2006
bestel in beeld Publicatie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Uitgave
mei 2007
Samenstelling Productie Vormgeving Druk
Jan Piet van der Mijl (onderwijs) / Robert Oosterhuis (cultuur en media) / Jan van Steen (wetenschap) Leo Wijnhoven JB&A raster, Delft Hub. Tonnaer, Kelpen
Nabestellen
Postbus 51-infolijn Telefoon 0800-8051 (gratis) of www.postbus51.nl
ISBN Prijs
978-90-5910-188-3 €27,00 (beide brochures)
Meer informatie
www.minocw.nl/begroting/publicaties/
OCW37.027/1.250/08BK2007B008
2006
bestel in beeld
2 • Bestel in Beeld 2006
Inhoudsopgave
00
1
Inleiding
2 2.1 2.2 2.3
Belangrijkste beelden Onderwijs Cultuur en media Wetenschap
6 6 8 10
3 3.1 3.2 3.3
Het Bestel Onderwijs Cultuur en media Wetenschap
12 12 14 18
4 4.1 4.2 4.3 4.4
Indicatoren onderwijs Deelname en uitgaven Instellingen en personeel Resultaten Effecten
20 20 24 28 32
5 5.1 5.2 5.3 5.4
Indicatoren cultuur en media Uitgaven Instellingen Aanbod Bereik
34 34 36 38 42
6 6.1 6.2 6.3 6.4
Indicatoren wetenschap Investeringen, uitgaven en personeel Instellingen en samenwerking Resultaten Effecten
46 46 48 50 52
B1 B2
Bijlagen Definities en bronnen Lijst van afkortingen
55 55 73
3 • Bestel in Beeld 2006
5
4 • Bestel in Beeld 2006
Inleiding
01
Met Bestel in Beeld geeft het ministerie van OCW een overzichtelijke indruk van de kwaliteit van onze onderwijs-, cultuur- en wetenschapsstelsels. Het boekje behandelt de belangrijkste ontwikkelingen in deze stelsels en wat ze opleveren voor individuen en voor de maatschappij. De gepresenteerde indicatoren schetsen een beeld van de prestaties op het gebied van onderwijs, cultuur en wetenschap. Deze prestaties van de stelsels worden zoveel mogelijk over een periode van enkele jaren getoond. Waar mogelijk worden zij bovendien in een internationaal perspectief geplaatst. Elke indicator afzonderlijk geeft een signaal af. In combinatie kunnen zij bijdragen aan het identificeren van beleidsprioriteiten, het opzetten van onderzoek of het doelbewust ingrijpen in lopende processen. Voor de digitale versie van Bestel in Beeld verwijzen wij naar de website van het ministerie van OCW: www.minocw.nl. Via Onderwijs, Cultuur of Wetenschap en vervolgens Prestaties vindt u informatie over de respectievelijke stelsels.
5 • Bestel in Beeld 2006
Belangrijkste beelden 2.1
02
Onderwijs
Onderwijsdeelname Het totaal aantal deelnemers aan het reguliere onderwijs neemt nog steeds licht toe. Het aantal deelnemers stijgt het sterkst in het hoger onderwijs. Deze stijging komt voort uit het toenemend aandeel van havo en vwo in het voortgezet onderwijs en uit de toegenomen doorstroom naar het hoger onderwijs. Steeds meer leerlingen gaan na de brugjaren naar havo/vwo. In 2006 is voor het eerst het aantal havo/vwo-3 leerlingen groter dan het aantal leerlingen in vmbo-3. Tien jaar geleden lag het aantal leerlingen dat voor vmbo koos bijna twintig procent hoger dan voor havo/vwo. Ongeveer vijftien procent van alle leerlingen in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs is van niet-westerse allochtone afkomst. Het aantal zorgleerlingen in het voortgezet onderwijs blijft stijgen. Hierbij is het toenemende aandeel meisjes opmerkelijk. In 2006 neemt bijna een op de zeven leerlingen in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs deel aan zorgonderwijs. Het aantal jongeren dat het onderwijs verlaat met een startkwalificatie (een diploma hoger secundair onderwijs: havo, vwo of mbo niveau 2) stijgt. Ruim driekwart van de Nederlandse jonge volwassenen heeft minimaal een startkwalificatie. In de meeste omringende landen ligt dat percentage weliswaar hoger, maar het verschil is kleiner geworden. Nederland wil dat ten minste 85 procent van de jongeren in 2010 met een startkwalificatie uitstroomt. Om dat te halen, dient het voortijdig schoolverlaten (zonder startkwalificatie) verder ingeperkt te worden.
Voortijdig schoolverlaten In Europees verband is afgesproken om het percentage voortijdig schoolverlaten tussen 2000 en 2010 te halveren. Nederland heeft daartoe in 2005 de “Aanval op de uitval” ingezet, met preventieve en curatieve maatregelen. In Nederland is het aandeel voortijdig schoolverlaters in de leeftijdsgroep 18-24 jaar gedaald van 15,5 procent in 2000 naar 12,9 procent in 2006. Een snellere daling is nodig om het gewenste niveau van 8 procent in 2010 te realiseren.
Leerprestaties en diploma’s In internationaal perspectief zijn de prestaties van Nederlandse scholieren zeer goed. Onderzoeken waarin de vaardigheden van leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs in meerdere landen worden getest (zoals PIRLS, TIMSS en PISA) wijzen uit dat de Nederlandse leerlingen tot de best presterende ter wereld behoren. Bovendien is het percentage leerlingen met geringe vaardigheden in lezen en wiskunde internationaal gezien klein. De Inspectie van het Onderwijs nuanceert dit positieve beeld enigszins. Zij wijst erop dat er leerlingen zijn waar de ontwikkeling van de basisvaardigheden verbetering behoeft. Het aantal gediplomeerden neemt in Nederland in alle onderwijssectoren toe. Het wetenschappelijk onderwijs spant de kroon met 34 procent meer gediplomeerden (doctoraal en master) dan in 2002.
6 • Bestel in Beeld 2006
Belangrijkste beelden
02
Opleidingsniveau en leven lang leren Het gemiddelde opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking stijgt. Dit is het duidelijkst waarneembaar bij jongere generaties. Het aandeel jonge volwassenen zonder startkwalificatie neemt gestaag af, terwijl het aandeel hoog opgeleiden toeneemt. Het onderwijsbestel lijkt succesvol in een van zijn hoofddoelstellingen: kwalificatie voor de arbeidsmarkt. De aansluiting op de arbeidsmarkt verloopt voor schoolverlaters over het algemeen voorspoedig. De werkloosheid is internationaal gezien laag, ongeacht de conjunctuur. Negen op de tien schoolverlaters hebben binnen anderhalf jaar een baan, zij het niet altijd op het gewenste niveau. Hoog opgeleiden hebben de meeste kans op betaald werk. De werkloosheid is het hoogst onder de laagst opgeleiden. Dit benadrukt opnieuw het belang van een startkwalificatie. Ook na afsluiting van het reguliere onderwijs leert de Nederlandse bevolking door. Zestien procent van de Nederlanders volgt na zijn vijfentwintigste nog een cursus of studie. Internationaal gezien is dat een hoog percentage. Het streven is een deelnamepercentage van twintig in 2010.
Uitgaven Het Nederlandse onderwijs is niet alleen doeltreffend, maar ook doelmatig. Nederlandse leerlingen leveren relatief goede leerprestaties met de beschikbare middelen. De uitgaven per leerling in het primair en voortgezet onderwijs zijn internationaal gezien gemiddeld. In het hoger onderwijs steken ze boven het gemiddelde uit. Nederland besteedt ongeveer 5 procent van zijn BBP aan onderwijs, in de meeste buurlanden is dat 6 tot 7 procent.
Instellingen De financiële positie van de meeste onderwijsinstellingen is gezond en stabiel. De Inspectie van het Onderwijs oordeelt over het algemeen positief over de kwaliteitszorg, het leerstofaanbod en het didactisch handelen in basis- en voortgezet onderwijs. De planmatige uitvoering van de leerlingenzorg vraagt nog wat extra aandacht. De meeste po- en vo-scholen leveren leerresultaten die op basis van hun leerling-populatie verwacht mogen worden. Steeds meer bve-instellingen slagen er in om ook allochtone leerlingen en zwakke scholieren een opleiding aan te bieden.
Waardering onderwijs Ouders met kinderen in het basis- en voortgezet onderwijs waarderen de school van hun kinderen met gemiddeld een 7,5. Mbo-scholen krijgen een 6,8. Nederlanders beoordelen de kwaliteit van het onderwijs in 2006 gemiddeld met een 6,5. De waardering voor het mbo is wat lager, die voor het wo wat hoger. Nederlanders in het algemeen en ouders in het bijzonder zijn tevreden over de kwaliteit van leraren en docenten.
7 • Bestel in Beeld 2006
Belangrijkste beelden 2.2
02
Cultuur en media
2.2.1 Cultuur Cultuur heeft in de eerste plaats een intrinsieke waarde die van belang is voor de ontwikkeling van individuen en van de samenleving als geheel. Daarnaast draagt een bloeiende cultuur bij aan het creatief en innovatief vermogen van de samenleving, de ondernemingszin, de fysieke inrichting en het aanzien van Nederland. Cultuur heeft ook een samenbindend vermogen. Dit samenbindend vermogen geldt in het bijzonder voor het erfgoed. Het culturele erfgoed vormt de materiële neerslag van onze gedeelde cultuur en geschiedenis. Kennis van ons erfgoed draagt bij aan een cultureel zelfbewustzijn dat onmisbaar is in een multiculturele samenleving. In die toegevoegde waarde voor de samenleving ligt mede de rechtvaardiging voor de ondersteuning van kunst en cultuur.
Kwaliteit en verscheidenheid Het beleid richt zich op de instandhouding van een bestel dat een kwalitatief hoogwaardig en gevarieerd aanbod verzorgt waarbij er ruimte is voor ontwikkeling en vernieuwing. Met dit bestel is minder dan 1 procent van de rijksuitgaven gemoeid. Gemeenten zijn per saldo de grootste subsidiënt van cultuur, vooral via accommodaties (podia, bibliotheken). Cultuuruitingen worden gemaakt door individuen en door kleine en grote instellingen van zeer uiteenlopende aard. Cultuurdragers zijn al even divers: film, monumenten, boeken, schilderijen, natuurhistorische objecten, foto’s, archieven, kostuums, archeologische voorwerpen et cetera. Daar komt nog bij dat Nederland een multiculturele samenleving is en internationaal georiënteerd. In de Cultuurnotaperiode 2001-2004 is een groot aantal instellingen toegetreden tot het gesubsidieerde bestel, hetgeen niet over de hele linie heeft geleid tot een evenredige groei van het aanbod en evenmin tot een evenredige groei van het publiek. Met name bij de podiumkunsten is dit beeld zichtbaar. Bij de film heeft het beleid juist wel geresulteerd in meer publieke belangstelling voor de Nederlandse film. De kwaliteit van kunst komt alleen goed tot haar recht wanneer zij in vrijheid kan gedijen. Alleen dan kan kunst haar bijzondere betekenis vervullen, niet alleen als immateriële verrijking van hen die eraan deelnemen, maar ook voor de vergroting van de spankracht van de samenleving als geheel. De beoordeling van de (artistieke) kwaliteit van de instellingen, die in het kader van de Cultuurnota subsidie ontvangen, gebeurt vierjaarlijks door de Raad voor Cultuur. In een Cultuurnotaperiode voert de Raad drie hoofdactiviteiten uit: het volgen van het culturele veld (de monitoring), het vooradvies inclusief zogenaamde sectoranalyses en het Cultuurnota-advies, dat adviezen bevat over alle instellingen die subsidie hebben aangevraagd. Ook bij de Fondsen vindt de beoordeling van subsidieaanvragen primair plaats op basis van artistieke kwaliteit. In 2006 heeft de Kamer ingestemd met een wijziging van de Cultuurnotasystematiek die per 2009 moet zijn ingevoerd (‘Verschil Maken: Herijking cultuurnotasystematiek’) .
8 • Bestel in Beeld 2006
Belangrijkste beelden
02
Cultuurbereik Onderzoek heeft uitgewezen dat de publieke aandacht voor populaire uitingen zoals cabaret en populaire muziek is toegenomen, terwijl de interesse voor de meer traditionele kunstvormen minder groeit of afneemt. Daarom wordt in het beleid aandacht besteed aan cultuurbereik. Dit wordt vorm gegeven in de subsidievoorwaarden van de gesubsidieerde instellingen, maar daarnaast in de Programma’s Actieplan Cultuurbereik en Cultuur en School. Bijzondere aandacht is er voor de specifieke groepen allochtonen en scholieren. Het aantal jongeren dat in schoolverband een museum of een voorstelling bezoekt is door het beleid toegenomen. Er worden in Nederland de laatste decennia minder boeken en kranten gelezen, terwijl het internetgebruik sterk is gegroeid.
Internationaal aanzien De Nederlandse cultuur ontwikkelt zich in een internationale context. Het is voor het aanzien van Nederland belangrijk dat Nederlandse kunstenaars zich manifesteren in het buitenland. Anderzijds is het van belang dat Nederlandse kunstenaars en het publiek kennis nemen van wat er in het buitenland gebeurt. Het gewicht hiervan neemt alleen maar toe in de multiculturele samenleving die Nederland is. In de afgelopen jaren lijkt het aantal uitvoeringen (en bezoeken daaraan) van gesubsidieerde instellingen in het buitenland te zijn toegenomen. Ook is er inzicht in de exportwaarde van de Nederlandse popmuziek in het buitenland. Onze kennis op dit gebied, waaraan ook de SICA een bijdrage levert, moet verder worden uitgebreid. Het programma Cultuur en Economie bevat dan ook maatregelen om de internationalisering te intensiveren.
2.2.2 Media Media hebben een cruciale rol in het functioneren van de democratie. Dagbladen, opiniebladen en de publieke omroep zijn podia voor maatschappelijk debat. De moderne democratie kan niet functioneren zonder tussenkomst van de media, waarin uiteenlopende standpunten en stromingen een stem krijgen. Via de media kunnen mensen een leven lang leren. Dit aanbod moet onafhankelijk zijn, gevarieerd en van voldoende kwaliteit. En het aanbod moet toegankelijk en betaalbaar zijn. Het belangrijkste instrument van de rijksoverheid is hierbij de instandhouding van de publieke omroep. In een alsmaar voller wordend medialandschap (toenemende concurrentie door commerciële omroepen) en tegen de achtergrond van veranderingen in het mediagebruik (opkomst internet, afname gebruik radio) is dit een opgave van betekenis.
9 • Bestel in Beeld 2006
Belangrijkste beelden 2.3
02
Wetenschap
Prestaties en uitgaven Nederland levert vanuit de ambitie om uit te groeien tot kennissamenleving goede wetenschappelijk prestaties. Nederlandse onderzoekers publiceren relatief veel en de publicaties zijn van een hoog niveau gezien de citatiescore van Nederlandse publicaties. Dat geldt niet alleen voor universiteiten of de para-universitaire instituten, maar voor alle sectoren waar onderzoek wordt uitgevoerd. Aan de andere kant is Nederland vanuit internationaal perspectief slechts een klein land, het levert maar 2,5 procent van de kennis die in de wereld wordt geproduceerd. Het is daarom noodzakelijk om de beschikking te hebben over een goed opgeleide beroepsbevolking om elders ontwikkelde kennis te kunnen absorberen. Naast vergroting van de kennisvoorraad is de benutting ervan van vitaal belang voor een kennissamenleving. Het gaat om het scheppen van maatschappelijke en economische meerwaarde van de verworven kennis door kennisgebruikers in alle sectoren van de samenleving. Een fragmentarisch beeld is hiervan beschikbaar, en waar het er is, is dit vooral vanuit het economisch gebruik van wetenschappelijke kennis, bijvoorbeeld in octrooien. Nederland doet het in dat opzicht relatief goed, mede dankzij de aanwezigheid van multinationals. Tegenover deze goede prestaties staat internationaal gezien een achterblijvend niveau van R&D-uitgaven, niet voldoende om de ambities die door de leiders van de EU in Lissabon en Barcelona zijn geformuleerd waar te maken, en niet voldoende om de Nederlandse ambitie waar te maken, om binnen de EU tot de top-5 te behoren. Dit kan op den duur leiden tot een verschraling van de concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van de ons omringende landen, waar wel sprake is van een stijgend uitgavenniveau. Bijvoorbeeld waar het gaat om het aantrekken en behouden van wetenschappelijk toptalent, wat weer van belang is voor het aantrekken van binnen- en buitenlandse bedrijvigheid.
Samenwerking Wetenschap is bij uitstek een internationale activiteit, communicatie tussen wetenschappers loopt voor een belangrijk deel via internationale wetenschappelijke tijdschriften. Deze internationale activiteit is nog steeds groeiende. Ook het aantal landen waarmee Nederlandse onderzoekers samenwerken is toegenomen. Wat opvalt is dat wanneer Nederlandse onderzoekers publiceren met onderzoekers uit andere landen de citatiescores van die publicaties hoger zijn dan wanneer er geen samenwerking is of alleen samenwerking binnen het eigen land. Nederlandse samenwerking, maar dan tussen kennisvragers en kennisaanbieders, blijkt ook uit het – internationaal gezien – hoge aandeel private financiering van onderzoek bij publieke instellingen. Het zwaartepunt van deze samenwerking ligt bij het niet-universitaire deel van de publieke instellingen (zoals TNO en de GTI’s), die op dit punt ook een specifieke taak hebben.
10 • Bestel in Beeld 2006
Belangrijkste beelden
02
Onderzoekspersoneel Onderzoekers maken het onderzoek en zijn dus onmisbaar als de raderen van het wetenschapsbestel. Zonder goede onderzoekers geen goed onderzoek. Hoewel Nederland een hoog opgeleide bevolking heeft, is het aandeel R&D-personeel ten opzichte van de beroepsbevolking relatief laag, en daar komt bij dat binnen dat R&D-personeel er relatief weinig onderzoekers zijn. In de loop der jaren is het aandeel onderzoekers wel toegenomen, maar niet voldoende om de achterstand ten opzichte van andere landen goed te maken. Om in de toekomst te kunnen voldoen aan de vraag naar wetenschappelijk personeel, als gevolg van de vergrijzing en de ambitie om tot de top van de EU te behoren, is het belangrijk om nieuw wetenschappelijk talent aan te boren. Dat kan door vergroting van het aandeel vrouwen en allochtonen, nu nog onderbenut potentieel, en het aantrekken van onderzoekers uit het buitenland.
11 • Bestel in Beeld 2006
Het Bestel 3.1
03 Onderwijs
Het onderwijsbestel Het onderwijsbestel bestaat uit vier sectoren: het primair onderwijs (po), het voortgezet onderwijs (vo), het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en de volwasseneneducatie en het hoger onderwijs (ho). In Bestel in Beeld staat het door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekostigde onderwijs centraal. Ook andere departementen (vooral Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) en de gemeenten betalen een deel van het onderwijs. Ten slotte biedt ook de private sector opleidingen aan.
De hoofddoelstellingen Het onderwijs heeft twee hoofddoelstellingen: • het voorbereiden op de arbeidsmarkt (kwalificeren); • het voorbereiden op de maatschappij (socialiseren). In Bestel in Beeld worden vooral uitkomsten van de eerste hoofddoelstelling zichtbaar gemaakt: het halen van diploma’s en de resultaten op de arbeidsmarkt.
Stromen en kerncijfers Figuur 3.1.1 toont de stromen van deelnemers door en uit het onderwijsstelsel. Van de 100 leerlingen die het primair onderwijs in 2005 verlaten, behalen er naar verwachting uiteindelijk 11 een mbo-diploma op niveau 3 of 4, 21 een hbo-diploma en 11 een wo-diploma. Circa 70 van de 100 verlaten het onderwijs met een startkwalificatie. Het aantal deelnemers aan het regulier onderwijs neemt toe. Opvallend is de stijging van het aantal hbo- en wo-deelnemers. Ongeveer 3,7 miljoen mensen volgen in 2006 onderwijs. Het onderwijs telt 314 duizend fulltime arbeidsplaatsen bij 8.300 instellingen. De uitgaven aan onderwijs bedragen 22,5 miljard euro in 2006. De uitgaven aan studiefinanciering – 4 miljard euro – zijn hierin niet begrepen.
Demografie en conjunctuur Voor de onderwijsdeelname zijn de demografische en conjuncturele ontwikkelingen belangrijk. De bevolking in de leeftijdscategorieën, die voor het voortgezet onderwijs van belang zijn, vertoont nog enige groei. De bevolking in de voor de overige onderwijssoorten relevante leeftijdsgroepen is vrijwel constant. Na een scherpe daling na 2001, groeit de economie weer sinds 2004. Bij een ongunstige conjunctuur groeit het voltijdonderwijs ten koste van het deeltijdonderwijs. Bij een positieve economische ontwikkeling is dat precies andersom. Een groeiende economie heeft ook een aanzuigende werking. Onderwijsdeelnemers zijn dan eerder geneigd het onderwijs voortijdig te verlaten om te gaan werken.
12 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 3.1.1 Stroomschema onderwijs 2005 De uitstroom uit het onderwijs als percentage van de uitstroom uit het primair onderwijs 11
21
6 5
4
wo
13
hbo
7
6 2
13
startkwalificatie 36
5
mbo-4
mbo-3
mbo-2
3
1 1
mbo-1
43
havo/vwo lj. 3 t/m 6
3
Legenda
3 3
vmbo lj. 3+4
6
55
36
3
pro
vo basisvorming (lj. 1+2)
4
3
doorstroom
2
vso
95 2
uitstroom met diploma
basisonderwijs (incl. sbao en so) uitstroom zonder diploma
Figuur 3.1.2 Onderwijs in het kort
Figuur 3.1.3 Ontwikkeling van het aantal deelnemers
Deelnemers, instellingen, personeelsleden, OCW-uitgaven en studiefinanciering
Per onderwijssector, index met 2002=100
2002
2006
Aantal deelnemers (x 1000)
3.538
3.668
Aantal instellingen
8.506
8.338
306
314
19.009
22.476
2.152
3.865
Aantal personeelsleden (fte’s x 1000) OCW-uitgaven aan onderwijs (x € 1 mln) Studiefinanciering (x € 1 mln)
120 115 110 105 100 95
2002
2003
po
vo
2004
2005
mbo
hbo
2006 wo
Figuur 3.1.4 Demografische ontwikkeling
Figuur 3.1.5 Conjuncturele ontwikkeling
Relevante leeftijdsgroepen voor de onderwijssoorten (x 1 miljoen personen)
Procentuele volumeontwikkeling in het Bruto Binnenlands Product (BBP)
1,8
5 4,5
1,6
4 3,5
1,4
3 2,5
1,2
2 1,5
1,0
1 0,5 ’96
’97
4 - 11 (po)
’98
’99
’00
12 - 18 (vo)
’01
’02
’03
17-22 (mbo)
13 • Bestel in Beeld 2006
’04
’05
18-24 (ho)
’06
0 ’98
’99
’00
’01
’02
’03
’04
’05
’06
Het Bestel 3.2
03 Cultuur en media
3.2.1 Cultuurbestel Het cultuurbestel wordt gevormd door een groot aantal instellingen, organisaties en individuen dat zich bezighoudt met cultuur. Figuur 3.2.1 brengt dit bestel in beeld. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ondersteunt het bestel met subsidies aan producerende culturele instellingen (uit de sectoren kunsten, erfgoed, bibliotheken) en aan een infrastructuur van ondersteunende instellingen. Het is de ambitie dat deze veelvormige infrastructuur per 2009 gereorganiseerd zal zijn door fusies en de heroverweging van taken. Een deel van de rijkssubsidies wordt verdeeld door de cultuurfondsen. Een ander deel van het beleid wordt uitgevoerd door rijksdiensten (voor cultuurbezit, monumentenzorg, archeologie en archieven). Kwaliteitsbewaking wordt verzorgd door de inspecties op deze terreinen. Eenmaal per vier jaar worden de subsidies verdeeld (Cultuurnota), op basis van advies door de Raad voor Cultuur. In 2006 heeft de Kamer ingestemd met een wijziging van de Cultuurnotasystematiek die per 2009 moet zijn ingevoerd (‘Verschil Maken: Herijking cultuurnotasystematiek’). Kern van deze herinrichting is dat er meer differentiatie komt in de aanvragen. Een van de belangrijkste veranderingen is dat instellingen die vooral vanuit artistiek-inhoudelijke overwegingen subsidie ontvangen, in de toekomst door de fondsen worden gefinancierd. Een ander deel van de culturele instellingen (de “basisinfrastructuur”) blijft een subsidierelatie houden met het Ministerie van OCW. De belangrijkste relevante wetten op het gebied van cultuur zijn de Wet op het specifiek cultuurbeleid, de Monumentenwet, de Archiefwet, de Archeologiewet, de Auteurswet en fiscale regelgeving. Ten slotte krijgt een deel van het cultuurbeleid van het Rijk gestalte in samenwerking met gemeenten en provincies, onder meer in de vorm van decentrale geldstromen zoals Actieplan Cultuurbereik, de Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving, de Cultuurimpuls in het Grotestedenbeleid, en specifieke programma’s zoals Cultuur en School, Cultuur en Ruimte en Cultuur en Economie. In het bereiken van de cultuurdoelstellingen speelt het onderwijs ook een belangrijke rol, waar het gaat om de binnenschoolse cultuureducatie (programma Cultuur en School). Het kunstvakonderwijs is van betekenis voor de cultuursector als inputfactor.
Hoofddoelstelling van het cultuurbeleid De minister van OCW is verantwoordelijk voor “het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid” (Wet op het specifiek cultuurbeleid).
14 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 3.2.1 Cultuurstelsel in beeld
Marktpartijen Particuliere Fondsen
Andere Ministeries
Gemeenten en provincies
Ministerie van OCW
Rijksdiensten
Raad voor Cultuur
Fondsen
Kunstvakonderwijs Culturele instellingen, creatieve industrie en individuele kunstenaars in alle culturele sectoren (kunsten, erfgoed, bibliotheken), gesubsidieerd of niet gesubsidieerd
Gesubsidieerde culturele instellingen
Ondersteuningsstructuur
Inspectie Cultureel Erfgoed Resultaat: culturele productie Met rijkssubsidie gerealiseerde culturele productie
Effecten: cultuurparticipatie, economische, ruimtelijke en sociale effecten
15 • Bestel in Beeld 2006
Met rijkssubsidie gegenereerde effecten
Basis- en voortgezet onderwijs
Het Bestel
03
Cultuur in een paar kerncijfers De uitgaven voor cultuur (exclusief media) fluctueren in de periode 2002-2007 tussen 0,6 en 0,7 procent van de rijksuitgaven en bedragen rond 0,17 procent van het Bruto Binnenlands Product. De culturele werkgelegenheid als percentage van de beroepsbevolking is een indicator voor het economische belang van de sector. Na IJsland, Estland, Finland en Zweden staat Nederland daarbij op de vijfde plaats in Europa. De bezoeken aan professionele podiumkunsten (gesubsidieerde en ongesubsidieerde) zijn toegenomen van 14 miljoen in 1999 tot 17 miljoen in 2003. De musea hebben 20 miljoen bezoeken, waarvan ruim 5 miljoen bij de rijksmusea (gegevens 2003). Film trekt jaarlijks ongeveer 23 miljoen bezoeken (2006).
3.2.2 Mediabestel Het ministerie van OCW draagt bij aan de instandhouding van een publiek omroepbestel, dat bestaat uit de binnenlandse landelijke, regionale en lokale omroep en de Wereldomroep. Naast deze omroepen zijn er nog enkele instellingen belast met aan de omroep gerelateerde publieke taken (Nederlandse Instituut voor Beeld en Geluid, NOB en MCO). Het Commissariaat voor de Media oefent (financieel) toezicht uit op de naleving van de mediawet. Via Bedrijfsfonds voor de Pers worden steunmaatregelen uitgevoerd ten behoeve van de instandhouding van de pluriformiteit van de dagbladen.
Hoofddoelstelling van het mediabeleid Het waarborgen van een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod, bestaande uit radio, televisie, kranten en internet, dat toegankelijk en betaalbaar is voor alle lagen van de bevolking (Mediawet).
3.2.3 Maatschappelijke context cultuur en media Voor het cultuurbeleid is een aantal maatschappelijke ontwikkelingen van groot belang, mede in het licht van de relatief grote subsidieafhankelijkheid van het cultuurstelsel. Relevant zijn de toegenomen concurrentie in de vrijetijdsbesteding, verschuivingen tussen de domeinen van “hoge” en “lage” cultuur (opkomst van populaire cultuur, onder meer ten koste van klassieke canon), internationalisering (onder meer Europese integratie), de opkomst van nieuwe media, verandering van mediagebruik (minder lezen en radio, meer internet), de grotere concurrentie op de mediamarkt en ten slotte de veranderende bevolkingssamenstelling ten gevolge van immigratie en vergrijzing. Trends in het cultuurbereik geven van deze ontwikkelingen een indicatie, al zijn deze mede gevolg van het overheidsbeleid.
16 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 3.2.2 Uitgaven aan Cultuur
Figuur 3.2.3 Culturele werkgelegenheid in Europa
Als percentage van BBP en rijksuitgaven, exclusief Media
Als percentage van de beroepsbevolking, 2002
1,0 0,8 0,6 0,4 0,2 0,0 2002
2003
2004
percentage van het BBP
2005
2006
2007
percentage van de rijksuitgaven
4 -5% (1)
17 • Bestel in Beeld 2006
3 - 4% (6)
2 - 3% (10)
1 -2% (6)
Het Bestel 3.3
03 Wetenschap
Het publieke wetenschapsbestel Het Nederlandse publieke wetenschapsbestel kent verschillende niveaus: er zijn financiers van onderzoek, al dan niet in een intermediaire positie, er zijn adviesorganen en andere ondersteunende instellingen en er zijn onderzoek uitvoerende instellingen. Al deze instellingen worden op velerlei manieren met elkaar verbonden, zoals via de financiering van talloze programma’s en projecten, via adviezen en andere publicaties, en via persoonlijke contacten (netwerken). Naast het onderzoek in het publieke domein is er ook het private domein, waar meer dan de helft van het Nederlandse onderzoek wordt uitgevoerd. En tussen het publieke en private domein lopen ook weer allerlei verbindingen, soms in de vorm van publiek-private samenwerkingsverbanden, maar ook weer via netwerken. Kortom: een zeer complex geheel.
Hoofddoelen van wetenschap en wetenschapsbeleid in het publieke domein Onderzoek heeft in eerste instantie tot doel om op systematische wijze de bestaande hoeveelheid aan kennis te vergroten, kennis die betrekking heeft op het begrip van mens, cultuur en maatschappij. Het kent globaal een drietal verschijningsvormen: 1) fundamenteel onderzoek dat kennis wil vergaren zonder een vooraf bepaald gebruik van die kennis; 2) toepassingsgericht of vraaggericht onderzoek dat is gebaseerd op specifieke maatschappelijke vragen of problemen, met andere woorden een toepassingscontext; 3) ontwikkelingswerk dat is gericht op het maken van nieuwe materialen, producten en hulpmiddelen met behulp van de beschikbare kennis. Niet alleen vergroting van de kennisvoorraad is van belang, het gaat er ook om de verworven kennis aan de maatschappij en maatschappelijke partijen over te dragen zodat deze gebruikt kan worden. Het wetenschapsbeleid heeft daarbij tot doel om te zorgen voor een brede en duurzame basis voor het wetenschappelijk onderzoek door het financieren van instellingen, het stimuleren van excellent onderzoek en het stimuleren van de verspreiding en de valorisatie (het tot waarde brengen) van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek.
Context: economische ontwikkeling en het wetenschappelijk potentieel Onderzoek en ontwikkeling blijken in wisselende mate mee te liften met de ontwikkeling van de economie, in het bedrijfsleven, maar ook in het publieke domein. Soms is de groei van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling hoger dan die van het BBP, maar vaak ook lager. Voor de uitvoering van onderzoek en ontwikkeling is het belangrijk dat er voldoende “wetenschappelijk en technologisch arbeidspotentieel” beschikbaar is. Dit potentieel omvat werknemers met een hbo- of wo-opleiding of personen die werkzaam zijn in een beroep op het gebied van wetenschap en technologie. Nederland heeft in vergelijking met andere landen een goede uitgangspositie.
18 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 3.3.1 Nederlandse kennissysteem en kennisstromen
Figuur 3.3.2 Het wetenschappelijk en technisch arbeidspotentieel
Schematisch weergegeven
Als percentage van de bevolking ouder dan 15 jaar Nederland
Maatschappelijke opbrengsten Economische welvaart, innovatievermogen en concurrentiepositie Arbeidsparticipatie, welzijn, en culturele verrijking Kennis, vaardigheden en opleidingsniveau
Finland Zweden België Duitsland
Kennisgebruikers
Onderzoek
Onderwijs
Bedrijven en private instellingen
Universiteiten
Universiteiten
Verenigd Koninkrijk Frankrijk 0
5
10
2000
Publieke instellingen
Onderzoeksinstituten
Hogescholen
15
20
25
30
35
2006
Figuur 3.3.3 De rol van de industrie in de ecomonie Het percentage van de industrie en aandeel high tech R&D binnen de industrie
Maatschappelijke partijen en particulieren
Overige onderzoeksinstellingen
Overige onderwijsinstellingen
% High tech R&D
Werkgelegenheid (fte)
Infrastructuur Toegevoegde waarde
Investeringen en financiering
Materialen, apparatuur en data
Menselijke kennis en vaardigheden
Faciliterende organisaties en netwerken
0
10
1990
19 • Bestel in Beeld 2006
20
1995
30
40
2000
50
60
2003
Indicatoren onderwijs
04
4. 1 Deelname en uitgaven Meer jongeren leren door Meer jonge mensen leren door. Hiermee verruimen jongeren hun mogelijkheden. Een hoog opleidingsniveau vergroot de kans op werk en verkleint de kans op sociale uitsluiting. In vergelijking met het begin van de jaren ’90 van de vorige eeuw volgt een aanzienlijk groter deel van de Nederlanders tussen de 15 en 30 jaar onderwijs. Het percentage 20-jarigen dat onderwijs volgt is gestegen van 46 procent in 1990 naar 67 procent in 2006. Bij 25jarigen steeg dat percentage van 11 naar 19 procent. Verschillende ontwikkelingen hebben hieraan bijgedragen, waaronder meer doorstroom naar het hoger onderwijs. Vooral de grotere deelname aan het hoger onderwijs zal resulteren in een hoger opleidingsniveau van de totale en van de beroepsbevolking.
Voor het eerst meer leerlingen in havo/vwo-3 dan in vmbo-3 Het Nederlandse onderwijs kent twee hoofdroutes: de vmbo-mbo route en de havo/vwo-ho route. Na de eerste twee leerjaren van het vo kiezen leerlingen in principe één van de twee routes. Een steeds groter percentage leerlingen gaat na het tweede leerjaar naar havo/vwo-3. Dit betekent dat uiteindelijk de deelname aan het hoger onderwijs ook zal stijgen. Een afnemend percentage leerlingen kiest voor vmbo-3. Dat betekent dat uiteindelijk ook minder leerlingen naar het mbo zullen doorstromen. In 2006 zitten er - voor het eerst - meer leerlingen in een havo/vwo-3-klas dan in een vmbo-3-klas. Tien jaar geleden was het aantal leerlingen dat na het tweede leerjaar voor het vmbo koos nog bijna twintig procent hoger dan voor havo/vwo.
Meer zorgleerlingen in het voortgezet onderwijs Het aandeel zorgleerlingen in het voortgezet onderwijs neemt toe. Zorgleerlingen zijn leerlingen die naar het voortgezet speciaal onderwijs (vso), het praktijkonderwijs (pro) of het leerweg ondersteunend onderwijs (lwoo) gaan. Het lwoo is het grootste. De laatste jaren is deze groep in omvang stabiel, terwijl het aantal vso- en proleerlingen groeit. Er zijn ook zorgleerlingen met ambulante begeleiding in het reguliere vo. Deze groep is sinds 2002 verdubbeld, een ontwikkeling die mede is gestimuleerd door de invoering van leerlinggebonden financiering (lgf). De toename van het aandeel meisjes in het zorgonderwijs is opmerkelijk.
Allochtone leerlingen blijven achter Van alle leerlingen in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs is ongeveer 15 procent van niet-westerse allochtone afkomst. In vmbo-3 is circa 20 procent en in havo/vwo-3 ongeveer 10 procent van de leerlingen van niet-westers allochtone afkomst. Allochtone jongeren halen minder vaak een havo- of vwo-diploma dan autochtone jongeren. Van de ruim 65 duizend jongeren die in 2005 een havo- of vwo-diploma behaalden, was slechts 8 procent van niet-westerse allochtone afkomst.
20 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 4.1.1 Onderwijsdeelname naar leeftijd
Figuur 4.1.2 Keuze in het derde leerjaar voortgezet onderwijs
Als percentage van het totaal van de leeftijdscategorie
Procentuele verdeling in het derde leerjaar: zorg, vmbo of havo/vwo
100
60 50
80
40 60 30 40 20 20
10
0
0 15 jaar
20 jaar
1990
25 jaar
30 jaar
’95
35 jaar
2006
’96
’97
’98
’99
’00
zorg (lwoo + pro)
’01
’02
’03
vmbo
’04
’05
havo/vwo
Figuur 4.1.3 Zorgleerlingen in het voortgezet onderwijs
Figuur 4.1.4 Meisjes en jongens in het derde leerjaar vo
Als percentage van alle leerlingen in het voortgezet onderwijs
Procentuele verdeling in het derde leerjaar: zorg, vmbo of havo/vwo
18
’06
100
16
80
14 12
60
10
40
8 6
20
4
0
2
’00
0 2002
2003 0
vso
2004
10 20 pro
30
2005 40 50 lwoo
2006 60
70
80
’06
’00
zorg 90 100
meisjes
’06
’00
vmbo-3 0
10 20 jongens
30
’06
havo/vwo-3 40
50
60
70
80
Figuur 4.1.5 Niet-westerse allochtonen in het derde leerjaar vo
Figuur 4.1.6 Aantal jongeren dat havo- of vwo-diploma behaalt
Aandeel niet-westerse allochtonen in: vmbo-3, havo/vwo-3 en vo-3
Als percentage van het totaal aantal 17-jarigen van de subgroep
25
Autochtonen
20
Westerse allochtonen
15
Turken
10
Marokkanen
5
Surinamers
0
90 100
Antillianen en Arubanen vmbo-3
2003
havo/vwo-3
0
10 20 2004
30
40 50 2005
vo-3
60
70
21 • Bestel in Beeld 2006
Overige niet-westerse allochtonen 80
90 100
0
5 2001
10
15 2005
20
25
30
35
Indicatoren onderwijs
04
Onderwijsuitgaven van Nederland in internationaal perspectief De OCW-uitgaven per deelnemer (gecorrigeerd voor prijsstijgingen) in het primair en voortgezet onderwijs en in het middelbaar beroepsonderwijs zijn de afgelopen jaren gestegen (Figuur 4.1.7). Het betreft investeringen die vooral gericht waren op klassenverkleining, verbetering van de positie van leraren en een betere aansluiting met de arbeidsmarkt. Om de internationale vergelijking mogelijk te maken wordt een indicator gehanteerd die zowel publieke als private uitgaven aan onderwijsinstellingen bevat (Figuur 4.1.8). Daarom is deze indicator niet vergelijkbaar met de OCW-uitgaven in Figuur 4.1.7. Internationaal gezien lopen de uitgaven per leerling/student op van primair naar tertiair onderwijs. OESO-landen geven gemiddeld twee keer zoveel uit aan leerlingen in het tertiair onderwijs (inclusief Research & Development) als aan leerlingen in het primaire onderwijs. De uitgaven per leerling aan onderwijsinstellingen in het primair en secundair onderwijs zijn in Nederland in 2003 vergelijkbaar met het EU- en OESO-gemiddelde. De uitgaven per student in het tertiair onderwijs inclusief R&D zijn hoger dan het EU- en OESO-gemiddelde. Ook als de, in Nederland relatief belangrijke, R&D-component op universiteiten niet wordt meegeteld, liggen de uitgaven voor tertiair onderwijs in Nederland boven het EU- en OESO- gemiddelde. Een internationaal veel gehanteerde indicator is het percentage van het Bruto Binnenlands Product dat aan onderwijs wordt besteed. In 2003 gaf Nederland 5 procent van het BBP uit aan onderwijsinstellingen. Daarmee bevond Nederland zich onder het EU- en OESO-gemiddelde van 5,6 procent. De meeste buurlanden van Nederland besteden 6 à 7 procent van hun BBP aan onderwijs. Het niveau in Nederland is vergelijkbaar met dat van landen als Spanje, Tsjechië, Italië en Duitsland. In 2004 en 2005 is het percentage in Nederland gestegen tot 5,1.
Nederlandse onderwijsinstellingen over het algemeen financieel gezond Over het algemeen is de financiële positie van Nederlandse onderwijsinstellingen gezond en stabiel. De solvabiliteit (het vermogen om op lange termijn aan de schulden te voldoen) is de laatste jaren stabiel. Alleen in het voortgezet onderwijs presteren nog twee instellingen onder de minimum signaleringsgrens. In het hbo bevinden 5 op de 6 instellingen zich tussen de minimum en maximum signaleringsgrens, in het wo en bve betreft dit ongeveer 3 op de 4 instellingen. Het vo is de enige sector waar het merendeel van de instellingen zich boven de maximum signaleringsgrens bevindt. De rentabiliteit geeft aan in hoeverre de inkomsten en uitgaven elkaar in evenwicht houden. Na een daling in het vo (2001-2003) en bve (2001-2002), is de rentabiliteit weer gestegen. In het hbo is de rentabiliteit na een afname tot 2004 in 2005 weer gestegen.
22 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 4.1.7 OCW-uitgaven voor onderwijs per deelnemer
Figuur 4.1.8 Uitgaven aan onderwijsinstellingen per deelnemer
Naar onderwijsniveau (x 1000 euro), in prijzen van 2006
Internationaal vergeleken, naar onderwijsniveau (x 1000 euro), 2003
7
15,0
6
12,5
5
10,0
4
7,5
3
5,0
2
2,5 0,0 po
vo
2002
mbo
2003
hbo
wo
2004
TSJ
2005
2006
VK
Primair
NED
OESO
Secundair
DUI
FIN
Tertiair (incl. R&D)
DEN
BEL
FRA
Tertiair (excl. R&D)
Figuur 4.1.9 Totale onderwijsuitgaven
Figuur 4.1.10 Solvabiliteit instellingen (exclusief voorzieningen)
Als percentage van het BBP, 1995, 2002 en 2003
Verdeling van instellingen op basis van signaleringsgrenzen voor solvabiliteit
8
100 80
6
60 4 40 2 20 0
0 NED
DUI
1995
VK
0
FRA
10 20 2002
BEL
30
DEN
40 50 2003
60
VS
70
EU-15
80
90 100
Figuur 4.1.11 Rentabiliteit instellingen Verdeling van instellingen op basis van signaleringsgrenzen voor rentabiliteit 100 80 60 40 20 0 ’01 ’02’03’04’05
’01 ’02’03’04’05
’01 ’02’03’04’05
’01’02 ’03’04’05
vo
bve
hbo
wo
≤ -3%
>-3% en <+3%
23 • Bestel in Beeld 2006
≥ +3%
’01 ’02’03’04’05
’01 ’02’03’04’05
’01 ’02’03’04’05
’01’02 ’03’04’05
vo
bve
hbo
wo
≤ ondergrens
tussen onder- en bovengrens
≥ bovengrens
Indicatoren onderwijs 4.2
04
Instellingen en personeel
Inspectie gematigd tevreden De Inspectie van het Onderwijs constateert dat de kwaliteitszorg, het leerstofaanbod en de kwaliteit van het lesgeven de afgelopen drie jaar in het basisonderwijs ongeveer gelijk zijn gebleven. Het percentage basisscholen dat jaarlijks de kwaliteit van de opbrengsten en de onderwijsleerprocessen evalueert, schommelt rond de veertig procent. Op ongeveer 95 procent van de basisscholen is het aanbod voor Nederlandse taal en rekenen/wiskunde voldoende om de kerndoelen te kunnen halen. En op ongeveer 96 procent van de basisscholen realiseren de leraren een goede werksfeer en leggen ze de stof duidelijk uit. De planmatige uitvoering van de leerlingenzorg vertoont een dalende tendens. In 2003/04 heeft 80 procent van de scholen hiervoor een voldoende; in 2005/06 is dit op 69 procent van de basisscholen voldoende. Het percentage basisscholen waar de resultaten van de leerlingen op het niveau ligt dat van hen mag worden verwacht, is in 2005/06 boven de 90 procent gekomen. In het voortgezet onderwijs zijn de kwaliteitszorg, het leerstofaanbod en de kwaliteit van het didactisch handelen de afgelopen jaren ongeveer gelijk gebleven. De Inspectie meldt dat 31 procent van de scholen jaarlijks de kwaliteit van de opbrengsten en de onderwijsleerprocessen evalueert. Op bijna alle scholen is het leerstofaanbod in de bovenbouw dekkend voor de examenprogramma’s. Op meer dan 90 procent van de scholen leggen de leraren de leerstof duidelijk uit en realiseren ze een taakgerichte werksfeer. De planmatige uitvoering van de leerlingenzorg vertoont, net als in het basisonderwijs, een dalende tendens. In 2002-2004 had 92 procent van de vo-scholen hiervoor een voldoende; in 2005/06 is dit 73 procent. Het percentage vo-scholen met voldoende opbrengsten ligt tussen 2003 en 2006 boven de 80. Op 79 procent van de instellingen van bve slaagt men erin om het onderwijs voldoende toegankelijk te maken voor zwakke en allochtone deelnemers. De resultaten zijn op bijna 71 procent van de instellingen voldoende en de kwaliteitsborging en -verbetering is op bijna 34 procent van de instellingen voldoende.
Ouders en Nederlanders over de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs In de Onderwijsmeter wordt jaarlijks de mening gepeild van ouders en van de Nederlandse bevolking over de kwaliteit van het onderwijs in Nederland. Ouders en Nederlanders zijn positief over de kwaliteit van de Nederlandse docent. Het hoogste rapportcijfer delen ouders uit aan leraren in het basisonderwijs (een 7,7), gevolgd door leraren in het vo en vmbo (rond de 7). Docenten in het mbo, hbo en wo krijgen van Nederlanders het cijfer 6,6 voor de kwaliteit van hun onderwijs. Ouders is ook gevraagd naar hun mening over de kwaliteit van de school van hun kind. Dit onderzoek beperkt zich tot po, vo, vmbo en mbo. Gemiddeld krijgen de scholen van de ouders een 7,5. Daarbij moet aangetekend worden dat scholen voor primair onderwijs sinds 2001 het hoogst scoren. Over mbo-instellingen zijn de ouders iets minder positief, die krijgen gemiddeld een 6,8. 24 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 4.2.1 Scholen basisonderwijs: kwaliteit
Figuur 4.2.2 Scholen basisonderwijs: resultaten
Percentage basisscholen dat voldoende scoort op de geselecteerde kwaliteitskenmerken
Percentage scholen met voldoende opbrengsten
Kwaliteitszorg 100 80
Leerstofaanbod: kerndoelen
60 Didactisch handelen 40 Leerlingenzorg: planmatige uitvoering
20 0
20
40
60
80
100
0 2003/04
2003/04
2004/05
2005/06
voldoende
2004/05
0
10
20 30 40 onvoldoende
2005/06
50
60 70 80 90 100 geen waardering
Figuur 4.2.3 Scholen voortgezet onderwijs: kwaliteit
Figuur 4.2.4 Scholen voortgezet onderwijs: resultaten
Percentage scholen dat voldoende scoort op de geselecteerde kwaliteitskenmerken
Percentage scholen met voldoende opbrengsten 100
Kwaliteitszorg
80 Leerstofaanbod: kerndoelen
60
Didactisch handelen
40
Leerlingenzorg: planmatige uitvoering
20 0
20
2002-2004
40
60
2004/05
80
100
2005/06
Percentage instellingen dat voldoende scoort op de geselecteerde indicatoren Toegankelijkheid
Opleidingsresultaten
Kwaliteitsborging 20
40
60
2002 - 2006
25 • Bestel in Beeld 2006
80
2003/04
voldoende
Figuur 4.2.5 Scholen bve: toegankelijkheid, resultaten en kwaliteit
0
0
100
2004/05
0
10
20 30 40 onvoldoende
2005/06
50
60
70
80
90 100
Indicatoren onderwijs
04
Nederlanders beoordelen de kwaliteit van het onderwijs in 2006 met een rapportcijfer dat rond de 6,5 ligt. Over de kwaliteit van het primair en voortgezet onderwijs zijn Nederlanders minder positief dan in 2001. De rapportcijfers voor het mbo vallen wat lager uit dan die van po en vo. De waardering voor het hbo ligt ongeveer op het niveau van po en vo. Het meest positief zijn Nederlanders in 2006 over de kwaliteit van het wetenschappelijk onderwijs: een kleine 7.
Lesuitval Er is in het voortgezet onderwijs bezorgdheid over het aantal lessen dat uitvalt. Het onderzoeksbureau Regioplan brengt de lesuitval in het voortgezet onderwijs nauwkeurig in kaart. In het schooljaar 2005/06 is gemiddeld genomen 6,7 procent van de lessen uitgevallen, wat een fractie lager is dan in het schooljaar 2004/05. Lesuitval varieert per schoolsoort, maar de verschillen zijn klein. De uitval is met 7,7 procent het hoogst op categorale vmbo’s, en het laagst in de schoolsoort havo/vwo (5,9 procent).
Meer jonge leraren, maar ook meer 50-plussers voor de klas Het primair onderwijs telde in 2005 circa 100 duizend voltijdbanen onder het onderwijzend personeel, 37 procent meer dan in 1995. Het po heeft de afgelopen tien jaar een grote aanwas van jonge docenten meegemaakt. Het aantal leraren in de leeftijdscategorie 35 tot 45 jaar is in die periode sterk afgenomen. Het aantal 50-plussers is in deze periode sterk gestegen: in 2005 was één op de drie onderwijzers in het po 50 jaar of ouder. Het personeelsbestand (onderwijzend) in het voortgezet onderwijs is de afgelopen tien jaar met 22 procent gegroeid, tot bijna 62 duizend voltijdbanen in 2005. Ook het vo kende in deze periode een toename van jonge docenten, die relatief gezien nog groter was dan die in het po. Het aantal voltijdbanen in de leeftijdscategorie 35-49 jaar nam in deze jaren met ruim eenderde af. Het aantal 50-plussers is sinds 1995 bijna verdubbeld. Hun aandeel was in 2005 41 procent. De toename van het aantal voltijdbanen in het bve is met 10 procent sinds 1995 bescheiden te noemen. Met uitzondering van een geringe aanwas onder twintigers, kent het beroepsonderwijs in alle leeftijdscategorieën tot 45 jaar een afname van het aantal voltijdbanen. Daarentegen is het aantal 50-plussers tussen 1995 en 2005 meer dan verdubbeld. Sterker nog dan in het po en vo is het personeelsbestand in het bve aan het vergrijzen: de helft van de docenten is 50-plusser, bijna driekwart is 45 jaar of ouder.
Leerling-leraar ratio In het Nederlandse primair onderwijs ligt de leerling-leraar ratio iets onder het OESO-gemiddelde (15,9 tegen 16,9 leerlingen per leraar). In het secundair onderwijs is de Nederlandse ratio hoger dan gemiddeld in de OESO (15,8 versus 13,3). De leerling-leraar ratio is overigens niet hetzelfde als de klassengrootte. Het aantal leerlingen per klas hangt naast het aantal leerlingen per leerkracht onder meer ook af van het aantal klassen waarvoor de leerkracht verantwoordelijk is, het aantal lesuren per leerling en het aantal lesuren per leerkracht.
26 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 4.2.6 Mening van Nederlanders over de kwaliteit van het onderwijs
Figuur 4.2.7 Mening over de kwaliteit van leraren
Rapportcijfer over kwaliteit van het onderwijs in po, vo, vmbo, mbo, hbo en wo
Rapportcijfer van ouders (in po, vo, vmbo) en van Nederlanders (in overige)
8,0
8,0
7,6
7,6
7,2
7,2
6,8
6,8
6,4
6,4
6,0
6,0
po 2001
vo 2002
vmbo 2003
mbo
hbo
2004
po
wo 2005
2006
vo
2001
vmbo
2002
mbo
2003
hbo
2004
wo 2005
Figuur 4.2.8 Mening van ouders over de school van hun kind
Figuur 4.2.9 Lesuitval naar schooltype
Rapportcijfer van ouders over de kwaliteit van de school van hun kind
Percentage uitgevallen lessen ten opzichte van de totale roostertijd
8,0
2006
totaal
7,6
brede scholengemeenschap
7,2 vmbo-tl/havo/vwo 6,8 havo/vwo 6,4
vmbo
6,0
0
po 2001
vo 2002
vmbo
2003
2004
1
2
3
4
5
6
7
8
9
mbo 2005
2006
2004/05
2005/06
Figuur 4.2.10 Leeftijdsopbouw onderwijzend personeel
Figuur 4.2.11 Leerling-leraar ratio
Per sector, in fte, 1995 en 2005
Aantal leerlingen per leraar, in primair en secundair onderwijs, 2004
5.000
25
4.000
20
3.000
15
2.000
10
1.000
5
0
0 20
25 po 2005 po 1995
30
35 vo 2005 vo 1995
40
45
50
55
bve 2005 bve 1995
27 • Bestel in Beeld 2006
60
primair
65 NED
BEL
secundair DUI
FRA
VK
FIN
VS
OESO
Indicatoren onderwijs
04
4. 3 Resultaten Aansluiting tussen onderwijssoorten de laatste jaren verbeterd Er wordt vaker doorgeleerd: van vmbo naar mbo, van havo/vwo naar het ho en van mbo naar hbo. Bovendien gingen in de afgelopen vijf jaar weer meer leerlingen na de theoretische leerweg van het vmbo naar het havo. De aansluiting tussen de onderwijssoorten wordt beter, het opleidingsniveau in Nederland stijgt.
In alle onderwijssoorten meer gediplomeerden, met name in het wo Tussen 2002 en 2006 is in alle onderwijssectoren het aantal gediplomeerden gestegen. In het vo, mbo en hbo lag de stijging rond de 10 procent, terwijl in het wo de toename maar liefst 34 procent bedroeg. Een eerste verklarende factor is dat een aantal jaren meer eerstejaars zijn ingestroomd. Dat leidt tot meer gediplomeerden. Daarnaast is de kans dat leerlingen in het mbo, hbo en wo slagen de afgelopen jaren gestegen. Wat verder een rol kan spelen zijn de stapeling van diploma’s (vooral in het mbo), de stelselwijzigingen (invoering van de bachelormasterstructuur) en het gemiddelde aantal jaren dat gediplomeerden onderwijs volgen. Van de leerlingen die jaarlijks in het vo instromen behaalt naar verwachting uiteindelijk rond de 80 procent een diploma. Voor het mbo is de slaagkans ongeveer 65 procent. De slaagkansen in het hbo en wo zijn om en nabij de 70 procent. De lagere score voor het mbo hangt samen met het hogere percentage voortijdige schoolverlaters. De afgelopen jaren is de kans op slagen in alle onderwijssoorten toegenomen. In het hbo en wo lijkt de slaagkans nu weer iets af te nemen.
Verblijfsduur en vertraging nader beschouwd Tussen 2001 en 2005 is het gemiddelde aantal jaren dat een deelnemer onderwijs geniet (verblijfsduur) van gediplomeerden in het vo iets afgenomen. De verblijfsduur in het hbo is in dezelfde periode licht toegenomen. De verblijfsduur in het wo lag tot 2003 op een constant niveau, sindsdien is die iets afgenomen. Alle sectoren, behalve het wo, hebben een gemiddelde verblijfsduur van gediplomeerden die slechts enkele maanden boven de officiële studieduur ligt. De gemiddelde deelnemer in het hoger onderwijs studeert af met een vertraging in zijn schoolloopbaan. Deze is de laatste jaren ongeveer 12 procent. Dit komt neer op een vertraging van ruim 2 jaar ten opzichte van de snelst mogelijke route van het primair onderwijs naar een hbo/wo-diploma. Bij het hbo liep de vertraging in de loop van de jaren ’90 terug. De verklaring is dat leerlingen sneller doorstroomden door het voortgezet onderwijs en vaker de meest efficiënte route kozen. In de afgelopen jaren neemt de gemiddelde vertraging echter weer licht toe, doordat de doorstroom van mbo naar hbo en van hbo naar wo is gegroeid.
28 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 4.3.1 Belangrijke overgangen tussen onderwijssoorten
Figuur 4.3.2 Ontwikkeling van het aantal gediplomeerden
Percentage van de gediplomeerden in het voorafgaand onderwijs
Per onderwijssector, index met 2002=100
100
140
80
130 120
60
110 40 100 20 90 0
uitstroom vmbo
2002
2003
2004
2005
➔
wo uitstroom hbo
➔
hbo uitstroom bol
➔
ho
uitstroom havo/vwo
➔
bbl
➔
bol
2006
2002
2003
2004
2005
vo
mbo
hbo
wo
Figuur 4.3.3 Verwachte slaagkans
Figuur 4.3.4 Verwachte verblijfsduur gediplomeerden
In procenten van de instroom in de onderwijssector
Per onderwijssoort, in jaren
100
2006
6 5
80
4 60 3 40 2 20
1
0
0 vo
mbo
2001
hbo
2002
wo
2003
vmbo
2004
2005
Figuur 4.3.5 Gemiddelde vertraging in de schoolloopbaan In de hele schoolloopbaan po t/m hbo en po t/m wo, in procenten 18 16 14 12 10 8
‘92
’93
hbo
’94
’95
’96
’97
’98
’99
’00
wo
29 • Bestel in Beeld 2006
’01
’02
’03
‘04
2001
havo 2002
vwo
hbo 2003
wo 2004
2005
Indicatoren onderwijs
04
Startkwalificatie en voortijdig schoolverlaten in Nederland en in de EU Het aandeel jonge volwassenen met een startkwalificatie (voor Nederland een diploma havo, vwo of mbo niveau 2) is in Nederland sinds 2000 gestegen van 72 naar bijna 76 procent. In de meeste omringende landen beschikt een hoger aandeel jongeren over een vergelijkbare startkwalificatie, maar het verschil neemt af. Nederland streeft naar minstens 85 procent in 2010. De Europese lidstaten hebben afgesproken om het percentage voortijdig schoolverlaters tussen 2000 en 2010 te halveren. In Nederland is daartoe in het najaar van 2005 de “Aanval op de uitval” ingezet, met een aantal preventieve en curatieve maatregelen. Het percentage 18-24 jarigen dat niet meer op school zit en geen startkwalificatie heeft behaald, is in Nederland tussen 2000 en 2006 gedaald van 15,5 naar 12,9 procent. Dat is te langzaam om het gewenste niveau van 8 procent in 2010 te halen. De daling in de EU als geheel is overigens te traag om de doelstelling in 2010 te bereiken.
Internationaal gezien goede prestaties van Nederlandse leerlingen Het ‘Programme for International Student Assessment’ (PISA) is een driejaarlijks onderzoek onder 15-jarige leerlingen in een groot aantal OESO-landen. PISA test vaardigheden in wiskunde, lezen en natuurwetenschap. Nederlandse leerlingen behoorden in 2003 in deze vakken tot de best presterende van Europa en zelfs van de wereld. De resultaten over 2006 worden eind 2007 gepubliceerd. De wiskundeprestaties van Nederlandse 15-jarige leerlingen zijn van een hoog niveau. Hun scores liggen significant boven het EU- en OESO-gemiddelde. Binnen Europa presteren alleen Finse leerlingen net iets beter. In Nederland is de spreiding tussen de gemiddelde scores van de laagst presterende leerlingen en die van de best presterende leerlingen gering. In andere landen is die spreiding groter. Internationaal gezien zijn ook de wiskundeprestaties van de zwakst presterende leerlingen in Nederland goed. Nergens in Europa zijn de verschillen in leerprestaties (in wiskunde) van 15-jarige leerlingen binnen scholen zo klein als in Nederland. Tegelijk behoort Nederland, met ondermeer België en Duitsland, tot de landen waar prestaties van leerlingen van verschillende scholen behoorlijk kunnen variëren. Dit hangt samen met het gedifferentieerde karakter van ons secundair onderwijs. Denemarken, Zweden en Finland zijn voorbeelden van landen met een weinig gedifferentieerd (‘comprehensive’) stelsel. De verschillen tussen scholen zijn in deze landen minimaal, die binnen scholen juist groot. Volgens de Inspectie van het Onderwijs behoeft de hoge waardering van de vaardigheden van Nederlandse leerlingen enige nuancering. Zij wijst erop dat een kwart van de leerlingen het basisonderwijs verlaat zonder behoorlijk te kunnen lezen. Ook zijn er signalen over te kort schietende rekenvaardigheden van veel leerlingen in het voortgezet onderwijs. De Inspectie zal op deze punten in 2007 onderzoek doen.
30 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 4.3.6 Lissabon-doelstelling: startkwalificatie
Figuur 4.3.7 Lissabon-doelstelling: voortijdig schoolverlaten
Percentage 20-24 jarigen met minimaal een diploma hoger secundair onderwijs
Percentage 18-24 jarigen dat geen opleiding volgt én geen startkwalificatie heeft 25
84 80
20
76 15
72 68
10
64 5 60 0 NED
BEL
2000
DEN
DUI
FRA
VK
EU-25
NED
2005
BEL
2000
DEN
DUI
FRA
VK
EU-25
2006
Figuur 4.3.8 Wiskundeprestaties naar niveau
Figuur 4.3.9 Wiskundeprestaties: verschillen tussen en binnen scholen
Verdeling van scores op de PISA-wiskundeschaal, 15-jarige leerlingen, 2003
Op basis van scores op de PISA-wiskundeschaal, 15-jarige leerlingen, 2003 BEL (529) ITA (466) DUI (503) NED (538) TSJ (516) VS (483) SPA (485) DEN (514) POL (490) ZWE (509) FIN (544)
FIN (544) NED (538) BEL (529) DEN (514) FRA (511) DUI (503) EU-15 (501) OESO (500) VS (483) 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
niveau 0 en 1 (< 421)
niveau 2 en 3 (421-482)
niveau 4 en 5 (483-668)
niveau 6 (> 668)
31 • Bestel in Beeld 2006
EU-15 (501) OESO (500) 100
80
Rekenen 60
40
Natuuronderwijs 20 0 20
Verschillen tussen scholen
40
60
80
100
Verschillen binnen scholen
Indicatoren onderwijs 4.4
04
Effecten
Het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking stijgt Het gemiddelde opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking stijgt. Het aandeel Nederlanders van 25-64 jaar met een kwalificatie op havo, vwo of mbo niveau-2 (de startkwalificatie) of hoger is tussen 2001 en 2005 gestegen van circa 65 naar 70 procent. Oorzaken zijn het toenemende aandeel van havo/vwo in het voortgezet onderwijs en een grotere doorstroom naar het hoger onderwijs. De stijging van het gemiddelde opleidingsniveau is het duidelijkst zichtbaar bij de jongere leeftijden. In 2005 had 34 procent van de Nederlanders in de leeftijdsklasse van 25-34 jaar een diploma hoger onderwijs, tegen 28 procent in 2001. Ook na afsluiting van het reguliere onderwijs blijft de Nederlandse bevolking leren. De deelname aan ‘leven lang leren’-activiteiten is in Nederland hoog, vergeleken met de meeste andere EU-landen. In 2005 neemt 15,9 procent van de Nederlanders van 25-64 jaar deel aan leeractiviteiten. Nederland streeft naar een deelnamepercentage van ten minste 20 in 2010.
Schoolverlaters doen het goed op de arbeidsmarkt Uit onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) blijkt dat de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt over het algemeen goed is voor gediplomeerde schoolverlaters. In 2005 had bijna 90 procent binnen anderhalf jaar een baan. Afgestudeerden met een hbo- of wo-diploma komen het gemakkelijkst aan een baan, maar ook voor gediplomeerden op bol-niveau 3 en 4 verloopt de aansluiting goed. Schoolverlaters van bol-niveau 1 hebben de meeste moeite om werk te vinden. Van de starters op vmbo-niveau (geen startkwalificatie) geeft bijna 90 procent aan in een functie op eigen niveau te werken, direct gevolgd door schoolverlaters op het niveau van bol 4- en hbo (rond de 80 procent). Van de schoolverlaters op niveau bol 2, bol 3 en wo zegt ongeveer 60 procent werkzaam te zijn op het eigen niveau. Van de starters op niveau bol 1 heeft nog geen 30 procent een baan op eigen niveau. Het startsalaris van schoolverlaters is hoger naarmate het opleidingsniveau hoger is. Daarnaast zijn er verschillen in verdiensten tussen de sectoren. Onder schoolverlaters bol verdienen degenen met een opleiding in de sector gezondheid het meest en gediplomeerden uit de sectoren landbouw en economie het minst. In het hbo hebben afgestudeerden in de sectoren gezondheid en onderwijs de hoogste startsalarissen. Onder wo’ers worden afgestudeerden in de sector gezondheidszorg het beste beloond. Starters met een diploma in de sectoren taal en cultuur, landbouw, natuurwetenschappen en techniek verdienen minder goed.
De relatie tussen opleiding en werkloosheid Over het algemeen geldt: hoe hoger het opleidingsniveau, hoe lager de kans op werkloosheid. De verdeling van de werkloosheid over de verschillende opleidingsniveaus is de afgelopen jaren nauwelijks gewijzigd. De werkloosheid is het grootst onder de beroepsbevolking met alleen basisonderwijs. Hbo’ers hebben de beste kansen op betaald werk. De ontwikkeling van de werkloze beroepsbevolking volgt voor alle opleidingsniveaus de conjunctuur. 32 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 4.4.1 Opleidingsniveau 25-64 jarigen in Nederland
Figuur 4.4.2 Opleidingsniveau 25-34 jarigen in Nederland
Verdeling naar opleidingsniveau, in procenten van het totaal
Verdeling naar opleidingsniveau, in procenten van het totaal
havo/vwo/mbo
havo/vwo/mbo
100
100
80
80
60
60
40
40
20
20 0
0 2001
2002
2003
2004
2005
2001
2002
2003
2004
2005
po
vmbo/mbo-1/avo-onderbouw
po
vmbo/mbo-1/avo-onderbouw
havo/vwo/mbo
hbo/wo-bachelor
havo/vwo/mbo
hbo/wo-bachelor
wo-master/doctor
wo-master/doctor
Figuur 4.4.3 Lissabon-doelstelling: leven lang leren
Figuur 4.4.4 Schoolverlaters met baan
Percentage van de 25-64 jarigen dat deelneemt aan leeractiviteiten
Percentage van alle schoolverlaters en aandeel van degene die op niveau werken (in 2005)
35 30
100
25
80
20 60 15 40
10
20
5 0
0 NED
BEL
2000
DEN
DUI
FRA
ZWE
VK
EU-25
vmbo
2005
bol 1
bol 2
bol 3
Percentage dat een baan heeft
bol 4
Figuur 4.4.6 Werkloosheid naar opleidingsniveau
Het bruto uurloon (in euro’s) naar sector en richting, 2005
In procenten van de beroepsbevolking (15-64 jaar) 18
14
16
wo
Percentage daarvan dat op niveau werkt
Figuur 4.4.5 Startsalaris schoolverlaters
16
hbo
14
12
12
10
10
8
8
6
6
4
4 2
2
0
0 bol 2
bol 3
bol 4
hbo
wo
1996
1997
1998
1999
2000
2002
2003
mbo
vbo wo
techniek
economie
gezondheid
gedrag-mij
havo/vwo
mavo
onderwijs
taal-cultuur
natuurwet.
recht
po
hbo
33 • Bestel in Beeld 2006
2001
totaal
2004
2005
Indicatoren cultuur en media 5.1
05
Uitgaven
Cultuur Van het totaal aan publieke uitgaven voor cultuur neemt het rijk ongeveer een derde voor zijn rekening. Per sector ligt dit verschillend. In de amateurkunst en cultuureducatie zijn de gemeenten de grootste subsidiënt. Dat geldt ook voor de rijksbijdrage aan het totale bibliotheekbestel (inclusief de bibliotheken elders op de rijksbegroting). Bij media is de rijksoverheid vrijwel volledig dominant, bij kunsten zijn de gemeenten met circa 60 procent de grootste subsidiënt, met name door de gemeentelijke bijdragen aan accommodaties. In de sector cultureel erfgoed is de rijksbijdrage ruim 40 procent van de publieke bijdrage. De figuren 5.1.2 en 5.1.3 geven een beeld van de verdeling over de sectoren van de OCW-subsidies in het kader van de Cultuurnota.
Media De omroepmiddelen die op de mediabegroting worden verantwoord, zijn samengesteld uit de rijksomroepbijdrage, de reclame-inkomsten van de Ster en de rente op de algemene omroepreserve, die jaarlijks worden vastgesteld in de rijksbegroting. Het wettelijk vastgestelde basisniveau van de rijksomroepbijdrage wordt conform de Mediawet jaarlijks geïndexeerd met het geprognosticeerde CPB-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie en het CBS-indexcijfer voor de groei van het aantal huishoudens in Nederland. De Sterinkomsten kunnen, afhankelijk van de marktsituatie, jaarlijks fluctueren.
34 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 5.1.1 Netto publieke uitgaven voor Cultuur en Media naar sector In miljoenen euro’s, in prijzen 2004 (gecorrigeerd met CPI) 900 800 700 600 500 400 300 200 100 0 ’00 ’02 ’04 Amateur kunst Rijk
’00 ’02 ’04 Cultuureducatie
’00 ’02 ’04 Prof. kunsten
Provincies
’00 ’02 ’04 Erfgoed
’00 ’02 ’04 Openbare bibliotheken
’00 ’02 ’04 Media
Gemeenten
Figuur 5.1.2 Cultuurnotasubsidies per sector (1) In miljoenen euro’s 200 180 160 140 120 100 80 60 40 20 0 Podiumkunsten 2001
Musea 2002
Fondsen 2003
BK/B/V 2004
Letteren
AK/KE
Film
2005
Figuur 5.1.3 Cultuurnotasubsidies per sector (2): overige categorieën In miljoenen euro’s, uitsluitend bedragen kleiner dan € 10 miljoen 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0 Tentoonstellings- Bibliotheken instituten 2001
2002
Archieven & monumenten 2003
35 • Bestel in Beeld 2006
Kunsten overig 2004
Media 2005
Archeologie
Internationaal
Indicatoren cultuur en media 5.2
05
Instellingen
Aantal gesubsidieerde instellingen Figuur 5.2.1 geeft een beeld van het aantal gesubsidieerde instellingen per sector. Daaruit blijkt dat de podiumkunstinstellingen veruit in de meerderheid zijn. De toename in 2004 ten opzichte van 1999 weerspiegelt de toetreding tot de Cultuurnota 2001-2004 van een groot aantal nieuwkomers over de hele linie.
Financiële indicatoren Liquiditeit (mate waarin op korte termijn aan financiële verplichtingen kan worden voldaan) en solvabiliteit (eigen vermogen als aandeel van het totale vermogen) zeggen iets over de financiële gezondheid van het stelsel. De liquiditeit is in het algemeen goed te noemen. Dat betekent dat instellingen op de balansdatum voldoende geld hebben om hun kortlopende schulden te betalen. De instellingen blijven grotendeels binnen de signaleringsgrenzen voor solvabiliteit, die door OCW zijn vastgesteld. Bij de interpretatie van deze maten voor de financiële stand van zaken is het cruciaal te bedenken dat het hier doorgaans om instellingen gaat die grotendeels van subsidie afhankelijk zijn.
Bibliotheken Eind 2001 zijn het Rijk, IPO en VNG en de bibliotheekbranche begonnen aan een vernieuwingsoperatie van de openbare bibliotheeksector. De gezamenlijke ambitie is de openbare bibliotheek landelijk te herpositioneren als centrale publieke infrastructuur voor de kennissamenleving.
36 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 5.2.1 Aantal gesubsidieerde cultuurinstellingen (1)
Figuur 5.2.1 Aantal gesubsidieerde cultuurinstellingen (2)
In het kader van de Cultuurnota
In het kader van de Cultuurnota
Podiumkunsten
Kunsteducatie
Musea
Internationaal Cultuurbeleid
Beeldende-, bouwkunst en vorm
Archieven
Amateurkunst
Archeologie
Film
Bibliotheken
Letteren
Media
Kunsten algemeen
Overig Cultuurbeleid 0
50 1999
100
150
2004
200
250
0
2005
2
4
1999
6
8
2004
Figuur 5.2.2 Liquiditeit gesubsidieerde instellingen
Figuur 5.2.3 Solvabiliteit gesubsidieerde instellingen
In het kader van de Cultuurnota
In het kader van de Cultuurnota
Amateurkunst
Amateurkunst
Archeologie
Archeologie
Archieven
Archieven
Beeldende-, bouwkunst en vorm
Beeldende-, bouwkunst en vorm
Bibliotheken
Bibliotheken
Film
Film
Internationaal Cultuurbeleid
Internationaal Cultuurbeleid
Kunsteducatie
Kunsteducatie
Kunsten algemeen
Kunsten algemeen
Letteren
Letteren
Musea
Musea
Podiumkunsten
Podiumkunsten 0
0,5
2001
1,0
1,5
2004
37 • Bestel in Beeld 2006
2,0
2005
2,5
0
0,1
2001
0,2
0,3
2004
10
2005
0,4
0,5
2005
0,6
0,7
Indicatoren cultuur en media 5.3
05
Aanbod
De hier gepresenteerde indicatoren zijn beperkt in aantal en nog in ontwikkeling. Het gaat hier om een eerste aanzet.
Uitvoeringen podiumkunsten In 2001 werden door OCW-gesubsidieerde instellingen 13 duizend binnenlandse uitvoeringen gerealiseerd van professionele podiumkunst, een aantal dat in 2004 opliep tot 15 duizend. In 2005 is dit aantal weer op het niveau van 2001. Figuur 5.3.1 geeft de verdeling over de disciplines. Het aantal uitvoeringen in het buitenland is toegenomen van ruim 1.800 in 2001 tot ruim 1.900 in 2005. De toename van het aantal instellingen in het Cultuurnotasysteem vanaf 2001 heeft niet geleid tot een evenredige groei van het aanbod. Het CBS telde in 2003 in totaal ruim 47 duizend gesubsidieerde en ongesubsidieerde binnenlandse voorstellingen van professionele podiumkunst (inclusief popmuziek). Een betrouwbare schatting van het aandeel hierin van OCW-gesubsidieerde instellingen is moeilijk te maken, omdat de cijfers niet goed vergelijkbaar zijn. Het CBS telt podia met minder dan 10 voorstellingen per jaar niet mee en ook festivals blijven buiten beschouwing. Anderzijds worden aan de OCW-kant de gesubsidieerde voorstellingen via de Fondsen niet meegeteld. Het marktaandeel van rijksgesubsidieerd aanbod is ook te benaderen via de podia die lid zijn van de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouw Directies (VSCD). Deze VSCD-podia maken ongeveer twee derde tot drie kwart van de totale markt uit (Figuur 5.3.4). Het marktaandeel daarbinnen van het rijksgesubsidieerde aanbod is in de periode 1996-2005 min of meer stabiel, al lijkt vanaf 2002 een dalende trend ingezet.
Film Het marktaandeel van Nederlandse filmproducties (in termen van nieuw uitgebrachte titels) schommelde de laatste jaren tussen de 12 en 15 procent. In 2006 is het aandeel teruggelopen tot 10 procent (via 12 procent in 2005). Het marktaandeel bezoekers aan de Nederlandse film is echter in de periode 1995-2006 flink gestegen tot 11 procent. Het in 1999 ingezette fiscale beleid ter stimulering van de productie van de Nederlandse publieksfilm heeft niet zozeer een effect gehad op het aantal uitgebrachte titels, als wel op het publieksbereik.
Bibliotheken De totale collectie van de bibliotheken laat een forse daling zien. Ook is een daling te zien van het totale aantal uitleningen. Wanneer we deze getallen tegenover elkaar zetten, constateren we dat een collectie-item in 2004 gemiddeld vaker wordt uitgeleend dan in 2000.
38 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 5.3.1 Uitvoeringen podiumkunsten Nederland
Figuur 5.3.2 Uitvoeringen podiumkunsten buitenland
Aantal uitvoeringen, OCW gesubsidieerde instellingen, exclusief fondsen
Aantal uitvoeringen, OCW gesubsidieerde instellingen, exclusief fondsen
1.0000
1.000
8.000
800
6.000
600
4.000
400
2.000
200
0
0 Ensembles Orkesten
2001
Dans
2002
Muziektheater
Jeugdtheater
2003
Theater
2004
Ensembles Orkesten
2005
2001
Dans
2002
Muziektheater
2003
Jeugdtheater
Theater
2004
2005
Figuur 5.3.3 Uitvoeringen professionele podiumkunsten
Figuur 5.3.4 Marktaandeel rijksgesubsidieerd aanbod podiumkunsten
Exclusief podiumkunsten met minder dan 10 uitvoeringen per jaar
Op de schouwburgen, concertzalen en theaters aangesloten bij de VSCD 20
15.000
15 10.000 10 5.000
5
0
0 Theater
1999
Muziek
Cabaret en Kleinkunst
2000
Muziektheater
Dans
2001
‘96
Overige
2002
2003
‘97
‘98
‘99
‘00
Percentage voorstellingen
‘01
Figuur 5.3.6 Openbare Bibliotheken
Als percentage van totaal aantal uitgebrachte films en totaal aantal bezoekers
Vestigingen, leden, collectie en uitleningen; 2000=100 110
14
105
12
100
10
95
8
‘03
‘04
Percentage bezoeken
Figuur 5.3.5 Marktaandeel Nederlandse film
16
‘02
90
6
85
4
80
2 0 ’95
’96
’97
’98
’99
’00
’01
’02
’03
’04
’05
’06
2000
2001
2002
Nederlandse films als percentage van totaal aantal uitgebrachte films
Vestigingen
Leden
Bezoekers aan Nederlandse films als percentage van totaal aantal bezoekers
Collectie
Uitleningen
39 • Bestel in Beeld 2006
2003
2004
‘05
Indicatoren cultuur en media
05
Collectiebeheer musea De registratiekwaliteit en de registratiegraad van collecties is een indicator voor de toegankelijkheid en de kwaliteit van het collectiebeheer. De steekproefonderzoeken van de Erfgoedinspectie brengen de kwaliteit van de aanwezige registratie in kaart door aan te geven of op elk van de toetsingspunten de norm van 80 procent wordt gehaald. Voor de rijkscollecties is de norm voor de kwaliteit van de basisregistratie sinds 2002 gesteld op ten minste 80 procent correcte registratiegegevens. Op dit moment kan wat betreft de kwaliteit van de registratie bij de rijksgesubsidieerde musea worden geconcludeerd dat het gestelde niveau van ten minste 80 procent correcte registratiegegevens bij praktisch alle rijksgesubsidieerde musea wordt bereikt. Slechts een enkele instelling is nog bezig een inhaalslag te maken. De toetsing zegt nog weinig over de registratiegraad, dat wil zeggen of er sprake is van registratieachterstand. In de komende periode zal Inspectie Cultuurbezit de toetsing zodanig uitbreiden dat ook over de registratieachterstand kwantitatieve uitspraken kunnen worden gedaan.
Monumenten In de discussie over de beheersbaarheid van monumentenzorg is er een inhoudelijke en een financiële component. De inhoud wordt bepaald door de intrinsieke waarde van gebouwen. Dat is de reden voor bescherming. Bescherming geeft een mogelijkheid voor subsidie. Figuur 5.3.8 toont de relatie tussen groei van het bestand en groei van de subsidiebehoefte. De tweede kolomreeks bevat de totale bouwsom die met restauraties gemoeid is. Immers niet alle kosten komen voor subsidie in aanmerking. De rijksbijdrage aan de restauraties van rijksmonumenten bedraagt de afgelopen jaren circa 50 procent.
Publieke omroep Het aandeel landelijke publieke omroep in totale kijkcijfers is in de periode 1990-2000 teruggelopen van de helft naar ruim een derde en bij de radio van tweederde naar een kwart. Kijkcijfers uit 2005 wijzen uit dat de dalende trend nog niet ten einde is (marktaandeel publieke tv-zenders 34 procent).
40 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 5.3.7 Rijksmonumenten
Figuur 5.3.8 Rijkssubsidies en bouwsom restauraties
Aantal (x 1000)
Totaal bedragen (x € 1 miljoen)
60
160 140
50
120
40
100 80
30
60
20
40 20
10
0 Totaal Rijkssubsidies
0 ’91
’93
’95
’97
’99
’01
’03
’05
‘06
Totale bouwsom restauraties
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2004
2005
2006
Figuur 5.3.9 Aandeel landelijke publieke televisie in totale kijktijd
Figuur 5.3.10 Aandeel landelijke publieke radio in totale luistertijd
Nederlandse bevolking van 12 jaar en ouder
Nederlandse bevolking van 12 jaar en ouder
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0
0 1990
1995
2000
1990
1995
2000
Gehele bevolking
12-19 jaar
20-34 jaar
Gehele bevolking
12-19 jaar
20-34 jaar
35-49 jaar
50-64 jaar
> 65 jaar
35-49 jaar
50-64 jaar
> 65 jaar
41 • Bestel in Beeld 2006
Indicatoren cultuur en media 5.4
05
Bereik
De hier gepresenteerde indicatoren zijn nog beperkt in aantal en in ontwikkeling. Het gaat hier om een eerste aanzet. De maatschappelijke effecten van het cultuur- en mediabeleid worden hier nog vooral geoperationaliseerd in termen van direct gebruik (bezoek, participatie). Sociale, economische en ruimtelijke effecten van het cultuurbeleid blijven zo grotendeels buiten beeld (te denken valt aan de thema’s als cultuur en school, integratie, cultuur en economie).
Cultuurbereik per sector In Figuur 5.4.1 is de ontwikkeling van het cultuurbereik per sector in de periode 1983-2003 weergegeven. Daarin is duidelijk de opkomst van populaire genres als cabaret en populaire muziek zichtbaar, en in iets mindere mate de groei van de genres beroepstoneel en film. Het volgen van programma’s over cultuur op radio en televisie lag in 2003 op het zelfde niveau als in 1983. Het actief beoefenen van amateurkunst is in 2003 wat minder dan in 1983. Teruggelopen is in de periode 1980-2000 het lezen van boeken (met een derde) en het lezen van tijdschriften en kranten (met een kwart).
Bezoeken aan podiumkunsten Het aantal bezoeken aan de podiumkunsten in Nederland, van door het ministerie van OCW gesubsidieerde instellingen, heeft zich in de periode 2001-2005 ontwikkeld van ruim 3 miljoen in 2001, via 3,2 miljoen in 2003 tot ongeveer 2,9 miljoen in 2005. Het aantal bezoeken in het buitenland geeft een wisselend beeld. De ensembles hebben hierin het grootste aandeel en laten een stijging zien van hun buitenlandse bezoeken. Het CBS telde in 2003 ruim 17 miljoen bezoeken aan de podiumkunsten. Het gaat hier om podia die meer dan 10 voorstellingen per jaar geven, inclusief popmuziek. Eerder is aangegeven dat de vergelijkbaarheid beperkt is omdat het CBS podia met minder dan 10 voorstellingen per jaar niet meetelt en ook festivals buiten beschouwing laat. Anderzijds worden aan OCW-zijde de bezoeken aan Fondsvoorstellingen niet meegeteld.
Mediagebruik Figuur 5.4.6 laat de trend in het mediagebruik in de periode 1975-2000 zien van de bevolking boven de 12 jaar. De tijd die mensen aan radio en gedrukte media besteden neemt af, de tijd besteed aan het kijken naar televisie en video neemt toe. Het meest spectaculair is de toename van het internetgebruik vanaf 1985.
Bereik van bibliotheken De laatste jaren is er een afnemend aantal mensen lid van een openbare bibliotheek. De daling van het aantal leden leidt echter niet tot een daling van het aantal vestigingen, zodat iedereen in de gelegenheid blijft binnen een beperkte reisafstand gebruik te blijven maken van deze voorziening.
42 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 5.4.1 Cultuurbereik naar sector
Figuur 5.4.2 Tijdbesteding lezen
Geïndexeerde ontwikkelingen in bezoek en beoefening, 1983=100
Als percentage van de tijd die er in 1980 aan besteed werd
Museum
Kranten
Monumenten Toneel
Tijdschriften
Beroepstoneel Ballet
Boeken
Cabaret -40
-30
-20
-10
0
10
Klassieke muziek Populaire muziek 1985
1990
1995
2000
Cinema
Figuur 5.4.3 Bezoeken aan podiumkunsten Nederland
Kunstprogramma’s radio/tv
Aantal bezoeken (x 1000), OCW gesubsidieerde instellingen, exclusief fondsen
Zelf beoefenen beeldende kunst
1.200 Musiceren en/of zingen 1.000 Zelf beoefenen theater
800 50
75
100
125
150
600
175
400 200 0 Ensembles Orkesten
1987
1995
2003
2001
2002
Dans
Muziektheater
Jeugdtheater
2003
2004
Figuur 5.4.4 Bezoeken aan podiumkunsten buitenland
Figuur 5.4.5 Bezoeken aan professionele podiumkunsten
Aantal bezoeken (x 1000), OCW gesubsidieerde instellingen, exclusief fondsen
Aantal bezoeken (x 1000), exclusief podia < 10 uitvoeringen per jaar
250
Theater
2005
7.000 6.000
200
5.000 4.000
150
3.000
100
2.000 1.000
500
0
0 Ensembles Orkesten
2001
2002
Dans
Muziektheater
2003
43 • Bestel in Beeld 2006
Jeugdtheater
2004
Theater
2005
Theater
1999
Muziek
2000
Muziektheater
2001
Dans
Cabaret en Overige Kleinkunst
2002
2003
Indicatoren cultuur en media
05
Een opvallend beeld geeft het gebruik van bibliotheken door allochtonen. Het lenen van boeken neemt over de hele linie af, maar is in de periode 1995-2003 bij allochtonen van Turkse en Marokkaanse afkomst juist toegenomen. Een belangrijke verklaring ligt in de andere leeftijdsopbouw: van de autochtone Nederlanders is minder dan een kwart jonger dan 20 jaar, bij Turken en Marokkanen ligt dit rond 40 procent. Van alle leeftijdsgroepen komen jeugdigen - via school - het meest in de bibliotheek. Een andere stimulans voor bibliotheekbezoek is de mogelijkheid tot internetgebruik (het pc-bezit onder allochtonen ligt lager) en de intensivering van het inburgeringsbeleid (taalvaardigheid).
Museumbezoek Het aantal bezoeken aan musea beweegt al zich al sinds de jaren negentig rond de 20 miljoen per jaar. De rijksgesubsidieerde musea nemen hiervan ruim 6 miljoen voor hun rekening. Een positieve trend is dat het aantal schoolgroepen dat de rijksgesubsidieerde musea bezoekt van 2003 tot 2005 is toegenomen van ruim 12 duizend tot ruim 18 duizend. Hierin lijkt een effect zichtbaar van het project Cultuur en School.
Bezoeken aan Nationaal Archief en Regionaal Historische Centra Sinds 2005 zijn in alle provincies, met uitzondering van Zuid-Holland, de provinciale rijksarchiefdiensten met andere cultuurhistorische instellingen ondergebracht in een Regionaal Historisch Centrum. Aan deze RHC’s wordt (mede) door de rijksoverheid financieel bijgedragen. Een van de doelen was het vergroten van het publieksbereik. Het aantal bezoeken aan de studiezalen, presentaties en websites van de RHC’s en het Nationaal Archief gezamenlijk is gegroeid ten opzichte van 2005. Een deel van deze groei wordt veroorzaakt doordat in 2005 een aantal archieven door verbouwingen tijdelijk gesloten was. Cijfers over het bezoek aan alle archieven in Nederland zijn niet beschikbaar.
Cultuurbereik naar leeftijd en etniciteit Niets nieuws is dat cultuurbereik samenhangt met opleidingsniveau: hoe hoger de opleiding, hoe hoger de cultuurparticipatie. Ook is bekend dat over de hele linie vrouwen meer belangstelling hebben voor cultuur dan mannen. Voor het cultuurbereik onder jeugd en allochtonen was de laatste jaren intensievere beleidsaandacht. Tussen 1999 en 2003 steeg het aantal kinderen en jongeren dat jaarlijks een museum bezocht aanzienlijk. Hier lijken de effecten van het project Cultuur en School zichtbaar. Bij de (traditionele) podiumkunsten (exclusief popmuziek) is een dergelijke groei niet waarneembaar. Het cultuurbereik onder allochtonen van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse afkomst loopt over de hele linie achter op dat van autochtonen, al wordt dit voor een deel verklaard door het gemiddeld lagere opleidingsniveau. Een bescheiden groei in de cultuurparticipatie is zichtbaar in de periode 1999-2003, met name in het museumbezoek.
44 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 5.4.6 Mediagebruik Nederlandse bevolking
Figuur 5.4.7 Lenen van boeken naar herkomstgroep
Bevolking van 12 jaar en ouder, in uren per week
Als percentage van de bevolkingsgroep, 6 jaar en ouder, in de afgelopen 4 weken
14
35
12
30
10
25
8
20 15
6
10
4
5
2
0
0 ’75
’80
’85
’90
’95
Televisie en video
Radio en geluiddragers
Gedrukte media
PC en internet
Autochtoon
’00
Turks/ Marokkaans
1995
Surinaams/ Antilliaans
1999
Ned.Indisch Moluks
2003
Figuur 5.4.8 Bezoeken aan musea, naar soort
Figuur 5.4.9 Bezoeken aan rijksgesubsidieerde musea
Inclusief rijksgesubsidieerde musea, in miljoenen bezoeken, 2003
Totaal (2003) en van schoolgroepen (2003 - 2005) Bezoeken schoolgroepen aan rijksgesubsidieerde musea
Alle musea in 2003: 19,6 mln bezoeken waarvan rijksgesubsidieerde musea: 6,1 mln bezoeken
7 6
Overig
5
20.000
4
15.000
3
31%
2
10.000
1
69%
5.000
0 Beeldende Geschiedenis Bedrijf en kunst techniek
Natuurlijke historie
Volkenkunde
Gemengde collectie
0 2003 2004 2005
Totaal aantal bezoeken
Musea
Bezoeken van buitenlanders
Betaalde bezoeken
Rijksgesubsidieerde musea
Figuur 5.4.10 Bezoeken Nationaal Archief en Regionaal Historische Centra
Figuur 5.4.11 Cultuurbereik naar leeftijd en etniciteit
Fysiek en via internet, absolute aantallen (x 1mln)
Aandeel van de bevolking dat minimaal één bezoek bracht in het voorafgaande jaar
6
50
5
40
4
30
3
20
2
10
1
0 6-11
0 Bezoeken 2005
Bezoeken via internet
Bezoeken totaal
2006
45 • Bestel in Beeld 2006
12-19
20-34
35-49
50-64
65-79 > 80 jr
Ned.
Turks/ Mar.
Sur./ Ant.
Musea 1999
Musea 2003
Hele bevolking 2003
Podiumkunsten 1999
Podiumkunsten 2003
Hele bevolking 2003
Indicatoren wetenschap 6.1
06
Investeringen, uitgaven en personeel
R&D-investeringen en -uitgaven Nadat Nederland in de jaren tachtig en begin jaren negentig een investeringsniveau voor R&D-uitgaven had dat boven de 2 procent van het BBP lag, schommelt dit in de loop van de jaren negentig rond de 2 procent. Daarna is de ontwikkeling in Nederland echter dalend, in tegenstelling tot de internationale ontwikkeling. Zowel bedrijven als de overheid kennen dalende investeringen, een daling die voor de overheid al begon in 1990. Met de investeringen van de afgelopen jaren lijkt die daling echter tot staan te zijn gebracht. Het verschil met de ons omringende landen wordt echter niet kleiner, waardoor Nederland blijft steken in de internationale middenmoot. De derde financieringsbron, de internationale – vooral private – financieringsstroom, heeft in de loop van de jaren een grotere invloed gekregen in het totaal van investeringen in Nederlandse R&D. Waar de R&D-uitgaven van bedrijven als percentage van het BBP een fluctuerend beeld laten zien, dalen de relatieve uitgaven van het hoger onderwijs en de institutensector langzaam. Vergeleken met andere landen hebben Nederlandse bedrijven een grote achterstand in het niveau van de R&D-uitgaven. Deze achterstand van Nederlandse bedrijven ten opzichte van andere landen kan voor een deel verklaard worden door 1) de afname van de industrie in de Nederlandse economie, en 2) een verschuiving van de R&D-intensieve industrie naar de minder R&D-intensieve dienstensector.
R&D-personeel Hoewel Nederland een relatief goede uitgangspositie heeft als het gaat om wetenschappelijk en technologisch arbeidspotentieel, is er in Nederland weinig R&D-personeel in verhouding tot de beroepsbevolking. Voor een deel is dit verklaarbaar vanwege de middenpositie qua investeringen (er is een redelijk sterke relatie tussen de omvang van de investeringen en de omvang van het personeel), maar wat opvalt, is dat Nederland daarnaast in vergelijking met andere landen een laag aandeel onderzoekers kent.
Het aandeel vrouwen in wetenschappelijke functies De positie van vrouwen in de wetenschap staat al geruime tijd in de schijnwerpers. Nederland heeft een relatief gering aandeel vrouwelijke onderzoekers in vergelijking met andere landen. Het potentieel vrouwelijk talent lijkt onderbenut te worden. Immers, het aandeel vrouwelijke afgestudeerden aan universiteiten bedraagt al meer dan de helft van het totaal, terwijl het aandeel vrouwelijke onderzoekers duidelijk lager ligt. Dat aandeel stijgt wel, het sterkst bij de researchinstellingen. De universiteiten hebben het hoogste aandeel vrouwelijke onderzoekers (32 procent), gevolgd door de researchinstellingen (29 procent) en daarna de bedrijven (10 procent). Binnen de bedrijven is het aandeel het hoogst bij de dienstensector.
46 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 6.1.1 R&D-uitgaven
Figuur 6.1.2 R&D-uitgaven in Nederland naar financieringsbron
Als percentage van het BBP
Als percentage van het BBP
2,4
1,1
2,3
1,0 0,9
2,2
0,8
2,1
0,7
2,0
0,6
1,9
0,5
1,8
0,4 0,3
1,7
0,2
1,6
0,1 0,0 ’90 ’91 ’92 ’93 ’94 ’95 ’96 ’97 ’98 ’99 ’00 ’01 ’02 ’03 ’04 ‘05 NED
OESO
EU-25
’90 ’91 ’92 ’93 ’94 ’95 ’96 ’97 ’98 ’99 ’00 ’01 ’02 ’03 ’04 ‘05
EU-15
bedrijven
overheid
overig nationaal
buitenland
Figuur 6.1.3 R&D-uitgaven in Nederland naar sector van uitvoering
Figuur 6.1.4 R&D-uitgaven internationaal naar sector van uitvoering
Als percentage van het BBP
Als percentage van het BBP, 2005
1,2 1,1 1,0 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0,0
ZWE DUI FRA BEL EU-25 NED VK (‘04) ’90 ’91 ’92 ’93 ’94 ’95 ’96 ’97 ’98 ’99 ’00 ’01 ’02 ’03 ’04 ‘05 bedrijven
hoger onderwijs
instituten
0
0,5
1
1,5
bedrijven
2
2,5
hoger onderwijs
3
3,5
4
4,5
instituten
Figuur 6.1.5 R&D-personeel
Figuur 6.1.6 Vrouwelijk wetenschappelijk personeel in Nederland
Per 1000 personen van de beroepsbevolking, 2005
Per sector, als percentage van het totaal, 2001, 2003 en 2005
FIN
Universiteiten
ZWE
Researchinstellingen
FRA (‘04)
Bedrijven totaal
BEL (‘04) - overige bedrijven DUI - diensten NED (‘04) - industie EU-25 (‘04) 0
5
10
onderzoekers
15
overig R&D-personeel
47 • Bestel in Beeld 2006
20
25
0
5 2001
10 2003
15
20 2005
25
30
35
Indicatoren wetenschap 6.2
06
Instellingen en samenwerking
Financieringsstromen Financieringsstromen met betrekking tot R&D, op basis van uitbesteding van R&D, nemen in omvang toe, zowel absoluut als relatief. Als aandeel van de in Nederland uitgevoerde R&D bedroeg de uitbesteding in 1990 15 procent, maar in 2003 al 24 procent. Bedrijven financieren niet alleen onderzoek bij bedrijven, maar weten ook de (semi-)publieke researchinstellingen te vinden. Daarnaast bestaat er een belangrijke financieringsstroom vanuit de researchinstellingen naar universiteiten. Nederland neemt wat betreft de financiering van (semi-)publieke instellingen door bedrijven al jaren internationaal een koppositie in. Het aandeel privaat gefinancierd onderzoek in de gehele publieke sector verdubbelde, van 6 procent in 1990 tot 12 procent in 2001. Daarna nam dit aandeel weer af tot 10 procent, vooral door een mindere financieringsstroom van bedrijven naar de instituten in de (semi-)publieke sector. Waar in het buitenland de private stromen vooral richting universiteiten gaan, gaan deze in Nederland vooral naar de (semi-)publieke instellingen (16 procent in 2003). Vooral bij TNO en de grote Technologische Instituten (GTI’s) als ECN en NLR zijn de percentages private financiering hoog, en variëren van 40 tot 80 procent. De aandelen private financiering bij universiteiten en organisaties als NWO liggen lager, met respectievelijk 8 en 3 procent. Om onderzoek van een zo hoog mogelijke kwaliteit te bereiken, vindt de uitbesteding van projecten en programma’s veelal plaats op basis van competitie. Dat geldt ook voor een belangrijk deel van de NWO-middelen. Slechts een deel van de aanvragen wordt gehonoreerd. Dat betekent overigens niet dat de kwaliteit van de afgewezen voorstellen onvoldoende is. Het komt ook omdat het budget gelimiteerd is. In 2005 bedroeg het (netto-)honoreringspercentage bij NWO 39 procent, maar er zijn verschillen in percentages tussen de verschillende strategische doelen van NWO. Bij de doelen met het grootste budget (talent, thema’s en nieuwe ontwikkelingen) ligt het honoreringspercentage rond de 30.
Samenwerking Samenwerking uit zich niet alleen in financiële stromen, maar ook in gezamenlijk publiceren. Onderzoek is een internationale aangelegenheid. Nederlandse onderzoekers uit de verschillende sectoren werken veel samen met onderzoekers uit andere landen en publiceren samen in zogenaamd co-publicaties. Dat is overigens geen specifiek Nederlands verschijnsel, maar vindt overal ter wereld plaats. In kleine economieën overigens wat meer dan in grotere economieën. Kleinere economieën produceren immers minder kennis dan grotere economieën en zijn dus meer afhankelijk van het absorberen van kennis uit andere landen, wat via internationale samenwerking te realiseren is. Nederlandse onderzoekers werken samen met onderzoekers uit zo’n 130 landen en dat aantal is sinds 1996 met bijna 20 procent toegenomen.
48 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 6.2.1 In publieke instellingen uitgevoerd onderzoek, Internationaal
Figuur 6.2.2 In publieke instellingen uitgevoerd onderzoek, Nederland
Aandeel door bedrijven gefinancierd, 2004
Aandeel door bedrijven gefinancierd, 2005
BEL
MARIN
NED
Delft Hydraulics
DUI
ECN
VK
TNO
EU-25
GeoDelft
ZWE
Universiteiten
FRA
NWO 0
2
4
6
hoger onderwijs
8
10
12
14
0
20
40
60
80
100
instituten
Figuur 6.2.3 Netto honoreringspercentages NWO
Figuur 6.2.4 R&D-samenwerking op basis van co-publicaties
Ingedeeld naar strategische doelen, 2005
Aantal landen waarmee samen wordt gepubliceerd
Totaal
VS
Overig
VK FRA
Internationalisering
EU-15
Thema’s
DUI
Nieuwe ontwikkeligen
NED Infrastructuur
BEL
Talent
ZWE
Kennisoverdracht
DEN 0
20
40
60
80
0
25 1996
49 • Bestel in Beeld 2006
50
75 2003
100
125
150
175
200
Indicatoren wetenschap 6.3
06
Resultaten
Wetenschappelijke output In 2005 vonden er iets minder dan 3 duizend promoties plaats, ongeveer het dubbele van het aantal promoties in 1990. De promoties spelen zich voor driekwart af in de bètawetenschappen. Dit aandeel is de laatste jaren tamelijk stabiel. Van de gepromoveerden is bijna 40 procent vrouw. In 10 jaar is dit percentage ongeveer met 10 procentpunten gestegen. Het aantal promoties, afgezet tegen de leeftijdsgroep 25-34 jarigen, vertoont tussen 1990 en 2005 een sterke stijging, vooral in de eerste helft van de jaren negentig (tegen de achtergrond van een stijging in de omvang van de leeftijdsgroep) en vanaf 2000 (een combinatie van een toename van het aantal promoties en een daling in de leeftijdsgroep). De gemiddelde jaarlijkse groei is 5 procent. Internationaal vergeleken ligt het aantal promoties onder het EU-25 gemiddelde. Nederland kent ook relatief weinig promoties in de natuur- en technische wetenschappen. De omvang van de wetenschappelijke output van Nederlandse onderzoekers, in de vorm van publicaties in internationale wetenschappelijke tijdschriften, is internationaal goed te noemen, zeker gezien de grootte van ons land. Nederland produceert per jaar ongeveer 20 duizend wetenschappelijke publicaties. Dat komt overeen met 2,5 procent van de wereldproductie. Wat productiviteit betreft komt Nederland na de Scandinavische landen.
Technologische output Onderzoek kent naast wetenschappelijke output in de vorm van wetenschappelijke publicaties ook technologische output, bijvoorbeeld in de vorm van octrooien. Nederland doet het – net als bij wetenschappelijke output – ook goed vergeleken met andere landen wat betreft technologische output. Opvallend is de sterke groei in het aantal octrooien bij Finland, Zweden en Duitsland. De Nederlandse positie is voor een belangrijk deel te danken aan de activiteiten van Philips (bijna driekwart van de Nederlandse octrooiaanvragen bij het Europese Octrooibureau EPO). Octrooien zijn vooral het resultaat van onderzoek in de private sector. De octrooiproductie van (semi-)publieke instellingen is relatief klein en blijkt de laatste jaren ook te dalen. Daarbij moet wel bedacht worden dat de bijdrage van onderzoekers uit de (semi-)publieke sector voor een deel onzichtbaar is, omdat een octrooi vanuit het oogpunt van kosten en beheer vaak wordt overgedragen aan een bedrijf, al blijft de betrokken onderzoeker wel mede-uitvinder.
50 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 6.3.1 Relatief aantal promoties, Nederland
Figuur 6.3.2 Relatief aantal promoties, internationaal
Per gebied en duizend personen van de leeftijdsgroep 25-34 jarigen
Per duizend personen van de leeftijdsgroep 25-34 jarigen, 2004 1,6
100%
FIN
1,2
DUI
80% 60%
0,8 0,6
40%
0,4 20% 0,2 0%
ZWE
1,4
VK EU-25 NED BEL DEN FRA
0,0
0,0
’90 ’91 ’92 ’93 ’94 ’95 ’96 ’97 ’98 ’99 ’00 ’01 ’02 ’03 ‘04 ‘05 Bèta
Gamma
Alfa
aandeel promoties (rechteras)
0,5
1,0
1,5
Natuur en techniek
2,0
2,5
3,0
Overig
Figuur 6.3.3 Relatief aantal wetenschappelijke publicaties
Figuur 6.3.4 Toegekende Europese (EPO) octrooien
Wereldaandeel en per miljoen van de bevolking, 2003
Per miljoen beroepsbevolking 45
1800
40
1600 1400
35
1200
30
1000
25
800
20
600
15
400
10
200
5
0
0
FIN ZWE DUI NED DEN
ZWE
DEN
FIN
NED
Per miljoen bevolking
VK
BEL
FRA
DUI
EU-25
Wereldaandeel (in procenten)
51 • Bestel in Beeld 2006
FRA EU-25 BEL VK 0
50
1999
100
150
2004
200
250
300
350
3,5
Indicatoren wetenschap 6.4
06
Effecten
Wetenschappelijke effecten Het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek kent een hoog niveau. Dat blijkt uit het relatief aantal citaties dat wetenschappelijke publicaties krijgen waar Nederlandse onderzoekers betrokken bij zijn. Deze score ligt 26 procent boven het mondiale gemiddelde. Dat hoge niveau doet zich voor in alle sectoren waar onderzoek wordt uitgevoerd, al is er wel verschil tussen sectoren. De citatiescore van de verschillende sectoren varieert van 0,99 (het wereldgemiddelde is 1) voor de categorie overige publieke instellingen als musea en bibliotheken tot 1,38 voor de niet universitaire publieke onderzoeksinstellingen. Er zijn ook instellingen met een nog hogere citatiescore. De citatiescores is in het algemeen hoger wanneer er sprake is van internationale samenwerking bij het publiceren. Dat geldt overigens ook voor andere landen. Het geldt voor alle institutionele sectoren en ook voor bijna alle disciplinaire gebieden.
Maatschappelijke effecten Hoewel het onmiskenbaar is dat wetenschappelijk onderzoek doorwerkt in alle aspecten van de samenleving, is het minder gemakkelijk om dit in cijfers weer te geven. Verschillende figuren die netwerken representeren van publieke met private partijen (zie NOWT, 2005) laten zien dat er sterke banden bestaan op verschillende terreinen tussen publieke kennisinstellingen en bedrijven. Maar ze geven slechts een gedeeltelijk beeld van het maatschappelijk gebruik van resultaten van publiek onderzoek. Zoemen we in op disciplines dan blijkt dat het Nederlandse publieke onderzoek relatief goed aansluit op de kennisbehoeften van de Nederlandse industrie in een viertal gebieden: landbouw- en voedingswetenschappen, milieuwetenschappen en –technologie, chemie en chemische technologie en elektrotechniek en telecommunicatie. Dit zijn ook de gebieden waarin in Nederland grote bedrijven actief zijn. Een maatschappelijk effect is ook de mate van belangstelling van Nederlanders voor wetenschap en technologie. Een internationale vergelijking laat zien dat Nederlanders zeer geïnteresseerd zijn in nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen. Terwijl Nederlanders overwegend positief staan tegenover de economische betekenis van wetenschap en technologie, een houding die ook voor andere landen geldt, is men minder dan in andere landen geneigd te zeggen dat de overheid meer geld moet uitgeven voor wetenschappelijk onderzoek als dat ten koste gaat van andere overheidsuitgaven.
52 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 6.4.1 Relatieve citatiescore, internationaal
Figuur 6.4.2 Relatieve citatiescore naar institutionele sector
2000-2003, genormeerd op het wereldgemiddelde (=1)
2000-2003, genormeerd op het wereldgemiddelde (=1) Niet-univ. inst.
NED
Bedrijven
VK
Universiteiten
FIN
Overheidsinst.
ZWE
Medische centra BEL Internat. org. DUI 1,00
1,05
1,10
1,15
1,20
1,25
Ov. publieke inst.
1,30
0,00 1997-2001
2000-2003
0,25
0,50
0,75
1,00
Internationale co-publicaties
1,25
1,50
1,75
2,00
Alle publicaties
Figuur 6.4.3 Publiekshouding m.b.t. wetenschap en technologie (1)
Figuur 6.4.4 Publiekshouding m.b.t. wetenschap en technologie (2)
Percentage respondenten met interesse en feitenkennis, 2005
Percentage resp. over belang overheidsfinanciering en econ. betekenis, 2005
NED
DUI
ZWE
BEL
DUI
ZWE
BEL
VK
VK
NED
FIN
FIN 0
10
20
Interesse
30
40
50
60
70
80
90
Feitenkennis
53 • Bestel in Beeld 2006
100
0
10
20
30
40
50
60
Overheidsfinanciering onderzoek
70
80
90
100
Economische betekenis w&t
54 • Bestel in Beeld 2006
Bijlage
B1 Definities en bronnen Figuur 3.1.1: Bron: Definitie:
Stroomschema onderwijs 2005 OCW (CFI), Onderwijsmatrix 2005 De doorstroom en uitstroom van leerlingen/studenten in 2005 uitgedrukt als percentage van de totale uitstroom uit het basisonderwijs (inclusief het speciaal basisonderwijs en het speciaal onderwijs en inclusief groen onderwijs).
Figuur 3.1.2: Bron: Definities:
Onderwijs in het kort OCW, Kerncijfers 2002-2006 OCW, Tabel 1.1, 1.2 en 1.3 Zie Kerncijfers 2002-2006 OCW.
Figuur 3.1.3: Bron: Definities:
Ontwikkeling van het aantal deelnemers OCW (CFI), onderwijsmatrix Het op de peildatum (1 oktober) getelde aantal ingeschreven onderwijsdeelnemers in een onderwijssector (inclusief groen onderwijs). De aantallen zijn uitgedrukt als indexcijfer; waarbij het jaar 2002 het indexcijfer 100 heeft gekregen.
Figuur 3.1.4: Bron: Definitie:
Demografische ontwikkeling CBS StatLine De omvang van de voor de verschillende onderwijssoorten relevante leeftijdsgroepen. Voor po zijn dit de 4 t/m 11 jarigen, voor vo de 12 t/m 18 jarigen. Voor het mbo de 17 t/m 22 jarigen en voor het hoger onderwijs de 18 t/m 24 jarigen.
Figuur 3.1.5: Bron: Definitie: Toelichting:
Conjuncturele ontwikkeling CBS De procentuele volumemutatie in het Bruto Binnenlands Product (BBP). Dit kengetal wordt algemeen gebruikt als maatstaf voor de economische groei.
Figuur 3.2.1: Bron: Definitie:
Cultuurstelsel in beeld OCW n.v.t.
Figuur 3.2.2: Bron:
Uitgaven aan Cultuur Jaarverslagen Ministeries van OCW, VROM (Bureau Rijksbouwmeester), Buitenlandse Zaken, CBS.
55 • Bestel in Beeld 2006
Definitie
Meegeteld zijn de uitgaven voor Cultuur (Artikel 14), Cultuuruitgaven art 15 (omroeporkesten, stimuleringsfonds culturele omroepproducties, Filmfonds voor de Omroep Cobo), de Cultuurinspecties (Artikel 19), de Raad voor Cultuur (Artikel 20), regeling Kunst bij Rijksgebouwen (ministerie van VROM), ministerie van Buitenlandse Zaken (Hgis gelden cultuur). Kosten voor het kunstvakonderwijs, belastingsubsidies (lagere btw-tarief cultuur, cultureel beleggen, monumentenaftrek, fiscale regeling film), en WWIK zijn buiten de berekening gehouden. Rijksuitgaven: alle rijksuitgaven, inclusief de staatschuld en de fondsen (zoals gemeentefonds. Bruto Binnenlands Product: som van de lonen, salarissen, sociale lasten, de directe belastingen minus subsidies, de afschrijvingen en het overige inkomen (netto). CBS (na herziening 2005). Dit is een wijziging van de berekeningsmethode die in Bestel in Beeld 2005 is gebruikt. Voordeel van deze berekening is de eenvoud.
Figuur 3.2.3: Bron: Definitie:
Culturele werkgelegenheid in Europa Eurostat Cultural Employment in Europe “Cultural employment covers both cultural occupations in the whole economy and any employment in cultural sectors of the economy (cultural economic activities). Cultural occupations are professional activities with a cultural dimension, such as librarians, writers, performing artists, architects, etc (ISCO classification). All these occupations are taken into account, whatever the main activity of the employer. Cultural activities include publishing, motion picture and video activity, wholesale and retail of cultural goods (NACE classification). All employment is taken into account, whatever the occupation (artistic, technical, administrative, managerial).”
Figuur 3.3.1: Bron: Definitie:
Nederlandse kennissysteem en kennisstromen NOWT-2005, CWTS n.v.t.
Figuur 3.3.2: Bron: Definitie:
Het wetenschappelijk en technisch arbeidspotentieel Eurostat Personen met een hbo- of wo-opleiding of personen die werkzaam zijn in een beroep op het gebied van wetenschap en technologie.
Figuur 3.3.3: Bron: Definitie:
De rol van de industrie in de economie OESO, STAN-database Toegevoegde waarde: de toegevoegde waarde tegen basisprijzen is gelijk aan het verschil tussen de productie (basisprijzen) en het intermediair verbruik.
56 • Bestel in Beeld 2006
High-tech industrieën: die industrietakken die de hoogste gemiddelde R&D-intensiteit hebben (R&D-uitgaven als percentage van de toegevoegde waarde). Figuur 4.1.1: Bron: Definitie:
Onderwijsdeelname naar leeftijd OCW (CFI), Leerlingen- en studententellingen 1990 en 2006 Het aantal leerlingen/studenten per leeftijd, dat deelneemt aan het door OCW en LNV bekostigde onderwijs (voltijd en deeltijd) in 1990 en 2006 als percentage van de totale Nederlandse bevolking in de betreffende leeftijd.
Figuur 4.1.2: Bron: Definitie:
Keuze in het derde leerjaar voortgezet onderwijs OCW (CFI), Leerlingen- en studententellingen 1995-2006 De procentuele verdeling van deelnemers in het derde leerjaar vo over zorg, vmbo en havo/vwo. Geteld worden die deelnemers die op 1 oktober zijn ingeschreven (geteld of geraamd) bij de onderwijsinstellingen en gerechtigd zijn onderwijs te volgen (bijvoorbeeld door betaling van les-, cursus-, of collegegeld). Zorgleerlingen zijn leerlingen die voor lwoo of pro in aanmerking komen (en voor 2002 leerlingen uit het svo/lom, svo/mlk en het ivbo).
Toelichting:
Figuur 4.1.3: Bron: Definitie:
Zorgleerlingen in het voortgezet onderwijs OCW (CFI), onderwijsmatrix Het op de peildatum (1 oktober) getelde aantal zorgleerlingen in het voortgezet onderwijs (vo) als percentage van het totaal aantal vo-leerlingen op de peildatum (inclusief groen onderwijs). Zorgleerlingen binnen het vo zijn leerlingen die voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) in aanmerking komen, praktijkonderwijs (pro) volgen of in het vso zitten. Vso-leerlingen zijn hier bij het voortgezet onderwijs meegerekend in plaats van bij het primair onderwijs zoals bij de overige indicatoren. Leerlingen in het reguliere vo die ambulante begeleiding krijgen zijn niet meegerekend als zorgleerlingen. Aantal leerlingen in het vso is inclusief de onbezette plaatsen.
Figuur 4.1.4: Bron: Definitie:
Meisjes en jongens in het derde leerjaar vo OCW (CFI), Leerlingen- en studententellingen 2000 en 2006 De procentuele verdeling van jongens en meisje in het derde leerjaar vo uitgesplitst naar zorg, vmbo en havo/vwo. Geteld worden die deelnemers die op 1 oktober zijn ingeschreven (geteld of geraamd) bij de onderwijsinstellingen en gerechtigd zijn onderwijs te volgen (bijvoorbeeld door betaling van les-, cursus-, of collegegeld). Zorgleerlingen zijn leerlingen die voor lwoo of pro in aanmerking komen (en voor 2002 leerlingen uit het svo/lom, svo/mlk en het ivbo).
Toelichting:
57 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 4.1.5: Bron: Definitie:
Niet-westerse allochtonen in het derde leerjaar vo CBS, StatLine Het aantal niet-westerse allochtone leerlingen als percentage van het totale aantal leerlingen in het totale vo, vmbo-3 en havo/vwo-3. Niet-westerse allochtone leerlingen zijn leerlingen waarvan ten minste één ouder in Turkije of Afrika, Latijns-Amerika of Azië is geboren, met uitzondering van voormalig Nederlands-Indië, Indonesië en Japan.
Figuur 4.1.6: Bron: Definitie:
Aantal jongeren dat havo- of vwodiploma behaalt CBS, StatLine Het aantal havo- en vwogediplomeerden als percentage van het totale aantal 17-jarigen van de subgroep.
Figuur 4.1.7: Bron: Definitie:
OCW-uitgaven voor onderwijs per deelnemer OCW/CBS. Zie: Kerncijfers 2002-2006 OCW, Figuur 2.24 Uitgaven in prijzen van 2006. Zie Kerncijfers 2002-2006 OCW.
Figuur 4.1.8: Bron: Definitie:
Uitgaven aan onderwijsinstellingen per deelnemer OESO, Education at a Glance 2006, Tabel B1.1a De gesaldeerde jaarlijkse uitgaven per onderwijssector gedeeld door het aantal onderwijsdeelnemers in dezelfde onderwijssector en op de peildatum in hetzelfde jaar. - Primair onderwijs: basisonderwijs en speciaal onderwijs - Secundair onderwijs: voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs - Tertiair onderwijs: hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs (incl./excl. de uitgaven aan onderzoek (R&D))
Figuur 4.1.9: Bron: Definitie:
Totale onderwijsuitgaven OESO, Education at a Glance 2006, Tabel B2.1c De totale onderwijsuitgaven (publiek en privaat) aan onderwijsinstellingen als percentage van het BBP. Dit is exclusief de kosten van studiefinanciering, maar inclusief de kosten van het onderzoek aan universiteiten, de uitgaven door gemeenten en de deelnemersbijdragen aan instellingen (inclusief les- en collegegeld).
Figuur 4.1.10: Bron: Definitie:
Solvabiliteit instellingen (exclusief voorzieningen) OCW (CFI) De solvabiliteit geeft aan op welke wijze de bezittingen, die op de actiefzijde van de balans staan, zijn gefinancierd, namelijk met eigen vermogen (exclusief voorzieningen) en/of vreemd vermogen.
58 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 4.1.11: Bron: Definitie:
Rentabiliteit instellingen OCW (CFI) Dit kengetal geeft aan welk deel van de totale baten c.q. opbrengsten over blijft na aftrek van de lasten c.q. kosten.
Figuur 4.2.1: Bron: Definitie:
Scholen basisonderwijs: kwaliteit Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag 2006/2007 Percentage van de beoordeelde scholen dat voldoende scoort op de geselecteerde kwaliteitskenmerken op basis van een representatieve steekproef.
Figuur 4.2.2: Bron: Definitie:
Scholen basisonderwijs: resultaten Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag 2006/2007 Waardering van de resultaten van scholen aan het eind van de schoolperiode ten opzichte van het niveau dat op grond van de kenmerken van de leerlingenpopulatie mag worden verwacht.
Figuur 4.2.3: Bron: Definitie:
Scholen voortgezet onderwijs: kwaliteit Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag 2006/2007 Percentage van de beoordeelde scholen dat voldoende scoort op de geselecteerde kwaliteitskenmerken.
Figuur 4.2.4: Bron: Definitie:
Scholen voortgezet onderwijs: resultaten Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag 2006/2007 Waardering van de resultaten van scholen aan het eind van de schoolperiode ten opzichte van het niveau dat op grond van de kenmerken van de leerlingenpopulatie mag worden verwacht.
Figuur 4.2.5: Bron: Definitie:
Scholen bve: toegankelijkheid, resultaten en kwaliteit Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag 2006/2007 Percentage van de beoordeelde instellingen dat voldoende scoort op de geselecteerde kwaliteitskenmerken. ‘Kwaliteitsborging en -verbetering’ en ‘Instellingsresultaten’ worden op unitniveau beoordeeld. ‘Toegankelijkheid’ wordt op instellingsniveau beoordeeld omdat een beoordeling op unit- of opleidingsniveau geen recht doet aan de activiteiten die instellingen verrichten op het vlak van toegankelijkheid.
Figuur 4.2.6: Bron: Definitie:
Mening van Nederlanders over de kwaliteit van het onderwijs MarketResponse Nederland/The Smart Agent Company i.o.v. OCW, Onderwijsmeter 2006 De waardering van Nederlanders over de kwaliteit van het onderwijs uitgedrukt in een rapportcijfer lopend van 1 tot 10.
59 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 4.2.7: Bron: Definitie:
Mening over de kwaliteit van leraren MarketResponse Nederland/The Smart Agent Company i.o.v. OCW, Onderwijsmeter 2006 Voor po, vo en vmbo de waardering van ouders over de kwaliteit van de leraren van hun kind en voor mbo, hbo en wo de waardering van Nederlanders over de kwaliteit van leraren in het algemeen. Beide uitgedrukt in een rapportcijfer lopend van 1 tot 10.
Figuur 4.2.8 Bron: Definitie:
Mening van ouders over de school van hun kind MarketResponse Nederland/The Smart Agent Company i.o.v. OCW, Onderwijsmeter 2006 De waardering van ouders over de kwaliteit van de school van hun kind uitgedrukt in een rapportcijfer lopend van 1 tot 10.
Figuur 4.2.9: Bron: Definitie:
Lesuitval naar schooltype Regioplan, i.o.v. OCW, Onderwijstijd en lesuitval in het voortgezet onderwijs 2005-2006 Percentage uitgevallen lessen (echte lesuitval) ten opzichte van de totale roostertijd.
Figuur 4.2.10: Bron: Definitie:
Leeftijdsopbouw onderwijzend personeel OCW (CFI) Alle personeelsleden die in dienst zijn bij de instellingen en/of die door de instellingen zijn ingehuurd (uitzendkrachten of geleend personeel) op de peildatum. Eén fte komt overeen met een volledige aanstelling van 36 uur per week zonder ADV (of 40 uur met recht op 10 procent ADV).
Figuur 4.2.11: Bron: Definitie:
Leerling-leraar ratio OESO, Education at a Glance 2006, Tabel D.2.2, pag. 371 Het aantal leerlingen of studenten (omgerekend naar fulltime leerlingen/studenten) gedeeld door het aantal leraren, in fulltime equivalenten. - Primair onderwijs: basisonderwijs en speciaal onderwijs - Secundair onderwijs: voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs
Figuur 4.3.1: Bron: Definitie:
Belangrijke overgangen tussen onderwijssoorten OCW (CFI), Onderwijsmatrix Het aantal deelnemers op peildatum 1 oktober als percentage van de gediplomeerden in het voorafgaande schooljaar, uitgesplitst naar onderwijssoorten. Uitzondering hierop zijn de leerlingen die uit de eerste twee leerjaren van het vo zijn uitgestroomd, zij hebben geen diploma gehaald.
60 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 4.3.2: Bron: Definitie:
Ontwikkeling van het aantal gediplomeerden OCW (CFI), Onderwijsmatrix Het op de peildatum (1 oktober) bepaalde aantal gediplomeerden (die een diploma hebben behaald) in het direct daaraan voorafgaande schooljaar in een onderwijssector (inclusief groen onderwijs). De aantallen zijn uitgedrukt als indexcijfer; waarbij het jaar 2002 het indexcijfer 100 heeft gekregen. In het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) zijn afgestudeerden geteld per kalenderjaar, in het wetenschappelijk onderwijs (wo) per academisch jaar.
Figuur 4.3.3: Bron: Definitie:
Verwachte slaagkans OCW (CFI), Onderwijsmatrix, berekeningen OCW (vo en mbo) en CFI (hbo en wo) De verwachte slaagkans is het verwachte percentage van de ingestroomde leerlingen/ studenten dat uiteindelijk een diploma haalt in de betreffende onderwijssector. De verwachte slaagkans wordt berekend door vermenigvuldiging van uit de onderwijsmatrix afgeleide stroomcoëfficiënten betreffende doorstroom/diplomering/uitstroom per leerjaar/ inschrijvingsjaar. Voor het hoger onderwijs (hbo en wo) is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de onderwijsdeelnemer de studie tussentijds heeft onderbroken. Uit een vergelijking van deze gegevens met de “echte” rendementen zoals deze uit cohortstudies komen, blijkt dat deze inschatting niet veel afwijkt. Voordeel van deze benadering met verwachte rendementen is dat deze snel beschikbaar zijn en dat ze vergelijkbaar zijn over de verschillende sectoren heen. Wanneer de stroomgegevens op basis van het onderwijsnummer beschikbaar zijn, vormt de feitelijke schoolloopbaan de basis.
Figuur 4.3.4: Bron: Definitie:
Verwachte verblijfsduur gediplomeerden OCW (CFI), Onderwijsmatrix, berekeningen OCW (vmbo, havo en vwo) en CFI (hbo en wo) De verblijfsduur is het verwachte aantal jaar dat een gediplomeerde in de betreffende onderwijssoort verblijft. De verwachte verblijfsduur is op een vergelijkbare manier geschat als de verwachte slaagkans, namelijk door vermenigvuldiging van de stroomcoëfficiënten betreffende doorstroom/diplomering/uitstroom per leerjaar/inschrijvingsjaar uit de onderwijsmatrix. Voor het hoger onderwijs (hbo en wo) is rekeninggehouden met de mogelijkheid dat de onderwijsdeelnemer de studie tussentijds heeft onderbroken. De verblijfsduren zijn vergeleken met de verblijfsduren uit de cohortstudies, de afwijkingen zijn beperkt.
Figuur 4.3.5: Bron: Definitie:
Gemiddelde vertraging in de schoolloopbaan CBS StatLine, berekeningen OCW De gemiddelde leeftijd waarop een student in het hoger onderwijs een diploma haalt gedeeld door de leeftijd waarop deze leerling een diploma gehaald zou kunnen hebben wanneer deze de kortste onderwijsroute gevolgd had. De leeftijd aan het eind van de kortste onderwijsroute voor
61 • Bestel in Beeld 2006
het wo is 22 jaar en voor het hbo 21 jaar. Als kortste routes gelden po-havo-hbo voor het hbo en po-vwo-wo voor het wo. Figuur 4.3.6: Bron: Definitie:
Lissabon-doelstelling: startkwalificatie Eurostat Het aantal jongeren in de leeftijdsgroep van 18 t/m 24 jaar dat geen startkwalificatie heeft en op dit moment geen onderwijs volgt als percentage van het totaal aantal jongeren in dezelfde leeftijdsgroep. Startkwalificatie: een voltooide opleiding op tenminste hoger secundair niveau (diploma op havo, vwo of mbo-2 niveau).
Figuur 4.3.7: Bron: Definitie:
Lissabon-doelstelling: voortijdig schoolverlaten Eurostat Het aantal jongeren in de leeftijdsgroep van 18 t/m 24 jaar die geen startkwalificatie hebben én op dit moment geen onderwijs volgen als percentage van het totaal aantal jongeren in dezelfde leeftijdsgroep. Startkwalificatie: een voltooide opleiding op hoger secundair niveau (diploma havo, vwo of mbo niveau 2).
Figuur 4.3.8: Bron:
Wiskundeprestaties naar niveau OESO, Learning for Tomorrow’s World: First results from PISA 2003, Tables 2.5a en 2.5c, p. 354356 De procentuele verdeling van wiskundescores van 15-jarigen op de PISA-schaal
Definitie: Figuur 4.3.9: Bron: Definitie:
Wiskundeprestaties: verschillen tussen en binnen scholen OESO, EAG, Table A5, p. 80 Deze indicator geeft een beeld van de mate waarin de wiskundescores van 15-jarige leerlingen verschillen tussen en binnen scholen. Een hoge waarde (variantie) bij verschillen tussen scholen duidt op grote diversiteit (niveauverschillen) tussen scholen in een land. Een hoge waarde bij verschillen binnen scholen duidt op grote diversiteit tussen leerlingen in hetzelfde schooltype.
Figuur 4.4.1: Bron: Definitie:
Opleidingsniveau 25-64 jarigen, in Nederland CBS StatLine De hoogst genoten opleiding van 25 t/m 64 jarigen zoals gevraagd door het CBS bij de jaarlijkse Enquête Beroeps Bevolking (EBB).
Figuur 4.4.2: Bron: Definitie:
Opleidingsniveau 25-34 jarigen, in Nederland CBS StatLine De hoogst genoten opleiding van 25 t/m 34 jarigen zoals gevraagd door het CBS bij de jaarlijkse Enquête Beroeps Bevolking (EBB).
62 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 4.4.3: Bron: Definitie:
Lissabon-doelstelling: leven lang leren Eurostat Het aantal personen in de leeftijdsgroep van 25 tot 64 jaar die in de vier weken voorafgaand aan het enquêtemoment een opleiding of training hebben gevolgd als percentage van het totaal aantal personen in de leeftijdsgroep.
Figuur 4.4.4: Bron: Definitie:
Schoolverlaters met baan ROA, Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2005, Tabel A3.1, A3.7 Het aantal gediplomeerden dat 1,5 jaar nadat het diploma is behaald een baan heeft als percentage van de beschikbare schoolverlaters uitgesplitst naar opleidingsniveau. En het percentage gediplomeerden dat 1,5 jaar nadat het diploma is behaald een baan op niveau heeft.
Figuur 4.4.5: Bron: Definitie:
Startsalaris schoolverlaters ROA, Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2005, Tabel A3.8 Het bruto uurloon in euro’s van schoolverlaters, naar sector en richting in 2005.
Figuur 4.4.6: Bron: Definitie:
Werkloosheid naar opleidingsniveau CBS StatLine Het aantal werklozen als percentage van de beroepsbevolking uitgesplitst naar genoten onderwijsniveau.
Figuur 5.1.1: Bron: Definitie:
Netto publieke uitgaven voor Cultuur en Media naar sector CBS StatLine. Overheid: uitgaven cultuur, sport en recreatie Netto uitgaven amateurkunst, cultuureducatie, kunsten, erfgoed, bibliotheken en media op basis van overheidsjaarverslagen. In prijzen van 2004. Gekozen is voor netto uitgaven (wat de belastingbetaler per saldo betaalt) omdat met name bij de media het beeld vertekend zou worden door de reclame-inkomsten (ca 200 miljoen euro) die via de overheidsrekening lopen. De rijksuitgaven voor bibliotheken betreffen niet alleen de budgetten op de begroting van OCW ten behoeve van het stelsel van openbare bibliotheken (hoofdzakelijk bestemd voor bibliotheekvernieuwing en blindenbibliotheken) maar ook de uitgaven voor bibliotheken van overige vakdepartementen zoals de Koninklijke Bibliotheek.
Toelichting:
Figuur 5.1.2: Bron: Definitie:
Cultuurnotasubsidies per sector (1) Ministerie van OCW, toegekende subsidies (registratie in Kubus) Totaal toegekende subsidie per sector
63 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 5.1.3: Bron: Definitie:
Cultuurnotasubsidies per sector (2): overige categorieën Ministerie van OCW, toegekende subsidies (registratie in Kubus) Totaal toegekende subsidie per sector
Figuur 5.2.1: Bron: Definitie:
Aantal gesubsidieerde cultuurinstellingen Ministerie van OCW (registratie in Kubus) Aantal instellingen met een subsidie in het kader van de Cultuurnota
Figuur 5.2.2: Bron: Definitie:
Liquiditeit gesubsidieerde instellingen Gegevens gesubsidieerde instellingen (registratie OCW in Kubus) De financiële gesteldheid van de instellingen volgens de gangbare definitie
Figuur 5.2.3: Bron: Definitie:
Solvabiliteit gesubsidieerde instellingen naar sector Gegevens gesubsidieerde instellingen (registratie OCW in Kubus) De financiële gesteldheid van de instellingen volgens de gangbare definitie
Figuur 5.3.1: Bron: Definitie:
Uitvoeringen podiumkunsten Nederland Opgaven instellingen (registratie in Kubus) Aantal binnenlandse uitvoeringen door instellingen gesubsidieerd in het kader van de Cultuurnota, exclusief de Fondsen. Cultuurinstellingen = Ensembles, Orkesten (exclusief omroeporkesten), Ballet en Dans, Opera en Muziektheater, Theater (inclusief mime en poppenspel), Jeugdtheater. Bij orkesten zijn begeleidingsactiviteiten van opera, koor en ballet buiten beschouwing gebleven. Uitvoeringen van productiehuizen en werkplaatsen zijn meegeteld (logica: deze gedragen zich als gezelschap want ze maken producties die aan het publiek getoond worden). Uitvoeringen van podia en festivals zijn niet meegerekend, vanwege zeer waarschijnlijke dubbeltellingen.
Figuur 5.3.2: Bron: Definitie:
Uitvoeringen podiumkunsten buitenland Opgaven instellingen (registratie in Kubus) Aantal buitenlandse uitvoeringen door instellingen gesubsidieerd in het kader van de Cultuurnota, exclusief de Fondsen. Cultuurinstellingen = Ensembles, Orkesten (exclusief omroeporkesten), Ballet en Dans, Opera en Muziektheater, Theater (inclusief mime en poppenspel), Jeugdtheater. Bij orkesten zijn begeleidingsactiviteiten van opera, koor en ballet buiten beschouwing gebleven. Uitvoeringen van productiehuizen en werkplaatsen zijn meegeteld (logica: deze gedragen zich als gezelschap want ze maken producties die aan het publiek getoond worden). Uitvoeringen van podia en festivals zijn niet meegerekend, vanwege zeer waarschijnlijke dubbeltellingen.
64 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 5.3.3: Bron: Definitie:
Uitvoeringen professionele podiumkunsten CBS Statline. Professionele podiumkunsten: aanbod en gebruik podia Aantal uitvoeringen van professionele gezelschappen door de accommodaties die tien of meer uitvoeringen per jaar organiseren. Gegevens over 2004 en 2005 komen pas in juni 2007 beschikbaar.
Figuur 5.3.4: Bron:
Marktaandeel rijksgesubsidieerd aanbod podiumkunsten Podia 2005. Vereniging van Schouwburg en Concertgebouw Directies (Amsterdam, november 2006) Rijksgesubsidieerd aanbod: aanbod in de podiumkunsten met een subsidie van het Ministerie van OCW, van het Fonds voor Podiumprogrammering en Marketing (FPPM) of van het Fonds voor de Amateurkunst en Podiumkunsten (FAPK). VSCD-podia in 2005: 155 leden en 266 zalen (respons 95 procent). Buiten beeld blijven zo poppodia, een aantal grote kunstfestivals, dancefestivals, en een groot aantal kleine podia.
Definitie:
Figuur 5.3.5: Bron: Definities:
Marktaandeel Nederlandse film Jaarverslagen Nederlandse Vereniging Bioscoopexploitanten (NVB) 1) Aantal nieuw uitgebrachte Nederlandse films in een jaar (inclusief coproducties) ten opzichte van het totaal aantal nieuw uitgebrachte films in dat jaar 2) Bezoekers aan Nederlandse films in een jaar ten opzichte van het totaal aantal filmbezoekers.
Figuur 5.3.6: Bron: Definitie:
Openbare Bibliotheken Vereniging Openbare Bibliotheken in samenwerking met CBS Onwikkeling van het aantal vestigingen, hoeveelheid leden, omvang collectie, en aantal uitleningen sinds 2000. Gegevens over 2005 door omstandigheden niet beschikbaar.
Figuur 5.3.7: Bron: Definitie:
Rijksmonumenten Jaarverslagen Rijksdienst Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) Aangewezen door de RACM op basis van de Monumentenwet. Telmethode: één complex is één monument.
Figuur 5.3.8: Bron: Definitie:
Rijkssubsidies en bouwsom restauraties Jaarverslagen Rijksdienst Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) Totaal verstrekte rijkssubsidies aan rijksmonumenten en de totale bouwsom die met deze restauraties gemoeid waren.
65 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 5.3.9: Bron: Definitie:
Aandeel landelijke publieke televisie in totale kijktijd SCP, Tijdbestedingonderzoek (TBO), 1990-2000 Kijktijd van de Nederlandse bevolking van 12 jaar en ouder naar de landelijke publieke televisie als percentage van de totale kijktijd.
Figuur 5.3.10: Bron: Definitie:
Aandeel landelijke publieke radio in totale luistertijd SCP, Tijdbestedingonderzoek (TBO), 1990-2000 Luistertijd van de Nederlandse bevolking van 12 jaar en ouder naar de landelijke publieke radio als percentage van de totale kijktijd.
Figuur 5.4.1: Bron: Definitie:
Cultuurbereik naar sector SCP, Aanvullend Voorzieningen Onderzoek (AVO) 1983-2003 Cultuurbereik naar sector. Sector = Museum, Monumenten, Toneel (inclusief amateurtoneel), Beroepstoneel, Ballet, Cabaret, Klassieke muziek, Populaire muziek, Cinema, Beluisteren/bekijken kunstprogramma’s radio en tv; het zelf beoefenen van beeldende kunst, zelf musiceren en/of zingen, zelf toneel/ theater spelen Tijdbesteding lezen SCP, Tijdbestedingonderzoek (TBO), 1980-2000 Percentage van de bevolking van 12 jaar en ouder dat in voorafgaande week minstens een kwartier gelezen heeft in boeken, tijdschriften en kranten
Figuur 5.4.2: Bron: Definitie:
Figuur 5.4.3: Bron: Definitie:
Bezoeken aan podiumkunsten Nederland Opgaven instellingen (registratie in Kubus) Aantal binnenlandse uitvoeringen door instellingen gesubsidieerd in het kader van de Cultuurnota. Uitvoeringen van productiehuizen en werkplaatsen zijn meegeteld (logica: deze gedragen zich als gezelschap want ze maken producties die aan het publiek getoond worden). Uitvoeringen van podia en festivals zijn niet meegerekend, vanwege zeer waarschijnlijke dubbeltellingen.
Figuur 5.4.4: Bron: Definitie:
Bezoeken aan podiumkunsten buitenland Opgaven instellingen (registratie in Kubus) Aantal buitenlandse uitvoeringen door instellingen gesubsidieerd in het kader van de Cultuurnota. Uitvoeringen van productiehuizen en werkplaatsen zijn meegeteld (logica: deze gedragen zich als gezelschap want ze maken producties die aan het publiek getoond worden). Uitvoeringen van podia en festivals zijn niet meegerekend, vanwege zeer waarschijnlijke dubbeltellingen.
66 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 5.4.5: Bron: Definitie:
Bezoeken aan professionele podiumkunsten CBS Statline. Professionele podiumkunsten: aanbod en gebruik podia Bezoeken aan uitvoeringen van professionele gezelschappen door de accommodaties die tien of meer uitvoeringen per jaar organiseren.
Figuur 5.4.6: Bron: Definitie:
Mediagebruik Nederlandse bevolking SCP, Achter de Schermen Mediagebruik Nederlandse bevolking van 12 jaar en ouder Media = Televisie en video, Radio en geluidsdragers, Gedrukte media, PC en internet
Figuur 5.4.7: Bron: Definitie:
Lenen van boeken naar herkomstgroep SCP, Aanvullend Voorzieningen Onderzoek (AVO), 1993-2003 Percentage van de bevolking van 6 jaar en ouder dat in de vier weken voorafgaand aan de enquête boeken heeft geleend in de bibliotheek.
Figuur 5.4.8: Bron: Definitie:
Bezoeken aan musea, naar soort CBS Statline. Kerncijfers musea, bezoekers, personeel Aantal bezoeken aan Nederlandse musea. Het gaat om alle Nederlandse musea: rijksgesubsidieerde musea, musea die door andere overheden worden gesubsidieerd en particuliere musea.
Figuur 5.4.9: Bron: Definitie:
Bezoeken aan rijksgesubsidieerde musea Opgaven instellingen (registratie in Kubus) Aantal bezoeken aan rijksgesubsidieerde musea en aantal groepsbezoeken in schoolverband aan rijksgesubsidieerde musea.
Figuur 5.4.10: Bron: Definitie:
Bezoeken Nationaal Archief en Regionaal Historische Centra Jaarverslagen Nationaal Archief, 2005 en 2006 Aantal bezoeken, fysiek en via internet
Figuur 5.4.11: Bron:
Cultuurbereik naar leeftijd en etniciteit SCP, Aanvullend Voorzieningen Onderzoek (AVO), 1993-2003; Cultuurminnaars en ultuurmijders, Trends in de belangstelling voor kunsten en cultureel erfgoed (SCP, mei 2005) Percentage van de bevolking van 6 jaar en ouder dat minstens één bezoek bracht in de 12 maanden voorafgaand aan enquête aan musea of podiumkunsten in de 12 maanden voorafgaand aan de enquête. Podiumkunsten = Professioneel toneel, Ballet, Klassieke muziek, Opera.
Definitie:
67 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 6.1.1: Bron: Definitie:
R&D-uitgaven OESO/CBS R&D-uitgaven: uitgaven voor met eigen personeel verrichte R&D, zoals gedefinieerd in de Frascati-handleiding van de OESO. BBP: het bruto binnenlands product gewaardeerd tegen marktprijzen is de waarde van de in Nederland voortgebrachte goederen en diensten.
Figuur 6.1.2: Bron: Definitie:
R&D-uitgaven in Nederland naar financieringsbron OESO/CBS R&D-uitgaven: uitgaven voor met eigen personeel verrichte R&D, zoals gedefinieerd in de Frascati-handleiding van de OESO. BBP: het bruto binnenlands product gewaardeerd tegen marktprijzen is de waarde van de in Nederland voortgebrachte goederen en diensten.
Figuur 6.1.3: Bron: Definitie:
R&D-uitgaven in Nederland naar sector van uitvoering OESO/CBS R&D-uitgaven: uitgaven voor met eigen personeel verrichte R&D, zoals gedefinieerd in de Frascati-handleiding van de OESO. BBP: het bruto binnenlands product gewaardeerd tegen marktprijzen is de waarde van de in Nederland voortgebrachte goederen en diensten.
Figuur 6.1.4: Bron: Definitie:
R&D-uitgaven internationaal naar sector van uitvoering OESO R&D- uitgaven: uitgaven voor met eigen personeel verrichte R&D, zoals gedefinieerd in de Frascati-handleiding van de OESO. BBP: het bruto binnenlands product gewaardeerd tegen marktprijzen is de waarde van de in Nederland voortgebrachte goederen en diensten.
Figuur 6.1.5: Bron: Definitie:
R&D-personeel OESO R&D-personeel: onderzoekers, assistenten en overig personeel dat onderzoek verricht in arbeidsjaren, zoals gedefinieerd in de Frascati-handleiding van de OESO. Beroepsbevolking: tot de beroepsbevolking worden gerekend a) personen die tenminste twaalf uur per week werken, of b) personen die werk hebben aanvaard waardoor ze tenminste twaalf uur per week gaan werken, of c) personen die verklaren ten minste twaalf uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar zijn en activiteiten ontplooien om werk voor ten minste twaalf uur per week te vinden.
68 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 6.1.6: Bron: Definitie:
Vrouwelijk wetenschappelijk personeel in Nederland CBS Vrouwelijk personeel, als onderzoeker aangesteld bij een universiteit, researchinstelling of bedrijf.
Figuur 6.2.1: Bron: Definitie:
In publieke instellingen uitgevoerd onderzoek, internationaal OESO De financiële transactie van een private onderneming naar een publieke of semi-publieke instelling voor het uitvoeren van onderzoek.
Figuur 6.2.2: Bron: Definitie:
In publieke instellingen uitgevoerd onderzoek, Nederland CBS (universiteiten), opgaven instellingen en jaarverslag NWO 2005 De financiële transactie van een private onderneming naar een publieke of semi-publieke instelling voor het uitvoeren van onderzoek.
Figuur 6.2.3: Bron: Definitie:
Netto honoreringspercentages NWO Jaarverslag NWO 2005 Het aantal toegekende aanvragen gedeeld door het aantal (volledig uitgewerkte) aanvragen, dat bij NWO is ingediend.
Figuur 6.2.4: Bron: Definitie:
R&D-samenwerking op basis van co-publicaties NSF, Science and Engineering Indicators 2006 Een co-publicatie is een onderzoeksartikel in tijdschriften die zijn opgenomen in de CD-ROMbestanden van het Institute for Scientific Information ISI, waarbij onderzoekers uit verschillende landen als auteur zijn vermeld.
Figuur 6.3.1: Bron: Definitie:
Relatief aantal promoties, Nederland Promoties: VSNU/Kengetallen Universitair Onderzoek; Leeftijdsgroep: CBS/Statline Een promotie is een behaald diploma voor het met goed gevolg afronden van een proefschrift onder supervisie van één of meer promotoren.
Figuur 6.3.2: Bron: Definitie:
Relatief aantal promoties, internationaal EUROSTAT Een promotie is een behaald diploma voor het met goed gevolg afronden van een proefschrift onder supervisie van één of meer promotoren. Natuur betreft de levenswetenschappen, fysica, wiskunde, statistiek en informatica; techniek betreft technische wetenschappen en bouwkunde.
69 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 6.3.3: Bron: Definitie:
Relatief aantal wetenschappelijke publicaties European Commission, Key Figures 2005 Wetenschappelijke publicatie: een onderzoeksartikel in tijdschriften die zijn opgenomen in de CD-ROM-bestanden van het Institute for Scientific Information ISI.
Figuur 6.3.4: Bron: Definitie:
Toegekende Europese (EPO) octrooien EUROSTAT Octrooi: een document waarmee de eigendomsrechten van een ontdekking of uitvinding worden vastgelegd bij het Europese Octrooi Bureau te Rijswijk. Beroepsbevolking: tot de beroepsbevolking worden gerekend a) personen die tenminste twaalf uur per week werken, of b) personen die werk hebben aanvaard waardoor ze tenminste twaalf uur per week gaan werken, of c) personen die verklaren ten minste twaalf uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar zijn en activiteiten ontplooien om werk voor ten minste twaalf uur per week te vinden.
Figuur 6.4.1: Bron: Definitie:
Relatieve citatiescore, internationaal NOWT-2005 Citatie: een verwijzing in een onderzoeksartikel in een wetenschappelijk tijdschrift dat onderdeel is van de tijdschriften die zijn opgenomen in de CD-ROM-bestanden van het Institute for Scientific Information ISI. De relatieve citatiescore is het gemiddeld aantal citaties ontvangen door alle onderzoeksartikelen gepubliceerd door onderzoekers in een bepaald land in de tijdschriften van de ISI-databases, gedeeld door het gemiddeld aantal citaties wereldwijd dat op 1 is genormeerd.
Figuur 6.4.2: Bron: Definitie:
Relatieve citatiescore naar institutionele sector NOWT-2005 Citatie: een verwijzing in een onderzoeksartikel in een wetenschappelijk tijdschrift dat onderdeel is van de tijdschriften die zijn opgenomen in de CD-ROM-bestanden van het Institute for Scientific Information ISI. De relatieve citatiescore is het gemiddeld aantal citaties ontvangen door alle onderzoeksartikelen gepubliceerd door onderzoekers in een bepaald land in de tijdschriften van de ISI-databases, gedeeld door het gemiddeld aantal citaties wereldwijd dat op 1 is genormeerd.
Figuur 6.4.3: Bron: Definitie:
Publiekshouding m.b.t. wetenschap en technologie (1) NOWT-2005 Gemiddeld percentage van een steekproef van Nederlanders op een aantal vragen uit de Eurobarometer vragenlijst, waarop positief werd gereageerd.
70 • Bestel in Beeld 2006
Figuur 6.4.4: Bron: Definitie:
Publiekshouding m.b.t. wetenschap en technologie (2) NOWT-2005 Gemiddeld percentage van een steekproef van Nederlanders op een aantal vragen uit de Eurobarometer vragenlijst, waarop positief werd gereageerd.
71 • Bestel in Beeld 2006
72 • Bestel in Beeld 2006
Bijlage
B2 Lijst van afkortingen ADV
Arbeidsduurverkorting
BBP bbl BEL BEL (VLA) bol bve
Bruto Binnenlands Product beroepsbegeleidende leerweg België Vlaanderen beroepsopleidende leerweg beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
CBS Cfi CPB CWTS
Centraal Bureau voor de Statistiek Centrale Financiën Instellingen Centraal Planbureau Centre for Science and Technology Studies
DEN DUI
Denemarken Duitsland
EBB ECN EPO EU EU-15 Eurostat
Enquête Beroepsbevolking Energieonderzoek Centrum Nederland Europees Octrooi Bureau Europese Unie Statistisch bureau van de Europese Gemeenschap
FRA
Frankrijk
gedrag-mij. GTI’s
Gedrag en Maatschappij (studierichting wo) Grote technologische instituten
havo hbo ho
Hoger algemeen voortgezet onderwijs Hoger beroepsonderwijs Hoger onderwijs
LNV
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
73 • Bestel in Beeld 2006
MARIN mbo MKB
Maritiem Research Instituut Nederland Middelbaar beroepsonderwijs (bol + bbl) Midden en Kleinbedrijf
natuurw. NED NOWT NWO
Natuurwetenschappen (studierichting wo) Nederland Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
OCW OESO
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
PISA pko po
Programme for International Student Assessment periodiek kwaliteitsonderzoek (van de Inspectie van het Onderwijs) Primair onderwijs
R&D ROA ROC
Research & Development Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt Regionaal Opleidingen Centrum
sbao SING so
Speciaal basionderwijs Singapore Speciaal onderwijs
TIMSS TNO
Third International Mathematics and Science Study Nederlands organisatie voor toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek
USPTO
US Patent and Trademark Office
VK vmbo
Verenigd Koninkrijk Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (samenvoeging van mavo, vbo, lwoo en proo)
vo VS vwo
Voortgezet onderwijs Verenigde Staten Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs
wo
Wetenschappelijk onderwijs
74 • Bestel in Beeld 2006
2006
bestel in beeld Publicatie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Uitgave
mei 2007
Samenstelling Productie Vormgeving Druk
Jan Piet van der Mijl (onderwijs) / Robert Oosterhuis (cultuur en media) / Jan van Steen (wetenschap) Leo Wijnhoven JB&A raster, Delft Hub. Tonnaer, Kelpen
Nabestellen
Postbus 51-infolijn Telefoon 0800-8051 (gratis) of www.postbus51.nl
ISBN Prijs
978-90-5910-188-3 €27,00 (beide brochures)
Meer informatie
www.minocw.nl/begroting/publicaties/
OCW37.027/1.250/08BK2007B008