b en
m 2010 jaargang 37
2
Van de redactie 123 Artikelen Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen 124 Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010 139 Dossier: De staat van de universiteit (2) 153
Boekensignalement Stefan Couperus De bestuurde stad als lingua franca voor historici en bestuurskundigen? 174
Chris Lorenz Anything goes. Debatteren over de universiteit in Nederland 154
Anna Schonewille en Hidde Rinze Koornstra De vogelvrije: over libertair paternalisme en de individuele gevolgen van keuzevrijheid 179
Godfried Engbersen Ontmantel de visitatie-industrie. Een pleidooi voor veelzijdigheid en meertaligheid 160
Gastcolumn Robert Kloosterman Van vrijetijdsparadijs naar lopende band? 164
Zef Hemel Twenty Minutes in Manhattan van Michael Sorkin 183
Jo Ritzen Een kans voor Nederlandse research-universiteiten 168
Abstracts 190 b en
2010 • 37 • 2
m
121
b en
122
m
2010 • 37 • 2
Van de redactie
Te laat voor het strand. Wederom. Wij beloven beterschap. Maar ons dunkt dat uw geduld rijkelijk wordt beloond. Een spannend, veelzijdig en actueel nummer van Beleid en Maatschappij dat inderdaad op het strand niet zou hebben misstaan. Het nummer opent met een bijdrage over de arbeidsvoorziening, een onderdeel van de Nederlandse verzorgingsstaat dat sinds het begin van de jaren negentig vrijwel continu onderwerp is van institutionele verandering. En waaraan, zo lijken recente krantenberichten te suggereren, ook dit decennium geen einde zal komen. Maar Van der Meer en Roes kijken vooral naar leereffecten in de zogenaamde Werkketen en besluiten gematigd positief. Nu maar hopen dat de volgende stelselherziening het geleerde niet achterhaalt. De tweede bijdrage onderzoekt de vraag wat de relatie is tussen woonomgeving en stemgedrag, en dan in het bijzonder die van Haagse PVV-stemmers tijdens de afgelopen gemeenteraadsverkiezingen. Van Gent en Musterd concluderen dat het stemgedrag deels kan worden verklaard uit etnische concentratie, sociale isolatie en stedelijke crises, maar dat gemeentelijke ruimtelijke interventies in de vorm van afgedwongen mengen de verklarende druppel is die de emmer doet overlopen. Aangezien mengen de afgelopen jaren tot het medicijn tegen sociale anomie is geworden, doen beleidsmakers er goed aan deze bijdrage tot zich te nemen. Al even relevant is de tweede episode van ‘de staat van de universiteit’, die Beleid en Maatschappij in dit nummer afdrukt. Chris Lorenz neemt de handschoen van Ewald Engelen uit de eerste episode op en riposteert even hard de polemische aanval van deze laatste op Lorenz’ analyse dat de klassieke universiteit ten onder gaat aan nieuwerwetse managementtechnieken. Schrijver dezes zal niet ontkennen dat hij enige malen moest slikken bij het kennis-
nemen van Lorenz’ riposte. Gekwalificeerde bijval krijgt Lorenz van Kloosterman en Engbersen, die beiden, zij het in verschillende registers, constateren dat de prestatiemeting aan universiteiten haar doel voorbijschiet en is verworden tot een tijdvretende meetexercitie die alleen bonentellers vermag te bekoren. Van geheel andere aard is de bijdrage van Jo Ritzen, collegevoorzitter van Maastricht University. De Engelse naam van de universiteit geeft al aan dat Ritzens bijdrage niet wil verzanden in nostalgie, maar juist een vlucht naar voren bepleit in de vorm van een grotere Europese oriëntatie van Nederlandse universiteiten en meer publiek onderzoeksgeld. Wordt gegarandeerd vervolgd. Verder in dit nummer twee boekrecensies. Een over de stad als brug tussen bestuurskundigen en historici en een over de nieuwe beleidsmode van het libertair paternalisme dat twee jaar geleden door de WRR in Nederland werd geïntroduceerd. Het nummer sluit af met een prachtige reflectie op stedenbouw, architectuur, de stad en haar bewoners van de hand van de adjunct van de Dienst Ruimtelijke Ordening van Amsterdam, Zef Hemel, naar aanleiding van de twintigminutenwandelingen die architectuurtheoreticus Michael Sorkin dagelijks aflegt tussen zijn appartement in het Iron District en zijn atelier in Tribeca, en dan hebben we het uiteraard over Manhattan; een stadsdeel dat qua dichtheid en qua micropolitiek nog het dichtst bij Amsterdam staat en dus, volgens Hemel, als weinig anders kan helpen bij het doorbreken van de stadshaat die in de Nederlandse stedenbouwkunde domineert. Veel leesplezier! Ewald Engelen b en
2010 • 37 • 2
m
123
Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
Marc van der Meer en Bert Roes Marc van der Meer is directeur van het Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ECBO). Bert Roes is senior adviseur bij het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Correspondentiegegevens: Dr. M. van der Meer Expertisecentrum Beroepsonderwijs Pettelaarspark 1 5216 pc Den Bosch
[email protected]
voeringsstructuur. Daarbij zijn twee aanvankelijk volledig gescheiden beleidsvelden, dat van de sociale zekerheid en de publieke arbeidsvoorziening, systematisch op elkaar betrokken. Er is thans sprake van een organisatiemodel waarbij op verschillende wetgevingsgebieden (werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en bijstand) verschillende partijen met elkaar moeten samenwerken bij de re-integratie van werkzoekenden naar de arbeidsmarkt. In dit veranderingsproces zijn de activering van het sociaal beleid en de introductie van marktbeginselen belangrijke uitgangspunten en worden beleidsresultaten systematisch vastgesteld in termen van effectiviteit en efficiëntieverbetering (Van Gestel, De Beer en Van der Meer 2009). Met de Wet SUWI werd een publieke uitvoeringsorganisatie opgetuigd met zelfstandige bestuursorganisaties enerzijds en de gemeenten anderzijds, die vorm moesten geven aan het idee van de ontwikkeling van een model met publieke opdrachtgevers voor private opdrachtnemers om (de markt van) re-integratie te bevorderen. De overkoepelende missie WbU betekende een omslag in de sociale zekerheid: van rechtmatigheid en doelmatigheid verschuift het zwaartepunt in wet- en regelgeving, sturing en uitvoering geleidelijk naar
1 Inleiding De sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd. Deze beleidshervormingen roepen niet alleen de vraag op naar de bronnen en het effect van de veranderingen in de organisatie van de sociale zekerheid, maar ook welke nieuwe inzichten dat oplevert met betrekking tot de aanpassingscapaciteit en het leervermogen van de betrokken uitvoeringsorganisaties. Nog slechts aan het begin van deze eeuw heeft de uitvoeringsstructuur van de sociale zekerheid in Nederland een ingrijpende verandering ondergaan met de totstandkoming van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). De nieuwe wetgeving bepaalde dat het nieuw gevormde Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI ) en de gemeenten samenwerken bij het realiseren van een overkoepelende missie: ‘Werk boven Uitkering’ (WbU). De Wet SUWI spreekt van een ‘keten’ van formeel zelfstandige organisaties die samenwerken. De totstandkoming van SUWI was een ankerpunt in een bijna drie decennia langdurig proces van beleidshervormingen en wijzigingen in de uitb en
124
m
2010 • 37 • 2
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
activering en stimulering van werkzoekenden. Dat leidde ertoe dat binnen de betrokken organisaties een heel andere aansturing van de uitvoeringsorganisatie noodzakelijk werd. Om het systeem te verbeteren zijn er sinds 2002 nieuwe veranderingen doorgevoerd. Aanvankelijk was er sprake van een grote beleidsvrijheid van de betrokken organisaties. Al gauw nam het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) het heft in handen en stuurde sterk op financiële indicatoren, die vanaf 2004 zijn vastgelegd in de planning- en controlecyclus, en op een economische verantwoording, zoals voorgeschreven in de Comptabiliteitswet van 2001. Tegelijkertijd wordt sinds 2004 geleidelijk aan meer ruimte geboden voor samenwerking in de verschillende deelnetwerken in de sociale zekerheid. Voorbeelden van deelnetwerken zijn de uitvoering van Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)/de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), de inning van sociale premies (Belastingdienst en UWV), de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) of de Werkloosheidswet (WW). Elk van deze netwerken kent (voor een deel) andere actoren, andere verhoudingen, een ander institutioneel kader en sturingsmechanismen die een combinatie vormen van centrale aansturing met afstemming op lokaal niveau (Sol en Westerveld 2005; Van Berkel en Borghi 2007).
mogelijk naar vast werk te begeleiden. De experimenten leverden een aantal technische en organisatorische innovaties op, die belangrijke inzichten in zich dragen omtrent het leergedrag van actoren in beleidsnetwerken. In dit artikel gaat de aandacht met name uit naar de stimulans die samenwerking tussen organisaties biedt voor het ‘leergedrag’ van de betrokken organisaties en actoren. Dat leergedrag is gewenst omdat de introductie van WbU alleen kan slagen als er veranderingen in de organisatie en de cultuur van alle betrokken (uitvoerings)organisaties optreden. Tot ver in de jaren negentig was de cultuur in het veld van de sociale zekerheid gericht op rechtmatigheid en daarmee volstrekt anders dan die van de arbeidsvoorziening die gericht was op aansluiting op de arbeidsmarkt. Bovendien leidde de voortdurende reorganisatie van de sociale zekerheid ertoe dat nooit kon worden vastgesteld onder welke condities beleidsingrepen als uitkeringsverstrekking en re-integratietrajecten voor doelgroepen succesvol zijn (Van Gestel, De Beer en Van der Meer 2009). Het samenbrengen van deze beleidsvelden van de sociale zekerheid en arbeidsvoorziening in de jaren 2000 geeft nieuwe kansen en stelt tevens eisen aan de vaardigheden, de houding en het gedrag van het (top)management en uitvoerende professionals. We zullen zien dat horizontale afstemming binnen de keten van werk en inkomen het ‘oude’ sturingsmechanisme van verticale planning en controle systematisch aanvult. Deze gelijktijdige inzet op leren aan de top en leren in de uitvoering met de bedoeling dat die leerprocessen elkaar wederzijds versterken, duiden we aan als simultaan leren. In dit artikel proberen we de vraag te beantwoorden hoe de institutionele vormgeving van het beleidsveld van de sociale zekerheid het leergedrag van de actoren in dit beleidsveld beïnvloedt. Concreet gaat het om de vraag welke individuele en collectieve leerprocessen zich hebben voorgedaan in de keten van werk en inkomen, zowel in de top(pen) van de betrokken organisaties als bij de uitvoerende professionals. We maken gebruik van literatuurstudie, interviews met betrokkenen, de officiële evaluatie van de Toonkamers (2007) en een gevalstudie van een van de Toonkamers (Roes 2007). De tekst is als volgt opgebouwd. Eerst geven we een kort overzicht van de bestaande literatuur over ‘leren’. In paragraaf 3 worden de veranderingen in
We richten de analyse op de veranderingen vooral op één beleidsnetwerk, het Werkloosheidsnetwerk, hierna de Werkketen genoemd. Hoewel ook binnen andere beleidsnetwerken sprake is van interessante vernieuwingen, loopt naar onze waarneming de Werkketen voorop als het gaat om het uitdenken, concretiseren en praktisch vormgeven van een activerende sociale zekerheid. Vanaf 2002 lag hier de vraag voor hoe de verticale sturing en horizontale samenwerking in de SUWI-keten in de praktijk moet worden vormgegeven. In de besluitvorming werd ruimte opengelaten voor het stimuleren van lokaal en regionaal initiatief en verantwoordelijkheid, waarbij gebruik wordt gemaakt van nieuwe vormen van benchmarking en kennis- en ideeënuitwisseling. In de Werkketen zijn tussen 2004 en 2007 nieuw werkprocessen tot stand gekomen in de zogenoemde Toonkamerexperimenten. In de Toonkamers werk(t)en gemeenten, CWI en UWV samen in één loket met als doel klanten zo direct b en
2010 • 37 • 2
m
125
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
de wijze van sturing en samenwerking in de top van de keten en de bijbehorende leerprocessen weergegeven. In paragraaf 4 staan de organisatorische vernieuwingen en leerprocessen bij de uitvoerende professionals centraal. We maken daarbij gebruik van de casus van de Toonkamers. Ten slotte vatten we samen hoe de leerprocessen aan de top samenhangen met de leerprocessen op de werkvloer.
de afzonderlijke organisaties zijn strategieën, organisatiestructuren en interne machtsverhoudingen bepalend voor de doeleinden en middelen van een organisatie. Binnen de organisatie strijden verschillende professionals in functiegroepen (baliemedewerkers, werkcoaches, arbeidskundigen, financiën) met elkaar om de macht. De professionals die aan de winnende hand zijn, zijn in staat de organisatiestrategie te beïnvloeden en resultaten te boeken die hun eigen preferenties weerspiegelen. De beheersingsconcepties veranderen in de tijd en zijn zowel afhankelijk van uitgangspunten van beleid als van de waarden en overtuigingen van de dominante functiegroepen in uitvoeringsorganisaties. Beheersing in deze zin opgevat sluit nauw aan bij het concept ‘sturing’ van Renate Mayntz en Fritz Scharpf (1995), dat verwijst naar het door de overheid verticaal opleggen van doelen en middelen in een beleidsveld. Af hankelijk van de gekozen sturingsfilosofie kan de verticale sturing meer ruimte bieden voor horizontale afstemming. Indien aan de top van de keten van werk en inkomen wordt gestuurd op resultaten (adaptieve leerprocessen), moeten problemen worden opgelost en gecorrigeerd binnen de centraal vastgestelde kaders. Indien de te bereiken resultaten en de te hanteren middelen meer worden overgelaten aan de decentrale uitvoeringsorganisaties, is er sprake van ‘sturing door participatie’ van betrokken organisaties (Van der Meer, Visser en Wilthagen 2005). Hoe krijgt de samenwerking op lokaal niveau vervolgens vorm? Daartoe zijn de organisationele context van de beleidssetting en veronderstellingen over menselijk gedrag van belang. Op basis van historische studies weten we dat de omgangsvormen tussen actoren en de gehanteerde vormen van evaluatie en terugkoppeling van informatie van het decentrale naar het centrale beleidsniveau in de sociale zekerheid sinds de jaren tachtig steeds verandert: nu eens met meer directe overheidsregulering en dan weer met meer ruimte voor de markt, terwijl met de introductie van SUWI de publieke greep weer is toegenomen (Wassenberg 1980; Teulings, Van der Veen en Trommel 1997; Van der Meer en Visser 2004; Van Gestel, De Beer en Van der Meer 2009).
2 Theoretische uitgangspunten: beleidsleren en de spanning tussen verticale aansturing en horizontale uitwisseling Er is een uitvoerige literatuur over ‘leren’ op individueel en organisatieniveau (Argyris en Schön 1996; Nonaka en Takeuchi 1995; Van Staveren 2007), maar de leertheorie is veel minder ontwikkeld op het niveau van beleidsprocessen en beleidsnetwerken (Sabel 1993, 2005, 2006; Hall 1993; Hemerijck en Visser 2001; Hajer en Wagenaar 2003; Ferrera en Gualmini 2004; Pierson 1993; Van der Meer, Visser en Wilthagen 2005). Leerprocessen in netwerken van organisaties zijn van een andere orde dan leerprocessen in individuele organisaties. Weick (2001) wijst erop dat veel leerprocessen ontstaan tussen losgekoppelde organisaties en netwerken. Op deze wijze leren mensen in het samenspel met anderen en tegelijkertijd beïnvloeden ze elkaar. Om de onderlinge relaties en wisselwerking tussen het nationale beleidsniveau en de decentrale uitvoeringspraktijk te operationaliseren, maken we gebruik van het heuristisch kader van Neil Fligstein (1990, 1996), die in zijn meerjarige studie naar grote Amerikaanse ondernemingen drie analyseniveaus (macro, meso en micro) met elkaar in verband brengt in het licht van het centrale begrip ‘beheersingsconceptie’. Analoog aan Fligsteins operationalisering gaat het bij verticale sturing in de keten van werk en inkomen om de doorwerking van de normerende, regulerende en disciplinerende macht van de overheid en haar juridische apparaat naar het decentrale uitvoeringsniveau in dit interorganisationele veld (organizational field). In het geval van ons onderzoek is geen sprake van ondernemingen, maar van zelfstandige bestuursorganen, die binnen een centraal vormgegeven planning- en controlecyclus met elkaar samenwerken, maar elkaar ook beconcurreren, soms ook in de rol van leverancier en/ of uitvoerder van diensten. Op het microniveau van b en
126
Beleidsleren Volgens Maurizio Ferrera en Elisabetta Gualmini (2004) komt beleidsleren tot stand door externe en
m
2010 • 37 • 2
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
interne ontwikkelingen die leiden tot een verandering in het samenspel van actoren en daarmee tot een wijziging in de preferenties van die actoren. Zij onderscheiden in hun Italiaanse casus van sociaaleconomische hervormingen zowel een inhoudelijke component (substantive learning) als een politieke component (political learning). De inhoudelijke aspecten van beleidsleren hebben zowel een cognitieve als een normatieve dimensie, die vaak het gevolg zijn van serieuze inhoudelijke verkenningen en studie (2004, 26). Naast het begrip substantive learning, introduceren zij het argument van political learning. Deze politieke kant van het beleidsleren heeft betrekking op het via onderlinge interactie, communicatie en uitwisseling van argumenten verkrijgen van consensus en draagvlak voor een bepaald beleidsstandpunt. Het gaat er in hun visie om dat de beleidsstandpunten van actoren veranderlijk zijn (malleable) en kunnen verschuiven in het licht van bijzondere omstandigheden of dankzij de onderlinge uitwisseling. Deze auteurs stellen dat ‘institutionele veranderingen het resultaat zijn van een “verfijnd” proces waarin (…) de bestaande status quo wordt aangepast in het licht van de gevolgen van bestaand beleid en nieuwe informatie’ (2004, 22). Dat betekent dat de bestaande opvattingen en uitvoeringspraktijken geleidelijk worden verschoven, hetgeen in de ogen van deze auteurs allerminst vanzelfsprekend is, omdat die juist min of meer succesvol waren geïnstitutionaliseerd en voldoende vertrouwen en loyaliteit met zich meebrachten (Ferrera en Gualmini 2004). De analyse van deze Italiaanse auteurs, die voortbouwt op de inzichten van Hemerijck en Visser (2001) over beleidsfalen in het Nederlandse overlegmodel, is interessant omdat zij causale aspecten over de samenhang van beleidsinstrumenten en uitkomsten onderscheidt van normatieve aspecten over de voorkeuren van beleid. Minder helder vinden we echter de politieke kant van de zaak. Het is wel begrijpelijk dat een politieke coalitie noodzakelijk is voor een beleidsverandering, maar wat precies die preferentievorming drijft en hoe dit bij wijzigende omstandigheden leidt tot institutionele veranderingen blijft bij de Italianen erg impliciet. Met name wordt het leergedrag niet geproblematiseerd binnen een specifieke institutionele structuur van verticale besturing en toezicht en horizontale samenwerking, die in het kader van dit artikel zo relevant is. Juist
het bezien van het leerproces binnen een interorganisationeel samenwerkingsverband van (in dit geval) de sociale zekerheid maakt het mogelijk om aan te geven ‘wanneer, waar en hoe’ in verschillende fasen van het beleidsproces en op verschillende fasen van de beleidsuitvoering beleidsleren plaatsvindt en hoe dat leidt tot gedragsverandering van betrokken actoren. Het is om die reden dat we aansluiten bij de literatuur over informatieverwerking en -terugkoppeling op nationaal en decentraal niveau, die voor leerprocessen en gedragsverandering van doorslaggevend belang is. De systematiek van centrale beleidsvoorbereiding en decentrale beleidsterugkoppeling wordt heel oorspronkelijk verwoord door Charles Sabel (1996, 2005). Sabel staat een tamelijk pragmatische leertheorie voor waarbij het nationale, politieke niveau en het decentrale, economische niveau nauw op elkaar moeten aansluiten. Aan de hand van het voorbeeld van de op de werkvloer verankerde kwaliteitscontrole bij de autofabriek Toyota laat hij zien dat de beleidsprocessen op nationaal niveau gebruikmaken van decentrale ervaringskennis. In de Japanse autofabriek helpen externe benchmarks de resultaten van de productie systematisch vast te stellen, maar gegeven de imperfecte beschikking over informatie en alternatieven op de werkvloer, is bevordering van reflexief gedrag van de uitvoerende medewerkers noodzakelijk om de productieverbeteringen te realiseren. In zijn woorden: ‘Benchmarking and simultaneous engineering do this explicitly by identifying pieces of the target design puzzle originally produced for other, perhaps (once) distantly related purposes. (…) The strength and weaknesses of competing solutions are mutually illuminating, so that detailed consideration of the alternatives judged to be alike enough for comparison clarifies the current feasible choices, producing a serviceable map of the alternative solution space.’ (Sabel 2005, 33-34) Toegepast op het terrein van de sociale zekerheid moet, met andere woorden, op nationaal niveau worden vastgesteld welke resultaten door professionals in uitvoeringsorganisaties op decentraal niveau worden gerealiseerd en welke politieke betekenis daarb en
2010 • 37 • 2
m
127
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
aan op nationaal niveau kan of moet worden gegeven. Dit uitgangspunt reikt voorbij het idee dat de professionals voornamelijk met rust gelaten moeten worden, zoals in sommige recente beschouwingen wordt gesteld (bijvoorbeeld bij Freidson 2001; WRR 2004; Van den Brink, Jansen en Pessers 2005). Integendeel, we gaan er vanuit dat de nationale politiek de normen en doelstellingen van het beleid moet vaststellen, terwijl tegelijkertijd voor professionals het contact met elkaar en met de afzetmarkt noodzakelijk is om te beoordelen of de allocatie van werkzoekenden goed verloopt. In een ander opstel is Sabel zeer expliciet over het onderlinge vertrouwen tussen professionals in een dergelijk beleidsproces. Dit kan niet als vanzelfsprekend worden verondersteld, maar moet in voldoende mate aan de betrokken beleidsuitvoerders worden gegund om hun de ruimte te geven goede resultaten te halen. Sabel spreekt van deliberate trust. Vertrouwen is in zijn woorden zowel ‘makable and breakable because more political than prudential’ (Sabel 1993, 1143). Nadat er eerst ruimte is geboden door de nationale top van de organisaties aan het lokale management, moeten vervolgens wel de uitkomsten op decentraal niveau worden vastgesteld en met elkaar worden vergeleken. Dit betekent dat leerprocessen in beleidsprocessen zich verder kunnen ontwikkelen als vervolgens een systematische koppeling tussen verticale en horizontale sturing ontstaat, die de betrokken actoren helpt na te denken over de vraag welke vormen van beleidsinterventie succesvol zijn en welke niet. Om resultaten te bereiken kan derhalve niet worden volstaan met enkelvoudige centrale sturing op benchmarkcijfers, maar het gebruik van deze cijfers moet ook de horizontale afstemming en kwaliteitscontrole op decentraal niveau faciliteren.
komt tot uitdrukking in (praktijk)ervaringen, metaforen en waardesystemen. Deze impliciete kennis is kenmerkend voor professionals in de uitvoeringsorganisaties. Voor de evaluatie van beleidsprocessen moet de impliciete kennis van de uitvoeringsprofessionals met hun specifieke deskundigheid over de clientèle en specifieke re-integratiemogelijkheden worden geëxpliciteerd. Nonaka en Takeuchi onderscheiden vier manieren om impliciete en expliciete kennis uit te wisselen: socialisering, internalisering, externalisering en combineren. Deze vier vormen van ‘kennisconversies’ zijn van belang in leerprocessen, als we veronderstellen dat leren een vorm is van uitwisseling van kennis. Uitwisseling van impliciete kennis is mogelijk bij een kleine groep participanten, uitwisselen van meer expliciete kennis kan op een grotere schaal plaatsvinden. Nonaka en Takeuchi benadrukken het gecombineerd gebruik van impliciete en expliciete kennis, dat het in de context van de uitvoering van de sociale zekerheid mogelijk maakt te achterhalen wanneer uitvoeringsambtenaren hun clientèle met succes begeleiden naar de arbeidsmarkt. De verbinding tussen impliciete en expliciete kennis draagt daarmee bij aan de opbouw van kerncompetenties van de uitvoeringsorganisaties. Ook Van Staveren (2007) stelt in haar proefschrift dat leren alleen mogelijk is als personen bereid zijn hun impliciete aannames bespreekbaar te maken, kennis te delen en uit te wisselen, en dat vraagt weer om (vormen van) samenwerking. Er is volgens haar niet één recept om individuen of organisaties te leren om te leren. Op basis van vele gevalstudies concludeert ze dat samenwerking tussen actoren binnen en buiten de directe werkomgeving in sterke mate het leergedrag van actoren bepaalt. Leergedrag heeft meer kans indien er ten eerste sprake is van fricties, die niet als een bedreiging maar als een mogelijkheid voor samenwerking worden gezien, ten tweede in zogenoemde ‘zones van nabije ontwikkeling’, en ten derde bij geïntegreerde benaderingen van leren en werken. Een minder tayloristische en gestandaardiseerde werkomgeving binnen organisaties vergroot aldus de ruimte voor wederzijdse aanpassing en gezamenlijke leerprocessen.
Leren op organisatieniveau De combinatie van verticale aansturing en horizontale samenwerking vinden we terug in het werk van Nonaka en Takeuchi (1995) over de ‘lerende organisatie’. Deze auteurs brengen het individueel en collectief leren van mens en organisatie met elkaar in verband aan de hand van de inzichten van Polanyi (1957) met betrekking tot expliciete en impliciete kennis. Expliciete kennis is vastgelegd in regels, boeken en procedures en is direct overdraagbaar. Impliciete kennis is aan de persoon verbonden en b en
128
Simultaan leren Hierboven hebben we een schets gegeven van de gangbare twee benaderingen om leerprocessen en
m
2010 • 37 • 2
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
beleidshervormingen te analyseren. De ene benadering is de tamelijk voldragen theorie over organisatieleren op microniveau. De andere is geënt op de zich ontluikende analyses van beleidsleren op mesoen macroniveau. Beide terreinen raken elkaar, maar worden nauwelijks met elkaar in verbinding gebracht. In dit artikel proberen we een combinatie te vinden tussen deze twee benaderingen. Leerprocessen in de sociale zekerheid bevinden zich immers niet in een vacuüm, maar spelen zich af binnen een regulatief kader waarin sturing, verticale beheersing en horizontale afstemming op macro-, meso- en microniveau centraal staan. In navolging van Thompson (1967) hebben we het hier over de ‘wederzijdse afstemming’ van ‘organisaties in actie’. Dat betekent ook dat op elk niveau sprake is van leerprocessen, die aan elkaar verbonden moeten worden. Aan de top(pen) ligt de vraag welke wijze van sturing (verticaal of horizontaal) moet worden voorgestaan en wat dat betekent voor het eigen handelen. Op de werkvloer gaat het veel meer over de vraag hoe professionals met elkaar de meest effectieve reintegratieaanpak kunnen ontdekken, en wat daarvan de betekenis is voor houding, gedrag en organisatie van medewerkers op operationeel niveau. Van belang voor onze analyse is het inzicht van Sabel en van Nonaka en Takeuchi, dat kennis vluchtig kan worden in lossere organisatievormen, zoals in beleidsnetwerken en organisationele allianties. Anders geformuleerd: kennis heeft een zekere hiërarchie nodig om productief te kunnen zijn, de afzonderlijke leerprocessen aan de top en in de uitvoeringsorganisatie moeten dus op elkaar aansluiten. Wij omschrijven het leerproces aan de top en op de werkvloer van een beleidsnetwerk (zoals in dit artikel dat van de sociale zekerheid ) als ‘simultaan leren’, waarin betrokken bestuurders en medewerkers op verschillende niveaus in het beleidsnetwerk op hun eigen wijze en met eigen resultaten leren, maar tegelijkertijd door deze resultaten onderling te bespreken en te vergelijken, feedback krijgen en hun leerproces, gedrag en resultaat (verder) kunnen verbeteren. Met andere woorden, het gaat ons erom vast te stellen wanneer, hoe en waarom de betrokken actoren de verschuivingen in de sturingsfilosofie van de sociale zekerheid waarnemen en beoordelen, en nieuwe inzichten verkrijgen over de causaliteit tussen beleidsinspanningen en uitkomsten die voor bepaalde doelgroepen worden bereikt.
De leerprocessen die we analyseren, kunnen plaatsvinden op persoonlijk niveau en organisatieniveau. In dit artikel zijn we vooral geïnteresseerd in het beleidsleren van en tussen organisaties in de keten van werk en inkomen. De intensiteit en richting van beleidsleren bepalen we aan de hand van de mate waarin de actoren van mening zijn dat het gezamenlijke beleid door nieuwe inzichten inhoudelijk anders wordt gemotiveerd en vormgegeven. Daarbij kunnen de algemene doelstellingen en instrumenten worden aangepast in het licht van nieuwe cognitieve inzichten over de samenhang tussen inspanningen en resultaten, of kunnen normatieve verschuivingen plaatsvinden, omdat actoren op basis van nieuwe inzichten een andere prioritering geven aan de groepen waaraan de beschikbare middelen ten goede komen. We zullen nu in kaart brengen welke cognitieve en normatieve leerprocessen herkenbaar zijn op de verschillende niveaus van beleidsvorming en uitvoering in de keten van werk en inkomen. 3 Leren aan de top: de veranderde sturingspraktijk op het terrein van werk en inkomen Het veld van de sociale zekerheid en re-integratie kenmerkt zich door een vrijwel permanent proces van reorganisaties en veranderingen. Tegelijkertijd doen zich hier enkele hardnekkige beleidsproblemen (wicked problems) voor, bijvoorbeeld met betrekking tot de grote af hankelijkheid van externe factoren, zoals de stand van de economie en de technologie, om beleidsresultaten te bereiken en de voortdurende legitimiteitsproblemen wanneer bepaalde doelgroepen langer inactief of buiten de arbeidsmarkt blijven dan politiek wenselijk wordt geacht. Deze permanente vorm van onrust leidt ertoe dat de steven meer dan één keer is gewend en dat ontevredenheid over het verleden leidt tot vernieuwingen in de organisatie van de sociale zekerheid (Van Gestel, De Beer en Van der Meer 2009). Zo ook was er rond de eeuwwisseling in de Nederlandse politiek sprake van een grondige reflectie op de aard en werkwijze van de sociale zekerheid in Nederland. Tot en met 2001 was de hele organisatie van sociale zekerheid nog gericht op rechtmatigheid (recht, duur en hoogte van de uitkering). Tegelijkertijd vonden binnen het toenmalige Landelijk instib en
2010 • 37 • 2
m
129
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
tuut sociale verzekeringen de eerste verkenningen plaats om prestatiegericht te gaan werken. Bij de aanvang van SUWI in 2002 werden er voor het eerst ‘resultaatgebieden’ vastgesteld. De nadruk kwam te liggen op normen met betrekking tot efficiëntie, klantvriendelijkheid (dit wordt nu de ‘klantprincipes’ genoemd) en het voorkomen van instroom (preventie). Bij CWI is dit vertaald in een zogenoemde outputgeoriënteerde balanced scorecard met daarin cijferreeksen die individuele medewerkers en hun leidinggevende helpen om het relatieve succes van re-integratie te analyseren.
first! CWI ontwikkelde zich tot een professionele organisatie waar de professional steeds meer centraal werd geplaatst. Bij UWV keek men in de spiegel van de tegenvallende werking van de re-integratiemarkt en besloot (in samenhang met de eerste ideeën over vernieuwing van de eigen organisatie) re-integratieactiviteiten niet volledig uit te besteden, maar voor een deel weer zelf ter hand te nemen. Ook de samenstelling van het Algemeen Ketenoverleg (AKO) veranderde. Vanaf de vorming van de Wet SUWI bestond het AKO uit het ministerie van SZW (als voorzitter), UWV, CWI en VNG. In 2003 trad Divosa, de vereniging van directeuren van sociale diensten, toe tot het overleg. Daarmee werd een directe lijn gerealiseerd tussen beleidsontwikkeling en uitvoering. Die lijn werd verder versterkt doordat het AKO één keer in de vier weken ‘het land in ging’ om in interactie met ‘het veld’ beleid en uitvoering verder vorm te geven (I4). Het ministerie nam niet langer deel aan het overleg in AKO-verband. Primaire doelstelling van dit overleg is het realiseren van ‘integrale dienstverlening’ voor werkzoekenden en werkgevers, waarbij sprake is van één aanspreekpunt voor de clientèle (AKO 2007b). Ook probeert men een beter begrip te krijgen van de werking van de arbeidsmarkt, en te bevorderen dat
Rond 2004 is het beheersingsconcept in de Werkketen van accent veranderd (zie figuur 1). Behalve de aandacht voor verticale sturing op output en financiën, werd er meer horizontaal gestuurd met aandacht voor het resultaat van ‘het aantal mensen aan het werk’. Die verandering werd met name zichtbaar in de Werkketen. Dit komt door een aantal ontwikkelingen. Gemeenten gingen vanaf 2004 aan de slag met de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij in een aantal gemeenten werd geëxperimenteerd met nieuwe instrumenten gericht op activering, re-integratie en participatie, zoals Work
)PSJ[POUBMFDPzSEJOBUJF $PzSEJOBUJFPQ OBUJPOBBMOJWFBV
.JO4;8 *8*
7FSUJDBMF BBOTUVSJOH FOUPF[JDIU
$8*
687
7/( %JWPTB
$8*
687
(4%
-PLBMFTBNFOXFSLJOH
"MHFNFFO LFUFOPWFSMFH ",0
$PzSEJOBUJFPQ TUSBUFHJTDI NBOBHFNFOU FOVJUWPFSFOEOJWFBV
1SJWBUFSFJOUFHSBUJFNBSLU .BSLUXFSLJOH Figuur 1. Structuur uitvoering werk en inkomen, 2002-2008
b en
130
m
2010 • 37 • 2
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
meer mensen werken. Naast deze samenwerking op strategisch niveau tussen de ‘toppen’ van de deelnemende organisaties, werk(t)en deze organisaties op uitvoeringsniveau samen in zo’n 130 bedrijfsverzamelgebouwen, waar één loket is voor burgers en bedrijven in de regio.
afzonderlijke kleur meer hebben, zij staan niet meer voorop. Zij moeten gezamenlijk keuzes maken over hun strategische beleidsdoelstellingen: wil je werkloosheid voorkomen, een lager beroep op de WWB realiseren of de arbeidsparticipatie bevorderen door meer mensen zonder uitkering aan het werk helpen?
De ingrijpende structuurwijzigingen, de bijbehorende veranderingsprocessen, de onzekerheid over de effectiviteit van het eigen handelen en het veranderde beheersingsconcept hebben in onze waarneming een impuls gegeven aan de onderlinge samenwerking. De onzekerheid heeft ook een zekere creativiteit gestimuleerd, die partijen heeft aangezet ‘iets nieuws te proberen’ en ruimte te geven voor experimenten. In 2004 nam het AKO het initiatief om op zeven plekken in het land te experimenteren met samenwerking in één loket, de zogenaamde Toonkamers. Deze kleinschalige experimenten (per locatie gaat het om gemiddeld zes klantadviseurs plus één leidinggevende) hadden tot doel na te gaan op welke manier werkzoekenden zo snel mogelijk aan (vast) werk geholpen konden worden. De Toonkamerexperimenten gingen uit van de professionaliteit van de medewerker, waarbij intervisie en supervisie hoorden. Het nieuwe aan de Toonkamers was dat de klant centraal stond, niet de instituties of regelgeving. De Toonkamers bevonden zich in een ‘regelvrije zone’. Toonkamermedewerkers kregen de mogelijkheid en de opdracht om gemotiveerd af te wijken van de bestaande wet- en regelgeving als dat het beoogde doel (vast werk) dichterbij brengt. Ook konden en werden bestaande structuren, functies en functiecompetenties ter discussie gesteld. Daarnaast werd op talloze andere locaties in het land nagedacht en gewerkt aan manieren om de effectiviteit van re-integratie te vergroten. Het achterliggende streven van het AKO was daarbij te komen tot een sociaal zekerheidsstelsel waarin niet het systeem, de regels en de wetten centraal staan, maar de individuele vraag en ambities van werkzoekenden.
Binnen het AKO zelf was inmiddels ook het onderlinge vertrouwen tussen actoren gegroeid. Dat ging niet vanzelf. Men moest elkaars organisaties leren kennen en de (hardnekkige) veronderstellingen over elkaars organisaties op tafel krijgen en bespreekbaar maken (I1). Ook moest het AKO een sturingsfilosofie ontwikkelen waar alle betrokken organisaties mee uit de voeten konden. Geleidelijk aan groeide ook het besef dat samenwerken ook betekent ‘de ander’ af en toe ‘publiekelijk bloemen te geven als er sprake is van bijzondere prestaties’ (I1 en I4). Voor het ministerie was deze bundeling van ervaring, ideeën en initiatief aantrekkelijk omdat er daadwerkelijk stappen leken te worden gezet om de missie WbU in de praktijk handen en voeten te geven. Tegelijkertijd lag de politieke druk met name bij het WAO/WIAdossier, waardoor actoren in de Werkketen in betrekkelijke politieke rust de onderlinge samenwerking verder konden vormgeven en uitbouwen. Aldus werd de strategie van de partijen in het ketenoverleg erop gericht de diverse achterbannen te stimuleren: gemeenten en regiokantoren van CWI en UWV. Daarnaast is de strategie gericht op het verkrijgen van de noodzakelijke politieke speelruimte en departementale instemming om mee te werken aan het gekozen ontwikkelpad en de bijbehorende randvoorwaarden. De afstemming tussen de AKO-organisaties neemt toe, terwijl tegelijkertijd de gebruikelijke wijze van departementale sturing binnen de afzonderlijke organisaties plaatsvindt. Daarbij ontwikkelde het AKO een sturingsfilosofie die er primair van uitgaat dat het zwaartepunt van de AKO-samenwerking in de regio moet liggen. Het AKO stuurt dan ook (voornamelijk) horizontaal door gewenste samenwerking op lokaal niveau ‘te stimuleren’ in plaats van ‘op te leggen’, door vanuit de top nauw contact te houden met ‘het veld’, door regionale en lokale actoren te prikkelen gezamenlijk ambities en plannen te formuleren, door goede voorbeelden te presenteren, door kennisuitwisseling en -verwerving te bevorderen en door ICT-instrumen-
Nu de eerste stappen werden gezet op weg naar de invoering van integrale dienstverlening moesten de deelnemende organisaties een belangrijk principe laten varen. In deze aanpak is er sprake van één dienstverlener voor een klant, wat met zich meebrengt dat de deelnemende organisaties geen b en
2010 • 37 • 2
m
131
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
ten te ontwikkelen (AKO 2007d). In het Ketenprogramma 2008 wordt ook expliciet de stap gezet van het stimuleren van samenwerking naar het presenteren van resultaten van die samenwerking. De tot stand gekomen ketenprestatie-indicatoren hebben geresulteerd in een zogenoemde ‘benchmark integrale dienstverlening’. Dit instrument beoogt inzicht te geven in de mate van samenwerking en de prestaties van de lokale samenwerkingsverbanden.
Onder meer door de introductie van het digitale KVS ontstond voor de klantregisseurs meer tijd en ruimte voor activering van de klant. Bovendien maakt de regelvrije zone het mogelijk dat de klantregisseur ook echt leading is als het gaat om de benadering van de klant, het (snel) toekennen van een uitkering of sancties en de inzet van (eenvoudige) re-integratiemiddelen. In de Toonkamers is ook geconstateerd dat deze letterlijk meer klantgerichte wijze van werken veel vraagt van de houding, het gedrag en de vaardigheden van de betrokken medewerkers. Organisatorisch gezien staat de functie van klantregisseur immers haaks op de traditionele organisatie en functie-indeling in de sociale zekerheid (Roes 2007). Die organisatie was gericht op een stapsgewijze en zorgvuldige af handeling van de uitkeringsaanvraag (beoordeling van de criteria, toekennen van de uitkering, uitbetaling van de uitkering, controle). De functie van klantregisseur heeft een meer integraal karakter en legt de focus niet op het uitkeringsproces, maar op (het activeren van) de klant.
4 Leren in de uitvoering: de Toonkamers als voorbeeld Er bestaat al lange tijd een wetenschappelijk debat over de vraag onder welke condities werkzoekenden met succes terug worden geleid naar en werk vinden op de arbeidsmarkt. Sommige werkzoekenden vinden werk op eigen kracht, andere moeten worden geholpen door goede begeleiding of opleiding. De kunst van het re-integratiebeleid is het op het juiste moment (dat wil zeggen niet te vroeg en ook niet te laat) inzetten van mogelijke interventies en hulpmiddelen om werkzoekenden naar werk te begeleiden (zie Machin en Manning 1999). De Toonkamers boden in theorie een mogelijkheid om deze praktijk tegen het licht te houden. De medewerkers in de Toonkamers hadden immers vanaf het begin de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken van wet- en regelgeving als dat het beoogde doel (duurzaam werk) dichterbij zou brengen. Mede als gevolg van deze grote regelruimte zijn werkprocessen veranderd en zo veel mogelijk geïntegreerd, is een nieuw digitaal Klantvolgsysteem (KVS) ontwikkeld en zijn nieuwe functies ontstaan (klantregisseur en inkoopcoördinator). Cruciaal was de ‘ontdekking’ om tijdens de intake een onderscheid te maken tussen ‘werk’ en ‘inkomen’ (Evaluatie Toonkamers 2007). Uitgangspunt daarbij was dat de klant te vertrouwen is en dus de uitkering gegarandeerd wordt. Gegevens die nodig zijn om te beoordelen of er een uitkering kan worden verstrekt, worden wel gecontroleerd, maar pas in een later stadium. Hierdoor is het eerste contact met de klant volledig gericht op het vinden van werk, in plaats van op het invullen van WW-formulieren. De klantregisseur zet sterk in op het eigen initiatief en de eigen verantwoordelijkheid van de klant. De ontwikkeling van het digitale KVS (digitaal klantdossier) speelt een belangrijke rol in het vormgeven van de eigen verantwoordelijkheid van de klant. b en
132
Business case De innovaties in de Toonkamers bleken een succes. Maar waren de Toonkamers ook efficiënter en effectiever? Deze vraag stond centraal in de zogenaamde Business case, die tijdens de evaluatie van de Toonkamerexperimenten in opdracht van het AKO werd opgesteld. De uitstroom van WW-klanten naar werk bleek in de Toonkamers 7 procent hoger dan in een vergelijkbare controlegroep (Business case Toonkamers 2007). Daarnaast bleken in deze periode van een opgaande economische conjunctuur werkzoekenden sneller (gemiddeld drie tot vier weken) een baan te vinden in vergelijking tot de controlegroep. In de Business case worden deze conclusies voorzien van een aantal kanttekeningen. De experimenten waren kleinschalig en dus gebaseerd op relatief kleine aantallen. De resultaten voor het gemeentelijk klantenbestand (WWB) kunnen, bij gebrek aan voldoende informatie, niet worden gegeven. Harde conclusies over de tijdsbesteding werden niet getrokken, ook niet ten aanzien van de WW. Bij het opstellen van de Business case ontstond bovendien spanning tussen de ‘planning en controle-denkers’ en de ‘vernieuwers’ (I2). De ‘planning en controle-denkers’ waren van mening dat vanwege de kleinschaligheid en de onvolledige en (met de
m
2010 • 37 • 2
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
toenmalige normeringen) niet vergelijkbare gegevens in het business plan geen conclusies rondom effectiviteit en efficiency mochten worden getrokken. De ‘vernieuwers’ waren een andere mening toegedaan, maar konden dat onvoldoende onderbouwen. De voorzichtig geformuleerde conclusies kunnen worden gezien als een compromis tussen beide denkwerelden. De onderlinge discussie heeft ertoe geleid dat in het laatste jaar van de Toonkamerexperimenten meer aandacht en inspanning is gericht op het in kaart brengen van effectiviteit en efficiëntiewinst.
kamers nog een derde element dat leergedrag stimuleert. Het gaat dan om het onderzoeken en begrijpen van de eigen aannames, het bespreekbaar maken ervan en het uittesten van handelingsalternatieven. Om klanten zelfredzamer te maken, moesten de klantregisseurs dat zelf ook zijn. Het betekende een stevige gedragsverandering, die ondersteund werd met (intensieve) coaching on the job en met tijd om in te slijten. In de individuele caseload-besprekingen en in de teambesprekingen bleek het invullen van de regelruimte een veelvoorkomend onderwerp, met name als het gaat om de benadering richting moeilijke klanten. Is een sanctie nu echt het meest geëigende middel? Beïnvloedt de sanctie het gedrag of is het meer frustratie van de klantregisseur? Is de klantregisseur zelf altijd consequent geweest in het nakomen van de afspraken? De neiging ontstaat ‘regels’ te bedenken waar de klant zich aan moet houden, terwijl tegelijkertijd werd geobserveerd dat nieuwe regels eigenlijk niet nodig zijn. Het maakt duidelijk dat veranderingen in houding en gedrag om een langdurige inspanning vraagt.
Leren op organisatieniveau In navolging van Van Staveren (2007) zien we in de Toonkamers een groot aantal ontwikkelingen die leergedrag bevorderen. Allereerst is duidelijk sprake van het integreren van werken en leren. Het leerproces werd vanuit de praktijk van de werkvloer opgebouwd, waarbij de ervaringen met klanten centraal stonden. Door middel van gesprekken over de effectiviteit van de bestaande werkwijzen (hoe komt de klant aan het werk?), bestaande procedures en rapportages (wie doet er iets mee?) en de bestaande organisatie (ieder is alleen maar verantwoordelijk voor zijn eigen deel?) zijn innovaties uitgedacht en uitgetest in de praktijk. Om out of the box te mogen denken was het gewenst dat de klantmanagers loskwamen van de eigen organisatie. Er werd als het ware een nieuwe identiteit opgebouwd. Symbolen als een eigen naam en eigen visitekaartjes hebben daar een belangrijke rol in gespeeld. Daarbij is het gelukt om de verschillen in benadering en stijl van de klantregisseurs in te zetten om elkaar aan te vullen en van elkaar te leren. Met andere woorden: het is gelukt om (potentiële) fricties te zien als mogelijkheid voor samenwerken en niet (uitsluitend) als probleem (Van Staveren 2007). Daartoe moest het nieuwe team ook veilig zijn. Fouten mochten worden gemaakt, lastige situaties werden gedeeld, vragen om feedback en ondersteuning werd niet gezien als zwak, maar juist aangemoedigd. De ondersteuning kreeg vorm in individuele coaching door de leidinggevende en intervisie (vaste koppels van klantregisseurs die casuïstiek met elkaar bespreken).
De rol van de leidinggevende was cruciaal om dit soort stimulerende elementen voor leergedrag te organiseren en in te voeren. Om de schijn van partijdigheid te voorkomen, was de leidinggevende in alle experimenten in eerste instantie niet afkomstig van een van de ‘moederorganisaties’. Daarmee kon mogelijk makkelijker worden geselecteerd op noodzakelijke vaardigheden om het leerproces op gang te brengen en de vaardigheid om oude, bestaande routines te doorbreken (Roes 2007). De coachende rol van de leidinggevende bij het op gang brengen en houden van het individuele ontwikkelproces is in onze ogen van doorslaggevend belang geweest voor het in de praktijk brengen van organisatorische innovaties en het bijbehorende gedrag van medewerkers. De doelstelling daarbij was om de zelfstandigheid en persoonlijke effectiviteit te vergroten (door klanten te leren te activeren) en de diagnostische, communicatieve en sociale vaardigheden verder te verbeteren (leren inschatten van de houding, het gedrag en de mogelijkheden van de klant). Dat gebeurde door individuele coaching, intervisie en casusbesprekingen in het werkoverleg. De persoonlijke ervaringen en drijfveren van medewerkers bleken sterk van invloed op hun leerervaringen. Vaak bleek het moeilijk om deze persoonlijke inzichten,
Naast het integreren van werken en leren en het productief maken van fricties zien we in de Toonb en
2010 • 37 • 2
m
133
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
opgedane ervaringen en verandering in waarden te expliciteren. De betrokken klantregisseurs konden deze impliciete kennis in kleine teams van zes tot zeven medewerkers en één leidinggevende en/of procesbegeleider verwerven en internaliseren. In de evaluatie van de Toonkamers is geprobeerd deze impliciete kennis verder te expliciteren door nieuwe kennis, vaardigheden en gedrag te benoemen (Roes 2007). Kennis werd als zodanig gesocialiseerd (Nonaka en Takeuchi 1995). Bij de ‘opschaling’ van ervaringen in de Toonkamers bleek dat er voldoende tijd moest zijn om de noodzakelijke veranderingen in houding en gedrag in de praktijk te kunnen uittesten. De leermomenten moeten dus ook kunnen worden ‘ervaren’ en ‘doorleefd’.
5 Conclusies over leergedrag van actoren De voorheen gescheiden beleidsvelden van de sociale zekerheid en de publieke arbeidsbemiddeling zijn met de Wet SUWI systematisch op elkaar betrokken. Er vindt afstemming plaats van het beleid op zowel nationaal als lokaal niveau. In dit artikel hebben we de ontwikkeling van de Werkketen beschouwd, een interessante poging in het openbaar bestuur om de re-integratie systematisch te verbeteren, waarbij ruimte is geboden aan betrokken partijen om van elkaar te leren en te experimenteren in het beleidsproces. Dat is een potentieel belangrijke vernieuwing, omdat de vele en permanente beleidswijzigingen en de duurzame en ingewikkelde (wicked) aard van de problematiek in het verleden eigenlijk nooit leidden tot een systematische verbinding over de causale en normatieve relatie tussen beleidsinspanningen en -uitkomsten (zie Van Gestel, De Beer en Van der Meer 2009). De organisaties in de top van het AKO binnen SUWI hebben de paradox van sturing enerzijds en ruimte geven anderzijds opgelost door een verticaal systeem van systematische benchmarking te combineren met een stelsel van horizontale afstemming, waarbij men gezamenlijk de bakens verzet indien zich problemen voordoen. Deze verandering in de sturingsfilosofie laat zich het best omschrijven als een ontwikkeling naar een mengvorm tussen een adaptieve en ref lexieve sturingsbenadering. De adaptieve benadering komt neer op een sturingsmodel waarbij uitkomsten worden bereikt binnen een relatief strakke planning- en controlecyclus, waarbij gebruik wordt gemaakt van elektronisch beschikbare resultaatindicatoren, die leergedrag over de inzet van middelen mogelijk maakt. De reflexieve dimensie is gericht op sturing door participatie van de betrokken partijen, die met elkaar samenwerken door onderling afspraken te maken over de te bereiken beleidsdoelstellingen en het daarbij in te zetten instrumentarium voor doelgroepen.
Tot slot geven we nog twee observaties ten aanzien van het leerproces in de Toonkamers. Van Staveren noemt in navolging van Latour (1987) en Van Dongen (1996) het gebruik van ‘iets van buiten’ als belangrijk element om samenwerking een stap verder te brengen (Van Staveren 2007). De inzet van leidinggevenden van buiten en het creëren van nieuwe identiteit voor de nieuwe organisatie (eigen naam, eigen symbool, eigen visitekaartjes) wijzen erop dat dit element is toegepast in de Toonkamers. Dat nieuwe kader en de onafhankelijke positie van de leidinggevende hebben het mede mogelijk gemaakt klantregisseurs te laten reflecteren op hun eigen ervaringen, waarden en instrumenten. Daarmee ontstaat de mogelijkheid om op een andere manier te kijken naar het gedrag van dezelfde klant en bestaande (rol)patronen te doorbreken. Een tweede observatie is dat in de Toonkamers impliciet gebruik is gemaakt van het concept van de ‘zones van nabije ontwikkeling’ van Vygotsky (1978). Medewerkers van CWI, UWV en de gemeenten hebben al werkenderwijze nieuwe leerervaringen opgedaan. Ze zijn actief omgegaan met verschillen in benadering van klanten, en in werkwijze en cultuur van hun ‘moederorganisaties’ (Roes 2007). Het is gelukt om aannames bespreekbaar te maken en verschillen te benaderen als leermogelijkheden en niet als potentiële conflictstof. Om te zorgen dat mensen leerinzichten in hun praktijk toepassen, is het beter als die praktijk onderdeel uitmaakt van die leeromgeving. Daarbij beïnvloeden medewerkers elkaar en leren van hun omgeving, die ze op hun beurt weer beïnvloeden. b en
134
In antwoord op onze probleemstelling blijkt uit de schets van de ontwikkelingen in de institutionele vormgeving van de Werkketen dat leerprocessen aan de top en leerprocessen in de uitvoeringsorganisatie niet als vanzelf tot stand komen. Voortdurende beleidsveranderingen bevorderen het leren juist niet, daarvoor is stabiliteit en systematische verwerking van informatie nodig. Binnen het kader van SUWI
m
2010 • 37 • 2
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
voelden de beleidsverantwoordelijke actoren, mede gestimuleerd door het versterkte verticale toezicht en de relatieve luwte van het WW-beleid in het midden van de jaren 2000, daarom de behoefte om leerprocessen expliciet te faciliteren en in onderlinge samenwerking vorm te geven aan nieuwe inzichten over beleidsinspanningen en -resultaten. In de Werkketen hebben actoren als het ware op verschillende borden geschaakt met als resultaat een proces van ‘simultaan leren’, waarbij leerprocessen op verschillende niveaus over organisatieontwikkeling en beleidsresultaten elkaar versterken. Het leren aan de top betekent vooral sturen en ruimte geven, het leerproces in de uitvoering impliceert (anders dan dat aan de top) een grote rol voor leidinggevenden en gebruik van ervaringen en inzichten van buiten de eigen organisatie. De verbinding tussen beide niveaus is essentieel voor de afstemming en vindt plaats via verschillende vormen van feedback en terugkoppeling door het gebruik van netwerken, workshops, publicaties, rapportages, bijeenkomsten en door bestaande verantwoordingsmechanismen, zoals de benchmark over integrale dienstverlening. De top van de organisatie (AKO) wordt (persoonlijk) geïnformeerd over de voortgang van de samenwerking en prestaties van de lokale samenwerkingsverbanden. Tegelijkertijd zijn de parameters in de benchmark ook relevant voor de (eigen) lokale sturing. In de Toonkamers is ervaring opgedaan met de noodzakelijke voorwaarden op het terrein van organisatie, structuur en (competentie)management om op uitvoeringsniveau ook verantwoordelijkheid te kunnen nemen. Die voorwaarden worden zo veel mogelijk geëxpliciteerd en vormen de basisprincipes bij de invoering van integrale dienstverlening.
meer dirigistische wijze van sturing. Interessant is dat UWV en CWI redelijk soepel zijn meegegaan in deze wijze van ‘richting geven’. Ook bij deze landelijk opererende organisaties leeft klaarblijkelijk het besef dat de eigen decentrale collega’s gebaat zijn bij een zekere mate van verantwoordelijkheid en regelruimte, die ook kan worden aangewend om op lokaal niveau afspraken te maken met directeuren van sociale diensten en/of gemeentebestuurders. Tegelijkertijd wijzen UWV en Divosa erop dat deze ‘typische’ VNG-benadering het risico van vrijblijvendheid met zich meebrengt (I1; I4). De gekozen werkwijze veronderstelt dat op lokaal niveau de verantwoordelijkheid kan en wordt genomen om een daadkrachtig regionaal arbeidsmarktbeleid vorm te geven. Van VNG-zijde wordt erop gewezen dat Divosa evenmin in staat is de eigen achterban (directeuren van sociale diensten) iets op te leggen (I3). Richting UWV/CWI wordt geconstateerd dat de ruimte die het regionale management heeft door de gemeenten niet altijd zo wordt gepercipieerd. Met name treedt spanning op tussen de prioriteitstelling in mensen en middelen aan UWV/CWI-kant en de lokale prioriteiten aan de zijde van de gemeenten. Ook ontstaat wel eens het gevoel dat controlemechanismen en normeringen die het ministerie van SWZ op bestuurlijk niveau er bij de VNG niet ‘door krijgt’ via de lijn van UWV/CWI weer op de agenda komen (I3). Een van de winstpunten van de AKO-samenwerking is dat dit soort spanningen nu bespreekbaar zijn geworden. We hebben een aantal verklaringen voor de gegroeide samenwerking binnen het AKO. In de eerste plaats heeft men de mogelijkheid genomen elkaar te leren kennen. In 2002 bestond een situatie van hardnekkige beelden van en over elkaar. Het beeld van de andere partij was veelal: men is alleen met rechtmatigheid bezig. Het uitgangspunt was dat ieder voor zich vooral met overleven bezig was om niet ten onder te gaan. Deze beelden zijn in de tijd bijgesteld. We veronderstellen dat het vertrek van het ministerie van SZW uit het AKO-overleg en de komst van Divosa een belangrijke bijdrage hebben geleverd in het ontstaan van dit kennismakings- en leerproces. Ten tweede heeft men geleerd te denken binnen het denkraam van de andere partij. Het gaat hier om vraagstukken als: bedoelen we hetzelfde als we het hebben over re-integratie? Wat betekent
Uit onze analyse blijkt dat in de Werkketen een sturingsconcept is ontstaan dat naadloos aansluit bij de gemeentelijke visie op de onderlinge verhoudingen tussen bestuurslagen: aan gemeenten, en dus ook aan lokale, autonome samenwerkingsverbanden, wordt niets opgelegd. In plaats daarvan wordt overleg gevoerd over wederzijdse wensen. Leren stimuleer je – conform Sabel (1996, 2005) – door die lokale samenwerkingsverbanden te verleiden tot ontwikkeling, zich te vergelijken met anderen, en daaruit lessen voor de toekomst te trekken. De onderliggende relatie tussen de VNG en haar leden laat overigens ook nauwelijks ruimte voor een andere b en
2010 • 37 • 2
m
135
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
de uitvoering van de WWB door gemeenten voor UWV en CWI? Waarom hanteren de organisaties verschillende criteria voor succes? Hierdoor zijn de verschillen tussen organisaties nadrukkelijker benoemd, en werd het tegelijkertijd makkelijker het gemeenschappelijk belang te formuleren. Een derde verklaring gaat schuil in het kunnen formuleren van gezamenlijke belangen. Zo zet het AKO in op een integrale benadering en pleit vanuit die visie voor het gezamenlijk wegnemen van perverse (financiele) prikkels, of het verplaatsen van uitkeringsgerechtigden van de ene regeling naar de andere (van WWB naar de arbeidsongeschiktheidsregelingen en vice versa). Ten vierde heeft men bij UWV/CWI naar eigen zeggen het begrip ‘sturing’ afgeleerd. VNG en Divosa zijn organisaties die niet kunnen sturen, de gemeenten zijn autonoom, dus moeten hier andere sturingsmechanismen worden bedacht. ‘Het ketenoverleg stuurt niet, maar geeft wel richting’ (I1). Ten vijfde heeft men onderling vertrouwen opgebouwd om elkaar te spiegelen en de maat te nemen.
Toekomst Onze conclusies over de ontwikkeling van het leergedrag binnen de casus van de Werkketen binnen SUWI trekken we in het besef dat de Werkketen nog volop in ontwikkeling is en door de crisis van 2009 een nieuwe dynamiek te zien geeft, die in dit artikel nog niet is behandeld. Koortsachtig wordt thans op regionaal niveau gewerkt aan het opbouwen van een infrastructuur tussen het UWV WERKbedrijf, het lokale bedrijfsleven en scholen. We geven ons daarmee rekenschap van het feit dat we de vraag nog niet kunnen beantwoorden in hoeverre het sturingsconcept zoals dat binnen het AKO in de periode tot 2009 is ontwikkeld, voldoende draagvlak heeft gekregen bij de eigen achterban en op landelijk niveau. In de zeven Toonkamerexperimenten heeft een beperkt aantal medewerkers geleerd onder de noemer ‘ruimte geven en kijken wat eruit komt’. We weten nog niet hoe de opschaling van de kleinschalige experimenten naar honderd locaties en samenwerkingsverbanden (met zo’n vijfduizend medewerkers) uitpakt. Recente rapportages laten zien dat twee derde van de locaties goed op weg is naar de invoering van integrale dienstverlening (AKO 2009). De ervaringen in de Toonkamers maken duidelijk dat samenwerking tussen actoren mogelijkheden biedt voor leerprocessen. Deze leerprocessen hebben meer kans van de grond te komen als impliciete en expliciete kennis systematisch wordt gedeeld. De hamvraag is in hoeverre op de honderd locaties voldoende tijd en capaciteit aanwezig is om het ontwikkeltraject dat professionals en leidinggevende in de Toonkamers hebben doorgemaakt, vorm te geven. Het succes lijkt in belangrijke mate afhankelijk van de afspraken die tussen de regionale managers van UWV WERKbedrijf/CWI en gemeentelijke vertegenwoordigers kunnen worden gemaakt over de lokale ambities, doelstellingen en toewijzing van instrumenten en middelen. Daarbij spelen feedbackprocessen van verschillende aard een rol. De vraag daarbij luidt: wie krijgt de bloemen voor het resultaat? CWI, UWV of de gemeente? De gekozen oplossing hiervan is: laat op lokaal niveau door de verantwoordelijke regiomanagers van UWV, CWI en de directeur sociale dienst, dan wel de wethouder een gezamenlijk plan ontwikkelen, met daarin missie, doelstellingen en instrumenten. Stel daarin vast wat je wilt bereiken en hoe je dat aanpakt. In dit model
Op lokaal niveau hebben zich vergelijkbare leerprocessen voorgedaan. Ook hier moesten medewerkers de hardnekkige beelden over elkaars organisaties doorbreken om de verschillende benaderingen op hun waarde te kunnen schatten. Interessant is dat op lokaal niveau de rol van de leidinggevende als cruciaal wordt gezien, terwijl de toppen van de organisaties hun leerproces zelf hebben vormgegeven. Het leergedrag dat zich in deze periode (2002 tot begin 2009) in de top en in de Toonkamerexperimenten heeft voorgedaan, heeft – naar Van Staveren (2007) – de volgende elementen van leren en samenwerken: bespreekbaar maken en doorbreken van bestaande aannames, ruimte en vertrouwen geven, combineren van werken en leren, zones van nabije ontwikkeling en het gebruik van ‘iets van buiten’ om de samenwerking en het leerproces te stimuleren. Ook wordt duidelijk dat het er niet om gaat de regels te veranderen om een resultaat te krijgen. De aanpak bleek veel meer een attitudekwestie om de instructies te verbeteren en het denkvermogen te vergroten. Zoals een lid van de Raad van Bestuur over de Toonkamerexperimenten stelde: ‘Het gaat hier om bureaucratisch gedrag waar je van af moet, men denkt dat het niet kan binnen de regels, maar het kán wel. Ik pleit vaak voor deregulering in Den Haag, maar dat is op dit onderwerp niet nodig.’ b en
136
m
2010 • 37 • 2
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
treedt mogelijk spanning op. Er is geen ‘baas boven baas’, het is een vorm van samenwerking zonder directe hiërarchie, maar op basis van samenwerking. Dat is men in Nederland (ondanks het polderen) niet gewend. De tweede kritische succesfactor is in welke mate in de clientèle wordt geïnvesteerd, er zijn in deze periode van financieel-economische neergang en bezuinigingen beperkte middelen beschikbaar en er zullen keuzes moeten worden gemaakt. Een meer fundamentele vraag is verder in hoeverre ge-
meenten en CWI/UWV daadwerkelijk de grote stap naar integrale en ‘ontschotte’ dienstverlening durven te zetten. We constateren immers ook dat experimenten laten zien dat het boeken van resultaten in de combinatie van leren en werken om een langdurige inspanning vraagt, waarbij veranderde economische omstandigheden, bezuinigingsdoelstellingen en interne reorganisaties zowel vertragend als stimulerend kunnen werken.
Literatuur Algemeen Ketenoverleg (AKO), 2007a, Eindevaluatie Toonkamers. Utrecht, februari. Algemeen Ketenoverleg (AKO), 2007b, AKO-visie ketensamenwerking. Utrecht, maart. Algemeen Ketenoverleg (AKO), 2007c, Programmaplan Invoering Toonkamerprincipes. Utrecht, oktober. Algemeen Ketenoverleg (AKO), 2007d, SUWI ketenprogramma Doorpakken en Verankeren. Utrecht, oktober. Algemeen Ketenoverleg (AKO), 2008, Rapportage mei t/m augustus 2008. Utrecht (concept vastgesteld op 13 oktober). Algemeen Ketenoverleg (AKO), 2009, AKO Tertaalrapportage, januari t/m april 2009. Utrecht, 22 juni 2009. Aoki, M., 1990, ‘Toward an Economic Model of the Japanese Firm’. Journal of Economic Literature, 28(1): 1-27. Arentsen, M. en W. Trommel, 2005, Moderniteit en overheidsbeleid. Hardnekkige beleidsproblemen en hun oorzaken. Bussem: Coutinho. Argyris, C. en D. Schön, 1996, Organizational Learning II: Theory, Method, and Practice. Reading, MA: Addison Wes ley. Berkel, R. van en V. Borghi, 2007, ‘New Modes of Governance in Activation Policies’. International Journal of Sociology and Social Policy, 27(7/8): 277-286. Brink, G. van den, T. Jansen en D. Pessers, 2005, ‘Beroeps (z)eer: Waarom Nederland niet goed werkt’. Themanummer Christen Democratische Verkenningen, zomer. Buitelaar, W.L. en M. van der Meer, 2008, ‘Over de nieuwe rol van HRM en medezeggenschap in de Nederlandse Kenniseconomie’. Tijdschrift voor HRM, 11(3): 70-89. Ferrera, M. en E. Gualmini, 2004, Rescued by Europe? Social and Labour Reform in Italy from Maastricht to Berlusconi. Amsterdam: Amsterdam University Press. Fligstein, N., 1990, The Transformation of Corporate Control. Cambridge/Londen: Harvard University Press. Fligstein, N., 1996, ‘Markets As Politics: A Political-Cultural Approach to Market Institutions’. American Sociological Review, 61: 656-673. Freidson, E., 2001, Professionalism: The Third Logic. Chicago: University of Chicago Press. Gestel, N. van, P. de Beer en M. van der Meer, 2009, Het hervormingsmoeras van de verzorgingsstaat: Veranderingen in beleid en organisatie van de sociale verzekeringen. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Hajer, M. en H. Wagenaar (red.), 2003, Deliberative Policy Analysis: Understanding Governance in the Network Society. Cambridge: Cambridge University Press. Hall, P.A., 1993, ‘Policy Paradigms, Social Learning, and the State: The Case of Economic Policymaking in Britain’. Comparative Politics, 25(3): 275-296. Hemerijck, A. en J. Visser, 2001, ‘Learning and Mimicking How Welfare States Reform’. Ongepubliceerd, Amsterdam. Héritier, A., 2002, ‘New Modes of Governance in Europe: Policy-Making without Legislation?’. In: A. Héritier (red.), Common Goods: Reinventing European and International Governance, Boston: Rowman and Littlefield, 185-206. Inspectie Werk en Inkomen (IWI), 2008, De lerende keten. Den Haag, juni. Interview 1 (I1) A. Dumig, Raad van Bestuur UWV op 7 januari 2009. Interview/gesprek 2 (I2) R. van Hooven, innovatiemanager UWV, 1 februari 2007. Interview/gesprek 3 (I3) M. Schrijver, Hoofd Werk en Inkomen VNG, 25 februari 2009. Interview 4 (I4) T. Thissen, voorzitter Divosa op 30 januari 2009. Latour, B., 1987, Wetenschap in actie. Amsterdam: Bert B akker. Lipsky, M., 1983, Street-Level Bureaucracy: Dilemmas of the Individual in Public Services. New York: Russell Sage Foundation. Machin, A. en S. Manning, 1999, ‘The Causes and Consequences of Long-Term Unemployment in Europe’. In: O.C. Ashenfelter and D. Card (red.), The Handbook of Labour Economics, Amsterdam: Elsevier. Mayntz, R. en F.W. Scharpf, 1995, ‘Steuerung und Selbstorganisation in Staatsnahen Sektoren’. In: R. Mayntz en F.W. Scharpf (red.), Gesellschaftliche Selbstregulierung und politische Steuerung, Frankfurt: Campus, 9-38. Meer, M. van der, 2005, ‘Arbeidsvoorziening: Meten is weten?’. In: M. Arentsen en W. Trommel (red.), Moderniteit en overheidsbeleid: Hardnekkige beleidsproblemen en hun oorzaken, Bussum: Coutinho, 109-132. Meer, M. van der en J. Visser, 2004, ‘De casus van publieke dienstverlening in de arbeidsvoorziening’. In: H. Dijstelbloem, P.L. Meurs en E.K. Schrijvers (red.), Maatschappelijke dienstverlening. Een onderzoek naar vijf sectoren, Amsterdam: Amsterdam University Press.
b en
2010 • 37 • 2
m
137
Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen
Meer, M. van der, J. Visser en T. Wilthagen, 2005, ‘The Limits of Coordinated Decentralisation’. European Journal of Industrial Relations, 11(3). Meer, M. van der, J. Visser, T. Wilthagen en P. van der Heijden, 2003, Weg van het overleg? Amsterdam: Amsterdam University Press. Nonaka, I. en H. Takeuchi, 1995, The Knowledge Creating Company: How Japanese Companies Create the Dynamics of Innovation. New York: Oxford University Press. Pierson, P., 1993, ‘When Effect Becomes Cause, Policy Feedback and Policy Change’. World Politics, 45: 595-628. Polanyi, K., 1957, The Great Transformation. Boston: Beacon Hill. Rhodes, M. en J. Visser, 2008, ‘New Modes of Socio-Economic Governance in Europe: Seeking Commitment, Effectiveness and Legitimacy’. In: S. Bartolini (red.), New Modes in Governance in Europe, Florence: ETUI. Roes, B., 2007, UWV en de eerste stappen richting sociale innovatie. Masterscriptie Masteropleiding in Advanced Labour Studies/Human Resources. Amsterdam: AIAS. Sabel, Ch.F., 1993, ‘Studied Trust: Building New Forms of Cooperation in a Volatile Economy’. Human Relations, 46(9): 1133-1171. Sabel, Ch.F., 1996, ‘Learning by Monitoring: The Institutions of Economic Development’. In: N.J. Smelser en R. Swedberg (red.), The Handbook of Economic Sociology, Princeton/New York: Princeton University Press/Russell Sage Foundation. Sabel, Ch.F., 2005, Developing Economies As Toyota Production Systems: Why the Analogy Makes Sense. How It Can Inform Industrial Policy. Paper voor de Tweede Latin American/Carib-
b en
138
bean and Asia Pacific Economics and Business Association. Buenos Aires. Sabel, Ch.F. en J. Zeitlin, 2005, ‘Neither Modularity nor Relational Contracting: Interfirm Collaboration in the New Economy’. Enterprise and Economy, 5(3). Scharpf, F.W., 1997, Games Real Actors Play, Actor-Centered Institutionalism in Policy Research. Boulder, CO: Westview. Sol, E. en M. Westerveld, 2005, Contractualism in Employment Services. Deventer: Kluwer. Staveren, A. van, 2007, Zonder wrijving geen glans. Assen: Koninklijke van Gorcum. Teulings, C.N., R.J. van der Veen en W. Trommel, 1997, Dilemma’s van sociale zekerheid: Een analyse van 10 jaar herziening van het stelsel van sociale zekerheid. Amsterdam: VUGA. Thissen, T., 2007, ‘Een dienst van sociale diensten: Om ontplooiing van mensen mogelijk te maken’. Schakelen en Verbinden, juni. Utrecht: Divosa. Thompson, J.D., 2003 (1967), Organizations in Action: Social Sciences Basis of Administrative Theory. New Brunswick, NJ: Transaction Publishers. Vygotsky, L.S., 1978, Mind and Society: The Development of Higher Mental Processes. Cambridge, MA: Harvard University Press. Wassenberg, A., 1980, Netwerken: Organisatie en strategie. Meppel: Boom. Weick, K.E., 2001, Making Sense of the Organization. Malden, MA: Blackwell. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), 2004, Bewijzen van goede dienstverlening. Amsterdam: Amsterdam University Press. www.samenvoordeklant.nl
m
2010 • 37 • 2
Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010
Wouter van Gent en Sako Musterd Wouter van Gent is onderzoeker aan de afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies, Universiteit van Amsterdam. Sako Musterd is hoogleraar sociale geografie aan de afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies, Universiteit van Amsterdam.1 Correspondentiegegevens: Dr. W.P.C. van Gent Universiteit van Amsterdam Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies Nieuwe Prinsengracht 130 1018 vz Amsterdam
[email protected]
ook op het individu zelf. In dit artikel over stemgedrag richten wij ons in het bijzonder op de rol van de woonomgeving. Het blijkt dat deze vooral invloed heeft op de ontwikkeling en belevingswereld van jongeren en ouderen (zie Jencks en Mayer 1990; Smith e.a. 2004; Van der Meer, Droogleever Fortuijn en Thissen 2008; Sykes en Kuyper 2009). De woonomgeving zelf wordt in sociale zin gevormd door de mensen die er wonen of op bezoek komen. Omgekeerd wordt het individu ook gevormd door de woonomgeving. Dit is vooral het geval in de stad, waar hoge dichtheden van mensen resulteren in veel verschillende interacties. Vanuit deze sociaalgeografische proposities is het interessant om stemgedrag te duiden in relatie tot de woonomgeving. Dat is vooral van belang in samenhang met lokale verkiezingen, aangezien daar het lokale leefmilieu het meest prominent op de agenda staat. De hoofdvraag is: welke sociale buurtkenmerken voorspellen het stemmen op de Partij voor de Vrijheid (PVV) in Den Haag tijdens de gemeenteraadsverkiezingen op 3 maart 2010? In deze bijdrage willen we ons in het bijzonder richten op het stemmen op de meest uitgesproken anti-immigrant- en anti-establishmentpartij van
Inleiding Er wordt wel beweerd dat de opkomst van anti-immigratiepartijen en anti-establishmentpartijen dan wel van zogenaamde protestpartijen een breed draagvlak heeft, zich uitstrekkend tot vrijwel de gehele bevolking (Fennema en Van der Brug 2006). Tegelijkertijd weten we dat de stemmers op deze partijen niet gelijkmatig over de stad verspreid zijn (Deurloo, De Vos en Van der Wusten 2003). Bovendien zijn er opvattingen over de invloed van een bepaald ‘buurtklimaat’ op stemgedrag (zie Beker 2003). Hoe zijn deze werelden nu aan elkaar te verbinden? Stemgedrag is in hoge mate een keuze van het individu, die zijn of haar keuze bepaalt aan de hand van afwegingen die te maken hebben met de belevingswereld. Deze belevingswereld wordt gevormd door berichten, beelden en discussies in allerlei media (krant, tv, internet, et cetera), maar wordt ook gekleurd door interacties en observaties in de dagelijkse werkelijkheid. Omdat de mens gebonden is aan ruimte en tijd, zijn contacten met bekenden en onbekenden op bijvoorbeeld het werk, op school en in de buurt op straat plaatsgebonden. Deze sociale omgevingen hebben daarom allemaal invloed op de belevingswereld van een individu en daarmee b en
2010 • 37 • 2
m
139
Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010
dit moment, de PVV. De partij, opgericht in 2005 door haar leider dhr. G. Wilders, profileert zich door haar stedelijk georiënteerde talking points. Het vertoog gaat vaak over grootstedelijke problematiek, criminaliteit, gevoelens van veiligheid, de dagelijkse sociale omgang tussen mensen van verschillende afkomst of cultuur, en jeugdproblematiek. De anti-establishmenthouding van de PVV betekent dat de partij ageert tegen breed gedragen regeringsbeleid; men pleit voor een radicaal andere regeringskoers. Daarbij kiest men voor strengere anti-immigratiewetgeving, meer tucht en staatsautoriteit om veiligheid te vergroten en ongewenst gedrag te bestrijden.2 Ook beoogt men de integratie-eisen die gesteld worden aan gevestigde immigranten en hun kinderen aan te scherpen. Met betrekking tot religie hebben deze eisen steevast een anti-islamkarakter. De partij staat ook afwijzend tegenover mondialisering, ontwikkelingssamenwerking en Nederlandse deelname aan internationale gouvernementele organisaties, zoals de Europese Unie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Ten slotte was tijdens de verkiezingscampagne voor de Tweede Kamerverkiezingen in 2010 een belangrijk speerpunt het vasthouden aan een Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd van 65 jaar. Hoewel de partij uit liberale boezem voortkomt, heeft ze zich ontwikkeld als voorvechter van de verzorgingsstaat, die zij als ‘een bron van trots’ typeert. De anti-establishmenthouding komt niet alleen op inhoudelijke punten naar voren, maar vooral ook retorisch. Zo wijzen de partij en haar leider het gezag, of autoriteit, van een deel van de gevestigde orde af. Dit geldt voornamelijk voor hogere ambtenaren, journalisten, mensen uit het maatschappelijk middenveld, kunsten cultuurprofessionals en onderzoekers (‘linkse elites’) (zie PVV 2010). De nadruk op tegenspraak en controverse impliceert dat de partij een onvrede onder het electoraat wenst te mobiliseren. Deze onvrede lijkt, gelet op de punten die aandacht krijgen, sterk te maken te hebben met de sociale situatie en ontwikkelingen in de stad, en het beleid op dat gebied. De landelijke verkiezingen van 9 juni 2010 hebben ons intussen geleerd dat de gekozen koers veel aanhang heeft opgeleverd. De partij klom van 9 naar 24 zetels in de Tweede Kamer. Media berichtten dat vooral veel autochtone 55-plussers op de PVV hebben gestemd (bijvoorbeeld Abels 2010). Het anti-es-
Het succes van anti-immigratiepartijen De analyse van de opkomst van anti-immigratiepartijen en hun kiezers in West-Europa is niet eenduidig. Van der Brug, Fennema en Tillie (2005) laten zien dat anti-immigratiepartijen succesvol zijn wanneer zij door hun kiezer beoordeeld worden op inhoudelijke overwegingen, wanneer zij zich inhoudelijk kunnen onderscheiden van andere rechtse partijen en wanneer er een grote groep rechtse kiezers is. Van der Brug en Fennema (2009) onderscheiden drie gangbare verklaringen voor het stemmen op radicale of anti-immigratiepartijen. Deze zijn vervat in de volgende drie thesen: –– De ‘etnische-compositiethese’ stelt dat het stemmen op anti-immigratiepartijen voortkomt uit onvrede samenhangend met de komst van laagbetaalde migrantenarbeiders. Blanke arbeiders zouden concurrentie voelen om woningen en werk. Zij zouden radicale partijen steunen omdat ze zich bedreigd zouden voelen door sociale verandering en verondersteld wordt dat zij immigranten en politieke leiders die zich niet tegen immigratie keren verantwoordelijk stellen voor de gevoelde situatie. –– De ‘sociale-isolatiethese’ gaat ervan uit dat menb en
140
tablishmentsentiment leek ook aangeslagen te zijn. Daarbij is een duidelijk geografisch patroon te herkennen. In de provincie Limburg heeft de PVV relatief het best gescoord en de meeste winst behaald (zie Poort en Verschoor 2010). Het succes van de partij in het zuiden van Nederland suggereert een onvrede met de gevestigde orde in ‘Den Haag’ en ‘Holland’ (zie bijvoorbeeld Timmermans 2010). Ons interesseert vooral de potentiële invloed van de lokale omgeving van de stemmers, en in het bijzonder de kenmerken van de woonmilieus waarin men zich bevindt. Omdat het om de relatie tussen PVV-stemmen en lokale woonmilieus gaat, lenen de uitslagen van de lokale verkiezingen zich het best voor de analyse. Voordat wij een empirische analyse presenteren van de relatie tussen stemgedrag op de PVV en een aantal essentiële kenmerken van de woonomgeving, bespreken we eerst enige literatuur die eerder over deze relatie is verschenen. Vervolgens worden de gebruikte gegevens en methoden geïntroduceerd, gevolgd door de analyseresultaten en een beknopte discussie daarvan.
m
2010 • 37 • 2
Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010
sen op radicale partijen stemmen vanwege onzekerheid. Die onzekerheid kan vele oorzaken hebben en bijvoorbeeld gerelateerd zijn aan stijgende werkloosheid, discussies over sociale zekerheid en over pensioenen. Daarnaast is het gevoel van verbondenheid met de politieke elite weggevallen. –– Een derde verklaring is de ‘proteststemthese’. Deze stelt dat mensen op een radicale partij stemmen uit onvrede over het beleid van de regering.
lijkheid in de stad. Nieuwe immigranten komen vooral terecht in de steden en vestigen zich in buurten waar goedkopere woningen en ook vaak voormalig landgenoten wonen, alvorens hun weg verder te vervolgen3 (Musterd en De Vos 2007). De komst van migranten heeft niet alleen geleid tot het vertrek van een relatief groot aantal autochtonen (white flight, of witte vlucht), maar ook tot het vermijden van autochtonen om zich in de genoemde wijken te vestigen (white avoidance) (Bråmå 2006). Per saldo is de samenstelling en het beeld van wijken in de Nederlandse steden hierdoor in de afgelopen dertig jaar sterk veranderd. Daarnaast zijn de economische en werkgelegenheidsstructuren in West-Europa verschoven van industrie, productie en nijverheid naar dienstverlening en consumptie. Deze verschuiving heeft vooral gevolgen gehad voor de bewoners van bepaalde buurten in de steden en voor de ontplooide economische activiteiten binnen en rond steden (en daarmee voor de arbeidsmarkt). Er is minder werk voor klassieke productiearbeiders en havenmedewerkers, maar juist meer werk voor zogenaamde ‘kenniswerkers’, goedbetaalde professionals en laagbetaalde dienstarbeiders (bijvoorbeeld fietsenmakers, schoonmakers, winkelbedienden). Hoewel de de-industrialisering met name de immigrantengastarbeiders hard heeft getroffen, wordt het verlies van werkgelegenheid in de industrie van autochtone bewoners vaak toch toegeschreven aan de komst van migranten. Hier raakt de ‘stedelijke-crisisthese’ de eerste these, de ‘etnische-compositiethese’. Het is dus de stad, en daarbinnen specifieke wijken, waar veel van de sociale en economische veranderingen van de afgelopen decennia het meest zichtbaar zijn geworden. Dit is niet uitsluitend een Nederlands verschijnsel. In oude Engelse industriesteden zijn vergelijkbare beelden ontstaan: de verdeelde stad met arme blanke working class-buurten aan de rand van de stad en ‘etnische’ buurten in het centrum (Phillips 2006). De nieuwe dominantie van immigrantengroepen in de arme delen van de stad zou wrevel of ongenoegen wekken bij ‘gevestigde’ inwoners en hun extreme stemgedrag wellicht verklaren. Behalve een algemene reactie gericht tegen migranten (de eerste these), kan men ook in een situatie terechtkomen waardoor men zich geïsoleerd voelt. Vooral bewoners van buurten met grote aantallen immigranten die niet ‘gevlucht’ zijn of die niet kónden vertrekken, kunnen dat gevoel ontwik-
Wat betreft de eerstgenoemde these merken wij op dat hoewel de groep autochtone arbeiders radicale partijen steunt, deze verklaring alleen niet voldoende is. Het blijkt dat succesvolle anti-immigratiepartijen in staat zijn om ook stemmen te trekken uit andere sociaaleconomische groepen en ook hoog scoren in gebieden waar relatief weinig laaggeschoolde immigranten wonen (zie literatuuroverzicht hieronder). Ook de derde these is problematisch, omdat het stemmen op elke oppositiepartij als proteststem kan worden opgevat. Van der Brug en Fennema stellen daarom voor om te spreken van ‘beleidsstemmers’ wanneer kiezers ontevreden zijn over gevoerd beleid en van ‘proteststemmers’ wanneer de onvrede niet gerelateerd is aan beleid (Van der Brug en Fennema 2009; Fennema en Van der Brug 2006). Zoals hierboven al is gesteld, zijn inhoudelijke overwegingen over beleid bij kiezers van anti-immigratiepartijen echter wel degelijk van belang. De genoemde drie verklaringen worden niet alleen in theorie, maar ook in het dagelijks mediadiscours vaak naar voren gebracht in verschillende vormen. Geen van de verklaringen lijkt volledig te voldoen. In navolging van De Vos en Deurloo (1999) voegen Duyvendak, Hendriks en Van Niekerk daarom een geografische component toe. Zij stellen dat de populariteit van anti-immigratie- en anti-islampartijen, zoals Lijst Pim Fortuyn (LPF) en PVV, deel uitmaakt van een meer complexe ‘stedelijke crisis’ (Duyvendak, Hendriks en Van Niekerk 2009). Deze vierde verklaring, de ‘stedelijke-crisisthese’ vertoont een zekere overlap met de drie eerdergenoemde thesen. Toch achten wij het zinvol om deze vierde these als een aparte verklaringstheorie op te voeren, juist vanwege de nadruk op de geografische component, die we in deze bijdrage centraal willen stellen. Onmiskenbaar hebben immigratie, demografische en economische veranderingen hun weerslag gehad op de samenstelling en de dagelijkse werkeb en
2010 • 37 • 2
m
141
Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010
kelen. Het betreft hier vooral ouderen en arme huishoudens. Zij zijn meer aangewezen op de directe woonomgeving en ervaren daar ook meer ‘burencontacten’. Wanneer door culturele verschillen, misverstanden of onbegrip dit burencontact vermindert of helemaal niet meer plaatsvindt, dan kunnen mensen sociaal geïsoleerd raken. De sociale-isolatiethese in de stadsgeografische en sociologische literatuur verwijst dan ook specifiek naar het gebrek aan interactie binnen lokale netwerken. Vaak heeft deze these betrekking op arme en gemarginaliseerde etnische of immigrantengroepen (zie Wilson 1987; Pinkster 2009), maar ze kan ook gelden voor een kleiner wordende, oudere of armere autochtone groep bewoners binnen gemengde buurten (Musterd en Andersson 2005). Hier raakt de vierde these aan de tweede ‘sociale-isolatiethese’. Ook de derde ‘protest- of beleidsstemthese’ is geografisch te verbijzonderen en dus aan de vierde these te verbinden. Adequaat ingrijpen in de woonomgeving – het bestrijden van stedelijke crisis – zou men kunnen zien als een middel om de proteststemmer aan zich te binden. Maar hier draait het om het begrip ‘adequaat’. Als reactie op grootstedelijke problemen is in de afgelopen decennia het stedelijke herstructureringsbeleid in zwang geraakt (Parkinson 1998; Van Gent, Musterd en Ostendorf 2009). In Nederland hebben vooral de Partij van de Arbeid (PvdA) en Democraten 66 (D66) zich ervoor ingezet. Het stedelijk beleid verschaft de randvoorwaarden, de doelen en het geld voor lokaal ontworpen buurtingrepen. De idee is dat omvangrijke concentraties van armere bevolkingsgroepen en van immigranten en hun kinderen leiden tot extra sociale problemen, voortslepende armoede en onvoldoende maatschappelijke en culturele integratie (Gijsberts en Dagevos 2005; Musterd en Ostendorf 2009). Een belangrijke pijler van buurtvernieuwing is daarom de sociale transformatie van buurten en uiteindelijk van de stad (zie Van Gent 2010). Dit houdt in dat door middel van fysieke ingrepen en regulering van de woningvoorraad getracht wordt de bevolkingssamenstelling van een buurt of wijk en van de stad te veranderen, en in het algemeen meer gemengd te maken. De gedachte hierachter is dat menging de integratie zou bevorderen. Meestal worden goedkopere (huur)woningen gesloopt en vervangen door nieuwe woningen die grotendeels in een duurder segment vallen. Deze sloop en nieuwbouw van wo-
De Frans-Amerikaanse socioloog Wacquant (2008) stelt dat selectief stedelijk beleid een verkeerde oplossing is, die bovendien maatschappelijke onvrede b en
142
ningen heet eufemistisch ‘herstructurering’. De duurdere woningen zijn bedoeld voor de middenklasse, waarvan verwacht wordt dat ze een goed voorbeeld kan geven, moreel en politiek leiderschap tonen en zwakkeren in de buurt zal helpen. Tegelijkertijd zouden door de ingrepen de veronderstelde negatieve effecten van concentraties van armoede en immigranten verminderen. Dit beleid kent echter een wankele onderbouwing en het is dan ook de vraag of de interventies adequaat zijn. Op basis van het huidige onderzoek past enige scepsis over de veronderstelde positieve effecten. Er zijn wel significante buurteffecten aangetoond, maar die zijn relatief gering en niet voor iedereen hetzelfde (Galster 2007; Musterd, Ostendorf en De Vos 2003). Galster e.a. (2008) hebben daarnaast aangetoond dat sociale interactie tussen middenklasse en lagere klasse niet gegarandeerd is (zie ook Van der Graaf en Veldboer 2009). De sociale afstand tussen betrokkenen mag niet al te groot zijn als men positieve effecten beoogt. Mogelijk geldt dezelfde voorwaarde voor de ‘culturele afstand’. Gegevens over white flight en white avoidance suggereren dat etnische menging niet door alle bewoners wordt gewaardeerd. De vraag is dus of het selectieve stedelijk beleid en de buurtvernieuwing het gewenste resultaat kúnnen hebben op het gebied van sociale vooruitgang. Naast twijfelachtige aannames en gebrek aan empirische steun zijn er ook enkele andere bezwaren die van belang zijn voor de thematiek van deze bijdrage (Wacquant 2007; Slob, Bolt en Van Kempen 2008; Cochrane 2007; Van Gent, Musterd en Ostendorf 2009): –– Sociale transformatie kan betekenen dat groepen uitgesloten worden of dat problemen verschoven worden. –– Er kan misnoegen in andere buurten ontstaan vanwege de extra investeringen en aandacht die bepaalde buurten en bewoners krijgen. –– Het beleid is te selectief en kleinschalig om uiteindelijk een oplossing te bieden voor sociaaleconomische problemen in de stad. –– Het selecteren van ‘probleembuurten’ en het benoemen van een ‘onderklasse’ kan alle buurtbewoners stigmatiseren.
m
2010 • 37 • 2
Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010
versterkt. Hij beargumenteert dat de af hankelijkheid van staatsingrijpen de onvrede erover juist voedt. De nadrukkelijke aanwezigheid van de overheid, zowel in de vorm van sociale en fysieke vernieuwingsprojecten als in de vorm van arbeids- en welzijnsinstanties, accentueert de negatieve reputatie van een buurt. Dat versterkt de neerwaartse spiraal; nog meer mensen zullen proberen de buurt te ontvluchten en buitenstaanders zullen de buurt proberen te vermijden. Het gevolg is dat zowel buurtbewoners als buitenstaanders roepen om meer ingrijpen, meer instanties en harder optreden van de politie. Dit heeft geleid tot een zogenaamde catch 22-situatie, waar het onvermogen van de staat groter wordt naarmate deze meer doet (Wacquant 2008). De sociale-transformatiestrategie van herstructurering kan worden gezien als een poging om deze cirkel te doorbreken en de stedelijke crisis te bezweren. Door de stad zowel fysiek als sociaal opnieuw op te bouwen kunnen wellicht nieuwe buurt- en wijkentiteiten ontstaan. De vraag is alleen welke mate van transformatie in de stad genoeg is. Aangezien de meeste van de achterliggende oorzaken van sociale problemen niet worden aangepakt, is er geen garantie dat problemen verdwijnen. Enkel verdrijving uit de buurt of stad resteert. Wacquant (2008) pleit daarom voor beleid dat zich richt op zekerheid van inkomen en betaald werk. De aanwezigheid van stedelijk beleid zou dus de onvrede binnen en buiten de geselecteerde buurten verder kunnen vergroten. Het is daarom opvallend dat het antwoord van anti-immigratiepartijen op stedelijke problematiek niet veel anders is dan dat van het politieke establishment. Uitermark en Duyvendak (2008) laten zien dat het buurtgerichte sociale beleid in de handen van Leef baar Rotterdam, een lokale variant van de LPF, na hun winst in 2002 radicaler werd, maar niet wezenlijk anders qua daadwerkelijke ingrepen. Leefbaar Rotterdam zette het beleid van sociale transformatie door woningmarktregulering en herstructurering verder door. Daarnaast werd een offensief geopend om de armen en niet-geïntegreerden in bepaalde buurten te ‘beschaven’. Daarbij werd zowel tucht als sociale steun ingezet. Nadat in 2006 de PvdA weer in het college kwam, schafte deze partij het ingezette transformatiebeleid niet af. De continuïteit is deels omdat beleid altijd voortbouwt op bestaand beleid. Toch is het bijzonder opvallend dat zozeer verschillende
partijen elkaars beleid in dezelfde richting uitbreiden. Het grote verschil tussen de partijen is dat de Leefbaren er niet voor terugdeinzen een sterk revanchistische houding tentoon te spreiden. Die revanchistische houding betekent een confronterende en straffe houding ten opzichte van immigrantengroepen (en in het bijzonder moslims). Ook is er geen angst dat deze groepen gestigmatiseerd worden door paternalistisch en betichtend beleid (Uitermark en Duyvendak 2008). Kiezers en stad in eerdere verkiezingen4 Het stemmen op partijen met een uitsluitende, antiimmigratie-, anti-establishment- en autoritaire boodschap is niet nieuw, evenmin als de analyse ervan. In 1935 stemde maar liefst 11 procent van de Amsterdammers op de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) tijdens de Provinciale Statenverkiezingen (landelijk 8 procent) (De Baar 2003). Dit was voordat de NSB een uitgesproken antisemitische koers ging varen en zich vooral profileerde als daadkrachtige partij die wel een (autoritair) antwoord had op de voortslepende economische crisis en op de rellen in armere rode buurten (bijvoorbeeld de Jordaanoproer in 1934). Daarbij wist de NSB in te spelen op de angst van de middenklasse dat zij en haar kinderen in armoede zouden vervallen door de grote werkloosheid. In 1935 woonden de meeste NSB-kiezers in arbeidersbuurten, maar ook in chiquere buurten, zoals de Vondelbuurt, de Museumbuurt en de Apollobuurt, en in het gemengde oude stadscentrum. Na de koerswijziging richting antisemitisme en militarisme, naar Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij (NSDAP)-model, haakte de helft van de kiezers af tijdens de Tweede Kamerverkiezingen van 1937 en de Statenverkiezingen van 1939. Het gevolg van de koerswijziging was dat in de chiquere buurten het aantal sympathisanten fors daalde. De aanhang groeide juist in de middeleeuwse stad, het oudste deel van de Pijp en de Hoofddorppleinbuurt (De Baar 2003). De laatste buurt is opmerkelijk, aangezien het toentertijd gold als een relatief nieuwe, ruime en moderne buitenwijk voor de (lagere) middenklasse. De misère van de crisis was hier minder zichtbaar. Bovendien lag de buurt niet dicht bij een ‘rode oproerbuurt’, zoals in het geval van de Pijp en de Burgwallen. Wel woonde in deze buurt de groep die de meeste dreiging en risico voelde van de mondiale politieke, economische en financiële crises. Dit b en
2010 • 37 • 2
m
143
Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010
zou een verklaring kunnen zijn voor de steun aan de NSB. Na de Tweede Wereldoorlog, de wederopbouw en de crises van de jaren zeventig kwamen in de jaren tachtig de Centrum Partij (CP, later CP’86) en de Centrum Democraten (CD) op. Deze partijen kenmerkten zich door anti-immigratiestandpunten. In 1982 wint de Centrum Partij een zetel in de Tweede Kamer. Deze gaat verloren in 1986, maar tussen 1989 en 1998 nemen de Centrum Democraten wederom zitting in de Tweede Kamer. In maart 1994 veroveren de CD en CP’86 bij gemeenteraadsverkiezingen respectievelijk 77 en 9 zetels. De Vos en Deurloo (1999) analyseerden het stemmen op CD en CP’86 in Amsterdam tijdens twee verkiezingen in 1994. Zij stelden de vraag of de aanwezigheid van immigrantengroepen in buurten het kiezen op die partijen in die buurt beïnvloedt. Hun belangrijkste conclusie luidde dat de aanwezigheid van Surinaamse en Antilliaanse Amsterdammers geen effect had, maar dat de aanwezigheid van Turkse en Marokkaanse Amsterdammers een positief effect had op het stemmen op anti-immigratiepartijen. Verder vonden zij dat de partijen stemmen trokken in buurten met veel laagbouw uit de eerste naoorlogse jaren. Deze transitiebuurten bevinden zich in Geuzenveld, Slotermeer en delen van Watergraafsmeer en Amsterdam-Noord. Volgens de auteurs komen de stemmen vooral van oudere en armere autochtonen die niet in staat waren te verhuizen (De Vos en Deurloo 1999). Deurloo, De Vos en Van der Wusten (2003) breidden de bovenstaande analyse later uit en vergeleken de uitslagen in de oude stad Amsterdam en het nieuwe Almere voor wat betreft het stemmen op anti-immigratiepartijen in 1994 en 1998. Almere is minder stedelijk en meer suburbaan qua bebouwing en bevolkingssamenstelling. Ondanks de afwezigheid van grootstedelijke problematiek kunnen antiimmigratiepartijen in Almere rekenen op relatief grote steun. Dit is het geval sinds 1983, toen de Centrum Partij 7 procent van de stemmen haalde, tot de verkiezingswinst van de PVV tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van 2010. Alleen in 1998 was de steun voor anti-immigratiepartijen even laag als het landelijk gemiddelde. Een verklaring voor de aanhang in de nieuwe stad is dat de steun afkomstig is van bewoners die ‘gevlucht’ zijn uit Amsterdam en op deze manier hun afkeer van de situatie in de stad b en
144
kenbaar maken (Donselaar en Van Praag in Deurloo, De Vos en Van der Wusten 2003). Deurloo c.s. betogen dat Almere verbonden is met Amsterdam, ook qua stemgedrag, en dat Almere daarom dezelfde patronen laat zien. Dit blijkt uit de overeenkomst tussen Amsterdamse en Almeerse buurten wat betreft het stemmen op anti-immigratiepartijen in 1994. Zij vonden bovendien een negatieve correlatie met de aanwezigheid van hoge inkomens en positieve correlaties met de aanwezigheid van werkloosheid en de aanwezigheid van immigranten (Deurloo, De Vos en Van der Wusten 2003). Na het verdwijnen van anti-immigratiepartijen uit de centrumstroming in 1998 kwamen in 2001 en 2002 de lokale ‘Leef baren’ op (zoals Leef baar Rotterdam en Leefbaar Nederland) en de LPF. Vlak na de moord op Fortuyn wist de LPF een grote verkiezingszege te behalen tijdens de verkiezingen van 2002. Op gemeenteniveau bleek dat winst voor de LPF in 2002 verband hield met het aandeel allochtonen, maar dat het geen typisch grotestadsverschijnsel is (Orlebeke 2002). Ook Beker (2003) stipt dit punt aan wanneer hij signaleert dat het percentage stemmen voor de LPF en de lokale Leefbaren in Almere in 2002 relatief hoog was. De ruimtelijke patronen van de LPF, en de verklaringen ervoor, lijken niet veel anders te zijn dan die van de Centrumbeweging, zoals geconstateerd door Deurloo c.s. (2003). Bekers inventarisatie van de problemen in Rotterdam en Almere wijst op het belang van structurele veranderingen in de economie, werkgelegenheid, immigratie en verzorgingsstaat. Hij stelt voorts dat de economische hoogconjunctuur van de jaren negentig voorbij is gegaan aan de armere buurten in de stad, waar de meer welvarende bewoners en voorzieningen zijn weggetrokken. De auteur benadrukt ook het belang van subjectieve gevoelens van onveiligheid en vervreemding die worden ingegeven door media en woonmilieu. Naast de onvrede van de ‘achterblijvers’ behandelt hij ook de angst voor stedelijke problematiek in nieuwe woonwijken (zoals die in Almere) onder ‘sociale stijgers’ die de arme stadsbuurten hadden verlaten. Deze groep ‘sociale stijgers’ lijkt te bestaan uit vijftigplussers, lagere middenklasse, laagopgeleide jongeren en jonge gezinnen (Beker 2003). Van Kempen en Bolt (2002) hebben specifiek naar de stad gekeken en rapporteren voor Rotterdam een zwakke samenhang tussen de sociaaleconomische
m
2010 • 37 • 2
Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010
score van de buurt en het aandeel LPF-kiezers tijdens de verkiezingen op 15 mei 2002. De relatie tussen het aandeel niet-westerse allochtonen en LPF stemmen was sterker (correlatie van 0,5). De onderzoekers betogen dat het LPF stemmen voornamelijk voorkomt in de zogenaamde transitiewijken van de stad, ‘buurten die op het punt staan te verkleuren’. Daarnaast constateren ze ook dat LPF veel kiezers trekt in ‘veilige witte suburbane gebieden’, waar mensen wonen die de stad ontvlucht zijn (zie ook Beker 2003; Deurloo, De Vos en Van der Wusten 2003). Dé LPF-stemmer bestaat niet, is de conclusie (zie ook Fennema en Van der Brug 2006). Van Kempen en Bolt (2002) stellen ook dat vermeende onvrede over of het falen van het grotestedenbeleid (GSB) geen belangrijke factor is geweest bij het stemmen op de LPF. Bij deze analyse moet worden opgemerkt dat de auteurs beweren dat allochtonen ook op de LPF stemmen. Dit is niet onwaarschijnlijk aangezien de LPF, of Pim Fortuyn, niet bekendstond om het uitsluiten van bevolkingsgroepen binnen Nederland. Het gevolg hiervan is dat zij niet kunnen aangeven dat de LPF vele malen populairder was onder autochtonen dan onder allochtonen. Wanneer allochtonen fors minder op de LPF stemmen, dan zal een concentratiegebied van allochtonen minder LPFkiezers hebben, ondanks het hoge aantal stemmen onder de autochtone bevolking. Ook zal onvrede of gevoel van dreiging onder de autochtone bevolking in GSB-buurten met concentraties van allochtonen niet naar voren komen. Na de implosies van de Lijst Pim Fortuyn en Leef baar Nederland is het ‘anti-immigratiegat’ opgevuld door de Partij voor de Vrijheid. Zoals eerder gesteld, legt deze partij een aantal eigen nadrukken, maar kan desondanks worden gezien als de opvolger van eerdere anti-immigratiebewegingen. De partij behaalde aanzienlijke verkiezingszeges tijdens de Tweede Kamerverkiezing van 2006 (9 zetels), haalde veel stemmen bij de Europese verkiezingen in 2009, won de gemeenteraadsverkiezingen in Almere en werd nipt tweede in Den Haag in 2010 (zie hieronder). Bij de Tweede Kamerverkiezingen in juni 2010 kwam de PVV zelfs tot 24 zetels. Opvallend is dat de immigratie van laagopgeleiden, de daarmee samenhangende angst voor ‘positieverlies’ (de ‘etnische-compositiethese’) en het ‘protest’ tegen het beleid (‘proteststemthese’) veel aandacht hebben gekregen in de hiervoor genoem-
de studies. Minder aandacht is uitgegaan naar de ‘sociale-isolatiethese’. Nog minder aandacht is uitgegaan naar de ruimtelijke varianten daarvan: de ‘stedelijke-crisisthese’. In het empirische gedeelte van deze bijdrage willen wij de geografische dimensie en de potentiële sociale isolatie juist extra belichten, door na te gaan in hoeverre de sociale en sociaaleconomische compositie van buurten als structurele kenmerken samenhangen met het stemmen op de PVV. Uiteraard wordt ook aandacht gegeven aan de etnische compositie van de buurten. De aandacht gaat in het bijzonder uit naar drie categorieën variabelen: de bevolkingsopbouw, de sociaaleconomische positie en het beleid op het gebied van stedelijke herstructurering en de woningmarkt. Bij de bevolkingsopbouw besteden we vooral aandacht aan de aanwezigheid van oudere autochtonen, de aanwezigheid van gezinnen (autochtoon en niet-westers), het aandeel niet-westerse allochtonen en de etnische menging. Etnische menging is hier gemeten door te kijken naar de verhouding tussen autochtonen en niet-westerse allochtonen.5 De sociaaleconomische compositie wordt onderzocht door aandacht te schenken aan het aandeel lage inkomens, middeninkomens en hoge inkomens en de menging van deze categorieën. Sociaaleconomische menging is de variatiecoëfficiënt aan de hand van de bevolkingsverdeling over vijf inkomensgroepen. Het beleid en de woningmarkt zijn in het onderzoek ondergebracht door na te gaan of de buurten in het onderzoek aandachtsbuurten zijn; ook is onderzocht in welke mate de buurt gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van een klein of groot aandeel koopwoningen. Methode en data Het databestand dat wij hier gebruiken om de relatie tussen PVV-stemmen en woonmilieukenmerken te onderzoeken, omvat de verkiezingsresultaten van alle stembureaus in Den Haag (271). Deze stembureaus zijn door middel van geografisch informatiesysteem (GIS)-applicaties (Google Earth en Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS-buurtdata)) gekoppeld aan een CBS-buurt (een statistisch ruimtelijke eenheid; waarvan Den Haag er 110 heeft). 79 stembureaus stonden slechts een straat verwijderd van of bevonden zich op de grens tussen twee of drie buurten. In dit geval is een grotere combinatiebuurt b en
2010 • 37 • 2
m
145
Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010
aangemaakt met de gegevens van de buurten. Voor de 79 stembureaus zijn 53 combinatiebuurten aangemaakt. Van de 271 stembureaus zijn 9 stembureaus uitgesloten. De uitsluitingen betroffen 2 stembureaus zonder vaste locatie (een bus en een tram) en 7 stembureaus die in een openbare instelling waren gevestigd waardoor de uitgebrachte stemmen niet te koppelen waren aan de omliggende buurt. Deze 7 stembureaus zijn Stadhuis (2x), Haags Historisch Museum, Station Den Haag Holland Spoor, de Tweede Kamer en de Bijenkorf.6 De stembureaus zijn gekoppeld aan buurtdata met betrekking tot de bevolkingsopbouw, de sociaaleconomische positie en het beleid op het gebied van stedelijke herstructurering en de woningmarkt.
De Kieswet staat weliswaar niet toe dat derden weten waar de kiezers wonen, maar wij veronderstellen dat de meeste uitgebrachte stemmen uit de buurt afkomstig zijn. Deze veronderstelling is mede gebaseerd op het feit dat op de oproepkaarten nog steeds alleen één stembureau in de buurt wordt vermeld.8 De ruimtelijke spreiding van PVV-stemmen: verkiezingskaarten van Den Haag Figuur 1 laat de uitslag van de PVV per buurt zien. Witgekleurde buurten duiden op gebieden met weinig of geen inwoners, zoals parken, bosjes, duinen of volkstuintjes. De twee gearceerde buurten, Bosweide aan de rand van de stad en Uilebomen in het centrum, hebben geen uitslag toegekend gekregen, in het eerste geval omdat er geen stembureaus binnen of vlak bij de grenzen zijn, en in het tweede geval omdat de stembureaus zich bevonden in belangrijke openbare gelegenheden die uit deze analyse zijn gehaald (zie hierboven). Het valt op dat de PVV veel stemmen heeft gehaald in Duindorp en Scheveningen aan de kust. Ook de buurt Rustenburg in het zuidwesten laat een hoog percentage PVV-stemmers zien. Verder blijkt dat er veel stemmen zijn gehaald in de Vinex-buurten in het zuiden (Wateringse Veld, de smalle uitstulping beneden) en zuidoosten van de stad (Leidschenveen en Ypenburg). Zeer lage percentages zijn te vinden in het welvarende Benoordenhout, maar ook in Transvaal en de Schildersbuurt. Figuur 2 laat de PVV-percentages zien die gecorrigeerd zijn voor de aanwezigheid van Turkse en Marokkaanse stemgerechtigden. In buurten waar volwassen Turkse en Marokkaanse Nederlanders wonen, zullen daardoor de percentages PVV-stemmen omhooggaan. Dit is in nagenoeg alle buurten het geval, maar de mate van verhoging verschilt per buurt. Om de figuren vergelijkbaar te houden, heeft figuur 2 dezelfde categorisering als figuur 1. Centraal gelegen stadsbuurten als Transvaal en Schildersbuurt stijgen van laag naar gemiddeld. De Vinex-buurten blijven vanwege hun samenstelling hetzelfde. Hoge percentages zijn te zien in Oostbroek naast Rustenburg, Laakkwartier en in Den Haag Zuidwest. In Zuidwest zijn het buurten in de wijken Moerwijk, Morgenstond, Bouwlust, (Kom) Loosduinen en Leyenburg. Deze wijken zijn vooral na de Tweede Wereldoorlog aangelegd en kenmerken zich door appartementblokken en veel groen.
Hierna volgt eerst een beschrijving van de ruimtelijke spreiding van de PVV-stemmen; deze wordt gevolgd door een (multivariate) analyse van de samenhangen met de hiervoor genoemde drie categorieën variabelen. Er is onder meer gebruikgemaakt van (OLS) lineaire regressieanalyse, waarbij de variatie in PVV-stemmen in verband is gebracht met de genoemde buurtkenmerken.7 Voor de af hankelijke variabele is een gecorrigeerd percentage PVVstemmen gebruikt. De correctie heeft betrekking op de noemer. Normaal gesproken is dit het aantal geldig uitgebrachte stemmen. Omdat we graag willen weten in hoeverre op de PVV wordt gestemd door de potentiële doelgroep, verminderen we de noemer met het geschatte aantal Marokkaanse en Turkse stemgerechtigden (zoals in De Vos en Deurloo 1999). De aanname is dat deze twee bevolkingsgroepen geen steun hebben gegeven aan de PVV, gelet op de retoriek en standpunten van de partij (aanname bevestigd door Forum 2010). De correctie heeft als voordeel dat sympathie voor de partij beter te vergelijken is per buurt. Wanneer de PVV 10 procent van de stemmen haalt op een stembureau in een buurt met 25 procent autochtonen, is dat veelzeggender dan een percentage van 15 procent in een buurt met 95 procent autochtonen. De correctie vereist de volgende aannames: 1. Het opkomstpercentage tussen bevolkingsgroepen is nagenoeg gelijk. 2. Het overgrote merendeel van de uitgebrachte stemmen komt van de buurtbewoners. 3. Alle bevolkingsgroepen uit de buurt komen in gelijke mate op om te stemmen bij elk bureau. b en
146
m
2010 • 37 • 2
Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010
-FHFOEB -FHFOEB 177TUFNNFST 177TUFNNFST (FNFFOUFHSFOT #VVSUHSFOT (FNFFOUFHSFOT #VVSUHSFOT
Figuur 1. Percentage PVV-stemmers in Den Haag per buurt (op basis van 257 stembureaus)
-FHFOEB -FHFOEB 177TUFNNFST 177TUFNNFST (FNFFOUFHSFOT #VVSUHSFOT (FNFFOUFHSFOT #VVSUHSFOT
Figuur 2. Percentage PVV-stemmers in Den Haag per buurt, gecorrigeerd voor bevolkingssamenstelling (op basis van 257 stembureaus)
b en
2010 • 37 • 2
m
147
Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010
Het percentage autochtonen ligt er meestal tussen de 40 en 50 procent. De kaarten suggereren al direct een associatie tussen PVV-stemmen en enkele buurtkenmerken. Duindorp en Scheveningen zijn relatief arme buurten met veel autochtone inwoners; Rustenburg is een buurt met een gemengde bevolkingssamenstelling. Ook Vinex-buurten zijn prominent aanwezig onder de buurten met hoge percentages PVV-stemmen. Lage percentages in Benoordenhout hangen samen met de hoge inkomens aldaar. Maar dit zijn slechts impressies van samenhangen. Uiteraard is een meer systematische analyse gewenst.
len ervaren. Het aandachtsgebiedenbeleid, bedoeld om de proteststem te neutraliseren, krijgt eveneens expliciet aandacht. Na enkele experimenten is een regressiemodel opgesteld met acht onaf hankelijke variabelen die de variantie in PVV-stemmen voor een belangrijk deel verklaren. Dit model is gepresenteerd in tabel 1. Het model verklaart 49 procent van de variantie in PVV-stemmen tussen de buurten. Vier kenmerken zijn significant binnen het model. Naast deze vier kenmerken blijken er vier buurtkenmerken geen invloed te hebben. Het stemmen op de PVV wordt op buurtniveau beïnvloed door: de aanwezigheid van autochtone kinderen (hoe meer 0 t/m 17jarigen, hoe meer PVV-stemmen), de aanwezigheid van oudere autochtonen (hoe meer 55-plussers, hoe meer PVV), de mate van etnische menging (meer menging impliceert meer PVV-stemmen) en de aanwezigheid van huishoudens met hoge inkomens (hoe meer hoge inkomens, hoe minder PVV-stemmen; detailanalyse wees uit dat buurten met hoge inkomens het tegengestelde beeld lieten zien van dat van de buurten met lage en middeninkomens). In andere woorden: hoe meer lage inkomens, of hoe meer middeninkomens in de buurt, hoe hoger het aandeel PVV-stemmen). Het meest opvallend aan het model is de invloed van de aanwezigheid van 55+-autochtonen in de buurt. Het is aannemelijk dat dit ook een groep is die meer dan gemiddeld haar stem op de PVV uit-
De samenhang met bevolkingsopbouw, sociaaleconomisch niveau van de buurt en beleid De vier centrale thesen, ‘etnische compositie’, ‘sociale isolatie’, ‘proteststem’ en ‘stedelijke crisis’, krijgen in ons onderzoek direct dan wel indirect aandacht. De etnische compositie is via enkele variabelen in het onderzoek betrokken; daarbij is ook expliciet het niveau van menging gemeten, omdat over de invloed daarvan, zoals is aangegeven, tegenstrijdige meningen bestaan. De ‘sociale isolatie’- en ‘stedelijke crisis’-thesen zijn indirect in de analyse betrokken door te veronderstellen dat met name oudere autochtonen die geconfronteerd zijn met veel immigratie van niet-westerse allochtonen in hun buurt, een verkleining van hun lokale sociale netwerk zul-
Tabel 1. Lineair multivariaat regressiemodel (OLS) met 8 buurtkenmerken van stembureaus (afhankelijke variabele: gecorrigeerd percentage PVV-stemmen; N=256; R2(adj.)=,49; F=31,3; p<,001) Gestandaardiseerde bètacoëfficiënt
t-waarde
Significantie
VIF
Bevolkingsopbouw Aandeel oudere autochtonen (55+)
0,660*
6,696
,000
4,84
Aandeel autochtone kinderen (0-17)
0,761*
6,870
,000
6,12
Aandeel niet-westerse allochtonen
–0,096
–0,888
,376
5,84
5,231
,000
2,62
–12,886
,000
3,00
–1,544
,124
5,30
0,092
1,294
,197
2,55
–0,015
–0,262
,794
1,63
Etnische menging
0,379*
Sociaaleconomisch Aandeel huishoudens met hoog inkomen
–0,999*
Sociaaleconomische menging
–0,159
Beleid/woningmarkt Aandachtsbuurt (dummy) Aandeel koopwoningen * p<,001
b en
148
m
2010 • 37 • 2
Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010
177QFSDFOUBHFHFDPSSJHFFSE
CV FO VSU N NJ JO OE EF FS SE EB BO O H HFN CV FN VS JE JEE EF FM FO UN ME EO N JOE JF FF FS UX SE EB BV F BO O UP TUF H HFN DI ST F CV N JE UP JE E FO VS PO E F N UN FM ME E O JO F JF EF FS UX SE EB BV F BO O UP TUF H H FN DI ST FN CV UP J E J PO V E E EF FM FO SU ME EO N NF JF FF FS UX SE EB BV F BO O UP TUF H HFN DI ST FN UP J JE EE PO EF FM E ME O JF UX BV F UP TUF DI ST UP PO
Figuur 3. Gecorrigeerd percentage PVV-stemmen per type buurt
brengt. Dit kan duiden op een groep autochtone achterblijvers in oude volkswijken, maar ook op de oudere autochtone middeninkomens die weggevlucht zijn naar de rand van de stad. Waar veel oudere autochtonen bij elkaar wonen, is de neiging om PVV te stemmen nog groter. Dit komt naar voren uit het feit dat de stembureaus waar meer op de PVV is gestemd dan ons model kan verklaren, vaak gevestigd zijn in verzorgingstehuizen en bejaardensociëteiten in buurten met concentraties met niet-westerse allochtonen. Het stemmen op de PVV hangt niet significant samen met het aandeel niet-westerse allochtonen in de buurt. Met andere woorden: het electoraat in buurten met concentraties van allochtonen (nietTurks en niet-Marokkaans) is niet geneigd om op de PVV te stemmen. Dit verklaart waarom ook na correctie van de af hankelijke variabele bewoners van buurten als Transvaal en Schildersbuurt nog steeds niet bijzonder vaak op de PVV stemmen. Het stemmen op de PVV hangt dus niet lineair samen met etnische concentraties. Het blijkt echter
wel dat etnische menging een sterke invloed heeft. De PVV krijgt veel steun in buurten die rond een gelijke verhouding 50-50 zitten qua aandeel nietwesterse allochtonen en autochtonen (dat is ook ongeveer het gemeentelijk gemiddelde). Het electoraat in deze buurten kent voldoende autochtonen voor hoge percentages PVV. Ook het aandeel kinderen van autochtone herkomst – hetgeen duidt op de aanwezigheid van autochtone gezinnen – blijkt een sterke invloed te hebben op het stemmen op de PVV. Dit heeft met name betrekking op de Vinex-buurten, maar ook op Duindorp en een deel van de Bloemenbuurt. Figuur 3 vat de gecombineerde invloed van de aanwezigheid van niet-westerse allochtonen en van 55+autochtonen samen. Het blijkt dat in buurten met veel niet-westerse allochtonen en veel oudere autochtonen het percentage PVV-stemmen meer dan 40 procent hoger ligt dan in andere buurten. Deze uitkomst is opvallend en ondersteunt de ‘socialeisolatiethese’ en de ‘stedelijke-crisisthese’. b en
2010 • 37 • 2
m
149
Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010
Als de buurten worden geduid naar sociaaleconomische positie, blijkt dat de PVV niet op steun kan rekenen in buurten met hoge inkomens. Zoals hierboven al gesteld, zou onvrede over stedelijk beleid kunnen leiden tot protest- of beleidsstemmen. Dat zou in het voordeel van de PVV kunnen uitpakken. Aan de andere kant zou het zichtbare en intensieve overheidsingrijpen in de sociale en fysieke structuur van de aandachtsbuurten ook juist steun kunnen geven aan de machthebbende partijen. Ons model reflecteert deze ambivalentie. Er is geen significante samenhang tussen het ‘aandachtsbuurt zijn’ en het aandeel PVV-stemmen.
immigranten. Dat heeft directe gevolgen gehad voor de interactiemogelijkheden met mensen in de omgeving. Zij zagen hun lokale netwerken afbrokkelen. Vooral degenen die niet meer in de positie zijn om te verhuizen, kunnen het gevoel hebben ontwikkeld in de steek gelaten te zijn door de gevestigde politiek. Als deze huishoudens dan ook nog eens worden geconfronteerd met een stedelijk beleid waarin ‘herstructurering’ en ‘menging’ als een ‘groot goed’ worden gepresenteerd, dan houdt mogelijk het begrip van deze 55-plussers op en kan men het vertrouwen in de gevestigde politiek verliezen. Nagenoeg alle partijen in de Tweede Kamer staren zich blind op het radicaal mengen van buurten. Wij hebben echter verwezen naar onderzoek waaruit blijkt dat de sociale omgang tussen sterk van elkaar verschillende bevolkingscategorieën minimaal is. Het isolement wordt dus alleen maar vergroot met het huidig beleid. De ontwikkeling van het stemgedrag staat niet op zichzelf, maar is verbonden aan veranderingen in de samenleving. Als de veranderingen verder leiden tot extremisme en vervreemding, kan dit zeer nadelige gevolgen hebben. Omdat de politiek mede debet is aan de ontstane situatie is een andere politieke reactie van de gevestigde politiek gewenst. Een antwoord van de gevestigde politiek zou naar onze mening echter niet moeten zijn de metaforen en reflexen van de PVV over te nemen. Er moet een eigen reactie worden ontwikkeld op het daadwerkelijk in een sociaal isolement raken van een deel van de oudere kiezers. Allereerst is het belangrijk om de onzekerheid over werk, zorg, onderwijs en inkomen weg te nemen en de band tussen burger en politiek te versterken. Deze beleidsdomeinen zijn van belang om de effecten van structurele maatschappelijke veranderingen en mondialisering te verzachten. Het stemmen op de PVV en soortgelijke partijen kent echter ook een ruimtelijk aspect en onze benadering wijst daarom op een rijk en relatief onontgonnen onderzoeksterrein. Dagelijkse berichtgevingen over de anti-immigratiepartijen en onvrede noemen dikwijls verschillende typen buurten, maar wetenschappelijk inzicht over de precieze rol van die buurten ontbreekt. Verder onderzoek naar lokale sociale netwerken, dagelijkse zorgen en stemgedrag zou meer licht kunnen werpen op de mechanismen die bepalen waarom de leefomgeving invloed kan hebben op de politieke voorkeur van de (oudere) au-
Conclusie en ref lectie Het is duidelijk dat dé PVV-buurt niet bestaat, maar er zijn wel degelijk een aantal sociaalgeografische kenmerken van woon- en leefmilieus die sterk associëren met het stemmen op de PVV. In deze bijdrage is aangegeven dat buurten waar níét frequent op de PVV gestemd wordt, vaak stedelijke buurten zijn waar veel kleine huishoudens zonder kinderen te vinden zijn en – al dan niet stedelijk georiënteerde – huishoudens met hoge inkomens; maar vaak zijn het ook buurten met veel allochtonen. Waar wel veel PVV gestemd wordt, zien we juist veel autochtone 55-plussers, veel etnische menging (niet noodzakelijk hoge percentages allochtonen) en veel huishoudens met kinderen. De theoretische verklaring voor het stemgedrag lijkt het meest direct aan te sluiten bij de ‘etnischeconcentratiethese’, die gepaard gaat met angst en onzekerheid voor de toekomst onder de (lagere) middenklasse, vooral onder gezinnen en 55-plussers. Dit zijn ook de mensen die het meest gevoelig zijn voor economische crises, verminderde sociale zekerheid en gezondheidszorghervormingen. Zorgen over de kwaliteit van scholing van kinderen en het vermeende gevaar van ‘zwarte scholen’ kunnen lage- en middenklassengezinnen doen besluiten om op de PVV te stemmen. Daarnaast lijken de ‘sociale-isolatiethese’ en de ‘stedelijke-crisisthese’ van belang. Mogelijk zijn oudere en minder actieve bewoners meer in een sociaal isolement geraakt door de recente veranderingen in de bevolkingscompositie van stedelijke buurten. Deze bevolkingsgroep heeft haar bekende autochtone en min of meer stabiele lokale omgeving sterk zien veranderen door witte vlucht en instroom van b en
150
m
2010 • 37 • 2
Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010
tochtone lagere middenklasse en op haar houding ten opzichte van ‘buitenstaanders’ in haar buurt en stad (zie Elias en Scotson 1965). Dergelijk inzicht zou ook beleid kunnen helpen, want het actuele stedelijke beleid lijkt niet veel positieve reacties op te roepen. Geforceerd mengen in oude stadswijken levert weinig op qua sociale interactie tussen oude en nieuwe bewoners en kan lokale sociale netwerken juist verder schaden. Aan de andere kant, het te veel afzonderen van uitgestrekte Vinex-wijken (zoals
de Haagse buitenwijken, maar ook andere perifere woonmilieus), waarin de angst voor het onbekende verder wordt gevoed, is evenmin het adequate antwoord. Een meer incrementele stadsontwikkeling, waarbij ruimte wordt gegeven aan het ontwikkelen van leefstijlhomogene subgroepen, waarbinnen sterke lokale sociale netwerken kunnen ontstaan, en het tegelijkertijd entameren en stimuleren van ontmoeting tussen verschillende groepen, biedt naar onze mening de meeste kansen.
Noten 1 De auteurs willen Sjoerd de Vos bedanken voor zijn advies. 2 Ongewenst gedrag zoals bepaald door de partij; de leider spreekt in het verkiezingsprogramma met betrekking tot massa-immigratie van ‘uitkeringsaf hankelijkheid, geweld tegen homo’s en vrouwen, eerwraak, schooluitval et cetera’ (PVV 2010). 3 Asielzoekers worden evenwel vaak in meer perifere locaties opgevangen. Dat is niet alleen in Nederland de praktijk, maar ook elders (Robinson, Andersson en Musterd 2003). Deze migranten trekken pas na een geslaagde procedure naar de grote steden toe. 4 Hoewel NSB, CD, CP’86, LPF en PVV samen genoemd worden, moet worden opgemerkt dat deze partijen niet eenduidig tot hetzelfde politieke gedachtegoed gerekend kunnen worden. Alle kennen een uitsluitende, anti-establishment- en autoritaire boodschap, maar de nadruk en ideologische invulling liggen anders en verschillen soms tussen de partijen. Bijvoorbeeld het fascisme en het antisemitisme van de NSB na 1935 staan lijnrecht tegenover de democratische koers en het pro-Israël standpunt van de PVV. De PVV en NSB kunnen echter beide worden gezien als ‘politieke rancunebewegin-
gen’ (Havenaar 2009) die inspelen op gelijksoortige sentimenten en onzekerheden bij de bevolking. Van der Brug en Fennema (2009) tonen overigens aan dat ideologische invulling, in de vorm van links-rechts tegenstellingen, van minder groot belang is voor kiezers van ‘radicaal rechtse partijen’ dan voor kiezers van gevestigde partijen. Een PVV-kiezer zou bijvoorbeeld makkelijker SP of PvdA kunnen stemmen dan een VVD-stemmer. 5 Westerse allochtonen zijn buiten beschouwing gelaten. 6 De opkomstpercentages van de stembureaus op het stadhuis waren 143 procent en 83 procent. Voor andere genoemde stembureaus is geen oproep verstuurd, waardoor geen opkomstpercentage te berekenen is. 7 Het PASW Statistics 17-programma is gebruikt. Gebruikelijke multicollineariteittests zijn uitgevoerd (wij presenteren de scores voor de Variance Inflation Factor (VIF)). Alle in het model opgenomen variabelen blijven onder de VIFtolerantiegrens van 10 (zie tabel 1). 8 De onderzoekers voelen zich gesterkt in hun aanname door de moeite die nodig was om een volledige lijst van stembureaus in Den Haag op het internet te vinden.
Literatuur Abels, R., 2010, ‘PVV pakt winst van links én rechts’. Trouw, 10 juni. Baar, P. P. de, 2003, ‘Linkse en rechtse buurten’. Ons Amsterdam, 55: 84-89. Beker, M., 2003, Inzicht in onvrede; Visies op maatschappelijk onbehagen aan het begin van de 21ste eeuw. Amsterdam: SISWO. Bråmå, Å., 2006, ‘“White Flight”? The Production and Reproduction of Immigrant Concentration Areas in Swedish Cities, 1990-2000’. Urban Studies, 43: 1127-1146. Brug, W. van der en M. Fennema, 2009, ‘The Support Base of Radical Right Parties in the Enlarged European Union’. Journal of European Integration, 31: 589-608. Brug, W. van der, M. Fennema en J. Tillie, 2005, ‘Why Some Anti-Immigrant Parties Fail and Others Succeed: A Two-Step Model of Aggregate Electoral Support’. Comparative Political
Studies, 38: 537-573. Cochrane, A., 2007, Understanding Urban Policy. Oxford: Blackwell. Deurloo, R., S. de Vos en H. van der Wusten, 2003, ‘Voting in an Old and a New Town’. In: S. Musterd en W. Salet (red.), Amsterdam Human Capital, Amsterdam: Amsterdam University Press, 247-268. Duyvendak, J.W., F. Hendriks en M. van Niekerk, 2009, ‘Cities in Sight, inside Cities: An Introduction’. In: J.W. Duyvendak, F. Hendriks en M. van Niekerk (red.), City in Sight; Dutch Dealings with Urban Change, Amsterdam: Amsterdam University Press, 9-21. Elias, N. en J.L. Scotson, 1965, The Established and the Outsiders. Londen: Frank Cass (nieuwe editie: Londen: Sage, 1994). Fennema, M. en W. van der Brug, 2006, Nederlandse anti-
b en
2010 • 37 • 2
m
151
Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010
immigratie partijen in Europees perspectief. Paper voor Seminar: Het nieuwe electoraat, Tilburg, 2006, www.imes.uva.nl/ staff/documents/Anti-immigratiepartijen.pdf, geraadpleegd op 18 mei 2010. Forum, 2010, Opkomst- en stemgedrag van nieuwe Nederlanders, gemeenteraadsverkiezingen 2010. Utrecht: FORUM, Instituut voor Multiculturele Vraagstukken. Galster, G., 2007, ‘Should Policy Makers Strive for Neighborhood Social Mix? An Analysis of the Western European Evidence Base’. Housing Studies, 22: 523-545. Galster, G., R. Andersson, S. Musterd en T.M. Kauppinen, 2008, ‘Does Neighborhood Income Mix Affect Earnings of Adults? New Evidence from Sweden’. Journal of Urban Economics, 63: 858-870. Gent, W.P.C. van, 2010, ‘Housing Context and Social Transformation Strategies in Neighbourhood Regeneration in Western European Cities’. International Journal of Housing Policy, 10: 59-83. Gent, W.P.C. van, S. Musterd en W. Ostendorf, 2009, ‘Disentangling Neighbourhood Problems; Area-Based Interventions in Western European Cities’. Urban Research & Practice, 2: 53-67. Gijsberts, M. en J. Dagevos, 2005, Uit elkaars buurt; De invloed van etnische concentratie op integratie en beeldvorming. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Graaf, P. van der en L. Veldboer, 2009, ‘The Effects of StateLed Gentrification in the Netherlands’. In: J.W. Duyvendak, F. Hendriks en M. van Niekerk (red.), City in Sight; Dutch Dealings with Urban Change, Amsterdam: Amsterdam University Press, 61-80. Havenaar, R., 2009, ‘Moeder van alle tegenpartijen; Studie beginjaren NSB maakt parallellen én verschillen met PVV duidelijk’. NRC Handelsblad, Boeken, 13 november: 3. Jencks, C. en S.E. Mayer, 1990, ‘The Social Consequences of Growing Up in a Poor Neighborhood’. In: L.E. Lynn en M.G.H. McGreary (red.), Inner City Poverty in the United States, Washington, DC: National Academy Press, 111-186. Kempen, R. van en G. Bolt, 2002, ‘Is falend grotestedenbeleid oorzaak LPF-winst?’. Geografie, 11: 21-25. Meer, M. van der, J. Droogleever Fortuijn en F. Thissen, 2008, ‘Vulnerability and Environmental Stress of Older Adults in Deprived Neighbourhoods in the Netherlands’. Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 99: 53-64. Musterd, S. en R. Andersson, 2005, ‘Housing Mix, Social Mix and Social Opportunities’. Urban Affairs Review, 40: 761-790. Musterd, S. en W. Ostendorf, 2009, ‘Residential Segregation and Integration in the Netherlands’. Journal of Ethnic and Migration Studies, 35: 1515-1532. Musterd, S. en S. de Vos, 2007, ‘Residential Dynamics in Ethnic Concentrations’. Housing Studies, 22: 333-353.
b en
152
Musterd, S., W. Ostendorf en S. de Vos, 2003, ‘Neighbourhood Effects and Social Mobility: A Longitudinal Analysis’. Housing Studies, 18: 877-892. Orlebeke, J.F., 2002, ‘Het succes van de Lijst Pim Fortuyn’. Facta, november: 10-11. Parkinson, M., 1998, Combating Social Exclusion. Lessons from Area-Based Programmes in Europe. Bristol: Policy Press. Phillips, D., 2006, ‘Parallel Lives? Challenging Discourses of British Muslim Self-Segregation’. Environment and Planning D: Society and Space, 24: 25-40. Pinkster, F.M., 2009, Living in Concentrated Poverty. Amsterdam: Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, Universiteit van Amsterdam. Poort, A. en A. Verschoor, 2010, ‘Uitslagen Kamerverkiezingen 2010’. Website NRC Handelsblad, www.nrc.nl/binnenland/verkiezingen2010/article2552508.ece, geraadpleegd op 14 juli 2010. PVV, 2010, De agenda van hoop en optimisme; Een tijd om te kiezen: PVV 2010-2015 (verkiezingsprogramma). Den Haag: Partij voor de Vrijheid. Robinson, V., R. Andersson en S. Musterd (red.), 2003, Spreading the ‘Burden’? A Review of Policies To Disperse Asylum Seekers and Refugees. Bristol: The Policy Press. Slob, A., G. Bolt en R. van Kempen, 2008, Na de sloop. Waterbedeffecten van stedelijk gebiedsgericht beleid. Den Haag: Nicis Institute. Smith, A.E., J. Sim, T. Scharf en C. Phillipson, 2004, ‘Determinants of Quality of Life amongst Older People in Deprived Neighbourhoods’. Ageing and Society, 24: 793-814. Sykes, B. en H. Kuyper, 2009, ‘Neighbourhood Effects on Youth Educational Achievement in the Netherlands: Can Effects Be Identified and Do They Vary by Student Background Characteristics?’. Environment and Planning A, 41: 2417-2436. Timmermans, F., 2010, ‘Waarom Limburg massaal PVV stemde’. Brabants Dagblad, Opinie, 30 juni. Uitermark, J. en J.W. Duyvendak, 2008, ‘Civilising the City: Populism and Revanchist Urbanism in Rotterdam’. Urban Studies, 45: 1485-1503. Vos, S. de en R. Deurloo, 1999, ‘Right Extremist Votes and the Presence of Foreigners: An Analysis of the 1994 Elections in Amsterdam’. Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 90: 129-141. Wacquant, L., 2007, ‘Territorial Stigmatization in the Age of Advanced Marginality’. Thesis 11, 91: 66-77. Wacquant, L., 2008, Urban Outcasts: A Comparative Sociology of Advanced Marginality. Cambridge: Polity Press. Wilson, W.J., 1987, The Truly Disadvantaged; The Inner City, the Underclass, and Public Policy. Chicago: University of Chicago Press.
m
2010 • 37 • 2
Dossier De staat van de universiteit (2) Ten geleide
In nummer 2009/2 van B en M waren in een speciaal ‘Dossier: De staat van de universiteit’ artikelen afgedrukt van Ewald Engelen, Trudie Knijn en Willem Trommel. Deze artikelen waren een reactie op de toen juist verschenen boeken van René Boomkens, Topkitsch en slow science (Amsterdam: Van Gennep, 2008) en Chris Lorenz (red.), If you’re so smart, why aren’t you rich? Universiteit, markt en management (Amsterdam: Boom, 2008). De redactie van B en M heeft de auteurs van beide boeken gevraagd te reageren op de artikelen van Engelen, Knijn en Trommel. René Boomkens onthield zich liever van commentaar, maar Chris Lorenz was wel bereid te reageren; zijn reactie is hieronder afgedrukt. Daarnaast zijn in deze aflevering van het dossier bijdragen van Godfried Engbersen, Robert Kloosterman en Jo Ritzen opgenomen. Redactie
b en
2010 • 37 • 2
m
153
Dossier
Chris Lorenz Chris Lorenz is senior fellow aan het Freiburg Institute for Advanced Studies.
Anything goes
Correspondentiegegevens: Dr. C.F.G. Lorenz Albert-Ludwigs-Universität Freiburg FRIAS, School of History Stadtstraße 5 d-79104 Freiburg im Breisgau, Duitsland
[email protected]
Debatteren over de universiteit in Nederland
‘Beschaafde mensen en beschaafde volkeren zeggen juist niet wat ze denken, maar versleutelen hun boodschap tot ambacht, kunst, conversatie en de goedgeplaatste riposte in het debat. Afgaand op het achterlijke gereutel dat de Nederlander op het laagdrempelige internet afscheidt, heeft het Nederlandse onderwijsbestel gefaald in zijn beschavende missie.’ Ewald Engelen, in Waterstof
filosoof, Universiteit Maastricht (UM)), Ad Verbrugge (cultuurfilosoof, Vrije Universiteit (VU)), Vincent Icke (hoogleraar theoretische astrofysica, Universiteit Leiden (LEI)), Louise Fresco (universiteitshoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) en landbouwkundige), Thomas von der Dunk (historicus en publicist) en André Klukhuhn (fysisch chemicus, UU). Het gaat, met andere woorden, in dit boek om een disciplinair en lokaal zeer gevarieerde verzameling auteurs die gegeven hun uiteenlopende professionele en generationele achtergronden – met leeftijden tussen 32 en 70 – enig recht van spreken kunnen claimen over ‘de’ universiteit in Nederland. De kritiek die zij formuleren, kan in elk geval niet met hun discipline, hun leeftijd of hun universiteitsspecifieke omstandigheden in verband worden gebracht. Daarnaast bevat dit boek een aantal hoofdstukken over de toestand van het hoger onderwijs in het buitenland: van Andrea Liesner (hoogleraar pedagogie in Hamburg, Duitsland), van Ruben Ramboer (econoom in België), van de in Zwitserland werkzame Margrit Osterloh (hoogleraar Business Administration aan de Universiteit van Zürich) en van Bruno Frey (hoogleraar economie aan de Uni-
Begin december 2008 kwam het door mij geredigeerde boek If you’re so smart why aren’t you rich? Universiteit, markt & management uit. Behalve twee bijdragen van mijn hand bevat dit boek artikelen van een aantal Nederlandse auteurs, die al langere tijd aan diverse universiteiten in Nederland verbonden zijn geweest en van wie een aantal ook ruime ervaring aan buitenlandse universiteiten heeft opgedaan. Ik heb het nu over Herman Philipse (universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht (UU), filosoof en jurist), Graham Locke (hoogleraar politieke filosofie, Radboud Universiteit (RU)), John Morijn (Europees jurist, Rijksuniversiteit Groningen (RUG)), René Boomkens en René Gabriëls (hoogleraar sociale en cultuurfilosofie, RUG, respectievelijk b en
154
m
2010 • 37 • 2
Chris Lorenz Dossier
versiteit Zürich). Deze internationale bijdragen zijn bedoeld om een blik achter de polderdijken mogelijk te maken. Ze maken duidelijk dat in het buitenland vergelijkbare ontwikkelingen gaande zijn als in Nederland en dat de neoliberale onderwijspolitiek een internationaal (want kapitalistisch) karakter heeft. Verschenen in hetzelfde jaar als het rapport van de commissie-Dijsselbloem over de hervormingen in het basis- en voortgezet onderwijs was If you’re so smart bedoeld als een soortgelijk rapport over het hoger onderwijs.
angst om oude privileges te verliezen en angst voor echte ‘kwalitatieve selectie’, wanneer men vanwege kwalitatieve zwakte bang is voor het afleggen van ‘echte’ (= internationale) ‘verantwoording’. Beide ontmaskeringstrategieën kunnen ook worden gecombineerd: het zijn dan doorgaans de bangelijke babyboomers die de vaste posities van de in de ware competitie, want op tijdelijke contracten geharde, post-1980-generaties ‘bezet’ houden en die de carrières van dit waarlijk internationale talent blokkeren. Critici van het neoliberale onderwijsbeleid verschijnen via deze bril bezien steevast als vroegbejaarde luiwammesen, die stilletjes ‘in de baas zijn tijd’ met pensioen zijn gegaan, en als terechte angsthazen, die hun aversie tegen elke democratische verantwoording achter hun kritiek op imaginaire orwelliaanse controlepraktijken proberen te verbergen. Met hun doorzichtige beroep op traditionele humboldtiaanse academische waarden proberen de critici van de moderne universiteit alleen hun eigen speeltuintjes af te schermen en bewijzen ze tegelijkertijd niet te begrijpen dat andere tijden andere universiteiten vergen. Engelen beweert dit allemaal vrijwel letterlijk zonder het idee te krijgen dat hij wat geks zegt of de behoefte voelt om een bewering feitelijk te onderbouwen.1 Deze filosoof (met een sociaalwetenschappelijke broek aan) heeft kennelijk nog nooit van ad hominem-argumenten gehoord en denkt dat hij een punt scoort als hij een criticus als geesteswetenschapper heeft ontmaskerd: ‘Wat beide boeken kenmerkt [Engelen kritiseert ook Boomkens publicatie Topkitsch en Slowscience; CL] en, ben ik bang, ook zo teleurstellend maakt, is dat ze door geesteswetenschappers geschreven zijn’ (Engelen 2009, 120). Tellen kan deze ontmaskeraar in elk geval niet: van de veertien auteurs van If you’re so smart zijn er namelijk minstens zeven die geen geesteswetenschappelijke achtergrond hebben. ‘Ga zelf maar eens op een (geesteswetenschappelijke) faculteit kijken’, luidt zijn uiteindelijke bewijsvoering ad oculum – en ook dat zegt Knijn hem min of meer na.2Anything goes als het om een ‘debat’ over de Nederlandse universiteit gaat, en dat is toch opmerkelijk bij professionals, die het qualitate qua van controleerbare argumentatie zouden moeten hebben.3 Het enige raadsel is in dit licht bezien dat er op de universiteiten in Nederland überhaupt gewerkt werd voordat er een degelijke centrale ‘kwaliteitscontrole’ tegen het luiwammesen werd ingevoerd.
Nu was het niet zo dat ik naïeve verwachtingen op het punt van de politieke receptie koesterde. Ik wist al langer – zeker sinds ik in 1993 het boekje Van het universitaire front geen nieuws bij Ambo publiceerde – (1) dat de politieke klasse grotendeels de neoliberale ideologie onderschrijft en het in het onderwijs dankzij het moderne onderwijsbeleid van de afgelopen 25 jaar ‘steeds beter gaat’ en dat er geen ‘realistisch’ alternatief voor de neoliberale vermarktingspolitiek bestaat; (2) dat naast het bestuur en het management ook een aanzienlijk deel van het wetenschappelijke personeel zich aan deze neoliberale ideologie heeft geaccommodeerd en kritiek op het onderwijsbeleid direct als kritiek op het eigen functioneren opvat; (3) dat de universiteitsbesturen al geruime tijd de openbaarheid schuwen en in het bedrijfsbelang hun universitaire krantjes en websites in pr-media hebben getransformeerd. De informatie-uitwisseling tussen de universiteit en de buitenwereld wordt sindsdien door een directeur communicatie (en zijn apparaat) ‘gefilterd’. Als kritiek op de neoliberale universiteit onverhoopt toch boven de perceptiedrempel komt, dan wordt deze systematisch als ‘geruzie’, ‘geweeklaag’, ‘heimwee’,‘conservatisme’ of als ‘cynisme’ gedelegitimeerd en kennissociologisch ontmaskerd. Conform het dominante neoliberale vertoog – dat overal individualisering constateert en propageert en dat de afbraak van de sociale voorzieningen consequent in termen van generationele tegenstellingen legitimeert – wordt de kritiek in de neoliberale antikritiek bij voorkeur generationeel herleid: op de ‘babyboomers’ alias de ‘Nieuwe Vrijgestelden’‚ op ‘links conservatieven’ en op ‘elitisten’, of op lieden die anderszins met hun geprivilegieerde ruggen naar de toekomst staan. Of linea recta op ‘verhullende motieven’, in het bijzonder natuurlijk op de b en
2010 • 37 • 2
m
155
Chris Lorenz Dossier
Omdat de boven aangeduide receptie- en argumentatiepatronen mij al bekender waren dan mij lief was, had ik er in If you’re so smart op geanticipeerd. Vergeefs, zoals uit de ‘antikritieken’ van Engelen en Knijn blijkt – en op de waarom-vraag zal ik nog terugkomen. Ik zal om te beginnen de desbetreffende passages uit If you’re so smart maar eens citeren:
scheid te maken tussen personen en functies: niet zelden is er namelijk sprake van dubbele functies en van dubbele identiteiten. De “discursieve oorlog” tussen manager en professional kan zich daardoor ook in individuen afspelen.’ (Lorenz 2008b, 196) Dit onderscheid tussen persoon en positie casu quo functie blijkt ook niet aan Engelen en Knijn besteed te zijn. En wat nog opvallender is: in plaats van in te gaan op de inhoud van wat de auteurs beweren, speculeren deze ontmaskeraars liever over hun motieven en emoties en identificeren zij deze gemakshalve in één en dezelfde beweging met hun argumenten – een typische vermijdingsstrategie in het ‘universitaire debat’ die ik in If you’re so smart ook al gesignaleerd had. 4 Met zulke grote stappen ben je inderdaad vrij snel thuis. En zie daar: de kritiek op de neoliberale universiteit verschijnt, eenmaal ondergedompeld in dit ‘ideologiekritische’ zuiveringsbad, bij Knijn als uiting van ‘onmacht, radeloosheid, cynisme, ironie, hulpeloosheid, verbijstering en pure woede’ (Knijn 2009, 123). Zij serveert de critici vervolgens – alweer ad hominem – moeiteloos af als ‘hoogmoedig, arrogant, onaantastbaar, verheven’, hoewel zij tegelijkertijd niet moe wordt te benadrukken dat er ergens in de buurt van haar bestuurdersziel nog steeds een warm professioneel hart klopt. Het hoeft daarna niet meer te verbazen dat zij de verwijzingen van critici naar Kant, Wittgenstein, Weber et tutti quanti als vorm van pretentieuze ‘hoogmoed’ interpreteert en dat zij – en dit is toch werkelijk een hoogst ‘zeitgemäße’trouvaille – de NPM-‘kwaliteitscontrole’ als vorm van ‘democratisering’ van de wetenschap voorstelt (Knijn 2009, 127).5 Dat het in If you’re so smart om de – conceptuele – vraag draait welke betekenissen het idee van ‘de’ universiteit heeft en hoe het neoliberale vertoog noties als professionaliteit, kwaliteit, efficiency, transparantie, verantwoording et cetera construeert, komt de lezer in de discussiebijdragen van Engelen & Co niet eens te weten.6 Net als Knijn schakelt Engelen direct door van ‘de’ academische werkelijkheid naar de dubieuze motieven van de critici. Sinds hij bij Bourdieu gelezen heeft dat wetenschappelijke waarheidsliefde kennissociologisch in termen van sociale belangen kan worden verklaard, is elke verdere reflectie op de universiteit kennelijk overbodig. Wie waarheid als
‘Het analyseren van deze problemen [van de neoliberale hoger onderwijspolitiek; CL] is overigens niet hetzelfde als het presenteren van kant en klare oplossingen ervoor, al bevat de bundel zeker de kernideeën in welke richting de oplossingen gezocht moeten worden. Net als bij de dokter gaat hier de diagnose aan de medicatie vooraf. Evenmin impliceert het signaleren en analyseren van de huidige problemen dat critici per definitie met hun rug naar de toekomst staan en de vooronderstelling dat vroeger alles paradijselijk geregeld was aan de universiteit, zoals critici van het moderne onderwijsvertoog vaak wordt aangewreven. Sterker nog, ook vele van de vroegere problemen zijn deze critici uit de eigen ervaring bekend.’ (Lorenz 2008a, 12) Omdat ik ook al uit eigen ervaring wist dat collega’s in bestuurlijke functies vaak moeite hebben om de kritiek op de neoliberale universiteit en op het New Public Management (NPM) van kritiek op hun eigen persoontje te onderscheiden, had ik eveneens het onderscheid tussen persoon en (bestuurs)functie al onder de aandacht van de lezer gebracht: ‘Het voortduren van de outputfinanciering van het onderwijs representeert (…) niets anders dan het voortduren van de neoliberale NPM-hegemonie over het academisch professionalisme. De wetenschappers die als bestuurders de kaders van de outputfinanciering accepteren, accepteren dus ipso facto de onderschikking van de professionals onder het NPM-management – en dat is geheel onafhankelijk van de vraag of dat hun bedoeling is of niet en of ze zich daarvan bewust zijn of niet. Zoals eerder gesteld is de NPM-hegemonie goeddeels aan het oog onttrokken gebleven omdat vele managers uit het academische veld gerekruteerd zijn en vele wetenschapsbeoefenaren managersfuncties vervullen. Daarom is het essentieel een onderb en
156
m
2010 • 37 • 2
Chris Lorenz Dossier
waarde nog serieus neemt (wat Bourdieu overigens wel degelijk doet), koestert volgens hem ‘arcadische verwachtingen’, of erger: claimt ‘een gefingeerde onbaatzuchtigheid’. ‘Het is veelzeggend dat Bourdieu in beide boeken niet één keer figureert (…)’ (Engelen 2009, 120-121), concludeert Engelen al snel en bewijst daarmee onbedoeld dat hij niet alleen met tellen, maar ook met lezen moeite heeft. Ik verwijs in noot 12 van mijn Inleiding namelijk niet alleen naar Bourdieu zelf, maar ook naar een artikel van mij over Bourdieu (Lorenz 2008a, 316). Dat het hem dan ook nog eens is ontgaan dat mijn karakterisering van de wetenschap als een zaak van ‘geestelijke aristocratie’ van Max Weber stamt – en dus niet door mij verzonnen is – verbaast daarna niet meer. Hierin toont zich de ware hoogmoed van deze neoliberale ideologen, die zelfs in de huidige financiële en economische crisis geen enkele problematisering van hun markt en managementvertoog accepteren en geconfronteerd met kritiek alleen wild om zich heen slaan.7 Wanneer critici van het marktdenken in If you’re so smart eenvoudig constateren dat de (kapitalistische) vermarkting van het hoger onderwijs de nationale grenzen overschrijdt en dat deze beweging krachtig door de EU, de WTO en GATTS wordt gepropageerd, dan werpen Engelen en Knijn hen ‘bekrompen nationalisme’ en ‘angst voor internationalisering’ voor de voeten (Knijn 2009, 124; Engelen 2009, 122). Veelbetekenend voor hun argumentatie is dat zij geen van beiden een letter aan de hoofdstukken over het buitenland wijden. Dat zou hun opmerkelijke – nationale – ontmaskeringsstrategie immers ondergraven, omdat ook in Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, België en Engeland de veronderstelde ‘angst voor de internationalisering’ welig tiert – en recent met name onder de studenten.8 Met zulke neoliberale ‘vrienden’ heeft de universiteit in Nederland inderdaad geen vijanden meer nodig. Dat ditzelfde markt- en managementdenken theoretisch geen poot heeft om op te staan, komen we evenmin via Engelen en Knijn te weten.9 Vermarkting – alias kapitalisme – van het onderwijs en onderzoek moeten gewoon, weet je wel? – ook na de economische crisis, die we aan vrijemarktideologen en -praktijken te danken hebben.10
reacties op If you’re so smart. Laat ik voor deze keer maar eens man en paard noemen. De eerste UvA-prominent betreft de huidige directeur communicatie van de UvA, drs. Piet van Wijk, die ik bij toeval rond de presentatie van If you’re so smart tegenkwam. Toen ik hem vertelde dat de UvA prominent in dit boek aanwezig was – zowel in de vorm van twee bekende UvA-auteurs als in de vorm van uitgebreide Folia-citaten – keek hij me minzaam glimlachend aan. Hij vertelde mij dat hij al van de rol van de UvA in dit boek op de hoogte was en dat het zijn taak was om boeken als deze uit de universitaire pers te houden. Dat is hem glansrijk gelukt – chapeau! Folia Civitatis – de universiteitskrant van de UvA, die geacht wordt de studenten en het personeel van informatie te voorzien over de universiteit in het algemeen en de UvA in het bijzonder – heeft inderdaad tot op heden geen letter aan dit boek (of aan enige andere kritische beschouwing over de universiteit) gewijd. De tweede (oud-)UvA-prominent, aan de hand van wie de moderne bestuurlijke omgang met kritiek zich goed laat illustreren, is dr. Sybolt Noorda (zie ook: Noorda 2010). Noorda is oud-CvB-voorzitter van de UvA (1998-2006 volgens Wikipedia) en werd in 2006 voorzitter van de VSNU voor een salaris van dik boven de Balkenende-norm, nadat hij de UvA met een niet-onaanzienlijk begrotingstekort had achtergelaten (niet volgens Wikipedia). Hij was door Ad Verbrugge als spreker uitgenodigd voor het debat bij de publieke presentatie van If you’re so smart in Den Haag. Noorda zette de toon al direct met de ‘onthulling’ dat hij eigenlijk alleen gekomen was omdat zijn psychiater hem verteld had dat het ‘goed voor hem was om naar mensen te luisteren die het niet met hem eens waren’. Verder bestond zijn bijdrage aan het publieke debat hoofdzakelijk uit de bewering dat een cijfer in een bijdrage van mij niet klopte – ik heb geschreven dat de uitgaven van de universiteiten per student sinds 1980 met ongeveer 40 procent gedaald zijn, wat in het moderne onderwijsvertoog geen bezuiniging genoemd mag worden, maar een bewijs is van ‘toenemende efficiency’. Hij suggereerde zo dat mijn andere cijfers ook niet klopten en dat het boek eigenlijk op cijfermatig drijfzand berustte. Boek exit dus – althans wat Noorda betreft. Toen ik hem vervolgens in de discussie verzocht om de basis van zijn kritiek op mijn cijfers
Hoe de ‘moderne’ universiteitsbesturen met kritiek op hun vrijemarktbeleid omgaan, zal ik nu illustreren aan de hand van twee UvA-prominenten en hun b en
2010 • 37 • 2
m
157
Chris Lorenz Dossier
te onthullen, zei hij dat hij mij de ‘juiste’ cijfers de volgende dag zou (laten) toemailen. De volgende dag ontving ik niets, en de week die erop volgde ook niet. Daarna heb ik Noorda’s secretaresse meerdere keren gemaild met het verzoek om mij de beloofde ‘juiste’ cijfers te doen toekomen, maar – zo doet een moderne universiteitsbestuurder dat – van de kant van de VSNU ontving ik tot op heden geen enkele reactie. Tot zover de informatieuitwisseling tussen universiteitsbestuurders en de buitenwereld (en dan laat ik de rol van een aan de UvA-verbonden adviseur van ‘Het Buitenhof’, die tot het schrappen van een al gepland item over If you’re so smart in dit programma leidde, maar buiten beschouwing).
NCW betaald werd (en wellicht nog wordt). Met zijn neoliberale pleidooien voor ‘meer ruimte voor zelfstandig ondernemerschap, lagere loonkosten, minder ontslagbescherming, meer arbeidsmobiliteit, een radicale uitroeiing van welke vorm van discriminatie op de arbeidsmarkt ook, en open grenzen’ is hij daar zonder enige twijfel aan het goede adres (Engelen 2010, 7). Het enige raadsel dat overblijft, is waarom zulke neoliberale werkgeversvrienden zichzelf ‘links’ blijven noemen. Tot slot iets feitelijks over de publicaties van Engelen – althans voor zover die op zijn persoonlijke website zijn opgevoerd. Ondanks zijn ‘internationale’ spierballenvertoon tegenover de auteurs van If you’re so smart – waar ik als enige van zijn kritiek werd uitgezonderd – kon ik volgens de European Reference Index of the Humanities (ERIH) slechts twee A-publicaties van zijn hand ontwaren (in de Journal of Ethnic and Migration Studies en in Economy & Society), een B-publicatie (in Philosophy & Social Criticism) en vijf C-publicaties (in Krisis, waarvan hij zelf lange tijd redacteur was). Zijn overige publicaties verschenen alle in tijdschriften die niet in de ERIH-lijst voorkomen. De boeken waaraan hij bijdroeg, verschenen bij gerenommeerde uitgevers als Het Spinhuis, Stichting Toestanden, de Amsterdam University Press (2x), Solidariteit, de International Organization of Migration, Edition Parabolis, Thela Thesis en de Boekman Stichting. Daarnaast publiceerde hij in boeken van Kluwer, Samson, Elsevier Bedrijfsinformatie, Van Gennep, Bert Bakker, Springer, Routledge en – jawel – bij Oxford Unversity Press (2x). Academisch gezien valt dit resultaat voor iemand die zo hoog van de toren blaast een beetje tegen. Politiek gezien is dat natuurlijk geen enkel probleem en zal Engelen vanwege zijn politiek correcte neoliberalisme ongetwijfeld binnenkort doordringen tot ‘de citadellen van de Nederlandse macht’, waar hij al enige tijd op de voordeur klopt (Engelen 2010, 1). Daar maalt men namelijk niet zo lang over de vraag of wat iemand beweert controleerbaar is en feitelijk ook klopt.
Wat ik niet verwacht had, maar wat mij aangenaam verraste, was dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) zelf If you’re so smart dusdanig interessant vond, dat hij mij in januari 2009 voor een gesprek in Den Haag uitnodigde. Plasterk nam nog drie van zijn directeur-generaals mee. Verrassend bleek hij, in tegenstelling tot menige recensent, het boek wel gelezen te hebben en de inhoud niet kennissociologisch op bangelijke babyboomers te herleiden. Hij zei het zelfs op prijs te stellen dat er in Nederland nog een paar mensen over onderwijs als systeem nadachten, hoewel hij niet alle conclusies in het boek onderschreef. Wel onderschreef hij de kritiek dat het huidige systeem fundamentele perverse prikkels bevat en dat het vermarktingsdenken doorgeschoten is – en hij zei daar wat aan te willen doen. Op een vervolggesprek daarover met de directeur-generaals wacht ik sindsdien tevergeefs. Ik sluit af met twee opmerkingen over de ‘opiniemaker’ Ewald Engelen, die inderdaad doet wat hij claimt, namelijk ‘opinies maken’. Kennissociologisch is zijn marktvriendelijke opinie natuurlijk eenvoudig te verklaren, omdat zijn bijzonder hoogleraarschap ‘Etnisch Ondernemen’ door het VNO-
Noten 1 Engelen 2009, 122: ‘Dit kan de indruk dat er vooral gepreekt wordt voor de eigen parochie van de academie op klompen die de internationaliseringsslag van de laatste jaren hebben gemist en de nieuwe prestatie-eisen met lede ogen op zich af zien komen, op zijn zachtst gezegd niet wegnemen.’
b en
158
2 ‘Ga er zelf maar eens kijken’ was een ‘argument’ dat ook populair was bij de verdedigers van de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika, alleen ging het hen destijds om het evidente onvermogen van ‘de zwartjes’ om zonder blank toezicht aan het werk te blijven.
m
2010 • 37 • 2
Chris Lorenz Dossier
3 Opvallend is dat noch Engelen, noch Knijn het eigen betoog van noten voorziet. Trommel is de enige die dat wel doet. 4 Lorenz 2008c, 319, noot 3: ‘Bij de verdedigers van het economische onderwijsvertoog bestaat een opvallende neiging om de problemen in the eye of the beholder te lokaliseren, de kritiek met ad hominem-argumenten te bestrijden en critici een wereldvreemde heimwee naar de “ivoren torens” van het verleden toe te schrijven’. 5 Knijn 2009, 123: ‘Waar vergelijkt u zichzelf en ons allen mee?’ 6 Knijn 2009, 124-125, meent te weten dat Smart? op ‘een neomarxistische analyse’ stoelt en vraagt zich vervolgens af: ‘Waarom mogen we van docenten niet eisen dat ze efficiënt werken, zich bijscholen en verantwoording afleggen?’ 7 Zie voor de neoliberale blinde vlekken Tony Judt (2009, 2010). 8 Het feit dat vanaf september 2009 in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland studenten massaal geprotesteerd hebben tegen de neoliberale hervorming van het hoger onderwijs – met ruime ondersteuning van het wetenschappelijk personeel – is wekenlang in de Duitse en Oostenrijkse pers
gesignaleerd (onder andere in Die Zeit, de FAZ, de Süddeutsche Zeitung en in Der Spiegel). Maar dit zijn natuurlijk Duitse media, die niet in het door Engelen geprivilegieerde Engels publiceren. Overigens berichten ook de Engelstalige media, zoals The Times Higher Education Supplement en The Chronicle of Higher Education, regelmatig over het neoliberale afbraakproces van de universiteiten, in het bijzonder dat van de geesteswetenschappen, zoals momenteel aan het Kings College London en de universiteit van Sussex. 9 Volgens Engelen is het probleem van Nederland een tekort aan ‘liberalisering’ en ‘modernisering’. Zie ‘De Zuidas loopt uit op een mislukking’, NRC Handelsblad, 4 januari 2010: ‘Een keuze voor een fraaie Amsterdamse toekomst is een keuze voor open grenzen, een liberaal beloningsbeleid, beter hoger onderwijs en voortgaande modernisering van de verzorgingsstaat.’ 10 Zie Engelens ‘constatering’ in ‘Gekaapte agenda – vijf jaar Waterstof’, januari 2010: ‘Geen betere remedie tegen religieus dogmatisme dan de verleidingen van het kapitalisme’ (p. 7) en zijn conclusie dat ‘vrijheid niet zonder kapitalisme kan’ (p. 8).
b en
2010 • 37 • 2
m
159
Dossier
Godfried Engbersen Godfried Engbersen is hoogleraar algemene sociologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.1
Ontmantel de visitatie-industrie
Correspondentiegegevens: Prof. dr. G.B.M. Engbersen Erasmus Universiteit Rotterdam Afdeling Sociologie Postbus 1738 3000 dr Rotterdam
[email protected]
Een pleidooi voor veelzijdigheid en meertaligheid
In 1981 was ik redactielid van het wereldtijdschrift Kritische Instituut Krant (KRIK) van het Sociologisch Instituut te Leiden. In dat jaar verscheen er een special met op de cover het dreigende gelaat van Hans Wiegel met een dikke sigaar in de mond en de uitspraak: ‘Er moet weer gewerkt worden!’ In die dagen waren discussies losgebarsten, geëntameerd door Bram de Swaan (hoogleraar verzorgingssociologie) van de Universiteit van Amsterdam en later door Mark van de Vall (hoogleraar M&T) en Kees Schuyt (hoogleraar empirische sociologie) in Leiden over de geringe publicatiebereidheid van een deel van de sociologische staf. Deze stafleden waren actief in het universitaire vergadercircuit, soms ook in het uitputtende projectonderwijs en in het veeleisende ‘actieonderzoek’, maar publiceren had een zeer bescheiden prioriteit. Een minionderzoekje door mijzelf en Romke van der Veen (nu hoogleraar sociologie van arbeid en organisatie) uitgevoerd op basis van de jaarrapporten leerde ons dat heel veel onderzoeksprojecten jaar in jaar uit in de fase van probleemformulering waren blijven steken. Het gebrek aan voortgang en publicaties nam soms hilarische vormen aan. Dat gold overigens ook voor het onderwijs. Ik herinner me b en
160
de kritische docent die zijn werkgroep helaas weer niet had kunnen voorbereiden, omdat ditmaal zijn kolossale hond die altijd trouw aan zijn voeten lag in de werkgroepzaal het grootste deel van Das Kapital had opgegeten. Een andere docent toog naar het noorden van het land en begeleidde later een van de meest spraakmakende agogische scripties uit die tijd, en wel die naar het ‘potteus bewustzijn’ (‘Bij volle maan staan wij op en gillen en gillen, schreeuwen onze haat eruit’). Het bildungsideaal en ook de kritische maatschappijanalyse namen in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw interessante proporties aan. Tegelijkertijd werkten in die dagen hoogleraren als Lammers en Schuyt (en anderen) aan een rijk oeuvre dat vooral uit Nederlandse boeken bestond. Sommige van die boeken groeiden uit tot ware bestsellers, bijvoorbeeld twee studies van Lammers Moderne sociologie (samen met Van Doorn) en Organisaties vergelijkenderwijs. Ook het werk van Schuyt kende talloze herdrukken en is door tienduizenden gelezen. Onderwijs werd in het Nederlands gegeven, maar hoogleraren hadden er geen moeite mee om in het eerste collegejaar ook Franse en Duitse teksten voor te schrijven.
m
2010 • 37 • 2
Godfried Engbersen Dossier
Sinds de jaren tachtig is er het nodige veranderd binnen de Nederlandse universiteiten. Niet-publicerende medewerkers zijn nagenoeg verdwenen. En de discussie over publiceren heeft zich steeds meer verlegd van de noodzaak tot publiceren naar publiceren in Engelstalige ISI-tijdschriften. Die nadruk op publiceren in tijdschriften is een logisch gevolg van de internationalisering van de sociale wetenschappen, maar wordt ook opgelegd door permanente visitatiecommissies en andere gremia die de wetenschap permanent aan de monitor leggen. Daarbij komt dat de machtsbalans tussen de maatschappij- en geesteswetenschappen en de natuurwetenschappen nog meer is verschoven ten gunste van de laatste met als gevolg dat de publicatiecultuur zoals die daar bestaat steeds meer wordt opgelegd aan de disciplines als antropologie, bestuurskunde, sociologie en politicologie. Daarbij legt men een grote voorkeur aan de dag voor eenduidige criteria, zoals het aantal ISI-publicaties en het aantal Web of Science-citaties. Ook Harzings Publish or Perish wint aan betekenis. Zonder dergelijke simpele instrumenten zijn bibliometrische analyses niet mogelijk. Hoe dient deze trend te worden beoordeeld? Een eerste antwoord is dat een voortschrijdende internationalisering met Engels als wetenschapstaal verfrissend is. Wetenschap is grensoverschrijdend en het is van belang om Nederlandse onderzoekers zo snel mogelijk te laten meespelen in een internationale arena en tevens ook te laten ervaren dat in die internationale arena sprake is van een duidelijke hegemonie van Amerikaanse tijdschriften en uitgeverijen. Dit laatste voor diegenen die overwegend in het Nederlands, Spaans, Frans, Duits of Chinees zouden willen schrijven. Het is overigens interessant om te zien hoe snel Nederlandse promovendi zich een plek hebben weten te verwerven in de kolommen van de ISI-tijdschriften. Hun werk wordt internationaal becommentarieerd, gepubliceerd en men ontvangt uitnodigingen om in het buitenland op te treden. Mijn ervaring is dat veel Nederlandse promovendi en postdocs gunstig afsteken bij hun collega’s uit omringende landen en ook uit de Verengde Staten. Vergelijk dat eens met de inerte Leidse medewerkers die nooit promoveerden of pas in hun jaren veertig of vijftig een proefschrift het licht lieten zien. Mijn eerste stelling is dan ook dat de internationalisering van de maatschappijwetenschappen heeft bijgedragen aan een verdere professionalise-
ring daarvan en ook aan een verbetering van de kwaliteit (zie ook Verkenningscommissie sociologie 2006). Daarbij heb ik van nabij mogen aanschouwen dat opgelegde publicatie- en prestatiecriteria effectief werken en bijdragen aan het realiseren van het klassieke bildungsideaal van de universiteit. Als nieuwe onderzoeksdirecteur van de afdeling Sociologie van de Erasmus Universiteit pas ik ze dan ook serieus toe. Maar duidelijk is dat het beste resultaat gehaald wordt als autonome, wetenschappelijke passie en het Nieuwe Publiek Management (NPM) van de publicatiecriteria een vruchtbare Wahlverwandtschaft met elkaar aangaan. Natuurlijk klaag ook ik hartgrondig over de huidige preoccupatie met permanente evaluatie van onderwijs en onderzoek op basis van infantiele criteria en vooral ook over de Hollandse bureaucratische ijver om daarin veel verder te gaan dan bestuurders van universiteiten in andere West-Europese landen en de Verenigde Staten (zie de adequate observaties van Trudie Knijn 2009, 125-126). Niettemin is de Nederlandse universiteit een modelboerderij in vergelijking met veel Europese universiteiten in termen van middelen, salariëring, werkdruk en vrijheid. Ewald Engelen (2009) heeft daarin groot gelijk. Wie deze zomer internationale wetenschappelijke conferenties heeft bezocht, weet dat om welke discipline het ook gaat, je op elke straathoek Hollandse onderzoekers tegenkomt die zich de conference fee en de reis en het verblijf konden veroorloven. En ik heb overigens niet de indruk dat ze een grote bijdrage leveren aan het vergroten van de internationale concurrentiekracht van Europa. Is hiermee alles gezegd? Zeker niet. Het is ook duidelijk dat aan de huidige prestatiecriteria gevaren zijn verbonden, vooral omdat ze vaak op een kortzichtige wijze gebruikt worden door de beoordelingsraden van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), visitatiecommissies en universitaire beleidsmakers die met stip willen stijgen op de ranglijst van de Times Higher Education. Veel geleerden, de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) (2005) en de European Science Foundation hebben inmiddels gewezen op de beperkingen van veel bibliometrische methodes voor de sociale wetenschappen, en natuurlijk ook voor de rechtswetenschap en de letteren. Boeken worden te gemakkelijk genegeerd en goede tijdschriften staan niet op de lijst van het Amerikaanse bedrijf Thomson ISI. b en
2010 • 37 • 2
m
161
Godfried Engbersen Dossier
Publicaties in de eigen taal worden niet meegerekend en veel ISI-tijdschriften veronderstellen een zielloze staccato format die een eigenzinnige stijl van schrijven bij voorbaat onmogelijk maakt. Ook kunnen publicatiecriteria en wetenschappelijke top 40’s of top 100’s een inflatie van routineuze publicaties in de hand werken. De economie kent dergelijke hitparades al jarenlang en het zou interessant zijn om te zien of het bestaan ervan tot dieper inzicht in de economie en haar crisis heeft geleid. Ik vermoed overigens van niet. Een ander punt is dat het werken aan een standaardwerk of leerboek een serieus risico vormt voor een onderzoeker. Niet alleen voor de jonge onderzoeker, maar ook voor de gevorderde. Lammers werkte meer dan tien jaar aan Organisatie vergelijkenderwijs en de beroemde socioloog R.K. Merton deed gemiddeld twaalf jaar over het definitief publiceren van zijn erudiete essays waarin de variabelentaal van vandaag de dag geheel afwezig is (zie Merton 1989).2 Het zijn jaartallen en genres die ik angstvallig probeer te verbergen voor Rotterdamse onderzoekers. Er moet worden gepubliceerd, want de volgende evaluatie dient zich aan. Opvallend is daarnaast dat de huidige fascinatie voor tijdschriften in strijd is met het feit dat boeken nog immer een belangrijke bron van referentie zijn (vergelijk ook Clemens e.a. 1995). Dat blijkt uit een citatieanalyse van het werk van medewerkers van de ASSR over de periode 2004-2009 (Prins 2009). Daarbij werd het werk van 189 medewerkers (afkomstig uit de antropologie, sociologie en politieke wetenschappen) in het onderzoek betrokken, met inbegrip van hoogleraren, (hoofd)docenten en postdocs. Voor het onderzoek werd gebruikgemaakt van twee bronnen: Web of Science en Google Scholar. Uit de citatieanalyse blijkt dat het aantal verwijzingen naar boeken en bundels in Scholar 60 procent van het totaal uitmaakt en 54 procent in Web of Science. Er wordt dus meer verwezen naar boeken dan naar tijdschriftartikelen. Een tweede punt dat ik naar voren wil brengen, betreft het publiceren in de eigen taal. In het licht van de huidige evaluatie- en publicatiecriteria staat dat nagenoeg gelijk aan wetenschappelijke zelfmoord. Publiceren in het eigen taalgebied levert geen punten op. Daarom wordt er ook minder in het Nederlands gepubliceerd en is in het afgelopen decennium het aantal Nederlandstalige tijdschriften fors uitgedund. Er waren er ook te veel moet ik toe-
De socioloog Neil Smelser (1997a, 1997b) stelt terecht dat de sociologie gevoed wordt door drie oriëntaties (zie figuur 1). Ten eerste door een ‘scientistische’ oriëntatie, die gekenmerkt wordt door een natuurwetenschappelijke wijze van onderzoek doen. Idealiter gaat het om het ontwikkelen van theoretische stelsels die op systematische wijze empirisch worden getoetst, veelal via geavanceerd kwantitatief onderzoek. Ten tweede door een ‘humanistische’ oriëntatie, die aansluit bij de meer interpretatieve geesteswetenschappen (geschiedenis, filosofie), maar die ook betrekking heeft op aandacht voor het menselijk lijden en de wijze waarop dat zou kunnen worden gereduceerd. Binnen deze oriëntatie vindt veelal ook kritische reflectie plaats op de veronderstellingen van dominante theorievorming, zoals die wordt toegepast binnen de scientistische traditie. En ten derde door een ‘artistieke’ oriëntatie, die zowel betrekking heeft op het esthetische van wetenschap (denk aan de P.C. Hooft-prijs voor Bram de Swaan) als op de ambachtelijke toepassing van wetenschap (bijvoorbeeld beleids- en interventieonderzoek). Deze kenschets kan naar mijn mening ook deels worden gebruikt voor disciplines als de politicologie en bestuurskunde. In schema: /BUVVSXFUFOTDIBQQFMJKLF PSJqOUBUJF
4PDJPMPHJF
)VNBOJTUJTDIF PSJqOUBUJF
"SUJTUJFLF PSJqOUBUJF ¬1VCMJFLFTPDJPMPHJF ¬#FMFJETTPDJPMPHJF
#SPO4NFMTFSB
Figuur 1. Sociologie en haar oriëntaties
b en
162
geven, maar er dienen podia te blijven voor Nederlandstalige artikelen. Hoogleraren als Van Doorn, Lammers, Schuyt en De Swaan kenden en kennen een brede lezerskring. Zij informeerden generaties studenten en deels ook een niet-universitair publiek. De huidige toppers in mijn vakgebied (de sociologie) schrijven hun artikelen voor een handjevol collega’s. Ik vermoed dat weinig lezers van dit blad hun namen kennen als ik ze hier zou noemen.
m
2010 • 37 • 2
Godfried Engbersen Dossier
De huidige publicatie- en prestatiecriteria voeden vooral de natuurwetenschappelijke oriëntatie. De twee andere oriëntaties die per definitie verbonden zijn met grilligere publicatiekanalen (leerboeken, monografieën, bundels, vakpublicaties, adviezen, handelingen, rapporten, opiniestukken) en die ook meer – maar zeker niet exclusief! – verweven zijn met de Nederlandse taal, worden door veel bibliometrische instrumenten vaak over het hoofd gezien. Dat geldt vooral voor Web of Science. Toch is het naar mijn mening noodzakelijk dat daarvoor ruimte blijft bestaan. Het zou de doodsteek van de sociologie zijn, maar ook van disciplines als de politicologie en de bestuurskunde, als deze twee bronnen van kennis en toepassing droog komen te liggen (vergelijk ook Lepenies 1988). De maatschappijwetenschappen hebben naast een waarheidzoekende functie (scientistische oriëntatie), ook een interpreterende functie voor de eigen samenleving en voor andere maatschappijen (vergelijk de humanistische en artistieke oriëntatie). De socioloog Burawoy (2005) spreekt in dit verband ook wel van de betekenis van een ‘publieke sociologie’ waarbij de socioloog een dialoog aangaat met een veelheid van maatschappelijke publieken. Ik ben als individuele wetenschapper een vurig pleitbezorger voor een vakbeoefening waarin meertaligheid en veelzijdigheid centraal staan, waarbij wetenschappers publiceren in ISI-tijdschriften en boeken schrijven voor excellente Amerikaanse en Engelse uitgeverijen, maar waarbij men ook participeert in het publieke debat en zelfs de tijd durft te nemen een groot boek te schrijven in het Nederlands, Duits en Frans (of welke taal dan ook). Deze veelzijdigheid hoeft overigens niet in één persoon vertegenwoordigd te zijn. Maar ik besef terdege dat het draagvlak voor een dergelijke brede publicatiestrategie er niet is, alle mooie woorden over de maatschappelijke betekenis van de maatschappijwetenschappen ten spijt. In mijn hoedanigheid als onderzoeksdirecteur raad ik jonge onderzoekers een dergelijke brede publicatiestrategie dan ook ten sterkste af.
Het zou een daad van moed zijn wanneer universitaire bestuurders meer aandacht willen besteden aan de humanistische en artistieke oriëntatie van de maatschappijwetenschappen, en afstand nemen van de te simpele bibliometrische methodes. Het zou ook een goede zaak zijn wanneer ze hun geld terugeisen van NWO. De eenzijdige nadruk op de scientistische oriëntatie holt zowel de wetenschappelijke als de maatschappelijke betekenis van de maatschappijwetenschappen uit. Wat dat betreft heb ik soms heimwee naar de Leidse universiteit van de vorige eeuw, waarin zeer liberale bestuurders een grote ruimte lieten aan de wetenschappelijke disciplines. Verantwoordelijke en gepassioneerde onderzoekers hebben daarvan geprofiteerd, maar anderen hebben er een potje van gemaakt. Kritische, professionele zelfregulering bleek niet zo gemakkelijk te zijn voor veel medewerkers. Enige externe sturing en serieuze kwaliteitscontrole (inclusief productieeisen) zijn daarom essentieel, maar de huidige visitatie-industrie dient te worden ontmanteld. Ze is te eenzijdig en te oneerlijk. Daarbij is zij een voorbeeld van een fatale remedie (Engbersen 2009). Het oogmerk is om de kwaliteit te bevorderen, maar tragisch genoeg is er het risico dat het omgekeerde wordt bewerkstelligd. Is er een alternatief? Ja. Het zou beter zijn om een beoordelingssysteem te hebben dat berust op een minimumaantal publicaties (iedere paar jaar zoveel publicaties) en deze productie vervolgens op grond van meervoudige kwaliteitscriteria en op basis van argumenten periodiek te laten beoordelen door bekwame buitenstanders. Zo gaat het in de Verenigde Staten al sinds jaar en dag bij selectie-, tenure- en promotiebeslissingen. Daar komt geen puntentelling aan te pas, maar draait het om kwalitatieve, zorgvuldig beargumenteerde beoordelingen die worden voorgelegd aan pluriform samengestelde gremia. Gevolg: selectie op basis van beargumenteerde kwaliteit en een grotere mate van pluriformiteit in de topdepartementen.
Noten 1 Met dank aan Johan Heilbron voor het lenen van enkele van zijn formuleringen en gedachten.
2 ‘(...) I have been a flagrant procrastinator over the years when it comes to publishing in print’ (Merton 1989, 328).
b en
2010 • 37 • 2
m
163
Dossier
Robert Kloosterman
Van vrijetijdsparadijs naar lopende band?
Robert Kloosterman is als hoogleraar economische geografie en planologie verbonden aan de afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam.
Correspondentiegegevens: Prof. dr. R.C. Kloosterman Universiteit van Amsterdam Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies Nieuwe Prinsengracht 130 1018 vz Amsterdam
[email protected]
de situatie aan Nederlandse universiteiten in veel opzichten verbeterd. Ik zie dan ook helemaal niets in die nostalgie van sommigen die zichzelf behangen met de mantel van de ‘echte’ wetenschapper of zich opwerpen als pedante verdedigers van de ware ‘academische’ geest. Honden die blaffen tegen een karavaan die al lang verder is getrokken. In mijn ogen zijn veel van deze veranderingen gunstig geweest voor de universiteit als wetenschappelijke instelling, maar doen zich nu weer nieuwe problemen voor. Ik geef hieronder eerst kort argumenten voor deze stellingname en ga dan in op risico’s van het huidige regime.
Einde aan het vrijetijdsparadijs Het is al weer meer dan dertig jaar geleden. De overheid wilde meer greep krijgen op het onderzoek aan de Nederlandse universiteiten. Daartoe werd de zogeheten voorwaardelijke financiering van wetenschappelijk onderzoek ingevoerd. Dit was de eerste donkere wolk aan de horizon van het toenmalige vrijetijdsparadijs van de Nederlandse universiteit en er zouden nog vele volgen. Ik was toen nog een prille student-assistent en de finesses van de voorwaardelijke financiering ontgingen me, maar ik kan me nog wel het grote ongemak herinneren onder wat toen nog wetenschappelijke (hoofd)medewerkers heetten die jarenlang zonder publicatie en vaak ook zonder promotie hun relatief riante loon opstreken. We zijn inmiddels jaren later en een hele reeks van maatregelen verder. Nederlandse universiteiten zijn voor de meesten allesbehalve een vrijetijdsparadijs en er wordt, zo lijkt me, door de bank genomen, hard gewerkt. De vrijblijvendheid van toen heeft plaatsgemaakt voor een regime van monitoring en deels ook afrekening, van continu hengelen naar subsidies en van een gericht onderzoeksmanagement van bovenaf. Daar zitten evidente schaduwkanten aan – daar kom ik straks op – maar in mijn ogen is b en
164
Visitatiecircus Elke vijf of zes jaar worden de onderzoeksprestaties van afdelingen van Nederlandse universiteiten tegen het licht gehouden. In navolging van de Research Assessment Exercises van het Verenigd Koninkrijk beoordelen zogeheten visitatiecommissies onderzoeksgroepen op kwantiteit en kwaliteit van de publicaties, op verworven onderzoeksfondsen (en dan met name die van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)) en op aantallen promoties. In principe weet men waar men aan
m
2010 • 37 • 2
Robert Kloosterman Dossier
toe is en waarop men als onderzoeker en als onderzoeksgroep beoordeeld wordt. Men weet ook dat een slechte visitatie de overlevingskansen van een onderzoeksgroep kan ondermijnen en dat een goede visitatie de positie juist kan versterken. Meer indirect helpt een goede visitatie weer bij het binnenhalen van NWO- en Europese Unie (EU)-subsidies, het in de lucht houden van een Research Masters en ook bij het aantrekken van nieuw personeel. Een goede uitkomst van een visitatie is dan ook belangrijk en daar wordt naar gehandeld. Van het zittende personeel wordt verwacht dat het productief is en actief bijdraagt aan het halen van goede scores op de criteria van de visitaties. Bij het aantrekken van nieuw personeel wordt weer sterk gelet op de mate waarin zij deel kunnen hebben aan het verwezenlijken van die scores. Het verschijnsel dat we vroeger aan Nederlandse universiteiten konden waarnemen, waarbij zwakke onderzoeksgroepen niet alleen vrijwel ongestraft konden doormodderen, maar zich ook nog schuldig maakten aan het buiten de deur houden van productieve wetenschappers om zelf niet te slecht af te steken, is daardoor veel zeldzamer geworden. Nu worden talenten die NWO-beurzen hebben binnengesleept en productieve wetenschappers sowieso evident meer gewaardeerd en voor velen van hen loont het nu zelfs om te gaan shoppen. Onderzoekers, onderzoeksgroepen, faculteiten en universiteiten zijn aldus meer competitief geworden. Daardoor zijn, net als in het Verenigd Koninkrijk, de prestaties aan Nederlandse universiteiten opgeschroefd. Men kan over de criteria die visitatiecommissies hanteren, twisten – daar kom ik zo op. En men kan bezwaar maken tegen de transactiekosten die gemoeid zijn met het visitatieproces – ik heb het visitatieproces vanwege de torenhoge transactiekosten vaak genoeg hartgrondig vervloekt, toen ik als directeur van een onderzoeksinstituut deze moest voorbereiden. Maar ik wist ook dat een vorm van externe controle essentieel is voor het functioneren van onderzoeksgroepen. Er gaat een heel aardig bedrag van de Nederlandse belastingbetaler naar universiteiten en het is terecht dat daar ook verantwoording over wordt afgelegd. Een systeem van monitoring en feedback is noodzakelijk voor het goed presteren van individuele onderzoekers en van onderzoeksgroepen. Ik heb met eigen ogen nog een staartje van de treurige gevolgen van het ontbreken van controle kunnen gezien in de jaren zeventig,
toen aan Nederlandse universiteiten velen – die toen door Herman Vuijsje als ‘nieuwe vrijgestelden’ werden betiteld – in hun volledige academische vrijheid eindeloos zaten te leuteren en lanterfanten. Internationalisering Visitering is onmiskenbaar ook een vorm van disciplinering. De belangrijkste hoepel waardoor men moet springen, is die van de Engelstalige peer-review ed publication. Zonder deze publicaties gaat men het niet meer redden in de sociale wetenschappen en in toenemende mate ook in de geesteswetenschappen. Engelstalige publicaties gericht op een publiek van vakgenoten die door de molen van een uitgebreid proces van reviewing zijn gegaan, vormen nu het belangrijkste product van wetenschappelijk onderzoek. De Nederlandse wetenschap wordt zo steeds verder geïnternationaliseerd. Eigenlijk vindt er een proces van upscaling plaats: je richt je als wetenschapper niet meer op de eigen nationale vijver met Nederlandse collega’s, maar op een internationale arena. De figuur van de Nederlandse wetenschapper die het als zijn belangrijkste taak zag om het werk van buitenlanders aan een Nederlands publiek in het Nederlands uit te leggen op de opiniepagina van een krant, in een opinieweekblad of in een van de Nederlandstalige wetenschappelijke bladen behoort steeds meer tot het verleden. Ze zijn er nog wel – wereldberoemd in Nederland, maar vrijwel onbekend in Google Scholar of het Web of Science – maar het is wel een uitstervend ras. Is dat jammer? Mij lijkt van niet. Wetenschap overschrijdt staats- en taalgrenzen en deelname aan internationale debatten is een hoofdtaak van een onderzoeker. Het is ook niet nieuw. Erasmus en Spinoza namen al deel aan internationale debatten en schreven toen ook hun werk in de lingua franca van hun tijd, Latijn. Internationaal georiënteerde bedrijven in Nederland – of het nu een grote bank, vastgoedontwikkelaar, consultancy of Shell is – hebben veelal ook het Engels als voertaal. Ik denk dat Nederland überhaupt steeds meer een tweetalig land wordt. Daar is ook niets mis mee. We zijn dat al eerder geweest; een belangrijk deel van de elite sprak in de achttiende en de negentiende eeuw Frans. Dat sommige wetenschappers zich in het Engels niet zo goed kunnen uitdrukken als in hun eigen moerstaal, zegt meer over hen dan over de wenselijkheid van verdere internationalisering. Dat is bovendien b en
2010 • 37 • 2
m
165
Robert Kloosterman Dossier
vooral een generatiekwestie. Jongeren zijn door onderwijs, maar zeker ook door media en reizen doorgaans heel vaardig in het Engels. Puur praktisch gezien is er bovendien ook weinig keuze. Nogal wat onderzoeksgroepen in de sociale wetenschappen zijn tegenwoordig ook internationaal van samenstelling. Collega-wetenschappers uit andere EU-landen, maar ook uit Israël, China, Ghana of Turkije maken deel uit van de dagelijkse werkomgeving aan Nederlandse universiteiten. Daarnaast moet men al als postdoc (en steeds meer ook al als kandidaat voor een positie als aio) over Engelstalige peer-reviewed publicaties beschikken om mee te kunnen dingen naar NWO-subsidies. Dat geldt eens te meer voor het meedingen naar Europese subsidies en deelnemen in Europese netwerken. Nog helemaal los van visitatiedwang en subsidienoodzaak is het ook verfrissend en inspirerend om deel te nemen aan internationale debatten, gewezen te worden op de impliciete aannames die een bepaalde nationale context nu eenmaal met zich meebrengt en te worden uitgedaagd door relatieve buitenstaanders, hier en in het buitenland. De sleutel voor het deelnemen aan zulke debatten is onvermijdelijk het publiceren in het Engels, de taal die wordt verstaan door wetenschappers uit de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Polen, India, China en Brazilië. Of het nu gaat om integratie, veiligheid, economische ontwikkeling, de opkomst van populistische partijen of onderwijs, debatten worden verrijkt door die dimensie van internationale vergelijking. Juist de internationale confrontatie kan de spruitjeslucht verdrijven. Het is toch een gotspe dat bijvoorbeeld een Nederlandse sociale wetenschapper die zich buigt over het verschijnsel van globalisering zich beperkt tot het publiceren in een Nederlandstalig tijdschrift. Met die draai naar internationale debatten gaat misschien ook wat verloren. Door de druk om internationaal te publiceren kunnen wetenschappers minder geneigd zijn deel te nemen aan nationale maatschappelijke debatten – al zou men het aan de opiniepagina’s van de kranten die ertoe doen nog niet echt zeggen. In het nieuwe medialandschap is er een mooie rol weggelegd voor academisch geschoolde commentatoren en bloggers die als intermediair tussen wetenschap en samenleving kunnen fungeren. Een deel van hen – de veelschrijvers – zal ook een aanstelling aan een universiteit hebben. Die
Schaduwzijden In de afgelopen jaren is een duidelijke slag gemaakt naar een hogere productie, internationalisering en meer monitoring van onderzoeksprestaties. De deuren en ramen zijn verder opengegaan. Jonge wetenschappers zijn (meestal) bekend met en gewend aan de publicatie-eisen. Zij weten ook dat hun carrière mede bepaald wordt door hun succes bij het verwerven van onderzoekssubsidies en aan welke eisen zij moeten voldoen om voor die subsidies in aanmerking te komen. Het strakkere regime heeft evident vruchten afgeworpen. Maar nu dreigt het gevaar van een verdere verstrakking en kwantificering van onderzoek en eveneens een verdere vermarkting van onderzoeksmiddelen. Dat gevaar is des te reëler als we in ogenschouw nemen dat we zeer waarschijnlijk jaren van zeer ingrijpende bezuinigingen tegemoet gaan om de klappen die in de financiële sector zijn opgelopen, op te vangen. Die crisis, even terzijde, is niet het gevolg van fundamentele kritiek van linkse wetenschappers, opstandige vakbonden, een militante milieubeweging, Marokkaanse jongeren of zelfs maar Al-Qaeda, maar eerst en vooral van interne, door het winstmotief gedreven, processen in de financiële wereld zelf. Uit onderzoek naar innovaties in het bedrijfsleven blijkt dat de mate waarin deze voorkomen mede afhankelijk zijn van de werkdruk. Is deze laag, dan zal men eindeloos lang delibereren en komt er weinig tot stand, is deze te hoog, dan komen ze evenmin makkelijk van de grond en valt men terug op de gebaande paden om aan de prestatie-eisen te kunnen voldoen. De eerste situatie lijkt sterk op die van de Nederlandse universiteiten van voor 1980. De tweede situatie is inmiddels al werkelijkheid geworden of dreigt dat te worden. De werkdruk aan Nederlandse universiteiten is hoog, nog niet eens zozeer door de druk tot publiceren, als wel door de tijd en kosten die het gevolg zijn van een beroerde organisatie en vooral door de overhead en de transactiekosten die gepaard gaan met de eindeloze diarree van reorganisaties en fusies die door Den Haag, maar ook door lokale bestuurders die zo nodig een punt b en
166
aanstelling als universitariër hebben ze dan niet te danken aan hun stukjes in kranten of andere media, maar aan hun peer-reviewed publicaties. Anderen zullen dat niet hebben en als freelancer door het leven gaan.
m
2010 • 37 • 2
Robert Kloosterman Dossier
moeten maken, over de wetenschappers heen wordt gekieperd. De invoering van het BaMa-stelsel, Graduate Schools en de voortdurende herziening van de omgeving (verandering van bijvoorbeeld bronnen van financiering, van studie-eisen en van roosters) zorgen voor een voortdurende turbulentie met als gevolg een groot beslag op de tijd van medewerkers die van vergadering naar vergadering sjouwen. Het gevolg van de hoge werkdruk in combinatie met de strakkere publicatie-eisen laat zich raden. Men valt eerder terug op reeds beproefd onderzoek en neemt liever niet te veel risico. Het leidt ook vaak tot een soort van carpacciotactiek: men snijdt hele dunne plakjes van een onderzoek en publiceert deze. De toegevoegde waarde van publicatie nummer zoveel laat zich raden. De rol in het internationale debat wordt dan gereduceerd tot het produceren van run-of-the-mill onderzoek. Dieper gravende monografieën die de discussie in een veld voor meerdere jaren bepalen – zoals The Three Worlds of Welfare Capitalism van Gøsta Esping-Andersen, Global Cities van Saskia Sassen of Bowling Alone van Robert Putnam – worden zo niet echt bevorderd. Daarmee loopt de Nederlandse wetenschap het gevaar een superkoe te worden die elk jaar zoveel liter taptemelk produceert. Indrukwekkend qua hoeveelheid, maar niets bijzonders qua smaak. Nu is oog voor kwaliteit van producten überhaupt een eigenschap die in Nederland niet sterk ontwikkeld is, maar concurreren in de wetenschap gaat – als men eenmaal een zekere drempel van kwantiteit heeft gehaald – toch vooral ook om kwaliteit. Dat basale inzicht lijkt nu vaak te ontbreken in de huidige drang naar vormen van prestatiefinanciering. Wetenschap bedrijven is toch wat anders dan autoruiten vervangen, hoewel het Centraal Planbureau (CPB) in zijn publicatie ‘Prikkel de prof’
(sic) juist die laatste activiteit als voorbeeld neemt in een studie naar de mogelijke effecten van prestatiebeloning in wetenschappelijk onderzoek. Dat onderzoek van het CPB zelf mogelijk in voldoende mate gestandaardiseerd is om met het vervangen van autoruiten vergelijkbaar te zijn, wil nog niet zeggen dat dit ook opgaat voor ander onderzoek. Gevoel voor context en verschillen in soorten van producten en in motivaties van actoren is nooit een sterk punt van economen geweest en hun overzichtelijke wereld correspondeert soms wel heel weinig met de sociale werkelijkheid – zoals recent nog weer eens pijnlijk gebleken is. Ik weet niet waar het optimum ligt, maar wel is duidelijk dat we mogelijk (verder) afglijden naar een simplistisch, productivistisch regime en dat zal de positie van Nederlands wetenschappelijk onderzoek niet ten goede komen. De veranderingen die in de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden, hebben de kwantiteit en vooral door internationalisering ook de kwaliteit van het onderzoek verbeterd. We gaan nu een nieuwe fase in en de vraag is of die om meer kwantiteit vraagt. Mij lijkt van niet. Het belang van publicaties is nu genoegzaam bekend en wetenschappers weten dat alleen publicaties toegang geven tot de volgende trede. Externe visitaties zorgen voor monitoring en feedback. De volgende fase zou – met behoud van de huidige productiviteit – vooral gericht moeten zijn op het mogelijk maken van het creëren van omgevingen waar ook kwalitatief hoogwaardig onderzoek een kans krijgt. Dat vraagt om langetermijninvesteringen in mensen en in groepen. Dus niet overgaan op systemen van prestatiebeloning louter gebaseerd op output. En bewaar ons in hemelsnaam voor nog meer reorganisaties, fusies, herzieningen en wat al dies meer zij.
b en
2010 • 37 • 2
m
167
Dossier
Jo Ritzen Dr. ir. J.M.M. Ritzen is voorzitter van het College van Bestuur van de Maastricht University.1
Een kans voor Nederlandse researchuniversiteiten
Correspondentiegegevens: Dr. ir. J.M.M. Ritzen Universiteit Maastricht College van Bestuur Postbus 616 6200 md Maastricht
[email protected]
De research-universiteiten zijn nog steeds te einig gefocust op hun primaire taak, het onderwijs, w en te weinig selectief in hun onderzoek. Het Rapport Veerman (2010) geeft een goede analyse en conclusies voor meer ‘missie’-gedrevenheid bij de research-universiteiten en meer differentiatie in het hoger onderwijs als geheel. Maar de omstandigheden waaronder ze de missie vervullen, kunnen en moeten ook beter. Het gaat om de autonomie, of beter: de ‘empowerment’ waarmee ze werken; de regelgeving dient zich te beperken tot hetgeen de research-universiteiten leveren: opgeleiden en nieuwe inzichten. Regelgeving moet zich niet bezighouden met het hoe. De financiële omstandigheden zijn nu dusdanig dat aan studenten het recht wordt ontzegd op een uitstekende opleiding (ook als die iets duurder is). Die koop je maar in het buitenland, is plat gezegd de reactie van de struisvogel met zijn kop in het zand. Het excuus van het bevorderen van kansengelijkheid is flinterdun: een goed stelsel van leningen en beurzen kan garanderen dat iedereen die het kan ook een studie voltooit. Een beperkt aantal Nederlandse research-universiteiten zou zich – op basis van een Europees Statuut – kunnen kwalificeren als ‘Europees’, met Engels als de communicatietaal
Hebben Nederlandse research-universiteiten een kans? Hebben Nederlandse research-universiteiten een kans om een belangrijke rol te spelen op het wereldtoneel anno 2030? Tegen die tijd zullen onder andere Aziatische universiteiten hun positie hebben versterkt en met Amerikaanse universiteiten bij uitstek het internationale talent aan zich weten te binden. Europa als geheel bevindt zich dan in een demografische impasse, met een tekort aan hoger opgeleiden van wellicht zo’n 30 miljoen personen, waardoor de hoofdkantoren en researchafdelingen van grote bedrijven zich geleidelijk aan naar elders zouden kunnen verplaatsen. Nederlandse research-universiteiten staan er nu relatief goed voor. Ze zijn – net als bij wielrennen en sommige andere sporten – oververtegenwoordigd bij de subtop, maar afwezig bij de echte top. Ze zullen er een tandje bij moeten zetten om in 2030 nog voldoende aantrekkelijk te zijn, voor het eigen talent en voor het mobiele talent van buiten (zowel uit de Europese Unie (EU) als daarbuiten). Een tandje erbij: dat is een boodschap zowel voor de overheid als voor de research-universiteiten zelf. b en
168
m
2010 • 37 • 2
Jo Ritzen Dossier
zowel in onderwijs, onderzoek als in bestuur. Daarmee kan het Europa van de burger verder worden gebracht en tegelijk de concurrentiekracht van continentaal Europa voor het schaarse talent in de wereld worden vergroot. De research-universiteiten hebben zich redelijk staande weten te houden in de druk tot vergaande homogenisering van het hoger onderwijs. Hopelijk is het Rapport Veerman een uitlaatventiel voor die druk. Algemeen wordt in binnen- en buitenland de noodzaak tot differentiatie onderschreven: studenten hebben verschillende aanleg en motivatie en de arbeidsmarkt vraagt ook om mensen met verschillende talenten. Differentiatie in missie betekent ook differentiatie in wet- en regelgeving. De bekostiging hoort daarbij. Onze algemene conclusie is dat Nederlandse research-universiteiten wel degelijk een goede kans maken om – in Europees verband – nog meer tot de wereldtop door te dringen met een uitstraling naar de concurrentiekracht van Nederland die ook daar een toppositie zou kunnen opleveren. Maar vanzelfsprekend is het niet dat die kans wordt gerealiseerd. Dat vergt actief beleid en strategie van overheid en research-universiteiten samen, waarbij de onderlinge samenwerking van de research-universiteiten in sectoren en gebieden een belangrijke rol zou kunnen spelen.
Zwitserland, Denemarken, Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk. De rankings zijn niet meer of minder dan wat ze pretenderen te zijn: een beeld scheppen van de bijdrage van universiteiten aan nieuwe inzichten (research), zoals de JT-ranking beoogt, of iets soortgelijks, maar dan aangevuld met benaderende factoren over onderwijs (THES). Onderwijskwaliteit zelf wordt nog nergens gemeten, al heeft de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD) een project in uitvoering (ALHELO genaamd) om precies dit wel te doen, in navolging van het succesvolle Project International Student Achievement (PISA). Een aantal Nederlandse universiteiten doet mee met de Duits-Zwitsers-Oostenrijkse ranking van het Centrum für Hochschulentwicklung (CHE). Die gebruikt studentoordelen als benadering van onderwijskwaliteit in navolging op de Nederlandse Keuzegids Hoger Onderwijs (die de eerste rankings presenteerde binnen continentaal Europa). In die CHE-ranking scoren de Nederlandse universiteiten (die meedoen) goed. Goed is niet goed genoeg. Nederlandse researchuniversiteiten zijn onvoldoende in staat internationaal en nationaal toptalent te binden. Dat talent kiest voor universiteiten met een hogere ranking. De komende twee decennia zullen we onze positie in de battle for talent moeten versterken (zie sectie 3). Maar ook kan onze onderzoeksperformance beter, zodat we mede (nog) beter scoren in termen van innovatie, van patenten en octrooien en op die manier onze concurrentiekracht kunnen vergroten. Europees gezien doet ons onderzoek het al goed tot zeer goed. Maar gezien de toenemende – vooral Aziatische – concurrentie mag er wel een tandje bij. Neem bijvoorbeeld de inspanningen in Saudi-Arabië. Alleen al voor één universiteit wordt 21 miljard dollar opzijgelegd. Kloosterman (2010) spreekt terecht over het verbeterde, op output gerichte klimaat van het onderzoek in Nederland. Dat heeft geen windeieren gelegd: in impactscores (2005-2008) staat Nederland nu nummer 4 na Zwitserland, Denemarken en de Verenigde Staten en vóór België, het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Zweden, Canada en Noorwegen (zie Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie (NOWT) 2010). Het tandje erbij is de publieke financiering van onderzoek. Zonder een goede publieke inbedding zoekt het private onder-
Nederlandse research-universiteiten staan er goed (maar niet goed genoeg) voor Toen in 2003 de internationale rangordes van universiteiten verschenen, was Leiden in last. Een aantal van de Nederlandse oudere universiteiten had zichzelf respectabeler geacht dan ze door de Jiao Tong (JT) Universiteit in Shanghai werden gevonden. En ook de ranking van de Times Higher Education Supplement (THES) gaf geen enkele Nederlandse researchuniversiteit een topplaats (bij de top 50). Daarmee past Nederland in het Europese beeld. Slechts tien Europese universiteiten doen mee met de top 50 van de JT-ranking van 2009 (waarvan de helft Britse). In de THES 2009-ranking gaat het om zes niet-Britse en acht Britse universiteiten, die bij de top 50 horen. Nederland doet het uitstekend bij de top 20-100 en de top 100-200 als men rekening houdt met de bevolkingsomvang (Ritzen 2010, 42), zowel in de JT- als in de THES-ranking, samen met b en
2010 • 37 • 2
m
169
Jo Ritzen Dossier
zoek zijn heil elders, zoals we bij Organon hebben gemerkt. Publiek onderzoek als vestigingsvoorwaarde voor privaat onderzoek: dat was al het Silicon Valley-concept, maar zal voor Nederland nog sterker gaan gelden in de komende decennia.
in het buitenland. Die student blijkt het nog niet zo slecht bekeken te hebben: studeren in het buitenland loont (meer dan studeren thuis). De mobiliteit van studenten heeft zich traditioneel op de Angelsaksische landen gericht (die daar wel bij voeren en varen): de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Australië als de bestemmingen van wereldwijd talent. Ondanks intensieve pogingen met beurzenprogramma’s blijven Japan, Frankrijk en Duitsland tweedekeuslanden. Studenten geven ook aan waarom: te weinig topuniversiteiten (Japan uitgezonderd) en een taalbarrière die weinig meerwaarde oplevert als die overwonnen wordt. Binnen het Europa van de 27 (de huidige EU) zien we Polen, Griekenland, Ierland en Slowakije als de grote netto-emigratielanden voor studenten, met het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk als de grote netto-immigratielanden van studenten. Zo’n 127.000 niet-Britse Europese studenten volgden in 2006 een studie in het Verenigd Koninkrijk (terwijl nauwelijks 1000 Britse studenten een ander Europees land opzochten). Zo’n 30.000 Poolse studenten zochten hun studieheil elders (zonder een noemenswaardige instroom van niet-Poolse EUstudenten in Polen) (Ritzen 2010, 113). Nederland is een bescheiden netto-ontvanger van niet-Nederlandse EU-studenten: met zo’n bruto 16.000 studenten nummer 6 in de rij naar de grootte van ontvangst, terwijl er netto (na de uitstroom van zo’n 6000 studenten) zo’n 10.000 studenten instromen (Ritzen 2010, 112). Nederland valt dus niet onder de meest aantrekkelijke bestemmingen in Europa. België en Oostenrijk laten een grotere netto-instroom zien. De financiering van Europese studenten helpt niet mee om de concurrentiekracht binnen Europa te bevorderen: die is gebaseerd op ‘gesloten beurzen’, zodat bijvoorbeeld België ook voor alle niet-Belgische EU-studenten die in België studeren, betaalt. In sommige EU-landen met een netto-instroom doet dit de vraag rijzen of Europese structuurfondsen niet benut zouden moeten worden om netto-instroomlanden te compenseren en zo prikkels te bieden voor hoger onderwijs, dat ook studenten uit andere landen bekoort.
Talent wordt steeds mobieler Gelukkig is de betekenis van de nationale universiteit als voorbereiding op nationaal leiderschap aan het verbleken. Die betekenis was bijvoorbeeld groot, toen Willem van Oranje de aanzet gaf tot de stichting van de Universiteit van Leiden in 1575, bleef onverminderd groot, bijvoorbeeld in de periode van natievorming in Duitsland, waarin de HumboldtUniversität gesticht in 1810 (ze viert in oktober 2010 haar tweehonderdjarig bestaan) een belangrijke rol speelde. Is Europees leiderschap, is leiderschap in een globaliserende wereld eigenlijk wel verenigbaar met nationale universiteiten? Jean Monnet schijnt gezegd te hebben dat, als hij het Verdrag van Rome (de voor-voorloper van de EU) had kunnen herschrijven, hij het onderwijs als eerste zou nemen als onderwerp voor gezamenlijke Europese actie (zie Corbett 2005, 12). Walter Hallstein, de eerste voorzitter van de Europese Economische Gemeenschap (EEG)-commissie, heeft zijn hele actieve loopbaan van 1950 tot 1980 gepleit voor een Europese markt voor kennis. In de jaren negentig heeft dan eindelijk die ‘Europese Ruimte voor Hoger Onderwijs’ als begrip vleugels gekregen. De Europese onderwijsministers waren het in Warschau in 1992 er snel over eens dat een dergelijke Ruimte hard nodig was om diepte te brengen in Europa, om Europees kader op te leiden. De Bologna-overeenkomst, waarin momenteel zo’n 54 landen zich hebben gevonden, heeft ten dele invulling gegeven aan die Ruimte, waardoor een studie waar dan ook in Europa voor elke Europese burger binnen handbereik is gekomen, zodat jonge mensen in staat zijn door eigen ervaring kennis op te doen van de overeenkomsten en verschillen binnen Europa. De behoefte aan mobiliteit van talent is wereldwijd in de afgelopen decennia steeds groter geworden. Tussen 1975 en 2006 is het aantal studenten dat wereldwijd buiten het eigen land studeert meer dan vervijfvoudigd, van zo’n 600.000 tot zo’n 3 miljoen in 2006. Het is een uitdrukking van de toenemende waarde die de student hecht aan een studie b en
170
De demografische crisis te lijf met brain-circulatie Nu nog biedt in Nederland een groeiende belangstelling voor hoger onderwijs soelaas voor de groeiende vraag naar hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt.
m
2010 • 37 • 2
Jo Ritzen Dossier
Maar in Nederland, net als in heel Europa, zal onderwijs de race met technologie gaan verliezen door de demografische ontwikkeling, waardoor de cohorten jongeren die kunnen deelnemen aan hoger onderwijs afnemen. Voor Europa als geheel voorzie ik (Ritzen 2010, 96) in 2030 een tekort van rond de 30 miljoen hoger opgeleiden (zodat een op de drie vacatures voor hoger opgeleiden niet vervuld kan worden). Brain circulation is het aantrekken van niet-Europees talent dat na zijn opleiding en enige tijd op de arbeidsmarkt weer huiswaarts keert. De opkomst van de Indiase softwaregiganten is het resultaat van brain-circulatie. Ook China en Korea hebben met succes ingezet op brain-circulatie. De komende decennia zullen de demografisch (sterk) groeiende landen tekorten blijven houden aan opleidingsplaatsen in het hoger onderwijs. De stroom van jongeren uit de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China) naar gebieden met een ruime capaciteit aan hoger onderwijs zal blijven groeien met zeker zo’n 10 procent per jaar (ruw geschatte gemiddelde groei van het afgelopen decennium). Dit kan voor Europa in het algemeen en Nederland in het bijzonder een dankbare winst-winstpositie opleveren in de periode van vergrijzing. Om deze winst ook inderdaad te genereren, moet het Europese continentale hoger onderwijs wel in staat zijn om een reëel alternatief te vormen voor de huidige trek naar Angelsaksische landen. Dat betekent dat de Nederlandse research-universiteiten hun positie in de rankings, op grond waarvan het niet-Europese talent kiest, moeten verbeteren.
gebruikt wordt: faciliteer, stel in staat, zowel in de wet- en regelgeving als in de daarin neergelegde financiering. De Nederlandse wet- en regelgeving van het hoger onderwijs hoort bij de betere in Europa wanneer het gaat over empowerment. Dat blijkt uit de ruime schaal waarin andere landen Nederland als voorbeeld nemen voor hun hogeronderwijswetgeving (Denemarken, Oostenrijk, Griekenland). In het afgelopen decennium is echter de overheidsbemoeienis met het productieproces van onderwijs en onderzoek toegenomen, terwijl bij echte empowerment de overheidsrol zich zou moeten beperken tot de outputs waarvoor zij de financiering levert. De financiering van het hoger onderwijs is verslechterd, terwijl de mogelijkheden van private bijdragen zeer beperkt zijn. Het is allang niet meer zo dat studenten zich massaal zouden verzetten tegen hogere eigen bijdragen. Veel studenten hebben in de gaten dat de universiteit bij de huidige bekostiging niet de begeleiding kan leveren die in overeenstemming is met kwalitatief hoogwaardig hoger onderwijs. Groepsgroottes en contacturen zijn in gevaar. Onderwijsonderzoekers met een economische invalshoek kunnen voortdurend laten zien dat extra uitgaven voor hogere onderwijskwaliteit renderen in termen van toegenomen productiviteit op de arbeidsmarkt. Waar de komende jaren de publieke sector de middelen voor grote extra uitgaven voor hoger onderwijs (exclusief research) lijkt te ontberen, kunnen private bijdragen een oplossing bieden. Voor research is er eigenlijk geen alternatief. De publieke researchuitgaven moeten omhoog om verdere uitholling van de private research te voorkomen. Nederlandse research-universiteiten hebben een goede kans om verder de weg naar de top te vinden en kunnen zo hun bijdrage aan een welvarend Nederland versterken. Maar de weg omhoog vraagt veel van een overheid die –– meer haar verbindingen met Europa legt en zich inzet voor een Europees statuut, waaronder een beperkt aantal research-universiteiten in de verschillende Europese landen kan functioneren; –– Europese Unie-studenten aantrekt en daarvoor zo nodig compensatie zoekt in Europese structuurfondsen; –– het onderzoek beter organiseert en meer faciliteert mede met het oog op het vasthouden van privaat onderzoek;
Een manifest: Empower European Universities De omstandigheden waaronder Nederlandse research-universiteiten moeten werken, zijn niet geschikt om tot een betere positie in de rankings te komen. Dat geldt in het algemeen voor de Europese continentale universiteiten. Een groep experts, onder wie een tweetal ondertekenaars van de Sorbonne-verklaring die de basis legde voor de Bolognaovereenkomst, een aantal oud-ministers van (hoger) onderwijs uit EU-lidstaten en andere deskundigen voelden zich geroepen om een manifest op te stellen teneinde de oplossingen die het hoger onderwijs biedt voor de financiële, de ecologische en de demografische crisis, dichterbij te brengen. Empowerment van universiteiten is de term die daarvoor b en
2010 • 37 • 2
m
171
Jo Ritzen Dossier
–– meer ruimte biedt voor eigen bijdragen van studenten die zichtbaar de kwaliteit van de opleiding verbeteren, binnen een kader van beurzen en leningen; –– zich uitsluitend bezighoudt in wet- en regelgeving met wat de researchuniversiteit moet opleveren en niet hoe ze dat doet.
Het vraagt ook veel van research-universiteiten om veel duidelijker te zijn over wat ze niet doen of waar ze niet in excelleren: een veel duidelijker missie afbakening en veel meer samenwerking in het onderzoek met het oog op een betere internationale concurrentie.
Noot 1 Deze bijdrage is gebaseerd op het boek A Chance for European Universities door J. Ritzen en het Manifesto Empower
b en
172
European Universities, 2010 (www.chanceforuniversities. eu).
m
2010 • 37 • 2
Dossier Literatuur
Burawoy, M., 2005, ‘2004 Presidential Address: For Public Sociology’. American Sociological Review, 70(1): 4-28. Clemens, E.S., W.W. Powell, K. McIlwane en D. Okamoto, 1995, ‘Careers in Print: Books, Journals and Scholarly Reputations’. American Journal of Sociology, 101(2): 433-494. Corbett, A., 2005, Universities and the Europe of Knowledge. Hampshire: Palgrave McMillan. Engbersen, G., 2009, Fatale remedies. Over de onbedoelde gevolgen van beleid en kennis. Amsterdam: Amsterdam University Press. Engelen, E., 2009, ‘Preken voor de parochie van de academicus op klompen’. B en M, 2: 118-122. Engelen, E., 2010, ‘Gekaapte agenda – vijf jaar waterstof’. Waterstof, 50. Judt, T.‚ 2009, ‘What Is Living and What Is Dead in Social Democracy?’. The New York Review of Books, 20. Judt, T., 2010, ‘Captive Minds, Then and Now’. The New York Review of Books, 13(July). Kloosterman, R., 2010, ‘Einde aan het vrijheidsparadijs’. B en M, 2. Knijn, T., 2009, ‘Brief aan Chris Lorenz en co’. B en M, 2: 123-128. Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, 2005, Judging Research on Its Merits. An Advisory Report by the Council for the Humanities and the Social Sciences Council. Amsterdam: KNAW. Lepenies, W., 1988, Between Literature and Science: The Rise of Sociology. Cambridge: Cambridge University Press. Lorenz, C. (red.), 2008a, If you’re so smart why aren’t you rich? Uni versiteit, markt & management. Amsterdam: Uitgeverij Boom.
Lorenz, C., 2008b, ‘De universiteiten en het New Public Management’. In: C. Lorenz (red.), If you’re sosmart why aren’t you rich? Universiteit, markt & management, Amsterdam: Uitgeverij Boom. Lorenz, C., 2008c, ‘Van homo academicus naar homo economicus’. In: C. Lorenz (red.), If you’re so smart why aren’t you rich? Universiteit, markt & management, Amsterdam: Uitgeverij Boom. Manifesto, 2010, Empower European Universities. www. chanceforuniversities.eu. Merton, R.K., 1989, ‘Unanticipated Consequences and Kin dred Sociological Ideas: A Personal Gloss’. In: C. Mongardni en S. Tabboni (red.), L’opera di Robert K. Merton e la sociologia contemporanea, Genua: Edizioni Culturali Internazionali Genova, 307-329. Noorda, S., 2010, ‘De professor te koop? Academisch kapitalisme op z’n Amerikaans’. De academische boekengids, 79. Prins, A., 2009, Kracht in het verschil. Citatieanalyse van het werk van de ASSR 2004-2009. Groningen, 21 september 2009. Ritzen, J., 2010, A Chance for European Universities. Amsterdam: Amsterdam University Press. Smelser, N.J., 1997a, ‘Sociology As Science, Humanism and Art’. In: K. Erikson (red.), Sociological Visions, Boston: Rowman & Littlefield Publishers, 17-29. Smelser, N.J., 1997b, Problematics of Sociology. The Georg Simmel Lectures 1995. Berkeley: University of California Press. Verkenningscommissie sociologie, 2006, Samenleven en samenwerken. Een toekomst voor de Nederlandse sociologie. Amsterdam: KNAW.
b en
2010 • 37 • 2
m
173
Boekensignalement
Stefan Couperus Stefan Couperus is postdoctoraal onderzoeker politieke geschiedenis aan de Universiteit Utrecht.
De bestuurde stad als lingua franca voor historici en bestuurskundigen?
Correspondentiegegevens: Dr. S. Couperus Universiteit Utrecht Faculteit Geesteswetenschappen Departement Geschiedenis en Kunstgeschiedenis Afdeling Politieke Geschiedenis Drift 10 3512 bs Utrecht
[email protected]
Onder redactie van Duco Bannink
Pierre-Yves Saunier en Shane Ewen (red.), 2008, Another Global City. Historical Explorations into the Transnational Municipal Moment, 1850-2000. New York: Palgrave MacMillan. Renaud Payre, 2007, Une science communale? Réseaux réformateurs et municipalité providence. Parijs: CNRS Éditions. Mordecai Lee, 2008, Bureaus of Efficiency: Reforming Local Government in the Progressive Era. Milwaukee, WI: Marquette University Press.
Wie een gesprek tussen een politiek historicus en een bestuurskundige aanhoort over de grondslagen van hun disciplines, krijgt de behoefte om te bemiddelen. De bestuurskundige blijft de historicus aanwrijven dat methode en theorie feitelijk ontbreken, een verhaal alleen te mager is en dat l’art pour l’artonderzoek aardig, maar valorisatie belangrijker is. Omgekeerd wijst de historicus de bestuurskundige op zijn of haar hardnekkig anachronistisch denken, negatie van de weerbarstige historische contingentie en de obsessie van het steeds weer opmaken van een nieuw procrustesbed. De bemiddelaar zou een inmiddels veelgehoorde kreet kunnen inbrengen, waarmee spraakverwarring en onbegrip tijdelijk worden opgeschort: ‘History matters.’ In de bestuurswetenschap bestaat over het algemeen een andere opvatting over een historische onderzoeksbenadering dan bij historici. Omgekeerd eigenen historici zich vaak een deel van de contemporaine theorievorming toe als conceptueel raamwerk voor hun studies zonder stil te staan bij de normatieve implicaties van eigentijdse theorie. Zowel bestuurswetenschappers als historici proberen zulke disciplinaire toenaderingen te expliciteren in hun publicaties, maar slaan daarbij een aantal b en
174
essentiële overwegingen in de wind. In deze verhandeling zal kort worden stilgestaan bij waar de mogelijkheden en beperkingen van een disciplinaire kruisbestuiving liggen in historisch onderzoek naar openbaar bestuur. Daartoe worden drie studies op het terrein van stadsbestuur nader beschouwd, een onderwerp dat de laatste jaren regelmatig uitnodigde tot reflecties over de relatie tussen geschiedenis en bestuurswetenschap. De historisch institutionalisten James Mahoney en Kathleen Thelen hebben recentelijk een nieuwe bijdrage geleverd aan het inmiddels langlopende debat over de historisering in onderzoek naar politiek-bestuurlijke instituties (zie Mahoney en Thelen 2010). Zij pleiten voor systematische aandacht voor geleidelijke institutionele verandering in het openbaar bestuur. Met het adjectief ‘geleidelijk’ zullen weinig historici moeite hebben, maar aan de ‘systematiek’ die sociale wetenschappers vaak voorstellen, blijft voor historici altijd het probleem van de gezochte causaliteit kleven. Zonder hier de tegenstelling tussen Erklären en Verstehen aan te scherpen, kunnen twee specifieke bezwaren worden geformuleerd tegen een sociaalwetenschappelijke benadering van de geschiedenis
m
2010 • 37 • 2
Boekensignalement
van openbaar bestuur. Ten eerste ontbreekt vaak een ideeënhistorische dimensie aan bestuurswetenschappelijk onderzoek met historische ambities. Dit is relevant omdat theorievorming over openbaar bestuur zowel deel van het onderzoeksobject is als deel van de theoretische onderbouwing van het conceptuele raamwerk. De onderzoeker – de bestuurswetenschapper en de historicus – doet er goed aan rekenschap te geven van het onderscheid tussen ‘spreken over’ in beschouwelijke zin en ‘spreken met’ in normatieve zin. Een voorbeeld hiervan is de relatief ongecompliceerde manier waarop de Angelsaksificatie van Max Webers verstehende bestuurssociologie gedurende de laatste decennia heeft geleid tot een opname van diens ideeën in verklarende modellen. Het ontbreekt vaak aan een nadere contextuele verantwoording – de relatie tussen auteur, tekst en omgeving en de veranderende interpretatie van deze relaties door de tijd heen – om in termen van de Cambridge School te spreken. Een tweede bezwaar van historici tegen geschiedbeoefening door sociale wetenschappers is de manier waarop historisch bronnenmateriaal met grote kracht in een mal lijkt te worden geperst. Dit leidt volgens sommige wetenschappers onherroepelijk tot een verschraling van de interpretatieve kracht in historisch onderzoek ten faveure van de vermeende historische causaliteit die sociale en politieke wetenschappers weten te construeren (zie bijvoorbeeld: Finlayson e.a. 2004). De selectie en interpretatie van historisch bronnenmateriaal wordt aldus gestuurd door de overtuiging dat historische samenhang en verandering passen in een zorgvuldig verantwoorde en a priori opgestelde verklaringsmatrix. Het is in de ogen van de historicus ledematen rapen langs het procrustesbed van de sociale wetenschapper. In recent historisch onderzoek naar de bestuurde stad in Europa en de Verenigde Staten – om de portee van deze bespreking maar eens toe te spitsen – is een subtekst op te merken waarin onderzoekers proberen af te rekenen met de bovengenoemde bezwaren en tegelijkertijd het heuristisch en ordenend potentieel van sociaalwetenschappelijke benaderingen verkennen. In de drie studies die in dit artikel aan de orde worden gesteld, wordt de stad als een betekenisvolle locus gezien om veranderende ideeën en praktijken van politiek en bestuur in de twintigste eeuw nader te duiden. En bovendien wordt in alle werken aanspraak gemaakt op een zekere mate van
kruisbestuiving tussen geschiedenis en bestuurswetenschap – zij het op zeer uiteenlopende manieren. De drie boeken pogen te laten zien – met wisselend succes – hoe interdisciplinaire onderzoeksthema’s als globalisering, institutionalisering en theorievorming kunnen worden aangegrepen om tot een vruchtbare toenadering tussen de bestuursgeschiedenis en de bestuurswetenschappen te komen. De stadsmuur ver voorbij In de bundel Another Global City. Historical Explorations into the Transnational Municipal Moment, 1850-2000, geredigeerd door de historici Pierre-Yves Saunier en Shane Ewen, wordt een aantal onderzoekslijnen van de laatste tien jaar aan elkaar geknoopt. In de inleidende uiteenzetting van Saunier wordt de moeizame ontworsteling van stadsbestuur en zijn geschiedenis aan de stiefmoederlijke behandeling door sociale en historische wetenschappers uiteengezet. Zo bezien is Another Global City een omen van vooruitgang. Op het meest generieke niveau is historisch onderzoek naar globalisering in volle gang. De laatste jaren neemt het historisch bewustzijn onder sociale wetenschappers toe door uitgewerkte studies naar grensoverschrijdende verwevenheden en verbindingen sinds de vroegmoderne tijd.1 In Another Global City wordt gewezen op een toenemende historische belangstelling voor de internationalisering van steden en transnationale stedelijke netwerken. De titel van de bundel verwijst in dit verband naar het vermeende gebrek aan historische duiding in het werk van bijvoorbeeld Peter Hall en Saskia Sassen over contemporaine global cities, maar vestigt ook de aandacht op de onderbelichte historische betekenis van de belangrijkste politiekbestuurlijke institutie van de stad: de gemeente. Trefzeker schetst de erkende aforist Saunier het tweeledige proces dat zich gedurende de periode 1850-2000 heeft voltrokken. Het eerste proces is wat Saunier noemt de ‘vergemeentelijking’ van de wereld (municipalization of the world), de wereldwijde bestendiging en incorporatie van een lokale bestuurslaag in het staatsbestel gedurende de negentiende eeuw. Het tweede proces is dan de wereld van gemeenten (world of municipalities) die ontstaat, waarmee de auteur doelt op de grensoverstijgende toenadering tussen grootsteedse besturen. Deze transnationale verbondenheid van steden kenmerkt zich door drie in elkaar overvloeiende en b en
2010 • 37 • 2
m
175
Boekensignalement
deels naast elkaar bestaande golven van contact. Vanaf het einde van de negentiende eeuw tot aan de jaren twintig van de twintigste eeuw zijn het vooral gemeentelijke entrepreneurs die ad hoc zochten (in literatuur, door correspondentie of studiereizen) naar kennis over en ervaring met het optuigen van stedelijke voorzieningen. De bijdrage van Jeffrey Hanes over Seki Hajime, de bevlogen burgemeester van Osaka in het interbellum, is van dit circulatieregime het beste voorbeeld. Hajime staat niet alleen symbool voor de tamelijk particuliere reislust van enkele charismatische stadsbestuurders, maar ook voor een letterlijke beweging van Oost naar West en vice versa. In haar bijdrage over mediterrane connecties in de lange negentiende eeuw (1789-1914) laat Nora Lafi zien dat bij deze beweging gewaakt moet worden voor een al te eurocentrische beoordeling. Door opeenvolgende ingrijpende bestuurshervormingen die wortelden in Ottomaanse, koloniale en Europese tradities, werden steden als Beirut, Damascus en Tripoli heen en weer geslingerd tussen institutionele vernieuwing, afbraak en atavisme. De tweede golf van gemeentelijke uitwisseling die in de bundel wordt gepresenteerd, kreeg gestalte na de Eerste Wereldoorlog. Allerlei internationale toenaderingen op het terrein van wetenschap, bestuur en politiek via congressen en (wereld)tentoonstellingen werden na een gedwongen periode van inactiviteit tijdens de oorlog bestendigd in talrijke instellingen en organisaties, vooral in Brussel en Genève. De Franse politicoloog Renaud Payre en Saunier laten in hun stuk zien op welke manier Lyon gebruikmaakte en -maakt van zulke netwerken. Interessant aan deze Franse casus is de manier waarop de auteurs een dreigende essentialistische duiding van een ‘tussenwereld’ (a world in between) willen nuanceren. In weerwil van de notie van een in toenemende mate geïnstitutionaliseerde ruimte van dialoog en wederkerig profijt, die naarmate de twintigste eeuw vordert steeds minder gebonden lijkt aan geografische en culturele afstanden, zien zij een transnationaal netwerk van gemeenten ontstaan. Er wordt pas toegang tot dit netwerk gezocht als in de lokale politiek een zeker policy window ontstaat waarbij kennis en ervaring van elders als legitimatie of weerlegging van eigen plannen kunnen dienen. Dit soort pragmatisme is ook terug te vinden bij het derde type transnationale toenadering van ge-
De stad als experiment voor openbaar bestuur Dat er toch iets voor de onderzoeksrichting uit Another Global City te zeggen valt, blijkt uit de monografie van de jonge Franse politicoloog Renaud Payre. In Une science communale? Réseaux réformateurs et municipalité providence onderzoekt hij in onderlinge samenhang de thema’s die in Another Global City juist gefragmenteerd en gescheiden blijven. In een indrukwekkend rijk en evenwichtig betoog schetst Payre een aantal patronen van globalisering, institutionalisering en theorievorming vanaf de Eerste Wereldoorlog in relatie tot de bestuurde stad. Het interbellum staat volgens Payre voor een petite transformation in het stadsbestuur – en het openbaar bestuur in het algemeen – waarmee hij refereert aan The Great Transformation van de beroemde antropoloog Karl Polanyi. De grote transformatie staat dan b en
176
meenten dat in de laatste decennia volgroeide. In de decennia na de Tweede Wereldoorlog zochten gemeenten naar nieuwe manieren om de nieuwe regulators en initiators te worden van een kosmopolitische en globale orde – in de bundel aangeduid als remunicipalization. Het grote verschil met de twee andere golven is dat gemeenten zich ook in andere politiek-bestuurlijke ruimten gaan bewegen om zich als economische, politieke, culturele of technologische wereldcentra te profileren. Zo illustreert de Amerikaanse historicus Jonathan Soffer in zijn bijdrage hoe de beroemde New Yorkse burgemeester Ed Koch in de jaren tachtig van de twintigste eeuw zijn stad niet alleen als toneel voor wereldpolitiek, maar ook als geopolitieke actor voorstelde. In feite zijn alle bijdragen in de bundel een ambitieus pleidooi voor bringing the local state back in historisch en contemporain onderzoek naar globalisering en verstedelijking. Maar de ambities van de bundel reiken wel heel ver. Bij het opheffen van de grenzen tussen staat en stad, Oost en West, Noord en Zuid, lokaal en internationaal, en terloops geschiedenis en sociale wetenschap, aan de hand van een tiental bijdragen, dringen zich minstens zoveel voorbeelden op die dezelfde grenzen in ere herstellen. Als geheel – en dit argument wordt nog eens aangezet in de uitleiding van Ewen – lijken de bijdragen eerder een waarschuwing aan sociale wetenschappers om de tijdshorizon toch eens wat verder op te rekken dan op een poging tot disciplinaire toenadering.
m
2010 • 37 • 2
Boekensignalement
voor de opkomende politieke economie van planmatige interventies in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw, terwijl de kleine transformatie een minder zichtbare, kennisgerichte, epistemologische omslag impliceert. Aan de hand van een Franse casus laat Payre zien hoe een kakofonie van (quasi)wetenschappelijke relazen over efficiënt en rationeel bestuur hoorbaar is in de oneindige hoeveelheid tijdschriften, congressen, onderzoeksinstellingen. In deze fora moest de Franse methode zich verhouden tot aangehaalde alternatieven in Europa en Noord-Amerika. Stadsbestuur werd inzet van een strijd tussen juristen en sociale wetenschappers, en tussen bestuurders en politici. Wat Payre overtuigend verbeeldt, is de transitie van bestuurlijke concepties op basis van recht, de verhouding tot de centrale staat en politiek engagement, naar een complex van economische, organisatorische, technologische en sociaalwetenschappelijke overwegingen, samengebracht onder de noemer science communale. Hij laat bovendien zien hoe deze omslag doorklinkt in de hedendaagse (toegepaste) bestuurswetenschap. Une science communale? is een uitstekend voorbeeld hoe de sociale wetenschap zowel deel van het studieobject als de historische lens kan vormen, en hoe de onderzoeker dit spanningsveld kan expliciteren.
niet bij het omzeilen van de valkuil van overmatige verbijzondering. Al in de inleiding roept het conceptuele kader van Lee vragen op. De vaststelling dat efficiency een containerbegrip was in de eerste decennia van de twintigste eeuw, zal niemand verbazen die zich in de overvloedige literatuur over de Amerikaanse Progressive Era heeft verdiept. Met deze historiografische voorkennis verbaast het des te meer dat Lee – wat hij noemt – de sectoral affiliation (het publiek- óf privaatrechtelijke karakter van een instelling) van efficiencyinstellingen voor het stadsbestuur als het belangrijkste onderscheid gebruikt, terwijl uit de ook door hem aangehaalde literatuur blijkt dat deze tegenstelling aan het begin van de twintigste eeuw juist aan betekenis inboette. In de epiloog wordt duidelijk waarom Lee toch zo vasthoudt aan het publiek-privaat onderscheid bij zijn historische analyse van stedelijke efficiencydiensten. De laatste jaren is efficiency als overheidsinstrument meer dan ooit terug op de agenda van stadsbesturen. Tegelijkertijd is efficiency als toezichthoudend of controlerend mechanisme voor geprivatiseerde stadsvoorzieningen erg problematisch. Een private instelling is nu eenmaal minder gehouden aan de eisen van transparantie of informatieverstrekking. Lee parafraseert vervolgens met instemming de new governance-these van Lester Salamon, die stelt dat de de jure-status van bestuur of dienstverlening niet langer doorslaggevend is voor de manier waarop het openbaar belang gerealiseerd wordt; het instrumentarium voor good government is niet gebonden aan een dichotomie tussen publiek en privaat (zie Salamon 2002). Het lijkt alsof Lee de geschiedenis van stedelijke efficiencydiensten – die volgens hem feitelijk niet wezenlijk anders functioneerden dan gemeentelijke of private instellingen – ten dienste wil stellen aan een hedendaagse hervormingsagenda van lokaal bestuur. In zekere zin biedt Lee met zijn boek weer ruimte aan het genoemde bezwaar van al te gemakkelijke projectie van hedendaagse ideeën op een historische casus. ‘Spreken met’ en ‘spreken over’ zijn voor Lee nagenoeg hetzelfde.
Efficiency als institutie Een van de voorbeelden van institutionele vernieuwing die in Another Global City en Une science communale? kort genoemd worden, zijn de efficiencydiensten die vanaf 1920 in veel grote steden, ook buiten Europa, werden opgericht. Efficiency of scientific management, waarvan de ingenieur F.W. Taylor als de grondlegger gold, was als parool niet voorbehouden aan de grote industrie of particuliere dienstverlening. In het boek Bureaus of Efficiency: Reforming Local Government in the Progressive Era van de Amerikaanse bestuurskundige Mordecai Lee staan de vroegste van deze instellingen in de jaren tien en twintig van de twintigste eeuw in Chicago en Milwaukee centraal. In verhouding tot de andere twee werken kan deze studie worden opgevat als een selecte casestudy binnen de grotere thematiek van de bestuurde stad. Dat biedt de mogelijkheid om op een deelaspect de diepte in te kunnen, maar kan tegelijkertijd resulteren in een weinig gearticuleerde stip aan de horizon. Helaas overtuigt Lee
Bemiddelaars gevraagd in een tussenwereld De drie besproken werken komen alle in meer of mindere mate tegemoet aan een onderzoeksagenda die in eerste instantie de bestuurde stad als histob en
2010 • 37 • 2
m
177
Boekensignalement
rische categorie wil toevoegen aan grote onderzoeksthema’s over globalisering, institutionalisering en theorievorming. In tweede instantie laten alle studies zich voorstaan op een interdisciplinaire benadering van openbaar bestuur, of minstens het op elkaar betrekken van bestuurswetenschap en bestuursgeschiedenis. Helaas kunnen niet alle boeken deze tweede belofte waarmaken. Saunier en Ewen plaatsen de transnationale gemeentegeschiedenis in een multidisciplinaire matrix, maar roepen uiteindelijk vooral om een geprononceerdere historische benadering in contemporain onderzoek. Lee kan als bemiddelaar een verwijt van de historicus verwachten: de eigen tijd is nooit geheel congruent met het verleden. Payre is nog het meest synthetiserend. Zijn werk geeft blijk van een breed inzicht in sociaalwetenschappelijke kennis over kennisintegratie en de institutionalisering van lokaal bestuur.
De Utrechtse politicoloog Duco Hellema opteerde in een recente voordracht voor een ‘vrolijk eclecticisme’, waarmee onderzoekers eens bij elkaar over de heg moeten kijken. Dat lijkt geen slechte houding bij het verrijken van historisch onderzoek naar openbaar bestuur; een zekere vrijblijvendheid, zoals vooral Payre in zijn boek sierlijk aan de dag legt, haalt de onderzoeker uit de ingesleten, gescheiden sporen van de wetenschapsdisciplines. Historici kunnen profiteren van de heuristische kracht van sociaalwetenschappelijke begrippen en modellen. De interpretatieve geschiedschrijving kan hierdoor aan scherpte winnen. Andersom kunnen bestuurswetenschappers bijvoorbeeld wat langer stilstaan bij het soms geraffineerde onderscheid tussen het (historisch) onderzoeksobject en het instrumentarium waarmee dat onderzoeksobject te lijf wordt gegaan.
Noot 1 Een uitstekend voorbeeld in dit verband is de studie van de Britse historicus Christopher Bayly, The Birth of the Modern World 1780-1914.
Literatuur Bayly, C., 2004, The Birth of the Modern World 1780-1914. Oxford: Blackwell Publishing. Finlayson, A., M. Bevir, R.A.W. Rhodes, K. Dowding en C. Hay, 2004, ‘The Interpretive Approach in Political Science: A Symposium’. British Journal of Politics and International Relations, 6: 129-164.
b en
178
Mahoney, J. en K. Thelen (red.), 2010, Explaining Institutional Change. Ambiguity, Agency, and Power. Cambridge: Cambridge University Press. Salamon, L.M. (red.), 2002, The Tools of Government: A Guide to the New Governance. New York: Oxford University Press.
m
2010 • 37 • 2
Boekensignalement
Anna Schonewille en Hidde Rinze Koornstra
De vogelvrije: over libertair paternalisme en de individuele gevolgen van keuzevrijheid
Anna Schonewille en Hidde Rinze Koornstra zijn beiden als promovendus verbonden aan de afdeling Bestuurswetenschappen van de Vrije Universiteit Amsterdam. Correspondentiegegevens: Drs. A. Schonewille/drs. H.R. Koornstra Vrije Universiteit Amsterdam Faculteit der Sociale Wetenschappen Afdeling Bestuurswetenschappen De Boelelaan 1081 1081 hv Amsterdam
[email protected]/
[email protected] Richard H. Thaler en Cass R. Sunstein, 2008, Nudge: Improving Decisions about Health, Wealth, and Happiness. New Haven: Yale University Press.
In deze laatmoderne tijden bestaat het leven van de mens uit keuzes. Hij moet kiezen welk brood hij koopt, bij welke bank hij zijn spaargeld stalt, welke gezondheidsrisico’s hij wenst te nemen, en ga zo maar door. En mensen die keuzes maken, maken fouten. In het boek Nudge (2008) laten de Amerikaanse behavioristen Richard Thaler en Cass Sunstein zien hoe keuzes zo kunnen worden ingekleed dat mensen geneigd zullen zijn juist die keuzes te maken die hun gezondheid, welvarendheid en vrijheid ten goede komen. De auteurs komen met het idee van een zacht duwende overheid, een overheid die burgers waar en wanneer nodig een nudge in de goede richting geeft. Met deze kleine duwtjes, of nudges, kunnen ‘keuzearchitecten’ een omgeving creëren waarin mensen bijna vanzelf kiezen voor wat het beste uitpakt voor henzelf, voor hun gezin en voor de samenleving. Door de context waarbinnen mensen beslissingen nemen slim te organiseren, worden hun keuzes zo beïnvloed dat zij uiteindelijk, naar hun eigen oordeel, beter af zijn (2008, 5). Een overheidsduwtje in de goede richting is natuurlijk paternalistisch, maar Thaler en Sunstein vinden dat een goede nudge voor iedereen gemakkelijk en goedkoop te negeren moet zijn. De keuzevrijheid
van burgers wordt dus niet of nauwelijks beperkt, bemoeilijkt of belast. Thaler en Sunstein spreken daarom van libertarian paternalism (2008, 5). Nudge moet worden geplaatst in de behavioral economics, een stroming waarbinnen de inzichten van de Israëlische gedragspsychologen Amos Tversky en Nobelprijswinnaar Daniel Kahneman worden toegepast op economisch keuzegedrag. Mensen blijken een aantal systematische (en dus voorspelbare) fouten te maken in hun denken en kiezen. Thaler en Sunstein pleiten ervoor deze gedragspsychologische inzichten beleidsmatig toe te passen, opdat burgers gezonder, welvarender en vrijer worden. Terwijl de klassieke economie uitgaat van de rationeel kiezende homo economicus, gaat de gedragseconomie uit van een mens die systematische keuzefouten maakt. Thaler en Sunstein noemen de mensen uit de klassieke theorie econs en de mensen uit de gedragseconomie humans. Zij stellen dat humans lui zijn, niet alles weten, niet altijd rationeel handelen en zich veelal laten leiden door ingevingen vanuit hun automatische systeem. Dit systeem brengt ‘gedachteloos’ en nagenoeg instinctief keuzegedrag voort. Thaler en Sunstein noemen het voorbeeld van de zwarte b en
2010 • 37 • 2
m
179
Boekensignalement
vlieg in de mannentoiletten op Schiphol. Mannen plasten vaak naast de pot, maar nu er een zwarte vlieg in het toilet is gegraveerd, zorgt hun automatische systeem ervoor dat ze meestal op die vlieg richten. Het resultaat is dat de toiletten een stuk schoner zijn. Ieder mens beschikt naast het automatische systeem ook over een reflexief systeem, waarmee de econ in hem ingewikkelde (keuze)problemen rationeel op kan lossen. Het idee van keuzearchitectuur is nu dat humans zo worden ‘genudged’ dat zij keuzes gaan maken als waren zij econs. Goede nudges verkleinen de kans op menselijke keuzefouten.
ons door de overheid worden begeleid bij het maken van juiste keuzes, aan de andere kant moet de overheid de econ in ons de gelegenheid bieden om zelfstandig keuzes te maken. Natuurlijk zijn deze vier manieren om mensen in een gewenste richting te duwen niet nieuw. Adverteerders en verkopers maken al jaren gebruik van strategisch gekozen standaardopties, goed ‘geframede’ en getimede reclames, en slimme vormen van klantenbinding. Overheden en consumentenorganisaties zijn ook al langer bezig met het verstrekken van informatie aan burgers en consumenten. Wat nieuw is aan ‘nudgen’, is dat de overheid actief gebruik gaat maken van commitment-mechanismen, frames en standaardopties. Thaler en Sunstein pleiten ervoor dat de overheid zich als keuzearchitect gaat manifesteren, opdat burgers vaker de keuzes zullen maken die in het belang zijn van hun gezondheid, geluk en welvaart. Het is de vraag of en hoe ‘nudgen’ hieraan een bijdrage kan leveren. Het idee om standaardopties in te stellen, lijkt potentie te hebben. Geen keuze maken is niet altijd een optie, en niet kiezen is eigenlijk ook een keuze. Als kiezen dus onvermijdelijk is, waarom zou de overheid dan niet proberen de standaardoptie zo gunstig mogelijk te kiezen? Volgens Thaler en Sunstein is het onmogelijk een standaardoptie te kiezen die voor iedere burger passend is, iets wat paternalistische regimes wel menen te doen. Hun libertaire vorm van paternalisme laat diegenen die iets anders dan de standaardoptie willen kiezen alle ruimte om hun eigen weg te gaan. Maar de standaardoptie biedt wel de nodige paternalistische bescherming aan degenen die geen keuze kunnen of willen maken. De keuzearchitect heeft voor deze mensen redelijkerwijs een voor hen voordelige keuze gemaakt. Ook het gebruiken van commitment-mechanismen kan een positieve uitwerking hebben op het gedrag van mensen. Het kan mensen net dat steuntje in de rug geven dat ze nodig hebben. Het kan ook juist de stok achter de deur zijn. En als reclames en verkooppraatjes werken, dan kan ook de overheid keuzes zo framen, dat burgers geneigd zullen zijn de goede keuze te maken. Dat ‘nudgen’ het leven van burgers gemakkelijker en beter zou kunnen maken, is nog geen reden om in een jubelstemming te geraken. Laten we het libertair paternalisme van Thaler en Sunstein eerst
Naast het voorbeeld van de zwarte vlieg staat het boek vol herkenbare voorbeelden en leuke anekdotes, waaruit telkens blijkt hoe een nudge de human in ons zou kunnen helpen betere keuzes te maken. Om de maatschappelijke waarde van ‘nudgen’ werkelijk te kunnen beoordelen, is het evenwel van belang om een duidelijk onderscheid te maken tussen verschillende manieren van ‘nudgen’. Thaler en Sunstein suggereren vier manieren waarop mensen (door de overheid) een duwtje in de goede richting kan worden gegeven: (1) commitment-mechanismen toepassen, (2) framen, (3) standaardopties instellen, en (4) informeren. Een keuzearchitect kan er met commitmentmechanismen voor zorgen dat mensen een extra hindernis moeten nemen alvorens zij terug kunnen vallen in ongewenst keuzegedrag. De luie, onbedachtzame human, die de langetermijngevolgen van zijn keuzegedrag niet kan overzien, committeert zich aan een voor hem voordelige keuze. Door keuzes op bepaalde manieren te framen, kan de keuzearchitect zo op het automatische systeem van mensen inspelen dat zij bijna vanzelf de goede keuze maken. Door standaardopties in te stellen, maakt de keuzearchitect een voordelige keuze voor de mensen die zelf geen keuze maken. Deze drie manieren van ‘nudgen’ zijn er vooral op gericht ons te beschermen tegen de human in ons. De vierde manier is er juist op gericht de econ in ons te helpen. Met het verstrekken van informatie wordt een beroep gedaan op ons reflexieve systeem. Door mensen, weliswaar voorgestructureerde, informatie te geven, worden zij in staat gesteld beter gefundeerde keuzes te maken. Het moge duidelijk zijn dat Thaler en Sunstein een tweezijdig beeld van de mens schetsen. Aan de ene kant moet de human in b en
180
m
2010 • 37 • 2
Boekensignalement
maar eens aan kritiek onderwerpen. Ten dele sluiten wij hierbij aan op de discussie die in het vorige nummer van Beleid en Maatschappij werd gevoerd over de vraag wat nudges nu eigenlijk zijn. Casper Thomas (2009) sprak van ‘steuntjes in de rug’. Beleidsmakers zouden volgens hem bij de gedragswetenschappen te rade moeten gaan om rekening te kunnen houden met de individuele verschillen tussen keuzemakende burgers, teneinde de effectiviteit van het overheidsbeleid te verhogen. Mischa van den Brandhof stelde daarop terecht de vraag of deze ‘niet onschuldige duwtjes in de rug’ (2009, 258) wel geoorloofd zijn. Dat nudges tot ‘beter’ keuzegedrag leiden, komt de beleidseffectiviteit wellicht ten goede, maar daarmee is het beleid nog niet gerechtvaardigd. Want voor wie zijn die keuzes beter? En welke morele waarde is met die verbetering gediend? In tegenstelling tot Thomas, acht Van den Brandhof het idee van keuzevrijheid ‘niet te verenigen met het gebruik van psychologische mechanismen in overheidsbeleid’ (2009, 257). Als bijdrage aan de lopende discussie gaat onze kritiek op Nudge vooral in op de individuele gevolgen van keuzevrijheid. Want wat is keuzevrijheid nou, als de overheid je steeds een duw in je rug geeft? En wat zijn de individuele gevolgen van ‘nudgen’ in het geval je er toch voor kiest je eigen weg te gaan? En wat is keuzevrijheid als je moet kiezen, of als je niets te kiezen hebt? Vragen waar Thaler en Sunstein in hun boek geen antwoord op geven.
men frames hem af van alternatieve keuzeopties. En commitment-mechanismen werpen drempels op waar hij slechts met moeite overheen kan gaan. In een sterk ‘genudgede’ maatschappij verwordt de burger tot een marionet in het poppenspel van de overheid. We kunnen ons afvragen in hoeverre een dergelijk poppenspel iets nieuws is en of paternalistische overheden niet al langer aan de touwtjes trokken. Wellicht is dat zo. Een groot verschil is echter dat een paternalistische overheid niet pretendeert dat mensen keuzevrijheid hebben, iets wat een libertair paternalistische overheid wel doet. Om de keuzevrijheid van burgers in een sterk ‘genudgede’ maatschappij te waarborgen, zou de vierde manier om zachte duwtjes te geven een uitweg kunnen bieden: informeren. Wanneer de overheid informatie verstrekt over alle keuzemogelijkheden, dan wordt het burgers makkelijker gemaakt om hun reflexieve systeem te gebruiken. Burgers kunnen dan buiten het frame om denken, afwijken van de standaardoptie, en afstand nemen van eerder gemaakte commitments. Hierdoor ontstaat een ‘echtere’ vorm van keuzevrijheid. Nog belangrijker dan keuzevrijheid echter, is de vrijheid om helemaal niet te kiezen. Thaler en Sunstein beredeneren uitgebreid waarom mensen niet zo goed kunnen kiezen, maar ze maken niet duidelijk waarom mensen altijd zouden willen kiezen en waarom mensen altijd een keuze zouden moeten maken. Paternalisme ‘bevrijdt’ burgers in zekere zin van de dure plicht om te kiezen. En wanneer burgers geen keuze hebben, kunnen zij ook niet individueel verantwoordelijk worden gehouden, en behouden zij het recht om ‘tegen te zijn’. In Thaler en Sunsteins libertaire vorm van paternalisme, daarentegen, wordt van burgers gevraagd om keuzes te maken. Het individu dreigt zo een gevangene van zijn keuzevrijheid te worden, zeker en vooral wanneer de gevolgen van zijn ‘vrije keuze’ voor zijn eigen rekening komen. Het gevaar bestaat dat hem een ‘verkeerde’ keuze verweten zal worden, en dat hij gehouden wordt aan keuzes die hij misschien helemaal niet wilde maken. Hier stuiten wij op een paradox: juist het libertaire aspect van libertair paternalisme leidt tot onvrijheid. Deze onvrijheid bestaat uit de verantwoordelijkheid die het individu voor zijn vrije keuzes moet nemen, en uit de vrijheidsbeperkende risico’s die zijn keuzes met zich mee kunnen brengen.
Wanneer een libertair paternalistische overheid heel actief gaat framen, is het voor de burger misschien niet altijd duidelijk waar en wanneer hij ‘genudged’ wordt. Verwijzend naar het ‘openbaarmakingsprincipe’ van John Rawls, stellen Thaler en Sunstein (2008, 244-245) daarom de eis dat de overheid te allen tijden verantwoording af moet kunnen leggen over de gebruikte nudges. Maar of dit genoeg is om keuzevrijheid te waarborgen, kan in twijfel worden getrokken. Goede nudges werken subtiel en vrijwel onmerkbaar. De keuzearchitect (de libertair paternalistische overheid) kruipt als het ware onder de huid van de burger. Wat de burger zelf denkt te hebben gekozen, was in feite een voorgekauwde keuze van de overheid. Dan is zijn keuzevrijheid geen echte vrijheid, maar slechts de valse schijn ervan. De human in hem kiest automatisch de standaardoptie. En net zoals de oogkleppen van een paard, scherb en
2010 • 37 • 2
m
181
Boekensignalement
In de Amerikaanse context mag het paternalistische aspect van Nudge controversieel zijn, maar wij denken dat in de Nederlandse context eerder de zojuist geconstateerde paradox van vrijheidsbeperkende keuzevrijheid weerstand op zal roepen. Nederland is wellicht altijd al ‘onder keuzearchitectuur gebouwd’, en in die context betekent Nudge vooral dat maatschappelijke risico’s en verantwoordelijkheden dreigen te worden geïndividualiseerd. De nadruk verschuift in dat geval van de collectieve verantwoordelijkheid voor alle keuzes die wij samen maken naar een individuele verwijtbaarheid van keuzes die ieder zelf in schijnbare vrijheid gemaakt heeft. Sociale risico’s kunnen zo worden geherdefinieerd als individueel keuzeprobleem. En daarin schuilt een groot gevaar, zeker in samenhang met het door Thaler en Sunstein geïmpliceerde idee dat welvaart, gezondheid, welzijn en geluk maakbaar zijn. De boodschap van Nudge is dat als burgers maar verstandige keuzes maken, dat in ieders belang is en iedereen welvarend, gezond en gelukkig zal worden. Alsof nudges armoede op kunnen lossen, of ziekten kunnen genezen, of gelukkig kunnen maken. Nu is het idee van maakbaarheid niet nieuw, maar in een paternalistische samenleving wordt de misluk-
king ervan niet gezien als een verwijtbare keuzefout van individuele burgers. In een ‘genudgede’ samenleving kan de schuld van mislukte maakbaarheid echter wél bij de individuele burger worden gelegd. Bij de arme die maar niet rijker wordt, bij de ongelukkige die maar niet blij wordt, bij de werkloze die maar niet aan de slag gaat, bij de ongeschoolde die maar geen opleiding gaat volgen, en bij de zieke die maar niet geneest. In deze boekbespreking hebben wij duidelijk proberen te maken dat keuzearchitectuur weliswaar een beloftevol sturingsinstrument is, maar dat de individuele gevolgen zeer nadelig kunnen zijn. ‘Nudgen’ kan tot betere beslissingen leiden. Met het libertair paternalistische beleid dat Thaler en Sunstein voorstaan, wordt de human in ons tegen zichzelf beschermd en wordt de econ in ons versterkt. Wanneer dit echter op een ondoorzichtige, opdringerige of zelfs dwingende manier gebeurt, en wanneer de gevolgen van een verkeerde keuze grotendeels voor rekening van het individu komen, dan wordt de prijs van keuzevrijheid wel erg hoog. In zijn keuze is de burger dan zo vrij als een vogel, maar wanneer hij een verkeerde keuze maakt, is hij vogelvrij.
Literatuur Brandhof, M. van den, 2009, ‘Een duwtje in de rug of een ongeoorloofde zet?’. Beleid en Maatschappij, 36: 256-258.
b en
182
Thomas, C., 2009, ‘Een steuntje in de rug: Gedragsbeïnvloeding door keuzearchitectuur’. B en M, 36: 252-255.
m
2010 • 37 • 2
Gastcolumn
Zef Hemel Zef Hemel is adjunct-directeur Dienst Ruimtelijke Ordening Amsterdam.
Twenty Minutes in Manhattan van Michael Sorkin
Correspondentiegegevens: Dr. J.J.M. Hemel Dienst Ruimtelijke Ordening gemeente Amsterdam Jodenbreestraat 25 1011 nh Amsterdam
[email protected] Michael Sorkin, 2009, Twenty Minutes in Manhattan. Londen: Reaktion Books.
De stad is een ingewikkeld fenomeen. De tragiek ervan is dat iedereen er verstand van denkt te hebben. De gevolgen zie je dagelijks om je heen. De stad zit vol met mislukkingen. Voor wie serieus geïnteresseerd is in het wel en wee van de stad, is het lezen van het nieuwste boek van Michael Sorkin, architectuurcriticus en hoogleraar aan City College of New York, aan te bevelen en een troost. We hebben hier te maken met een verrukkelijk boek, zo een dat je niet meer weg kan leggen wanneer je er eenmaal in begonnen bent. Het beschrijft de dagelijkse wandeling van Sorkin van zijn appartement in Greenwich Village naar zijn studio in Tribeca – een tocht van amper twintig minuten. Door bij elke stoep en straathoek uit te weiden over het vak voert Sorkin de lezer door de geschiedenis van de buurt, de actualiteit van de New Yorkse stadsontwikkeling en de stand van het denken over architectuur en stedenbouw. Daarbij geeft hij ook nog eens zijn eigen ongezouten mening. Ten slotte betuigt hij eer aan ex-buurtgenote Jane Jacobs, wier stedenbouwkundige inzichten nog altijd hoogst up-to-date zijn. Denk niet dat zoiets saai is. Manhattan is verre van saai, Jane Jacobs is niet overleefd en Sorkin is allesbehalve een saaie man.
Als Sorkin bij de trap van zijn eigen appartementencomplex begint, weten we genoeg. De trap van ‘Annabel Lee’ brengt hem naar het blok – een typisch Jane Jacobs-onderwerp – de grid en, via opnieuw Jane Jacobs, bij de dichtheid van de bebouwing. Dichtheid, verduidelijkt hij, had lange tijd niets te maken met omvang van de stad. Een kleine stad kon een intense dichtheid bereiken en omgekeerd, een hele grote stad kon gebouwd zijn in een zeer lage dichtheid. Nog zo’n misverstand: New York is niet dichter bebouwd dan Los Angeles, althans niet meer. Los Angeles – the quintessential city of sprawl – kent zelfs een hogere gemiddelde dichtheid dan New York. Beneden aan de trap beland, denkt Sorkin nog eenmaal aan het dak. Daarboven woon je wel het rustigst. Gek dat de bovenste verdieping vroeger altijd voor het personeel was bestemd, terwijl het sinds de komst van de lift juist de rijken zijn die daar wonen – het penthouse. Stel je voor, vervolgt hij, je zou over de daken kunnen lopen. Dat kan in New York helaas niet, want iedereen gebruikt goedkope mastiek: met teer ingesmeerd papier dat om de zoveel jaar vervangen moet worden. Bovendien verschillen de bouwhoogtes te zeer. Maar stel dat het kon. De skywalk is b en
2010 • 37 • 2
m
183
Gastcolumn
een poging om iets dergelijks mogelijk te maken. Dit zijn overdekte wandelbruggen die de hogere verdiepingen van gebouwen met elkaar verbinden. Je treft ze aan in steden als Houston en Minneapolis. Ze beschermen je tegen het klimaat: te warm of te koud op straat, in de skywalks is het altijd dezelfde temperatuur. Ze zijn een van de bronnen van de huidige milieucrisis: extreme hoeveelheden energie worden aangewend om gebouwen het hele jaar door op een constante temperatuur te houden. Typisch Sorkin om vervolgens naar de filosofische kern van het vraagstuk door te schieten, in dit geval die van de gecontroleerde omgeving. Sommige filosofen van de Verlichting zagen door de mens bewust gecontroleerde omgevingen vooral negatief, zoals Thomas Hobbes, die controle als noodzaak zag om ‘een oorlog van allen tegen allen’ te voorkomen, omdat het leven in zijn natuurlijke staat nu eenmaal ellendig, bruut en kort was. Anderen, zoals Jean-Jacques Rousseau, dachten juist vanuit een natuurlijke toestand van eenvoud, overvloed en gelijkgezindheid iets nieuws, beters nog, te kunnen realiseren. In de nieuwste stedenbouw hebben we er gelukkig afstand van genomen. Hoewel, op het praktische niveau is het nog altijd de heersende ideologie onder de verkeersplanners. Sorkin zal er later nog uitgebreid op terugkomen. Even lijkt het erop alsof hij de straat eindelijk heeft bereikt, maar nee, we zijn slechts aanbeland in de hal, bij het vuilnis. Het vuilnis van de buren wel te verstaan. Die zetten troep gewoon op de gang. Dat houdt hem danig bezig. Het is bijna gênant hoe hij over deze schijnbaar private kwestie uitweidt. Maar nee, de hal staat voor hem voor een semiprivate ruimte, waar delicate onderhandelingen worden gevoerd tussen bewoners en soms ook bezoekers die karakteristiek zijn voor het leven in de grote stad. Zijn buren noemt hij met naam en toenaam, hij beschrijft hoe hij briefjes op hun deur plakt om zijn beklag te doen en hoe even later de buren zijn vrouw lastigvallen. Ondertussen blijft het vuilnis in de hal gewoon liggen. En iedereen laat het gebeuren of doet mee. ‘We abuse the hall because we feel abused by it.’ Het is alsof je naar een televisieaflevering zit te kijken van een serie die zich afspeelt rond een echtpaar in New York. Ook de lamlendige rol van de huisbaas in dezen wordt door hem uit de doeken gedaan. Die doet namelijk niets aan de situatie. Tot in detail vertelt hij
Ondertussen leren we veel over de ‘gentrificatie’ van Manhattan. Door de torenhoge prijzen van het vastgoed enerzijds en de huurbescherming anderzijds ontstaan daar vreemde situaties. Sommige mensen betalen slechts een vijfde van de prijs die hun buren moeten betalen voor het bewonen van een paar vierkante meter op de meest bevoorrechte plek op aarde. In New York is iedereen daardoor geobsedeerd geraakt door wat de ander betaalt voor zijn woonruimte. De manipulaties van de huisbaas van Sorkin houden daar ook verband mee: hij probeert huurders uit hun woning te werken om op die manier zijn huurprijzen te verhogen en denkt op een gegeven moment zelfs Sorkin daarvoor te kunnen gebruiken. Als Michael voor de rechter zou getuigen dat de buren onderverhuren, dan zal hij het trappenhuis schilderen. Sorkin trapt er niet in. Even later beschuldigt de huisbaas hem van ongeoorloofde neveninkomsten en meldt dit ook aan de autoriteiten. Die vragen van hem aan te tonen dat dit niet het geval is. Opnieuw zijn we getuige van een doortrapte poging van de huisbaas om meer huurinkomsten te genereren. Volgens Sorkin worden dit soort praktijken door het bewind van burgemeester Bloomberg alleen maar aangewakkerd. Alles draait om geld. Zijn grote angst is dat Manhattan een duurte-eiland wordt en dat het zijn diversiteit zal verliezen. En de huiseigenaar? Die getuigt van niets anders dan een benepen bourgeoise moraliteit. We zijn geneigd om hard over mensen als hij te oordelen, maar ze zijn klein vergeleken bij de grote jongens. Het zijn slechts de frontsoldaten die het vastgoedbezit als grootste waarde in deze wereld verdedigen. Had Sorkin bijna zeventig bladzijden nodig om zijn trappenhuis en hal te beschrijven, in amper twaalf bladzijden behandelt hij de stoep. Zijn observaties hebben hier een hoog Jane Jacobs-gehalte, dat wil zeggen haar aandacht voor het alledaagse gedrag van mensen op straat en hoe hierdoor veiligheid b en
184
over een eenmalig bezoek aan die huisjesmelker, die geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn pand, noch de straat, laat staan de stad, en zijn woedeuitbarsting daar in het bureau. Hij heeft gelijk, het probleem is algemener dan zijn privébesognes. ‘We engage in the same kind of “irrational” behaviour that residents of the “projects” are so often accused of: fouling our own nest.’
m
2010 • 37 • 2
Gastcolumn
en interactie gewaarborgd worden, kopieert hij hier naar believen. Daar is niets mis mee, integendeel, het is een waardevol pleidooi om die dubbelzinnige overgang van privaat naar publiek in de stedenbouw te koesteren – waar deze ontbreekt, wordt de stad hard en meedogenloos. Het gaat om hele kleine dingen, die subtiel gedrag uitlokken van mensen in de stad. Waarna hij zich stort op het vraagstuk van beschaafd gedrag. Wanneer weten mensen zich te gedragen, wanneer niet? Wanneer heb je regels nodig en toezicht, wanneer kun je zonder? Als uitgangspunt neemt hij de wc in het vliegtuig: een hele kleine ruimte die als het ware vanzelf beschaafd gedrag van de passagiers uitlokt. Sorkin trekt de lijn door naar de pooper-scooper-problematiek van New York. Geen stad in de wereld die zo smetteloos vrij van uitwerpselen van honden is. Hij refereert aan de curb your dog-verordening uit 1938, die niet werkte. Ook de latere federale wet, daterend van 1978, hielp niet. Nee, het ging anders. De mensen spraken elkaar aan op straat. Heel anders dan in een stad als Singapore, waar gedreigd wordt met gevangenisstraffen. Een staaltje voorbeeldig burgerschap, stelt hij tevreden vast. En dan komt het. De sleutel tot democratisch stedelijk burgerschap is volgens hem dat samenwerking optioneel is. ‘We obey the law because we shape it.’ Overtuigingskracht in plaats van dwang, dat is volgens hem de kern. Niet dat democratie niet tiranniek kan zijn: convenanten die anderen buitensluiten, afspraken bij meerderheid genomen die bepaald gedrag opleggen, de stad zit er vol mee. Neem Disneyland: typisch een omgeving waar mensen zich keurig gedragen. Er is geen politie te bekennen. Komt het doordat de mensen een dagje uit zijn? Is het omdat mensen entree hebben betaald? Zijn de gezinnen die Disneyland bezoeken overwegend netter? Maakt de staf voortdurend schoon? Sorkin, die in 1992 met Variations on a Theme Park een van de eersten was die de vergelijking maakte, herhaalt het nog maar eens: Disneyland is in een overwegend suburbaan Amerika een van de weinige plekken waar nog echte stedelijkheid kan worden ervaren op een wijze die niet bedreigend is. Het is een veilige plek, waar de infrastructuur helemaal op orde is, waar alles werkt en waar alles netjes is, waar bovendien een utopische ethos heerst van prettig samenleven. Geen wonder dat private ontwikkelaars
Disneyland tot voorbeeld hebben genomen voor hun gebiedsontwikkelingen. Overal ter wereld is Disney de maatstaf. ‘Dubai is the world made Disney.’ Sorkin gruwt van deze Disneyficatie. De illusie van kleinsteedsheid en universeel geluk voor allen, gebaseerd op een bijna compleet passieve vrijetijdsbesteding – een wereld zonder werk – stoot hem af. Zo mogelijk nog erger is het ontbreken van keuzevrijheid die het resultaat is van het wegsnijden van alles wat mensen zou kunnen verontrusten: nonconformisme, het afwijkende. Zijn meest fundamentele bezwaar richt zich echter op het ontbreken van democratie, van werkelijk burgerschap. Dat maakt hem ronduit boos. Maar helaas, overal in de wereld dringt Disneyficatie zich op. Zelfs zijn eigen Village ontkomt er niet aan. Het publieke domein delft stelselmatig het onderspit. Amerika afficheert zich graag als één groot publiek-privaat partnerschap. Tegenwoordig wordt het construct vooral gebruikt om het publieke te ontmantelen ten voordele van het private. ‘Whenever I hear the phrase, I reach for my revolver.’ Sorkin wijst erop dat het blok in New York de maat is van werkelijke democratie. Of eigenlijk is de maat het straatgedeelte tussen twee bouwblokken in. Het onderwerp biedt hem een bruggetje naar een ander onderwerp, namelijk dat van het straatprofiel en het voetgangersgebied, zaken die stelselmatig worden opgeofferd aan de noden van het autoverkeer. Verkeersingenieurs zijn geobsedeerd door soepele verkeersafwikkeling. Ze willen voertuigen zo snel en efficiënt mogelijk door de stad heen loodsen. Alle obstakels moeten daarvoor wijken. Het gekke is dat Sorkin hier de verkeersveiligheid niet noemt; wel wijst hij erop dat de technici een illusie najagen, want extra verkeersruimte wekt alleen maar nieuw verkeer op. Omgekeerd leidt reductie automatisch tot minder verkeer. Wat hem doet voorstellen de zeggenschap over de straat aan de bewoners van de verschillende bouwblokken te geven. Een onmogelijke propositie natuurlijk in een stad die wordt gedefinieerd door de grid. Maar hij heeft wel gelijk. Zorgvuldig rekent hij uit: de gemeente reserveert bijna de helft van de openbare ruimte binnen zijn blok voor het parkeren van auto’s, en dan zijn het er nog niet meer dan veertig auto’s die zij er kan stallen. Een verschrikkelijke verkwisting van een van de waardevolste zaken op aarde: openbare ruimte. b en
2010 • 37 • 2
m
185
Gastcolumn
Over openbare ruimte gesproken. Washington Square is een drukbezocht park. Dat is niet zo gek, want Lower Manhattan is allerminst gezegend met groen, per inwoner zelfs minder dan de helft van Queens, de Bronx en Brooklyn en een achtste van Staten Island. Gek wordt Sorkin dan ook van het feit dat het park regelmatig wordt afgesloten vanwege filmopnamen. En gefilmd wordt er! Vergunningen worden moeiteloos verstrekt omdat de filmindustrie goed zou zijn voor de economie van de stad. Tijdens de opnamen van ‘I Am Legend’ was het park zelfs het toneel van aanvallen van zombies op het huis van hoofdpersoon Smith dat grensde aan het park. De opnamen namen weken in beslag. Zeker, het was een attractie. Maar in een stad die amper 9/11 en aidsaanvallen achter de rug heeft, vond hij het een smakeloze vertoning. Het ergste was dat het park wekenlang afgesloten was. Hetgeen Sorkin brengt op het onderwerp van de publieke ruimte: hoe publiek is publiek? En wie gaat erover? Het voorbeeld van de discussie over een kunstwerk van Richard Serra elders in Lower Manhattan midden jaren tachtig, waarbij sommige gebruikers van het plein waarop het kunstwerk was verrezen, zich stoorden aan de sculptuur en de rechter vroegen het te laten verwijderen, terwijl anderen het juist als kunstwerk bewonderden, doet hem concluderen dat discussies over de openbare ruimte in New York zelden gaan over het gebruik van die ruimte, laat staan over de kwaliteit van de stedenbouw, maar zich meestal beperken tot het enge domein van persoonlijke smaakvoorkeuren. In deze context plaatst hij de verhitte discussies over de herinrichting van het park. Dat er iets moet gebeuren, begrijpt hij wel. Maar wat er de afgelopen jaren feitelijk is gebeurd, bevalt hem absoluut niet. Hij plaatst de gebeurtenissen in een historische context. Dan wordt duidelijk dat Washington Square permanent wordt heringericht en dat er voortdurend heftige discussies over dit kleine stukje groen in de Village zijn gevoerd, bijvoorbeeld over het doortrekken van een weg dwars door het park, over het plaatsen van hekwerk rondom, over het weghalen van de fontein. In dat licht plaatst Sorkin het huidige laisser faire-beleid van burgemeester Bloomberg c.s., dat ogenschijnlijk variatie toelaat, maar de facto het tegendeel doet. Het brengt volgens hem slechts uniformiteit van de meest banale soort: nóg meer wolkenkrabbers.
Michael Sorkin toont zich op tal van plaatsen een lief hebber van gedachte-experimenten. Wanneer hij bijvoorbeeld het oversteken van Canal Street op Manhattan tot probleem verklaart – de straat wordt gebruikt door zwaar autoverkeer tussen de Holland Tunnel en de Manhattan Bridge – zoekt hij eerst oplossingen in Wenen, waar hij een tijdje heeft geb en
186
Sorkin moet toegeven, hij heeft sympathie voor zowel de ideeën van Jane Jacobs als die van haar tegenpool, de architect Le Corbusier. Waar Jacobs de sociale functie van de straat fel verdedigde, daar probeerde Le Corbusier haar juist te laten verdwijnen door gestapelde woonhuizen als torens in het groen te ontwerpen. Sorkin komt tot zijn opmerkelijke ontboezeming wanneer hij de beginselen van de Unité d’Habitation van Le Corbusier uitlegt – dit naar aanleiding van het passeren van de verwante Silver Towers ten zuiden van Washington Square, gebouwd door I.M. Pei. Over Le Corbusier weidt hij flink uit. Ook besteedt hij aandacht aan het bezoek van ‘Corb’ aan New York. Hij voelt grote sympathie voor de meester van het modernisme. Kom niet aan Le Corbusier. Als hij mocht kiezen, zou hij liever in de Silver Towers wonen dan in zijn Annabel Lee. En wanneer de hele stad even verantwoord zou zijn qua afvalverwerking, evenveel gemeenschapsruimte zou bieden en even gezond zou zijn als de Unité, dan zou hij ervoor tekenen: ‘a giant Unité’. Maar dat is niet zo en het feit dat zijn buurt hem die keuze biedt, maakt hem al tevreden. Het unieke karakter van New York is het product van een serie interventies die een eenheid doen vermoeden, maar die in werkelijkheid grotere en kleinere op zichzelf staande fragmenten zijn, allemaal verstrooid over de stad. Zo bekeert hij zich toch weer tot het gedachtegoed van Jane Jacobs, die de stad niet vanuit de vormgeving, maar vanuit de mensen doorgrondde en die de gelaagdheid van het weefsel waardeerde. Nee, dan de Amerikaanse reactie op het modernisme, het zogenaamde ‘New Urbanism’. Hij moet er niets van hebben. Het blijven ordinaire buitenwijken. ‘New Urbanism’ is niet meer dan woningbouw voor de middenklasse in neotraditionele bouwstijl. Nee, het ging Jane Jacobs niet om esthetiek. ‘To be sure, Jacobs luxuriated in the complex and graceful choreography of the life of her block – surely an urban art form – but her city was also a place of intense confrontation.’
m
2010 • 37 • 2
Gastcolumn
woond. Anders dan de New Yorkers wachten de Weners netjes tot het voetgangerslicht op groen springt en steken dan pas over. Echt helpen zal het in New York niet doen, want de lichten staan bij Canal Street voor voetgangers ongunstig afgesteld. Nee, dan het Indiase model, waarbij verkeerssoorten niet worden gescheiden en een enorme drukte op straat uitmondt in een massale trage beweging, ook die van auto’s. Het zou maar zo kunnen, mijmert hij vervolgens, dat uiteindelijk iedereen zich hierdoor sneller door de stad verplaatst, waarop hij nota bene de onlangs overleden Nederlandse ingenieur Hans Monderman aanroept, die in een aantal experimenten vrijwel alle verkeersborden uit het Drachtense straatbeeld had verwijderd, waardoor iedereen met iedereen rekening hield en er een rustig en veilig straatverkeer was ontstaan. Dergelijke systemen waarbij iedereen zich langzaam door de stad beweegt, hebben zijn voorkeur; ze zijn veilig en gezond en laten fietsers, skaters en iedereen die zich op wieltjes voortbeweegt vrijelijk toe tot de openbare ruimte. Sorkin noemt ze, heel fraai ‘body-favoring systems of movement’. Voor Canal Street vormen ze echter geen oplossing. Dat probleem kan alleen radicaal worden aangepakt. In het verleden is voor de infrastructuur in kwestie van alles bedacht: tunnels, corridors, lineaire structuren waarbij infrastructuur en bebouwing geheel zijn versmolten, de meeste refererend aan ‘the aestheticized gigantism of the megastructural academy’. Hij kan ze wel waarderen, die betonnen architecturen. De mooiste vindt hij nog die van Le Corbusier voor Algiers uit 1933: een snelweg langs de kust waarop één groot betonnen bouwwerk van veertien verdiepingen is gedacht, goed voor 180.000 inwoners. Hoewel ze geen van alle ooit gebouwd zijn, hebben ze wel enorme invloed op het denken over de stad in de twintigste eeuw gehad. De gedachte van het in één keer gebouwde onderscheidt deze projecten van een geschiedenis die millennia teruggaat. Traditionele steden zijn daardoor goed aanpasbaar gebleken en in staat om heel verschillende activiteiten die we met stedelijkheid associëren een plek te bieden. Grootschaligheid is hier niet het probleem. ‘The problem of the megastructure is not its extent but its subversion of choice and the cruelties it visits on fragile but indispensable social and spatial ecologies.’ Het is alsof Sorkin het wel jammer vindt, kind als hij is van de jaren zestig.
De studio van Sorkin staat in Tribeca, een acroniem dat verwijst naar de ligging binnen de grid van Manhattan: TRIangle BElow CAnal. De buurt is mateloos populair geworden in het afgelopen decennium. De prijzen zijn er de pan uitgerezen. Elk perceel wordt bebouwd, niets blijft onaangeraakt. Tegelijkertijd worden historische panden en structuren vastgelegd en beschermd. Door deze ontwikkelingen is het de vraag in hoeverre nog uitzondering, vernieuwing en variatie worden toegelaten, immers, monumentencommissies beslissen nu over de laatste toevoegingen; architecten lopen vooruit op hun conserverende oordeel en zullen niet meer met extreme voorstellen durven komen. Ze kennen de checklists van de commissies die gericht zijn op vorm en iconografie, waardoor uiteindelijk de top van de stedelijke climax noodgedwongen bereikt wordt via conserverende architectuur. Jammer vindt Sorkin dat. De architectuur in stedelijke gebieden die hun climax bereiken, zou juist gedurfd, spannend en innovatief moeten zijn. ‘There is a sadness particular to climax.’ Het brengt hem op het algemenere vraagstuk van authenticiteit en het verlies daarvan. Hij doet dat aan de hand van een voorbeeld. Voor een filmset werd midden in Tribeca een historisch pand nagebouwd. Het verbaasde Sorkin dat al zijn vrienden enthousiast reageerden. Zelfs architecten. Men hield er kennelijk van om voor de gek te worden gehouden. Even later bleek er op dezelfde plek een tankstation nagebouwd, nu voor de opnamen van een commercial. Aanvankelijk was hij kwaad. Later begreep hij dat zijn woede niet zozeer gericht was op het feit dat New York hierdoor een soort van themapark werd, maar dat de gekozen plek irrelevant geworden was: het deed er niet meer toe of het New York was of ergens anders: ‘There was no real reason for the set to be in New York at all. Except to turn New York into a set.’ De schaal waarop deze processen gebeuren, wordt steeds groter. Het nabootsen van lokale vormen op dezelfde plek of het transplanteren van lokale stijlen naar elders, het maakt niet meer uit. Alles wordt inwisselbaar. Het brengt Sorkin op de gedachte dat te veel waarde wordt gehecht aan visuele vormen. Om authenticiteit te bereiken zou het sociale veel meer voorop moeten staan. De dominante praktijken echter zijn die waarbij de stad als ‘set’ wordt gezien, in plaats van als ‘setting’. In deze stedenbouw worden oorzaak en gevolg verwisseld. Het b en
2010 • 37 • 2
m
187
Gastcolumn
modernisme dacht voor elk vraagstuk een universele vorm te hebben gevonden; het postmodernisme dreigt voor elke situatie de vormkeuze irrelevant te maken. Zijn conclusie: de vorm zou meer vrijheid moeten worden gegund. De ultieme test voor goede stedenbouw is daarom tegenwoordig het stellen van de vraag: ‘Do we detect Disney?’
denbouw, niet alleen in Manhattan, maar overal op het Amerikaanse continent en elders in de wereld. De auteur is een scherpe criticaster, een typische New Yorker: zo iemand die je in Nederland als grachtengordelbewoner zou aanduiden: links, belezen, elitair. En net als van die Amsterdammer kun je van hem zeggen dat hij te veel met zijn eigen buurtje bezig is. Echter, bij Sorkin staat die lokale preoccupatie voor iets algemeens. Zo klaagt hij uitgebreid over de teloorgang van zijn favoriete buurtwinkeltjes – Jefferson Market en Balducci – maar zijn werkelijke zorg is stedelijke diversiteit. Moet je nu overal mengen of kan het per buurt homogeen zijn als het totaal maar divers is? Ergens ertussenin, besluit hij. Maar het blijft moeilijk. ‘This scintillating dialectic of equality and difference is at the core of the struggle to find the form of the good city.’
Pas tegen het eind van het boek beschrijft Sorkin de gevolgen van 9/11. Rond Hudson Street waren die direct merkbaar. Zijn nieuwe buurt, acht blokken noordelijker, ondergaat nog steeds de invloed ervan. Ze ontwikkelt zich tot ‘a museum of the architectures of constraint’. Daarmee bedoelt hij gebouwen die niet open en uitnodigend ogen, maar hun interieurs afschermen van de buitenwereld. Met name het reusachtige Federal Building schijnt te zijn volgestouwd met geheime diensten. Overal staan camera’s en witte auto’s van de Homeland Security Police. Algemener, een korte wandeling door de buurt doet je versteld staan van het aantal camera’s dat je begluurt. En dan gaat het niet alleen om de straten en de pleinen, maar ook om de lobbies, de liften en de corridors. Hoe staat het met de vrijheid van het individu in de openbare ruimte? ‘This question, at the core of every free citizen’s anxiety about the new “homeland security” regime, is exactly how big Big Brother actually is.’ Ook de nieuwe architectuur begint angst uit te stralen. Gepantserd glas is bijvoorbeeld zeer populair geworden. Vreemd hoe mensen zich veilig wanen achter glas en tegelijk hun hele hebben en houden en zichzelf willen tonen, terwijl er geen raam meer open kan. ‘If safety is identified with panoptic transparancy, self-exposure is a medium for reducing risk. More and more of daily life is governed by the management and manipulation of fear.’ Het maakt Sorkin zenuwachtig. Maar erger nog vindt hij het dat alleen de rijken het zich kunnen veroorloven. Dat bleek na afloop van Hurricane Katrina, toen Sorkin met studenten aan het werk was getogen om te helpen bij de wederopbouw van de Louisiaanse kust. Als de nieuwe veiligheidseisen daar aan de Golf kust worden doorgevoerd, zullen de armen worden verdreven. Dan wordt de kust van Louisiana een stukje Lower Manhattan.
Zo komen we in het slothoofdstuk bij de bouw van een toren van Donald Trump, twee blokken zuidelijk van Varic Street, waar Sorkin zijn nieuwe studio huurt. De discussie in de buurt gaat vooral over de functie van het bouwwerk. Het gebied zelf is als werkgebied in het bestemmingsplan opgenomen, dus er mag niet in gewoond worden. Trump tracht dit te omzeilen door er een hotel van te maken waarin niet langer dan 120 dagen achtereen verbleven mag worden, want dat mag wel. Het affront, stelt Sorkin, is breder dan de leugenachtige manier waarop een ontwikkelaar hier een gaatje in de wet heeft benut in zijn voordeel. Opnieuw verdwijnt er industrie uit de stad. Want een echte grote stad is zelfvoorzienend en divers. Wat zijns inziens ontbreekt, is een industriepolitiek voor New York. Bloomberg c.s. denken alleen met dienstverlening te kunnen overleven en laten de industriële bedrijvigheid naar China en India vertrekken. Ook hiermee betuigt Sorkin nogmaals zijn grote respect voor zijn voormalige buurtgenote, Jane Jacobs. Keerde Jacobs zich vijftig jaar geleden met Life and Death of Great American Cities tegen de toen gangbare modernistische stedenbouwpraktijken en zag zij het midden- en kleinbedrijf als onmisbaar in de stad, Sorkin zet zich af tegen de heersende neoliberale stedenbouwpolitiek. Zijn boek is, net als de boeken van de grande dame van het stedenbouwkundige denken, een ode aan de metropool, een lofzang op diversiteit. Het biedt een scherper
Het is duidelijk, Twenty Minutes in Manhattan gaat over de gevolgen van de dominante neoliberale steb en
188
m
2010 • 37 • 2
Gastcolumn
inzicht in de rol van steden in een globaliserende wereld dan het simpelweg meegaan met de flow van projectontwikkeling, hoogbouw, sloop en waardeontwikkeling die de stadsontwikkeling in het neoliberale tijdperk kenmerkt, ook in Nederland. Want ook bij ons is te veel overgelaten aan marktpartijen die aanbodgericht met grootschalige gebiedsontwikkeling hun gang mochten gaan, in plaats van met gevoel voor het dagelijkse gebruik bij te dragen aan stedelijke diversiteit en regionale zelfvoorziening. Nee, men kan op dit moment geen beter boek tot zich nemen.
De enige zwakte van dit boek is wellicht dat Sorkin slechts nog gelooft in de bouw van nieuwe, zelfvoorzienende, democratische en in die zin duurzame steden. De bestaande steden heeft hij feitelijk opgegeven. Sorkin lijkt, met andere woorden, behoorlijk moegestreden. Echter, kun je de bestaande steden wel aan hun lot overlaten? Zoiets zou Jane Jacobs nooit hebben gedaan. Trouwens, grote metropolen moeten toch tegen een stootje kunnen, zou je zeggen. Zeker New York. Maar het kan ook zijn dat de Europese stad er gewoon beter voor staat. Dat is dan een troost.
b en
2010 • 37 • 2
m
189
Abstracts
Marc van der Meer and Bert Roes Simultaneous learning: The case of the chain of work and income At the start of the century, the organisational fields belonging to the public employment service and social security, which previously were strictly institutionally separated with their rules and norms, have been brought under one umbrella or network structure in the Netherlands. We discuss how within this structure adaptive and reflexive forms of governance enhance information feedback and simultaneous learning processes both at the top and in the execution level of social security. Based upon document study, interviews and a case study of a sectoral experiment on integral service provision, we illustrate which learning elements occurred in bridging the planning and control cycle of New Public Management at the top with the horizontal mutual adjustment between organisations at decentral level.
b en
190
Wouter van Gent and Sako Musterd Social isolation and anxiety: The popularity of PVV on neighbourhood level during the municipal election in The Hague in 2010 This paper investigates the causal relationship between neighbourhood characteristics and the popularity of the political party ‘Partij voor de Vrijheid (PVV)’ during the municipal elections in The Hague on March 3rd 2010. The party, founded and led by Geert Wilders, also operates on the national level and can be characterized as anti-immigration and anti-establishment. During the municipal elections, it received support in different types of neighbourhoods, such as white working class areas from the early and mid 20th century, postwar housing estates, and brand new suburban neighbourhood on the city’s periphery. Our analyses point to several neighbourhood characteristics which prove decisive in explaining PVV support. These characteris-
m
2010 • 37 • 2
Abstracts
tics are: the presence of older autochthonous Dutch (55 years and older), the presence of autochthonous families with children, a balanced mix between native Dutch and non-Western immigrant residents, and few high income households. These findings support the theoretical explanation of anxiety and insecurity among lower middle classes in an age of globalisation, crises and state retreat. In addition,
they also point to dissatisfaction among older and less-mobile residents of rapidly changing inner-city neighbourhoods, who are become more socially isolated as their local social networks are diminishing. The paper concludes with a reflection on current urban policies which are unable to tackle dissatisfaction.
b en
2010 • 37 • 2
m
191
b en
192
m
2010 • 37 • 2