College V: De generale repetitie Spaanse burgeroorlog als eerste strijdtoneel tussen ‘links en rechts’ §V.1.
Bestaande spanningen
Het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20ste eeuw mogen in Spanje gerust een roerige periode worden genoemd. Er was sprake van grote maatschappelijke en politieke conflicten die menigmaal het land tot een diepe crisis lieten vervallen. Tegen het einde van de 19e eeuw was de macht in Spanje stevig in handen van grootgrondbezitters en werden zij in hun macht zonder succes uitgedaagd door industrialisten en handelaars. In 1868 vond in Spanje een succesvolle liberale revolutie plaats: Koningin Isabella II werd door de liberale coupplegers vervangen door een Italiaanse prins, Amadeo van Savoie. Na twee jaar werd hij vervangen door een republiek. Die republiek werd na twee jaar alweer vervangen door de monarchie, Isabella’s zoon, Alfonso XII werd in 1874 de nieuwe Spaanse koning. Spanje werd echter niet alleen gekenmerkt door een strijd tussen liberalen en monarchisten. Er waren meerder monarchistische facties, die het onderling oneens waren wie nu de rechtmatige koning van Spanje was, de twee facties hadden verschillende interpretaties van de erfopvolgingswet en wezen ieder een andere troonopvolger aan: Volgens de carlisten kon Isabella nooit troonopvolger en nooit koning zijn geweest omdat de oudste zoon van haar vaders broer meer recht op de troon had dan een vrouw. De Alfonsisten vonden juist dat Alfonso XII de rechtmatige troonopvolger zat. Op de achtergrond waren de Carlisten ook conservatiever dan de Alfonsisten; zij wezen alle verlichtingswaarden af en zagen de monarchie als door God gegeven in plaats van een door volkssoevereiniteit aangewezen institutie. Spanje bleef tijdens de Eerste Wereldoorlog neutraal, mede omdat in Spanje het besef leefde dat een oorlogsdeelname de interne spanningen zou versterken en het land daarmee in een burgeroorlog terecht zou komen. Toch liet de Eerste Wereldoorlog Spanje niet onberoerd. Spanje kon als neutraal land met alle partijen handelen, maar was vooral een leverancier van industriële productie en grondstoffen van de geallieerden. Het gevolg was dat de economie als kool groeide, de keerzijde was dat de inflatie torenhoog opliep (62% in 1918). Tegen die achtergrond is het goed voorstelbaar dat de sociale spanningen toenamen. Het aantal arbeidersorganisaties en linkse bewegingen nam daarom ook toe. Hiervan zijn er twee belangrijk: de Anarcho-Syndicalistische CNT (arbeidersvakbonden als middel van directe democratie en arbeiderszelfbestuur) en de Socialistische UGT. Het jaar 1917 bracht een volgende politieke crisis: lagere officieren verenigden zich in de Militaire Verdedigingsraden (Juntas Militares de Defensa) met als doel hun soldij te verhogen en het promotiesysteem op basis van senioriteit te behouden. Ook eisten zij vernieuwing van het politieke regime. In Catalonië was er een regionalistische opleving en de regionale politieke partijen eisten zelfbestuur. In Barcelona kwam in juli een beweging bijeen bestaande uit Catalaanse nationalisten, Socialisten en Republikeinen. Zij eisten nieuwe verkiezingen en nationale regeneratie. De UGT en CNT organiseerden in de maand daarna een algemene staking voor hogere lonen, maar konden geen steun van politieke partijen verkrijgen. De staking werd door het leger neergeslagen: socialistische leiders werden gearresteerd en andere politici, waaronder Alejandro Lerroux, de leider van de Partido Republicano Radical, vluchtten het land uit. De oppositiebeweging van politieke partijen viel uitelkaar toen de Catalaanse regionalistische liga de hervormingseisen liet varen en samen met de liberaal Manuel Garcia Prieto een coalitie aanging. Deze coalitie viel al snel uit elkaar en de Regionalisten gingen toen een coalitie aan met de conservatieve Antonio Maura. Omdat de Regionalisten min of meer waren overgestapt naar de andere kant kregen andere Catalaanse nationalistische partijen meer invloed. Hieronder viel ook de Accio Catalana die in 1922 opgericht zou worden en een eigen Catalaanse republiek in een federaal Spanje zou gaan eisen. De periode tussen 1917 en 1923 wordt gekenmerkt door een verdergaande polarisering van Spanje. Niet minder dan 15 regeringen zouden komen en gaan en de Cortes, het Spaanse
43/99
Parlement werd met enige regelmaat opgeschort. Aangespoord door de Russische revolutie ondernamen Anarchisten met enige regelmaat pogingen een revolutie te bewerkstelligen. Barcelona en andere steden vervielen in een periode van bendeoorlogen tussen Anarchisten en knokploegen van industrialisten. In 1921 werd premier Eduardo Dato de derde premier die door Anarchisten werd gedood. Niemand kreeg grip op deze uit de hand lopende situatie. Dit alles resulteerde in verregaande teleurstelling in het parlementaire systeem en politieke apathie. Tussen 1918 en 1923 nam de electorale participatie af van 60% naar 42%. Het leger raakte door deze chaos sterk geëngageerd en begon zich als beschermer van de traditionele sociale orde te beschouwen. Omdat het Spaanse leger in Marokko een nederlaag leed tegen de inheemse stammen van het Rifgebergte besloot een deel van het leger om tot actie over te gaan. In September 1923 greep Generaal Miguel Primo de Rivera de macht. Alfonso XIII gebruikte die gelegenheid maar wat graag de macht om de Cortes te ontbinden en Primo de Rivera aan te stellen aan het hoofd van een militair directoraat. Primo de Rivera’s verantwoording was dat hij Spanje wilde bevrijden van ‘professionele politici’ die het land vanaf 1898 tot chaos hadden laten vervallen. De Coup werd enthousiast onthaald door het leger, industrialisten, grootgrondbezitters en de geestelijkheid. Primo de Rivera liet zich leiden door een ideologie die gebaseerd was op loyaliteit jegens de kerk, het vaderland en de monarchie. Het nieuwe regime boekte meteen succes in Marokko en pacifiveerde het Spaanse gebied in Marokko wat Primo de Rivera een zekere mate van positieve pers opleverde. Op het thuisfront ondernam het regime een campagne om weer baas in eigen land te worden: de Catalaanse regionale overheid werd afgeschaft, de CNT en Communistische partij werden verboden. In economische zin werd een politiek ingeslagen gebaseerd op Autarkie, waarvoor een investeringsprogramma werd gelanceerd en staatsmonopoliebedrijven werden opgericht. Dit alles ging gepaard met een sociaal beleid: er werden sociale woningbouwprogramma’s gestart, toegang tot medische zorg werd vergroot en door middel van arbitragecommissies werden arbeidsconflicten gepoogd op te lossen (om daarmee de vaart uit de revolutionaire beweging te nemen). Het sociale programma was, mede dankzij de onderdrukking van de CNT en participatie van de UGT een succes. Politiek was Primo de Rivera echter minder succesvol. Zijn plannen een nieuwe constitutie te schrijven faalden, omdat de oppositiepartijen niet mee wilde n meewerken. Het gevolg is dat de oppositie toe begon te nemen. Liberale politici eisten inmiddels de terugkeer van de parlementaire democratie. De UGT trok zijn steun terug. De economische terugval die even voor 1929 begon maakte dat Primo de Rivera van de economische misère de schuld kreeg: financiers, industrialisten en grootgrondbezitters trokken hun handen van het regime af. Ook het leger verloor zijn vertrouwen doordat Primo de Rivera poogde het promotiesysteem binnen het leger te hervormen naar een systeem gebaseerd op verdiensten in plaats van senioriteit. Ook verspeelde Primo de Rivera het vertrouwen van de koning, die vreesde dat de dalende populariteit van het regime negatief zou afstralen op de monarchie. §V.1.1. De tweede Spaanse republiek In januari 1929 vonden er in Valencia en Ciudad Real militaire opstanden plaats en eiste de oppositie het aftreden van Primo de Rivera. De koning accepteerde het aftreden van de generaal die in ballingschap verdween. Zijn opvolger Generaal Dámasco Berenguer, beloofde een terugkeer naar een constitutionele regering en versoepelde de autoritaire maatregelen die door Primo waren genomen. De situatie werd er echter niet rustiger op. De wereldwijde economische crisis zorgde ervoor dat het revolutionaire geweld weer toenam. De samenleving werd gepolariseerd. Berenguer kon daar niet tegen optreden en trad al snel weer af. In augustus 1930 vormden republikeinen, Socialisten en radicale Catalaanse groeperingen een alliantie tegen de monarchie: het pact van San Sebastián. Berenguers opvolger Admiraal Aznar hield op 12 april 1931 gemeenteraadsverkiezingen die uitliepen op een fiasco: republikeinse partijen wonnen. Nadat het leger en de Guardia Civil aan hadden gegeven de situatie
44/99
niet langer de baas te zijn, vluchtte koning Alfonso XIII in ballingschap. Spanje was een republiek, een experiment was begonnen. De hele periode van de Spaanse republiek kan gekenmerkt worden als een periode van toenemende spanningen tussen rechts en links en vooral ook binnen de facties zelve. De verwachtingen waren enorm: Linkse republieken hoopten dat de grip op het land van de traditionele machthebbers, het leger, de kerk en de grootgrondbezitters zou worden gebroken. Catalaanse nationalisten hoopten op een verregaande autonomie. Aanhangers van Centrum en Rechtse partijen, die niet hadden meegedaan aan de anti-monarchistische coalitie van 1930, sprongen aan boord van de trein onder het mom dat terugkeer naar de oude situatie geen optie meer was, maar zij konden iets echt richting geven aan de nieuwe republiek. Er werd een nieuw kabinet geformeerd bestaande uit centrum en linkse partijen en twee katholieke conservatieven. Dat waren de premier Niceto Alcatá Zamora en de minister van binnenlandse zaken Miguel Maura. De verkiezingen in juni 1931 resulteerden in een overwinning voor de linkse coalitiepartijen: de socialistische partij (PSOE) verkreeg 116/470 zetels, de andere regionale en linkse partijen kregen ruim 180 zetels. Centrumrechtse republikeinen, de Radicalen van Lerroux, verkregen 90 zetels. Extreemrechtse partijen kregen slechts 45 zetels. De hervormingszin van de nieuwe regering werd van meet af aan getemperd door de economische crisis, schulden die Primo de Rivera had achtergelaten en een terugval van export en staatsinkomen. Bovendien hadden de regeringspartijen geen gedeelde ideologie, dus het bepalen van een programma was gecompliceerd. De coalitie zou daarom snel uiteenvallen. Traditionele elites hadden Alfonso XII in de steek gelaten, waren relatief zwak, maar voelden bovenal weinig voor de nieuwe republiek en waren overduidelijk gekant tegen het radicale linkse programma dat het grootste deel van het republikeinse establishment voorstond. In december 1931 volgde de instelling van een democratische constitutie met een unicameraal parlement en algemeen kiesrecht (ook voor vrouwen). De overheid voerde daarbij ook een duidelijk sociaal programma: er kwam een 8-urige werkdag, een verbod op de inhuur van landarbeiders uit andere gemeenten als er in de eigen gemeente werklozen waren en grondbezitters werden verplicht areaal in bebouwing te nemen anders werd het grondgebied geconfisqueerd. Ook kwam er een systeem voor loonbepaling van landarbeiders, de zgn. jurados mixtos en werden er plannen gemaakt voor landbouwhervormingen (d.w.z. herverdeling van land). Minister van oorlog Manuel Azaña professionaliseerde het leger door middel van de pensionering van 8000 hoge officieren, de halvering van het aantal divisies en de sluiting van de als reactionair bekend staande Militaire academie in Zaragoza. Ook moesten alle officieren een eed van trouw afleggen aan de republiek. Ten aanzien van de kerk werd de scheiding van kerk en staat doorgevoerd: de kerk kreeg niet langer subsidies, religieuze orden mochten niet langer meer onderwijs aanbieden, de echtscheiding werd ingevoerd en de kerk moest voortaan gewoon belasting betalen. Ook werd de volledige vrijheid van godsdienst ingevoerd, Spanje was niet langer een Katholiek land. Dit antiklerikalisme vervreemde de gematigde Katholieken van het regime en maakte het mogelijk dat er een grote rechtse massapartij kon ontstaan, bovenal namen de ministers Maura en Alcalá Zamora (al werd hij snel daarna benoemd tot president van de republiek) ontslag. Azaña werd benoemd tot premier. Niet alleen katholieken raakten vervreemd. Industrialisten vreesden dat de arbeiders zouden radicaliseren en dat er hogere looneisen zouden worden gedaan. Grootgrondbezitters zagen de situatie ontsporen in de richting van een bolsjewistische revolutie en tot de desintegratie van Spanje. Rechtse tegenstanders ontwikkelden zich in twee vleugels: de ‘accidentalisten’ die de sociale politiek van een regering belangrijker vonden dan de staatsvorm. De prominentste accidentalist José Maria Gil Robles, leider van de Acción Poppular, wilde legale middelen gebruiken om de politiek door middel van verkiezingen en de Cortes te veranderen. Daar was uiteraard een stevige politieke partij voor nodig. De ‘Catastrophisten’, veelal aanhangers van Alfonso XIII, Carlisten en aanhangers van fascistische groeperingen, geloofden dat niets anders dan een gewelddadige opstand nodig was om Spanje te redden.
45/99
Ook vanuit Links kwam de regering onder vuur te liggen de CNT en zijn radicalere splinterbeweging Federación Anarquista Ibérica (FAI) werd opgericht in 1927 en ageerden tegen de toegenomen invloed van de UGT, die zij zagen als een vertegenwoordiger van een decadente bourgeoisdemocratie. De FAI beargumenteerde dat enkel directe actie een geschikte marsroute was richting een sociale omwenteling. Landbouwhervormingen waren het belangrijkste strijdtoneel tussen Links en Rechts. Landbouwarbeiders, ofwel verbonden aan de CNT, ofwel verbonden aan de Federación Nacional de Trabajadores de la Tierra (FNNT, verbonden aan de UGT) vonden dat de regering te weinig haast maakte en riepen in december 1931 een staking uit. Die verwerd tot bloedvergieten toen vier leden van de Guardia Civil werden vermoord. De regering van Azaña begon met voorzichtige landbouwhervormingen waarbij landgoederen groter dan 22.5 ha werden opgebroken. De landbouwhervormingen leverden overigens weinig op. Separatisten in Catalonië kregen door de regering autonomie in de schoot geworpen in de hoop dat dat hen zou doen verstillen. Dit deed de catastrofisten gesterkt worden in hun overtuiging. In Augustus 1932 poogde de catastrofistische generaal José Sanjurjo een coup te plegen, maar faalde daar in. In Januari 1933 poogde de CNT een opstand bij Casa Viejas (bij Cádiz) te plegen. Deze werd door de republikeinse garde bloedig neergeslagen, hetgeen het imago van de regering sterk beschadigde. De republieks-socialistische regering brokkelde tegen 1933 steeds verder af terwijl rechts zich politiek organiseerde in de Confederación España de Derechas Autónomas (Spaanse confederaties van autonome Rechtse partijen; CEDA). De drijvende kracht achter CEDA was José María Gil Robles en het was een coalitie van rechtse groeperingen die zich tot doel hadden gesteld een conservatieve katholieke staat op te richten, daarbij dienden de voorbeelden die Mussolini in Italië en Hitler in Duitsland hadden gegeven als duidelijke voorbeelden. Gil Robles besprak openlijk het zuiveren van Socialisten en ‘Joodse vrijmetselaars’, hij noemde democratie niet een doel, maar een middel om een nieuwe staat te creëren. Ofwel het parlement buigt voor onze eisen, ofwel we zullen het elimineren.
§V.2.
De Twee Zwarte Jaren
De verkiezingen van november 1933 brachten geen van de partijen een meerderheid, maar de winnaars waren de Republikeinse Radicalen van Lerroux en CEDA. De verkiezingswet, die splinterpartijen moest voorkomen, werkte in het voordeel van brede coalities zoals CEDA. De socialisten die de tactische blunder hadden begaan geen alliantie af te sluiten werden daarom in de verkiezingsuitslag hard getroffen, zij kregen slechts 58 zetels, ondanks het feit dat ze meer stemmen dan welke andere partij hadden gekregen. De Linkse republikeinen hielden als noemenswaardige politieke mogendheid ophouden te bestaan. CEDA verkreeg 115 zetels en de Radicalen 104. Omdat CEDA inherent antirepublikeins was verzicht president Alcalá Zamora de Radicalen een regering te vormen. De twee opvolgende jaren werden door de socialisten en republikeinse kringen de Bienio Negro (twee Zwarte Jaren) genoemd. De nieuwe regering draaide de hervormingen, waaronder de anticlericale wetgeving en de regel t.a.v. het aannemen van landarbeiders buiten de eigen gemeente, weer terug. Na een Anarchistische opstand in december 1933 werden leiders van de CNT en FAI opgepakt. Een poging van de FNTT om in Juni 1934 een staking te ondernemen werd bloedig neergeslagen. De rebellen die de coup van 1932 hadden ondernomen kregen bovendien amnestie. CEDA gaf ondertussen aan dat het ook een rol in de regering wilde spelen. Uiteindelijk moest ook President Alcalá Zamora toegeven en kreeg CEDA 3 ministersposten. De socialisten voelden zich daarom genoodzaakt een algehele staking af te kondigen op 5 oktober 1934. Het doel was de overheid op zijn knieën te krijgen en een revolutie voor te bereiden. De staking en opstand mislukten echter: het leger werd ingezet om de opstand neer te slaan. Ondertussen verklaarde de Catalaanse regionale overheid van Lluis Companys zich onafhankelijk, omdat ze vreesde dat het zelfbestuur binnenkort zou worden teruggedraaid. In Asturias
46/99
vond een linkse opstand van mijnwerkers plaats, die door troepen onder leiding van Generaal Franco werd neergeslagen. De regering was niet bepaald vergevingsgezind: er waren meer dan 40.000 arrestaties, waaronder de leiders van de PSOE, CNT en FAI werden gearresteerd. Companys werd tot een gevangenisstraf van 30 jaar veroordeeld. CEDA begon onderwijl meer macht naar zich toe te trekken, het aantal ministersposten werd uitgebreid en Gil Robles werd benoemd tot minister van oorlog. Hij zuiverde het leger meteen van republikeinse officiers, en promoveerde catastrofistische generaals zoals Franco, Goded en Fanjul. De Radicalen raakten ondertussen verzeild in financiële en corruptieschandalen, zij moesten aftreden, de radicalen hielden als politieke machtsstructuur op te bestaan. Gil Robles dacht dat hij nu een regering mocht vormen, maar Alcalá Zamora vertrouwde Gil Robles niet en koos er voor de Cortes te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Gil Robles zocht daarom toenadering tot het opperbevel en verzocht hen een coup te plegen. Het leger vond het daar echter nog te vroeg voor. Tijdens de verkiezingen van 1936 hadden de Linkse partijen de rijen gesloten. Zij namen als één volksfront deel aan de verkiezingen (2 communistische partijen, socialisten). De volksfronten maakten onderdeel uit van Stalins strategie om het fascisme te bestrijden. Rechts ziet het volksfront dan ook vooral als een instrument van Moskou en gebruikt dat om propaganda mee te maken. Het volksfront was de grote winnaar van de verkiezingen met 278 zetels, rechts verkreeg 124 zetels waarvan 88 voor CEDA. De rechtse partijen weigerden de uitslag van de verkiezingen te accepteren en oefenden druk uit op waarnemend premier Portela een staat van oorlog af te kondigen. Protela weigerde waarop Alcalá Zamora het premierschap aan Azaña aanbood.
§V.3.
De opweg naar de burgeroorlog
Premier Azaña zette aanvankelijk een verzoenende toon op: hij sprak over het hervestigen van gerechtigheid en vrede. Politieke gevangenen werden vrijgelaten, het hervormingsprogramma werd opnieuw opgepakt. Er werden plannen gemaakt voor het toebedelen van autonomie aan Baskenland. Azaña vervreemde zich daarmee van radicalen en Conservatieven. Bovendien raakten de socialisten in een schisma: de radicale Largo Caballero (De Spaanse Lenin) voegde zich niet bij de regering. De gematigde Indalecio Prieto wilde juist terugkeren naar een constitutionele regering. Azaña moest daarom vooral vertrouwen op linkse republikeinen uit de middenklasse. Radicale socialisten en de CNT verwierpen de regering, zij zagen het als een bourgeois regering die niets goeds met hun achterban op had en riep op tot stakingen. De regering werd nog sterker aangetast in zijn autoriteit toen President Alcalá Zamora door de socialisten, op basis van een technische bepaling van de constitutie, naar huis werd gestuurd en vervangen werd door Azaña. De nieuwe premier Casares Quiroga had niet de autoriteit van Azaña en het land belande in een geweldspiraal. Linkse extremistische jeugd vochten op straat met de Falange, rechts-extremistische en fascistische knokploegen. Rechts betoogde dat Spanje in een anarchie verviel en probeerde nu de regering omver te werpen. De regering probeerde dat tegen te gaan door antirepublikeinse generaals naar uithoeken van het land te sturen, maar dat had weinig effect. Anti-republikeinse miliairen spanden samen in de Spaanse Militaire Unie (Unión Militar Española). CEDA gaf bovendien zijn legalistische inslag op en de invloed van Gil Robles begon af te nemen. De invloed van catastrofist José Calvo Sotelo nam juist toe. Hij werd op 12 juli 1936 door republikeinse politieofficieren vermoord. Die gebeurtenis was de aanleiding voor catastrofisten om een coup te plegen. Op 17 juli 1936 kwam het Spaanse leger in Marokko, onder commando van generaal Francisco Franco, in opstand. Het ging echter niet zo makkelijk als het Primo de Rivera in 1923 was vergaan: na drie dagen werd duidelijk dat de opstand had gefaald. De belangrijkste reden daarvoor was dat het leger zelf verdeeld was: het leeuwendeel van het opperbevel, de marine en de luchtmacht bleven loyaal aan de republiek. Franco en zijn militairen zaten afgezonderd in Marok-
47/99
ko, terwijl de marine hun overtocht naar Spanje verhinderde. Bovendien was er sprake van een sterke volksweerstand in grote delen van het land, alleen in de rurale katholieke en conservatieve delen van het land (Castilië, Galicië en Navarra) en steden als Oviedo, Sevilla en Zaragosa en Madrid, kreeg de opstand voet aan de grond. De echte grote (industrie)steden zoals Madrid, Barcelona, Valencia en Bilbao en het zuiden van het land bleven achter de republiek staan. Rechtse organisaties zoals de Falanque en de Carlistische requetés konden niets anders dan een burgeroorlog beginnen om de republiek omver te werpen.
§V.4.
De Spaanse burgeroorlog
De Spaanse burgeroorlog is zeer complex. Hij wordt soms voorgesteld als een oorlog tussen twee Spanjes: een links ‘republikeins’ Spanje en een rechts ‘nationalistisch’ Spanje. In realiteit waren die beide kampen niet zo verenigd als op het eerste ogenblik lijkt. Het nationalistische kamp werd gevormd door verschillende concurrerende groeperingen, zoals de Alfonsinische en Carlistische monarchisten, die beiden vochten voor de traditionele orde, maar wel met een andere monarch als ideale vorst. Daar kunnen nog de Falangisten, die een moderne fascistische staat wilden vestigen aan worden toegevoegd. Deze groeperingen werden verenigd in hun gedeelde overtuiging dat zij handelde om recht en orde te herstellen, revolutionaire anarchie te onderdrukken en de belangen van het ‘ware Spanje’ te verdedigen. De Katholieke kerk steunt hierbij de nationalisten, volgens een pastorale brief van de Bisschop van Salamanca vochten de nationalisten een heilige kruistocht tegen de ‘zonen van Cain’ en verdedigden zij de traditionele waarden van de katholieke kerk tegen atheïsme, separatisme, materialisme en antiklerikalisme. Het republikeinse kamp werd gevormd door een nog veelzijdiger kamp. Alle republikeinen verdedigden de liberale democratie, maar sommigen, zoals de Anarchisten, Radicale Socialisten en Communisten enkel om die na de overwinning in een revolutie om ver te werpen. De propaganda die zij gebruikten om hun strijd te rechtvaardigen was dan ook heel verschillend: Baskische en Catalaanse nationalisten legden nadruk op autonomie, Anarchisten benadrukten revolutie en communisten de oorlog tegen het fascisme. Van verder belang in de Spaanse burgeroorlog is internationale steun: Hitler liet Franco en zijn militairen per vliegtuig uit Marokko naar het Spaanse vasteland brengen en leverde hem wapentuig. Mussolini stuurde ook materiële steun naar de nationalisten. De Westerse democratieën waren veel minder geneigd om te interveniëren in het conflict: Frankrijk vreesde dat het conflict kon overslaan naar eigen land, en de Britten vreesden dat de overwinning van de republiek uiteindelijk een communistische revolutie zou zijn. Groot-Brittannië en Frankrijk spreken daarom af het conflict ‘af te zonderen’ in het Non-Interventie akkoord van augustus 1936: er komt een wapenembargo (dat overigens genegeerd wordt door de Duitsers, Italianen en Portugezen). De militaire steun voor de nationalistische zijde maakte dat de balans al snel doorsloeg in het voordeel van de nationalistische rebellen. Franco kon al snel oprukken naar Andalusië en Extremadura. Tegen augustus 1936 hadden de nationalisten 1/3e deel van het land bezet: een halve cirkel van Cádiz naar de Pyreneeën. Ze naderden bovendien Madrid. De nationalistische opmars was zeer gewelddadig, waarbij Falangistische en Carlistische doodseskaders Republikeinse krijgsgevangenen en sympathisanten zonder enige pardon executeerden. Dergelijke praktijken vonden echter ook plaats binnen het Republikeinse kamp: aanhangers van de Falangisten, conservatieve politici, gootgrondbezitters, werkgevers en middenklasse katholieken werden zonder enig proces doodgeschoten. Kerken werden beroofd en afgebrand en priesters, nonnen en monniken gedood. Dit was vaak het werk van bendes die niet werden aangestuurd door de republikeinse regering en naarmate de oorlog vorderde en het gezag binnen de republikeinse zonde werd hersteld namen dit soort praktijken af. Dat Madrid in oktober 1936 niet viel, was mede dankzij de weerstand die arbeidersmilities boden, maar in het bijzonder dankzij de steun van de Sovjet-Unie. Daarvoor moest de republiek betalen met zijn goudreserves. Vanaf oktober 1936 arriveerden Sovjettanks, vliegtuigen
48/99
en militairen. Zij werden aangevuld met zo’n 40.000 vrijwilligers uit met communistische sympathieën van over de hele wereld, de zogenaamde Internationale brigades. Hitler steunt de nationalisten met zijn elite-luchtvaartsquadron, het condorlegioen. Italië stuurt troepen (80.000). De tactieken van het Condorlegioen maakten een nationalistische opmars mogelijk: zij gebruikten tactieken die later tijdens Hitlers Blitzkrieg ook van belang zouden zijn. Het condorlegioen was ook verantwoordelijk voor het bombardement op Guernica, beroemd door Picasso’s schilderij. Het nationalistische kamp organiseerde zich in juli 1936 in het nationale defensiecomité in Burgos. In september werd Franco benoemd tot Generalissimo (opperbevelhebber en regeringsleider). Franco werd door de nationalistische facties gezien als iemand die geen politieke voorkeuren had en als iemand die boven de partijen hing. Meteen begon Franco zijn positie te verstevigen. Hij werd daarbij geholpen door ‘geluk’, zijn meeste nationalistische tegenstrevers lieten al snel het leven: General Sanjurjo overleed ten gevolge van een vliegtuigongeluk, generaals Goded en Fanjul werden door Republikeinen geëxecuteerd en Primo de Rivera overleed om een republikeinse gevangenis. Ook generaal Mola overleed in juni 1937 in een vliegtuigongeluk. Franco ziet de noodzaak voor een overkoepelende ideologie: hij laat alle nationalistische facties fuseren in een beweging: de Spaanse Traditionalistische Falange (Falange Española Tradicionalista y de las Juntas de Ofensiva Nacional Sindicalista, FET-JONS). De nieuwe organisatie kreeg fascistische symbolen en instituties, maar het wapen van de organisatie was weer monarchistisch. FET-JONS werd echter geen massabeweging en het nationalistische regime zou altijd diverse facties kennen. De steun van de kerk was cruciaal: het nationalistische regime werd in augustus 1937 erkend door het Vaticaan en werd in woord gesteund door katholieke kerken wereldwijd. De nationalisten maakten hierbij ook maar wat graag gebruik van beeldvorming uit het verleden: de Caudillio, Franco werd voorgesteld als een moderne El Cid in een kruistocht tegen het communisme en als een nieuwe Philips II die het Spaanse rijk opnieuw vestigde. De republikeinse zone begon in een grote chaos, 18 juli 1936, kende maar liefst drie kabinetten! Het waren de arbeidersmilities die op vele plaatsen in de republikeinse zonde de opstandelingen versloegen. Met de opstand gingen in sommige gebieden (CNT-gebieden als Catalonië, Aragon en delen van Andalusië) industrieën en landbouw gecollectiviseerd). Het centraal gezag brokkelde af. Baskenland en Catalonië grijpen de situatie aan om autonomie op zich te nemen. Burgerlijke republikeinen en gematigde socialisten en communisten protesteerden tegen de revolutionaire maatregelen van de CNT, zij zagen de strijd daardoor ondermijnd. In september 1936 vormt de radicale socialist Largo Caballero een coalitie van zes socialisten, twee republikeinen, drie communisten en een Baskische en Catalaanse nationalist. Later voegen zich daar de CNT en FAI bij. Dit brengt echter geen eenheid in het Republikeinse kamp. Onderwijl wordt de rol van de communisten steeds groter, wat voor conflicten zorgde. In mei 1937 verwerd dit in Barcelona tot een oorlog tussen de CNT-FAI, de antiStalinistische POUM en de Catalaanse regering. Als reactie werd de Republikeinse regering in oktober 1937 verplaatst naar Barcelona en werd het Catalaanse nationalisme ondermijnd. Caballero werd vervangen door de gematigde socialist Juan Negrín die de communisten een grotere rol in de regering gaf, terwijl anarcho-syndicalisten juist uit machtsposities werden verkleind. Eind 1937 stort het republikeinse regime echter in. In 1938 word de republikeinse zonde in tweeën geknipt door de nationalisten. De Duitsers en Italianen vergrootten hun militaire steun, terwijl de Sovjet-Unie dat van hen juist verkleinde. (Internationaal zochten de SovjetUnie en Nazi-Duitsland op dit moment toenadering). Omdat de Britten en Fransen tegenover Nazi-Duitsland en Italië de zogenaamde appeasementpolitiek voerden reageerden zij niet. Barcelona valt in januari 1939 in handen van de nationalisten. Elk laatste verzet van
49/99
republikeinse kant wordt de kop ingedrukt door een coup in republikeinse gelederen door een groep officiers, socialisten en anarchisten die hoopten vrede met Franco te kunnen sluiten. Eind maart gaf het republikeinse leger zich over. De burgeroorlog was ten einde
§V.5.
Franco’s Spanje
Franco begon daarop meteen zijn macht te consolideren: hij lanceerde een zuiveringscampagne van voormalige vijanden. Met terugwerkende kracht werd in de wet van politieke verantwoording steun voor de republiek vanaf 1 oktober 1934 strafbaar gesteld. Tussen 1939 en 1945 vonden er in Spanje ongeveer 30.000 executies plaats en 400.000 republikeinen kregen lange gevangenisstraffen opgelegd. Daarbij kwamen nog buitengerechtelijke executies. Anderen verloren hun baan, bezit en burgerschap en werden gedwongen tewerkgesteld, bijvoorbeeld in de bouw van El Valle de los Caídos (De vallei van de gevallenen). Franco vestigde niets anders dan een angstcultuur: om een baan of bonnenkaart te krijgen moest men zijn loyaliteit aan het regime bewijzen. Daar kwam de actieve veiligheidsdienst nog bovenop. Franco’s politiek laat zich kenmerken door een grote mate van culturele homogeniteit: Het Baskisch, Catalaans en Galicisch werden in het lokale bestuur, onderwijs, handel, media en culturele uitingen verboden. In Catalonië werd bijvoorbeeld verordonneerd dat alle advertenties en documenten vóór 15 september 1939 moesten worden vervangen door uitingen in de nationale taal, het Catalaans. Kon dat door papiertekort niet gebeuren, dan moest er een stempel op worden gedrukt met de tekst ‘¡Ariba España!’ (Lang leve Spanje!). De staatspropaganda propageerde hispanidad, de raciale en culturele superioriteit van de Spaanstalige wereld. Het regime bespoedigde verder politiekapathie: de bevolking werd niet gepolitiseerd, zolang zij maar loyaliteit toonde aan het regime. De echte basis van het nieuwe regime werd gevormd door de kerk: openbare scholen werden afgeschaft met het doel van Spanjaarden ‘Diepgelovige patriotten te maken’. De kerk kreeg ook het monopolie over publieke moraliteit: echtscheidingen, contraceptiva, abortus en het burgerlijk huwelijk werden verboden en een strikte censuur aangaande moraliteit werd ingevoerd. De andere steunpilaar was natuurlijk het leger. Het economische programma van het nieuwe regime bouwde voort op de politiek die Primo de Rivera had gevoerd: autarkie en staatsinterventie voerden de boventoon. Militairen controleerden lonen, prijzen en de wisselkoersen. De landbouw werd niet hervormd, omdat de grootgrondbezitters een van de drijvende krachten achter het regime waren, maar de productie werd door middel van extensieve groei (het in bebouwing nemen van extra areaal) verhoogd. Economisch herstel was echter zeer langzaam, pas in 1954 werd hetzelfde bruto binnenlandsproduct bereikt als in 1929. In het nieuwe regime positioneerde Franco zich als de ultieme arbiter die alle nationalistische facties tevreden hield. Door op de juiste manier te balanceren tussen de verschillende politieke families die het regime (bekend onder de naam ‘De Beweging’ bepaalden kon Franco zo lang aan de macht blijven als hij heeft gedaan. Spanjes positie in de Tweede Wereldoorlog is daar een voorbeeld van: Spanje bleef in de Tweede Wereldoorlog neutraal: Falangisten wilden juist aan de kant van Duitsland en Italië meevechten, terwijl monarchisten juist met de Britten mee wilden vechten. Franco verklaarde dat Spanje neutraal was. Na de eerste Duitse overwinningen in 1940 wil Franco wel aan Duitse kant meevechten, maar Hitler weigert de prijs daarvoor (modernisatie Spaanse leger en een Spaans imperium in Noord-Afrika) te betalen. In 1944 maakt Franco juist avances naar de geallieerden: zo worden de fascistische symbolen afgeschaft om duidelijk te maken dat ‘Spanje nooit fascistisch was geweest’. Franco propageert zich naar de geallieerden als iemand die ‘het Rode gevaar’ tegen kon houden. Dát houdt hem uiteindelijk in het zadel, de westerse landen zagen liever een ander Spanje, maar nog liever dit Spanje dan een rood Spanje.
50/99
Franco’s positie als arbiter komt ook naar voren in de erfopvolgingswet van 1947: Daarin wordt bevestigd dat Spanje een monarchie was, maar dat Franco tot zijn dood staatshoofd zou zijn. Hij zou zelf een lid van de Spaanse Koninklijke familie aanwijzen als zijn opvolger. Volgende week gaan we zien hoe in twee nieuwe landen in Midden-Europa, Hongarije en Tsjechoslowakije, nieuwe regimes gevestigd worden. In Hongarije eindigt dit in een tegen fascisme aanschurende dictatuur, terwijl Tsjechoslowakije juist een liberale democratie wordt.
51/99