VERGUNNING WET MILIEUBEHEER verleend aan Qlyte Operations B.V. ten behoeve van het oprichten en in werking hebben van een inrichting bedoeld voor de productie van secundaire brandstoffen
(Locatie: perceel nabij Warvenweg, Delfzijl)
Groningen, 1 april 2009 N r. 2009-19.661/14, MV Procedure n r. 4591
Inhoudsopgave 1.
VERGUNNINGAANVRAAG 1.1 1.2 1.3
2.
3.
5
Onderwerp aanvraag ......................................................................................................................... 5 Achtergrond aanvrager ...................................................................................................................... 5 Beschrijving van de aanvraag ............................................................................................................ 5
PROCEDURE 2.1 2.2 2.3 2.4
......................................................................................................................
............................................................................................................................................
6
Algemeen ........................................................................................................................................... 6 Coördinatie ......................................................................................................................................... 6 Milieu-effectrapportage ...................................................................................................................... 6 Adviezen en zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpbesluit ..................................................... 7
TOETSING EN BEOORDELING .................................. . ............................................................................ 7 3.1 Inleiding .............................................................................................................................................. 7 3.2 l PPC richtlijn.......................................................................................................................................7 3.2.1 BREF Aangaande de verwerking van afval exclusief verbranding ............................................ 7 3.2.2 BREF Op- en overslag van bulkgoederen ................................................................................. 8 3.2.3 BREF Monitoring...................................................... ... .......... .^........„ „ . „ .._ . . „..„.. .................... 8 3.3 Nationale milieubeleidsplannen ......................................................................................................... 8 3.4 Provinciaal Omgevingsplan (POP) .................................................................................................... 9 3.5 Activiteitenbesluit ............................................................................................................................... 9 3.6 Milieuzorg ........................................................................................................................................... 9 3.7 Groene wetten .................................................................................................................................... 9 3.7.1 Natuurbeschermingswet 1998 ................................................................................................... 9 3.7.2 Flora- en faunawet ..................................................................................................................... 9 3.8 Afvalstoffen ...................................................................................................................................... 10 3.8.1 Afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan ......................................................................... 10 3.8.2 Acceptatie, be- en verwerking afvalstoffen derden .................................................................. 10 3.9 Afvalwater ........................................................................................................................................ 11 3.10 Lucht ................................................................................................................................................. 12 3.10.1 Inleiding .................................................................................................................................... 12 3.10.2 Emissie van stof ....................................................................................................................... 12 3.10.3 Emissie stikstofoxiden drooginstallatie .................................................................................... 12 13TÖ74
Emissie geur
3.10.5 Meting en registratie emissies 3.10.6 Immissiegrenswaarden 3.11 Geluid en trillingen 3.11.1 Inleiding 3.11.2 Geluidsbelasting 3.11.3 Incidentele bedrijfssituatie 3.11.4 Maximale geluidniveaus 3.11.5 Indirecte hinder 3.11.6 Conclusie 3.11.7 Trillingen 3.12 Bodem 3.12.1 Bodembescherming 3.12.2 Bodemonderzoek 3.13 Veiligheid 3.13.1 Explosiegevaar
14 14 15 15 15 16 16 16 16 16 16 16 17 17 17
3.13.2 Brandveiligheid 3.13.3 Opslag gevaarlijke stoffen 3.14 Energie 3.15 Grondstoffen- en waterverbruik
18
3.15.1 Grondstoffen 3.15.2 Leidingwater 3.16 Verkeer en vervoer 3.17 Installaties 3.17.1 Elektrische installaties 3.17.2 Aardgasgestookte installaties 3 17.3 Gasdrukregel- en meetstation
19
^ 18 19
19
1Q 1Q a
' '° 1Qa ' 1Q '* 19 20
1Q
3.17.4 Transformatoren 3.18 Overige aspecten 3 18.1 Strijd met algemene regels en andere wetten 3.18.2 3.18.3 4.
20
20
Integrale afweging Maatregelen in bijzondere omstandigheden
20
CONCLUSIE
5;—BESLUIT......,., 5.1 5.2 5.3 5.4 55
•-—^^^
—^^^^
20
20
Vergunning Vergunningtermijn Verhouding aanvraag-vergunning Geldigheid van de vergunning Ondertekening en verzending
22
VOORSCHRIFTEN BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
33
BIJLAGE 2:
AFVALSCHEIDINGSTABEL
36
pagina 4 van 36
GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN
Groningen, 1 april 2009 Nr. 2009-19.661/14, MV Verzonden: _ 2 APR, 2D89
Beschikken hierbij op de aanvraag van Qlyte Operations B.V. om een vergunning op grond van artikel 8.1 onder a van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bedoeld voor -de-productie-van-secundaire-br.andstoffen._ 1.
VERGUNNINGAANVRAAG
1.1 Onderwerp aanvraag Op 5 november 2008 hebben wij een aanvraag ontvangen van Qlyte Operations B.V. (verder Qlyte) voor een vergunning ingevolge artikel 8.1 onder a van de Wet milieubeheer (Wm) voor het voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bedoeld voor een productiebedrijf waar, door be- en verwerking van reststromen uit de papier- en kartonindustrie (rejects), secundaire brandstoffen worden geproduceerd ten behoeve van meestook in met fossiele brandstoffen gestookte inrichtingen (kolengestookte stookinstallaties van energiecentrales en cement- en kalkindustrie). Op 24 december 2008 hebben wij aanvullende informatie met wijzigingen ten aanzien van de aanvraag ontvangen. De inrichting is gelegen op een locatie nabij de Warvenweg te Delfzijl, kadastraal bekend gemeente Delfzijl, sectie O, nr. 611 (gedeeltelijk). De aanvraag heeft betrekking op de categorieën 28.1 .a.2, 28.4.a.6 en 28.4.C.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Op grond van de twee laatstgenoemde categorieën van het Ivb zijn wij bevoegd om op deze aanvraag te beslissen. 1.2 Achtergrond aanvrager -Qlyte-houdbzich-bezig-met-het-verwerken^/anTeststromenjjiLd^ spin-off van het chemisch/biotechnologisch bedrijf DSM gebruik van de door DSM ontwikkelde (Subcöal®) technologie voor het verwerken van deze reststromen tot alternatieve brandstoffen voor de vervanging van, de voor elektriciteit-, cement- en kalkproductie toegepaste, fossiele brandstoffen zoals kolen en gas. De productielocatie in Delfzijl zal uiteindelijk onder de naam Qlyte Delfzijl opereren. 1.3 Beschrijving van de aanvraag Door Qlyte wordt thans verzocht om een oprichtingsvergunning voor een productiebedrijf waar, door be- en verwerking van reststromen uit de papierindustrie (rejects), secundaire brandstoffen worden geproduceerd ten behoeve van meestook in met fossiele brandstoffen gestookte inrichtingen (kolengestookte stookinstallaties van energiecentrales en cement- en kalkindustrie). Het productieproces bestaat uit de volgende deelstappen:
pagina 5 van 36
inpandige opslag van per as aangeleverde rejects (los gestort); invoer van rejects in proces met behulp van een elektrische kraan; voorbehandeling van het ingangsmateriaal waarbij met behulp van afscheiders stoorstoffen (stenen, metalen e.d.) worden verwijderd, gevolgd door een mechanische ontwatering met behulp van ontwateringspersen; thermische droging door middel van een trommeldroger; nabehandeling van het materiaal waarbij laatste stoorstoffen (metalen en PVC) worden verwijderd en het eindproduct met shredders wordt verkleind tot fluff en (deels) wordt gecompacteerd tot pellets; inpandige opslag van eindproduct in bulk (los gestort en/of in silo's); belading van vrachtauto's met eindproduct via gesloten pneumatisch transport vanuit silo's of via transportbanden of wiellaadschop vanuit inpandige opslagvoorziening; eventuele verlading van grondstoffen en eindproduct in/vanuit vrachtschepen (buiten de inrichting), gebruikmakend van de wiellaadschop en vrachtauto's. Binnen de inrichting zal op jaarbasis 130.000 ton rejects worden be- en verwerkt tot 70.100 ton eindproduct. Deze capaciteiten hebben wij als maximum in een voorschrift vastgelegd. De grondstoffendoorzet is circa 14,5 ton per uur en de productie van eindproduct is circa 8 ton per uur. Binnen de inrichting is maximaal 12.375 m3 materiaal opgeslagen, waarvan 3.375 m3 (circa 1.350 ton) grondstoffen (rejects) en 9.000 m3 eindproduct (circa 1.350 ton fluff en circa 3.600 ton pellets). Deze opslagcapaciteiten hebben wij als maxima in een voorschrift vastgelegd. De inrichting zal gedurende 24 uur en 7 dagen per week in werking zijn, met een totaal van maximaal 8.760 -productie-uren per-|aar-.-Er-zal-.worden-gewerkt_meLe_en_5;plQegendienst, waarbij elke ploeg uit 2 personen bestaat en er in de dagdienst een bedrijfsleider aanwezig zal zijn. Er wordt verzocht om een vergunning voor een periode van 10 jaar. 2.
PROCEDURE
2.1 Algemeen Voor de voorbereiding van de beschikking hebben wij afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevolgd in combinatie met afdeling 13.2 van de Wm. De volgende instanties zijn als adviseur en/of betrokken bestuursorganen bij de procedure ingeschakeld: het College van Burgemeester en Wethouders van Delfzijl; Rijkswaterstaat, directie Noord-Nederland; de Regionale brandweer Groningen. Van de Regionale brandweer Groningen hebben wij op 21 januari 2009 een schriftelijk advies ontvangen (zie 3.14.2). Het ontwerp van de beschikking heeft, tezamen met de aanvraag en de overige van belang zijnde stukken, ter inzage gelegen in de gemeente Delfzijl. Dit is bekend gemaakt door het plaatsen van een kennisgeving in het Dagblad van het Noorden van 31 januari 2009 (artikel 3.11 en 3.12 Awb). Aan de gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting is een -kennisgeving-van'de-terinzaqelegqing-van-het-ontwerpbesluit_gezcjig^rvWij hebben hierbij, gelet_opje____ mogelijke effecten van de inrichting op de omgeving, gekozen voor een straaTvan circa 750 meter ~ Een ieder is in de gelegenheid gesteld om binnen de termijn (zes weken) van de terinzagelegging van het ontwerp schriftelijk of mondeling hun zienswijze over dit ontwerp naar voren te brengen (artikel 3:15 en 3:16 Awb). 2.2 Coördinatie Met deze aanvraag is tevens een aanvraag ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) ingediend bij Rijkswaterstaat directie Noord-Nederland. Op grond van hoofdstuk 14 van de Wm zijn de aanvragen gecoördineerd voorbereid en behandeld. Verder heeft, met het oog op de onderlinge samenhang van de beschikkingen, door middel van ambtelijk overleg een inhoudelijke afstemming plaatsgevonden tussen beide vergunningen. Er is sprake van het oprichten van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet waarvoor een bouwvergunning moet worden aangevraagd. Er is nog geen aanvraag voor een bouwvergunning is ingediend bij het College van Burgemeester en Wethouders van Delfzijl. De gevraagde Wm-vergunning treedt, conform artikel 20.8 van de Wm, niet in werking zolang de bouwvergunning die is vereist voor het initiatief niet is verleend 2.3 Milieu-effectrapportage De voorgenomen activiteit komt niet voor in bijlage C of D van het Besluit milieueffectrapportage 1999. De activiteit is derhalve niet m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig.
pagina 6 van 36
2.4 Adviezen en zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpbesluit Op 19 februari 2009 hebben wij een schriftelijke zienswijze ontvangen van Qlyte. In haar brief van 18 februari 2009 geeft het bedrijf aan zich niet te kunnen vinden in hetgeen in voorschrift 1.2.2 is vastgelegd. Het betreffende voorschrift bepaalt dat al het binnen en van de inrichting afkomstig zwerfvuil dagelijks dient te worden verwijderd. Het bedrijf maakt, gezien de aard van de activiteiten, bezwaar tegen het dagelijks verwijderen van het binnen de inrichting aanwezige zwerfvuil. Verzocht wordt het dagelijks verwijderen van zwerfvuil alleen van toepassing te laten zijn voor zwerfvuil buiten de inrichting. Wij kunnen instemmen met deze voorgestelde wijziging van voorschrift 1.2.2. Het betreffende voorschrift is aangepast, waarbij wordt voorgeschreven dat zwerfvuil binnen de inrichting regelmatig en buiten de inrichting dagelijks moet worden verwijderd. In voorschrift 8.4.1, betrekking hebbende op het opstellen van een brandveiligheidsplan, is met betrekking tot de te realiseren beschikbaarheid van bluswater onder meer de toepassing van een blusvijver vastgelegd. Door Qlyte wordt aangegeven dat op de bij de aanvraag gevoegde situatietekening een blusvijver als mogelijke optie is aangegeven. Verzocht wordt daarom om de toepassing van een blusvijver ook als optie in het betreffende voorschrift op te nemen, dan wel de verwijzing naar de blusvijver te schrappen. Wij achten het redelijk dat Qlyte in haar brandveiligheidsplan zelf aangeeft op welke wijze de beschikbaarheid van voldoende bluswater zal worden gewaarborgd en dit ter beoordeling aan de brandweer voorlegt. De verwijzing naar de blusvijver wordt daarom uit het betreffende voorschrift geschrapt. Voor het overige hebben wij binnen de gestelde termijn geen zienswijzen ontvangen. 3.
TOETSING EN BEOORDELING
3.1 Inleiding ~ ~ ~ ~ ~ De aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wm. In artikel 8.8 worden de aspecten aangegeven, die bij de beoordeling moeten worden betrokken of in acht worden genomen, of waarmee rekening moet worden gehouden. In artikel 8.9 wordt aangegeven, dat de vergunning niet in strijd mag zijn met andere relevante wetgeving. In artikel 8.10 worden de weigeringsgronden aangegeven. De relevante aspecten voor deze beschikking komen in de hierna volgende hoofdstukken aan de orde. 3.2 IPPC richtlijn De Europese IPPC-richtlijn heeft tot doel het realiseren van een geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door in de richtlijn aangegeven industriële activiteiten en installaties. In de Nederlandse wetgeving worden deze aangeduid als gpbv-installaties. De doelstelling moet worden gerealiseerd door toepassing van de beste beschikbare technieken (BBT), die zijn beschreven in BREF-documenten en diverse nationale documenten. De IPPC-richtlijn is geheel omgezet in nationale regelgeving, onder meer door middel van de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Voor de bepaling van BBT moet in ieder geval rekening worden gehouden met de in tabel 1 van deze regeling opgenomen documenten, voor zover het de daarbij vermelde gpbvinstallaties betreft. Maar ook voor niet-gpbv-installaties kunnen deze documenten relevant zijn. Met de in tabel 2 opgenomen documenten moet bij alle installaties en inrichtingen rekening worden gehouden, voor -zover^deze-documenten„betrekkingjhebbejiop onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. Onderhavige inrichting valt niet onder een van de in bijlage 1 van de IPPC-richtlijn aangegeven categoriëërT~ en is dus geen gpbv-installatie. De op te richten inrichting is getoetst aan de volgende BBT-documenten: BREF Aangaande de verwerking van afval exclusief verbranding (Reference Document on Best Available Techniques for the Waste Treatment Industries, augustus 2006); BREF op- en overslag van bulkgoederen (Reference Document on the application of Best Available Techniques on Emissions from Storage, juli 2006); BREF voor monitoring (Reference Document on the General Principles of Monitoring, juli 2003); de Nederlandse emissie Richtlijn; de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming; de Circulaire Energie in de milieuvergunning. Bij de hierna volgende behandeling van de verschillende milieu-aspecten wordt de toetsing aan de BBTdocumenten nader uitgewerkt. 3.2.1 BREF Aangaande de verwerking van afval exclusief verbranding Bij de beoordeling zijn the Generic BAT oftewel de algemene beste beschikbare technieken van hoofdstuk 5 van het BREF betrokken. Bij de relevante milieu-aspecten (hoofdstuk 3) wordt de toetsing aan het BREFdocument nader uitgewerkt. Het gaat hierbij om de volgende aspecten:
pagina 7 van 36
milieuzorg (zie 3.6); input van afvalstoffen (zie 3.8.2); beheersystemen (zie 3.8.2); energie- en grondstoffenbeheer (zie 3.15 en 3.16); opslag en behandeling (zie 3.13.1); afgasbehandeling (zie 3.10); afvalwaterbeheer; (zie 3.9); reststoffenbeheer (zie 3.8.1). Verder zijn bij de beoordeling van de aanvraag ten aanzien van BBT voor de volgende methodes van afvalverwerking betrokken: Geschikt maken van afval voor gebruik a/s brandstof Onderhavig productieproces is (voor zover van toepassing) aan de BBT-eisen voor preparatie van (vaste) brandstoffen getoetst. BBT is in deze onder meer: productie van de brandstoffen vindt plaats op specificaties van de afnemer; borging van de kwaliteit van de geproduceerde brandstoffen, periodieke analyse van grondstoffen en toepassing van hoogwaardige procestechnologische zuiveringsstappen; visuele inspectie van inkomende grondstoffen; toepassing van afscheiders voor ferro en non-ferro metalen; toepassing van PVC- en metaaldetectoren; toepassing van een combinatie van shedders en een pelletiseersysteem voor de productie van secundaire brandstoffen van gespecificeerde grootte. _VVjj_c_oncluderen dat de toegepaste installaties en werkwijzen voldoen aan BBT. 3.2.2 BREF Op- en overslag van bulkgoederen De opslag van grondstoffen is door ons getoetst aan de BREF op- en overslag van bulkgoederen. Ten aanzien van onderhavige opslag van bulkgoederen kan met betrekking tot de emissie van stof als BBT worden beoordeeld: toepassing van gesloten danwei inpandige opslag voor grondstoffen en eindproduct (los gestort of in silo's); reductie van emissie van stof door toepassing van doekenfilters op de afzuiging van de verladingspunten voor eindproducten en de silo's; ten aanzien van de emissie van stof zal worden voldaan aan een concentratieniveau van 5 mg per Nm3; toepassing (voor het overgrote deel) van continu transportsystemen (transportbanden , kettingtransporteurs, schroeftransporteurs en pneumatisch transport) voor grondstoffen en eindproduct en realisatie van een geringe transportafstand in geval van toepassing een wiellaadschop of kraan. Gezien het bovenstaande voldoet de inrichting, voor wat betreft de aspecten uit deze BREF, ons inziens aan BBT. 3.2.3 BREF Monitoring Voor zaken met betrekking tot monitoring is de BREF voor monitoring in aanmerking genomen. Deze BREF _hejeJlJ>eJreW<jngj)p de monitoring van in de vergunning gestelde emissiegrenswaarden en refereert aan artikel 9 sub 5 van de richtlijn. In dit artikel wordt voorgeschreven~datTle~vergunning-passende-eisen-bevat— voor de controle op lozingen, met vermelding van de meetmethode en -meetfrequentie, de procedure voor de beoordeling van de metingen alsmede de verplichting de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningvoorwaarden. De lozing van afvalwater wordt gereguleerd door middel van de Wvo-vergunning. De monitoring heeft in het kader van de Wm-vergunning betrekking op emissie van stof en rookgassen. Deze onderwerpen zijn geregeld met de NeR als uitgangspunt. Het Besluit emissie eisen stookinstallaties milieubeheer (BEES) is voor onderhavige inrichting niet van toepassing. De BREF Monitoring geeft ons geen aanleiding tot opmerkingen of aanpassing van de vergunning. 3.3 Nationale milieubeleidsplannen Het algemene Rijksbeleid met betrekking tot het milieu is vastgelegd in de Nationale Milieubeleidsplannen (NMP's). Doel van het milieubeleid is een bijdrage te leveren aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving, temidden van een vitale natuur, zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. In het NMP zijn geen direct werkende bepalingen of beperkingen opgenomen voor het verlenen van milieuvergunningen. Wel zijn onder andere landelijke doelstellingen geformuleerd voor de emissies van NOX, SO2, en VOS. Wij zijn van mening dat de werkwijze van de vergunninghoudster niet in strijd is met de NMP's.
pagina 8 van 36
3.4 Provinciaal Omgevingsplan (POP) Het provinciaal beleid ten aanzien van milieu, natuur en landschap is vastgelegd in het Provinciaal Omgevingsplan (POP), dat op 14 december 2000 door Provinciale Staten is vastgesteld en op 5 juli 2006 is geactualiseerd. De hoofddoelstelling van het POP is: "Voldoende werkgelegenheid en een voor mens en natuur leefbaar Groningen met behoud en versterking van de kwaliteiten van de fysieke omgeving, waarbij toekomstige generaties voldoende mogelijkheden houden om zich te ontplooien (duurzame ontwikkeling)". Specifiek voor de milieukwaliteit geldt als doel om overal in de provincie een basiskwaliteit voor het milieu te realiseren, waarbij geen onaanvaardbare risico's voor mens en natuur te verwachten zijn. Waar de milieukwaliteit beter is dan de basiskwaliteit mag deze niet verslechteren. Dit beginsel geldt voor gebieden en niet voor individuele bronnen. In de planperiode (2001-2010) dient prioriteit gegeven te worden aan die milieu-aspecten, waarvoor de basiskwaliteit nog niet is bereikt of de gestelde normen dreigen te worden overschreden, namelijk verzuring en vermesting door diffuse bronnen, fijn stof in de lucht en ernstige bodemverontreiniging. In het POP wordt verder aangegeven dat bij het vaststellen en beoordelen van de milieukwaliteit de meest actuele en Europese en landelijke regelgeving, richtlijnen en circulaires worden gehanteerd. In de onderhavige vergunning is hiermee rekening gehouden. Het plan bevat ten aanzien van de activiteiten waarvoor vergunning wordt gevraagd en de hierbij aan de orde zijnde milieu-aspecten geen concrete beleidsbeslissingen. 3.5 Activiteitenbesluit Met ingang van 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het "Activiteitenbesluit") in werking getreden. Dit geldt ook voor de bijbehorende ministeriële Regeling algemene regels voor inrichtingen miliëü6ifieë~r(dè~"Regeling")rDit~Activiteitenbesluit-en-bijbehorende-Regeling bevatten algemene regels voor een aantal specifieke activiteiten en installaties. Het Activiteitenbesluit is op zowel de Wm als de Wvo gebaseerd. In de nieuwe systematiek geldt dat alle inrichtingen onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit vallen, tenzij sprake is van een gpbv-installatie genoemd in artikel 8.1 van de Wm. Ingeval van Qlyte is geen sprake van een gpbv-installatie. In bijlage 1 van het Activiteitenbesluit worden de activiteiten genoemd die vergunningplichtig zijn. Volgens de systematiek van het Activiteitenbesluit wordt onderhavige inrichting aangemerkt als een type C-inrichting, waarvoor de vergunningplicht blijft bestaan. Daarnaast kunnen algemene regels uit het Activiteitenbesluit op deze inrichting van toepassing zijn. Bij de totstandkoming van deze vergunning is hier rekening mee gehouden. Dit betekent dat in deze vergunning geen voorschriften zijn opgenomen ten aanzien van activiteiten waar van het Activiteitenbesluit en de Regeling van toepassing zijn. Binnen de inrichting is een gasdrukmeet- en regelstation aanwezig waarvoor het Activiteitenbesluit van toepassing is (zie 3.17.3). 3.6 Milieuzorg In het huidige milieubeleid wordt de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voorop gesteld. Hieruit volgt de behoefte dat bedrijven beschikken over een intern milieuzorgsysteem In de aanvraag is aangegeven dat met de toepassing van acceptatiecriteria voor te verwerken afvalstoffen, -periodieke-meting en~registratie-van_emissies_qevolgd door eventuele bijsturing of aanvullende maatregelen, op een systematische wijze invulling zal worden gegeven aan milieuzorg. Blj^fopstëllën van de vergunningvoorschriften is hiermee rekening gehouden. Gezien de aard en omvang en complexiteit van de bedrijfsorganisatie en gezien de potentiële milieu-effecten achten wij dit afdoende en zullen wij hiertoe geen aanvullende eisen opleggen. 3.7 Groene wetten 3.7.1 Natuurbeschermingswet 1998 De Natuurbeschermingswet 1998 heeft betrekking op gebiedsbescherming. De Vogel- en Habitatrichtlijn zijn volledig in deze wet geïmplementeerd. De inrichting van Qlyte is niet gelegen in of in de nabijheid van een beschermd natuurmonument en/of een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998. Er is dan ook geen sprake van een vergunningplicht ingevolge de Natuurbeschermingswet. 3.7.2 Flora- en faunawet De Flora- en faunawet heeft betrekking op de individuele beschermde plant- en diersoorten. In de Flora- en faunawet is een verbod opgenomen tot het beschadigen, doden, vernielen, verontrusten en/of verstoren van beschermde plant- en diersoorten dan wel het beschadigen, vernielen en/of verstoren van de nesten, holen, voortplanting- en rustplaatsen van beschermende diersoorten. In de nabijheid van het terrein waar de onderhavige bestaande inrichting is gevestigd bevinden zich geen ontheffingsplichtige plant- en diersoorten en/of voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen van vogels en/of ontheffingsplichtige diersoorten. Er is derhalve geen ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet vereist.
pagina 9 van 36
Gelet op de in de voorgaande alinea's weergegeven feiten en omstandigheden zijn wij tevens van oordeel dat met betrekking tot onderhavige inrichting geen redenen aanwezig zijn om aan de aangevraagde vergunning ingevolge de Wm aanvullende voorschriften te verbinden. 3.8 Afvalstoffen 3.8.1 Afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan Registratie Op grond van de Wm moet het bedrijf een registratie bijhouden van de bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen die worden afgegeven aan erkende inzamelaars. De gegevens die van de afgifte moeten worden bijgehouden, moeten ten minste 5 jaar worden bewaard en ter beschikking worden gehouden van het toezichthoudende bevoegd gezag. Daarom zijn geen voorschriften opgenomen met betrekking tot de registratie van afgevoerde eigen afvalstoffen. Op grond van de Wm moet eveneens een registratie worden bijgehouden van aangevoerde afvalstoffen. Dit is geregeld in het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Daarom zijn geen specifiek voorschriften opgenomen met betrekking tot de registratie van de aangevoerde afvalstoffen. Preventie Richtinggevende relevantiecriteria voor afvalpreventie volgen uit de Leidraad Afval- en emissiepreventie (Infomil, juli 1996). Hierin wordt gesteld dat afvalpreventiepotentieel aannemelijk is wanneer er meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De totale hoeveelheid niet gevaarlijk bedrijfsafval is groter dan de genoemde relevantiecriterium. Dit afval bestaat echter voornamelijk uit ferro- (tot 2.200 ton per jaar), non-ferro metalen (tot 1.000 ton per jaar), inert ~(tor2.000-ton-perjaar)-en-PVG/chloorbevattend plastic (tot 5.000 ton per jaar) die als stoorstof uit de grondstof worden verwijderd. Daarnaast komt binnen de inrichting bedrijfsafval vrij, dat bestaat uit afval van onderhouds- en schoonmaakwerkzaamheden, afgevangen stof en kantine-afval (totaal tot 100 ton per jaar). Gezien de aard van deze afvalstoffen, het feit dat de omvang van de vrijkomende afvalstoffen vanwege de aard van het bedrijf grotendeels buiten de invloedsfeer van het Qlyte ligt en het feit dat metaalfracties worden aangeboden voor externe recycling, achten wij het niet noodzakelijk hiertoe preventievoorschriften aan de vergunning te verbinden. Het binnen de inrichting vrijkomende gevaarlijke afval bestaat uit olie-/water-/slibmengsel dat vrijkomt bij onderhoud van de, in het bedrijfsriool aangebrachte, olie-afscheider en slibvangput. Afvalscheiding In het beleidskader van het LAP worden richtlijnen gegeven voor scheiding van afvalstoffen aan de bron. In bijlage 2 van deze beschikking is een overzicht gegeven van deze richtlijnen, waar de vergunninghoudster zich aan dient te houden. Overige voorschriften op dit punt achten wij, gelet op de aard en de omvang van de geproduceerde afvalstoffen en de inspanningen die het bedrijf al levert op het gebied van afvalscheiding, niet nodig. Aan deze vergunning hebben wij wel voorschriften verbonden met betrekking tot het beheer en de opslag van afvalstoffen binnen de inrichting. 3.8.2 Acceptatie, be- en verwerking afvalstoffen derden Inleiding Op grond van de Wm worden onder de gevolgen voor het milieu en de bescherming van het milieu mede verstaan de gevolgen die verband houden met het doelmatig beheer van afvalstoffen. Het bevoegd gezag dient een aanvraag onder meer te toetsen aan de criteria voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. Dit betekent dat getoetst moet worden aan het geldende afvalbeheerplan. Het geldende afvalbeheerplan is het Landelijk afvalbeheer plan 2002-2012 (LAP). De aanvraag is getoetst aan het LAP en het hieraan verbonden - van toepassing zijnde - sectorplan. Toetsing aan de sectorplan 2 "Procesafhankelijk industrieel afval" Op de verwerking van afvalstoffen uit de papier- en kartonindustrie (Eurcode 030305, 030307, 030308 en 030310) is het sectorplan 2 "Procesafhankelijk industrieel afval" van toepassing. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van niet gevaarlijk procesafhankelijk industrieel afval is nuttige toepassing. Het vervaardigen van brandstof uit rejects voldoet aan deze minimumstandaard. Vergunningtermijn Vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn mogen slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar. De vergunning wordt aangevraagd voor maximaal 10 jaar en wordt ook verleend voor deze periode.
pagina 10 van 36
Opslag termijn van afvalstoffen Op grond van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa) dient het bevoegd gezag aan een Wm-vergunning voorschriften te verbinden voor de opslagduur van afvalstoffen binnen een inrichting. Deze termijn bedraagt in principe ten hoogste één jaar. De opslag kan evenwel ook tot doel hebben de afvalstoffen daarna (al dan niet na een be-/verwerking) door nuttige toepassing te laten volgen. Indien daarvan aantoonbaar sprake is kan de opslagtermijn ten hoogste driejaar bedragen. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de maximale opslagtermijn van afvalstoffen Acceptatie en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) In het LAP is aangegeven dat een afvalverwerkend bedrijf over een adequaat acceptatie en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) dient te beschikken. In het A&V-beleid dient te zijn aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking van de geaccepteerde afvalstoffen plaatsvindt. Het A&V-beleid en de mengregels zijn van toepassing op alle bedrijven die afval accepteren. In het LAP is aangegeven dat de procedures gebaseerd dienen te zijn op de richtlijnen uit het rapport "De verwerking verantwoord" (DVV). Bij de aanvraag is een beschrijving van het A&V-beleid gevoegd (inclusief de daarvan deel uitmakende monstername en analyse). Daarin is aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking van afval naar een hoog of laag risico plaats zal vinden. Er is rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie. Het beschreven A&V-beleid voldoet aan de randvoorwaarden zoals die in het LAP en het rapport "De Verwerking Verantwoord" zijn beschreven. De in het A&V-öeleid omschreven procedures voor (voor)acceptatie, bemonstering en registratie van aangeleverde afvalstoffen voldoet aan BBT. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de acceptatie en registratie van en de "bedrijfsvoering-ten-aanzien van-de-verwerking-van-afvalstoffen-(voorschriften-3.l.-1Jot.en_met 3.3.4). Proefnemingen Het is vergunninghoudster toegestaan om proefnemingen uit te voeren met be- en verwerking van andere afvalstoffen dan in de aanvraag zijn aangegeven en nieuwe be- en verwerkingstechnieken. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking het vooraf aan het bevoegd gezag aanmelden van dergelijke proefnemingen (voorschriften 3.4.1 tot en met 3.4.5). Scheiden en mengen van afvalstoffen Afvalstoffen dienen met het oog op hergebruik en nuttige toepassing over het algemeen na het ontstaan zoveel mogelijk gescheiden te worden gehouden van andere afvalstoffen. Onder bepaalde condities kunnen verschillende afvalstromen echter niet zo goed worden gescheiden of soms zelfs beter samengesteld worden verwerkt. Mengen is niet toegestaan tenzij dat expliciet en gespecificeerd is vastgelegd in de vergunning. Het mengen van afvalstoffen mag er niet toe leiden dat één van de te mengen afvalstoffen laagwaardiger wordt verwerkt dan de minimumstandaard voor die afvalstroom. Mengen mag niet leiden tot risico's voor mens en milieu, zowel niet bij het mengen zelf dan wel bij het daarop volgende be-/verwerkingsproces. Binnen onderhavige inrichting worden geen verschillende afvalstromen gemengd. 3.9 Afvalwater Binnen de inrichting komen de volgende afvalwaterstromen vrij: water uit de ontwateringspersen en lekwater uit de inpandige opslag van rejects-(-13.000-tot 26.000_m3 per jaar); water uit de luchtbehandelingsinstallatie (scrubber, 6 m3 per uur / 4 m3 per uur na optimalisatie); eventueel met minerale olie verontreinigd hemelwater van de tankplaats (circa 50 m3 per jaar); huishoudelijk en sanitair afvalwater; niet verontreinigde hemelwater van verhard terreinoppervlak en daken. Behalve de laatstgenoemde afvalwaterstroom worden alle voornoemde afvalwaterstromen via een, door een derde beheerd, rioleringsysteem afgevoerd naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie. Niet verontreinigde hemelwater van verhard terreinoppervlak en daken wordt direct op oppervlaktewater geloosd. Voor de afvoer van het op de tankplaats vrijkomende afvalwater wordt gebruik gemaakt van een olieafscheider en slibvangput. Voor de lozing van afvalwater op de afvalwaterzuiveringsinstallatie is gelijktijdig met onderhavige Wmaanvraag een Wvo-vergunning aangevraagd bij Rijkswaterstaat. De beoordeling van de lozingsituatie vindt plaats binnen het kader van de Wvo-vergunning. Op grond van de instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer moeten in de Wm-vergunning eisen worden gesteld aan deze op een riool en zuiveringstechnisch werk te lozen afvalwaterstromen. Deze bepalingen dienen ter bescherming van de goede werking van het rioolstelsel en de afvalwaterzuiveringsinstallatie en ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater.
pagina 11 van 36
Aan deze vergunning zijn verder voorschriften verbonden met betrekking tot het gebruik en onderhoud van zuiveringstechnische voorzieningen (slibvangput en olie-afscheider). 3.10 Lucht 3.10.1 Inleiding De belangrijkste emissie naar lucht betreffen: de emissie van (fijn) stof afkomstig van het productieproces en de verlading van grondstoffen en eindproduct; de emissie van fijn stof en stikstofoxiden van verbrandingsinstallaties; de emissie van stikstofoxiden van verbrandingsinstallaties; de emissie van geur van het productieproces en de opslag en verlading van grondstoffen en eindproduct. Ten aanzien van de emissies naar lucht is de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR) van toepassing. Deze richtlijn is in 2003 geactualiseerd, waarbij de normstelling is aangescherpt. De NeR kent een overgangstermijn voor bestaande inrichtingen, nieuwe inrichting dienen per direct aan de gewijzigde NeReisen te voldoen. Bij de aanvraag is een luchtonderzoek gevoegd met een prognose van de emissie en immissie van (fijn) stof en stikstofoxiden en de emissie en verspreiding van geur (rapportnr. 0857023-R03 d.d. 17 oktober 2008 met aanvulling nr. 0857108-M01 d.d. 16 december 2008). 3.10.2 Emissie van stof -De belangrijkste emissiepunten-.v.oorJfiin)-Stof_betreffen de centrale afzuigina van de procesinstallatie, de afzuiging van twee vulinstallaties voor gereed product (fluff en pellets) en de luchtuitlaten van deTsilö's voor gereed product. De afzuiging van de vulinstallatie voor containerwagens en de vulinstallatie voor fluff alsook luchtuitlaat van het pneumatisch transport naar de silo's zijn voorzien van doekenfilters. De centrale afzuiginstallatie, waarop de drooginstallatie, de tussenbunkers, de pelletiseerpersen en de pelletkoeler zijn aangesloten, is voorzien van een natwasser (scrubber). De lucht vanuit de droger wordt, alvorens deze naar de natwasser wordt geleid, door een productcycloon en een stofafscheidingcycloon geleid. Vanwege procescondities (vocht, hoge temperatuur, brand- en stofexplosiegevaar) kan hier geen gebruik worden gemaakt van een doekenfilter. Voor voornoemde stofemissies zijn, afhankelijk van de toe te passen filtrerende of niet-filtrerende afscheiders, in de voorschriften conform de NeR concentratie-eisen opgenomen (voorschriften 5.1.1 en 5.1.2). Voorgeschreven is dat ten aanzien van de filtrerende afscheiders dient te worden voldaan aan een maximale stofemissie van 5 mg per Nm3. Voor die emissiepunten waar gebruik wordt gemaakt van een nietfiltrerende afscheider, dient te worden voldaan aan maximale stofemissie van 20 mg per Nm3. Dit betreft de voor de centrale afzuiging toegepaste natwasser. In de aanvraag en in het bij de aanvraag gevoegde emissie-onderzoek is aangegeven dat aan voornoemde emissie-eisen zal worden voldaan. In de BREF Aangaande de verwerking van afval exclusief verbranding worden stofemissies van 5 - 20 mg per Nm3 als BBT gezien. Aangezien ten aanzien van de emissie van stof wordt-voldaan~aan-de_NeR_en. voornoemde BREF, wordt door Qlyte in deze voldaan aan BBT en zien wij geen aanleiding om thans een lagere emissienorm voor te schrijven. Wel hebben wij een onderzoeksverplichting opgelegd (zie 3.10.5). 3.10.3 Emissie stikstofoxiden drooginstallatie De aardgasbrander van de trommeldroger valt niet onder de definitie "Stookinstallaties" als bedoeld in het Besluit Emissie Eisen Stookinstallaties B (BEES B). De emissie van stikstofoxiden (NOX) van deze installatie dient daarom te worden getoetst aan de NeR. In de NeR is aangegeven dat bij emissievracht van 2 kg per uur of meer emissiebeperkende technieken volgens de stand der techniek moeten worden toegepast. In de aanvraag is aangegeven dat de NOx-emissievracht voor de centrale afzuiging als totaal (met als belangrijkste emissiebron de brander droogtrommel) 0,369 kg per uur is. Voor de emissie van de brander van de trommeldroger is uitgegaan van een emissieconcentratie van 100 mg per Nm3, hetgeen overeenkomt met een emissievracht van 0,344 kg per uur. In de aanvraag is verder aangegeven dat voor de droogtrommel een low-NOx brander wordt toegepast. In de NeR is aangegeven dat met een dergelijke procesgeïntegreerde maatregel een NOx-emissie van 50 tot 500 mg per m3 haalbaar is. Voor onderhavige installatie is de BREF Large Combustion Plants niet van toepassing, aangezien deze bedoeld voor Stookinstallaties met een thermisch vermogen > 50 MW. Ter vergelijking wordt in deze BREF voor nieuwe low-NOx branders een NOx-emissie van 50 -100 mg per Nm3 als BBT beoordeeld.
pagina 12 van 36
Met een, de door de leverancier van de brander gegarandeerde, emissie tot 100 mg per Nm3 wordt voldaan aan BBT. Voornoemde emissieconcentratie hebben wij als maximale waarde vastgelegd in voorschrift 5.2.1. Wij zien thans geen aanleiding om een strengere emissienorm dan 100 mg per Nm3 voor te schrijven, wel is ook ten aanzien van deze emissie een onderzoeksverplichting opgelegd (zie 3.10.5). 3.10.4 Emissie geur De aanpak in de NeR voor het bestrijden van geurhinder is gebaseerd op de brief van de minister van VROM van 30 juni 1995. Met deze brief heeft de minister het geurbeleid in grote lijnen vastgelegd. Het algemeen uitgangspunt van het geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van het BBT-principe de kern van het geurbeleid. Onderdeel van het geurbeleid is dat de lokale overheden de uiteindelijke lokale afweging moeten maken zodat zij rekening kunnen houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen. Centraal staat een afwegingsproces dat gericht is op het acceptabel hinderniveau. Het vaststellen van het acceptabel hinderniveau geschied in die gevallen waar potentieel geurhinder verwacht wordt en waar geen bijzondere regeling van de NeR van toepassing is. Bij deze vaststelling zijn onder andere de volgende aspecten van belang: de mate van hinder; de aard en waardering van de geur; omvang van de blootstelling; zijn maatregelen overeenkomstig de BBT getroffen; informatie over mogelijke extra maatregelen; -de-historie^van-het-bedrijfJn.zijnjanigevjng^ De uitkomst van dit afwegingsproces is het acceptabel hinderniveau. Geuronderzoek Bij de aanvraag is een luchtemissie-onderzoek gevoegd met een prognose van de geuremissie (in geureenheden, ge of Odor Units (OUE) waarbij 1 ge = 0,5 OUE ) en -verspreiding. Het onderzoek heeft zich op drie relevante geurbronnen gericht, betreffende de afzuiging van de drooginstallatie en de pelletpers/koeler (geurvracht 14,4 miljoen ge per uur, de opslag van grondstoffen (geurvracht 1,9 miljoen ge per uur) en de opslag van eindproduct (geurvracht 2,1 miljoen ge per uur). Op basis van deze emissie waarden is met behulp van het Nieuw Nationaal Model een verspreidingsberekening uitgevoerd om de te verwachten geurbelasting van deze activiteiten weer te geven. Blijkens het onderzoeksrapport bevinden zich geen woningen binnen de 1 ge als 98 percentiel (= 0,5 OUE per m3) contour. Ter plaatse van de dichtst bijgelegen woningen bedraagt de geurbelasting 0,04 ge als 98 percentiel (= 0,02 OUE per m3 ). Een 98-percentiel van een bepaalde geurconcentratie betekent dat deze geurconcentratie als uurgemiddelde waarde in 98% van de jaarlijkse uren niet wordt overschreden, in 2% van de jaarlijkse uren mag deze concentratie wel worden overschreden. Aard van de geur (hedonische waarde) Naast de geurconcentratie moet de aangenaamheid van de geur, de hedonische waarde, van een geur bij de beoordeling worden betrokken. In de aanvraag is niet aangegeven welke hedonische waarden bij de geurbelasting te verwachten-zijn-Derhalve is voor de beoordeling_vanjlezejjcjjyitejUjjtgegaan van de standaard normering van 0,5 OUE per m3 als 98 percentiel. Geurbeperkende maatregelen In de aanvraag is aangegeven dat de geuremissie van de opslag van grondstoffen als gevolg van anaërobe afbraak wordt beperkt door uitsluitend verse rejects aan te voeren en geen geurbelast kunststofafval afkomstig van afvalscheidingsinstallaties in te zetten. Van de te treffen geurbeperkende maatregelen zoals in het voorgaande geschetst, wordt verwacht dat deze leiden tot een acceptabel geurhinderniveau. Conclusie Het bedrijf zal zich vestigen op het industrieterrein "Oosterhorn" aan de zuidoostzijde van Delfzijl. Dit industrieterrein is met name ingericht voor de zware industrie. De dichtstbijgelegen woningen bevinden zich op circa 2.200 meter ten westen van deze inrichting in Weiwerd. De inrichting bevindt zich op een afstand van 3.400 en 2.700 meter van respectievelijk Farmsum en Borgsweer. Gezien de verwachte geurbelasting op de omgeving, achten wij de geuremissie acceptabel. Met betrekking tot de geurreducerende maatregelen wordt onzes inziens voldaan aan BBT. Ter plaatse van woningen wordt geen onacceptabel geurhinderniveau verwacht.
pagina 13 van 36
Voorschriften Wij hebben de aangevraagde maximaal geurimmissieconcentratie van de inrichting en de aangevraagde maximale geuremissieconcentratie van de drie belangrijkste geurbronnen in voorschriften vastgelegd (voorschrift 5.3.1, 5.3.2 en 5.3.3). Als aanvullende geurreducerende maatregel, is in voorschrift 5.3.4 vastgelegd dat ramen en deuren van de productieruimte, behoudens het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen, gesloten dienen te worden gehouden. 3.10.5 Meting en registratie emissies In de aanvraag is aangegeven dat na ingebruikname van de inrichting, onder representatieve bedrijfsomstandigheden, emissiemetingen zullen worden uitgevoerd. Stof en stikstofoxiden Ten aanzien van de stofemissiepunten en de N0x-emissie van de brander van de trommeldroger is voorgeschreven dat binnen 6 maanden na het volledig in gebruik nemen van de inrichting, onder representatieve bedrijfsomstandigheden, referentiemetingen dienen te worden uitgevoerd (voorschrift 5.4.1). Ten aanzien van de opslagsilo's is geen stofmeting uitvoerbaar, omdat er geen sprake is van een continuemissie en de tijdsduur van het vullen van de silo's te kort is voor een betrouwbare meting. Voor deze emissiepunten is voorgeschreven dat Qlyte, voor ingebruikname van de inrichting, door middel van certificaten van de op de silo's aangebrachte doekenfilters dient aan te tonen dat aan de gestelde stofemissie-eis kan worden voldaan (voorschrift 5.5.1). Indien niet aan de gestelde emissie-eisen wordt voldaan, dient vergunninghoudster een plan van aanpak op te stellen voor de uitvoering van aanvullende emissiereducerende maatregelen (voorschrift 5.4.2). Geur _ _ Ook ten aanzien van delrninissie van geur is~een refërentie-ondëTzoëk'voorgeschrevenT-Voorschrift 5.4.3 bepaald dat door middel van een, onder representatieve bedrijfsomstandige, uit te voeren geuronderzoek dient te worden aangetoond dat aan de waarden voor de geurimmissie en -emissie, zoals die in het bij de aanvraag gevoegde emissie-onderzoek zijn weergegeven, in de praktijk kan worden voldaan. Voorschrift 5.4.4 bepaald dat het bevoegd gezag het bedrijf ook op basis van, door toezichthouders van de provincie Groningen waargenomen en aan Qlyte toe te schrijven geurhinder, kan verplichten een dergelijk geuronderzoek uit te voeren. 3.10.6 Immissiegrenswaarden Ten gevolge van de emissies van een aantal stoffen zal de luchtkwaliteit in de omgeving van Qlyte in meerdere of mindere mate beïnvloed worden. De mate waarin deze beïnvloeding plaatsvindt is berekend in de aanvraag. De berekeningen zijn uitgevoerd met het Nieuw Nationaal Model voor de verspreiding van Luchtverontreiniging. Dit is de in Nederland voorgeschreven berekeningsmethode voor puntbronnen volgens het meet- en rekenvoorschrift. Vervolgens zijn deze verontreinigingen getoetst aan de geldende luchtkwaliteitseisen. In de aanvulling op de aanvraag van 22 december 2008 zijn de effecten van de wijziging van de indeling van de inrichting onderzocht waarbij gebruik is gemaakt van de IPOluchtkwaliteitstoets. Qlyte emitteert een aantal stoffen die de luchtkwaliteit in de omgeving kunnen beïnvloeden. Het gaat hierbij om stikstofoxiden (NOX) en fijn stof (PM10). Voor de luchtkwaliteit zijn in ons land een aantal toetscriteria van toepassing. De luchtkwaliteitseisen van hoofdstuk 5 van de Wm zijn gebaseerd op de Europese kaderrichtlijn voor délüchtkwaliteir(Richtlijn 96/62/EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit) en de daarop gebaseerde dochterrichtlijnen. In hoofdstuk 5 van de Wm kent voor fijn stof (PM-io) een grenswaarden van 40 ug per m3 als jaargemiddelde concentratie en 50 ug per m3 als 24 uur gemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Voor stikstofoxiden (NO2) geldt een grenswaarde van 200 ug per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Voor stikstofoxiden geldt voor de jaargemiddelde concentratie een grenswaarde van 40 ug per m3 waaraan uiterlijk op 1 januari 2010 moet worden voldaan. Voor de grenswaarden geldt dat deze van toepassing zijn op alle plaatsen, behalve de werkplek. Fijn stof (PM10)
De hoogst berekende jaargemiddelde concentratie fijn stof bedraagt 23,1 ug per m3. De bijdrage van de nieuwe bronnen is daarmee circa 0,8 ug per m3. Het hoogste aantal dagen dat de daggemiddelde concentratie hoger is dan 50 ug per m3 is 3 dagen. Bij de berekening van deze luchtkwaliteit is rekening gehouden met de aftrek voor zeezout (5 ug per m3 op de jaargemiddelde concentratie en 6 dagen op het aantal overschrijdingsdagen. Zowel de grenswaarde voor dde jaargemiddelde concentratie (40 ug per m3) als de grenswaarde voor het aantal overschrijdingen van de daggemiddelde concentratie (35 keer per jaar) worden niet overschreden.
pagina 14 van 36
Stikstofdioxide (NOJ Bij verbrandingsprocessen wordt NOX gevormd. NOX is een mengsel van NO en NO2. Bij de berekening is er van uitgegaan dat de verhouding tussen beide componenten bij het emissiepunt 95/5 is. NO2 is de giftigste van de twee stikstofoxiden, deze is daarom genormeerd. Na het verlaten van het emissiepunt zal, onder invloed van ozon en zonlicht, zich een ander evenwicht instellen tussen NO en NO2. Het model voor de berekening van luchtverontreiniging houdt hier rekening mee. De hoogst berekende jaargemiddelde concentratie bedraagt 10,3 ug per m3. De bijdrage van de nieuwe bronnen is daarmee circa 0,7 ug per m3. De uurgemiddelde concentratie wordt nimmer overschreden. Zowel de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie (40 ug per m3) als de grenswaarde voor het aantal overschrijdingen van de uurgemiddelde concentratie (18 keer per jaar) worden niet overschreden. 3.11 Geluid en trillingen 3.11.1 Inleiding Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de toestand waarbij de inrichting volledig gebruik maakt van de vergunde capaciteit in de betreffende beoordelingsperiode. Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Bij de aanvraag is een akoestisch rapport (geluidprognose) gevoegd (rapportnr. 6081200.R02 d.d. 17 oktober 2008). In de representatieve bedrijfssituatie (RBS) zijn de installaties voor de be- en verwerking van rejects in de hele etmaalperiode in bedrijf. De aanvoer van grondstoffen en de afvoer eindproduct beperkt zich tot de dagperiode (07.00 -19.00 uur). De te onderscheiden geluidbronnen zijn weergegeven in bijlage 4.2 van voornoemd akoestisch rapport. 3.11.2 Geluidsbelasting De inrichting van Qlyte ligt op het industrieterrein "Oosterhorn" te Delfzijl. Rond dit industrieterrein is een geluidzone vastgesteld. De geluidsbelasting van alle inrichtingen op het terrein samen mag ter plaatse van de vastgestelde zonegrens niet meer bedragen dan 50 dB(A). Deze geluidsbelasting is de etmaalwaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAriLT). De grens van de zone ligt in zuidelijke richting op circa 2.450 meter van de inrichting. De geluidsbelasting ten gevolge van de inrichting bedraagt op de zonegrens ten hoogste 15 dB(A) (etmaalwaarde). Binnen de vastgestelde zone zijn ook woningen gelegen. Woningen in de zone waar Qlyte de grootste bijdrage levert aan het heersende geluidniveau, zijn de woningen aan de Ideweersterweg. De geluidsbelasting ten gevolge van de inrichting bedraagt hier 30 dB(A) (etmaalwaarde). Bij deze woningen is een geluidbelasting van ten hoogste 53 dB(A) ten gevolge van alle bedrijven samen toegestaan. De gemeente Delfzijl is bevoegd gezag met betrekking tot het beheer van de zone en de bewaking van de voornoemde grenswaarden. De gemeente Delfzijl heeft een toetsing uitgevoerd die is neergelegd in de rapportage "Toetsing akoestisch model t.b.v. zonebeheer" van 9 januari 2009. Uit deze toetsing blijkt dat de grenswaarden ter plaatse van de zonegrens en de woningen binnen de zone in acht worden genomen. Afzonderlijke geluidsbronnen die de geluidsbelasting op de omgeving bepalen en een onnodige geluidsemissie veroorzaken, zijn niet aanwezig. Onnodige geluidsemissie wordt derhalve voorkomen. Door Qlyte worden de volgende geluidsreducerende maatregelen getroffen: de procesinstallatie wordt in een gesloten gebouw opgesteld waarbij toegangsdeurenrbehalve voor het onmiddellijk doorlaten van personen en/of goederen, in de avond- en nachtperiode gesloten worden gehouden; de afzuiging van de procesinstallatie wordt geluidgedempt uitgevoerd en het afvoerpunt is gelegen op een hoogte van circa 15 meter; de droogtrommel is voorzien van een thermische isolatie die tevens bijdraagt aan een reductie van de geluidemissie; optimale lay-out van de inrichting om intern transport te beperken en toepassing van geluidarme transportsystemen waarbij aandrijfsystemen/blowers inpandig worden opgesteld; toepassing van installaties en machines welke voldoen aan de stand der techniek; bedrijfsverkeer wordt zo veel mogelijk beperkt tot de dagperiode. Daarmee wordt Qlyte geacht te hebben voldaan aan BBT. Gelet op de lage geluidsbelastingen als gevolg van de inrichting en het gegeven dat bij deze geluidsbelastingen ter plaatse van woningen geen sprake kan zijn van hinder, zien wij redelijkerwijs geen aanleiding de geluidsproductie van het bedrijf in geluidgrenswaarden op referentie- danwei controlepunten vast te leggen. Wel verbinden wij aan deze vergunning een aantal eisen gericht op de beperking van de geluidsuitstraling van een aantal bepalende bronnen binnen de inrichting (voorschriften 6.1.1, 6.1.2 en 6.1.3).
pagina 15 van 36
3.11.3 Incidentele bedrijfssituatie Voor incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden (maximaal 12 dagen), kunnen op grond van de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" ruimere grenswaarden worden gesteld. Geluidsbelastingen veroorzaakt in deze situaties worden niet aan de grenswaarden op de zone en woningen in de zone getoetst. In de aanvraag is aangegeven dat maximaal 12 keer per jaar zich een dergelijke incidentele bedrijfssituatie kan voordoen, wanneer voor de aanvoer van grondstoffen dan wel de afvoer van gereed product gebruik wordt gemaakt van een vrachtschip, welke buiten de inrichting is afgemeerd. Voor de verlading wordt binnen de inrichting gebruik gemaakt van een wiellaadschop. Het eindproduct wordt per vrachtauto over de openbare weg naar het schip getransporteerd en aldaar verladen met een wiellaadschop. Het lossen dan wel beladen van het vrachtschip zal in continu dienst geschieden. Aangezien wij geen, redelijkerwijs te eisen, maatregelen zien waarmee deze geluidniveaus kunnen worden beperkt en het geluidniveau in deze incidentele bedrijfssituatie naar verwachting slechts beperkt hoger is dan in de representatieve bedrijfssituatie, achten wij deze geluidsbelasting voor 12 dagen per jaar aanvaardbaar. Aangezien de toename van geluidniveau's wordt veroorzaakt door vrachtautobewegingen en laad- en losactiviteiten buiten de grens van de inrichting, achten wij het niet noodzakelijk om geluidniveau's voor deze incidentele bedrifjssituatie in voorschriften vast te leggen. In voorschrift 6.2.1 is wel vastgelegd dat voor de incidentele bedrijfssituaties een logboek moet worden bijgehouden. 3.11.4 Maximale geluidniveaus De maximale geluidsniveaus (LAmax) veroorzaakt door Qlyte bedragen bij de woningen in de zone (woning "aan~dë"talleweer)-ten-hoogste-35-dB(A-)-in-de-dagperiode-en-2-7-dB(A)-in de-avond^en-nachtperiode, Volgens de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. Voor een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein hanteren wij daarom als streefwaarden de voor de woning geldende equivalente geluidgrenswaarde voor de geluidsbelasting plus 10 dB. Aan deze streefwaarden wordt ruimschoots voldaan. Hierdoor zien wij redelijkerwijs geen aanleiding in deze vergunning ten aanzien van het LAmax normen op te nemen. 3.11.5 Indirecte hinder Het geluid van het verkeer van en naar een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein mag bij vergunningverlening in het kader van de Wm niet worden getoetst aan grenswaarden. Indien dit noodzakelijk en mogelijk is, moeten (middel)voorschriften worden gesteld om geluidhinder door transportbewegingen te voorkomen dan wel beperken. Van en naar Qlyte vinden 40 vrachtautotransporten plaats in (nagenoeg alleen) de dagperiode. Het industrieterrein "Oosterhorn" wordt ontsloten via meerdere wegen. De verkeersintensiteit op deze wegen is dusdanig dat de verkeersbewegingen ten behoeve van Qlyte geen relevante toename van de verkeersintensiteit veroorzaken. Bij het verlaten van het industrieterrein wordt het verkeer ten gevolge van Qlyte geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Wij zien dan ook geen aanleiding voor het stellen van (middel)voorschriften ten aanzien van dit aspect. 3.11.6 Conclusie Ten aanzien van de geluidsbelasting, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. De grenswaarden voor de geluidsbelasting van de Wgh worden in acht genomen. 3.11.7 Trillingen Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen is trillingshinder niet te verwachten. Wij achten het niet nodig hiervoor voorschriften op te nemen.
3.12
Bodem
3.12.1 Bodembescherming Het bodembeschermingbeleid in het kader van de Wm richt zich op het voorkomen,van bodem- en grondwaterverontreiniging als gevolg van het gebruik van bodemverontreinigende stoffen op de locatie door het (laten) treffen van bodembeschermende voorzieningen. Binnen de inrichtingen zullen de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats vinden:
pagina 16 van 36
opslag van gasolie in een uitpandig opgestelde bovengrondse tank en aflevering van gasolie voor rijdend materieel; inpandige opslag van grondstoffen in bunkers; productieproces (ontwateringspersen en hydraulische units) opslag smeer- en hydrauliekolie in emballage; afvoer afvalwater via bedrijfsriolering; onderhoudswerkzaamheden in werkplaats (zonder opslag van bodembedreigende stoffen). Ten aanzien van deze activiteiten, waarop de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) van toepassing is, is een bodemrisico-inventarisatie uitgevoerd waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een bodemrisicochecklist welke bij de aanvraag is gevoegd. Uit de aanvraag blijkt dat ten aanzien van voornoemde activiteiten, gezien de aangebrachte bodembeschermende voorzieningen, wordt voldaan aan een bodemrisicocategorie A (verwaarloosbaar risico, emissiescore 1) als bedoeld in de NRB. De inpandige grondstoffenopslag, de productieruimte en de werkplaats worden voorzien van vloeistofkerende vloeren. Emballage met bodembedreigende stoffen zal boven vloeistofdichte lekbakken worden opgeslagen. De dieseltank zal in een afgedekte vloeistofdichte lekbak worden opgesteld en de tankplaats zal worden voorzien van een vloeistofdichte verharding met afvoer van hemelwater via een slibvangpunt en olie-afscheider. Om aan een bodemrisicocategorie A te voldoen, dient de nieuw aan te leggen ondergrondse bedrijfsriolering conform CUR/PBV-aanbeveling 51 te worden aangelegd. In voorschrift 7.2.1 is vastgelegd dat voor elke bedrijfsactiviteit waarbij volgens de NRB een risico op bodemverontreiniging bestaat, dusdanige bodembeschermende voorzieningen en maatregelen zijn getroffen -dat.de.activiteit,_oyereenkQmstig de NRB voldoet aan de bodemrisicocategorie A. In de aanvraag is aangegeven dat voor de bodembeschermende voorzieningen een onderhouds- en inspectieprogramma zal worden gehanteerd. De uitvoering van onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen is in 7.2.2 vastgelegd. Ten aanzien van de binnen de inrichting aan te brengen bodembeschermende voorzieningen wordt daarmee voldaan aan BBT. 3.12.2 Bodemonderzoek Het preventieve bodembeschermingsbeleid uitgewerkt in de NRB gaat er vanuit dat (zelfs) de maatregelen en voorzieningen die leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig kunnen uitsluiten dat onverhoopt een belasting van de bodem optreedt. Om die reden blijft een bodembelastingsonderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek is gericht op de feitelijk aanwezige installaties en de gebruikte stoffen en beperkt zich tot het vastleggen van de nulsituatie voor de bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eind-bodemonderzoek om aantasting van de bodemkwaliteit aan te kunnen tonen. Indien aldus een onverhoopte bodembelasting is geconstateerd kan het bodem herstel worden verhaald op de veroorzaker. In de aanvraag is aangegeven dat voor de realisatie van de inrichting een nulfase-bodemonderzoek zal worden uitgevoerd. In voorschrift 7.1.1 is vastgelegd dat Qlyte, voordat de inrichting in werking is gebracht, een nulfase-bodemonderzoek ter beoordeling aan ons moet hebben overgelegd. In deze vergunning is tevens een eindsituatieonderzoek voorgeschreven om bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten te kunnen bepalen of het terrein van de inrichting ten.gevolge_van bedrijfsactiviteiten is verontreinigd. Indien op enig moment in de toekomst blijkt dat ten opzichte van de vastgelegde referentiewaarde de bodemkwaliteit als gevolg van bedrijfsactiviteiten is verslechterd, dient deze "nieuwe" verontreiniging in het kader van de Wm in beginsel te worden gesaneerd. In dit besluit is een bepaling opgenomen dat deze voorschriften nog van kracht blijven nadat de vergunningen haar gelding hebben verloren, tot het moment dat aan de gestelde bepalingen is voldaan. Artikel 8.16, lid c, van de Wm biedt hiervoor de mogelijkheid. Dit is gedaan om na intrekking van de vergunning (bijvoorbeeld bij bedrijfsbeëindiging) een eventuele ontstane grond- en grondwaterverontreiniging nog in het kader van deze vergunning te saneren. 3.13 Veiligheid 3.13.1 Explosiegevaar Voor de praktische uitvoering van preventie en bestrijding van ontploffingsgevaar zijn in Nederland de NPR 791 O-deel 1 voor gas, damp en nevelen en de NPR 791 O-deel 2 voor stof vastgesteld. Deze NPR-richtlijnen passen binnen de Europese ATEX-richtlijn (ATEX 95, richtlijn 94/9/EG en ATEX 137, richtlijn 1999/92/EG), waaraan per 30 juni 2003 moet worden voldaan. Binnen de inrichting vinden activiteiten met een potentieel gevaar voor stofexplosie plaats. Het betreft hier de drooginstallatie en de op- en overslag van eindproduct.
pagina 17 van 36
Overeenkomstig voornoemde richtlijn zijn in deze vergunning voorschriften met betrekking tot gevarenzoneindeling, installaties en instructie van personeel opgenomen om de kans op stofexplosies tot een minimum te beperken (voorschriften 8.2.1 tot en met 8.2.7). 3.13.2 Brandveiligheid Met betrekking tot de uitvoering brandwerende voorzieningen, de indeling van de inrichting in (brand)compartimenten alsook de benodigde brandblusrniddelen hebben wij advies gevraagd aan de Regionale brandweer Groningen. In haar advies van 16 januari 2009 (kenmerk HV.09.1795304) geeft de brandweer aan dat zij graag een voorschrift met betrekking tot het beschikbaar hebben van een brandveiligheidsplan in de vergunning ziet opgenomen. In de voorschrift 8.4.1 en 8.4.2 zijn bepalingen ten aanzien van het, door de brandweer te beoordelen, brandveiligheidsplan opgenomen. Voor onderhavige, op basis van het Activiteitenbesluit als C-inrichting te beoordelen, inrichting worden brandveiligheidsaspecten (aanwezigheid en onderhoud brandblusmiddelen alsook opslag van brandbare niet-gevaarlijke materialen) verder gereguleerd via het op 1 november 2008 van kracht geworden Gebruiksbesluit. Hiertoe worden daarom geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. In de aanvraag is aangegeven dat voor het in bedrijf nemen van de inrichting een bedrijfsnoodplan zal worden opgesteld. De eisen die aan dit bedrijfsnoodplan worden gesteld hebben wij vastgelegd in de voorschrift 8.1.1. 3.13.3 Opslag gevaarlijke stoffen Opslag en aflevering van brandstof Voor de opslag van gasolie in een bovengrondse tank met een inhoud van 800 liter is de richtlijn PGS 30 van toepassing. De jaarlijkse doorzet van gasolie ten behoeve van rijdend materieel is kleiner dan 25.000 liter en er wordt geen brandstöf'afgëlëverd~aan"voertuigen-die-aan^het wegverkeer deelnemen.-Voor_deze, als kleinschalig te beoordelen, brandstofaflevering valt binnen de werkingssfeer van de richtlijn PGS 30. Aan deze vergunning hebben wij een voorschrift verbonden (voorschrift 8.3.1) waarin is vastgelegd aan welke bepalingen uit deze richtlijn de opslag en aflevering van gasolie moet voldoen. Opslag gevaarlijke stoffen in emballage Binnen de inrichting worden geen gevaarlijke (afval)stoffen in emballage opgeslagen waarvoor de richtlijn PGS 15 van toepassing is. Opslag gasflessen Binnen de inrichting worden ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden (lasapparatuur) gasflessen (maximaal 2) met argon, menggas of kooldioxide opgeslagen. Aangezien de opgeslagen hoeveelheid niet meer dan 115 liter waterinhoud betreft, is voor deze opslag de richtlijn PGS 15 niet van toepassing. Wij achten het niet noodzakelijk om voorschriften ten aanzien van onderhavige werkvoorraad gasflessen aan de vergunning te verbinden. 3.14 Energie Het landelijke beleid op het gebied van energie richt zich vooral op het terugdringen van het gebruik van energie. Wij hebben deze doelstelling overgenomen. Belangrijke instrumenten in het energiebeleid vormen de meerjarenafspraken over verbetering van de energie-efficiency en het convenant Benchmarking. Naast deze instrumenten geeft de Wm-vergunning ons de mogelijkheid om energiebesparing te concretiseren bij individuele bedrijven. In de Circulaire "Energie in de milieuvergunning" van de ministers van Economische Zaken en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu is beschreven op welke wijze het energie-aspect moet worden opgenomen in de milieuvergunning als het bedrijf niet valt onder de toelatingseisen voor het convenant Benchmarking of de derde generatie Meerjarenafspraken energie-efficiency (MJA-3). Qlyte behoort niet tot een categorie bedrijven waarvoor toetreding tot één van deze convenanten mogelijk is. In de circulaire is aangegeven dat het opnemen van voorschriften relevant is bij bedrijven waar het elektriciteitsverbruik groter is dan 50.000 kWh of het gasverbruik groter is dan 25.000 m3 per jaar. Wij volgen bij het opnemen van voorschriften de richtlijnen in de circulaire. Binnen de inrichting wordt naar schatting 20.000.000 kWh elektriciteit en 3.600.000 m3 aardgas per jaar verbruikt. Het aardgasverbruik richt zich in hoofdzaak op het thermische droogproces (circa 28 m3 per ton grondstof), het elektriciteitsverbruik richt zich met name op het malen van grondstoffen, de metaalafscheiding en het materiaaltransport (circa 155 kWh per ton grondstof). Gelet op het productiegerelateerde energieverbruik en gelet op de in de aanvraag omschreven productiegerelateerde energiebesparende maatregelen (hergebruik restwarmte droogproces, onderhoud werktuigen), zien wij op voorhand geen concrete besparingsmogelijkheden die redelijkerwijs voorgeschreven kunnen worden.
pagina 18 van 36
Wel verbinden wij aan deze vergunning een registratie- en rapportagevoorschrift, waarmee inzicht wordt verkregen in het feitelijke energiegebruik van Qlyte en invulling wordt gegeven aan BBT. De te rapporteren gegevens sluiten aan bij hetgeen wordt begrepen onder "beperkt energiebesparingsonderzoek" volgens de Circulaire "Energie in de milieuvergunning". 3.15 Grondstoffen- en waterverbruik 3.15.1 Grondstoffen Het beleid van de overheid richt zich op een zuinig gebruik van primaire grondstoffen en de toepassing van milieuvriendelijke grond- en hulpstoffen. De activiteiten van Qlyte zijn er op gericht om afvalstoffen zodanig te bewerken dat deze wederom nuttig kunnen worden toegepast. Het beperken van het grondstoffenverbruik ligt buiten het handelingsperspectief van het bedrijf en is derhalve in dit kader niet relevant. De aard van de activiteiten alsmede de bij ons bekend zijnde gegevens omtrent de binnen de inrichting toegepaste grond- en hulpstoffen geven ons geen aanleiding om hiervoor voorschriften aan de vergunning te verbinden. 3.15.2 Leidingwater Waterbesparing is als onderwerp relevant voor de milieuvergunning als het verbruik van leidingwater in de inrichting 5.000 m3 of meer bedraagt. Binnen onderhavige inrichting wordt op jaarbasis circa 160.000 m3 leidingwater gebruikt voor de luchtreinigingsinstallatie (scrubber) en circa 500 m3 voor sanitair en huishoudelijke doeleinden. In de vergunningaanvraag zijn een aantal opties voor waterbesparing genoemd. De belangrijkste besparingsoptie betreft de toepassing van een venturiscrubber in plaats van een -reeirculatiesGrubber-waarbii-het-watergebruik-kan,worden-terugqebracht van 18 m3 (16 rn^na^ptn-nalisatie) naar 2,5 tot 4 m3 per uur. Wij achten het niet noodzakelijk aan deze vergunning voorschriften ten aanzien van de vermindering van de hoeveelheid te gebruiken leidingwater te verbinden. Wel wordt een registratie van het waterverbruik voorgeschreven (voorschrift 9.2.1). 3.16 Verkeer en vervoer Bij de beslissing op een aanvraag dienen wij ook de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer of goederen van en naar de inrichting te betrekken. Vervoersmanagement is vooral van belang bij bedrijven waar veel mensen werken, waar veel bezoekers komen en/of waar grote stromen goederen vervoerd worden. Richtinggevende relevantiecriteria zijn meer dan 100 werknemers en/of meer dan 500 bezoekers per dag en/of meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar. Er is geen sprake van overschrijding van de relevantiecriteria zoals wij die voor het onderwerp verkeer en vervoer hebben gesteld. Wij zijn dan ook van mening dat het bij de onderhavige inrichting niet nodig is om voorschriften met betrekking tot verkeer en vervoer in de vergunning op te nemen. 3.17 Installaties 3.17.1 Elektrische installaties De elektrische installaties binnen de inrichting moeten voldoen aan de eisen zoals die zijn gesteld in de NEN-norm 1010. In ruimtes met een verhoogd gevaar op stofexplosie worden ten aanzien van de elektrische installatie een aantal aanvullende-eisen gesteld. In dit verband zjjrwoorschriften aan de vergunning verbonden (voorschriften 10.1.1 en 10.1.2). 3.17.2 Aardgasgestookte installaties Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de uitvoering en het onderhoud van de toegepaste aardgasgestookte verwarmingstoestellen alsook de aardgasbrander van de droogtrommel (voorschriften 10.2.1 toten met 10.2.8). 3.17.3 Gasdrukregel- en meetstation Op het terrein van Qlyte is een gasdrukmeet- en regelstation aanwezig waarvan alleen Qlyte gebruik maakt. Inspectie en onderhoud van de installatie wordt door een derde uitgevoerd. Het gasdrukmeet- en regelstation maakt onderdeel uit van de inrichting van Qlyte. Voor deze installatie gelden de voorschriften op basis van het paragraaf 3.2.2 van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.2.2 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer met betrekking tot het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit. Aan deze vergunning worden geen (aanvullende maat)voorschriften ten aanzien van het gasdrukregel- en meetstation verbonden. 3.17.4 Transformatoren Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de uitvoering en opstelling van binnen de inrichting toegepaste transformatoren (voorschriften 10.3.1 tot en met 10.2.5).
pagina 19 van 36
3.18 Overige aspecten 3.18.1 Strijd met algemene regels en andere wetten Overeenkomstig artikel 8.9 van de Wm ontstaat er door het van kracht worden van deze vergunning geen strijd met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens de Wm, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, 2e lid, genoemde wetten. 3.18.2 Integrale afweging Het bevoegd gezag moet alle aspecten van de milieugevolgen, voor zover ze elkaar beïnvloeden, tegen elkaar afwegen. Hiermee wordt voorkomen, dat maatregelen ten behoeve van het ene milieucompartiment negatieve gevolgen heeft voor een ander compartiment. Binnen onderhavige inrichting vindt geen relevante onderlinge beïnvloeding plaats. Een nadere afweging is daarom niet nodig. 3.18.3 Maatregelen in bijzondere omstandigheden Indien ten gevolge van ongewone voorvallen (calamiteiten en afwijkingen van de normale gang van zaken m de inrichting) nadelige effecten voor het milieu zijn ontstaan dan wel dreigen te ontstaan, dienen daarop door degene die de inrichting drijft de nodige acties te worden genomen. Ten aanzien van deze ongewone voorvallen is hoofdstuk 17 van de Wm (Maatregelen in bijzondere omstandigheden) van toepassing. Dit hoofdstuk verplicht vergunninghoudster om van een ongewoon voorval in de inrichting zo spoedig mogelijk melding te maken en onmiddellijk de nodige maatregelen te nemen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. In de Wet is aangegeven welke gegevens met betrekking tot het voorval aan de melding dienen te worden toegevoegd. Ongewone voorvallen moeten bij de provincie Groningen worden gemeld via het algemene telefoonnummer 06-53977863. 4. CONCLUSIE Uit de overwegingen volgt dat de gevraagde vergunning onder voorschriften ter bescherming van het milieu kan worden verleend. 5.
BESLUIT
Gelet op d^WeSeubeheer en de hiervoor genoemde overwegingen besluiten wij aan Qlyte Operations B.V. de gevraagde oprichtingsvergunning te verlenen, overeenkomstig de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden. Aan de vergunning verbinden wij de bijgevoegde voorschriften. 5.2 Vergunningtermijn De vergunning wordt verleend voor een periode van 10 jaar. 5.3 Verhouding aanvraag-vergunning De aanvraag voor de oprichtingsvergunning maakt, met uitzondering van de bijlagen 1, 5, 8 9 en,11 alsook de aanvulling op de aanvraag, met uitzondering van bijlage 8, deel uit van de vergunning. Voor zover de vergunningaanvraag niet in overeenstemming is met de gestelde voorschriften, zijn de voorschriften bepalend. 5=4 Geldigheid van de vergunning — — ___. Inqevolge artikel 8.16 onder c van de Wet milieubeheer bepalen wij dat de voorschriften 7.1 2 en 7.1.3, nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, van kracht blijven tot het moment dat aan de gestelde bepalingen is voldaan. 5.5 Ondertekening en verzending Gedeputeerde Staten van Groningen,
P /
\
, voorzitter.
secretaris.
pagina 20 van 36
Een exemplaar van deze beschikking is gezonden aan: Qlyte Operations B.V., Haaksbergweg 7,1101 BP Amsterdam; Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Delfzijl, Postbus 20.000, 9930 PA Delfzijl; de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat Noord-Nederland, Postbus 2301, 8901 JH Leeuwarden; Waterdienst, Postbus 17, 8200 AA Lelystad; de commandant van de Regionale Brandweer Postbus 584, 9700 AN Groningen; VROM-Inspectie Noord, Postbus 30020 RM, 9700 RM Groningen; het bestuur van Groningen Seaports, Postbus 20004, 9930 PA Delfzijl.
pagina 21 van 36
VOORSCHRIFTEN INHOUDSOPGAVE 1
ALGEMEEN
23
1.1
Productiecapaciteit
23
1.2 1.3 1.4
Gedragsvoorschriften en instructies Inspectie-en onderhoud Milieulogboek
23 23 23
1.5
Zorgplicht
23
2
AFVALSTOFFEN 2.1
3
24
Beheer van afvalstoffen die binnen de inrichting vrijkomen
24
ACCEPTATIE, BE- EN VERWERKING AFVALSTOFFEN DERDEN
24
3.1 3.2
Acceptatie Registratie
24 24
3.3
Bedrijfsvoering
25
3.4
Proefnemingen
26
4
AFVALWATER..;..
......T:
^^T^~~.:....-...„..^^^T^^^Tl6
4.1
Lozing afvalwater op het riool
26
4.2
Zuiveringstechnische voorzieningen
26
5
LUCHT
27
5.1 5.2
Emissie van stof Emissie stookinstallaties
27 27
5.3
Emissie van geur
27
5.4 5.5
Emissiemetingen Nageschakelde technieken
27 28
6
GELUID 6.1 6.2
7
29
Geluidsreducerende maatregelen Incidentele bedrijfssituaties
:
BODEM 7.1 7.2
8
29 29 29
Bodemonderzoek Bodem beschermende voorzieningen
VEILIGHEID
29 ,,„,„„,.29 30
8.1 8.2
Bedrijfsnoodplan Stofexplosiegevaar
30 30
8.3 8.4
Opslag en aflevering van gasolie Brandveiligheidsplan
31 31
9
ENERGIE EN WATER
31
9.1
Energieverbruik
31
9.2
Waterverbruik
31
INSTALLATIES
31
10 10.1 10.2 10.3
Elektrische installaties Aardgasgestookte installaties Trafo-/ stroomverdeelstation
31 32 32
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
33
BIJLAGE 2:
AFVALSCHEIDINGSTABEL
36 pagina 22 van 36
1
ALGEMEEN
1.1
Productiecapaciteit
1.1.1 De maximale productiecapaciteit is 70.100 ton eindproduct per jaar.
1.1.2 Met een overzichtelijke administratie dient te worden aangetoond dat aan het in voorschrift 1.1.1 gestelde wordt voldaan. 1.2
Gedragsvoorschriften en instructies
1.2.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.2.2 Verontreiniging van het terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige afvalstoffen moet worden voorkomen. Hiertoe dienen door vergunninghoudster regelmatig inspectieronden te worden gehouden. Buiten de inrichting moet dagelijks het van de inrichting afkomstige zwerfvuil worden verwijderd en binnen de inrichting moet het zwerfvuil zo vaak als nodig is worden verwijderd.
1.2.3
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. "17274
Aan alle binnen de inrichting werkzame personen, waaronder het personeel van derden, zijn toereikende schriftelijke instructies verstrekt, die erop gericht zijn dat gedragingen hunnerzijds niet leiden tot een overtreding van de vergunningvoorschriften. 1.3
Inspectie- en onderhoud
1.3.1 De vergunninghoudster moet beschikken over en uitvoering geven aan een actueel inspectie- en onderhoudsprogramma voor de aanwezige installaties, milieubeschermende voorzieningen en de riolering. Het inspectie- en onderhoudssysteem moet ten minste omvatten: a een beschrijving van de organisatie; b een beschrijving en inhoud van functies binnen de organisatie; c de verantwoordelijkheden van de betrokken functionarissen; d de onderdelen van de inrichting die aan inspectie en onderhoud worden onderworpen; een beschrijving van de preventieve onderhoudsactiviteiten in welke volgorde en m welke frequentie. e
1.4
Milieulogboek
1.4.1 Binnen de inrichting moet een milieulogboek aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud metingen keuringen, controles en gegevens van relevante milieu-onderzoeken worden bijgehouden. Het milieulogboek moet ten minste de volgende informatie omvatten: a schriftelijke instructies voor het personeel; b de resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties en metingen; c registraties en onderzoeken (zoals emissie-onderzoek, bodemonderzoek, akoestisch onderzoek etc.); d meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen; e afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen; f registratie van het energie- en waterverbruik; q het bedrijfsnoodplan; h registratie van klachten van derden omtrent milieu-aspecten en daarop ondernomen acties; i een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen.
1.4.2
De'in voorschrift 1.4.1 genoemde gegevens moeten ten minste 3 jaar binnen de inrichting worden bewaard. 1.5
Zorgplicht
1.5.1 De verqunninghoudster draagt er zorg voor dat bij de bedrijfsvoering, bij bouw-, sloop- en onderhoudsactiviteiten en bij de aanschaf van productiemiddelen de gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden voorkomen dan wel beperkt.
pagina 23 van 36
Dit houdt tevens in dat: zo efficiënt mogelijk wordt omgegaan met energie, grond- en hulpstoffen; het ontstaan van afvalstoffen zoveel als redelijkerwijs mogelijk wordt voorkomen; het verkeer van en naar de inrichting en de hierdoor veroorzaakte overlast zoveel mogelijk wordt beperkt. 2
AFVALSTOFFEN
2.1 Beheer van afvalstoffen die binnen de inrichting vrijkomen 2.1.1 De binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen dienen te worden gescheiden conform de in bijlage 2 van deze beschikking opgenomen richtlijnen. 2.1.2 Afvalstoffen mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. 2.1.3 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. 2.1.4 Het vervoer van het afval van de plaats van ontstaan/verzamelen in de inrichting naar de afvalcontainer(s) -moet-zodanig-plaatsvinden,-dat-zich-geen_afval_in_de omgeving kan verspreiden. 2.1.5 Afvalstoffen moeten zo vaak als nodig uit de inrichting worden afgevoerd. Het afvoeren moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. 3
ACCEPTATIE, BE- EN VERWERKING AFVALSTOFFEN DERDEN
3.1 Acceptatie 3.1.1 In de inrichting mogen alleen de volgende, uit de papier- en kartonindustrie afkomstige, afvalstoffen worden geaccepteerd voor be- en verwerking: ontinktingsslib van papierrecycling (Euralcode 030305); mechanisch afgescheiden rejects afkomstig van de verpulping van papier- en kartonafval (Euralcode 030307); afval van het scheiden van voor recycling bestemd papier en karton (Euralcode 030308); onbruikbare vezels en door mechanische afscheiding verkregen vezel-, vulstof- en coatingslib (Euralcode 030310). 3.1.2 In de inrichting mag per kalenderjaar maximaal 130.000 ton afvalstoffen worden geaccepteerd. 3,1,3 De in een geaccepteerde vracht onverhoopt aangetroffen overige ongewenste (afval)stoffen moeten onmiddellijk uit de vracht worden verwijderd, naar soort gescheiden worden opgeslagen en naar een daartoe vergunde be- of verwerkingsinrichting worden afgevoerd. 3.1.4 De vergunninghoudster is verplicht te werken volgens de bij de aanvraag gevoegde acceptatieprocedure inclusief - voor zover van toepassing - goedgekeurde wijzigingen. 3.1.5 Wijzigingen in de acceptatieprocedure mogen uitsluitend in overleg met het bevoegd gezag worden doorgevoerd.
3.2 Registratie 3.2.1 In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoerde afvalstoffen het volgende moet worden vermeld: a de datum van aanvoer; b de aangevoerde hoeveelheid (gewicht in kg); c een omschrijving van de aard en samenstelling; d naam en adres van de herkomst;
pagina 24 van 36
e naam en adres van de vervoerder; f de afvalstofcode; g het afvalstroomnummer. 3.2.2 Van alle uit de inrichting af te voeren afvalstoffen en van de uit de aangevoerde afvalstoffen geproduceerde secundaire grondstoffen/producten en de hulpstoffen moet eveneens een registratiesysteem aanwezig zijn waarin het volgende moet worden vermeld: a de datum van afvoer; b de afgevoerde hoeveelheid (gewicht in kg); c een omschrijving van de aard en samenstelling; d de afvoerbestemming; e naam en adres van de vervoerder; f de afvalstofcode (indien van toepassing); g het afvalstroomnummer. 3.2.3 Van reeds ingewogen (afval)stoffen die op grond van de acceptatievoorwaarden alsnog geweigerd worden, dient een registratie te worden bijgehouden waarin staat vermeld: a de aangeboden hoeveelheid (gewicht in kg); b naam en adres van de aanbieder; c naam en adres van de vervoerder; d de reden van de weigering; e de afvalstofcode; f het afvalstroomnummer. ~ 3.2.4 Binnen de inrichting moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheid van de geaccepteerde en afgevoerde partijen afvalstoffen dient door weging te worden bepaald. De toegepaste weegbrug moet overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Er dient een bewijs van een geldig certificaat van de laatste ijking binnen de inrichting aanwezig te zijn. 3.2.5 De geregistreerde gegevens moeten dagelijks worden bijgehouden en gedurende ten minste 3 jaar worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren op aanvraag ter inzage worden gegeven. 3.2.6 Er dient een sluitend verband te bestaan tussen afvalstoffenregistratie en financiële administratie. 3.2.7 De volledige administratie van de registratie dient binnen de inrichting aanwezig danwei voor het bevoegd ter inzage te zijn. 3.2.8 Indien de opslag, de bewerking en/of de afvoer van de afvalstoffen door bepaalde oorzaken langer dan 72 uur stagneert, dient de vergunninghoudster dit onverwijld schriftelijk te kennen te geven aan het bevoegd gezag. Deze mededeling dient gegevens te bevatten over: a de oorzaak waardoor die stoffen niet kunnen worden afgevoerd; b de tijdsduur van de stagnatie; c maatregelen die de vergunninghoudster neemt om de stagnatie op te lossen of in de toekomst te voorkomen en een goede bedrijfsvoering te waarborgen.
3.2.9 Van geweigerde aangevoerde partijen afvalstoffen moet direct, binnen 24 uur, melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. 3.3 Bedrijfsvoering 3.3.1 Binnen de inrichting mag op enig moment maximaal 3.375 m3 (1.350 ton) van de in voorschrift 3.1.1 bedoelde ingangsmaterialen en maximaal 9.000 m3 eindproduct (1.350 ton fluff en 3.600 ton pellets) zijn opgeslagen. 3.3.2 De termijn van opslag van aangevoerde partijen afvalstoffen mag maximaal 3 jaar bedragen. 3.3.3 Met een overzichtelijke administratie dient te worden aangetoond dat aan het in voorschrift 3.3.1 en 3.3.2 gestelde wordt voldaan.
pagina 25 van 36
3.3.4 De opslag en (voor)bewerking van afvalstoffen mag uitsluitend inpandig plaatsvinden.
3.4 Proefnemingen 3.4.1 Het is vergunninghoudster toegestaan orn proeven te nemen, met andere dan in voorschrift 3.1.1 toegestane afvalstoffen, ten behoeve van een voorgenomen aanpassing van de verwerkingsinstallaties of verandering van de be-/verwerkingswijze van de afvalstoffen.
3.4.2 Voorafgaand aan een proefneming dient schriftelijk toestemming te zijn verkregen van het bevoegd gezag. Dit gemotiveerde verzoek dient 4 weken voorafgaand aan de beoogde proefneming te worden ingediend bij het bevoegd gezag. 3.4.3 Een gemotiveerd verzoek, zoals bedoeld in voorschrift 3.4.2, moet in ieder geval aandacht besteden aan de volgende punten: het beoogde doel van de proef; een technische beschrijving van de installatie en van de proef zelf; de veranderingen in en beheersing van de bedrijfsvoering; de te verwachten milieubelasting (emissies) en de eventuele veiligheidsrisico's; de periode waarin de proef gaat plaatsvinden (start- en einddatum); de aard, hoeveelheid, herkomst en samenstelling van afvalstoffen alsmede de producten en de reststromen/-fracties: de registratie van de procesvoering en de controle van de emissie; de wijze van rapportage van de resultaten. 3.4.4 Het bevoegd gezag kan een proefneming weigeren en kan naar aanleiding van het verzoek om proefneming nadere eisen stellen aan de onderzoeksbeschrijving. Deze nadere eisen kunnen betrekking hebben op alle in voorschrift 3.4.3 genoemde aandachtspunten. Daarnaast kunnen aan de schriftelijke toestemming voorwaarden worden verbonden waaraan de uitvoering van de proef moet voldoen. 3.4.5 Een bevoegd ambtenaar, belast met het toezicht op de naleving van deze beschikking, dient vooraf in de gelegenheid te worden gesteld om aanwezig te zijn bij een proefneming. Hiertoe dient de datum van de uitvoering van de proefneming ten minste 5 werkdagen van te voren kenbaar te worden gemaakt. 4
AFVALWATER
4.1 Lozing afvalwater op het riool 4.1.1 Uitsluitend de volgende afvalwaterstromen mogen in het openbaar riool worden gebracht: water uit de ontwateringspersen en lekwater uit de inpandige grondstoffenopslag; water uit de luchtbehandelingsinstallatie; eventueel met minerale olie verontreinigd hemelwater van de tankplaats; huishoudelijk en sanitair afvalwater.
4.1.2 Afvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: de doelmatige werking niet wordt belemmerd van het riool, een door een derde beheerd zuiveringstechnisch werk of de bij dit riool of zuiveringstechnische werk behorende apparatuur; de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit het riool of een door een derde beheerd zuiveringstechnisch werk, en de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt. 4.2
Zuiveringstechnische voorzieningen
4.2.1 Het bedrijfsafvalwater afkomstig van de tankplaats dient door een slibvangput en olie-afscheider te worden geleid alvorens het in het openbaar riool wordt gebracht.
4.2.2 Een slibvangput en een olie-afscheider moeten zijn gedimensioneerd en geplaatst overeenkomstig NEN-EN 858-1 en NEN-EN 858-2 en de daarbij behorende bijlage.
pagina 26 van 36
4.2.3 De in voorschrift 4.2.2 bedoelde voorzieningen dienen zodanig te zijn geplaatst dat deze goed bereikbaar zijn en dienen zo vaak als voor de goede werking noodzakelijk is te worden geledigd en te worden gereinigd. Het is niet toegestaan de tijdens de lediging en reiniging vrijkomende afvalstoffen te lozen. 4.2.4 Van het ledigen van de slibvangput en olie-afscheider dienen de volgende gegevens conform voorschrift 1.4.1 en 1.4.2 te worden bijgehouden: data waarop onderhoud is gepleegd aan de slibvangput en olie-afscheider; data waarop de afvalstoffen zijn afgevoerd (met afgifte bonnen); naam en adres verwerkingsbedrijf; hoeveelheid en samenstelling van de afgevoerde afvalstoffen.
4.2.5 Door middel van het schoon houden van het terrein (door middel van "good housekeeping") dient te worden voorkomen dat het op oppervlaktewater te lozen hemelwater wordt verontreinigd met onopgeloste bestanddelen. 5
LUCHT
5.1 Emissie van stof 5.1.1 Ten aanzien van emissiepunten die zijn voorzien van een filtrerende afscheider mag de emissieconcentratie _v.o.or_stQf niet_mger_bedragen dan 5 mg/NnV3. 5.1.2 Ten aanzien van emissiepunten die zijn voorzien van een niet-filtrerende afscheider mag de emissieconcentratie voor stof niet meer bedragen dan 20 mg/Nm3. 5.2 Emissie stookinstallaties 5.2.1 De NOx-concentratie in de rookgassen van de aardgasbrander van de trommeldroger mag niet meer dan 100 mg/Nm3 bedragen bij 3% zuurstof in het rookgas. 5.3 Emissie van geur 5.3.1 De geurimmissie vanwege de inrichting mag ter plaatse van de in bijlage 8 (figuur 5.1) van de vergunningaanvraag aangegeven contour van 0,05 OUE per m3 (0,1 ge per m3), bepaald als uurgemiddelde concentratie, niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentiel) overschrijden. 5.3.2 De geuremissie uit de schoorsteen voor afvoer van de gecombineerde afgassen van de drooginstallatie, de pelletpersen en pelletkoeler mag niet meer bedragen dan 7,2 x106 OUE per uur (14,4 x10 6 ge per uur). 5.3.3 -De geuremissie afkomstig van de opslagen van grondstoffen en eindproduct mag respectievelijk niet meer bedragen dan 0,95 x106 en 1,05 x106 OUE per uur (1,9 x106 en 271'xT06gë~perüür): 5.3.4 De ramen en deuren van de productieruimte dienen tijdens het in werking zijn van de inrichting gesloten te zijn. Deuren mogen slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen. 5.4
Emissiemetingen
5.4.1 Ter bepaling of ten aanzien van het bepaalde in voorschrift 5.1.1, 5.1.2 en 5.2.1 wordt voldaan, dient vergunninghoudster, binnen 6 maanden nadat de inrichting volledig in werking is gebracht, onder representatieve bedrijfsomstandigheden een emissie-onderzoek uit te voeren. In het, binnen een termijn van 2 maanden na uitvoering van het emissie-onderzoek, aan het bevoegd gezag te overleggen onderzoeksrapport dienen de volgende gegevens te zijn opgenomen: de meetresultaten; toetsing aan de emissiegrenswaarde; de representatieve bedrijfssituaties en de procescondities en de belasting c.q. de bedrijfsomstandigheden waarbij de metingen zijn verricht; met welke apparatuur en op welke wijze is gemeten; het aantal metingen c.q. meetsessies en hun tijdsduur; op welke plaats is gemeten;
pagina 27 van 36
de toegepaste meetmethoden, waarbij ingeval wordt afgeweken van een erkende meetnorm de afwijking duidelijk wordt gemotiveerd; een beschouwing over de fouten die in de metingen kunnen voorkomen en over de nauwkeurigheid van de metingen; welk bedrijf of welke instantie de metingen uitvoert en het certificaat waaronder wordt gemeten. Het emissie-onderzoek dient door een geaccrediteerd bureau en overeenkomstia de normen NEN-EN 13284-1 (stof) en NEN-EN 14792 (NOX) te worden uitgevoerd. Het bevoegd gezag dient, voorafgaande aan de uitvoering van het onderzoek, in kennis te worden gesteld omtrent de opzet en (datum van) uitvoering van het emissie-onderzoek. 5.4.2 Indien naar aanleiding van het in voorschrift 5.4.1 bedoelde onderzoek blijkt dat de gestelde normen worden overschreden en aanvullende maatregelen zijn vereist, dient vergunninghoudster binnen 2 maanden na uitvoering van het onderzoek een plan van aanpak alsmede het tijdspad tot reductie van de emissie van stof en/of NOX, ter goedkeuring bij het bevoegd gezag in te dienen. In dit plan van aanpak dient ten minste te zijn aangegeven: de emissiereducerende maatregel(en) welke volgens vergunninghoudster technisch en financieeleconomisch in redelijkheid realiseerbaar zijn; het effect van elke te nemen maatregel(en) op de emissieconcentraties; de fasering van realisatie van de maatregel(en) alsmede de einddatum waarop de maatregel(en) zullen worden uitgevoerd; de investerings- en exploitatiekosten van elke maatregel. het vaststellen van technische of financieel-economische haalbaarheidsgrenzen dient vêrguTïnirïgfic7LK)stëTte"raten'verifiëren~door"een onafhankelijke-deskundige.De-onderbouwde bevindingen van deze deskundige dienen deel uit te maken van het plan van aanpak. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan het ingediende plan van aanpak. De maatregelen moeten vervolgens overeenkomstig het, door het bevoegd gezag, beoordeelde plan worden uitgevoerd. 5.4.3 Om te bepalen of aan het gestelde in voorschrift 5.3.1, 5.3.2 en 5.3.3 wordt voldaan dient vergunninghoudster, binnen 6 maanden nadat de inrichting volledig in werking is gebracht, onder representatieve bedrijfsomstandigheden een geuronderzoek uit te laten voeren. In het, binnen een termijn van 2 maanden na uitvoering van het geuronderzoek, aan het bevoegd gezag te overleggen onderzoeksrapport dienen de volgende gegevens te zijn opgenomen: de bronsterkte en hedonische waarde van relevante geurbronnen; de hierdoor veroorzaakte geurbelasting rond de inrichting; de mogelijkheden tot het eventueel treffen van aanvullende geurreducerende maatregelen; de effecten van deze maatregelen op de geurbelasting rond de inrichting en de hieraan verbonden kosten. Het geuremissie-onderzoek dient door een onafhankelijk bureau te worden uitgevoerd overeenkomstig de wijze vermeld in het document "Meten en rekenen geur", nr. 115 van de publicatiereeks Lucht en Energie van het Ministerie van VROM. Het bevoegd gezag dient, voorafgaande aan de uitvoering van het onderzoek, in kennis te worden gesteld omtrent de opzet en (datum van) uitvoering van het geuronderzoek. 5.4.4 Indien op basis van waarnemingen van aangewezen toezichthouders van de provincie Groningen wordt geconstateerd dat er sprake is van structurele - door onderhavige inrichting veroorzaakte, niet aan storingen in het productieproces of aan andere onvoorziene gebeurtenissen gerelateerde - geuroverlast ter plaatse van geurgevoelige objecten, kan het bevoegd gezag de vergunninghoudster verplichten een geuronderzoek uit te voeren om te bepalen of aan het gestelde in voorschrift 5.3.1 wordt voldaan. 5.5 Nageschakelde technieken 5.5.1 Voorafgaande aan het volledig in werking zijn van de inrichting, dient vergunninghoudster door middel van, aan het bevoegd gezag te overleggen certificaten van de op de silo's aangebrachte doekenfilters, aan te tonen dat aan een stofemissie-eis van 5 mg/Nm3 kan worden voldaan. 5.5.2 De toegepaste natwasser moet goed functioneren, in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden geïnspecteerd en regelmatig worden schoongemaakt. De controlegegevens, resultaten van inspecties en uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden moeten worden vastgelegd in een logboek en conform voorschrift 1.4.1 en 1.4.2 worden bewaard.
pagina 28 van 36
6
GELUID
6.1 Geluidsreducerende maatregelen 6.1.1 De gevels en daken van het productiegebouw moeten over de volledige hoogte zijn uitgevoerd met een geïsoleerde gevelbeplating in de vorm van sandwichpanelen met een oppervlaktemassa van tenminste 19 kg per m dan wel een gevelbeplating met een overeenkomende geluidsisolatiewaarde. Kieren moeten zijn afgedicht met een elastisch blijvende voegband. 6.1.2 Tussen de afzuiging van de procesinstallatie (droger, bunkers, pelletiseerpersen, koeler e.d.) en de schoorsteentop moet een zodanige geluiddemping aanwezig zijn dat de totale resterende bronsterkte aan de mond van de schoorsteen beperkt blijft tot ten hoogste Lw - 91 dB(A).
6.1.3 Dakventilatoren ten behoeve van de aanzuiging van verbrandingslucht dan wel voor de gebouwventilatie moeten gezamenlijk een herleide bronsterkte van ten hoogste Lw - 98 dB(A) hebben.
6.1.4 Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999. 6.2 Incidentele bedrijfssituaties 6.2.1 4/oor-de-verlading-van-vrachtschepen-dient.eenJogbAekJej/vojjden^bijgeJiouden waarin wordt vermeld: de data waarop de activiteit heeft plaatsgevonden; de begin- en eindtijd van deze activiteit; eventuele bijzonderheden met betrekking tot de geluidbelasting gedurende deze activiteit, zoals bijvoorbeeld het in of buiten gebruik zijn van (andere) grote geluidsbronnen. Voornoemde gegevens dienen conform voorschrift 1.4.1 en 1.4.2 te worden bewaard. 7
BODEM
7.1
Bodemonderzoek
7.1.1 Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie dient, voordat de inrichting in werking is gebracht, een bodembelastingsonderzoek naar de nulsituatie te zijn uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek dienen uiterlijk 1 maand na uitvoering aan het bevoegd gezag te zijn overgelegd. Het onderzoek dient betrekking te hebben op plaatsen binnen de inrichting waar bodembelasting zou kunnen ontstaan en te worden uitgevoerd conform het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB of een andere gelijkwaardige onderzoeksstrategie uit de NEN 5740. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. 7.1.2 Bij beëindiging van (een deel) van de bedrijfsactiviteiten dient ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem "eeh^böderribelastingonderzoek naar de eindsituatie te zijn uitgevoerd. Het onderzoek dient-te wordenuitgevoerd conform het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB of conform een daaraan gelijkwaardige onderzoeksstrategie uit de NEN 5740. De opzet van het onderzoek dient alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, te zijn overgelegd aan het bevoegd gezag. Binnen 2 maanden na beëindiging moet dit onderzoek zijn uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek moeten binnen 1 maand na uitvoering van het bodemonderzoek door de vergunninghoudster aan het bevoegd gezag worden overgelegd. 7.1.3 Het in voorschrift 7.1.2 bedoelde eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatie-onderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatie-onderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatie-onderzoek.
7.2
Bodembeschermende voorzieningen
7.2.1 Voor elke bedrijfsactiviteit waarbij volgens de NRB een risico op bodemverontreiniging bestaat, moeten dusdanige bodembeschermende voorzieningen en maatregelen zijn getroffen dat de activiteit, overeenkomstig de NRB, voldoet aan de bodemrisicocategorie A (een verwaarloosbaar risico, eindemissiescore 1).
pagina 29 van 36
7.2.2 Bodem beschermende voorzieningen binnen de inrichting moeten periodiek worden onderhouden. Vergunninghoudster dient te beschikken over een, op de voorzieningen en bedrijfsactiviteiten afgestemd, onderhoudsprogramma. Het onderhoudsprogramma moet in overleg met het bevoegd gezag worden opgesteld. In het onderhoudsprogramma moet ten minste zijn vermeld: welke bodem beschermende voorzieningen moeten worden onderhouden; de onderhoudsfrequentie; waaruit het onderhoud bestaat; uitvoerende instantie(s); welke middelen daarvoor nodig zijn. Het onderhoudsprogramma moet altijd op de werkplek van de uitvoerende perso(o)n(en) aanwezig zijn en moet op aanvraag van het bevoegd gezag worden overlegd. De vergunninghoudster moet erop toezien dat het programma wordt nageleefd. Na elk uitgevoerd onderhoud moet ten minste worden geregistreerd: datum waarop het onderhoud is uitgevoerd; bevindingen; uitgevoerde reparaties. De registraties moeten conform voorschrift 1.4.1 en 1.4.2 worden bewaard.
8
VEILIGHEID
8.1 Bedrijfsnoodplan 8.1.1 De vergunninghoudster-dient te besehikken-over een actueel bedrijfsnoodplan dat ten minste voldoet aan Alblad 10 of een andere gelijkwaardige leidraad. In het bedrijfsnoodplan is specifiek aandacht besteed aan milieurisico's en de risico's van en voor omliggende bedrijven. Het bedrijfsnoodplan en de wijzigingen daarop dienen aan de gemeentelijke brandweer te worden toegezonden en ter inzage te worden gehouden voor het bevoegd gezag. 8.2 Stofexplosiegevaar 8.2.1 In een ruimte met stofontploffingsgevaar moeten de daarin aanwezige elektrische installaties, de bij die toestellen behorende koppelingen en elektrisch materieel, alsmede inspecties en onderhoud voldoen aan NEN-EN 50281. 8.2.2 Binnen de inrichting dient met betrekking tot stofexplosiegevaar een gevarenzone-indeling conform de door het Nederlandse Normalisatie Instituut en Arbeidsinspectie uitgegeven richtlijnen zoals opgenomen in de NPR 7910-2 en het voorlichtingsblad V27 te worden gehanteerd. 8.2.3 Een gebouw waarin zich ruimten bevinden met stofontploffingsgevaar moeten ter beveiliging tegen blikseminslag zijn voorzien van afleidingsinstallaties. 8.2.4 Aardverbindingen of elektrostatische verbindingen voor de afvoer van elektrostatischejadjng_en bliksemafleiderinstallaties moeten ten minste éénmaal per jaar door een erkend installatiebureau worden doorgemeten. De uitvoering, de inspectie en het onderhoud van de bliksemafleider- en van de aardingsinstallaties moeten geschieden overeenkomstig NEN 1014. 8.2.5 Informatie met betrekking tot de gevarenzone-indeling en de daarbij behorende beschermingswijze(n) moeten zijn gedocumenteerd. Deze documentatie moet voldoende gegevens bevatten om onderhoud uit te kunnen voeren (bijvoorbeeld een lijst en plaats van materieel, reserveonderdelen, technische informatie, gegevens over soort en bijzonderheden van aanduidingen). De documentatie moet altijd bijgewerkt en beschikbaar zijn. 8.2.6 Stofafzetting in ruimten waar stofexplosiegevaar kan heersen moet regelmatig doch ten minste eenmaal per jaar worden verwijderd. 8.2.7 Het verwijderen van stof moet zodanig plaatsvinden dat hierbij geen stofexplosie kan ontstaan. Bij het verwijderen van stof mogen geen explosieve stof/luchtmengsels ontstaan en mogen geen ontstekingsbronnen worden geïntroduceerd.
pagina 30 van 36
8.3 Opslag en aflevering van gasolie 8.3.1 De opslag en aflevering van gasolie dient te voldoen aan de volgende bepalingen van de richtlijn PGS 30 "Vloeibare aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties" van het Ministerie van VROM: paragraaf 4.1; paragraaf 4.2 met uitzondering van voorschrift 4.2.8, 4.2.9, 4.2.10 en 4.2.14; paragraaf 4.3 met uitzondering van voorschrift 4.3.2, 4.3.3, 4.3.4, 4.3.5 en 4.3.9; paragraaf 4.4; paragraaf 4.5 met uitzondering van voorschrift 4.5.1 en 4.5.6; paragraaf 4.6. 8.4 Brandveiligheidsplan 8.4.1 Uiterlijk 3 maanden voorafgaand aan de eerste in bedrijfstelling van de installaties moet aan het bevoegd gezag een, door de brandweer goed te keuren, brandveiligheidsplan en een plattegrond met renvooi te overleggen. In het brandveiligheidsplan moet zijn vastgelegd: aanwezige bouwkundige brandveiligheidsvoorzieningen (brandcompartimentering, brandwerende constructies, vluchtroutes e.d.); aanwezige installatietechnische brandveiligheidsvoorzieningen (brandmeld- en blusinstallaties inclusief controle- en onderhoudsregime, ontruimingsinstallaties, noodstroomvoorziening, broeidetectie en/of temperatuurmeting opslag grondstoffen en eindproduct e.d.); te treffen organisatorische brandveiligheidsmaatregelen (bedrijfsnoodplan, noodprocedures, opleiding personeel;'uit'te'vöeren metingenrbijhouden journaahopslag gevaarlijke stoffen); bereikbaarheid (rijroutes) en beschikbaarheid van bluswater. 8.4.2 De bedrijfsactiviteiten mogen pas aanvangen indien de brandbeveiligingssystemen in de inrichting overeenkomstig het in voorschrift 8.4.1 bedoelde, door de brandweer goedgekeurde, plan zijn aangebracht en in werking zijn. Tevens moet binnen de inrichting immer een overzichtelijke en actuele plattegrond, als bedoeld in voorgaand voorschrift aanwezig zijn. 9
ENERGIE EN WATER
9.1
Energieverbruik
9.1.1 De vergunninghoudster is verplicht om jaarlijks een overzicht op te stellen van het energieverbruik. In dit overzicht moeten de volgende gegevens worden geregistreerd: het aardgasverbruik (m3) over het voorafgaande kalenderjaar; het elektriciteitsverbruik (kWh) over het voorafgaande kalenderjaar; het gasolieverbruik (liter) over het voorafgaande kalenderjaar; maatregelen die van invloed zijn geweest op het totale energieverbruik; een overzicht van de in dat jaar uitgevoerde energiebesparende maatregelen. Voornoemde gegevens dienen conform voorschrift 1.4.1 en 1.4.2 worden bewaard. 9.2 Waterverbruik 9.2.1 De vergunninghoudster is verplicht om jaarlijks een overzicht op te stellen van het leidingwaterverbruik. In dit overzicht moeten de volgende gegevens worden geregistreerd: het leidingwaterverbruik (in m3) over het voorafgaande kalenderjaar; maatregelen die van invloed zijn geweest op het totale leidingwaterverbruik; een overzicht van de in dat jaar uitgevoerde waterbesparende maatregelen. Voornoemde gegevens dienen conform voorschrift 1.4.1 en 1.4.2 worden bewaard. 10
INSTALLATIES
10.1 Elektrische installaties 10.1.1 De binnen de inrichting aanwezige elektrische installaties moeten voldoen aan de NEN 1010. 10.1.2 In ruimten met stofontploffingsgevaar moet een daarin aanwezige elektrische installatie voldoen aan NENEN-IEC 60079-14.
pagina 31 van 36
10.2 Aardgasgestookte installaties 10.2.1 Een aardgasgestookte installatie met een nominale belasting kleiner dan 130 kW moet voldoen aan de CEkeuringseisen voor zover deze betrekking hebben op de beveiliging, de ontsteking en het ontwijken van gas en moet rechtmatig zijn voorzien van het CE-keurmerk. 10.2.2 Een aardgasgestookte installatie moet zijn uitgevoerd overeenkomstig de Model Aansluitvoorwaarden Gas 1996 van EnergieNed, uitgave 1996. 10.2.3 Een aardgasgestookte installatie alsmede de ruimte waarin deze installatie is opgesteld moet voldoen aan de eisen gesteld in NEN 1078. 10.2.4 Aardgasleidingen met daarin opgenomen appendages en apparatuur, met uitzondering van gasleiding installaties waarop de N.V. Nederlandse Gasunie de norm NEN 1078 van toepassing heeft verklaard, moeten voldoen aan en worden onderhouden volgens de "Voorschriften voor gasleidinginstallaties" (uitgave 1988) van de N.V. Nederlandse Gasunie. 10.2.5 Aardgasgestookte installaties met een nominale belasting groter dan 130 kW en kleiner dan 660 kW op de bovenwaarde moeten voor de ingebruikname en vervolgens telkens na 4 jaar, alsmede na elke reparatie en wederafstelling van de installatie, op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd aan de hand van de Model Aansluitvoorwaarden Gas 1996 van EnergieNed door een door de Stichting Certificering Inspectie Onderhoud"Stookinstairatiës(SCrOS)"Wkë7iclë"installateurrhet^gasleverend bedrijf, GAST-EG-NA/—of-door— een ander door het bevoegd gezag of het gasleverend bedrijf erkende deskundige. 10.2.6 De gasbranderinstallaties van de trommeldroger, inclusief de bijbehorende beveiligingsapparatuur, moeten voldoen aan de voor deze stookinstallaties geldende VISA keuringseisen. 10.2.7 De in voorschrift 10.2.6 genoemde installaties moeten voor de ingebruikname en vervolgens telkens na 2 jaar alsmede na elke reparatie en wederafstelling van de installatie, op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd aan de hand van de Model Aansluitvoorwaarden Gas 1996 van EnergieNed door een door de Stichting Certificering Inspectie Onderhoud Stookinstallaties (SCIOS) erkende installateur, het gasleverend bedrijf, GASTEC N.V., of door een ander door het bevoegd gezag of het gasleverend bedrijf erkende deskundige. 10.2.8 Van elke in voorschrift 10.2.5 en 10.2.7 bedoelde controle moeten de gegevens worden vastgelegd en bewaard volgens voorschrift 1.4.1 en 1.4.2 van deze vergunning. 10.3 Trafo- / stroomverdeelstation 10.3.1 JDIiegevulde transformatoren moeten deugdelijk zijn beveiligd tegen oververhitting, brand, explosie en overbelasting. 10.3.2 Bouwkundige scheidingsconstructies (wanden, vloer en afdekking) van een transformatorruimte moeten een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069. 10.3.3 Eventueel in transformatorruimtes aangebrachte deuren moeten een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069 en dienen behoudens het onmiddellijk doorlaten van een daartoe door het bevoegd gezag bevoegd te achten deskundige, met slot en sleutel gesloten worden gehouden. 10.3.4 Een transformatorruimte moet zijn voorzien van een doelmatige ventilatie. 10.3.5 De transformatoren, inclusief de daarbij behorende apparatuur, moeten voldoen aan de eisen gesteld door het elektriciteit leverend bedrijf.
pagina 32 van 36
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
Voor zover een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, Al-blad, BRL, PCS of NPR, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, werktuigen en installaties, wordt bedoeld de norm, BRL, PCS, NPR of het Al-blad die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel -voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties betreft -de norm, BRL, PGS, NPR of het Al-blad die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals Al-bladen en PGS-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 E A DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop ~Pöstb~üjT5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert. EINDSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt de_grond en_het_grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatie-onderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, een en ander door het nemen van grond(water)monsters. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate buikcontainers (IBC's). GELUIDNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IECpublicatie no. 651, uitgave 1989. GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN: In de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Regeling Eural; Stb. 2002, 62) als zodanig aangewezen afvalstoffen met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (voorheen: chemische afvalstoffen en afgewerkte olie). GEVAARLIJKE STOFFEN: Stoffen die op basis van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) als zodanig worden aangemerkt.
pagina 33 van 36
LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het maximaal gemeten A-gewogen geluidniveau, meterstand "fast" gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm. MILIEUGEVAARLIJKE STOFFEN: Stoffen die acute of chronische effecten in ecosystemen kunnen veroorzaken; classificatie van milieugevaarlijke stoffen vindt plaats volgens de afspraken in de richtlijn 67/548/EEC (zie voor meer informatie bijlage 2 criteria categorie milieugevaarlijke stoffen WMS). NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN-EN: Een door het ComitéEuropéen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. NER: Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht NPR: Nederlandse Praktijk Richtlijn, uitgegeven düoThet"Nederlands"Normalisatie-lnstituut (NNI). NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment van vergunningverlening. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer. PGS: Publikatiereeks Gevaarlijke Stoffen POP: Provinciaal Omgevings Plan REPRESENTATIEVE BEDRIJFSSITUATIE: Toestand waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode. VLOEISTOFDICHT: De situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt. VLOEISTOFDICHTE VLOER: Vloeistofdichte vloer van bewezen kwaliteit inclusief 100% opvang en/of gecontroleerde afvoer alsmede een adequaat inspectie- en onderhoudsprogramma. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat, onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking, geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde kan komen. VLOEISTOFKERENDE VLOER: Vloeistofkerende verharding (gesloten elementenverharding b.v. stelconplaten, tegels en klinkers) met 100 % opvang en/of gecontroleerde vloeistofdichte afvoer.
pagina 34 van 36
VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een niet vloeistofdichte voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang tegen te houden dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden. WM: Wet milieubeheer. WVO: Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
pagina 35 van 36
BIJLAGE 2 :
AFVALSCHEIDINGSTABEL
Verplichtingen en richtlijnen voor afvalscheiding door bedrijven (Tabel 14.2, van het LAP). Afvalstoffen die altijd gescheiden dienen te worden, onafhankelijk van de bedrijfssituatie Gevaarlijk afval Asbest Papier & karton Wit- en bruingoed afvalstoffen
Folie
Afvalstoffen met richtlijn voor afvalscheiding Afvalstoffen Richtlijn afvalscheiding (maximale herbruikbare hoeveelheid per week in het restafval) Okg
EPS (piepschuim) Plastic bekertjes Overige kunststoffen Autobanden GFT/Swill Groenafval Houten pallets Overig houtafval Glazen verpakkingen Metalen
1 rolcontainer van 240 liter (± 3 kg) ± 500 bekertjes 25 kg 5 banden '200-kg200 kg
Steenachtig materiaal / Puin Textiel Glas- en steenwol Bedrijfsspecifieke afvalstoffen, zoals productuitval (broodafval bij de broodindustrie, visafval bij de visindustrie), bouw- of sloopafval, procesafval van industriële sectoren, incontinentiemateriaal bij ziekenhuizen, enz.
2 pallets (± 40 kg) 40 kg 1/2 rolcontainer van 240 liter (± 30 kg) 40 kg 0 kg; bij incidentele hoeveelheden 1 m3 40 kg 25 kg Dit zijn vaak relatief homogene en schone afvalstoffen, die in grotere hoeveelheden en geconcentreerd vrijkomen. In die gevallen is afvalscheiding redelijk.
pagina 36 van 36