren, zoals onderwijs, politie, zorg en maatschappelijk werk, geldt dat in concrete situaties regels steeds meer creatief toegepast moeten worden (Rutten et al. 2006: 20). Hier ontstaat een noodzaak voor afstemming tussen de beleidsterreinen cultuur en onderwijs. In het nieuwe onderwijssysteem is een aantal educatiegebieden opgenomen die raakvlakken hebben met cultuur en culturele expressies. Taal, geletterdheid en communicatie; mens en maatschappij; mens en natuur en technologie; sociale ontwikkeling, levensbeschouwelijke vorming; wiskunde. Ook de vastgestelde en nog te ontwikkelen opleidingsplannen bieden aanknopingspunten voor een bundeling met cultuur als economisch potentieel. Het gaat om de opleidingen horeca & toerisme, 99
handel, kledingtechniek, ICT en bouw, met startkwalificaties voor de arbeidsmarkt vanaf het niveau van assistent tot middenkader functionaris. Kortom, uitgaande van het bevorderen van participatie en educatie als kerntaak van de overheid is een goede toeleiding naar kunst- en cultuurbeleving nodig. De kunst- en cultuursector hebben hierin een functie samen met het onderwijs. De deelprogramma’s funderend onderwijs en beroepsonderwijs van het nieuwe onderwijssysteem zijn intussen geëvalueerd (mid-term evaluatie, februari – mei 2006). Daarin wordt opgemerkt dat weinig marktgericht aandacht wordt besteed aan kunst en (populaire) cultuur binnen de opleidingen. Hoewel beeldende vorming deel uitmaakt van het curriculum, is er toch geen vakopleiding in deze richting. Voor het behoud en de versterking van de Antilliaanse cultuur zou dit een belangrijke bijdrage vanuit het onderwijs kunnen zijn. Ook voor het wetenschappelijk onderwijs is een rol weggelegd. De mening van Römer in het begin van de jaren ‘70 waarin de noodzaak van mentale onafhankelijkheid van de bevolking benadrukt werd, wordt door Narain in haar exposé als basis beschouwd voor de rol van de Universiteit van de Nederlandse Antillen (UNA). Vooral het doorbreken van het eurocentristisch denken is naar Römer’s mening de oorzaak van een volk dat meer op imitatie dan op creativiteit gericht is. De culturele bewustwording was volgens Römer het moeilijkste aspect in het onafhankelijkheidsproces; maar noodzakelijk als basis voor het zelfvertrouwen van het volk (Römer 1974, geciteerd bij Narain in Allen et al. 2003: 101). De zienswijze van Giddens geeft onderbouwing hiervoor. Creativiteit is, in de zin van de potentie om innovatief te handelen en te denken in relatie tot gevestigde manieren van activiteit, nauw verbonden met vertrouwen. Vertrouwen is een bepaald gevoel van creativiteit, omdat het ruimte laat voor het onbekende en open staat voor het experiment. Een creatieve betrokkenheid met anderen is bijna zeker een fundamentele component van psychologische en morele betekenis. De ervaring van creativiteit als een richtinggevend fenomeen is een basis voor persoonlijke waardering en daarom voor psychologische gezondheid (Giddens 1991: 85). Het dilemma van deze 100
tijd is het niet optimaal kunnen inzetten van het opgebouwde creatief potentieel door het ontbreken van het bredere sociale en economische systeem (Florida 2002). De structuur en inhoud van het onderwijs, maar ook de wetgeving, waren voorbeelden van imitatie. In 1995 nuanceert Römer zijn mening en waarschuwt de Antillen en Aruba tegen het overnemen van in het bijzonder uit Nederland afkomstige ideeën. “Omdat die ideeën wellicht hun nut hebben bewezen in grootschalige samenlevingen, maar in kleinschalige samenlevingen problemen kunnen opleveren en daarom dikwijls disfunctioneel zijn” (Römer 1995, geciteerd bij Narain: 101). Narain is van mening dat het proces van onafhankelijkheid niet los gekoppeld kan worden van de ontwikkeling van eigen intellectueel kapitaal en wetenschappelijke reflectie. Bij de oprichting werd de UNA als nationale universiteit omschreven als ontwikkelingsinstituut dat een bijdrage moest leveren aan de ontwikkeling van de Nederlandse Antillen. Het accent lag nadrukkelijk op kwalitatieve verandering, maar een bijdrage aan kwantitatieve economische groei was ook wenselijk. Op dit moment gelden nieuwe uitdagingen voor de UNA: werken aan de vorming van eigen hoger kader; het instituut verder uitbouwen tot een regionaal kenniscentrum en het tegengaan van het probleem van braindrain door meer abituriënten aan te moedigen lokaal verder hun studie voort te zetten. Conclusie Al eeuwenlang blijkt dat de Nederlandse Antillen en in het bijzonder Curaçao een rol speelt in de economische bedrijvigheid in het Caribisch gebied, de kustgebieden en de landenvande kolonisatoren. Adam Smith maakte hiervan al melding in zijn “The Wealth of Nations” (1776). Tegenover deze positieve waarneming staat een daarmee strijdige, namelijk de betiteling door Spanje van de Antilliaanse eilanden als “nutteloze eilanden”. Een beeldvorming die tot op de dag van vandaag kan worden gesignaleerd en leidt tot onderwaardering, zelfs door de eigen bevolking. Deze onderwaardering werkt ook door in de relaties met Nederland. 101
Hoetink stelt vast dat de Curaçaose economie (en gedurende een korte tijd ook die van St. Eustatius) zich al vroeg kenmerkte door commerciële/kapitalistische trekken en niet door de feodale trekken van de plantage-economie. Het waren “belangrijke zenuwknooppunten voor de regionale Caribische economie en die van enkele belendende kuststreken”. Op deze historische maar nog steeds bestaande positie kan worden voortgebouwd, de bestaande kennis en infrastructuur kunnen worden versterkt en uitgebreid. De grote nadruk op economische groei die de moderniseringsdebatten veelal overheerst en nu ook het proces van staatkundige vernieuwing domineert, doet tekort aan andere maatschappelijke vraagstukken. Naast economische ontwikkeling zou ook de sociaalculturele ontwikkeling een plaats moeten krijgen. De geïndustrialiseerde Westerse landen zouden minder als voorbeeld genomen moeten worden. Dat geldt met name ook voor het onderwijs, waar overname van ideeën die werken in grootschalige samenlevingen mogelijk disfunctioneel zijn voor de Nederlandse Antillen. Een speciale rol is daarbij weggelegd voor de universiteit, die een bijdrage zou moeten leveren aan het proces van culturele bewustwording en de noodzaak van mentale onafhankelijkheid van de bevolking In dit verband verdient de stelling aandacht, dat de op Curaçao vastgestelde stereotiepe denkbeelden die zijn ontstaan in de slaventijd, nog steeds een grote rol spelen in de verhouding die de Curaçaoënaar heeft ten opzichte van zijn eigen identiteit. Het zwijgen als wapen tegen de cultuur van angst draagt er volgens verscheidene auteurs paradoxaal genoeg aan bij dat hij de vitaliteit behoudt waarmee hij zich staande houdt. Het is niet uitgesloten dat deze houding ook de verhoudingen binnen het Koninkrijk mede bepaalt. Daarbij worden over en weer waarschijnlijk stereotiepe beelden gebruikt om de relatie tussen partijen vorm te geven. De Nederlandse Antillen is een onderdeel van het Caribisch gebied, niet alleen geografisch maar ook door een gemeenschappelijke historie en overeenkomsten in de sociaal-economische structuur. Met het Caribisch gebied hebben de Antilliaanse
102
eilanden in ieder geval gemeen dat ze al eeuwenlang kunnen omgaan met migratie en diversiteit. De afhankelijkheidsrelatie van de Nederlandse Antillen c.q. Curaçao met Nederland, de Verenigde Staten en Venezuela is van invloed op de economische ontwikkeling. Belangrijke oorzaak daarvoor is de kleinschaligheid die de economische mogelijkheden beperkt en maakt dat macro-economische theorieën niet zonder meer toepasbaar zijn. Meer focus op de Caribische regio zou dan voor de hand liggen. Steeds duidelijker wordt, dat de mogelijkheden die cultuur kan bieden voor de economie onvoldoende worden benut. In Nederland en in het Caribisch gebied (CARICOM) valt op dit punt een ontwikkeling te bespeuren vanuit de tornemende notie dat creativiteit en cultuur van belang zijn voor de economie. Voor alle terreinen geldt dat een klimaat van open mededinging een voordeel is. Op alle drie de niveaus wordt dit nagestreefd. Alleen op de Nederlandse Antillen ontbreekt nog specifieke aandacht voor creatieve industrie. Dit zal moeten gebeuren in de Antilliaanse context, zowel in sociaal-culturele als in economische zin. Onder deze voorwaarde zijn er zeker aanzienlijke kansen voor de creatieve industrie. Als dit wordt opgepakt dient ook de relatie met onderwijs extra aandacht te krijgen. Uitgaan van de economische kracht van de Nederlandse Antillen zou onderzoek moeten worden gedaan naar die kracht en naar de mogelijke. Een nieuwe benadering is geboden. Hierbij gaat het om het stimuleren en omhelzen van nieuwe ideeën met aandacht voor internationale ontwikkelingen vooral in Europa/Nederland, het Caribische gebied, “het onmetelijk grote achterland”. Een ommezwaai is nodig vanuit de lokale context naar inventiever zijn en de durf om te dromen. Verbeelding moet aan de macht komen.
103
SLOTBESCHOUWING
Koloniale periode De Nederlandse Antillen heeft een lange koloniale historie, die met Nederland wordt gedeeld sinds de verovering van de Bovenwindse eilanden in 1632. Aanvankelijk waren de eilanden vooral een maritiem steunpunt in de strijd met Spanje en een handelspost. Pogingen om op de eilanden plantages te starten, liepen op niets uit vanwege het klimaat. Op de eilanden vestigden zich Nederlanders, Sefardische joden, Afrikaanse slaven en mensen van de omringende eilanden. Er ontstaat aanvankelijk een voor het Caribisch gebied typische, gesegmenteerde samenleving, waarin de segmenten zich van elkaar onderscheiden op grond van raciale, culturele, godsdienstige en economische kenmerken. Deze samenleving ontwikkelt zich verder tot een meer plurale. De eilanden hebben lange perioden van economische bloei gekend, maar ook tijden van grote werkloosheid en armoede. In het begin van de twintigste eeuw kwam een nieuwe bloeiperiode door de vestiging op Curaçao en Aruba van olieraffinaderijen, die tot de grootste van de wereld zouden uitgroeien. De werkloosheid daalde sterk en er vestigen zich werknemers uit de omringende eilanden en Suriname. De samenleving werd nog veelkleuriger dan ze al was. In de Tweede Wereldoorlog werd deze ontwikkeling nog versterkt, doordat de productie van de raffinaderijen ten behoeve van de geallieerden sterk werd opgevoerd. Dit bracht niet alleen economische bloei met zich mee en daarmee financiële onafhankelijkheid van Nederland, maar het was ook aanleiding voor de elite om te streven naar autonomie. Een tendens tot dekolonisatie werd in deze jaren ook op veel andere plaatsen manifest, zoals ook in Indonesië, waar in 1945 de Republik Indonesia werd uitgeroepen.
Het Statuut - 1954 Een radiorede van Koningin Wilhelmina in 1942 over nieuwe verhoudingen binnen het Koninkrijk bevestigde de al eerder ingezette politiek van de Nederlandse regering, daartoe aangezet door de Verenigde Staten. Er werd echter slechts gesproken over 104
interne zelfstandigheid en zeker werd geen recht op onafhankelijkheid erkend. Uiteindelijk leidden de discussies in 1954 tot het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, waarin Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen als gelijkwaardige partners samenwerkten. Op dat moment was die gelijkwaardigheid in economische zin zeker wel aanwezig. Sterker nog: het inkomen per hoofd van de bevolking op de Antillen was rond 1954 anderhalf keer hoger dan in Nederland. Na 1954 ging het bergafwaarts met de economie, de werkloosheid steeg, mede doordat de olie-industrie op een lager niveau ging draaien. De stakingen en de opstand in 1969 in Willemstad waren vooral het gevolg van de economische malaise en het ontbreken van sociale voorzieningen. Deze opstand en het aantreden van het kabinet Den Uijl in 1973 waren impulsen voor Nederland om aan te dringen op onafhankelijkheid ter afronding van het dekolonisatieproces. Voor Suriname slaagde dat in 1975, maar voor de Antillen was het momentum in feite voorbij. De slechte situatie van de economie en de overheidsfinanciën waren voor de Antilliaanse regering aanleiding geen snelle onafhankelijkheid te ambiëren. Bovendien was vooral Aruba niet voor een onafhankelijkheid van Nederland in Antilliaans verband, want het wilde dat staatsverband juist verlaten. Dit leidde uiteindelijk tot de status aparte van Aruba als zelfstandig land binnen het Koninkrijk in 1986, een jaar waarin de Antillen een economisch dieptepunt beleefden en de bemoeienis van Nederland vanwege financiële ondersteuning alleen maar toenam. Overigens, opgemerkt wordt dat er weinig Antilliaanse literatuur bestaat over de economische ontwikkelingen; de bronnen zijn vrijwel geheel van Nederlandse origine. Dit maakt een enigszins Eurocentrische benadering niet onwaarschijnlijk. Een eigen cultuurbeleid is op de Nederlandse Antillen moeizaam van de grond gekomen. Dat werd deels veroorzaakt door de dominante positie van Nederland, dat via de ontwikkelingsgelden veel zaken betaalde en aldus het beleid bepaalde. Het Antilliaanse Ministerie van Cultuur stond in Amsterdam, zoals Frank Martinus Arion zei. De zeer beperkte eigen middelen hebben tot een verwaarlozing van dit beleidsterrein
105
geleid. Dat werd versterkt toen Nederland cultuur verwijderde uit de prioritaire doelen van het ontwikkelingsbeleid. De Nederlandse Antillen beschikken over veel creatief talent in een weinig gestructureerde setting. Immers, het wettelijke en bestuurlijke kader zijn weinig inhoudelijk en sturend bepalend geweest voor culturele uitingen en producten. Veel mogelijkheden zijn niet ontwikkeld, omdat het beleid ontbrak. De lijst van Internationale Verdragen bevat verdragen met landen zoals Indonesië en Suriname als voormalig Koninkrijkspartners met een gedeelde koloniale geschiedenis, en met Finland, Canada en Nederland. De laatstgenoemde landen zijn volgens Florida “the competitors to watch”; niet de opkomende economische grootmachten als India en China maar de kleinere landen die een dynamisch en creatief klimaat ontwikkeld hebben. Voor Nederland lijken er mogelijkheden aanwezig te zijn om de creatieve klasse aan te trekken en deze aantrekkingskracht over te dragen aan het deel van het Koninkrijk in het Caribisch gebied. Het ontbreken van een geformaliseerd cultuurbeleid betekent niet dat er op cultureel gebied weinig gebeurde. De eilandgebieden doen veel met beperkte middelen en met inzet van vrijwilligers. Er zijn landelijke instellingen ontstaan zoals NAAM, CARMABI en het Nationaal Archief. Het culturele erfgoed krijgt steeds meer aandacht. Een belangrijke impuls daarvoor was de plaatsing van de binnenstad van Willemstad op de Werelderfgoedlijst van UNESCO. Monumentenzorg krijgt steeds meer aandacht. De culturele uitwisseling met Nederland, Aruba en Suriname krijgt weer gestalte, mede op aandringen van de Nederlandse Tweede Kamer.
Nieuwe staatkundige structuur - 2005 De status aparte van Aruba in 1986 betekende in feite het begin van het einde van het land de Nederlandse Antillen. De profetische woorden van de toenmalige Antilliaanse premier Evertsz: “6 – 1 = 0”, zullen binnen enkele jaren bewaarheid worden. De inwoners van vier van de vijf eilanden kozen voor opheffing van het staatsverband en alleen St. Eustatius was voorstander van voortzetting daarvan. In de Start RTC van november 2005 werd het eindperspectief voor alle eilanden overeengekomen. Curaçao 106
en St. Maarten worden zelfstandige landen binnen het Koninkrijk, vergelijkbaar met Aruba. De overige drie eilanden krijgen een rechtstreekse band met Nederland. Op basis van de RTC - akkoorden worden afspraken gemaakt over de overdracht van taken en bevoegdheden naar de nieuwe entiteiten. Daarnaast worden de overheidsfinanciën gezond gemaakt, vooral door schuldsanering, maar ook zijn er afspraken gemaakt voor een Sociaal Economische Impuls om de eilanden in een goede startpositie te brengen. Onderdeel daarvan is een budget voor projecten ten behoeve van de herstructurering van de economie. Geconstateerd wordt dat cultuur als beleidsterrein tot nu toe weinig aandacht krijgt, ook niet binnen de Economische Impuls.
Cultuur De Verlichting bracht meer interesse voor andere culturen. In de loop van de negentiende eeuw werd het denken over cultuur rationeler. Het Westen werd gezien als norm, de Europese beschaving als superieur. Pas in de twintigste eeuw volgt relativering van dit cultuurbegrip mede door invloeden vanuit de derde wereld landen. De plurale theorie wordt geïntroduceerd en voor het Caribisch gebied in aangepaste vorm. Migratie heeft geleid tot samenleven van bevolkingsgroepen, die elkaar hebben beïnvloed, met pluriformiteit als resultaat. Voor de Nederlandse Antillen is het plantagemodel voor analyse van de samenleving ongeschikt, omdat er geen sprake was van een plantage-economie met de daarbij behorende feodale samenleving. De theorie van de creolisatie die opgang maakte in de jaren vijftig van de vorige eeuw doet, in samenhang met de plurale theorie, meer recht aan dit deel van het Caribisch gebied. De theorie van de creolisatie richt zich op homogenisering, het dichter bij elkaar komen van groepen. Dat sluit aan bij de huidige processen van globalisering, waardoor culturen steeds worden geconfronteerd met nieuwe invalshoeken. Geconstateerd wordt dat de Caribische samenlevingen al eeuwenlang met de gevolgen van dergelijke processen omgaan. Door het gedwongen samenleven van culturele groepen ontstaat culturele pluriformiteit. Dit is een belangrijke vaststelling tegen de achtergrond van de vraag of er een basis voor creatieve industrie op de eilanden 107
aanwezig is. Paradoxaal genoeg wordt ook een cultuur van angst aangetroffen met een kritische blik op“outsiders”. Wantrouwen en behoudzucht zijn factoren die hierin ook een rol spelen. Stereotiepen zijn een belangrijke factor in de manier waarop naar andere groepen gekeken wordt: voor men de ander heeft ontmoet heeft men al een oordeel gereed, werd nog in 2003 vastgesteld. Daarnaast is onderwaardering af te leiden van beelden als “nutteloze eilanden” en “een noodlijdende kolonie”. Een onderwaardering die zeker doorwerkt in de relatie met Nederland en ook door de eigen bevolking als zodanig wordt beleefd. Maar tegelijkertijd is even paradoxaal geconstateerd, dat met het zwijgen als wapen tegen de angst ook de manier is waarop de Antilliaanse bevolking de vitaliteit heeft behouden om zich staande te houden, doordat men een eigen werkelijkheid heeft gecreëerd. Cultuur wordt niet gezien als een onderwerp waarop de Europese Unie bevoegd zou moeten zijn. De lidstaten staan dat niet toe. Eenzelfde relatie is er tussen Nederland en de Nederlandse Antillen, en tussen de Nederlandse Antillen en de eilandgebieden. Cultuur komt bij de verdeling van middelen alleen in beeld als een relatie kan worden gelegd met informatietechnologie of regionaal toerisme (Europa), dan wel met economie of onderwijs (Nederland). CARICOM ziet na onderzoek mogelijkheden en kansen voor creatieve industrie voor eilanden in het Caribisch gebied. De Nederlandse Antillen was geen onderdeel van dit onderzoek; het land is (nog) geen lid maar vooralsnog slechts waarnemer bij de organisatie. De aandacht die aan creatieve industrie is besteed in het POK van januari 2007 en het overleg over de toelating tot CARICOM in september 2007 laten zien dat men zich bewust wordt van de mogelijkheden die creatieve industrie biedt voor de economische ontwikkeling. Door de aan de Nederlandse Tweede Kamer gezonden nota “Ons Creatieve Vermogen, brief over cultuur en economie” uit 2005 en het CARCOM onderzoek van 2006 is het onderwerp ook nadrukkelijk op de kaart gezet. Het blijft daarom merkwaardig dat in een SEI van 2007, waarover in het transitieakkoord van 2006 al is gesproken, creatieve industrie geen enkele aandacht 108
krijgt. Ook het veranderende denken over cultuur wordt in het SEI niet teruggevonden. Pas in 2008 worden het belang van creatieve industrie voor de Nederlandse Antillen en de kansen die hieruit voortvloeien door de Antilliaanse staatssecretaris Rosaria aangekaart.
Creatieve industrie In de inleiding werd al gerefereerd aan de theorie van Florida over het ontstaan van de creatieve klasse en de veranderingen die dit teweeg brengt in arbeid, vrijetijdsbesteding, maatschappij en dagelijks leven. Creatieve industrie is het vervolg op de kenniseconomie. Creativiteit als drijfkracht voor economische groei wordt in de Verenigde Staten en in Nederland onderkend. Ook UNESCO en CARICOM zien creatieve industrie als een van de strategische doelen voor de komende jaren. Het voorbeeld van Ierland wordt genoemd, dat vanuit een zwakke economische positie in twintig jaar uitgroeide tot een toonaangevend land op dit gebied met 39% van de beroepsbevolking werkzaam in de creatieve industrie. De overstap naar de nieuwe staatkundige structuur kan worden aangegrepen om nieuwe economische ontwikkelingen te bewerkstelligen. Aandacht voor creatieve industrie in dat verband kan kansen scheppen. Echter, hierbij is grote aandacht vereist voor de cultuurbepaalde tegenkrachten die veranderingen afwijzen. Een eigen Antilliaanse benadering lijkt nodig, want kopiëren van Westerse ontwikkelingen is niet zonder meer nuttig. Ook het voorrang geven aan economische groei boven sociaal-culturele ontwikkeling lijkt niet aanbevelingswaardig. Onmisbare factoren voor het ontwikkelen van creatieve industrie zijn de door Florida genoemde drie T’s: Technologie, Talent en Tolerantie. Creatieve industrie ontwikkelt zich zowel in steden als in regio’s en de Antillen kunnen in die zin een passende omgeving zijn. Het onderzoek van CARICOM op andere eilanden, die qua historie van kolonisatie en migratie vergelijkbaar zijn, bevestigt dat. De creatieve klasse bestaat voor een belangrijk deel uit hoogopgeleiden, maar genereert ook veel werkgelegenheid in de dienstensector. De creatieve klasse voelt zich thuis in plaatsen met een hoog creatief en dynamisch cultureel klimaat, in een omgeving waarin muziek, kunst, film, openluchtrecreatie en nachtleven te vinden zijn 109
en een actieve levensstijl mogelijk is. Cultuur levert een belangrijke bijdrage aan dit klimaat. Ook het openstaan voor immigratie vormt een sterke succesfactor. Maar ook hier is aandacht voor de eigen Caribische/Antilliaanse cultuur geïndiceerd. Om de vestiging van creatieve industrie te bevorderen is een klimaat nodig waarin creativiteit wordt gestimuleerd, waardoor creatieve mensen worden aangetrokken. De aanwezigheid van een universiteit is een belangrijke voorwaarde, niet alleen voor het opleiden van mensen, maar ook omdat een universiteit een bron kan zijn van technische ontwikkelingen en omdat zich rond een universiteit een progressieve, open en tolerante gemeenschap kan ontwikkelen. Overigens, samenwerking met Nederland biedt daarnaast uitgelezen mogelijkheden, omdat Nederland een substantiële creatieve industrie heeft.
Mogelijkheden voor de Nederlandse Antillen De nieuwe staatkundige structuur van de Antilliaanse eilanden vraagt om een economisch draagvlak, blijkt uit de stukken over dat proces. Daarom wordt aan economische ontwikkeling hoge prioriteit gegeven. De vraag rijst of dat terecht is of dat het beter zou zijn te starten bij sociaal-culturele veranderingen. Florida richt zich vooral op de economische groei als belangrijk punt, al spelen volgens hem daarnaast sociale en culturele veranderingen een rol. Römer meent dat sociaal-culturele ontwikkeling uitgangspunt zou moeten zijn voor het vaststellen van de mogelijkheden voor economische ontwikkeling. De filosofie van creatieve industrie wordt veelal kritiekloos overgenomen van Westerse landen. De vraag rijst of dit voor de Nederlandse Antillen wel mogelijk is. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, kan creatieve industrie onder bepaalde voorwaarden een belangrijke pijler zijn voor de economische ontwikkeling. De culturele pluriformiteit die eerder werd geconstateerd is een belangrijke voorwaarde voor de vestiging van de creatieve klasse, evenals het juiste culturele klimaat en ruimte voor een eigen levensstijl. De Antillianen zijn gewend om met allerlei culturen om te gaan. Goed opgeleide mensen van eigen bodem blijven na hun studie 110
nu vaak in Nederland. De pogingen hen tot remigratie te bewegen, dienen te worden versterkt. Daarnaast kan de Universiteit van de Nederlandse Antillen een kwaliteitsslag maken en worden uitgebreid met meer creatieve faculteiten. Een opdracht voor die sterkere universiteit kan dan zijn de bedoelde braindrain te voorkomen. De ontwikkelingen binnen de onderwijsvernieuwing op de Antillen en opleidingsplannen voor het middenkader zijn voor dit doel hoopgevend. Een goede toeleiding voor kunsten cultuurbeleving is daarbij wel vereist. Eerder werd geconstateerd dat de Antillen nauwelijks een plantage-economie hebben gekend. Vooral Curaçao heeft al eeuwenlang een belangrijke rol gespeeld als centrum voor vrije handel in en rond het Caribisch gebied. Adam Smith beschreef dit al in 1776 in zijn “The wealth of Nations”. De economische structuur daarvoor is aanwezig en leent zich ook voor de creatieve industrie. Verder is nodig dat investeringen in creatieve industrie en in de faciliterende bedrijven worden bevorderd door een gunstig financieel en fiscaal klimaat te scheppen. De nieuwe staatkundige structuur vraagt om een solide economische basis. De mogelijkheden en kansen die de creatieve industrie daarvoor biedt worden nog niet voldoende onderkend. Nader onderzoek is daarom nodig om in beeld te krijgen welke concrete mogelijkheden creatieve industrie biedt voor de Nederlandse Antillen en welke voorwaarden vervuld moeten worden om die mogelijkheden te benutten. Daartoe zou in de eerste plaats in kaart gebracht dienen te worden welke culturele en creatieve branches bestaan en wat hun bijdrage aan de economie is. Voorts dient het belang van de culturele sector voor de economische ontwikkeling vastgesteld te worden en de mogelijkheden die creatieve industrie biedt voor die ontwikkeling. Ook is meer inzicht nodig in de factoren die bevorderend dan wel belemmerend werken op de creatieve bedrijfstakken. Te denken valt aan de technologische infrastructuur, financiële en fiscale faciliteiten, de arbeidsmarkt, de opleidingsmogelijkheden zoals de universiteit en ten slotte het leefklimaat, de mate van tolerantie en het culturele voorzieningenniveau.
111
LITERATUURLIJST Activiteiten UNESCO Nederland. (www.unesco.nl), 2006. Adams, Th.H. (2005) Verslag van een factfinding mission van 17 t/m 30 mei 2005. Den Haag: Ministerie van OCW. Algemene informatie over cultuur en het cultuurbeleid van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. (www.minocw.nl). 2005/2006. Allen, R.M., C. Heijes & V. Marcha (2003) Emancipatie & Acceptatie, Curaçao en
Curaçaoënaars, Beeldvorming en identiteit honderdveertig jaar na de slavernij. Willemstad: B.V. Uitgeverij SWP Amsterdam
Allen, R.M., J. de Haan, G. Narain & A. Rodriquez (2003) René Romer als inspirator actualiseringen van zijn gedachtegoed. Willemstad: UNA. Basilio, G. (2003) Concept Kadernotitie Nationbuilding. Willemstad: Dienst Educatie en cultuur Curaçao. Beckles, H. & V. Shepherd (1993) Caribbean Freedom: Society and Economy from Emancipation to the Present. Kingston, Jamaica: I. Randle Publishers. Begrotingen Ministerie van Onderwijs en Cultuur, onderdeel Cultuur. Brieven van 26 mei en 12 oktober 2005 van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Tweede Kamer, 2005. Brief van 12 juni 2008 van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Tweede Kamer, 2008. Briefingpaper bezoek secretaris-generaal CARICOM aan de Nederlandse Antillen 3 september 2007. Willemstad, 2007. Cijntje, G.J. (1999) Electorale instabiliteit op Curaçao. Santa Maria. Concept Cultuurbeleid Eilandgebied Curaçao 2008-2013. Willemstad, 2008: Dienst Educatie en Cultuur; Culture Policy Saba (1994) Cultuurnota 2005 – 2008 Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Den Haag, 2005. 112
Cultuurnota gemeente Leiden. Leiden, 2006. Eilandregelingen Nederlandse Antillen (ERNA), 1951. Florida, R. (2002) The rise of the Creative Class. New York: Basic Books. Florida, R. (2005) The flight of the Creative Class. New York: HarperCollins Publishers. Giddens, A. (1991) Modernity and Self-Identity. Self and Society the Late Modern Age. Cambridge: University Press. Geer, J. van (1997) De Nederlandse koloniën; Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600 – 1975. Den Haag: SDU Uitgevers. Haan, T.J. (1998) Antilliaanse Instituties; de economische ontwikkeling van de Nederlandse Antillen en Aruba, 1969 – 1995. Capelle a/d IJssel: Labyrinth Publication. Heijer, H.J. den (2002) De geschiedenis van de WIC. Zutphen: Walburg Pers. Hirsch Ballin, E.H.M. (1998) ‘Herdenken van 1648 in een veranderde wereld’. In: M. Coomans-Eustatia, H.E. Coomans & T. van der Lee (red.), Breekbare banden, feiten en
visies over Aruba, Bonaire en Curaçao na de Vrede van Munster 1648-1998.
Bloemendaal: Stichting Libri Antilliani, pp. 17-20.
Hoetink, H. (1987) Het patroon van de oude Curaçaose samenleving. Amsterdam: S. Emmering. Koot, W. (1979) Emigratie op de Nederlandse Antillen. Een sociaal-wetenschappelijk
onderzoek naar omvang en achtergronden van de emigratie, in het bijzonder op Aruba en Curaçao. Amsterdam: eigen beheer. Langetermijn-visie Cultuur gemeente Amsterdam 2015. Amsterdam, 2003. Nota Toekomst in Samenwerking Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Den Haag, 1999. Nurse, K. (2006) The cultural industries in Caricom: Trade and development challenges. Barbados: Caricom. OKSNA, samenwerkingsovereenkomsten en medesubsidierings-voorwaarden. Amsterdam, 1984. Ons Creatieve Vermogen, brief over Cultuur en Economie. Gezamenlijke publicatie van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Economische Zaken. Den Haag, 2005. 113
Oostindië, G. (1997) Het Paradijs Overzee: De ‘Nederlandse’ Caraïben en Nederland. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. Oostindië, G. & I. Klinkers (2001) Knellende Koninkrijksbanden, Het Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Caraïben, 1940 – 2000. Amsterdam: Amsterdam University Press. Paula, A.F. The cry of my life, Bitterzoete herinneringen aan een levensweg vol kronkels. Willemstad: Drukkerij “ De Curaçaosche Courant” N.V. Publicatieblad A 1960 No 25, Landsbesluit houdende algemene maatregelen ter uitvoering van art. 1 en 6 van Uitvoerverbodenverordening. Willemstad, 1960. Publicatieblad A 1977 No 3, Landsverordening van monumenten van geschiedenis en kunst. Willemstad, 1977. Publicatieblad A 1989 No 55, Landsverordening houdende nieuwe regelen met betrekking tot de grondslagen voor behoud van monumenten. Willemstad, 1989. Publicatieblad A 1989 No 64, Landsverordening tot regeling van het archiefwezen in de Nederlandse Antillen (Archieflandsverordening). Willemstad, 1989. Putman, J.J. (1850) ‘Kamiena di kroes, koe historia, meditasjon i orasjon kortiekoe’. Bloemendaal: Stichting Libri Antilliani, fascimile-uitgave Raad voor de Kunst; Cultuurnota-advies 2005-2008 aan Staatssecretaris van Cultuur en Media. Den Haag, 2005 Römer, R.A. (1979) Een volk op weg (Un pueblo na kaminda): een sociologisch historische studie van de Curaçaose samenleving. Zutphen: de Walburg Pers. Rosalia, R. (2001) Rumbo pa Indepensia Mental”. Curaçao. Rosaria, Alex (2008) “De kracht van de Antillen”. Amigoe/Business Napa, 5 augustus 2008, p. 1-2. Rutten, P., T. IJdens, D. Jacobs & K. Koch (2005) Knelpunten in creatieve productie: creatieve industrie. Delft: TNO. Slotverklaring Start-RTC (2005). Den Haag, 2005. Slotverklaring Parlementair Overleg Koninkrijksrelaties van 12 t/m 16 juni 2006. Den Haag, Tweede Kamer, 2006.
114
Slotverklaring Parlementair Overleg Koninkrijksrelaties van 9 t/m 12 januari 2007. Den Haag, Tweede Kamer, 2007. Soest, J. van (1977) Olie als water. De Curaçaose economie in de eerste helft van de twintigste eeuw. Zutphen: de Walburg Pers. Staatsregeling voor de Nederlandse Antillen. Willemstad, 1955. Statistical Yearbook Netherlands Antilles 2006-2007. Willemstad, Central Bureau of Statistics, 2008. Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden. Den Haag, 1954 Sustainable Musical and cultural Development Program, culture department Sint Eustatius, 2003. Toekomst in zicht (2005); rapportage werkgroep voorbereiding RTC Nederlandse Antillen. Willemstad, 2005. UNESCO. Programma UNESCO Parijs 2006 - 2007. (htpp://portal.unesco.org/culture) 2006. UNESCO-verdrag bescherming cultureel erfgoed. 1970. Velde, van der (2004) Guide to Business Research Methods. Australië: Blackwell Publishing Ltd. Verslag bezoek aan Nederlandse Antillen, Aruba en Suriname van Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, van 25 t/m 30 juni 2006. Tweede Kamer, 2006. Verslag expertmeeting 29 november 2005 te Curaçao rond het thema “Ontwikkeling Cultuurbeleid met het oog op 2007”. Volksparticipatie in de technologische kenniseconomie, Bridging the digital divide. Nota Minister van verkeer en Vervoer aan Staten van de Nederlandse Antillen. Willemstad, 2004. Website Bureau for Intellectual Property, Nederlandse Antillen. (www.Bureauintellectual-property.an). Website Centraal Bureau voor de Statistiek Nederlandse Antillen. (www.cbs.an). www.multatuli-lezing.be. www.rijnlandmodel.nl.
115