Bilaterale militaire samenwerking tussen België en Nederland binnen het NAVO bondgenootschap in de jaren zestig. Ine Megens Bijdrage aan de workshop Nederland en België: een paar apart tijdens het Politicologenetmaal op 27- 28 mei 2010 te Leuven. Concepttekst; gelieve niet te citeren. In december 1957 vond een vergadering van de Noord Atlantische Raad plaats waaraan voor de eerste keer sinds de oprichting van de alliantie ook de regeringsleiders en staatshoofden deelnamen. De decembervergadering werd normaliter alleen bijgewoond door de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten. De bijeenkomst kwam tot stand dankzij de Britse premier Harold Macmillan en de Amerikaanse president Dwight David Eisenhower die na hun bilaterale gesprekken in oktober het initiatief hiertoe hadden genomen.1 Met name de Britten pleitten voor meer samenwerking binnen de alliantie om beter en effectiever gebruik te maken van het militaire potentieel van de bondgenoten. Na de snelle uitbreiding van de uitgaven voor defensie als gevolg van de Korea-oorlog stond de defensiebegroting eind jaren vijftig in veel West-Europese landen onder druk. Naar verwachting zou op korte termijn tevens een einde komen aan de grootschalige Amerikaanse militaire hulp en de Amerikanen spoorden de bondgenoten aan hun eigen defensie-inspanningen te vergroten. De Europese lidstaten van hun kant wensten een herbevestiging van de Amerikaanse nucleaire garantie. Naast de stationering van tactische kernwapens op Europese bodem waartoe in december zou worden besloten moest de politieke consultatie worden verbeterd en ook op andere terreinen meer worden samengewerkt. Veel nationale delegaties dienden in aanloop naar de conferentie voorstellen in voor uitbreiding van de samenwerking op militair terrein, bij wetenschappelijk onderzoek en bij de productie van militair materieel.2 De Belgische ambassadeur bij de NAVO, André de Staercke, wees er tijdens een interne NAVO bijeenkomst begin december dat met meer samenwerking een economische besparing te bereiken viel. Hij betoonde zich enigszins optimistisch over de politieke samenwerking waarop naar zijn mening vooruitgang was geboekt. Hij haalde daartoe enkele voorbeelden aan zoals de discussie over ontwapening en refereerde aan het overleg inzake het Belgische plan de militaire dienstplicht te verlagen. Meer samenwerking was zeker ook
1
Declaration of common purpose by President Eisenhower and Prime Minister Macmillan, October 25, 1957. US Department of State Bulletin 37, no. 959 (1957): 739-41. 2 Working papers submitted by delegations, Annex B Expanded NATO cooperation in the military field – Item III of the agenda. RDC(57)428 (final), 5 December 1957 and RDC(57)449, 12 December 1957. NATO Archives, Brussels, NATO Civil Organization Records, 1952-1965.
1
mogelijk op het gebied van wetenschappelijk onderzoek.3 De Nederlandse opvattingen kunnen worden gedestilleerd uit het memorandum dat Nederland indiende ter voorbereiding van de decembervergadering en waarin onder meer werd gepleit voor maatregelen om militaire en financiële samenwerking op het terrein van militaire productie te stimuleren. ‘(…) mutual assistance between our forces, rationalisation of our organization and common financing are the right ways of increasing efficiency. (…) Overlapping activities of the countries and overall inefficiency may be avoided by a division of tasks or by assigning to NATO organs co-ordinating or supervisory and executive tasks, which strengthen NATO authority’.4 Tijdens de topontmoeting zelf betoonde minister-president Willem Drees zich, evenals de meesten van zijn collega’s, een voorstander van meer samenwerking op militairpolitiek terrein. Nederland had in het memorandum gerefereerd aan de plannen voor een geïntegreerde luchtverdediging en gewezen op de mogelijke samenwerking op logistiek terrein. Van nieuwe concrete voorstellen was echter geen sprake en eigenlijk waren alle voorstellen die werden ingediend rijkelijk vaag. De voorbereidingstijd voor de conferentie was immers erg kort. Voorafgaand aan de bijeenkomst had de minister van Defensie, Cornelis Staf, hierover tegenover de Defensiecommissie zijn beklag gedaan. Na afloop moest hij erkennen dat de resultaten beter waren dan hij had verwacht.5 In het communiqué dat de NAVO na afloop publiceerde onderstreepte de raad in algemene termen het principe van wederzijdse afhankelijkheid - interdependence – en sprak zich uit voor meer samenwerking, zowel op het terrein van wetenschappelijke en technische samenwerking als ten aanzien van politieke consultatie.6 Het Internationaal Secretariaat nam daarop een aantal voorstellen in studie en vroeg de militaire autoriteiten binnen de NAVO om advies.7 Een jaar later
constateert minister Staf in de Noord Atlantische Raad dat de
vooruitgang te wensen overlaat en doet hij een voorstel nader onderzoek in te stellen naar militaire integratie. Hij krijgt bijval van de Britse en de Noorse ministers van Defensie,
3
Sommaire de l’intervention de monsieur de Staercke sur le problème de la défense occidentale contre le ménace soviétique, Rapport non signé, après le 3 dédembre 1957. L. de Vos, P. Deloge, E. Rooms en J.M.Sterkendries red., Belgische diplomatieke stukken 1941-1960. Van onafhankelijkheid tot onderlinge afhankelijkheid. Deel II Defensie (Brussel 1998) doc. 216. 4 ‘Extended NATO co-operation in the military field’. Memorandum by the Netherlands delegation. Working papers submitted by delegations, Annes B/2 Expanded NATO cooperation in the military field – Item III of the agenda. RDC(57)428 (final), 5 December 1957. NATO Archives Brussels. 5 Notulen vergadering Defensiecommissie 5 december 1957 en 9 januari 1958. Ministerie van Defensie (MvD), Centraal Archievendepot (CAD), Notulen Defensiecommissie 1957-1963. 6 Declaration and communiqué North Atlantic Council Paris, 16-19 December, 1957 NATO Final communiques 1949-1974 (Brussels: NATO Information Service, n.d.), 108-116. 7 Note by the secretary-general on coordination of defense, C-M(58)59, 8 April 1958; Record of NAC meeting 17 April 1958, C-R(58)25. NATO Archives Brussels.
2
Duncan Sandys en Nils Handal.8 Een aparte studie komt er echter niet, maar op verschillende deelterreinen gaat het werk door. Zowel de internationale staf op het hoofdkwartier van de NAVO als de militaire autoriteiten verrichten nader onderzoek naar onder andere de verbetering van logistieke samenwerking in oorlogstijd, gemeenschappelijke financiering van nieuwe wapensystemen, coördinatie van productie en intensivering van samenwerking bij onderzoek en ontwikkeling. Concrete resultaten blijven opnieuw uit.9 In praktijk was internationale samenwerking lastig en het uitwerken van de voorstellen in concrete afspraken of specifieke projecten bleek binnen het bondgenootschap voortdurend op moeilijkheden te stuiten. In december 1959 herhaalt de nieuwe Nederlandse minister van Defensie, Simon H. Visser, de wens om verder onderzoek te doen naar integratie en de plannen voor meer samenwerking nieuw leven in te blazen. Hoewel de minister zijn collega’s expliciet vraagt om te reageren zijn er maar weinig ministers die op zijn suggestie ingaan. Alleen de Belgische minister van Defensie, Anthony Gilson, laat zich positief uit over het idee. Hij had al eerder aandacht gevraagd voor de moeilijkheden die de kleinere mogendheden ondervonden om aan hun verplichtingen binnen het bondgenootschap te voldoen en in dat verband ook gewezen op de voordelen die verdere integratie vanuit technisch en economisch oogpunt zou bieden.10 Visser krijgt ook steun van de opperbevelhebber van de NAVO-strijdkrachten in Europa, generaal Lauris Norstad. Generaal Norstad was in 1956 benoemd tot geallieerd opperbevelhebber - Supreme Allied Commander Europe (SACEUR) - en had zich sinds die tijd veel moeite getroost om een geïntegreerd systeem voor de luchtverdediging tot stand te brengen. De NAVO had behoefte aan een gemeenschappelijk systeem voor de luchtverdediging en over die plannen was al vanaf begin jaren vijftig gesproken. Op de ministeriële bijeenkomst van de NAVO in december 1959 bereikte Norstad eindelijk een beginselovereenkomst met de Fransen. De uitvoering van een geïntegreerd systeem zou overigens nog jaren op zich laten wachten. Norstad had zich dus al laten kennen als een groot voorstander van meer integratie. In zijn toespraak tot de ministers wijst er op dat de bevoegdheden van SACEUR in deze beperkt zijn. De lidstaten moeten met concrete voorstellen komen. ‘I for my part would be very 8
Summary record NAC 17 december 1958, C-R(58)63, 11-13. NATO Archives Brussels Zie C.M. Megens., ‘Interdependence in Principle and in Practive, 1957-1964’ in: Christian Nuenlist and Anna Locher eds., Transatlantic relations at stake. Aspects of NATO, 1956-1972. Sonderheft Zürcher Beiträge zur Sicherheitspolitik 7/8 (2006) 51-73. 10 Note A. Holvoet, directeur génerale de la Direction Générale de la politique du ministère des Affairs Etrangères, L’intégration militaire et politique au sein de l’alliance, 10 décembre 1959. L. de Vos e.a., Belgische diplomatieke stukken 1941-1960. Deel II Defensie, doc. 221, 524. 9
3
pleased to be given responsibility for developing a NATO force on the basis that there were no nationalities, no national pride, no national traditions, no national prejudices, no particular national interests. I am sure that I could save you a tremendous amount of money and do the job far more efficiently and effectively than it is being done at the present time’.11 Norstad kaatst vervolgens de bal terug naar de ministers van België en Nederland die pleitten voor meer samenwerking. Hij daagt hen uit een voorbeeld te stellen voor de anderen omdat de Benelux landen in een unieke positie verkeren aangezien ze buurlanden zijn, een zekere traditie op dit gebied hebben, land- en luchtstrijdkrachten hebben van dezelfde omvang met dezelfde taken hebben. ‘(…) my request to these two countries is please let us have no more resolutions on the subject; may we refrain from further speeches, but can we please have some action (…)’.12 Begin januari 1960 zette Norstad in een gesprek met de Nederlandse vertegenwoordiger bij de NAVO de Ranitz zijn standpunt nogmaals uiteen waarbij hij beklemtoonde dat samenwerking een besparing op personeel en materieel zou kunnen opleveren. Zowel voor de land- als de luchtmacht zag hij wel mogelijkheden. Hoewel hij erkende dat de praktische realisatie waarschijnlijk op grote problemen zou stuiten vanwege het verschil in diensttijd meende Norstad dat men in Benelux verband over het principe tot overeenstemming zou kunnen komen.13
De opvattingen van minister Visser Enkele maanden voor de bewuste NAVO vergadering van december 1959 was Simon H. Visser aangetreden als opvolger van Sydney J. van den Bergh die in de zomer van 1959 gedwongen was af te treden in verband met een echtscheiding. Visser was een onbeschreven blad waar het defensieaangelegenheden betrof en had tot op dat moment een functie vervuld als algemeen secretaris van het Verbond van Nederlandse Werkgevers. Hij werd bij zijn aantreden onmiddellijk geconfronteerd met een lastig probleem inzake de aanschaf van een nieuw gevechtsvliegtuig. De Koninklijke Luchtmacht had meerdere toestellen getest en een 11
Summary record NAC 16 December 1959, C-R(59)47, 7-10 and C-VR(59)48, 22-23. NATO Archives Brussels. 12 Summary record NAC 16 december 1959, C-R (59)47, 7-8 and Verbal record NAC 16 december 1959, CVR(50)48, 16 december 1959, 22-23. NATO Archives Brussels. Volgens De Staercke had al eerder een gesprek plaatsgevonden tussen de beide ministers en generaal Norstad over de integratie van Belgische en Nederlandse luchtstrijdkrachten. Sommaire de l’intervention de monsieur de Staercke sur le problème de la défense occidentale contre le ménace soviétique, Rapport non signé, après le 3 dédembre 1957. L. de Vos e.a., Belgische diplomatieke stukken 1941-1960. Deel II Defensie, doc. 216. 13 Codebericht GNV Parijs aan BZ, De Ranitz N 50, 14 januari 1960. Archief ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ), Directie Atlantische Veiligheid, 1955-1964 (DAV), code 999.251, map 930, Integrated forces – coordination and integration of forces.
4
voorkeur uitgesproken voor de F-104G Starfigther, terwijl de Franse Mirage III als de grote concurrent daarvan werd gezien. Een gezamenlijke Nederlands-Belgische commissie van militaire deskundigen had een evaluatie gemaakt waaruit deze beide toestellen als beste naar voren waren gekomen. Aangezien er grote belangen gemoeid waren met de aankoop stond Visser die eerste maanden van zijn ministerschap van alle kanten onder druk.14 In de ministerraad werd er herhaaldelijk over het onderwerp gesproken en ook internationaal was er veel belangstelling voor het besluitvormingsproces in Nederland. Met zijn Belgische ambtgenoot Anthony Gilson sprak de minister af dat beide landen tot de aanschaf van hetzelfde type zouden gaan.15 Nadat ook de Westduitse minister van de Defensie Franz Josef Strauss Nederland liet weten dat de keuze op de Starfighter was gevallen maakte Visser eind december bekend dat Nederland over zou gaan tot de aankoop van 100 Starfighters à raison van 6,2 miljoen gulden per vliegtuig. In de maanden daarna wijdde de minister zich aan het schrijven van een nieuwe Defensienota waar de Tweede Kamer bij de begrotingsbehandeling sterk op had aangedrongen en die in mei 1960 zou worden ingediend.16 Bij de bespreking van de nota in de Tweede Kamer repte de minister voor het eerst publiekelijk van zijn voornemen om op het terrein van defensie meer samenwerking tot stand te brengen. Alleen op die wijze zou men het wegvallen van de Amerikaanse steun kunnen opvangen en tegelijkertijd de Europese eenwording kunnen bevorderen. Hij was van mening dat men meer oog diende te hebben voor de positieve lange termijn effecten van internationale samenwerking dan de onvermijdelijke nationale bezwaren daartegen.17 Het is een pleidooi dat hij in de jaren daarna in de Kamer meerdere keren zou herhalen zonder daarbij overigens veel steun te ondervinden van de parlementariërs. Bij de laatste defensiebegroting die hij in de Tweede Kamer moest verdedigen in januari 1963 zette hij zijn argumenten nog een keer uiteen. Zonder verdergaande integratie zou het niveau van de defensie worden aangetast omdat het materieel door de militair-technische ontwikkelingen steeds duurder werd en daarmee ook aan het personeel steeds hogere eisen worden gesteld. Alleen al door deze omstandigheden zouden de NAVO landen op termijn tot grotere samenwerking worden gedwongen, maar Visser was van 14
S.H. Visser,’De Starfighter (F104G) moet worden vervangen’, Nationaal Archief, Persoonlijk archief ir. S.H. Visser (1908-1983), toegang 2.21.183.87, inv.nr. 2, Aanvullingen op autobiografie oktober 1974, 42-45. 15 Brief kolonel J. van Nieuwenhuyzen, militair attaché Nederlandse ambassade, aan de Chef van de Generale Staf, nr. 2, 5 november 1959 met aangehecht Verslag van de bespreking tussen Visser en Gilson 4 november 1959. NA, Archief Nederlandse ambasade België (ambassade België), toegang 2.05.147, inv.nr. 1082, Stukken betreffende de NAVO, 1952-1954 – samenwerking op militair gebied 16 Nota inzake de defensie-inspanning in de jaren 1961 tot en met 1963, 24 mei 1960. Handelingen der Tweede Kamer 1959-1960 (HTK), B. 5951. 17 Behandeling Defesienota. HTK 1959-1960, Verslag van de 68e vergadering 22 juni 1960, 1104-1105.
5
mening dat Nederland meer zou moeten doen en in deze binnen de alliantie het voortouw zou moeten nemen.18 Zijn pleidoor ondervond andermaal weinig weerklank binnen het parlement. Op dat moment was al duidelijk dat Visser na de geplande verkiezingen in mei van dat jaar niet zou terugkeren als minister. Visser was bij zijn aantreden als minister weliswaar lid van de VVD, maar had weinig binding met de partij en zich daarbinnen nooit als actief lid gemanifesteerd. Hij beschouwde zichzelf niet als een politiek figuur en stelde zich vooral op als manager. Dit verklaart in ieder geval ten dele ook zijn moeizame verhouding met de Tweede Kamer verklaard kan worden. Hij werd als hooghartig beschouwd en hij was weinig toeschietelijk waar het specifieke verlangens van de Kamer betreft waardoor zijn optreden onnodige wrevel opriep. In een terugblik op zijn leven constateert hij zelf dat ‘een meer soepele houding fortuinlijker zou zijn geweest’.19 De moeilijkheden werden ook veroorzaakt door interne partijtwisten in de VVD. De fractievoorzitter van de VVD in de Tweede Kamer, Pieter J. Oud, had in 1959 zonder veel overleg met anderen Visser benaderd als opvolger van Van den Bergh en zou hem als minister blijven steunen. Andere liberale Kamerleden en met name senator Harm van Riel hadden minder vertrouwen in hun partijgenoot en trachtten hem tot aftreden te dwingen. Dat ging zelfs zo ver dat de Eerste Kamerfractie van de VVD onder leiding van Van Riel in mei 1962 een motie van wantrouwen indiende tegen hun eigen minister. De motie kreeg nauwelijks steun van de andere partijen en Visser besloot ondanks die kritiek uit eigen gelederen aan te blijven als minister. Een tweede ambtsperiode was echter uitgesloten. Tijdens de kabinetsformatie na de verkiezingen in het voorjaar van 1963 zond hij een notitie aan informateur Carl Romme waarin hij de hoofdpunten van het defensiebeleid voor de toekomst schetste en opnieuw grote nadruk legde op verdergaande internationale samenwerking die binnen de NAVO zou leiden tot specialisatie. ‘Een integratie, die zou leiden tot een beter gebruik van de nationaal beschikbare mensen en middelen, kan alleen tot stand komen via een supranationale zeggenschap in de NAVO, die m.i. echter op korte termijn niet is te verwachten’.20 Visser bepleitte daarom uitbreiding van de contacten met België met wie gedurende zijn ministerschap reeds intensieve contacten waren opgebouwd. Het was een 18
Onder meer bij de behandeling van de defensiebegroting 1961. HTK 1960-1961, Verslag van de 51e vergadering 8 maart 1961, 741 en HEK 1960-1961, 39e vergadering, 6 juni 1961, 374-375. Zie ook vaststelling begroting hoofdstuk X (defensie) 1963, HTK 1962-1963, Verslag van de 40e vergadering 29 januari 1963, 589. 19 S.H. Visser, Hoe het groeide. Autobiografie van S.H. Visser over de periode 1908 tot 1973. NA, archief Visser, inv.nr 1. 20 Romme neemt de suggestie van Visser vervolgens vrijwel letterlijk over in zijn notitie getiteld Bouwstenen regeringsbeleid. Notitie S.H. Visser aan C.P.M. Romme inzake hoofdpunten voor het komend defensiebeleid, 21 mei 1963 en Bouwstenen regeringsbeleid. Notitie C.P.M Romme, 27 mei 1963. NA, Archief C.P.M. Romme, toegang 2.21.144, inv.nr. 84, kabinetsinformatie 1963.
6
opvatting die niet door iedereen in zijn omgeving werd gedeeld. Zo vermeldde zelf in zijn notitie dat zijn staatssecretaris, M.R.H. Calmeyer, over deze kwestie andere opvattingen huldigde dan hijzelf. In zijn memoires verwijst Calmeyer naar de vele gesprekken die hij over de betreffende kwestie voerde met minister Visser en staatssecretaris voor Marine, Piet de Jong. In tegenstelling tot Visser en Moorman, die Calmeyer eveneens als voorstander van integratie karakteriseert, noemt hij zichzelf voorzichtiger waar het internationale samenwerking betreft. ‘De Krijgsmacht is een instrument van de buitenlandse politiek en, zolang deze niet is geïntegreerd, kan m.i. ook de Krijgsmachten (...) niet integreren’.21 Luitenant-generaal Calmeyer kon bij zijn aantreden als staatssecretaris in 1959 bogen op een indrukwekkende militaire carrière en had als plaatsvervangend chef van de Generale Staf mede de aanzet gegeven voor de wederopbouw van de Koninklijke Landmacht. Van 1953 tot 1955 trad hij op als militair adviseur van de Nederlandse delegatie bij de NAVO in Parijs. Dat was ook de periode waarin de Europese landen spraken over de oprichting van een Europese Defensie Gemeenschap; onderhandelingen die uiteindelijk tot niets zouden leiden. Voor Calmeyer, die als leider van de militaire afdeling van de Nederlandse delegatie de onderhandeling van nabij had gevolgd, was dat laatste een opluchting omdat hij al lang ieder geloof in de uitvoerbaarheid van het plan had verloren.22 Zijn bedenkingen tegenover intensivering van de internationale samenwerking op defensiegebied was mede ingegeven door deze ervaringen. Van harmonisatie en praktische samenwerking op het terrein van logistiek of opleidingen was Calmeyer naar eigen zeggen wel een warm voorstander.
Aarzeling en terughoudendheid bij de militairen De plannen van Visser ontmoetten niet alleen bij Calmeyer maar bij andere hoge militairen de nodige scepsis. Na de ministeriële NAVO raadsvergadering in december 1959 stond het onderwerp in januari 1960 op de agenda van het Comité Verenigde Chefs van Staven (VCS). Zij merken op dat in het bijzonder voor de landmacht er grote gevaren schuilen in integratie. De Chefs van Staven zijn unaniem van mening dat gezien de grote tegenstellingen tussen de NAVO bondgenoten volkomen integratie voor Nederland onmogelijk en onwenselijk is. Aan de andere kant biedt een vorm van nauwere samenwerking wellicht goede mogelijkheden.23 21
M.R.H. Calmeyer, Herinneringen. Memoires van een christen, militair en politicus. Ingeleid en bewerkt door J. Hoffenaar (Den Haag: Sdu Uitgevers, 1997) 754. 22 Ibidem, 516. 23 Notulen van de 4e vergadering van het Comite VCS, 25 januari 1960 nr. 60-652 H en correctie op verslag tijdens 5e vergadering 8 februari 1960, nr. 60-652 K. MvD, CAD, Notulen VCS, dossier 6
7
Op dat moment gaan de aanwezigen op de vergadering er nog vanuit dat een eerste voortgangsrapport op de vergadering van de NAVO ministers van defensie eind maart zal worden gepresenteerd. Minister Visser maakt zijn voornemen bekend om die gelegenheid een notitie in te dienen waarin de opvattingen van Nederland worden verwoord en laat ambassadeur jhr. Jan A. de Ranitz in de Noord Atlantische Raad dat voornemen kenbaar maken.24 Op het ministerie van Buitenlandse Zaken maken ambtenaren van de afdeling Directie NAVO en WEU-zaken ter voorbereiding van die notitie alvast een memorandum dat als basisstuk voor zo’n notitie kon dienen.25 Enkele weken later blijkt dat de minister op zijn schreden terugkeert en tijdens de ministeriële NAVO top alleen informeel van gedachten wil wisselen met zijn collega’s.26 Op 22 februari voerde de minister ook langdurig overleg met zijn militaire topadviseurs waarbij hij hen uitnodigde om eventueel bestaande fundamentele bezwaren tegen integratie naar voren te brengen. In zijn eigen betoog wijst hij met name op de stijgende kosten van defensie en afbrokkelende parlementaire steun voor hoge defensie-uitgaven. Indien door grotere efficiency bezuinigingen kunnen worden bereikt zal het eenvoudiger zijn om de benodigde middelen voor defensie in het parlement te verdedigen. Om nationale en internationale politieke redenen verklaart hij zich tot een oprecht en groot voorstander van iedere vorm van samenwerking. De chefs van staven tonen zich bij monde van hun voorzitter, vice-admiraal H.H.L. Pröpper, uiterst sceptisch over de kansen om door meer samenwerking to bezuinigingen te komen. Van militaire kant wordt er immers voortdurend naar gestreefd om waar mogelijk besparingen en meer efficiency te bereiken. Financieel-economische belangen en het verlangen naar nationale zelfstandigheid verhinderen dat. Samenwerking is zozeer afhankelijk van economische en politieke overwegingen dat van militaire zijde weinig gedaan kan worden. Pröpper meent dat de minister een optimistische kijk op dit probleem heeft en waarschuwt hem dat hij weleens gevraagd zou kunnen worden nu eens het voorbeeld te geven.27 Een week later geeft minister Visser opdracht om onderzoek te doen naar
24
Codebericht GNV Parijs aan BZ, De Ranitz N 197, 3 februari 1960. BZ, DAV, , map 677, Conferentie van Defensieministers, 1958-1960; Council Record NAC 3 Februari 1960 (C-R(60)3, par. 37, 8. NATO Archives Brussels. 25 Memorandum Wnd Chef DNW aan DGPA betr. voorbereiding van de bijeenkomst van NATO ministers van Defensie, 24 februari 1960. BZ, DAV, 677. Uit de notulen van het Comité VCS blijkt dat deze zich met dit concept konden verenigen. Notulen van de 9e vergadering Comité VCS, 14 maart 1960. MvD, CAD, Notulen VCS, dossier 6. 26 Codebericht BZ aan GNV Parijs, Luns N55, 16 februari 1960, Memorandum Wnd Chef DNW aan DGPA betr voorbereiding van de bijeenkomst van NATO ministers van Defensie, 24 februari 1960 en Codebericht GNV Parijs aan BZ, De Ranitz N 320, 9 maart 1960. BZ, DAV, 677. 27 Notulen van de 6e vergadering van het Comité VCS, 22 februari 1960, nr 60-652. MvD, CAD, Notulen VCS dossier 6
8
specifieke onderwerpen op het gebied van integratie. De Chefs van Staven geven die opdrachten in handen van onder andere de materieelraad omdat zij in de veronderstelling verkeren dat het slechts memoranda voor de minister zelf betrof en geen officiële documenten voor de ministeriële conferentie. Later blijkt dat de minister dat wel op het oog had28 In de notulen van het Comité VCS komt het thema in de rest van het jaar niet meer aan de orde. De eerste keer dat de VCS weer refereren aan samenwerking is begin 1961 als wordt gesproken over samenwerking op het terrein van onderzoek en ontwikkeling en een maand later als de ontmoeting tussen minister Visser en zijn Belgische collega Gilson ter sprake komt.
Het begin van de Nederlands-Belgische samenwerking Vice-admiraal H.H.L. Pröpper bezat een vooruitziende blik toen hij in februari 1960 de minister waarschuwde dat iemand hem wel eens aan zijn woord zou kunnen houden. Opnieuw is het de opperbevelhebber van de NAVO, generaal Norstad, die de kwestie bij minister Visser opnieuw aan de orde stelt tijdens een persoonlijk onderhoud in het najaar. Dat gesprek wordt gevolgd door een beleidsnotitie die Norstad in november 1960 naar Den Haag zendt. De notitie was opgesteld door de staf van Norstad en bevat voorstellen om vooruitgang te boeken bij de integratie van de land- en luchtstrijdkrachten van België en Nederland waarbij ook het leger van Luxemburg zich zou kunnen aansluiten.29 De marine bleef in het rapport buiten beschouwing omdat de stafstudie is verricht op het SHAPE hoofdkwartier en de bevoegdheden van SACEUR zich niet uitstrekken tot het Kanaal of de Atlantische oceaan. De meest vergaande oplossing zou een geïntegreerde staf zijn die volledig bevoegd is op alle terreinen die het krijgsmachtdeel betreffen zoals werving, opleiding, uitrusting, doctrine, organisatie, logistieke steun etc. Een geïntegreerde staf zou onder leiding staan van de chef staf van België met een Nederlandse plaatsvervanger of omgekeerd uiteraard. Beide officieren zouden rechtstreeks contact onderhouden met hun eigen regering. Een dergelijke samenwerking zou voordelen opleveren, maar de studie erkent dat politieke en nationale overwegingen de acceptatie van dit radicale voorstel lastig zullen maken. Voor de luchtmacht zou het ook denkbaar zijn dat beide landen tot een zekere verdeling van de taken zouden besluiten; naast de noodzakelijk verdediging van het luchtruim zou een van beide landen zich op de offensieve taken kunnen richten en de ander de verkenningstaak op zich kunnen nemen. Het rapport volstaat met deze ene zinsnede en het voorstel wordt niet verder toegelicht. Meer 28
Notulen van de 7e vergadering van het Comité VCS, 29 februari 1960. MvD, CAD, Notulen VCS dossier 6; Memorandum J.A.G. baron de Vos van Steenwijk aan Chef DNW, nr 12, 8 maart 1960. BZ, DAV, 677. 29 Letter L. Norstad to S.H. Visser, 16 November 1960 w/att Staff study on the integration of Belgium and Netherlands land and air forces. BZ, DAV, 930.
9
aandacht gaat uit naar de mogelijke coördinatie van specifieke sectoren binnen de twee krijgsmachtdelen. Indien de integratie op het hoogste niveau onhaalbaar zou blijken te zijn zou samenwerking op stafniveau op bepaalde terreinen een optie kunnen vormen. Voor de landmacht komen vooral opleidingen, standaardisatie van materieel en voorraden evenals logistieke samenwerking in aanmerking, terwijl voor de luchtmacht ook onderzoek en ontwikkeling nog wordt genoemd. Standaardisatie van het materiaal is een noodzakelijke voorwaarde voor integratie, en op dit terrein constateert het rapport dat bij de landmacht grote verschillen bestaan met name wat betreft het zware materieel zoals tanks en andere voertuigen30. Het eindigt met het advies om een Nederlands-Belgische commissie in te stellen om de aanbevelingen die in het rapport vervat zijn, te bestuderen. De voorstellen van Norstad worden in een vergadering van het Comité Verenigde Chefs van Staven besproken en konden niet op een warm onthaal rekenen. In opdracht van de minister werd het rapport van Norstad aan een nauwkeurige analyse onderworpen.31 Daaruit komt naar voren dat de radicale oplossing zoals door SHAPE naar voren was gebracht gezien de vergaande staatsrechtelijke, politieke en economische consequenties onmogelijk was. Een geïntegreerde militaire planning is slechts mogelijk als er sprake zou zijn van een geïntegreerd politiek bestel met één minister van Defensie en één parlement. Na een beknopte uiteenzetting van de bezwaren tegen dit idee wordt het alternatieve voorstel behandeld en de reeds bestaande vormen van samenwerking tussen de Belgische en Nederlandse legeronderdelen opgesomd. De bilaterale samenwerking met de Belgen is binnen de marine en de luchtmacht intensiever dan tussen de beide landstrijdkrachten waarbij vooral de Koninklijke Luchtmacht zeer nauw samenwerkt met de zuiderburen. Uit alles blijkt dat deze delen van het rapport zijn opgesteld door de afzonderlijke staven van de krijgsmachtdelen. Waar de marine bijvoorbeeld volstaat met een beknopt overzicht van één pagina, geeft het gedeelte over de luchtstrijdkrachten ook inzicht in de mogelijkheden en moeilijkheden die gepaard gaan met samenwerking. Het gebrek aan samenwerking tussen de beide landmachten wordt geweten aan de geografisch gescheiden gebieden waar de twee legerkorpsen zouden moeten optreden. Er bestaan wel bilaterale contacten op stafniveau en deze zouden voor wat de landmacht betreft kunnen worden geïntensiveerd. De Koninklijke Landmacht geeft de voorkeur aan het bestaande ad hoc beleid waarbij naar behoefte gezamenlijke werkgroepen worden ingesteld en 30
(armored personnel carriers and non-combat vehicles) Memo CVCS aan minister betr. Integratie van Nederlandse en Belgische strijdkrachten, no. 61-178A, 6 januari 1961. MvD, CAD, Archief Staatssecretaris van Marine (Stasmar), inv.nr 145, Belgisch-Nederlandse samenwerking.
31
10
waarschuwt dat geforceerde doorvoering van verdere integratie schadelijk zou kunnen zijn. Diezelfde toon valt te bespeuren in de conclusie waar men erop wijst dat de bestaande vorm van samenwerking ‘logisch is gegroeid, dwz dat daar, waar er slechts aanleiding en mogelijkheid bestond om tot een efficiënte samenwerking te geraken, deze werd aangegrepen. Dit groeiproces zal voortgaan, mits het niet wordt verstoord door een streven naar een kunstmatige versnelling of formalisering daarvan’.32 De Chefs van Staven adviseerden de minister contact op te nemen met zijn Belgische ambtgenoot. Het gesprek tussen de ministers Visser en Gilson vond ruim een maand later, op 23 februari 1961, plaats in Brussel. De beide ministers besloten ondanks de aarzelingen aan militaire kant verdergaande samenwerking op militair terrein te stimuleren en hun Chef-staf opdracht te geven om onderwerpen van gemeenschappelijk belang te entameren en daarover iedere drie maanden te rapporteren. Regelmatig contact op elk niveau was daarbij van het grootste belang vonden de ministers.33 Aan de geallieerde opperbevelhebber generaal Norstad liet minister Visser enkele maanden later weten dat hij samen met zijn Belgische collega de al sinds 1948 bestaande samenwerking met België nieuw leven had ingeblazen. Hij zette de nieuwe procedure uiteen en meldde en passant dat de door SACEUR voorgestelde vergaande integratie om politieke, juridische en economische moeilijkheden onhaalbaar was. Tegelijkertijd wees Visser op de reeds bestaande samenwerking waarvan in een bijlage een overzicht werd gegeven.34 Minister Paul W. Segers, die inmiddels Anthony Gilson als minister van Landsverdediging in België was opgevolgd, zond een brief met dezelfde strekking aan generaal Norstad. Minister Segers kon daarbij ongetwijfeld rekenen op de steun van Paul-Henri Spaak, die in de nieuwe Belgische regering opnieuw de post van minister van Buitenlandse Zaken vervulde. Hij had dezelfde functie al twee keer eerder had bekleed en was in de tussenliggende periode, van 1957 tot 1961, secretaris generaal van de NAVO geweest. Binnen het bondgenootschap had hij zich laten kennen als een groot voorstander van een versterking van de politieke consultatie. Het gebrek aan voortgang op dit terrein was zelfs een van de redenen waarom hij zich in 1961 terugtrok.35 Spaak was eveneens voorstander van meer militaire samenwerking en bepleitte in 1957 in een toespraak tot de NAVO 32
Ibidem, 12. Nota staatssecretaris van defensie voor Chef GS en Chef Luchtmachtstaf nr. 250A/61, 22 maart 1961. NA, Archief ministerie van Defensie (MvD), toegang 2.13.151, inv. nr. 6713, Stukken betr. optimalisering van de Nederlands-Belgische militaire samenwerking mbt vliegeropleidingen, 1961-1963. 34 (Concept)brief minister Visser aan generaal Norstad, bijlage bij brief voorzitter CVCS, H.H.L. Pröpper, aan minister van Defensie, no. 61-178 AJ, 28 september 1961 en Verslag van de bespreking met de Belgische minister van Landsverdediging te Brussel 9 oktober 1961. MvD, CAD, Stasmar, 145. 35 P.H. Spaak, Combats inachevés. Tome II (Paris: Fayard, 1969) 218-225. Jordan, R, Political leadership in NATO (Boulder, Col.: Westview Press, 1979) 55-101, aldaar 65. 33
11
parlementariërs voor een gemeenschappelijk bondgenootschappelijk leger. Als iedere lidstaat binnen een geïntegreerde structuur een speciale functie vervulde dan zouden de nationale regeringen zich wel twee keer bedenken voordat ze op de defensie-uitgaven beknibbelden omdat ze daarmee de hele alliantie in gevaar brachten.36 In zijn functie als minister had hij eerder al openlijk gepleit voor vergaande politieke integratie in de NAVO.37 Hoewel na zijn terugkeer in de Belgische politiek andere kwesties om voorrang streden en in het bijzonder de onafhankelijkheid van Congo al zijn aandacht opeiste, kon minister Segers ongetwijfeld op zijn steun rekenen.
Bilateraal of toch liever in NAVO-verband De bilaterale gesprekken tussen Nederland en België op ministerieel niveau zouden door de opvolgers van minister Visser en Gilson worden voortgezet. In de periode van 1961 tot 1970 vond gemiddeld twee keer per jaar zo’n bijeenkomst plaats waarbij een scala aan onderwerpen de revue passeerde. De kwesties die geagendeerd werden waren voorbereid door stafcomités en in een bilateraal overleg tussen de hoogste militaire autoriteiten van beide landen besproken. Sommige zaken konden door de Chefs van Staven worden afgedaan omdat snel overeenstemming kon worden bereikt. Er worden onder andere afspraken gemaakt over het gebruik van oefenterreinen in België door de Nederlandse landmacht of het onderhoud van ruspvoertuigen bij de tankwerkplaats in Amersfoort. Andere keren wordt informatie verschaft over nieuwe apparatuur of de mogelijkheid besproken om bedrijven in een bepaalde sector in te schakelen voor militaire productie. Dat gold bijvoorbeeld voor de Nederlandse werven en ook voor een bedrijf als Hollands Signaal. Niet altijd met evenveel resultaat overigens. Tevergeefs bepleitte de Nederlandse vertegenwoordigers begin jaren zeventig de aanschaf van HSA radar voor het 35 mm luchtafweergeschut bij de Belgen. Uiteindelijk koos België voor de apparatuur van de Westduitse firma Siemens38 Natuurlijk kwam in het bilateraal overleg ook de verrekening van de kosten die gepaard gingen met de gemeenschappelijke projecten regelmatig ter sprake, evenals de verdeling van de posten bij de NAVO omdat veel van die functies wisselend door een Nederlander en een Belg werden bezet.
36
Ibidem, 84. P.H. Spaak,’The atom bomb and NATO’, Foreign Affairs 33 (1955) 3; 353-359. Zie ook Verslag van bezoek van minister Spaak aan Canada, 15 maart 1955. NA, BZ Codearchief 1955-1964, toegang 2.05.118, inv. nr. 16911, België - reizen van ministers, 1955-1964. 38 Codebericht Nederlandse ambassade Brussel aan BZ, Van Schelle 275, 1 augustus 1973. NA, BZ code-archief 1965-1974, toegang 2.05.313, inv.nr. 14776, Binnenlandse militaire aangelegenheden, België 1967-1974. 37
12
De chefs van staven hadden in 1961 besloten het bilaterale overleg toe te spitsen op het gebruik van materieel en militaire installaties om daarmee de standaardisatie in brede zin te bevorderen. Standaardisatie beperkte zich immers niet tot aanschaf van hetzelfde materieel, ook standaardisatie van methoden en organisatie kon de kosten van defensie verlagen en de doelmatigheid van de defensie-inspanningen verhogen. Samenwerking zou zich vooral moeten richten op het gebied van onderzoek, aankoop, opleidingen en logistieke ondersteuning in het bijzonder ten aanzien van nieuwe wapens.39 Een eerste resultaat van het bilaterale overleg op hoog niveau was een nieuw addendum bij het reeds bestaande geheim militair verdrag uit 1948. In dat verdrag waren beide landen overeengekomen om in oorlogstijd de Koninklijke Marine en de Belgische marine onder bevel van één officier te plaatsen omdat zij in hetzelfde gebied zouden opereren. Voor de benoeming van die admiraal Benelux was een instructie nodig en het overleg daarover zat al jarenlang muurvast zonder dat voor Nederland duidelijk was waarom. Het overleg werd nu vlotgetrokken en op 29 maart 1962 werd het document ondertekend.40 Alleen als de Belgische en Nederlandse regering beide, in gezamenlijk overleg, als gevolg van het uitbreken van vijandelijkheden of dreigend oorlogsgevaar het noodzakelijk achten, zou de admiraal Benelux worden benoemd. De Nederlandse commandant der zeemacht zou dan ook de functie van admiraal Benelux krijgen waarbij het gehele zee- en kustgebied onder zijn commando zou vallen. De oprichting van een geïntegreerde staf voor de organisatie in oorlogstijd zou overigens nog geruime tijd op zich laten wachten en pas na het einde van de Koude Oorlog kwam de regeling voor vredestijd tot stand. Sinds 1996 bestaat er een geïntegreerde staf in Den Helder onder bevel van de admiraal Benelux. Die functie wordt afwisselend vervuld door een Belgisch en een Nederlands vlagofficier. Op operationeel gebied had bilaterale samenwerking voor de Nederlandse en Belgische krijgsmachten geen hoge prioriteit omdat de NAVO prevaleerde en daarbinnen op een bredere, multinationale basis werd samengewerkt. Bij de luchtmacht bijvoorbeeld was vanaf de jaren vijftig sprake van nauwe samenwerking tussen de Belgische en Nederlandse krijgsmachtdelen omdat beide landen deel uitmaakten van het systeem van geïntegreerde luchtverdediging van de NAVO. Met België bestond een zakelijke samenwerking waar het de 39
Brief voorzitter CVCS aan minister van Defensie, 61-178, 13 april 1961. NA, MvD, inv. nr. 6713, Stukken betreffende de optimalisering van de Nederlands-Belgische militaire samenwerking met betrekking tot vliegeropleidingen en dergelijke, 1961-1963
40
[Militair verdrag met België, 1948. NA, Archief Ministerie van Oorlog/Defenise, 1946-1963, toegang 2.13.151, inv.nr. 7069 – niet aanwezig april 2010] Addendum op het geheim militair verdrag gesloten tusen de Belgische en Nederlandse regeringen op 10 mei 1948, 29 maart 1962. MvD, CAD, Stasmar, 145.
13
voorziening van reservedelen betrof, voornamelijk omdat beide luchtmachten door de Amerikanen met hetzelfde vliegtuig waren uitgerust en gezamenlijk het Hawker Hunter vliegtuig in productie hadden genomen. Binnen de Noord-Atlantische alliantie was in de jaren vijftig was zoals al vermeld – zij het niet zonder enige vertraging en de nodige aarzelingen – de coördinatie van de verdediging van het luchtruim boven West-Europa tot stand gebracht. Het gebied was verdeeld in vier sectoren waarbij in oorlogstijd NAVO commandanten leiding zouden geven aan de luchtverdediging en in vredestijd de bewaking van het luchtruim reeds onder hun bevel stond. Nederland vormde met de Belgische, een deel van de Duitse en de in Duitsland gestationeerde Britse eenheden de Second Allied Tactical Airforce (2ATAF). Radarstations, verbindingen en commandocentrales werden op internationale leest geschoeid, terwijl de vliegbases en de vliegtuigen nationaal georganiseerd waren. De Koninklijke Landmacht werkte met een Brits, West-Duits en Belgisch legerkorps samen in de Northern Army Group (NORTHAG) aan de verdediging van de Westduitse laagvlakte. In vredestijd vielen deze troepen onder hun nationale commandant; in oorlogstijd zou het bevel worden gevoerd door de Britse commandant van NORTHAG. De Belgische strijdkrachten waren al in 1946 betrokken geraakt bij de Britse bezetting van het Ruhrgebied en richtten kazernes in in de omgeving van Aken en Keulen. Uiteindelijk zouden er ruim 40.000 Belgische manschappen in Duitsland gelegerd worden. Nederland had, in tegenstelling tot België, lange tijd geen permanente troepen in de Bondsrepubliek. Er werd wel geoefend, maar pas tijdens de Berlijnse crisis van 1961 werd een eenheid van de landmacht, 121 Lichte Brigade, gedurende drie maanden op Duits grondgebied gelegerd. Twee jaar later besloot Nederland, als laatste van de NAVO lidstaten die betrokken waren bij de verdediging van de Duits-Duitse grens, permanent troepen in West-Duitsland te stationeren. De voornaamste eenheid was de 41 Pantserbrigade, bestaande uit zo’n 3500 man, die gelegerd werd in Seedorf, tussen Bremen en Hamburg. Als tegenprestatie kreeg de Duitse luchtmacht de beschikking over een kazerne in Budel in Noord-Brabant. Ondanks aandrang van de NAVO heeft de Nederlandse regering nooit overwogen om een gehele divisie in Duitsland te stationeren vanwege de hoge kosten die daarmee gepaard gemoeid zouden zijn. De oprichting van het binationale Duits-Nederlandse legerkorps in 1995 betekende een intensivering van de samenwerking met het buurland. België daarentegen trok na de Koude Oorlog zijn troepen geheel terug uit Duitsland. De samenvoeging van de Duitse en Nederlandse legerkorpsen kwam tot stand omdat in beide landen de defensiebegroting onder druk stond en men verwachtte door samenwerking doelmatiger te kunnen werken wat tevens kostenbesparend zou kunnen zijn. Tegelijkertijd verwachtte de krijgsmacht veel vaker in internationaal verband 14
te moeten optreden en werd ook de wens tot intensivering van Europese integratie wel naar voren gebracht als argument om de vorming van 1(GE/NK) Corps te ondersteunen.41
Gezamenlijke opleidingen Nieuwe bilaterale initiatieven begin jaren zestig betroffen op de eerste plaats samenwerking op het terrein van opleidingen. Daarbij ging het niet om de algemene militaire vorming of technische opleidingen, maar vooral om de langdurige en dus dure opleiding tot vlieger of training in het gebruik van nieuw materieel. Personeel en opleidingen behoren binnen het bondgenootschap tot de nationale verantwoordelijkheden. Het instandhouden van een eigen opleiding was echter voor een land als Nederland, en voor een krijgsmachtdeel als de Koninklijke Luchtmacht dat pas sinds 1953 zelfstandig was, een dure aangelegenheid. Tussen 1950 en 1958 werden de meeste Nederlandse vliegers in de Verenigde Staten en Canada opgeleid. Toen die mogelijkheid wegviel verplaatste de opleiding zich in eerste instantie naar eigen land en werd tegelijkertijd gezocht naar samenwerking met andere landen. Nog voordat de bilaterale samenwerking met België op hoog niveau werden aangehaald, waren er al gesprekken gevoerd met de Belgische autoriteiten. In eerste instantie werd gesproken over de mogelijkheid piloten op te leiden in Kamina, een Belgische basis in Kongo. Nadat overeenstemming was bereikt tussen de meest betrokken ministers leek een akkoord in de maak, maar de minister van Koloniën en voormalig gouverneur generaal van Kongo, Léon Pétillon, verzette zich. De koloniale autoriteiten tekenden eveneens bezwaar aan zich tegen de aanwezigheid van NAVO-militairen in Kongo. ‘Daarmee zou n.l. op inheemse bevolking indruk gemaakt worden dat Kongo binnen geografische sfeer van NATO valt hetgeen koloniale autoriteiten onaanvaardbaar voorkomt’.42 Er waren bovendien slechts tien Belgische kandidaten omdat de aanmelding voor de opleiding in Kongo op vrijwillige basis plaatsvond waren en daardoor zouden de buitenlanders daardoor in de meerderheid zijn. Ook dat achtte Pétillon tegenover de lokale bevolking ongewenst.43 Ondanks deze bezwaren ging het voorbereidingsproces door; er werden brieven gewisseld en een commissie ingesteld. Begin 1960 werd duidelijk dat de plannen op niets uitliepen en werd besloten dat de opleiding 41
P.H. Kamphuis, P. Klein en A Rosendahl Huber, Een unieke samenwerking. Het Duits-Nederlandse Legerkorps / Eine einzigartige Zusammenarbeit. Das Deutsch-Niederländische Korps (Den Haag: Sectie Militaire Geschiedenis Koninklijke Landmacht, 1996) 32. 42 Codebericht Brussel aan BZ, Lynden N3, 4 augustus 1958. NA, ambassade België, inv. nr. 1004 Stukken betreffende de totstandkoming van militaire samenwerking tussen Nederland en België, 1958; Code-bericht Den Haag aan Brussel, Celer 58, 10 september 1958. NA, BZ codearchief 1955-1964, 16911. 43 Codebericht Brussel aan BZ, Lynder N4, 6 augustus 1958 en Afschrift brief H.L. van der Tuuk, militair attache Ned. ambassade in België aan minister van Oorlog, Chef van Generale Staf en Chef Luchtmachtstaf , nr. 46/1, 27 augustus 1958. NA, ambassade België, 1004.
15
aan Belgische kant zou plaatsvinden in Brusthem vlakbij Luik. Er werd snel overeenstemming bereikt en in 1961 werd een begin gemaakt met de Nederlands-Belgische geïntegreerde vliegeropleiding.44 Die samenwerking werd vergemakkelijkt omdat beide landen vanaf 1962 de beschikking zouden krijgen over hetzelfde type straaljagers, de F104G Starfighter. In praktijk stuitte de samenwerking op moeilijkheden vooral vanwege de financiële aspecten die met de gezamenlijk opleiding waren gemoeid. De onderdelen van de opleiding die Nederland verzorgde waren duurder en moesten dus verrekend worden. De Chef van de Luchtmachtstaf, H.P. Zielstra, klaagde dat de door de integratie beoogde voordelen nauwelijks tot uiting kwamen en in feite vooral de nadelen werden gevoeld.45 Het plan werd toch doorgezet, al was het alleen maar omdat het gezien werd als een goed voorbeeld van samenwerking. Tien jaar lang volgden de vliegers van beide landen een gezamenlijke opleiding, deels in België en deels in Nederland. In 1971 werd de samenwerking beëindigd toen de eerste Northop NF-5 vliegtuigen voor de Koninklijke Luchtmacht werden opgeleverd. België had zijn keuze laten vallen op een Frans toestel als licht gevechtsvliegtuig, de Mirage V. Een geïntegreerde opleiding had slechts zin als beide luchtmachten over hetzelfde materiaal beschikten, zo redeneerde men vervolgens. In de ministerraad merkte minister Den Toom op dat hij de indruk had dat België steeds meer geneigd was zich op Frankrijk te richten.46 Datzelfde argument werd naar voren gebracht toen nieuw materieel werd geïntroduceerd in de Nederlandse krijgsmacht. Begin jaren zestig kwamen raketten beschikbaar die in combinatie met radargeleiding, geschikt bleken om ten dele de taken van vliegtuigen over te nemen. De geleidewapens staan daarom ook wel bekend als ‘de andere luchtmacht’.47 De Amerikanen stelden Nike-raketten ter beschikking en een consortium van Duitsland, Frankrijk, Italië, België en Nederland nam de HAWK in productie, een systeem voor de verdediging tegen laagvliegende vliegtuigen. Deze wapensystemen zouden het begin vormen van de gordel van geleide-wapeneenheden die van Noord naar Zuid langs de Duits44
Rapport van de werkgroep inzake de status van Nederlandse militairen in België en Belgische militairen in Nederland in verband met de voorgenomen samenwerking bij de opleiding van adspirant-vliegers van de Nederlandse en Belgische luchtstrijdkrachten, nr B63/61, 24 april 1961. NA, MvD, inv.nr. 6921 Stukken betreffende de geïntegreerde Nederlands-Belgische vliegeropleidingen 1959-1961; Nota W. den Toom, plv. Chef Luchtmachtstaf voor de Staatssecretaris van Defensie (Luchtmacht) Kab 3191/3B, 10 mei 1961 betr. Belg. Ned. samenwerking. NA, MvD, 6713. 45 Nota H.P. Zielstra, Chef Luchtmachtstaf aan Ss van Defensie (Luchtmacht), Kab 4395 J, 20 augustus 1962 betr. Belgisch-Nederlandse integratie. NA, MvD, 6713. Zie ook de overige verslagen van de Chef van de Luchtmachtstaf van 10 mei 1961 tot en met 12 augustus 1963. Ibidem. 46 Notulen ministerraad 20 februari 1970. NA, Notulen Ministerraad, toegang 2.02.05.02. 47 Kock, Wim, Operatioleel. De Koninklijke Luchtmacht in bedrijf (Weesp: Romen Luchtvaart, 1983) 81-88; Hengstdijk, R.A.,’De geschiedenis van de geleide wapens in de Koninklijke Luchtmacht’ in: A.P. de Jong, Vlucht door de tijd. 75 jaar Nederlandse Luchtmacht (Houten: Unieboek BV, 1988) 189-206
16
Duitse grens werden geïnstalleerd. Het nieuwe materieel vereiste dat technici en ander personeel aanvullende opleidingen moesten volgen. Nederland maakte, evenals de andere West-Europese landen die de geleide wapens invoerden, gebruik van Amerikaanse aanbod hun specialisten op te leiden in Fort Bliss, Texas. Daarnaast werden vanaf 1964 bij de Anti Air Artillery school in Lombardsyde, een Belgische kustplaats vlak bij Nieuwpoort, technisch specialisten voor de HAWK-eenheden van Nederland en België opgeleid.48 De kortere cursussen voor het operationele personeel werden in Nederland zelf verzorgd door de Luchtmacht Electronische en Technische School, eerst in Schaarsbergen, later op de vliegbasis Twente.49 Niet alleen de luchtmacht, ook de Koninklijke Marine zocht waar mogelijk naar samenwerking. Mijnenbestrijding bleek daarvoor het meest geschikte onderdeel. Er ontstond een
uitwisseling
van
studenten
tussen
de
staftechniekschool
in
Nederland
en
Mijnenoorlogsschool in België, terwijl Belgische eenheden in diezelfde periode ook deelnamen aan gezamenlijke mijnenveegoefeningen. In 1965 werd in Oostende de binationale mijnenbestrijdingsschool Eguermin werd opgericht waar tot op de dag van vandaag Nederlandse en Belgische officieren worden opgeleid in mijnenbestrijding. De kosten van de school worden gezamenlijk gedragen, terwijl ook de staf bestaat uit beide nationaliteiten.50 Beide marines beschikken over de zgn. tripartite mijnenjagers van de Alkmaar-klasse, een type dat in de jaren tachtig door Frankrijk, België en Nederland ontwikkeld en gebouwd werd. Dat verklaart mede waarom de samenwerking bij de opleiding op het gebied van mijnenbestrijding niet alleen geruisloos en snel tot stand kwam, maar ook al die jaren in stand bleef. Tegelijkertijd moeten we constateren dat de samenwerking tussen België en Nederland op het gebied van opleiding en training beperkt bleef tot mijnenbestrijding en verder nooit een hoge vlucht heeft genomen. Op operationeel terrein ontstonden ook op maritiem gebied na medio jaren zestig binnen de NAVO multinationale, direct inzetbare smaldelen die permanent patrouilleerden op de Atlantische Oceaan en elders. Van enige invloed van de bilaterale contacten tussen de buurlanden België en Nederland op de totstandkoming van die samenwerking in geallieerd verband lijkt geen sprake te zijn.
Aanschafprojecten 48
Verslagen besprekingen tussen de minister van Defensie van Nederland en de minister van Landsvedediging van België, 28 mei 1962 e.v. tot en met 8 maart 1965. MvD, CAD, Stasmar, 145. 49 Nederlof, R., Blazing skies. De groepen geleide wapens van de Koninklijke Luchtmacht in Duitlsand, 19601995 (Den Haag: Sectie Luchtmachthistorie, 2002) 120-121. 50 Overeenkomst tussen de minister van Landsverdediging België en de minister van Defensie van Nederland met betrekking tot de mijnenbestrijdngsschool te Oostende, 17 mei 1965. MvD, CAD, Stasmar, 145.
17
Een ander terrein waarop de aandacht zich richtte was onderzoek en aankoop van militair materieel. Dat dit voor de krijgsmachten van de beide landen aantrekkelijk was ligt voor de hand omdat het tot kostenbesparingen zou kunnen leiden en de interoperabiliteit zou kunnen vergroten. In de praktijk bleken die argumenten niet altijd van doorslaggevend belang omdat ook nationaal politieke en financieel economische afwegingen een rol speelden. Samenwerken bij de (voorbereiding van de) aanschaf van nieuw materieel bleek heel wat meer voeten in aarde te hebben dan een gemeenschappelijke opleiding van de grond te tillen. De aanschaf van de Leopardtanks en de NF-5 gevechtsvliegtuigen getuigen daarvan. Eind 1959 had de Nederlandse regering besloten tot aankoop van 50 F-104G Starfighters waarmee een bedrag van 300 miljoen gulden gemoeid was. Het was de eerste bestelling van de in totaal 138 toestellen waarover de KLu uiteindelijk de beschikking zou krijgen, inclusief de 25 toestellen die als schenking van de Amerikanen werden verkregen. De financiële ruimte binnen de defensiebegroting voor de aanschaf van nieuwe vliegtuigen was daarmee grotendeels opgesoupeerd. Naast de Starfighters moest worden gezocht naar een lichtgewicht, minder geavanceerd en vooral ook goedkoper gevechtsvliegtuig ter vervanging van de nog in gebruik zijnde sterk verouderde typen gevechtsvliegtuigen F-84 F en T-33. Ook België was bezig een nieuw toestel voor haar luchtmacht te verwerven. Gezien de gezamenlijke vliegeropleiding waar werd gevlogen met de T-33 toestellen, lag het voor de hand om overleg met Belgische autoriteiten op te nemen. Ook voor de onderhandelingen met de vliegtuigbouwers bood zulks voordelen. Bij het opstellen van de stafeisen in het voorjaar van 1965 bestond nauwe samenwerking met de Belgische luchtmacht, maar daarna lijken de wegen uiteen te lopen. De Koninklijke Luchtmacht ontwikkelde op basis van operationele en technische overwegingen al vroeg een duidelijke voorkeur voor de Northrop F-5, terwijl de technische en operationele evaluaties verdergingen en de studies naar financiële en commerciële mogelijkheden nog moesten plaatsvinden.51 Bij het aanvragen van offertes werd steeds zowel van de mogelijkheid van een gezamenlijk Belgisch-Nederlandse bestelling (221 stuks) als van een afzonderlijke Nederlandse aanschaf (103 stuks) uitgegaan. De luchtmachtchefs kwamen in juni 1966 wel tot een gezamenlijke aanbeveling voor de aanschaf van de F-5. Deze aanbeveling werd door de ministers De Jong en Poswick besproken en grotendeels overgenomen, maar leidde niet tot een besluit. In België was men bezig met een grondige studie naar het defensiebeleid en Nederland wenste op dat moment 51
Verslagen van de bijzondere commissie voor het onderzoek naar het aanschaffingsbeleid op het gebied van defensiematerieel en de controle daarop (COAC), Verslag subcommisse I onder voorzitterschap K.G. de Vries. HTK 1976-1977, B.14511, nr. 2, 7 juni 1977, 12; Kreemers, B., Hete hangijzers. De aanschaf van Nederlandse gevechtsvliegtuigen (Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2009) 47.
18
niet tot een definitief besluit te komen omdat ze nog andere ijzers in het vuur had. Wel drong Nederland erop aan om op korte termijn een beslissing te nemen.52 Terwijl de militaire autoriteiten verdere voorbereidingen troffen voor een besluit om tot aanschaf over te gaan bleek de financiering van het project in België een groot struikelblok te worden. Tijdens de halfjaarlijkse overlegvergadering in oktober met Poswick, drong de Nederlandse minister van Defensie De Jong aan op bekendmaking van de keuze voor de Northop F-5. Poswick gaf aan dat hij daartoe om politieke redenen nog niet toe kon overgaan.53 De Chef Luchtmachtstaf drong aan op een spoedige beslissing om het vervangingsschema niet in gevaar te brengen. Voor de Koninklijke Luchtmacht was een gezamenlijke aanschaf met België wel wenselijk, maar niet beslist noodzakelijk. De Koninklijke Luchtmacht werd gesteund door de - inmiddels demissionaire - minister van Defensie De Jong die vooral schermde met dreigende prijsverhogingen die uitstel met zich mee zou brengen. De Amerikaanse firma Northrop weigerde namelijk de bestaande offertes te verlengen en berekende inmiddels een prijs die 11% boven het oorspronkelijke bedrag lag. Dat leidde rond Kerst 1966 tot koortsachtige activiteiten en gesprekken met Canadese autoriteiten omdat in Canada de F-5 in licentie geproduceerd werd. Na goedkeuring van de Amerikaanse autoriteiten sloot Nederland een contract met Canada om 105 toestellen van de door hen geproduceerde Northop F-5’s af te nemen. Ook daarna bleef men er bij de Belgen op aandringen om zich aan te sluiten bij deze deal. Volgens minister Poswick waren de omstandigheden echter zodanig gewijzigd dat de NF-5 niet langer als enige kanshebber kon worden aangemerkt; te meer daar het prijsverschil tussen de NF-5 en de Mirage aanzienlijk was verminderd. Bovendien verwachtte België weinig aan compensatieorders te ontvangen indien men zich zou aansluiten bij de Canadese productie omdat die het toestel ook slechts in licentie bouwden. Economische overwegingen speelden een steeds belangrijker rol bij de besluitvorming. De inschatting van de Belgen waar het de compensatieorders betrof bleek later overigens geheel terecht. Minister Willem den Toom, die De Jong inmiddels was opgevolgd als minister van Defensie, uitte zijn teleurstelling over de Belgische houding. ‘Deze gang van zaken wordt ondervonden als een vermindering van de mate van militaire samenwerking tussen beide Benelux partners welke ten tijde van de aanschaf van de Meteor, de Hunter en de F 104 G zo uitstekend liep. Een Belgische keuze voor de Mirage zou deze gedachtegang wederom voedsel verschaffen 52
Verslag COAC, subcommissie I. HTK 1976-1977, B.14511, nr. 2, 7 juni 1977, 24 Verslag bespreking tussen de minister van Defensie van Nederland en de Minister van Landsverdediging van België, 25 oktober 1966 in Den Haag. MvD, CAD, Stasmar, 145; Telexbericht Ambassade Brussel aan BZ, De Vos van Steenwijk 852.641, 26 oktober 1966. NA, BZ Code-archief 1965-1974, toegang 2.05.313, inv.nr. 14923, Bilaterale militaire betrekkingen België-Nederland, 1966-1973.
53
19
hetgeen zeer te betreuren zou zijn’.
54
Het mocht niet baten; op 16 februari 1968 kondigde
België officieel dat de keuze voor het licht gevechtsvliegtuig op de Mirage was gevallen.
Vervanging van middelbare tanks – aanschaf Luipaard tanks Nederland beschikte eind jaren vijftig over ruim 600 Britse Centurion-tanks die volgens het oorspronkelijke plan pas na 1970 zouden worden vervangen. In 1960 laten de Britten echter weten dat de productie van reservedelen binnen enkele jaren zou worden gestaakt waardoor de Nederlandse landmacht zich gedwongen zag na te denken over een mogelijke opvolger voor de Centurions. De aanschaf van nieuwe tanks wordt in 1962 door België op de agenda van het ministeriële overleg geplaatst omdat de kwestie voor dat land nog urgenter leek te zijn. Er wordt een Belgisch-Nederlandse werkgroep in het leven geroepen die de in productie zijnde tanks onder de loep moet nemen. Een eventuele gemeenschappelijke order zou voor beiden financieel aantrekkelijk zijn. In maart 1963 komt de commissie tot een voorlopige conclusie en meent dat de bestaande Duitse Leopard-tank en de Franse AMX-30 middelzware tanks het beste aan de gestelde stafeisen voldoen. Om te voorkomen dat de betreffende producenten een monopoliepositie zullen innemen worden in het verdere afwegingsproces ook een Amerikaanse en een Britse tank, respectievelijk de M 60 A1 en de Chieftain, meegenomen. Van de vijf kandidaten vallen er daarna drie af en gaat de bestudering van de Leopard en de Chieftain verder. Tegelijkertijd blijkt in het najaar dat de Britse regering van plan is haar Centurion-tanks toch langer aan te houden. In het gesprek met de Belgen op 6 november wijst minister P.J. de Jong erop dat de situatie in Nederland bemoeilijkt zal worden als de beslissing in België eerder valt, vooral als de twee landen om redenen van logistiek of economie tot uiteenlopende conclusies zouden komen. Als de militaire studie tot een scherp afgelijnde voorkeur voor één tank zou leiden zou dat probleem eenvoudiger worden. In de Defensienota 1964 van de Nederlandse regering wordt aangekondigd dat nu de levering van reservedelen weer was veiliggesteld, de vervanging van de Centurions een aantal jaren kan worden uitgesteld.55 Naast financiële overwegingen spelen daarin ook een ander argument een rol. Door het uitstel zou het wellicht mogelijk worden de meest moderne tanks, die nog in ontwikkeling waren bij de Verenigde Staten en de Bondsrepubliek Duitsland, aan te schaffen. Nederland neemt in september 1965 een optie op 400 stuks van deze MBT’70 tanks, maar de
54
Verslag bespreking tussen de minister van Defensie van Nederland en de Minister van Landsverdediging van België, 20 december 1967 in Den Haag. MvD, CAD, Stasmar, 145. 55 Defensienota 1964. Handelingen der Staten Generaal 1964-1965, B7800 hoofdstuk X, 8, 16 november 1964, 10.
20
ontwikkeling van de nieuwe tank stagneert en serieproductie zou niet eerder dan medio jaren zeventig kunnen beginnen. Bijna twee jaar later, in juli 1967, blijkt tijdens het bilateraal overleg dat België al een keuze heeft gemaakt om tot bestelling van de Leopard-tank over te gaan. Minister Poswick zegt te betreuren dat Nederland niet tijdig en permanent op de hoogte gehouden werd over de stand van zaken inzake dit project. Het is echter nog niet te laat om alle gegevens aan Nederland te verstrekken. Nederland verzoekt, en België gaat akkoord, met een onderzoek naar de mogelijkheid om eventueel gezamenlijk tot bestelling van de ‘luipaard tank’ over te gaan.56 Van het onderzoek is klaarblijkelijk niet veel werk gemaakt want enkele maanden later al deelt België mee dat zijn keuze voor de Leopard vaststaat. Die keuze is allereerst gebaseerd op de technische merites van het wapen, maar uiteindelijk hebben de lage prijs en de zeer gunstige compensaties bestaande uit orders voor de Belgische industrie de doorslag gegeven. Minister Poswick verklaart zich bereid Nederland de vertrouwelijke gegevens van de onderhandelingen ter beschikking stellen om de meest gunstige voorwaarden te creëren mocht de keuze in Nederland eveneens op de Leopard-tank zou vallen. Het aanbod wordt door Nederland zeer op prijs gesteld en de Nederlandse vertegenwoordigers dringen ook aan op gezamenlijk overleg om tot een gelijkvormige configuratie van de tanks te komen als basis voor een zo doelmatig mogelijke logistiek in vredestijd. Ook de mogelijkheid van een gezamenlijke opleiding van bemanningen en monteurs zou moeten worden bestudeerd.57 Dat laatste argument wordt ook naar voren gebracht in de Memorie van Toelichting op het voorstel waarmee de minister van Defensie in november 1968 de Tweede Kamer in kennis stelde van zijn voornemen om 415 Leopard tanks aan te schaffen. Later worden nog eens 53 tanks besteld waardoor het totaal op 468 kwam.58 Standaardisatie in het operationele vlak werd vergemakkelijkt omdat naast de Belgische landmacht ook het Duits legerkorps over dezelfde type tanks beschikten.59 In hoeverre de plannen voor samenwerking bij de opleiding, bevoorrading en het onderhoud van de tanks zijn geconcretiseerd blijft onduidelijk. Er vond
56
Verslag besprekingen tussen de minister van Defensie van Nederland en de Minister van Landsverdediging van België, 25 juli 1967 in Brussel. MvD, CAD, Stasmar, 145; Telex Ambassade Brussel aan BZ, Arriens 852.784, 11 juli 1967. NA, BZ Code-archief 1965-1974, inv.nr. 14776 Binnenlandse militaire aangelegenheden België 1967-1974. 57 Verslag besprekingen tussen de minister van Defensie van Nederland en de Minister van Landsverdediging van België, 20 december 1967 in Den Haag. CAD, Archief Staatssecretaris van Marine, inv. nr. 145, Stukken betreffende belgisch-nederlandse samenwerking op militair gebied, 1961-1969. 58 Leopardtanks. Rapport van de Rekenkamer. HTK 1998-1990, B 21 610, nr. 2, 9-10. Zie voor de introductie van de Leopards in de KL ook J. Hoffenaar en B. Schoenmaker, Met de blik naar het Oosten. De Koninklijke Landmacht 1945-1990 (Den Haag 1994) 250-255. 59 Aankoop van Leopard-tanks. Rijksbegroting voor 1968, Wijziging van hoofdstuk X, Memorie van Toelichting, HTK 1968-1969, B 9946, nr. 3, 4
21
wel bilateraal overleg plaats over de door Nederland noodzakelijk geachte kanonstabilisatiesystemen en de verbetering van de vuurleiding van de tank.60 Het eerst genoemde systeem werd in 1970 van de firma Honeywell gekocht, terwijl de gewenste aanpassing van de vuurleiding uiteindelijk niet werd doorgevoerd.61
De pogingen om tot nauwere militaire samenwerking tussen Nederland en België te komen kwamen tot stand op aandringen van de geallieerde opperbevelhebber in Europa, generaal Norstad. Het initiatief van minister Visser vormde het begin van een intensivering van de al bestaande contacten tussen Nederland en België. Die samenwerking was niet nieuw en was tot dan toe vooral ingegeven door efficiency overwegingen. Nieuwe plannen resulteren in de jaren zestig in meer samenwerking op het gebied van specialistische opleidingen voor de marine en de luchtmacht. Bij wetenschappelijk onderzoek bood bilaterale samenwerking geen specifieke voordelen en werd bij voorkeur aansluiting gezocht bij de grotere bondgenoten. Bij de grote materieelprojecten bleek bilaterale samenwerking uiteindelijk geen succes. Als er sprake is van onderhandelingen met de industrie leggen de beide landen zelfs gezamenlijk uiteindelijk te weinig gewicht in de schaal waardoor ze geen vuist konden maken tegenover de Franse of Amerikaanse firma’s. Bovendien liep het verwervingsproces in beide landen vrijwel nooit parallel waardoor de twee landen eenvoudigweg tegenover elkaar uitgespeeld konden worden. Financiële en nationaal economische belangen voerden vaak de boventoon waardoor de compensatie-orders die met de aanschaf gemoeid waren, een belangrijke rol speelden in het politieke besluitvorming. Ook als er directe tegenprestaties werden verlangd moesten politieke belangen worden afgewogen tegen overwegingen van commerciële aard. Bovendien waren er vaak meerdere politieke belangen in het spel. Tot slot lijkt de oriëntatie van met name de Belgische luchtmacht in de jaren zestig en zeventig eerder naar Frankrijk te wijzen, terwijl de Nederlandse krijgsmachtdelen vooral op Engeland en met name de Verenigde Staten gericht waren. Voor beide landen gold dat ze die loyaliteit aan een grote bondgenoot soms lieten prevaleren. Bilaterale samenwerking tussen België en Nederland binnen een multilaterale organisatie als de NAVO bood daarvoor onvoldoende tegenwicht. Op operationeel terrein werd tijdens de Koude Oorlog op de eerste plaats overleg gepleegd en samenwerking gezocht binnen het NAVO bondgenootschap. Pas na de Koude 60
Verslag besprekingen tussen de minister van Defensie van Nederland en de Minister van Landsverdediging van België, 18 maart 1969 te Brustem, 24 december 1969 in Den Helder en 10 februari 1970 in Oostende. MvD, CAD, Stasmar, 145 [Verslag 10 februari 1970 aangetroffen in NA, MvD, inv. nr. 6493, Verslagen van het Comité Verenigde Chefs van Staven inzake Belgische, Duitse en Nederlandse samenwerking met betrekking tot de aanschaf van defensie materieel, 1966-1967, 1970]. 61 Leopardtanks. Rapport van de Rekenkamer. HTK 1998-1990, B 21 610, nr. 2, 10.
22
Oorlog ontwikkelen zich binationale samenwerkingverbanden zoals het Nederlands-Duits legerkorps of de samenvoeging van de operationele staven van de Koninklijke Marine en de Belgische Marine. Ook hier lijkt de wens tot meer samenwerking vooral ingegeven door pragmatisme en financiële nood, en niet het onvermijdelijke gevolg of een logische stap in een jarenlange samenwerkingproces.
23