BESLUIT OMGEVINGSVERGUNNING verleend aan Deerns UK Ltd. ten behoeve van het bouwen van een bouwwerk en ten behoeve van het oprichten en in werking hebben van een inrichting bedoeld voor datastorage en -hosting (oprichtingsvergunning)
(Locatie: Eemshaven Zuidoost)
Groningen, 8 juli 2014 Nr. 2014-28.393/28, ODG Zaaknummer: 526634 Procedure nr. GR-VERG-2014-000048
Inhoudsopgave
1.
OMGEVINGSVERGUNNING BESLUIT 1.1 1.2 1.3
2.
5 5 6 7
Procedure (uitgebreid) Projectbeschrijving Bevoegd gezag Volledigheid van de aanvraag Adviezen Zienswijzen Wijziging ten opzichte van de ontwerpbeschikking
7 7 7 7 8 8 8
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING
8
3.1 3.2 3.3 4.
Onderwerp aanvraag omgevingsvergunning Besluit Ondertekening en verzending
OMGEVINGSVERGUNNING PROCEDUREEL 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7
3.
5
IPPC-instailaties Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer Milieu-effectrapport
HET OPRICHTEN EN IN WERKING HEBBEN VAN EEN INRICHTING 4.1 Inleiding 4.2 Toetsingskader 4.3 Conclusie 4.4 Beste Beschikbare Technieken... 4.4.1 Actualisatie BBT 4.4.2 Conclusie 4.5 Nationale milieubeleidsplannen 4.6 Provinciale toetsingskaders 4.7 Groene wetten 4.7.1 Natuurbeschermingswet 1998 4.7.2 Flora- en faunawet 4.9 Afvalstoffen 4.9.1 Preventie 4.9.2 Afvalscheiding 4.9.3 Beheer afvalstoffen 4.10 Afvalwater 4.11 Lucht 4.11.1 Emissies naar lucht 4.11.3 Luchtkwaliteit 4.12 Geluid 4.12.1 Inleiding 4.12.2 Toetsingskader geluidsbelasting 4.12.3 Toetsingskader maximale geluidniveaus 4.12.4 Toetsingskader indirecte hinder 4.12.5 Beoordeling geluidsbelasting 4.12.6 Maximale geluidsniveaus 4.12.7 Indirecte hinder 4.12.8 Conclusie 4.12.9 Toelichting voorschriften 4.12.10 Trillingen 4.13 Bodem 4.13.1 Bodembescherming 4.13.2 Bodemonderzoek 4.14 Veiligheid 4.14.1 Registratiebesluit externe veiligheid / Ministeriële regeling provinciale risicokaart 4.14.2 Brandveiligheid pagina 3 van 41
8 8 9 9 9 9 9 10 10 12 12 12 12 12 13 13 13 14 14 14 14 14 15 16 16 17 17 17 17 19 19 19 19 20 20 20 21 21 21 21
4.14.3 Opslag van gevaarlijke stoffen in tanks 4.14.4 Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage 4.14.5 BBT-conclusIe met betrekking tot (externe) veiligfieid 4.15 Energie 4.16 Waterverbruik 4.17 Verkeer en vervoer 4.18 Utilities 4.18.1 Elektriscfie installaties 4.18.2 Noordstroomvoorziening 4.18.3 Transformatoren 4.18.4 Koeltorens 4.19 Overige aspecten 4.19.1 Strijd met algemene regels en andere wetten 4.19.2 PRTR-(milieujaar)verslag 4.19.3 Maatregelen in bijzondere omstandigheden 4.19.4 Integrale afweging 4.19.5 Procedure goedkeuringsbesluiten 5.
HET BOUWEN VAN EEN BOUWWERK
21 22 22 22 23 23 24 24 24 24 24 24 24 24 24 25 25 25
5.1 Inleiding 5.2 Toetsing 5.2.1 Toetsing aan het bestemmingsplan 5.2.2 Toetsing aan redelijke eisen van welstand 5.2.3 Toetsing aan het Bouwbesluit 5.2.4 Toetsing aan de gemeentelijke bouwverordening 5.2.5 Conclusie
pagina 4 van 41
25 25 25 25 25 25 26
GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN Groningen, 8 juli 2014 Nr. 2014-28.393/28, ODG Zaaknummer: 526634 Verzonden: f 1 JULI 2014 Beschikken hierbij op de, namens Deerns UK Ltd., door ABT bv ingediende aanvraag voor een omgevings vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bedoeld voor datastorage en -hosting en het bouwen van een bouwwerk. 1.
OMGEVINGSVERGUNNING BESLUIT
1.1 Onderwerp aanvraag omgevingsvergunning Wij hebben op 31 januari 2014 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen van ABT bv. De aanvraag is namens Deerns UK Ltd. (hierna Deerns) ingediend. Deze aanvraag is op 31 maart 2014 aangevuld voor wat betreft de onderdelen architectuur, constructie en installaties. Het milieudeel van de aanvraag is ingediend op 6 april 2014. Op 15 april 2014 is een vervangende bijlage met betrekking tot energie-efficiëncy ingediend en is een rioleringstekening aan de aanvraag toegevoegd. Op 1 juli 2014 hebben wij een brief ontvangen van de aanvrager waarin wordt aangegeven dat het bronvermogen van de koeltorens zal worden aangepast. Op 8 juli 2014 hebben wij daarop een nieuw akoestisch onderzoek ontvangen welke het eerder bij de aanvraag gevoegde akoestische onderzoek vervangt. Het betreft een aanvraag voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het industrieterrein Eemshaven als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, sub 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het bouwen van een bouwwerk op grond van artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna Wabo). De aanvraag heeft betrekking op het oprichten en in werking hebben van een inrichting bedoeld voor de opslag en verhuur van opslagruimte voor data. De inrichting zal worden gerealiseerd op het terrein Eemshaven Zuidoost op de percelen, kadastraal bekend gemeente Uithuizermeeden, sectie M, nummer 86, 91, 92 en 173. 1.2 Besluit Wij besluiten, gelet op de overwegingen die zijn opgenomen in deze vergunning en gelet op artikel 2.1 van de Wabo: de omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting en het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid onder e, sub 1 en artikel 2.1 eerste lid onder a van de Wabo); de met betrekking tot de aangevraagde, onder het Activiteitenbesluit vallende, activiteiten de ingediende aanvraag tevens als melding op grond van het Activiteitenbesluit te beschouwen; dat de gehele aanvraag, met uitzondering van de bijlagen 8, 9 en 11 a, b en c, deel uit maakt van deze vergunning; dat, voor zover de vergunningaanvraag niet in overeenstemming is met de gestelde voorschriften, de voorschriften bepalend zijn.
1.3
Ondertekening en verzending
Groningen, 8 juli 2014. Gedeputeerde Staten voornoemd:
, voorzitter.
TSBcretaris. Deze beslissing is namens Gedeputeerde Staten genomen onderwerp in portefeuille heeft.
it lid van Gedeputeerde Staten dat het
Verzonden: Een exemplaar van deze beschikking is gezonden aan: Deerns UK Ltd., 1®' Floor Pentagon House, 52 - 54 Southwark Street, Londen, SE 1 UN, Groot Brittannië; - ABT bv. Postbus 458, 2600 AL Delft; het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eemsmond, Postbus 11, 9980 AA Uithuizen; het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest, Postbus 18, 9700 AA Groningen; het bestuur van de Veiligheidsregio Groningen, Postbus 66, 9700 AB Groningen; het dagelijks bestuur van Groningen Seaports, Postbus 20.004, 9930 PA Delfzijl.
pagina 6 van 41
2.
OMGEVINGSVERGUNNING PROCEDUREEL
2.1 Procedure (uitgebreid) Deze beschikking is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo. Gelet hierop zijn wij niet verplicht om van de aanvraag kennis te geven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze, tenzij bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag een milieu-effectrapport (MER) moet worden gemaakt. Nu deze uitzonderingsgrond zich niet voordoet hebben wij geen kennis gegeven van de aanvraag. Wij hebben de ontvangst van de aanvraag bij brief van 15 mei 2014 (kenmerk 2014-20083) bevestigd. Het ontwerp van de beschikking heeft ter inzage gelegen in het gemeentehuis van de gemeente Eemsmond en in het provinciehuis van 20 mei 2014 tot en met 30 juni 2014. In deze periode is een iederin de gelegenheid gesteld om zienswijzen naar voren te brengen. De publicatie van het ontwerpbesluit heeft plaats gevonden in het Dagblad van het Noorden (editie Noord) van 17 mei 2014 en op de provinciale website. Daarnaast is het ontwerpbesluit bij brief van 15 mei 2014 toegezonden aan de aanvrager eri belanghebbenden. Verder zijn de onderstaande adviseurs in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het ontwerp besluit: de gemeente Eemsmond; de Regionale brandweer Groningen, en het waterschap Noorderzijlvest. 2.2 Projectbeschrijving Het project waarvoor vergunning wordt gevraagd betreft het oprichten en in werking hebben van een inrichting bedoeld voor datastorage en -hosting, gelegen op het zuidoostelijke deel van het industrieterrein Eemshaven, nabij de N33. Het betreft een eerste fase (fase IA) van een in de toekomst verder uit te breiden datacenter. De inrichting zal bestaan uit de volgende onderdelen: Het datacenter zelf, bestaande uit vier gebouwen(A1 t/m A4) waarin zich de serviceruimten bevinden alsook kantoren, technische ruimten en opslag. Ten behoeve van de noodstroomvoorziening staan in elk gebouw 17 noodstroomgeneratoren opgesteld. Ten behoeve van de noodstroomgeneratoren wordt binnen de inrichting 1,8 miljoen liter dieselolie opgeslagen in 12 bovengrondse, uitpandig opgestelde, tanks van 150.000 liter. Een Mechanical Compound waar 10 koeltorens en bijbehorende luchtbehandelingsinstallaties staan opgesteld en een machinekamer waarin onder meer de koelwaterbehandelingsmiddelen zijn opgeslagen. Een Substation waarin 4 trafo's met bijbehorende schakelunist alsook diverse pompinstallaties staan opgesteld. De inrichting is 24 uur per dag en 365 dagen per jaar in werking. Binnen de inrichting zullen (in fase IA) totaal 40 tot 80 personen werkzaam zijn. 2.3 Bevoegd gezag Gedeputeerde Staten zijn het bevoegd gezag voor de inrichting. Dit volgt uit artikel 2.4 van de Wabo juncto artikel. 3.3 lid 1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De inrichting valt onder de categorieën 1.3 a en b van het Bor. Verder valt de inrichting in verband met de aanwezigheid van IPPC-installaties, onder de in bijlage 1 van de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) aangegeven categorie 1.1. Op grond van artikel 2.1, lid 1, van het Bor is er sprake van vergunningplicht. Wij achten ons daarmee procedureel en inhoudelijk verantwoordelijk dat in ons besluit alle aspecten aan de orde komen met betrekking tot de fysieke leefomgeving, zoals ruimte, milieu, natuur en aspecten met betrekking tot bouwen, monumenten en brandveiligheid. Verder dienen wij ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd. 2.4 Volledigheid van de aanvraag Artikel 2.8 van de Wabo biedt de grondslag voor een geharmoniseerde regeling van de indieningsvereisten. Dit betreft de gegevens en bescheideri die bij een aanvraag van een omgevingsvergunning moeten worden overlegd om tot een ontvankelijke aanvraag te komen. De regeling is uitgewerkt in paragraaf 4.2 van het Bor, met een nadere uitwerking in hoofdstuk 4 van de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) Op 31 januari 2014 hebben wij voor onderhavige inrichting een aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen. Deze aanvraag is op 31 maart 2014 aangevuld voor wat betreft de onderdelen architectuur, constructie en installaties. Het milieudeel van de aanvraag is ingediend op 6 april 2014. Op 15 april 2014 is een vervangende bijlage met betrekking tot energie-efficiëncy ingediend en is een rioleringstekening aan de aanvraag toegevoegd. Wij hebben deze aanvraag aan de hand van de Mor getoetst op volledigheid.
pagina 7 van 41
Wij zijn van oordeel dat de aanvraag thans voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving, hetgeen wij bij brief van 15 mei 2014 aan de aanvrager hebben bevestigd. De als volledig beoordeelde aanvraag is door ons in behandeling genomen. 2.5 Adviezen In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.4 van het Bor, hebben wij de in paragraaf 2.1 genoemde instanties/bestuursorganen als adviseur bij deze procedure betrokken. Op 12 mei 2014 heeft Libau een advies gezonden aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond. Middels dit advies, gedateerd 18 maart 2014, is getoetst of de te bouwen bouwwerken voldoet aan de redelijke eisen van welstand. In deze procedure beschouwen wij dit advies op grond van artikel 6.2, lid 2, als uitgebracht namens burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond. Bij brief van 11 juni 2014 (kenmerk 14-17006) heeft het waterschap Noorderzijlvest haar advies aangaande de ontwerpbeschikking aan ons doen toekomen. Het waterschap adviseert ons een nadere toelichting in de considerans op te nemen voor water betreft de lozen van huishoudelijk afvalwater en hemelwater alsook een nadere toelichting op het van toepassing zijn van de Waterwet met betrekking tot activiteiten aan een waterstaatswerk. Wij hebben een en ander in paragraaf 4.10 van deze beschikking opgenomen. 2.6 Zienswijzen Op 30 juni 2014 is er een schriftelijke zienswijze ingediend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond. De zienswijze heeft betrekking op de te vergunnen geluidsbelasting. Na overleg met ons en de aanvrager is de zienswijze vervolgens op 1 juli 2014 ingetrokken. Voor het overige hebben wij binnen de gestelde termijn geen zienswijzen ten aanzien van de ontwerpbeschikking ontvangen. 2.7 Wijziging ten opzichte van de ontwerpbeschikking Bij brief van 1 juli 2014 heeft Deerns schriftelijk aan ons bevestigd, als nadere onderbouwing van hetgeen in paragraaf 4.2.2 van het bij de aanvraag gevoegde akoestische onderzoek is opgenomen, dat ten aanzien van de koelinstallaties zodanige geluidsreducerende voorzieningen zullen worden getroffen dat ten aanzien van deze installaties zal worden voldaan aan een bronniveau van 100 dB(A). Op basis van het nieuw ingediende akoestische onderzoek en de eerder door de gemeente uitgevoerde zonetoets hebben wij in deze beschikking enige wijzigingen aangebracht ten opzichte van de in de ontwerpbeschikking opgenomen beoordeling van de geluidbelasting in de representatieve en uitzonderlijke bedrijfssituatie (zie paragraaf 4.12.5) en zijn de in voorschrift 5.1 vastgelegde geluidswaarden gewijzigd. 3.
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING
3.1 IPPC-installaties Vanaf 1 januari 2013 is de Europese richtlijn industriële emissies (RIE) in de Nederlandse milieuwetgeving geïmplementeerd (richtlijn 2010/75/EU. PbEU L334). De RIE geeft milieu-eisen voorde installaties die genoemd staan in de bij de richtlijn behorende bijlage I. Wanneer een installatie daar genoemd is, spreken we van een IPPC-installatie. Binnen de inrichting waar deze beschikking betrekking op heeft, bevinden zich één of meer IPPC-installaties. Het gaat in onderhavig geval om IPPC-installaties vallende onder categorie 1.1 van bijlage I van de RIE; Het stoken in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer. 3.2 Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer In Algemene maatregelen van bestuur (AMvB's) kunnen voor bepaalde activiteiten direct werkende eisen worden gesteld. Deze eisen mogen niet in de omgevingsvergunning worden opgenomen. In de omgevingsvergunning kan alleen van de AMvB worden afgeweken voor zover dat in de AMvB is aangegeven. In bijlage I onderdeel B of C van het Bor wordt aangegeven of voor een inrichting een vergunningplicht geldt. Op type C inrichtingen kunnen bepaalde artikelen uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Barim, hierna te noemen Activiteitenbesluit) van toepassing zijn. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling een rechtstreekse werking hebben en niet in de vergunning mogen worden opgenomen. Onderhavige inrichting dient te worden beoordeeld als een type C inrichting. Met betrekking tot aangevraagde, onder het Activiteitenbesluit vallende, activiteiten beschouwen wij de ingediende aanvraag tevens als melding op grond van het Activiteitenbesluit. De voorschriften die in deze vergunning zijn opgenomen zijn die voorschriften voor aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling.
pagina 8 van 41
Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de volgende bepalingen uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling: 1. Paragraaf 3.1.3 Lozen van hemelwater dat niet afkomstig van bodembeschermende voorziening; 2. Paragraaf 3.1.5 Lozen van koelwater; 3. Paragraaf 3.2.1 In werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie; 4. Paragraaf 3.2.5 In werking hebben van een natte koeltoren; 5. Afdeling 2.4 Bodem; 6. Afdelingen 2.1, 2.2, 2.3 en 2.4 van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6 (overgangsbepalingen), voor zover dit betrekking heeft op de activiteiten of deelactiviteiten van de inrichting, zoals voornoemd opgenomen. In verband met het Activiteitenbesluit bestaat er voor onderhavige inrichting geen vergunningplicht meer voor de lozing van huishoudelijk afvalwater. Voor voornoemde, onder het Activiteitenbesluit vallende, activiteiten zijn de in artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit opgenomen zorgplichtbepalingen van toepassing. Voor de overige binnen de inrichtingen uit te voeren activiteiten zijn deze zorgplichtbepalingen in het, aan deze vergunning verbonden, voorschrift 1.5.1 vastgelegd. 3.3 Milieu-effectrapport De aangevraagde activiteiten vallen niet onder onderdeel C of D van de bijlage van het Besluit milieu effectrapportage. Dit betekent dat er geen MER opgesteld dient te worden en ook geen m.e.r.-beoordeling hoeft te worden uitgevoerd. Aanvullend hebben wij de onderstaande in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectrapportage aangegeven factoren met betrekking tot de m.e.r.-beoordelingsplicht in overweging genomen: 1. het kenmerk van het project; 2. de plaats van het project; 3. de kenmerken van het potentiële effect. Wij hebben op basis van de beoordeling van bovenstaande factoren vastgesteld dat er met betrekking tot de aanvraag geen sprake is van dusdanig mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu dat een m.e.r.beoordelingsprocedure noodzakelijk is. 4.
HET OPRICHTEN EN IN WERKING HEBBEN VAN EEN INRICHTING
4.1 Inleiding De aanvraag heeft betrekking op het oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, sub 1 van deWabo (oprichtingsvergunning). De Wabo omschrijft in artikel 2.14 het milieuhygiënische toetsingskader van de aanvraag. Een toetsing aan deze aspecten heeft plaatsgevonden. 4.2 Toetsingskader Gelet op artikel 2.14, lid 1 onder a Wabo hebben wij onder meer de volgende aspecten betrokken bij de beslissing op de aanvraag voor de omgevingsvergunning: 1. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken; 2. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan; 3. de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu; 4. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen; 5. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting drijft, met betrekking tot de inrichting toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting voert. Wij beperken ons in het onderstaande tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed (kunnen) zijn. 4.3 Conclusie Vanuit het toetsingskader dat betrekking heeft op het oprichten van en het in werking hebben van onderhavige inrichting zijn er geen redenen om de omgevingsvergunning (gedeeltelijk) te weigeren. In deze beschikking zijn voor de te vergunnen activiteiten de voor de inrichting relevante voorschriften opgenomen.
pagina 9 van 41
4.4 Beste Beschikbare Technieken Bij het bepalen van wat de Beste Beschikbare Technieken (BBT) zijn voor een IPPC-installatie, moeten wij rekening houden met Europese referentiedocumenten (BREF-documenten). Deze documenten geven een overzicht van de beschikbare milieutechnieken en wijzen de technieken aan die de beste milieuprestaties leveren en daarnaast economisch en technisch haalbaar zijn. Deze aangewezen technieken worden BBTconclusies genoemd. De procedure tot vaststelling en bekendmaking van BBT-conclusies vindt op Europees niveau plaats. Gedurende de periode dat nog geen (nieuwe) BBT-conclusies via die procedure zijn vastgesteld, gelden de conclusies in het hoofdstuk BAT van de betreffende BREF's, die vóór 1 januari 2013 vermeld stonden in de bijlage bij de Mor. Deze BBT-conclusies worden via internet bekend gemaakt, totdat deze zijn vervangen door actuele conclusies. Voor de nieuwe BBT-conclusies zorgt de Europese Commissie zelf voor publicatie op internet. Bij het nemen van deze beschikking hebben wij rekening gehouden met de volgende BBT-conclusies: Reference Document on the application of Best Available Techniques to Industrial Cooling Systems, december 2001 (BREF Koeling), hoofdstuk BAT; Reference Document on Best Available Techniques for Energy-efficiency, februari 2009 (BREF Energieefficiëntie), hoofdstuk BAT; Reference Document on the General Principles of Monitoring, juli 2003 (BREF Monitoring), hoofdstuk BAT; Reference Document on Best Available Techniques on Emissions from Storage, juli 2006 (BREF Op- en overslag van bulkgoederen), hoofdstuk BAT. Naast de BBT-conclusies hebben wij rekening gehouden met de volgende in de bijlage 1 van de Mor aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken: Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (NeR); Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB); Richtlijn PGS 15 voor opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; Richtlijn PGS 30 voor bovengrondse opslag van brandstof; Circulaire energie in de milieuvergunning; Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven; Voor de onderdelen van de inrichting waarop deze beschikking betrekking heeft, waarvoor geen BBTconclusies of bij de Mor aangewezen BBT-informatiedocumenten van toepassing zijn, moeten wij de beste beschikbare technieken zelf vaststellen. Volgens artikel 5.4, lid 3 Bor moeten wij daarbij in ieder geval rekening houden met: de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken; de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels; de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen; vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd; de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis; de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies; de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen; de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen; het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie; de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken; de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken. Bij de bepaling van BBT moeten wij in zijn algemeenheid de in de artikel 5.4 van het Bor vermelde aspecten betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. Voor een verdere beschouwing van de beste beschikbare technieken, verwijzen wij naar de afzonderlijke toetsing aan de relevante milieucompartimenten. 4.4.1 Actualisatie BBT Sinds januari 2013 geldt een actualisatieplicht voor IPPC-installaties (artikel 5.10 eerste lid van het Bor). De plicht houdt in dat: a. binnen een termijn van vier jaar na publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van de BBTconclusies voor de hoofdactiviteit van een IPPC-installatie de voorschriften van de omgevingsvergunning moeten worden getoetst aan de BBT die staan in de (nieuwe) BBT-conclusies (en alle overige relevante BBT-documenten);
pagina 10 van 41
b. als niet wordt voldaan aan BBT moeten de vergunningvoorschriften worden geactualiseerd en moet de desbetreffende IPPC-instaiiatie binnen de termijn van 4 jaar gaan voldoen aan deze geactualiseerde voorschriften. De actuaiisatiepiicht start dus op het moment dat de BBT-conciusies voor de hoofdactiviteit zijn gepubliceerd. Daarom zal bij IPPC-instaiiaties waarin meerdere activiteiten uit bijlage 1 van de RIE worden uitgeoefend, bepaald moet worden welke activiteit voor de desbetreffende IPPC-installatie zal worden aangemerkt als de hoofdactiviteit. De aangevraagde activiteiten vallen onder categorie 1.1 van bijlage 1 van de RIE. In de aanvraag is aangegeven welke BBT-conciusies relevant zijn voor de inrichting en welke BBT-conclusies daarmee het startpunt zullen worden van de (verplichte) vergunningactualisatie. Dit betekent dat na publicatie van deze BBT conclusies in het publicatieblad van Europese Unie de periodieke looptijd van de actuaiisatiepiicht zal beginnen. Op grond van bijlage 1 van de Mor zijn voor de installaties en processen binnen de inrichting aanvullend de door ons aangegeven informatiedocumenten over BBT relevant voor het bepalen van BBT. Uit jurisprudentie met betrekking tot het bepalen van BBT bij het toetsten aan BBTconclusies bij vergunningverlening is gebleken, dat het bevoegd gezag bij het toetsten aan BBT-conclusies de actualiteit hiervan moet nagaan ten aanzien van de ontwikkelingen van BBT die sinds het vaststellen van de BBTconclusies hebben plaatsgevonden. Bronnen voor ontwikkelingen ten aanzien van BBT zijn onder andere de drafts van herziene BREF's. Bij de behandeling van de verschillende milieu-aspecten is de toetsing aan voornoemde BBT-documenten nader uitgewerkt. Aan het slot van deze vergunning wordt, voor zover van toepassing, verantwoording afgelegd over de integrale afweging tussen de verschillende milieu-aspecten. BREF Koeling Uit de bij de aanvraag gevoegde IPPC-toets komt naar voren dat ten aanzien van de in te zetten koelsystemen op (onder meer) de navolgende punten zal worden voldaan aan de BBT: integratie van koeling in bedrijfsprocessen door optimalisatie van interne en externe nuttige toepassing van warmte; het betrekken van het energieverbruik bij ontwerp en bouw van en aanschaf en vervanging van onderdelen voor koelsystemen; reductie waterverbruik door optimalisatie van recirculatie van koelwater en toekomstige toepassing van water van industriële kwaliteit ter vervanging van leidingwater; reductie van emissie naar water door te sturen op een temperatuur van het te lozen koelwater van maximaal 25 °C, optimalisatie van de dosering van chemicaliën in het koelwater en ontwerp, afstelling en onderhoud van koelsystemen; met het ontwerp en bouw van de koelinstallaties rekening houden met het voorkomen van ongewenste emissies naar lucht; reductie van de geluidemissie door toepassing van geluidsreducerende maatregelen (geluiddempers in koeltorens en in noodstroomvoorzieningen); voorkomen van lekkages van koelwater door prevenitef onderhoud aan koelinstallaties; reductie van biologische risico's door bij het ontwerp van koelinstallatie rekening te houden met besmettingsgevaar van koelwater alsook onderhoud en beheer van de koelinstallaties. Met betrekking tot de toegepaste koeltorens wordt ons inziens voldaan aan de BBT. BREF Energie-efficiency Binnen inrichtingen met een IPPC-installatie moeten alle installaties op zodanige wijze worden gebruikt dat de energie op efficiënte wijze wordt benut en moet bij de vaststelling van de BBT van een proces onder meer rekening worden gehouden met de energie-efficiëntie. Het BREF Energie-efficiëncy bevat derhalve richtsnoeren en conclusies inzake technieken voor energie-efficiëntie die voor IPPC-installaties in het algemeen als BAT-compatible worden beschouwd. Uit de bij de aanvraag gevoegde IPPC-toets komt naar voren dat voor de inrichting ten aanzien van energieefficiency (samengevat) op de navolgende punten zal worden voldaan aan de BBT: opzet van een energiebeheersysteem waarin een ergiebesparingsbeleid, energiebesparingsdoelstellingen en implementatie van energiezorg zal worden vastgelegd; het betrekken van het energieverbruik bij ontwerp van installaties en aanschaf/vervanging van onderdelen; uitvoering van energie-efficient onderhoud aan installaties; toepassing van energiemonitorings- en meetmethodieken; energie-efficiënte inzet van apparatuur; interne en (onderzoek naar) externe inzet van parallel opgewekte energie en teruggewonnen warmte.
pagina 11 van 41
BREF Op- en overslag van bulkgoederen De op- en overslag van diesel in tanks is door ons beoordeeld in het kader van het BREF Op- en overslag van bulkgoederen. Wij concluderen dat met uitvoering van de benodigde maatregelen in het kader van de richtlijn PGS 30 (zie paragraaf 4.13.3) en de NRB (zie paragraaf 4.12.1) ten aanzien van de aspecten veiligheid, uitvoering van tanks en bijbehorende installatie-onderdelen en uitvoering van transportsystemen, zal worden voldaan aan BBT. BREF Monitoring Van belang zijnde aspecten met betrekking tot BREF Monitoring zijn de emissies naar water en lucht. De indirecte lozing van afvalwater dient te worden gereguleerd door een omgevingsvergunning. De directe lozing van hemelwater en koelwater op oppervlaktewater wordt gereguleerd door het Activiteitenbesluit. Voor de directe lozing is het Waterschap Noorderzijlvest het bevoegde gezag. Daarnaast heeft de monitoring in het kader van de omgevingsvergunning betrekking op emissie van procesgerelateerde emissies naar lucht vanuit puntbronnen alsook diffuse bronnen. De procesgerelateerde emissies worden gereguleerd met de NeR als uitgangspunt. Ook v oor de eisen met betrekking tot de emissie van de koeltoren als de emissie van stookinstallaties is het Activiteitenbesluit van toepassing. 4.4.2 Conclusie Met inachtneming van het bovenstaande zijn wij van mening dat voor de inrichting van Deerns, door uitvoering van de IPPC-toets, met de aanvraag is aangetoond dat wordt voldaan aan de BBT, ook voor onderwerpen die hierboven niet expliciet zijn benoemd en waar hieronder meer in detail per milieuthema door ons op in wordt gegaan. 4.5 Nationale milieubeleidsplannen Het algemene Rijksbeleid met betrekking tot het milieu is vastgelegd in de Nationale Milieubeleidsplannen (NMP's). Doel van het milieubeleid is een bijdrage te leveren aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving, te midden van een vitale natuur, zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. In het NMP zijn geen direct werkende bepalingen of beperkingen opgenomen voor het verlenen van omgevingsvergunningen. Wel zijn onder andere landelijke doelstellingen geformuleerd voor de emissie van NOx, SO2 en VOS. Wij zijn van mening dat de werkwijze van de vergunninghoudster niet in strijd is met de NMP's. 4.6 Provinciale toetsingskaders Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen is opgenomen in het Provinciaal Omgevingsplan Groningen 2009-2013 (POP) dat Provinciale Staten van Groningen op 17 juni 2009 hebben vastgesteld. Op 24 april 2013 is dit plan door Provinciale Staten met 2 jaar verlengd. Voor de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving van het omgevingsrecht (Wabo) hebben Gedeputeerde Staten op 29 oktober 2013 een beleidsregel vastgesteld, genaamd "Beleidsregel Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving 2013-2016" (het zogenaamde VTH-kader). Als bijlagen bij dit VTH-kader zijn gevoegd het Geurhinderbeleid en het Maatwerkbeleid in het kader van het Activiteitenbesluit. Deze beide beleidsonderdelen zijn tevens op 29 oktober 2013 door Gedeputeerde Staten vastgesteld en op 6 november 2013 gepubliceerd en in werking getreden. Voor een bijdrage aan een duurzame ontwikkeling van de provincie Groningen wordt daarbij naar een goede balans tussen leefbaarheid, milieu en economie gezocht. Daarbij zullen de volgende doelstellingen worden nagestreefd: zo laag mogelijke milieubelasting voor mens en natuur bij het inrichten van de ruimte; handhaving van de huidige milieukwaliteit (bodem, lucht, water, geur en geluid) op gebiedsniveau de daarmee samenhangende gezondheidsrisico's en de manier waarop we omgaan met gevaarlijke stoffen en afval; zuinig gebruik van grondstoffen en energie en ketenvorming en/of bundeling met andere productieprocessen. In de hoofdstukken "Schoon en veilig Groningen", "Karakteristiek Groningen" en "Energiek Groningen" worden de doelstellingen die specifiek van toepassing zijn op milieukwaliteit nader gedefinieerd. Bij de onderhavige omgevingsvergunning is hiermee rekening gehouden. Het plan bevat ten aanzien van de binnen onderhavige inrichting uit te voeren activiteiten en de milieu aspecten die hierbij aan de orde zijn geen concrete beleidsbeslissingen. 4.7 Groene wetten 4.7.1 Natuurbeschermingswet 1998 De Natuurbeschermingswet 1998 heeft betrekking op gebiedsbescherming, en de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn volledig in deze wet geïmplementeerd. Onderhavige inrichting bevind zich in nabijheid van een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998. pagina 12 van 41
Met betrekking tot de realisatie van het bedrijventerrein Eemshaven Zuidoost fase 1, is met betrekking tot de bestemmingsplanprocedure een onderzoek conform artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) uitgevoerd naar de effecten op de natuurwaarden (gebiedsbescherming en soortenbescherming). Op basis van dit onderzoek (Advies Natuurwaarden Eemshaven Zuidoost fase 1, rapportnummer 090.10.51.00.00 d.d. 27 juni 2013) is geconcludeerd dat de plannen, zowel in de realisatie- als gebruiksfase, geen (significante) negatieve effecten op instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden en staatsnatuurmonumenten, alsmede wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur veroorzaken. Om deze reden veroorzaken de plannen geen conflict met de Natuurbeschermingswet 1998 en regelgeving omtrent de Ecologische Hoofdstructuur. Voor deze conclusie is binnen het Natura 2000-gebied uitgegaan van een maximale geluidsbelasting (LAmax) van 57 dB(A), tijdens de realisatiefase, in relatie tot zeezoogdieren en een cumulerende lAmax van < 45 dB(A) ter hoogte van de hoogwaterrustplaats van vogels langs de Waddenzeedijk en in de gebruiksfase van een LAmax van <45 B(A) ter hoogte van het foerageergebied van vogels op de meest kritische punten van de droogvallende platen van Voolhok en de hoogwaterrustplaats langs de Waddenzeedijk. De werkzaamheden zullen binnen deze geluidswaarden blijven. Gelet op het vorenstaande zijn effecten op voorhand uit te sluiten en is dus ook geen sprake van een vergunningplicht of de noodzaak om in dit kader aanvullende voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. 4.7.2 Flora- en faunawet De Flora- en faunawet heeft betrekking op de individuele beschermde plant- en diersoorten. In de Flora- en faunawet is een verbod opgenomen tot het beschadigen, doden, vernielen, verontrusten en/of verstoren van beschermde plant- en diersoorten dan wel het beschadigen, vernielen en/of verstoren van de nesten, holen, voortplanting- en rustplaatsen van beschermende diersoorten. Dit houdt in dat, als de oprichting of het in werking zijn van een vergunningplichtige inrichting leidt tot negatieve effecten op (voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen van) beschermde diersoorten, ontheffing op grond van de Flora- en faunawet vereist kan zijn. Het oprichten en in werking hebben van deze inrichting wordt mogelijk gemaakt door het bestemmingsplan Eemshaven Zuidoost fase 1. Ten behoeve van dit bestemmingsplan is, zoals in de vorige paragraaf is vermeld, een onderzoek ten aanzien van de natuurwaarden uitgevoerd. Hierbij is onder meer vastgesteld dat bij de twee te slopen boerderijen, waarbij tevens de erfbeplanting zal worden verwijderd, verblijfplaatsen van vleermuizen zijn aangetroffen. Dit heeft geleid tot een Activiteitenplan voor de sloop van 2 boerderijen in Eemshaven Zuidoost (Buro Bakker, 2013). In dit plan worden onder meer mitigerende en compenserende maatregelen voorgesteld. Deze richten zich op alternatieve verblijfplaatsen, het verantwoord uitvoeren van werkzaamheden en monitoring. Na de vaststelling van het bestemmingsplan is in februari 2014 door Groningen Seaports een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet aangevraagd. Aanvullend hebben wij in voorschrift 15 (bouw) vastgelegd dat de start van de aanleg- en bouwwerkzaamheden plaats dient te vinden buiten het broedseizoen (half maart - half juli), zodat eventuele nadelige gevolgen voor broedvogels wordt voorkomen. Het datacenter zal worden gerealiseerd op een terrein dat, op het moment dat de aanleg- en bouwwerkzaamheden van start gaan, reeds bouwrijp is gemaakt. 4.8 Milieuzorg In het huidige milieubeleid wordt de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voorop gesteld. Hieruit volgt de behoefte dat bedrijven beschikken over een milieuzorgsysteem. In zowel het BREF Koelsystemen, BREF Energie-efficiëntie als het BREF Monitoring wordt het binnen de inrichting in werking hebben van een milieuzorgsysteem als BBT beoordeeld. In de aanvraag is aangegeven dat voor de inrichting een ISO 14001 gecertificeerd milieuzorgsysteem zal worden geïmplementeerd. Hiermee wordt voor het aspect milieuzorg voldaan aan de BBT. 4.9 Afvalstoffen 4.9.1 Preventie In hoofdstuk 13 van het Landelijk Afvalbeheerplan 2009 - 2021 (LAP) is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze wij invulling geven aan preventie is beschreven in de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De handreiking hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. Met betrekking tot het binnen de inrichting vrijkomende huishoudelijke afval, groenafval en bij onderhouds werkzaamheden aan installaties vrijkomend (gevaarlijk) afval worden voornoemde relevantiecriteria niet overschreden.
pagina 13 van 41
Wij achten het daarom niet noodzakelijk om voorschriften met betrekking tot preventie van afval aan deze vergunning te verbinden. 4.9.2 Afvalscheiding In hoofdstuk 14 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moet worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. In bijlage 3 van deze beschikking is een overzicht gegeven van te scheiden afvalstoffen. Wij achten het, gelet op de aard en de omvang van de geproduceerde afvalstoffen, niet nodig om aanvullende voorschriften met betrekking tot afvalscheiding op te leggen. 4.9.3 Beheer afvalstoffen Aan de vergunning worden voorschriften met betrekking tot het beheer (opslag en handling) van afvalstoffen verbonden (voorschriftenparagraaf 2.1). Ingevolge het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering gezien als storten indien de tijdsduur van 1 jaar wordt overschreden. In voorschrift 2.1.4 is vastgelegd dat de termijn van opslag voorafgaand aan verwijdering maximaal 1 jaar is. 4.10 Afvalwater Vanuit de inrichting vindt lozing van huishoudelijk afvalwater, via een door Groningen Seaports te beheren riool, op een zuiveringstechnische installatie plaats. Op jaarbasis wordt naar schatting 4.400 m^ huishoudelijk afvalwater op dit riool geloosd. Niet verontreinigd hemelwater van dakoppervlak en verhard terrein wordt op een, aan de inrichitng grenzende, waterpartij geloosd. Totaal wordt op jaarbasis circa 74.288 m^ hemelwater geloosd op een aangrenzende waterpartij. Met betrekking tot de lozing van huishoudelijk afvalwater op het riool zijn aan deze beschikking voorschriften verbonden met betrekking tot de bescherming van het riool (voorschriften 3.3.1 en 3.3.2). Ten aanzien van de directe lozing van hemelwater dat niet afkomstig van bodembeschermende voorziening dient te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 3.3 van het Activiteitenbesluit. Ten aanzien van de directe lozing van koelwater op het Oosterpolderbermkanaal (met een debiet van 73,8 m^/uur in fase IA) dient te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 3.6 van het Activiteitenbesluit. Ten aanzien van de directe lozing van hemel- en koelwater is het waterschap Noorderzijlvest bevoegd gezag. Door het waterschap is onderhavige aanvraag voor een omgevingsvergunning in deze beschouwd als melding in het kader van het Activiteitenbesluit. In verband met de uitvoering van activiteiten op een waterstaatwerk (oppervlaktewaterlichaam, zijnde een een afwateringssloot) is een vergunning in het kader van de Waterwet (Wtw) vereist. Hiervoor is het waterschap Noorderzijlvest het bevoegde gezag. 4.11 Lucht 4.11.1 Emissies naar lucht De in het kader van deze vergunningaanvraag te beoordelen emissies naar lucht betreffen: de afgassen van de noodstroomgeneratoren; de emissie van waterdamp uit de koeltorens. Binnen de inrichting staan 68 diesel noodstroomgeneratoren. De generatoren worden maandelijks getest waarbij deze gedurende 1 uur in werking zijn. Eén keer per jaar worden de noodstroomgeneratoren onder 100% last en gedurende maximaal 4 uur getest met behulp van een, binnen de inrichting aanwezige, loadbank. Gezien het geringe aantal draaiuren van de generatoren (minder dan 500 uur per jaar per generator) z ijn, op basis van artikel 3.7 lid 1 onder b van het Activiteitenbesluit, de in het Activiteitenbesluit opgenomen emissieeisen voor stookinstallaties (artikelen 3.10 en 6.20 van het Activiteitenbesluit) niet van toepassing. In voorschrift 4.2.1 hebben wij vastgelegd dat de noodstroomgeneratoren voor het reguliere proefdraaien per jaar totaal niet meer dan 12 uur in bedrijf mogen zijn en voor de jaarlijkse vollasttest niet meer dan 4 uur in bedrijf mogen zijn, waarbij tevens een registratie van deze uren dient plaats te vinden. De afgassen van de motoren worden via 25,9 meter hoge schoorstenen afgevoerd. Gezien de aard en omvang van voornoemde emissies, achten wij het niet noodzakelijk hiervoor kwantitatieve emissie-eisen op te leggen. Aan deze vergunning is wel een voorschrift verbonden met betrekking tot de uitvoering van de afvoersystemen voor de afgassen van de dieselgeneratoren en ventilatielucht en luchtbehandelingsinstallaties (voorschrift 4.1.1).
pagina 14 van 41
Voor koeling van het datacenter worden 10 natte koeltorens ingezet welke continu in werking zijn. Vanuit de koeltorens wordt waterdamp afgevoerd. Deze waterdamp kan een geringe hoeveelheid, ten behoeve van het voorkomen van algengroei, indikking en ontwikkeling van legionella bacteriën, chemicaliën bevatten. Ten aanzien van het in werking hebben van de natte koeltorens dient te worden voldaan aan de bepalingen uit artikel 3.16b van het Activiteitenbesluit en de artikel 3.16a van de bijbehorende Regeling. Hiertoe worden aan deze vergunning geen voorschriften verbonden. 4.11.2 Besluit ozonlaagafbrekende stoffen en Besluit broeikasgassen In de inrichting zijn koelinstallaties aanwezig waarin fluorkoolwaterstohoudend koelmiddel wordt toegepast. Het voorhanden hebben, het bedrijfsmatig toepassen en het zich ontdoen van de HCFK's of HFK's moet voldoen aan het rechtstreeks werkende Besluit gefluoreerde broeikasgassen Wms 2007 en het met dit besluit gewijzigde Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003 respectievelijk het Besluit broeikasgassen Wms 2003 en de op deze besluiten gebaseerde nadere regels. 4.11.3 Luchtkwaliteit De kwaliteit van de buitenlucht wordt bepaald door de concentraties in de lucht van een groot scala aan verbindingen, deels van natuurlijke oorsprong en deels door menselijke activiteit in de lucht gebracht. Om de kwaliteit van de lucht te kunnen kwalificeren, gelden er voor veel van deze verbindingen limietwaarden. Voor de belangrijkste grootschalig voorkomende verbindingen zijn er wettelijk vastgelegde grenswaarden zoals in Europa is vastgelegd in de EU richtlijnen Luchtkwaliteit. Sinds 15 november 2007 zijn in hoofdstuk 5 van de Wm luchtkwaliteitseisen opgenomen. Dit zijn luchtkwaliteitseisen afkomstig van de Europese richtlijnen luchtkwaliteit. Artikel 5.16, eerste lid, Wm geeft aan hoe en onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden, opgesomd in het tweede lid, kunnen uitoefenen in relatie tot luchtkwaliteitseisen. Als aannemelijk is dat aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor de vergunningverlening. Gelet op artikel 5.16, lid 1 onder a. toten met d. van deze wet, kunnen wij tot vergunningverlening overgaan indien aan één van de onderstaande eisen wordt voldaan: aannemelijk is gemaakt dat vergunningverlening niet leidt tot het overschrijden van de in bijlage 2 van de Wm opgenomen grenswaarden; aannemelijk is gemaakt dat de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van vergunningverlening per saldo verbetert often minste gelijk blijft, of bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de vergunningverlening samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (saldering); aannemelijk is gemaakt dat de te vergunnen activiteiten "niet in betekenende mate" bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van de jaargemiddelde grenswaarde voor fijn stof en stikstofdioxide. Bijlage 2 van de Wm bevat grenswaarden voor de luchtkwaliteit die door het bevoegd gezag als toetsingscriteria ten aanzien van de vergunningverlening moeten worden gehanteerd. Deze grenswaarden geven een niveau aan van de kwaliteit van de buitenlucht, dat niet mag worden overschreden. De grenswaarden zijn niet van toepassing op de werkplek als ook op plaatsen waar het publiek normaal gesproken geen toegang heeft. Dit betekent dat toetsing van de normen geschiedt buiten het terrein van de inrichting, "daar waar mensen worden blootgesteld" (zie toelichting bij de Regeling beoordeling luchtkwaliteit). Er zijn voor de volgende stoffen grenswaarden in bijlage 2 opgenomen: stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwaveldioxide, koolmonoxide, ozon, fijn stof, benzeen, polycyclische koolwaterstoffen (PAK's), lood, cadmium, nikkel en arseen. Om de mate waarin inrichtingen hun omgeving beïnvloeden vast te stellen dienen berekeningen te worden gedaan volgens de Regeling beoordeling luchtkwaliteit (RBL 2007). De RBL 2007 bepaalt dat in het geval van industriële bronnen daarvoor immissieberekeningen moeten worden uitgevoerd met het Nieuw Nationaal Model (NNM). Vervolgens dienen de resultaten van deze berekeningen te worden getoetst aan de geldende luchtkwaliteitseisen. Belangrijke aspecten bij de beoordeling van de luchtkwaliteit zijn het toepasbaarheidsbeginsel en het blootstellingscriterium. Dat houdt in dat de luchtkwaliteit beoordeeld moet worden op locaties waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan de bevolking kan worden blootgesteld gedurende een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de betreffende grenswaarde significant is. Relevante stoffen Luchtverontreiniging kan plaatsvinden door een zeer grote groep van stoffen. Voor de toetsing aan wettelijke of overige luchtkwaliteitseisen is eerst nagegaan welke stoffen voor het bedrijf relevant zijn. De inrichting kent twee typen bronnen met luchtemissies die de luchtkwaliteit in de omgeving van onderhavige inrichting beïnvloeden: a. Diesel gestookte noodstroomgeneratoren; b. Verkeer en vervoersgerelateerde bronnen.
pagina 15 van 41
Voor deze vergunning is de invloed van stikstofdioxide en fijnstof op haar omgeving aan bekende luchtkwaliteitseisen getoetst. Stof
Afkorting
Toetsingswaarden
Status
PM10
40 pg/m^ als jaargemiddelde concentratie
grenswaarde
NO2
50 pg/rn^ als 24-uur gemiddelde concentratie, maximaal 35 dagen per kalenderjaar 40 pg/m^ als jaargemiddelde concentratie
grenswaarde
Wm, bijlage 2 Fijn stof (zwevende deeltjes, deeltjes met een aërodynamische diameter kleiner dan 10 pm Stikstofoxide
200 pg/m^ als uurgemiddelde concentratie, maximaal 18 maal per kalenderjaar overschreden
Emissies Het bij de aanvraag gevoegde luchtkwaliteitstoets (bijlage 10 van de aanvraag) bevat het overzicht en de details van de bronnen met relevante emissies, afkomstig van de voornoemde typen bronnen van luchtverontreiniging. De belangrijkste installaties betreffen de aanwezige stookinstallaties en het (vracht)verkeer van en naar de inrichting. Voor de verkeersgerelateerde bronnen is belangrijk dat het wettelijk zo is dat voor zover een vrachtwagen met de installaties verbonden is, of zich op het bedrijfsterrein bevindt, deze geacht wordt onderdeel uit te maken van de inrichting. Voor de 68 generatoren is gerekend met maximaal 1.043 uur per jaar waarop één generator in bedrijf is (4 uur per dag tijdens werkdagen). Ook voor andere parameters is waar mogelijk van een conservatieve of worst case inschatting uitgegaan om daarmee zeker te stellen dat de emissies in werkelijkheid eerder lager en zeker niet hoger zullen uitvallen. Volgens het luchtkwaliteitsonderzoek vindt er per seconde een emissie plaats van 2,93 gram NOx en 0,008 gram fijnstof. Qua jaarvracht is derhalve gerekend met 92,4 ton NOx en 252 kg fijnstof. Voor het verkeer is gerekend met een gemiddeld aantal vervoersbewegingen van en naar de inrichting en op het bedrijfsterrein zelf. Dit zijn per dag 400 ritten waarvan het aandeel vrachtwagens is geschat op 8 (2%). Toetsing van luchtkwaiiteit Voor onze beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit voorziet de bij de aanvraag gevoegde luchtkwaliteitstoets (bijlage 10 van de aanvraag) in de benodigde informatie. Uit de NIBM-toets (NIBM = niet in betekene mate) blijkt dat de bijdrage van verkeer onder de NIBM-waarde van 1,2 pg/m^ blijft. De bijdrage van het verkeer op de jaargemiddelde concentratie is berekent op 0,45 pg/m^ voor NO2 en 0,10 pg/m^ voor PMIQ. Daarnaast zijn bij de luchtkwaliteitstoets zijn twee verspreidingsberekeningen uitgevoerd met behulp van het programma ISL3a voor de bijdrage van de schoorstenen. (ISL3a = Implementatie Standaardrekenmethode Luchtkwaliteit 3 voor industriële bronnen). In deze berekening is de cumulatieve bijdrage berekend van de heersende achtergrond van de bestaande bronnen en de bijdrage van de emissies van de generatoren. Uit deze berekeningen blijkt dat de luchtkwaliteit ruim onder de grenzen van de wet luchtkwaliteit blijft. De jaargemiddelde concentratie van NO2 en PM10 blijft ter plaatste waar de bevolking wordt bloodgesteld ruim onder de norm van 40 pg/m^. Conclusie De luchtemissies van de inrichting zijn, met de voorgeschreven maatregelen en de gestelde emissie-eisen, zodanig beperkt dat er voldaan wordt aan de luchtkwaliteitsnormen van bijlage 2 van de Wm. Voor overige relevante componenten is geen schadelijke belasting van de omgeving te verwachten. 4.12 Geluid 4.12.1 Inleiding Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie (RBS). Dit is de toestand waarbij de inrichting maximaal in werking is in de desbetreffende beoordelingsperioden. Voor de beoordeling worden de volgende drie hinderaspecten in acht genomen: de geluidsbelasting, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder. De geluidsbelasting is de etmaalwaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAMT)Omdat de inrichting is gelegen op een geluidsgezoneerd industrieterrein, is voor de beoordeling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de Wet geluidhinder (Wgh) van toepassing. Voor de overige twee hinderaspecten worden de adviezen uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening in acht genomen.
pagina 16 van 41
4.12.2 Toetsingskader geluidsbelasting Op grond van de Wgh is rondom het industrieterrein Eemshaven waarop de inrichting ligt een zone vastgesteld. Ingevolge artikel 2.14 lid 1, sub c, onder 3 van de Wabo dienen bij de beoordeling van de geluidsbelasting veroorzaakt door de inrichting de grenswaarden van de Wgh in acht te worden genomen. Voor gezoneerde industrieterreinen geldt dat de geluidsbelasting veroorzaakt door alle inrichtingen op het terrein samen buiten de zone niet meer mag bedragen dan 50 dB(A). Vaak komt het voor dat er tussen de grens van het industrieterrein en de geluidszone woningen en andere geluidsgevoelige objecten liggen. Om deze te beschermen tegen geluidsinder als gevolg van industrielawaai gelden hiervoor vanwege de Wgh ook grenswaarden. Dit kunnen zijn: MTG's (maximaal toelaatbare gevelbelasting na sanering van het industrieterrein) of HGW's (hogere grenswaarden). MTG's en HGW's zijn vastgesteld in aparte besluiten. De hoogte van MTG's kan variëren van 55 t/m 65 dB(A) en van HGW's van 50 tot 60dB(A). De hoogte waarop het geluid wordt beoordeeld is (ingevolge het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012) ter plaatse van de zone 5 meter boven het maaiveld en ter plaatse van de gevel van een woning op het punt van de gevel, waar de hoogste geluidsbelasting optreedt. De hoeveelheid geluidruimte die de inrichting vergund krijgt moet zodanig zijn dat deze tezamen met de (vergunde) geluidsbelasting van de overige bedrijven op het terrein, geen overschrijding van de grenswaarden van de Wgh veroorzaakt. Voor woningen en soortgelijke bestemmingen gevestigd óp een geluidsgezoneerd industrieterrein gelden geen grenswaarden. De Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening adviseert hiervoor een streefwaarde van 55 dB(A) etmaalwaarde en een grenswaarde van 65 dB(A) etmaalwaarde. 4.12.3 Toetsingskader maximale geluidniveaus Maximale geluidniveaus (of piekgeluiden, LAmax) zijn kortstondige verhogingen van het geluidniveau. Geluidsgevoelige objecten, zoals woningen, scholen, ziekenhuizen, etc, gelegen in de zone rondom het industrieterrein dienen te worden beschermd tegen kortstondige verhogingen van het geluid afkomstig van een inrichting op het industrieterrein. De Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening adviseert hiervoor het volgende. Indien als gevolg van handelingen binnen een inrichting kortstondige verhogingen van geluidniveaus ontstaan, dan dient te worden gestreefd naar het voorkomen van maximale geluidniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente geluidniveau uitkomen. Voor dit aanwezige niveau hanteren wij ter plaatse van de woningen en andere geluidgevoelige objecten in de zone de grenswaarden van de Wgh. Indien door lokale omstandigheden of andere omstandigheden niet te voorkomen is dat deze streefwaarde kan worden gehaald dan adviseert de Handreiking als grenswaarde 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor resp. de dag-, avond- en nachtperiode. In bepaalde situaties en onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk van de grenswaarden af te wijken of activiteiten uit te zonderen van de toetsing. 4.12.4 Toetsingskader indirecte hinder Met indirecte hinder wordt bedoeld geluidhinder bij woningen veroorzaakt door transportbewegingen van- en naar de inrichting, gerelateerd aan activiteiten binnen de inrichtingsgrenzen. Voor het beoordelen van dit wegverkeer hanteren wij de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996. In deze circulaire worden richt- en grenswaarden gegeven voor de etmaalwaarde van het bij de verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Dit wordt separaat van het overige geluid van de inrichting getoetst. Piekgeluidniveaus worden hierbij niet betrokken. Op grond van vaste jurisprudentie is het niet juist om grenswaarden te stellen aan geluid veroorzaakt door transporten van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein. Indien noodzakelijk kunnen wel middelvoorschriften worden opgenomen om geluidhinder door transportbewegingen te voorkomen dan wel beperken. 4.12.5 Beoordeling geluidsbelasting Bij de aanvraag is een nieuw akoestisch onderzoek gevoegd (Akoestisch onderzoek Fase IA 140404_RAP_akoestisch-onderzoek_BFI_v2.0_DEF, d.d. 8 juli 2014). In dit onderzoek wordt de mate van de invloed van hinder geprognosticeerd. Binnen het plangebied wordt een aantal datacenters met bijgebouwen gerealiseerd. Het betreft hier fase IA, bestaande uit 4 datacenters. In de toekomst worden op de locatie nog een aantal datacenters gerealiseerd (fase IB en IC). Met het akoestisch onderzoek is ook voor deze uitbreidingen een berekening uitgevoerd ter beoordeling van de benodigde geluidsruimte in de toekomstige situatie. Met betrekking tot onderhavige aanvraag is alleen de geluidsituatie van fase IA door ons beoordeeld.
pagina 17 van 41
Representatieve bedrijfssituatie (Fase 1A) In paragraaf 4.2 van het bij de aanvraag gevoegde akoestische onderzoek is de representatieve bedrijfssituatie (RBS) beschreven en zijn de akoestisch relevante geluidsbronnen van het datacenter (bestaande uit 4 gebouwen), het Substation en de Mechanical Connpound benoemd. De 4 gebouwen van het datacenter ontvangen stroom via het op het terrein aanwezige Substation waarin 4 transformatoren staan opgesteld. De alhier aanwezige geluidsbronnen, betreffende de transformatoren en de iuchtbehandeiingsinstaiiaties, zijn voicontinu in werking. Bij de Mechanical Compound zijn de koeltorens (10 stuks) opgesteld die 24 uur per dag de koeling verzorgen voor het datacenter. De aanzuigopeningen van deze koeltorens leveren een belangrijke bijdrage aan de geluidsbelasting van de inrichting. Om die reden worden deze gedempt uitgevoerd. Binnen de gebouwen van het datacenter bevinden zich serverruimten en een groot aantal bijbehorende ruimten, bestaande uit kantoren, technische ruimten, opslag etc.. Per gebouw zijn 17 noodstroomgeneratoren opgesteld. Ten aanzien van deze noodstroomgeneratoren zjin geluiddempende maatregelen getroffen in de vorm van geluiddempers in de aan- en uitblaasopeningen, alsmede dempers in de rookgasafvoer. Overige geluidsbronnen betreffende de bestaan uit 3 uitpandig (op het dak geplaatse) en 3 inpandig opgestelde luchtbehandelingsinstallaties. De 8 condensorbanken op het dak beschikken elk over 4 ventilatoren. De noodstroomgeneratoren worden één keer per maand getest onder 0% last. Een generator is dan gedurende 1 uur in werking. Het testen gebeurt alleen in de dagperiode. Per dag worden 4 generatoren getest. Voertuigbewegingen van personenauto's (200 in de dag- en 50 in de avondperiode) vinden alleen plaats van en naar de parkeerplaatsen op het terrein. Voertuigbewegingen van vrachtwagens (in het akoestisch model 8 in de dag- en 2 in de avondperiode), alsmede het laden en lossen, vinden in principe alleen plaats in de dagperiode tussen 09.00 uur en 17.00 uur. De geluidsbelasting zoals deze volgens de RBS is geprognosticeerd bedraagt ten hoogste 37 dB(A), 35 dB(A) 35 dB(A) voor de dag-, avond- en nachtperiod e bij de woning aan de Dijkweg 2 te Oudeschip. Voor deze woning is, door middel van een hogere grenswaarden besluit, een ontheffing verleend voor de vaststelling van HGW's van 60 dB(A), 55 dB(A) en 50 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Op de dichtstbijzijnde zonepunt op de zonegrens bedraagt de geluidsbelasting ten hoogste 21 dB(A) in de dagperiode en 20 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Zonetoets In opdracht van de gemeente Eemsmond is een zonetoets uitgevoerd met het oog op deze aanvraag voor een omgevingsvergunning. De geluidsbelasting is getoetst aan de grenswaarden die gelden voor het op grond van de Wet geluidhinder gezoneerde "Industrieterrein Eemshaven en compressorstation Spijk" (zonetoets d.d. 14 mei 2014, kenmerk 3178-022/NAA/jd/fw/2, deze zonetoets ligt bij dit besluit ter inzage). In de zonetoets wordt geconcludeerd dat, door inpassing van het datacenter fase IA in het zonebeheermodel, de cumulatieve geluidsbelasting ten gevolge van het totale industrieterrein met ten hoogste 0,9 dB toeneemt. Op alle beoordelingspunten wordt voldaan aan de grenswaarden van de Wet geluidhinder. Uit de beoordeling blijkt verder dat de geluidbijdrage van het datacenter fase IA bij de woningen binnen de zone tot 8 a 10 dB en op de zonegrens tot 10 a 14 dB toeneemt ten opzichte van de geluidruimte die voor de kavel in het bestemmingsplan van 30 januari 2014 is gereserveerd. In de zonetoets wordt geconstateerd dat het de bedoeling is om na deze fase IA, nog de fasen IB en IC te realiseren, twee identieke of nagenoeg identieke fasen. In het akoestisch rapport wordt geconcludeerd dat de grenswaarden van de Wgh, bij een verdrievoudiging van de geluidruimte, ver worden overschreden. Het rapport stelt dat "deze overscfirijdingen worden voorkomen door enerzijds rekening te houden met de iocatie van de gebouwen in relatie tot de richting van de uitstralende bronnen, anderzijds door het treffen van geluiddempende maatregelen aan de installaties". De zonebeheerder stelt, zoals de aanvrager dus zelf ook aangeeft, dat het noodzakelijk is om de fasen IB en 10 stiller uit te voeren dan de nu aangevraagde fase IA. Hoe meer geluidruimte al in fase IA wordt verbruikt, hoe hoger de benodigde reducties zullen zijn. Hoe hoger de benodigde reducties, hoe sneller de kosten zullen oplopen. Door in fase IA al aanvullende maatregelen te treffen, zal de gewenste eindsituatie vermoedelijk tegen de laagste kosten kunnen worden gerealiseerd. Andersom zou het kunnen gebeuren dat, indien in fase IA geen aanvullende maatregelen worden getroffen, de gewenste eindsituatie slechts tegen zeer hoge kosten kan worden bereikt. Naar aanleiding van de opmerkingen van de zonebeheerder zijn aanpassingen in een nieuw akoestisch onderzoek vastgelegd (rapport Akoestisch onderzoek Fase IA 140404_RAP_akoestischonderzoek_BFI_v2.0_DEF, d.d. juli 2014). Zo zijn maatregelen getroffen aan de koeltorens en aan de noodstroomgeneratoren. Bij ontvangerpunt Dijkweg 2 te Oudeschip vindt hierdoor een reductie van 6 dB plaats, op de zonegrens bedraagt deze geluidsreductie 7 dB.
pagina 18 van 41
In het akoestisch onderzoek wordt een doorkijk gegeven van de geluidsbelasting bij volledige invulling van het plangebied. Op moment van realisatie van de volgende fasen zal opnieuw moeten worden beoordeeld of de geluidsbelasting bij volledige invulling voldoet aan de reservering van het plangebied waarvan het bestemmingsplan is uitgegaan. Best beschikbare technieken In de Mor zijn (met uitzondering van de BREF Koeling) in algemene zin geen BBT-documenten met betrekking tot het milieu-aspect geluid aangewezen. In het akoestisch onderzoek is beschreven dat diverse maatregelen worden getroffen om de geluidsuitstraling zoveel mogelijk te beperken. Er wordt onder meer een low-noise type koeltoren toegepast (BBT conform het BREF Koelsystemen). Uit het akoestisch rapport en de beoordeling van de gezamenlijke geluidsbelasting door de zonebeheerder blijkt dat de inrichting inpasbaar is binnen de vastgestelde criteria voor het industrieterrein Eemshaven. Aangezien onze beoordeling van de aanvraag en het oordeel van de zonebeheerder niet tot andere conclusies leiden, staat het bepaalde in artikel 2.14 lid 1, sub c, onder 3 van de Wabo verlening van de gevraagde vergunning niet in de weg. Incidentele bedrijfssituaties In het akoestisch rapport wordt een afwijkende, zich incidenteel voordoende, bedrijfssituatie beschreven. Het betreft hier de RBS met daarbij het testen (proefdraaien) van de noodstroomgeneratoren met 100% last met behulp van een loadbank. Via deze loadbank wordt getest of een noodstroomgenerator het gevraagde vermogen kan leveren. Het op deze wijze jaarlijkes proefdraaien van de noodstroomgeneratoren duurt maximaal 4 uur en zal uitsluitende in de dagperiode plaats vinden. De toename in geluidsbelasting op de toetspunten bedraagt hoogstens 4 dB in de dagperiode. Gezien het incidentele karakter achten wij dit toelaatbaar. 4.12.6 Maximale geluidsniveaus Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. Voor een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein hanteren wij als streefwaarde de voor de woningen geldende grenswaarden voor de geluidsbelasting plus 10 dB met een maximum van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Aangezien de meeste geluidsbronnen binnen de inrichting stationair in werking zijn, zullen deze tijdens de bedrijfsduur niet leiden tot een verhoging van het geluidsniveau. Maximale geluidsniveaus kunnen ontstaan tijdens het 0% last proefdraaien van de noodstroomgeneratoren, laad- en los activiteiten van de vrachtwagens, het dichtslaan van portieren van personenauto's en het afremmen en optrekken van de vrachtwagens. In het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een worstcase scenario, waarbij maximale geluidsniveaus kunnen ontstaan maar deze niet als representatief kunnen worden beoordeeld. Uitgangspunt is dat kan worden voldaan aan voornoemde te hanteren streefwaarden Gezien de grote afstand tussen de geluidsbronnen en de woningen die beschermd dienen te worden tegen maximale geluidsniveaus, is er geen aanleiding om ten aanzien van maximale geluidniveaus eisen aan deze vergunning te verbinden. 4.12.7 Indirecte hinder Het geluid van het verkeer van en naar een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein mag bij het verlenen van een omgevingsvergunning niet worden getoetst aan grenswaarden. Indien dit noodzakelijk en mogelijk is, moeten (middel)voorschriften worden gesteld om geluidhinder door transportbewegingen te voorkomen dan wel te beperken. Van en naar de inrichting vinden 8 en 2 vrachtwagentransporten plaats in respectievelijk de dag- en avondperiode. Voor personenauto's betreft dit 200 en 50. Het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg maakt deel uit van het heersend verkeersbeeld, alvorens woningen worden gepasseerd. Er is daarmee geen sprake van indirecte hinder als gevolg van de inrichting. Wij zien dan ook geen aanleiding voor het stellen van voorschriften ten aanzien van dit aspect. 4.12.8 Conclusie Ten aanzien van de geluidsbelasting, maximale geluidniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. De grenswaarden voor de geluidsbelasting van de Wgh worden in acht genomen. Ten aanzien van het aspect geluid wordt voldaan aan BBT. 4.12.9 Toelichting voorschriften Gekozen is om in voorschrift 5.1 geluidsgrenswaarden op vergunningpunten (referentiepunten) bij woningen binnen de geluidszone en op de geluidszonepunten vast te leggen. Het heeft namelijk geen zin om geluidsgrenswaarden op controlepunten dichter op het bedrijf in voorschriften vast te leggen. Op het industrieterrein zijn namelijk geluidsbronnen van andere bedrijven aanwezig die continue in werking zijn en voor stoorgeluid zorgen. Om die reden is het moeilijk om het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau met metingen te controleren. Daarnaast ontstaan tijdens de representatieve bedrijfssituatie geen maximale geluidsniveaus die hinder kunnen veroorzaken. Vanwege de grote afstand van de zonepunten en woningen pagina 19 van 41
tot de inrichting, zijn de alhier door onderhavige inrichting veroorzaakte geluidsniveaus zeer laag en kunnen daarom niet v\/orden gemeten. Daarentegen kunnen deze wel worden berekend. De locatie van de vergunningpunten is vastgelegd in bijlage 1, figuur 1 van het bij de aanvraag gevoegde akoestische onderzoek welke onderdeel uitmaakt van deze vergunning. In voorschrift 5.3 is vastgelegd dat binnen 12 maanden nadat de inrichting in werking is gebracht, een evaluatie-onderzoek dient te zijn uitgevoerd waarbij de werkelijke geluidsuitstraling dient te worden getoetst aan de voorgeschreven grenswaarden. 4.12.10 Trillingen Gelet op de aard van de inrichting, de daarin te verrichten activiteiten en de aanzienlijke afstanden tot trillingsgevoelige bestemmingen is geen trillinghinder te verwachten. Wij zien daarom geen aanleiding om met betrekking tot dit aspect voorschriften aan de vergunning te verbinden. 4.13 Bodem 4.13.1 Bodembescherming Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingsstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. Het uitgangspunt van de als BBT-document aangewezen NRB is dat door een doelmatige combinatie van maatregelen en vloeistofdichte of-kerende voorzieningen een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd. Alleen in een aantal bestaande situaties kan conform de NRB onder voorwaarden volstaan worden met een aanvaardbaar bodemrisico. In de inrichting vinden diverse potentieel bodembedreigende activiteiten plaats en worden potentieel bodembedreigende stoffen op- en overgeslagen. Het betreft hier: de opslag van dieselolie in bovengrondse tanks; de overslag/transport van diesel (vulpunten van de dieselolietanks en bovengrondse brandstofleidingen); opslag van gevaarlijke vloeistoffen in emballage (chemicaliën koelinstallatie); de transport van gevaarlijke vloeistoffen (chemicaliën koelinstallatie); de bedrijfsriolering; de opstelplaats van dieselgeneratoren. In de aanvraag is aangegeven welke voorzieningen en maatregelen ter voorkoming van bode mveront reiniging worden getroffen. Bij de aanvraag is een bodemrisicodocument gevoegd (NRB-rapportage Saturn, Eemshaven, rapportnr. M14B0070 d.d. 13 maart 2014). De ten aanzien van de bodemrisicolocaties te treffen fysieke maatregelen, naast organisatorische beheersmaatregelen als onderhoud-Zinspectie, instructies en algemene zorg zoals weergegeven in paragraaf 3.2.6 van het BRD, betreffen: opslag van dieselolie in bovengrondse tanks: opstelling van tanks in een gesloten opvangbak welke dienst doet als 2® tankwand en lekbak; vulpunten van de dieselolietanks en bovengrondse brandstofleidingen): kerende lekbakvoorziening voor vulpunten met overvulbeveiliging; opslag van gevaarlijke vloeistoffen in emballage (chemicaliën koelinstallatie): vloeistofkerende opstelplaats; bedrijfsriolering: vloeistofdicht uitgevoerd conform CUR/PBV aanbeveling 51; opstelplaats van dieselgeneratoren: vloeistofkerende vloer. Uit de beoordeling blijkt dat met de aan te brengen voorzieningen en uit te voeren maatregelen wordt voldaan aan een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in de NRB. Aangegeven is dat de opslag van dieselolie in bovengrondse tanks voldoet aan de richtlijn PGS 30. De tanks zijn dubbelwandig uitgevoerd en voorzien van een lekdetectie. De 4 centrale vulpunten van de tanks zijn voorzien van vloeistofdichte lekbakken. Met betrekking tot de opslag van IBC's met chemicaliën ten behoeve van de koelinstallaties wordt voldaan aan de richtlijn PGS 15. Ten aanzien van bodembeschermende voorzieningen wordt voldaan aan de BBT. In verband met de implementatie van de RIE dient voor onderhavige inrichting ten aanzien van de bodembeschermende voorzieningen te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.8a en 2.9 van het Activiteitenbesluit en artikel 2.1 tot en met 2.6 van de bijbehorende Regeling. Op basis van artikel 6.10 van het Activiteitenbesluit is maatwerk mogelijk. Wij hebben wij in deze geen verzoek om maatwerkvoorschriften ontvangen. Conform artikel 2.9 lid 1 van het Activiteitenbesluit dienen voor
pagina 20 van 41
alle in het BRD opgenomen bodemrisicolocaties zodanige bodembeschermende voorzieningen en maatregelen te zijn getroffen, dat conform de NRB wordt voldaan aan een verwaarloosbaar bodemrisico. Naast het rechtstreeks van toepassing zijnde Activiteitenbesluit zijn tevens bepalingen met betrekking tot bodembescherming opgenomen in de voor de onderhavige inrichting relevante richtlijnen PGS 15 en PGS 30. Deze bepalingen zijn vastgelegd in de voorschriften 6.2.2 en 6.2.4. 4.13.2 Bodemonderzoek Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de desbetreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de desbetreffende activiteit. Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de desbetreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit moeten zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Bij de aanvraag zijn de resultaten van een, ten behoeve de bestemmingsplanwijziging uitgevoerd, bodemonderzoek gevoegd (rapport MWH project M13B0043 d.d. 24 mei 2013). Dit onderzoek beschouwen wij als een beschrijving van de nulsituatie voor de bodemkwaliteit voor de gehele inrichting. Hiermee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit. In artikel 2.11 lid 3 tot en met 8 van het Activiteitenbesluit zijn bepalingen opgenomen omtrent het uitvoeren van een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie en de herstelplicht bij geconstateerde verontreinigingen bij (gedeeltelijke) beëindiging van bodembelastende activiteiten. Wij achten het niet noodzakelijk om ten aanzien van de inrichting, conform artikel 2.11 lid 2 van het Activiteitenbesluit, aanvullende voorschriften met betrekking tot de uitvoering van bodemonderzoek aan deze vergunning te verbinden. 4.14 Veiligheid 4.14.1 Registratiebesluit externe veiligheid / Ministeriële regeling provinciale risicokaart Op 29 maart 2007 is het Registratiebesluit externe veiligheid (28 november 2006 gepubliceerd) in werking getreden. Dit besluit geeft aan welke inrichtingen en welke informatie opgenomen moeten worden in het Risicoregister. Hiernaast dienen ook inrichtingen die vallen onder de reikwijdte van de Ministeriele regeling provinciale risicokaart (19 april 2007 gepubliceerd) te worden opgenomen in het register. De criteria van beide regelgevingen zijn samengevoegd in de drempelwaardentabel. De drempelwaardentabel is opgenomen in de Leidraad Risico Inventarisatie, deel Gevaarlijke Stoffen. Onderhavige inrichting valt onder de criteria van het Registratiebesluit en de Ministeriële regeling en is opgenomen in het Risicoregister. 4.14.2 Brandveiligheid Voor onderhavige inrichting worden brandveiligheidsaspecten in algemene zin (aanwezigheid en onderhoud brandblusmiddelen alsook opslag van brandbare niet-gevaarlijke materialen) verder gereguleerd via het op 1 april 2012 van kracht geworden Bouwbesluit 2012 en het hierop gebaseerde bouwdeel van deze omgevingsvergunning (zie hoofdstuk 5). Hiertoe worden aan het milieudeel van de vergunning geen voorschriften verbonden. Brandveiligheidsaspecten met betrekking tot de opslag van brandbare gevaarlijke stoffen dienen wel via het onderhavige milieudeel van de omgevingsvergunning te worden gereguleerd (zie 4.13.3 en 4.13.4). In voorschrift 6.3.1 is vastgelegd dat - voor het in werking hebben van de inrichting - er een door het bevoegd gezag goedgekeurd brandveiligheidsplan beschikbaar moet zijn. 4.14.3 Opslag van gevaarlijke stoffen in tanks Ten behoeve van de noodstroomgeneratoren wordt binnen de inrichting 1,8 miljoen liter dieselolie opgeslagen in 12 bovengrondse tanks van 150.000 liter. Aangezien het een buitenopslag van dieselolie betreft waarvan de gezamenlijke inhoud van de bovengrondse tanks meer dan 150 m® is, valt deze activiteit niet onder de werkinssfeer van het Activiteitenbesluit.
pagina 21 van 41
Voor voornoemde opslag van dieselolie (ADR-klasse 3) is, aangezien de opslagcapaciteit per tank minder dan 150 m® is, de richtlijn PGS 30 "Vloeibare brandstoffen bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties" van toepassing. De tanks zijn enkelwandig uitgevoerd maar in een gesloten opvangbek opgesteld welke fungeert als tweede wand en als lekbak met in inhoud van 110% van de inhoud van de tank. De tanks zijn niet voorzien van een fysieke lekdetectie. Feitelijk dienen de tanks te worden beoordeeld als dubbelwandige tanks zonder lekdetectie. Gezien de omvang van de gesloten lekbakconstructie achten wij een lekdetectie niet noodzakelijk. De 4 centrale vulpunten voor de tanks zijn voorzien van een lekbakconstructie. Transport van dieselolie naar de dieselgeneratoren vindt plaats met vaste leidingen. Aan deze vergunning hebben wij een voorschrift verbonden (voorschrift 6.2.2) waarin is vastgelegd aan welke bepalingen uit deze richtlijn de opslagtanks moeten voldoen. Ons inziens voldoet de opslag van dieselolie daarmee aan de BBT. De maximaal toegestane hoeveelheid opgeslagen dieselolie hebben wij vastgelegd in voorschrift 6.2.1. 4.14.4 Opslag van gevaarlijke stoffen In emballage Voor de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage is de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (2011 versie 1.0, december 2011) van toepassing. De PGS 15 heeft alleen betrekking op gevaarlijke stoffen met een ADR-classificatie. De richtlijn PGS 15 maakt onderscheid in opslagen groter of kleiner dan 10 ton. Binnen de inrichting worden in de technische ruimte van de koelinstallaties maximaal 100.000 liter (en daarmee meer dan 10 ton) chemicaliën ten behoeve van de koelinstallaties opgeslagen in IBC-containers. De fosforzuur betreft een gevaarlijke stof met ADR-classificatie 8 (corrosief of bijtend). De overige stoffen zijn niet ADR-geclassificeerd. Binnen de inrichting wordt maximaal 33.000 kg fosforzuur opgeslagen. In de aanvraag is aangegeven dat deze opslag voldoet aan de bepalingen uit de richtlijn PGS 15. Aan deze vergunning is een voorschrift verbonden waarin de maximale hoeveelheid opgeslagen fosforzuur is vastgelegd (voorschrift 6.2.4). In voorschrift 6.2.5 is vastgelegd aan welke bepalingen van de PGS 15, conform de BBT, de toegepaste opslagruimte voor gevaarlijke stoffen in emballage dient te voldoen. 4.14.5 BBT-conclusie met betrekking tot (externe) veiligheid Met in achtneming van de van toepassing zijnde BBT-documenten (NRB, PGS 15, PGS 30 alsook de aanvullend door ons gehanteerde BREF Op- en overslag bulkgoederen) wordt ten aanzien van de op- en overslag van gevaarlijke en bodembedreigende vloeistoffen - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - voldaan aan de BBT. 4.15 Energie Het landelijke beleid op het gebied van energie richt zich vooral op het terugdringen van het gebruik van energie; wij hebben deze doelstelling overgenomen. Belangrijke instrumenten in het energiebeleid vormt de meerjarenafspraak over verbetering van de energie-efficiency (MJA3). Deerns heeft het, voor de ICT branche beschikbare, MJA3-convenant (nog) niet ondertekend. In het convenant is vastgelegd dat van bedrijven die besluiten niet deel te nemen een inspanning wordt verwacht die vergelijkbaar is met bedrijven die wel meedoen. Dit wordt het gelijkwaardig alternatief genoemd. De omgevingsvergunning is in dit verband een middel om energiebesparing te concretiseren bij individuele bedrijven. In het landelijke beleid, zoals vastgelegd in de circulaire Energie in de milieuvergunning (Infomil, oktober 1999), worden inrichtingen met een jaarlijks energieverbruik hoger dan 25.000 m^ aardgas(equivalent) of hoger dan 50.000 kWh elektriciteit als energierelevant bestempeld. Zoalsuit de aanvraag blijkt wordt binnen de inrichting een relevante hoeveelheid energie verbruikt. Binnen de inrichting wordt naar schatting 1.842 GWh elektriciteit verbruikt, waarbij circa 960 GWh elektriciteit per jaar wordt ingezet voor elektrische aparatuur en 882 GWh voor koeling. Daarnaast wordt dieselolie ingezet voor het periodiek proefsdraaien van de noodstroomgeneratoren. Getoetst is of de inrichting voldoende inspanningen heeft gepleegd om tot het zuinig en verantwoord omgaan met energie te komen. Het gaat dan om de volgende aspecten: een analyse door het bedrijf van het energieverbruik en inventarisatie van de stand der techniek; beoordeling van energie-efficiency verhogende maatregelen door het bedrijf. Het criterium voor een haalbare maatregel is een terugverdientijd van 5 jaar of minder; opstellen door het bedrijf van een uitvoeringsplan. Uitgangspunt bij het opstellen van een uitvoeringsplan is dat energie-efficiency verhogende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder ook worden uitgevoerd; implementatie van de maatregelen binnen een periode van 4 jaar, tenzij dit niet redelijk is;
pagina 22 van 41
evaluatie of een verder energie-efficiencyonderzoek noodzakelijk is en of meer energie efficiencymaatregelen nodig zijn. De belangrijkste energiegebruikers zijn: de opgestelde computerapparatuur voor behandeling van telecommunicatie- en datagegevens; het ventilatie en klimaatbeheersing; de koeltorens; gebouwverlichting. In de aanvraag zijn voor onderhavige inrichting de volgende energiebesparende maatregelen aangegeven: bewerkstelliging van energietransport-efficiency met realisatie van het datacenter nabij energiecentrales; het ontwerp van het datacenter is gebaseerd op een realisatisch energieverbruik; toepassing van energiezuinige componenten; met het gebouwontwerp is rekening gehouden met preventie van warmte-inwerking van buiten; het beschikbaar hebben van een energiemanagementsysteem; het energieverbruik maakt onderdeel uit van de berekening van de bedrijfskosten (TCO); energieverbruik wordt betrokken bij het inkoopbeleid; toepassing van een dynamische regeling voor de koeling; optimaal onderhoud van koelsystemen; er wordt gebruik gemaakt van ventilatoren en pompen met een regelbaar toerental; toepassing van luchtbevochtigingskasten met een ultrasone luchtbevochting; toepassing van een adiabatische koeling (koeling door middel van verdamping); toepassing van een gebouwbeheersysteem met een vraaggestuurde bediening van pompen en ventilatoren met monitoring; noordstroomvoorzieningen zijn voorzien van een energiemanagementsysteem; toepassing van energiezuinige (LED) verlichting met aanwezigheidsdetectie en tijdschakeling; intern hergebruik van restwarmte voor gebouwverwarming en onderzoek naar toekomsitge externe toepassing van restwarmte; bewerkstelliging van een energie-efficiency door (toekomstige) schaalvergroting van het datacenter. Ter indicatie van de energie-efficiency wordt PUE-waarde gebruikt. De PUE-waarde (Power Usage Effectiveness) geeft de verhouding tussen het totale energieverbruik en de energie die wordt gebruikt voor de IT-middelen. De ideale waarde is 1 waarbij alle energie die een datacenter verbruikt opgaat aan 11apparatuur. Voor het onderhavige datcenter is in de aanvraag een PUE-waarde van 1,15 aangegeven. Met de uitvoering van voornoemde energiebesparende maatregelen en gezien de hiermee behalen energieefficiency - een PUE-waarde van 1,15 kan voor een nieuw te realiseren datacenter kan als BBT worden beoordeeld - wordt ons inziens voldaan aan BBT. De uitvoering van voornoemde, in de aanvraag vastgelegde, maatregelen zullen grotendeels plaats hebben bij de realisatie van het datacenter en waarom daarom niet in voorschriften vastgelegd. Wel hebben wij, ter invulling van een gelijkwaardig alternatief voor het niet deelnemen aan het MJA3convenant, voorschriften aan deze vergunning verbonden met betrekking tot een registratie van het energieverbruik, de invoering van een energiezorgsysteem en een rapportageverplichting met betrekking tot (de verbetering van) de energie-efficiency van de inrichting. 4.16 Waterverbruik Zoals aangegeven in de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil, december 2005) is de relevantie van waterbesparing sterk afhankelijk van de lokale situatie en zijn daarom hier geen ondergrenzen voor geformuleerd. In onze beleidsnotitie "Verruimde reikwijdte en vergunningverlening" d.d. 27 mei 2003 is aangegeven dat het aspect water voor de omgevingsvergunning relevant is indien het verbruik in de inrichting 5.000 m^ of meer leidingwater bedraagt. Binnen de inrichting van wordt naar schatting op jaarbasis 4.400 m^ leidingwater gebruikt voor huishoudelijke en sanitaire doeleinden. Voor suppletie van de koeltorens wordt op per uur naar schatting 73,9 m^ leidingwater ingezet. Daarmee wordt het voornoemde relevantiecriterium overschreden. In de aanvraag is aangegeven dat, zodra ter plaatse kan worden beschikt over industriewater, het gebruik van leidingwater voor de koeltorens zal worden stopgezet. Gezien de aard en omvang van het waterverbruik en gezien de toekomstige omschakeling naar gebruik van industriewater, achten wij het niet oportuun om voorschriften met betrekking tot besparing van leidingwater aan deze vergunning te verbinden. In voorschrift 8.1.1 is wel een registratieverplichting voor het waterverbruik vastgelegd. 4.17 Verkeer en vervoer Bij de beslissing op een aanvraag dienen wij ook de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer of goederen van en naar de inrichting te betrekken. Vervoersmanagement is vooral van belang bij bedrijven waar veel mensen werken, waar veel bezoekers komen en/of waar grote stromen
pagina 23 van 41
goederen vervoerd worden. In de provinciale beleidsnotitie "Verruimde reikwijdte en vergunningverlening" van 27 mei 2003 zijn voor een aantal aspecten die onder de verruimde reikwijdte vallen, richtinggevende relevantiecriteria vastgelegd. Voor vervoersbewegingen zijn de richtinggevende relevantiecriteria meer dan 100 werknemers en/of meer dan 500 bezoekers per dag en/of meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar. Er is geen sprake van overschrijding van de relevantiecriteria zoals wij die voor het onderwerp verkeer en vervoer hebben gesteld. Wij zijn dan ook van mening dat het met betrekking tot de onderhavige inrichting niet nodig is om voorschriften met betrekking tot verkeer en vervoer in de vergunning op te nemen. 4.18 Utilities 4.18.1 Elektrische Installaties De elektrische installaties in de inrichting moeten voldoen aan de HD 60364-1 (de Europese norm welke overeenkomt met de NEN 1010).De bedrijfsvoering van de elektrische installaties moet voldoen aan de MEN EN 50110. Dit is vastgelegd in voorschrift 9.1.1. 4.18.2 Noordstroomvoorziening Binnen de inrichting wordt voor de noodstroomvoorziening gebruik gemaakt van 68 dieselolie-gestookte generatoren met elk een maximaal electrisch vermogen van 2,6 MW en een thermisch vermogen van 3.250 kVA. Aan deze vergunning worden voorschriften verbonden met betrekking tot de uitvoeringen en onderhoud/inspectie van deze stookinstallaties (voorschriftenparagraaf 9.2). Met betrekking tot de te stellen voorschriften is aansluiting gezocht bij het Activiteitenbesluit en bijbehorende Regeling. 4.18.3 Transformatoren In deze beschikking zijn voorschriften met betrekking tot een veilige uitvoering en opstelling van de binnen de inrichting aanwezige 4 transformatoren opgenomen (voorschriftparagraaf 9.3). 4.18.4 Koeltorens Binnen de inrichting worden 10 natte koeltorens toegepast. Voor deze koeltorens dient te worden voldaan aan de bepalingen zoals opgenomen in artikel 3.16a en 3.16b van het Activiteitenbesluit en artikel 3.16a van de bijbehorende Regeling. Met betrekking tot de koeltorens worden geen aanvullende voorschriften aan deze vergunning verbonden. 4.19 Overige aspecten 4.19.1 Strijd met algemene regels en andere wetten Overeenkomstig artikel 8.9 van de Wm ontstaat er door het van kracht worden van deze vergunning geen strijd met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens de Wm, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, 2e lid, genoemde wetten. 4.19.2 PRTR-(mllleuJaar)verslag Aangezien onderhavige inrichting valt onder de IPPC-categorie 1.1, zijn hoofdstuk 12 van de Wm en de EUverordening E-PRTR (Pollutant Release and Transfer Register) van toepassing op de inrichting. Op grond hiervan moet worden gerapporteerd over de emissies naar lucht, water en bodem en de afgifte van afvalstoffen aan derden. Het PRTR-(milieujaar)verslag moet voldoen aan de eisen zoals die zijn gesteld in paragraaf 12.3 van de Wm. De eisen vanuit de Europese verordening zijn in hoofdstuk 12 van de Wm geïmplementeerd. Het PRTR-verslag moet elektronisch worden ingediend. 4.19.3 Maatregelen In bijzondere omstandigheden In artikel 17.2 lid 1 van de Wet milieubeheer is vastgelegd dat ongewone voorvallen waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of dreigen te ontstaan door het bedrijf zo spoedig mogelijk aan ons dienen te worden gemeld. In artikel 17.2 is vermeld dat het bevoegd gezag in een omgevingsvergunning voor een inrichting of in een beschikking voor een ongewoon voorval, waarvoor de nadelige gevolgen niet significant zijn kan bepalen dat in afwijking van artikel 17.2 lid 1 het voorval wordt geregistreerd en kan voorschrijven binnen welke termijn en op welke wijze het voorval moet worden gemeld. Deze termijn kan afwijken van de verplichting, genoemd in artikel 17.2 lid 1, om het voorval zo spoedig mogelijk te melden. Verzocht is om toepassing verzocht van artikel 17.2 lid 4. Hiertoe dient voor de inrichting een meidschema te worden ontwikkeld waarmee kan worden vastgesteld welke ongewone voorvallen kunnen worden geclassificeerd als voorval zonder significante gevolgen voor het milieu. Dit is vastgelegd in een voorschrift. Wij achten het echter van belang om zicht te houden op de aantallen, aard en omvang van de ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu. Deze kunnen een indicatie zijn of de processen (in de ruimste zin) in voldoende mate worden beheerst en de installaties deugdelijk zijn. Daarom hebben wij, naast het toepassen van het voornoemde meidschema, ook een aantal voorschriften opgenomen voor het verplicht registreren ervan en de wijze waarop wij periodiek moeten worden geïnformeerd over de ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu die zich hebben voorgedaan. pagina 24 van 41
Naast het inzichtelijk hebben van de ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu stellen wij echter ook eisen aan het afhandelingsproces van ongewone voorvallen binnen het bedrijf. Daarbij gaat het om zaken als signalering van de ongewone voorvallen, communicatie, onderzoek en bevoegdheden van medewerkers. Om te borgen dat ook in de toekomst ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu door het bedrijf worden beschouwd hebben wij voorschriften opgenomen over het in stand houden van dat afhandelingsproces. 4.19.4 Integrale afweging Het bevoegd gezag moet alle aspecten van de milieugevolgen, voor zover ze elkaar beïnvloeden, tegen elkaar afwegen. Hiermee wordt voorkomen, dat maatregelen ten behoeve van het ene milieucompartiment negatieve gevolgen heeft voor een ander compartiment. Bij deze vergunning vindt geen relevante onderlinge beïnvloeding plaats. Een nadere afweging is daarom niet nodig. 4.19.5 Procedure goedkeuringsbesluiten Daar waar in voorschriften is aangegeven dat een document de goedkeuring van het bevoegd gezag behoeft, dient ten aanzien van de beoordeling van dit document door ons een appellabel, een voor bezwaar en beroep openstaand, besluit te worden genomen. Een dergelijk besluit dient te worden voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.2 van de Wabo. Dit impliceert dat wij, los van een eventuele verlenging van de beslistermijn, binnen een termijn van 8 weken na indiening van het document tot een besluit dienen te komen. 5.
HET BOUWEN VAN EEN BOUWWERK
5.1 Inleiding De omgevingsvergunning moet worden geweigerd indien de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, Wabo niet voldoet aan de in artikel 2.10 Wabo gestelde toetsingsaspecten. Een toetsing aan deze aspecten heeft plaatsgevonden. 5.2 Toetsing 5.2.1 Toetsing aan het bestemmingsplan Het bouwplan is gelegen binnen het vigerende bestemmingsplan "Eemshaven Zuidoost fase 1" op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - Industrie". Het plan is niet strijdig met het vigerende bestemmingsplan. 5.2.2 Toetsing aan redelijke eisen van weistand De welstandscommissie is gevraagd te adviseren met betrekking tot de redelijke eisen van welstand. Het bouwplan is door Libau op 18 maart 2014 getoetst aan de gemeentelijke welstandsnota en in het bijzonder aan het beleid en de criteria zoals deze gelden voor gebied 'BKR Eemshaven polder ZO' waarin het bouwpla n is gelegen. Tegen de gebouwen in de 1® fase bestaat geen bezwaar om reden van welstand. Dit advies wordt door ons gevolgd. Libau doet de suggestie om het scherm aan de voorzijde meer ruimtelijk te beëindigen. Als de zichtlijn in de 1® fase niet opener kan, is Libau van mening dat de volgende zichtlijn in de 2® fase wel breder uitgevoerd dient te worden. V erder spreekt Libau haar waardering uit voor de architectonische opzet van gebouwen. De geordende hoofdvorm, de bijzonder verzorgde en ritmisch boeiende aanzichten en de fraai gedetailleerde technische installaties zijn volgens Libau overtuig end. Het scherm aan de voorzijde kan daarbij een goede bijdrage leveren om de leidingstraten en de kleinere bebouwing visueel te koppelen. Het Libau heeft wel bezwaren tegen de landschappelijke inpassing. Deze richten zich specifiek op de samenhang met de huidige bouwaanvraag en de nog in te dienen bouwaanvragen voor de volgende fases en bijgebouwen. Deze bezwaren hebben derhalve niet betrekking op de voorliggende aanvraag en zullen in een vervolggesprek tussen initiatiefnemer en Libau aan de orde komen. 5.2.3 Toetsing aan het Bouwbesluit Bij de aanvraag zijn voldoende stukken ingediend om, met betrekking tot het besluit c.q. voor de vergunningverlening, de hoofdlijnen van de bouwconstructies te kunnen toetsen aan de eisen van de constructieve veiligheid. De sonderingen geven een beeld van een goede vaste laag, grotendeels op 14 m.en deels op 17 a 18 m-NAP. Hierboven is de weerstand nihil. Plaatselijk zijn er zanderige lagen in het bovendeel van het pakket klei/leem. Lokaal zijn er slechte plekken tot dieper dan 20 meter (zoals DKM123). Op het laatste blad van Fugro Overzicht rev 03-02-2014 wordt een voorstel gedaan voor aanvullende sonderingen op de plaatsen met verminderde draagkracht. Het is daarnaast aannemelijk dat het bouwplan voldoet aan de bepalingen van het Bouwbesluit. 5.2.4 Toetsing aan de gemeentelijke bouwverordening Het bouwplan niet strijdig is met de bepalingen van de bouwverordening.
pagina 25 van 41
5.2.5 Conclusie Vanuit het toetsingskader dat betrekking heeft op het bouwen van een bouwwerk zijn er geen redenen om de omgevingsvergunning te weigeren. In dit besluit zijn de voor deze activiteit relevante voorschriften opgenomen.
pagina 26 van 41
INHOUDSOPGAVE VOORSCHRIFTEN
VOORSCHRIFTEN MILIEU
28
1
28
ALGEMEEN 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Gedragsvoorschriften Communicatie Inspectie- en onderhoud Milieuregistratie Zorgplichtbepalingen
28 28 28 28 29
2
AFVALSTOFFEN
30
3
AFVALWATER
30
3.1
Lozing afvalwater op het riool
30
4
LUCHT
30
5
GELUID
30
6
VEILIGHEID
31
6.1 6.2 6.3 7
32
Registratie Energiezorg Rapportage
32 33 33
WATER 8.1
9
31 31 32
ENERGIE 7.1 7.2 7.3
8
Bedrijfsnoodplan Opslag gevaarlijke stoffen Brandveiligheidsplan
33
Registratie
33
UTILITIES 9.1 9.2 9.3
33
Elektrische installaties Noodstroomgeneratoren Transformatoren
33 33 34
VOORSCHRIFTEN BOUW
35
pagina 27 van 41
VOORSCHRIFTEN MILIEU 1
ALGEMEEN
1.1
Gedragsvoorschriften
1.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.2 Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf worden gesteld, moeten worden verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren. 1.2
Communicatie
1.2.1 Het personeel dient door middel van werkinstructies op de hoogte te zijn gebracht van het gestelde in de aan deze vergunning verbonden voorschriften, voor zover de voorschriften betrekking hebben op de eigen werkzaamheden. Dit geldt tevens voor personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht.
1.2.2 Van wijzigingen ten aanzien van de bedrijfsvoering en de bedrijfsorganisatie zoals (gedeeltelijke) bedrijfsbeëindiging en wijzigingen in de eigendomssituatie of de organisatiestructuur, moet het bevoegd gezag onverwijld van in kennis worden gebracht. 1.3
Inspectie-en onderhoud
1.3.1 De goede werking van de binnen de inrichting aanwezige installaties en voorzieningen alsook milieubeschermende en emissiebeperkende voorzieningen en (brand)veiligheidsvoorzieningen dient te worden geborgd door middel van het regelmatig uitvoeren van interne (apparaat-)inspecties en/of testen.
1.3.2 De wijze waarop de vergunninghoudster het gestelde in voorgaand voorschrift waarborgt, moet zijn vastgelegd in een, door het bevoegd gezag goedgekeurd, up-to-date gehouden inspectie- en onderhoudsprogramma.
1.3.3 In het inspectie- en onderhoudsprogramma dienen instructies en procedures te zijn vastgelegd met betrekking tot: hoe het onderhoud wordt uitgevoerd (manier + frequentie) en hoe de controle, onderhoud en vervanging wordt geborgd; hoe het onderhoud wordt geregistreerd (o.a. standtijd, storingen); hoe hiermee preventief onderhoud wordt bevorderd; op welke wijze de emissie zo laag mogelijk wordt gehouden in gevallen dat de nageschakelde emissieperkende technieken worden gerepareerd, onderhouden of vervangen; hoe de dagelijkse monitoring van de werking van bedoelde installaties en voorzieningen wordt uitgevoerd en geregistreerd; welke meetfrequentie en meettechniek wordt toegepast om de werking van de desbetreffende installaties en voorzieningen te controleren.
1.3.4 De vergunninghoudster moet altijd handelen overeenkomstig het door het bevoegde gezag goedgekeurde, inspectie- en onderhoudsprogramma, inclusief (voor zover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen en/of wijzigingen. 1.4 Milieuregistratie 1.4.1 Binnen de inrichting moet een milieuregistratiesysteem aanwezig zijn waarin ten minste de volgende informatie is vastgelegd:
pagina 28 van 41
a. Schriftelijke instructies voor het personeel; b. De resultaten van, op basis van deze vergunning vereiste, uitgevoerde controles, keuringen, inspecties, analyses en metingen; c. Registraties van uitgevoerd(e) onderhoud en inspecties aan installaties, milieubeschermende voorzieningen en nageschakelde voorzieningen; d. Registraties van uitgevoerde milieu-onderzoeken (zoals bodemonderzoek, akoestisch onderzoek,
etc.);
e. Registratie van de incidentele bedrijfssituaties met vermelding van de start- en eindtijden; f. Registratie van ongewone voorvallen, met beschrijving van de invloed op het milieu, vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen; g. Registratie van klachten van derden omtrent milieu-aspecten en daarop ondernomen acties; h. Afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen; i. Registratie van het verbruik van zwavelhexafluoride; j. Registratie van het energie- en waterverbruik; k. Het bedrijfsnoodplan; I. Afschriften van vigerende omgevingsvergunningen met bijbehorende voorschriften en meldingen en voorschriften uit rechtstreeks werkende milieugerelateerde wet- en regelgeving.
1.4.2 De in voorschrift 1.4.1 genoemde gegevens moeten ten minste 5 jaar binnen de inrichting worden bewaard. 1.5 Zorgplichtbepalingen 1.5.1 Degene die een inrichting drijft en weet, of redelijkerwijs had kunnen weten, dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu wordt verstaan; a. een doelmatig gebruik van energie; b. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging; c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater; d. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam; e. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging; f. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geluidhinder; g. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder; h. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder; i. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van trillinghinder; j. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting; k. het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan; I. het zorgen voor een goede staat van onderhoud van de inrichting; m. de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
pagina 29 van 41
n. O. p.
het doelmatig beheer van afvalwater; het doelmatig beheer van afvalstoffen; het beschermen van de duisternis en het donkere landschap In door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.
2
AFVALSTOFFEN
2.1
Beheer van afvalstoffen
2.1.1 Afvalstoffen mogen niet in de inrichting worden verbrand, gestort of begraven.
2.1.2 Afvalstoffen moeten zo vaak als nodig uit de inrichting worden afgevoerd. Het afvoeren moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
2.1.3 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.
2.1.4 De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal 1 jaar bedragen. 3
AFVALWATER
3.1
Lozing afvalwater op het riool
3.3.1 Afvalwater mag uitsluitend in het riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking van een (openbaar) riool of de bij een zodanig (openbaar) riool behorende apparatuur niet wordt belemmerd; b. de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool, niet wordt belemmerd. 3.3.2 De volgende stoffen mogen niet op het riool worden geloosd: a. stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; b. stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; c. stoffen die verstopping of beschadiging van een (openbaar) riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; d. grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen. 4
LUCHT
4.1 Algemeen 4.1.1 Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties, afzuigsystemen en afgassen van noodstroomgeneratoren, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt. 4.2 Noodstroomgeneratoren 4.2.1 Elke binnen de inrichting aanwezige noodstroomgenerator mag aantoonbaar per jaar niet meer dan 12 uur in werking zijn ten behoeve van het regulier proefdraaien en niet meer dan 4 uur in werking zijn ten behoeve van het vollast proefdraaien. Van de uren dat de noodstroomgeneratoren in werking zijn dient een registratie te worden bijgehouden conform voorschrift 1.4.1. 5 GELUID 5.1 Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor geluid (LA^LT), veroorzaakt door de inrichting, mag op de aangegeven vergunningpunten de hierna genoemde waarden niet overschrijden:
pagina 30 van 41
Vergunningpunt
dagperiode (07.00-19.00 uur)
avondperiode nachtperiode (19.00-23.00 uur) (23.00 - 07.00 uur)
W001, Dijkweg 2 te Oudeschip W002, Oosterpolder 1 te Spijk W003, Oostpolder 7 te Spijk W110/112, Dijkweg, Oostpolder 7 te Spijk Z01, zonegrens zee Z10, zonegrens zee Z12, zonegrens zee
37 dB(A) 44 dB(A) 35 dB(A) 33 dB(A) 20 dB(A) 19dB(A) 21 dB(A)
35 dB(A) 38 dB(A) 33 dB(A) 29 dB(A) 18dB(A) 18dB(A) 20 dB(A)
35 dB(A) 38 dB(A) 33 dB(A) 29 dB(A) 18dB(A) 18dB(A) 20 dB(A)
5.2 De in voorschrift 5.1 genoemde geluidniveaus dienen te worden bepaald en beoordeeld volgens de Handleiding nieten en rekenen industrielawaai 1999. Hierbij geldt de situatie van de omgeving rond de inrichting zoals in de akoestische modelvorming voor deze vergunning is gehanteerd. De hoogte van de beoordelings- en referentiepunten (ho) bedraagt 5 meter boven het maaiveld. De punten staan aangegeven in bijlage 2 van deze beschikking. 5.3 Binnen 12 maanden nadat de inrichting overeenkomstig deze vergunning in werking is gebracht, dient een rapport aan het bevoegd gezag te worden overgelegd, waarin ten minste de volgende gegevens zijn opgenomen: een beschrijving van de, in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek (Akoestisch onderzoek Fase IA 140404_RAP_akoestisch-onderzoek_BFI_v2.0_DEF, d.d. 8 juli 2014)) geprognosticeerde bronnen en de ten opzichte van dit onderzoek gewijzigde geluidsbronnen en de plaats en hoogte waarop deze zich bevinden; een omschrijving van de aard, omvang en duur van de geluidsuitstraling van deze bronnen, waaronder begrepen het door meting vastgestelde geluidsvermogenniveau per octaafband in dB(A); een toerekening van de geluidsbijdragen van de inrichting op de in voorschrift 5.1 omschreven vergunningpunten; een beschrijving van de genomen dan wel eventueel nog te nemen geluidsreducerende maatregelen en de effecten hiervan, teneinde te voldoen aan de in voorschrift 5.1 opgenomen waarden op vergunningpunten. 6
VEILIGHEID
6.1 Bedrijfsnoodplan 6.1.1 De vergunninghoudster dient te beschikken over een actueel bedrijfsnoodplan. Het bedrijfsnoodplan en de wijzigingen daarvan dienen te worden gezonden naar de gemeentelijke brandweer en ter inzage te worden gehouden voor het bevoegd gezag. 6.1.2 In het bedrijfsnoodplan dienen ten minste de volgende zaken te zijn vastgelegd: directe en adequate opvolging van brand of andersoortige alarmeringen; de bediening van de ontruimingsalarminstallatie; het naar een veilige plaats begeleiden van de vluchtende personen; het controleren of er geen personen zijn achtergebleven in de ontruimde zones; het bedienden van de beschikbare blusmiddelen in geval van brand; opvang en afvoer van bluswater; storingsopvolging van de detectie-, alarmerings- en brandbeheersings- en brandblussystemen; het regelmatig houden van brand- en ontruimingsoefeningen. Het bedrijfsnoodplan moet beschikbaar zijn voor degene die de handelingen in noodsituaties uitvoert. 6.2 Opslag gevaarlijke stoffen 6.2.1 Binnen de inrichting mag maximaal 1.800.000 liter dieselolie (ADR-klasse 3) worden opgeslagen in bovengrondse tanks.
pagina 31 van 41
6.2.2 De opslag van dieselolie in bovengrondse tanks dient te voldoen aan de volgende bepalingen uit de richtlijn PGS 30 "Vloeibare brandstoffen: bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties" (versie 1.0, december 2011): Hoofdstuk richtlijn PGS 30
Van toepassing zijnde voorschriften PGS 30
hoofdstuk 2: Constructie en installatie van de tankinstallatie hoofdstuk 3: De tankinstallatie in bedrijf
2..2.1, 2.2.2, 2.2.3, 2.2.4, 2.2.5, 2.2.8, 2.2.9, 2.2.10, 2.3.1, 2.3.2, 2.6.1,2.6.5, 2.6.7 en 2.6.8 3.2.1, 3.2.2, 3.2.3, 3.2.4, 3.3.1, 3.3.2, 3.3.3, 3.3.4, 3.3.5, 3.3.6, 3.3.7, 3.3.8, 3.3.9, 3.3.11, 3.3.12, 3.5.1, 3.6.1, 3.6.3, 3.6.4 en 3.6.5 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3, 4.2.4, 4.2.5, 4.2.6, 4.2.7, 4.2.8, 4.2.9, 4.2.11, 4.2.13, 4.2.15, 4.5.1 en 4.5.2 5.2.1,5.4.1,5.5.1,5.5.2 en 5.5.4 6.1.1
hoofdstuk 4: Inspectie, onderhoud, registratie en documentatie hoofdstuk 5; Veiligheidsmaatregelen hoofdstuk 6: Incidenten en calamiteiten
6.2.3 Indien opslagtanks voor dieselolie onderling zijn verbonden met een leiding, dient deze leiding te zijn voorzien van fail-safe afsluiter. 6.2.4 Binnen de inrichting mag maximaal 33.000 kg fosforzuur (ADR-klasse 8) worden opgeslagen in emballage. 6.2.5 De opslag van gevaarlijke stoffen (inclusief gevaarlijke afvalstoffen) dient, bij overschrijding van 25 kg of liter, te voldoen aan de volgende bepalingen uit hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15, "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (versie 1.1, december 2012): Hoofdstuk richtlijn PGS 15
Van toepassing zijnde voorschriften
Hoofdtuk 3: Algemeen
3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 3.1.4, 3.1,5, 3.2.1, 3.2.2, 3.2.4, 3.2.5, 3.2.6, 3.2.7, 3.2.9, 3.2.10, 3.2.11, 3.2.12, 3.3.1, 3.3.2, 3.3.3, 3.4.1, 3.4.2, 3.4.3, 3.4.4, 3.4.5, 3.7.1, 3.9.1, 3.11.1, 3.11.2, 3.11.4, 3.12.1, 3.13.1, 3.13.2, 3.13.3, 3.13.4, 3.13.5, 3.14.1, 3.14.2, 3.14.3, 3.15.1, 3.15.2, 3.16.1, 3.16.2, 3.17.1, 3.18.1, 3.19.1, 3.19.2, 3.20.1, 3.21.1, 3.22.1,3.23.1,3.24.1 en 3.25.1 4.2.1, 4.3.1, 4.4.1, 4.4.2, 4.5.1, 4.5.2, 4.6.1, 4.6.2, 4.7.1, 4.8.1, 4.8.2, 4.8.3, 4.8.4, 4.8.5 en 4.8.6
Hoofdstuk 4: Opslagvoorzieningeb groter dan 10.000 kg
6.3 Brandveiligheidsplan 6.3.1 Binnen de inrichting moet een actueel brandveiligheidsplan aanwezig zijn. Het brandveiligheidsplan dient uiterlijk 3 maanden voor het in werking hebben van de inrichting ter goedkeuring bij het bevoegd gezag te zijn ingediend. Het brandveiligheidsplan moet minimaal bevatten: het bedrijfsbeleid ten aanzien van het voorkomen, beheersen, beperken en bestrijden van incidenten; een kwantitatieve beschrijving van een of meer representatieve incidentscenario's voor elke installatie-eenheid; een algemene strategie voor de repressie van de incidentscenario's; een overzicht van de benodigde voorzieningen, hulpmiddelen en beheersmaatregelen voor de beperking, beheersing en bestrijding van incidenten; de personen en/of functies die verantwoordelijk zijn voor de bewaking van de integriteit van deze voorzieningen, hulpmiddelen en beheersmaatregelen. 7
ENERGIE
7.1 Registratie 7.1.1 Het maandelijkse energieverbruik van de inrichting moet conform voorschrift 1.4.1 worden geregistreerd. De registratie omvat in ieder geval: pagina 32 van 41
het totale energieverbruik per energiedrager per maand; het energieverbruik per bedrijfsruimte per maand, onderverdeeld naar verbruik ten behoeve van klimaatbeheersing en dataverwerking. 7.2 Energiezorg 7.2.1 Op het moment van het in werking hebben van de inrichting dient vergunninghoudster een energiemanagementsysteem overeenkomstig de norm NEN-EN-iSO 50001 te hebben ingericht en geïmplementeerd en welke overeenkomstig deze norm wordt onderhouden en verbeterd. 7.3 Rapportage 7.3.1 Vergunninghoudster moet jaarlijks, vóór 1 april, aan het bevoegd gezag rapporteren omtrent de energieefficiency van de inrichting. Deze rapportage moet ten minste de volgende onderwerpen omvatten: het totale netto primaire energiegebruikper energiedrager; het energieverbruik per bedrijfsruimte, onderverdeeld naar verbruik ten behoeve van klimaatbeheersing en dataverwerking; de op basis hiervan behaalde PUE; de in het voorafgaande kalenderjaar uitgevoerde energiebeheersmaatregeien en hun effecten; de in het voorafgaande kalenderjaar uitgevoerde energiebesparingprojecten en hun effecten; overige in het voorafgaande kalenderjaar uitgevoerde projecten die tot energiebesparing hebben geleid en de effecten daarvan; in het voorafgaande kalenderjaar uitgevoerde onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten; 8
WATER
8.1 Registratie 8.1.1 De vergunninghouder moet van het waterverbruik in de inrichting conform voorschrift 1.4.1 registreren. De registratie omvat in ieder geval: het totale waterverbruik per kalenderjaar, onderscheiden naar leidingwater en industrieel water; het waterverbruik per kalenderjaar dat wordt ingezet voor suppletie van koeltorens en wordt ingezet voor huishoudelijk/sanitair gebruik. 9
UTiLITiES
9.1 Elektrische installaties 9.1.1 De elektrische installaties in de inrichting moeten voldoen aan de HD 60364-1.De bedrijfsvoering van de elektrische installaties moet voldoen aan de NEN-EN 50110. 9.2
Noodstroomgeneratoren
9.2.1 Een noodstroomgenerator moet ten minste éénmaal per maand op de juiste werking worden gecontroleerd.
9.2.2 Een noodstroomgenerator moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper en moet zodanig zijn afgesteld en worden onderhouden dat een nagenoeg roekloze verbranding wordt verkregen.
9.2.3 Een afvoerleiding en het daarbij behorende uitlaatdempersysteem moet: zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal dat voldoende stevig is en bestand is tegen de te verwachten temperatuur; zodanig zijn uitgevoerd dat roet, vuil en condenswater zich niet zodanig kunnen ophopen dat de afvoer van de verbrandingsgassen hierdoor wordt belemmerd.
9.2.4 In een ruimte waarin een noodstroomgenerator staat opgesteld, mogen geen werkzaamheden anders dan ten behoeve van controle en onderhoud van de noodstroomgenerator worden verricht.
pagina 33 van 41
9.2.5 Een noodstroomgenerator moet zodanig zijn opgesteld dat geen gevaar voor brand bestaat. Een noodstroomgenerator met bijbehorende brandstoftank, moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en handelingen van onbevoegden zijn beschermd. 9.2.6 Een noodstroomgenerator moet zijn opgesteld in een lekbak of op een vloeistofdichte vloer die tezamen met opstaande randen een vloeistofdichte bak vormt. De lekbak moet de inhoud van het smeeroliesysteem en de brandstofvoorraad van de dagtank van de generator kunnen bevatten. 9.2.7 Brandstofleidingen moeten zonodig zijn beschermd tegen mechanische beschadiging. Flexibele aansluitleidingen moeten zo kort mogelijk zijn. 9.2.8 In een ruimte waarin noodstroomgeneratoren zijn opgesteld, moeten voor de toevoer van verbrandingslucht en ventilatielucht en voor de afvoer van ventilatielucht openingen zijn aangebracht, die hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van kanalen, verbinding geven met de buitenlucht. Deze openingen mogen alleen zijn afgesloten als de noodstroomgeneratoren niet in werking is en moeten: zodanig zijn aangebracht dat een goede dwarsventilatie is gewaarborgd; zodanig zijn aangebracht dat onder alle omstandigheden een vrije luchtdoorlaat is gewaarborgd; zodanige afmetingen hebben dat bij het in werking zijn van de generatoren voldoende ventilatie is gewaarborgd om eventuele gassen of dampen ten gevolge van mogelijke brandstoflekkage af te voeren en een zodanige temperatuur te handhaven dat, als gevolg van het in werking zijn van de noodstroomgeneratoren, geen overlast in niet tot de inrichting behorende ruimten wordt ondervonden. 9.2.9 De uitmonding van de afvoerleiding voor verbrandingsgassen moet zodanig in de buitenlucht zijn gesitueerd dat door deze gassen buiten de inrichting geen hinder wordt veroorzaakt. 9.2.10 Het definitieve testregiem voor de generatoren dient, indien dit afwijkt van hetgeen in de aanvraag om vergunning is beschreven, vooraf ter goedkeuring aan bevoegd gezag te worden overlegd. 9.3 Transformatoren 9.3.1 Oliegevulde transformatoren moeten deugdelijk zijn beveiligd tegen oververhitting, brand, explosie en overbelasting. 9.3.2 Bouwkundige scheidingsconstructies (wanden, vloer en afdekking) van een transformatorruimte moeten een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069. 9.3.3 Eventueel in transformatorruimtes aangebrachte deuren moeten een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069, en dienen behoudens het onmiddellijk doorlaten van een daartoe door het bevoegd gezag bevoegd te achten deskundige, met slot en sleutel gesloten worden gehouden. 9.3.4 Een transformatorruimte moet zijn voorzien van een doelmatige ventilatie. 9.3.5 De transformatoren, inclusief de daarbij behorende apparatuur, moeten voldoen aan de eisen gesteld door het elektriciteitleverend bedrijf. 9.3.6 Vergunninghoudster dient voor de inspectie en het onderhoud van transformatoren te beschikken over een onderhoudsplan welke voor het bevoegd gezag ter inzage wordt gehouden. Gegevens omtrent inspecties en onderhoudswerkzaamheden dienen conform voorschrift 1.4.1 te worden vastgelegd.
pagina 34 van 41
VOORSCHRIFTEN BOUW
1 Het is verboden de werkzaamheden te starten zonder het bevoegd gezag hiervan in kennis te stellen. 2 Na gereedkoming van de werkzaamheden dient het bevoegd gezag hiervan in kennis te worden gesteld. 3 Het bevoegd gezag kan deze omgevingsvergunning conform artikel 2.33, tweede lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht intrekken, indien u niet binnen 26 weken na onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning begint. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning tevens intrekken indien de werkzaamheden 26 weken of langer stilliggen. 4 De vergunninghoudster dient zich, alvorens met de bouwwerkzaamheden te beginnen, volledig op de hoogte te stellen omtrent de aanwezigheid en ligging van kabels, leidingen etc. op het terrein. Schade, toegebracht aan kabels en leidingen, zijn geheel voor rekening van de vergunninghoudster. Om schade te voorkomen, kan een Klic-melding worden gedaan bij Kadaster Klic, telefoonnummer 0800-0080. 5 Uiterlijk drie weken voor de start van de uitvoering van de betreffende handeling worden de hieronder genoemde gegevens en bescheiden in de vorm van definitieve tekeningen en detailberekeningen aangeleverd aan het bevoegd gezag: de aanvullende sonderingen (Fugro), zoals vermeldt op het laatste blad van Fugro Overzicht rev 03-022014; de paalfunderingen met doorsneden, afmetingen en de wapening van stiepen en balken; de inmeting van de paalafwijkingen en de voorzieningen aan fundering en wapening; de betonconstructies in de begane grondvloeren met details, maatvoering en wapening; de verdiepingsvloeren met rafelingen, details van de leveranciers en de nodige ravelingen; de staalconstructies met profielen in doorsnede en plattegronden en de stabiliteitsvoorzieningen; de dilataties tussen de constructieve gebouwonderdelen, in overzicht en details; de hemelwaterafvoeren en de nodige noodoverstorten, in overzicht en detail per soort; de details van de trappen, de bordessen met aansluitingen, doorsneden en afmetingen; de gevelpanelen, de gevelbeplating en de nodige ravelingen. Deze gegevens dienen digitaal te worden ingediend bij de provincie Groningen op het mailadres
[email protected], minimaal onder vermelding van het bouwadres en het nummer van de vergunning. 6 Op het bouwterrein moeten, alle voor zover van toepassing op het bouwwerk zijnde, vergunningen, ontheffingen, aanschrijving(en) en/of een bouwveiligheidsplan aanwezig zijn. Op verzoek van het bevoegd gezag moeten de bescheiden ter Inzage worden gegeven. 7 Indien grond wordt aangevoerd van buiten het terrein, dien engegevens omtrent de kwaliteit van de aangevoerde grond aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. 8 De onderdelen, die met de aanvraag niet op tekening of op enigerlei andere wijze schriftelijk zijn aangegeven, dienen te voldoen aan het Bouwbesluit en de Bouwverordening. 9 Indien voorafgaande aan dan wel tijdens de bouw wijzigingen optreden in de geregistreerde gegevens bij de gewaarmerkte omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en bijbehorende bescheiden, documenten, constructieberekeningen en tekeningen, isolatievoorzieningen met bijbehorende berekening, moeten deze wijzigingen schriftelijk aan het bevoegde gezag worden doorgegeven.
10 Het terrein waarop wordt gebouwd, moet door een deugdelijke afscheiding van de weg en aanliggende percelen zijn afgescheiden indien gevaar of hinder is te duchten. Het verkeer moet hiervan zo min mogelijk hinder ondervinden en de toegang tot de brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, mogen niet worden belemmerd. De opslag van bouwmaterialen op wegen en/of bermen is verboden, tenzij hierover in overleg met het bevoegd gezag vooraf toestemming wordt verkregen. Indien in de nabijheid van bestaande wegen, trottoirs of plantsoenen wordt gebouwd, dienen deze na de bouw in de oorspronkelijke toestand teruggebracht te worden, terwijl eventuele schade op uw kosten door ons wordt hersteld. Bij aan- en afvoer van grond of zand dient u de wegen en trottoirs schoon te houden. pagina 35 van 41
11 Het bij de bouwwerkzaamheden vrijgekomen gevaarlijk afval moet worden gescheiden van overig afval en worden verzameld en afgevoerd naar de bewerkings- of verwerkingsinrichting die over de vereiste vergunningen beschikt, dan wel worden overgedragen aan een inzamelaar en/of transporteur die is vermeld op de lijst van inzamelaars als bedoeld in paragraaf 10.6.3 van de Wet milieubeheer. 12 Indien het noodzakelijk is om tijdelijk verlaging van het grondwater toe te passen, middels aanleg van bijvoorbeeld bronnering, mag het af te voeren water niet afgevoerd worden op de riolering. Het afvoeren van bronwater op een sloot, vijver en dergelijke, is eventueel wel mogelijk. Vóór aanvang van eventuele bronneringswerkzaamheden, dient contact te worden opgenomen met het bevoegde gezag. 13 Het niet naleven van deze voorschriften voorwaarden, het niet tijdig indienen van de gevraagde gegevens en het niet tijdig door het bevoegd gezag laten controleren van constructiedelen waaronder grondverbetering, wapening en rioleringen, kan stopleggen van de bouwwerkzaamheden ten gevolge hebben. 14 De start van de aanleg- en bouwwerkzaamheden dient plaats te vinden buiten het broedseizoen (half maart half juli), zodat eventuele nadelige gevolgen voor broedvogels wordt voorkomen.
pagina 36 van 41
BIJLAGE 1:
BEGRIPPEN
Voor zover een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, Al-blad, BRL, POS of NPR, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, werktuigen en installaties, wordt bedoeld de norm, BRL, PGS, NPR of het Al-blad die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel -voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties betreft -de norm, BRL, PGS, NPR of het Al-b lad die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals Al-bladen en PGS-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070)414 44 00 telefax (070)414 44 20 AMVB: Algemene Maatregel van Bestuur AFVALBEHEER: De gehele heten van afvalscheiding aan de bron, inzamelen, vervoeren, opslaan, bewerken, nuttige toepassing en verwijderen van afvalstoffen.
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BEDRIJFSDUURCORRECTIE: Correctie als bedoeld in de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01", zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode. BEVOEGD GEZAG: Het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen.
pagina 37 van 41
BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert. BOR: Besluit ömgevingsrecht BRANDBARE STOFFEN: Stoffen die met lucht van normale samenstelling en druk onder vuurverschijnselen blijven reageren, ook nadat de ontstekingsbron is weggenomen. BRANDBESTRIJDINGSSYSTEMEN: De repressieve middelen ter bestrijding van brand zoals brandkranen (blusbootaansluitingen), handblusmiddelen (haspels en poederblussers), sprinklers, deluge, blusgasinstallaties etc. BRANDBEVEILIGINGSSYSTEMEN: Alle brandveiligheidsvoorzieningen, zoals de brandbestrijdingssystemen en de branddetectie en doormelding. BRANDWERENDHEID: Het aantal minuten dat een constructie haar functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting; de brandwerendheid wordt bepaald volgens NEN 6069. BREF: Beste beschikbare technieken referentie document. BRD: Bodemrisicodocument BRL: Een beoordelingsrichtlijn die door de Raad voor de Accreditatie erkende certificatie-instellingen wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten. BSSA: Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen BSSWOLIE: DRAAGBAAR BLUSTOESTEL: Een toestel dat voldoet aan het "Besluit Draagbare Blustoestellen 1997" (Staatsblad 1998, 46). EINDSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt de grond en het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatieonderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, een en ander door het nemen van grond(water)monsters. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate buikcontainers (IBC's). EMISSIE: De uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht uitgedrukt in een vracht per tijdseenheid. E-PRTR: European Pollutant Release and Transfer Register GELUIDNIVEAU IN DB(A): Het gemeten of berekende momentane geluidniveau, uitgedrukt in dB(A) overeenkomstig de door lEC ter zake opgestelde regels. GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN: In de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Regeling Eural; Stb. 2002, 62) als zodanig aangewezen afvalstoffen met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (voorheen: chemische afvalstoffen en afgewerkte olie).
pagina 38 van 41
GEVAARLIJKE STOFFEN: Stoffen of mengsels van stoffen, die vanwege fiun intrinsieke eigenschappen of de omstandigheden waaronder ze voorkomen, een gevaar vormen voor de mens of voor het milieu, waardoor schade aan gezondheid of leven kan worden toegebracht. H(C)FK: Haiogeen (chloor) fluor koolwaterstoffen IPPC: integrated Pollution Prevention and Controle. ISO: Een door de International Organization for Standardization opgestelde en uitgegeven norm. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAMT): Gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het maximaal gemeten A-gewogen geluidniveau, meterstand "fast" gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm. MOR: Ministeriële omgevingsrecht regeling MIG: Maximaal toelaatbare gevelbelasting MTR: Maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR-waarden), de concentratie van een stof in water, sediment, bodem of lucht waar beneden geen negatief effect is te verwachten. NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN-EN: Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NER: Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht NMP: Nationaal Milieubeleids Plan NPR: Nederlandse Praktijk Richtlijn, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NNI). NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment van vergunningverlening. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer. OPSLAAN: Alle handelingen waarbij afvalstoffen voor een korte of langere tijd in een zekere ruimte min of meer statisch worden gehouden. Verplaatsen, stapelen etc. kan hier onder vallen maar het uitvoeren van iedere be/verwerkingshandelingen (filteren, scheiden, mengen etc.) valt hier niet onder. pagina 39 van 41
PGS: Publikatiereeks Gevaarlijke Stoffen POP: Provinciaal Omgevings Plan REPRESENTATIEVE BEDRIJFSSITUATIE: Toestand waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode. RIE: Richtlijn Industriële Emissies VLOEISTOFDICHT: De situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt. VLOEISTOFDICHTE VLOER: Vloeistofdichte vloer van bewezen kwaliteit inclusief 100% opvang en/of gecontroleerde afvoer alsmede een adequaat inspectie- en onderhoudsprogramma. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat, onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking, geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde kan komen. VLOEISTOFKERENDE VLOER: Vloeistofkerende verharding (gesloten elementenverharding bv. stelconplaten, tegels en klinkers) met 100 % opvang en/of gecontroleerde vloeistofdichte afvoer. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een niet vloeistofdichte voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang tegen te houden dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden. WABO: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht WBB: Wet bodembescherming WBDBO: Weerstand tegen Brand Doorslag en Brand Overslag WGH: Wet geluidhinder WM: Wet milieubeheer WMS: Wet milieugevaarlijke stoffen WRO: Wet Ruimtelijke Ordening WW: Waterwet
pagina 40 van 41
BIJLAGE 2:
AFVALSCHEIDINGSTABEL
Verplichtingen en richtlijnen voor afvalscheiding door bedrijven (Tabel 14.2, van het LAP). Afvalstoffen die altijd gescheiden dienen te worden, onafhankelijk van de bedrijfssituatie Gevaarlijk afval Asbest Papier & karton Wit- en bruingoed afvalstoffen
Afvalstoffen met richtlijn voor afvalscheiding Afvalstoffen Richtlijn afvalscheiding (maximale herbruikbare hoeveelheid per week in het restafval)
Folie EPS (piepschuim)
Okg 1 rolcontainer van 240 liter (± 3 kg)
Plastic bekertjes Overige kunststoffen Autobanden
± 500 bekertjes 25 kg
GFT/Swill
5 banden 200 kg
Groenafval Houten pallets
200 kg 2 pallets (± 40 kg)
Overig houtafval Glazen verpakkingen
40 kg 1/2 rolcontainer van 240 liter (+ 30 kg)
Metalen Steenachtig materiaal / Puin
40 kg 0 kg; bij incidentele hoeveelheden 1 m3
Textiel Glas- en steenwol
40 kg 25 kg
Bedrijfsspecifieke afvalstoffen, zoals productuitval (broodafval bij de broodindustrie, visafval bij de visindustrie), bouw- of sloopafval, procesafval van industriële sectoren, incontinentiemateriaal bij ziekenhuizen,enz.
Dit zijn vaak relatief homogene en schone afvalstoffen, die in grotere hoeveelheden en geconcentreerd vrijkomen. In die gevallen is afvalscheiding redelijk.
pagina 41 van 41