Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Monumenten en Landschappen Phoenix-gebouw Koning Albert II-laan 19 - bus 3 - 1210 BRUSSEL Tel. (02)553.16.11 - Fax (02)553.16.05 E-mail:
[email protected]
Archeologie en Milieu- EffectenRapportage (MER) 1.
Achtergrond en kader ............................................................................................................................... 1 1.1. Schets van de problematiek. .............................................................................................................. 1 1.2. Archeologisch erfgoed: beleid en beheer in internationale en nationale context ............................... 2 1.2.1. Wetgeving op Vlaams niveau..................................................................................................... 2 1.2.2. Internationale richtlijnen en verdragen....................................................................................... 3 1.2.3. De basisprincipes van het archeologisch erfgoedbeleid in Vlaanderen .................................... 3 1.2.4. Wie is wie en wie doet wat in archeologisch Vlaanderen? ........................................................ 3 1.3. Archeologie in de huidige milieueffectenrapportage.......................................................................... 4 1.3.1. De theorie… ............................................................................................................................... 4 1.3.2. Maar de praktijk… ...................................................................................................................... 5 2. Archeologie in de “gewenste” MER ........................................................................................................ 6 2.1. Voor welk soort projecten is een archeologisch luik noodzakelijk?.................................................... 6 2.2. Advisering: formele en informele adviezen........................................................................................ 6 2.3. Benaderingswijze archeologie ............................................................................................................ 6 2.4. Richtlijnen m.b.t. de opname van archeologie in project-MER’s ........................................................ 7 2.4.1. Algemene principes.................................................................................................................... 7 2.4.2. Verzamelen en analyseren van gekende gegevens.................................................................. 7 2.4.3. Inschatting van de leemtes in de kennis, oplijsten van de geplande ingrepen en effectbeoordeling ......................................................................................................................................... 8 2.4.4. Formuleren van milderende maatregelen en afwegen van alternatieven.................................. 9 2.5. Richtlijnen m.b.t. de opname van archeologie in plan-MER’s .......................................................... 10 2.5.1. Algemene principes.................................................................................................................. 10 2.5.2. Verzamelen en analyseren van gekende gegevens................................................................ 10 2.5.3. Inschatting van de leemten in de kennis, oplijsten van geplande ingrepen en effectbeoordeling 11 2.5.4. Formuleren van milderende maatregelen en afwegen van alternatieven................................ 11 3. Tot slot… .................................................................................................................................................. 12
Deze nota is het voorlopige eindproduct van een werkgroep die bestaat uit vertegenwoordigers van de Afdeling Monumenten en Landschappen en het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed. Het doel van de nota is om een voorzet te geven die moet toelaten dat archeologie op een goede manier aan bod komt in de MER-studies. Tevens kan deze nota gezien worden als voorbereiding op de herwerking van het MER-richtlijnenboek Monumenten en Landschappen. Naast deze nota wordt tevens een beknopte syllabus opgemaakt, met onder meer een inleiding in archeologie, een verklarende woordenlijst en relevante wetgeving. 1.
Achtergrond en kader
1.1. Schets van de problematiek Aangezien vooral spectaculaire opgravingen zoals kastelen, Romeinse villa’s en forten de pers halen, is “archeologie” bij velen synoniem van onderzoek van muren en duidelijk herkenbare structuren. Niets is echter minder waar. De meeste archeologische sporen manifesteren zich als kleine en vage grondverkleuringen die slechts door een geoefend oog kunnen worden herkend. Sporen van houten
1
huizen, begravingen van duizenden jaren oud of poelen en waterputten zijn meestal slechts te herkennen als donkere verkleuringen in de bodem. Deze archeologische sporen herbergen echter een schat aan authentieke informatie over het verleden; men spreekt ook wel over het zgn. archeologisch bodemarchief. Heel wat menselijke activiteiten in het verleden hebben immers hun sporen nagelaten in de bodem. In combinatie met het onderzoek van landschappelijke gegevens kan de studie van dit archief een bijzonder gedetailleerd beeld geven over de mens en zijn omgeving in het verleden. Dit archeologisch bodemarchief is alom tegenwoordig in Vlaanderen: in de bodem van elke gemeente, hoe klein ook, zit een schat aan archeologische informatie verborgen. Daarbij komt nog dat de meeste archeologische sporen zich in Vlaanderen op een zeer geringe diepte bevinden: direct onder de teelaarde. De moeilijke herkenbaarheid, de meestal aan het oppervlak intrinsieke onzichtbaarheid van dit bodemarchief en de verwevenheid met de bodem, maken het bijzonder kwetsbaar en zeer gevoelig voor graafwerken: eens vergraven, is het bodemarchief voorgoed verloren. Een archeologische opgraving kan verhinderen dat waardevolle informatie onherroepelijk verloren gaat,. Het bodemarchief wordt dan vertaald in een archeologisch archief (plannen, foto’s, stalen e.d.m.), dat beschikbaar blijft voor de samenleving. De site zelf is bij een opgraving echter fysiek vernield, ze is verdwenen uit de bodem. Daarom is het ook een beleidsoptie om –als een goed archivaris- in de eerste plaats te streven naar een behoud in situ. Deze visie betekent echter niet dat wordt gestreefd naar een volledige stand still, omdat dit haaks op elke landschapsdynamiek zou staan. Wel wordt gepleit voor een historisch verantwoord omgaan met het landschap, opdat ook het archeologische erfgoed hierin een plaats kan verwerven. 1.2.
Archeologisch erfgoed: beleid en beheer in internationale en nationale context
1.2.1. Wetgeving op Vlaams niveau De zorg om het archeologisch erfgoed en het beheer van het bodemarchief worden geregeld door het Decreet houdende Bescherming van het Archeologisch Patrimonium van 30 juni 1993 (B.S. 15.09.1993), gewijzigd bij decreten van 18 mei 1999 en 28 februari 2003 . Het Besluit van de Vlaamse regering van 20 april 1994 tot uitvoering van het decreet van 30 juni 1993 houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium, gewijzigd bij besluit van 12 december 2003 (BS 9 juni 2004), geeft uitvoering aan het decreet. Dit besluit benoemt onder meer algemene beschermingsvoorschriften voor beschermde archeologische goederen en voor bij toevalsvondsten gevonden archeologische monumenten, en zorgt voor de procedure voor de vergunning van archeologische opgravingen en archeologische prospecties met ingreep in de bodem. In het decreet worden enkele krachtlijnen geschetst in verband met de uitvoering van opgravingen, het opmaken van beschermingsdossiers of de archeologische monumentenzorg in brede zin. Daarnaast wordt in het decreet ook een uitgebreid begrippenkader geschetst. Zo wordt het archeologisch erfgoed omschreven als: “alle overblijfsels en voorwerpen of enig ander spoor van menselijk bestaan die getuigenis afleggen van tijdperken en beschavingen waarvoor opgravingen of vondsten een betekenisvolle bron van informatie zijn.” Dit omhelst een brede waaier aan informatie die zich uitstrekt over een periode van 250.000 jaar. Archeologisch erfgoed omvat begraven sporen, muren en voorwerpen, zichtbare landschappelijke relicten en gebouwen, paleo-ecologische restanten, en zo meer. De ontdekking, de bescherming en het behoud van het archeologisch patrimonium en het uitvoeren van archeologische opgravingen zijn van algemeen belang (art. 4 van het decreet). Het archeologisch erfgoed behoort toe aan het collectief geheugen. De goede zorg hiervoor is daarom de verantwoordelijkheid van iedereen.
2
1.2.2. Internationale richtlijnen en verdragen Op 16 januari 1992 werd door de Lidstaten van de Raad van Europa in La Valetta Het Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologische Erfgoed ondertekend. Op 30 januari 2002 werd deze conventie vervolgens officieel ondertekend door de minister van Buitenlandse zaken van België. De inhoud van het ondertussen onder de benaming ‘Verdrag van Malta’ gekende document stipuleert de noodzakelijke voorwaarden van een duurzaam archeologisch monumentenbeleid en geeft richtlijnen met betrekking tot bescherming van archeologisch waardevolle gebieden, de voorkeur voor de bewaring in situ van archeologische resten, de financiering van archeologie in het kader van ontwikkelingsprojecten via het ‘veroorzaker’ betaalt principe, integratie van de archeologische erfgoedzorg in het gehele proces van Ruimtelijke Ordening, de ontsluiting van het archeologische erfgoed naar het publiek, etc. . In artikel 5, § 3 van het verdrag van Malta wordt expliciet verwezen naar de milieueffectenrapportage, door te stellen dat in de MER’s en de daaruit voortvloeiende beslissingen ten volle rekening wordt gehouden met archeologische vindplaatsen en hun context. Hoewel deze Conventie tot op heden wat betreft een aantal sleutelaspecten nog niet werd vertaald naar Vlaamse regelgeving, wordt er vanuit de Vlaamse Overheid naar gestreefd te handelen “in de geest van Malta”. De vertaling van de Conventie in een nieuw archeologiedecreet is bijgevolg één van de speerpunten in de beleidsnota van minister Van Mechelen, bevoegd voor archeologische monumentenzorg. 1.2.3. De basisprincipes van het archeologisch erfgoedbeleid in Vlaanderen Het archeologisch beleid in Vlaanderen tracht zo veel mogelijk “in de geest van Malta” te werken. Dit betekent dat ernaar gestreefd wordt een selectie van waardevolle archeologische terreinen te bewaren voor de toekomst, hetzij door het beschermen van archeologische monumenten en zones via het archeologiedecreet, hetzij door het behouden van dit erfgoed via beheers- of uitvoeringsplannen. Zo worden talrijke pogingen gedaan om archeologie in te lassen in structuurplanning op diverse niveaus. Hierbij wordt in de eerste plaats gestreefd naar een behoud van de sites in situ, bvb. door inpassing van groenzones of anderen niet-bebouwde gebieden. Deze pro-actieve aanpak vereist een inschakeling van archeologie in de vroegste fasen van de ruimtelijke planning. Dit betekent ook dat deze terreinen niet worden opgegraven, maar dat ze worden bewaard zoals ze zijn (met alle archeologische waarden in hun context). Paradoxaal genoeg impliceert een in situ behoud dan ook dat de archeologische site haar geheimen nooit volledig ontsluit. Daar staat echter tegenover dat de originele bodem het beste archief is voor een site én de goedkoopste bewaarplaats. Dagdagelijks wordt er archeologisch erfgoed vernield en het is beter de schaarse beschikbare middelen te kanaliseren naar die terreinen die hoe dan ook worden vergraven. Wanneer in de planningsfase niet kan vermeden worden dat archeologisch erfgoed verdwijnt door ruimtelijke ontwikkelingen (zoals de aanleg van een industrieterrein), dringt een preventieve aanpak zich op. Door het uitvoeren van een noodopgraving en door bestudering van de aangetroffen structuren, wordt getracht om de informatiewaarde van het aanwezige archeologisch erfgoed te documenteren. Hierbij wordt de site door de archeologen opgegraven en wordt ze dus “getransformeerd” in een papieren site. Concreet impliceert dit dat de site fysiek wordt vernield, maar dat de aanwezige archeologische informatie behouden blijft en ontsloten wordt voor de toekomst. Hiermee wordt aldus een ex- situ behoud van archeologisch erfgoed gerealiseerd. De eerste optie (behoud in situ) geniet echter steeds de voorkeur. 1.2.4. Wie is wie en wie doet wat in archeologisch Vlaanderen? Tot voor kort werd het reilen en zeilen van de archeologie in Vlaanderen ter harte genomen door het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium (IAP). Het IAP regelde het archeologiebedrijf van vergunning tot uitvoering, van wetenschappelijke studie tot het opzetten van educatieve projecten. In de geest van de hervormingen van de Vlaamse overheid, besloot toenmalig minister Van Grembergen om
3
hierin verandering te brengen. De eerste stap hiervoor werd gezet op 28 februari 2003, met de wijziging van het archeologiedecreet. Hierin wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de Administratie enerzijds en het Instituut anderzijds. Op 1 januari 2004 werd het luik “beheer van de archeologische monumentenzorg in Vlaanderen” afgescheiden van de rest en ondergebracht bij de Afdeling Monumenten en Landschappen (de “Administratie” in de vermelde decreetswijziging van 28 februari 2003). Er werden 11 archeologen aangesteld om hieraan invulling te geven en om te proberen de hooggespannen verwachtingen in te lossen. Daarenboven is het de uitdrukkelijke bedoeling om één coherente visie omtrent onroerende erfgoed in al zijn geledingen te ontwikkelen. Tegelijkertijd zag een nieuwe wetenschappelijke instelling het licht: het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed (VIOE). Dit instituut vervangt het voormalige IAP (evenwel zonder het luik beheer) en werd verrijkt met de kenniscel van de Afdeling Monumenten en Landschappen. Kort samengevat: voortaan wordt het beheer van het onroerend erfgoed in Vlaanderen (zowel monumenten, landschappen als archeologie) waargenomen door de Afdeling Monumenten en Landschappen (AML). Het VIOE legt zich als wetenschappelijk onderzoekscentrum toe op onderzoek, ontsluiting en documentatie van onroerend erfgoed. Naast deze instellingen op Vlaams niveau, zijn er nog verschillende archeologische spelers in provinciale, intergemeentelijke of gemeentelijke/stedelijke bestuursniveaus. Ook zijn er een aantal lokale archeologische of heemkundige verenigingen actief. Hoewel deze instanties en verenigingen natuurlijk geen rechtstreeks aanspreekpunt zijn inzake de MER-procedure, kunnen zij wel ingeschakeld of gecontacteerd worden omwille van hun lokale terreinkennis. Het staat de MER-deskundigen vrij om bij alle spelers informatie in te winnen, de archeologen van de Afdeling Monumenten en Landschappen blijven echter het officiële aanspreekpunt (adviesverlenend orgaan). 1.3.
Archeologie in de huidige milieueffectenrapportage
1.3.1. De theorie… In de huidige milieueffectenrapportage worden de mogelijke gevolgen of effecten van bepaalde activiteiten of ingrepen op het milieu bestudeerd, besproken en geëvalueerd. De term “milieu” dekt een erg brede lading en omvat ook het archeologisch bodemarchief dat onlosmakelijk verbonden is met het landschap en de bodem. In het kader van de MER- richtlijnenboeken werd het luik “archeologie” uitgewerkt binnen de discipline Monumenten, Landschappen en Materiële goederen in het algemeen. Zo wordt in het “Richtlijnenboek voor het opstellen van milieueffectenrapporten, deel 11” (1997) een handleiding gepresenteerd over hoe in de MER-rapportage op een onderbouwde manier moet worden omgesprongen met het archeologisch bodemarchief. Door archeologie in de milieueffectenrapportage op te nemen, kan voor MER-plichtige activiteiten onder meer de feitelijke en potentiële impact op het archeologisch bodemarchief in kaart worden gebracht en kunnen richtlijnen worden geformuleerd voor een maximale remediëring van de bedreigingen voor dit bodemarchief. Zo kunnen milderende maatregelen worden voorgesteld wanneer sites acuut worden bedreigd door bepaalde ingrepen of kan worden gewezen op de noodzaak van een aanvullende terreininventarisatie van archeologische sites wanneer de leemten in de kennis te groot zijn. Zelfs een archeologische opgraving kan als laatste maatregel voor de redding van het erfgoed voorzien worden. Het uiteindelijke doel is om tot een onderbouwde besluitvorming te komen, die moet verhinderen dat waardevol archeologisch erfgoed ongedocumenteerd verloren gaat.
4
1.3.2. Maar de praktijk… Het richtlijnenboek is erg in detail uitgewerkt en zou moeten toelaten dat archeologie op een volwaardige manier aan bod komt binnen de MER-rapportage. De praktijk leert echter dat dit zelden het geval is. Hoewel van de erkende deskundigen wordt verondersteld dat zij dit richtlijnenboek kennen en toepassen, leert de praktijk dat een grondige kennis van archeologie nagenoeg afwezig is, met alle gevolgen van dien. Zo wordt archeologie steevast herleid tot enerzijds de bekende vindplaatsen (wat veelal een beeld is van de stand van inventarisatie) en anderzijds de vondstmeldingsplicht bij toevalsvondsten. Er wordt in regel voorbij gegaan aan het feit dat het gekende erfgoed slechts het topje van de ijsberg is en dat het ongekende erfgoed vele malen groter is. Een uitgewerkte effectbeoordeling of een vertaling naar milderende maatregelen ontbreekt in regel. Een tweede mogelijke oorzaak is het ontbreken van een duidelijke en klare richtlijn ter zake. Het richtlijnenboek is nochtans erg in detail is uitgewerkt en bevat heel wat relevante informatie. Het landschap en de archeologie worden er echter te verweven in behandeld. Wat ontbreekt is een concreet basisdocument zoals een stappenplan of een gedegen inleiding. De afwezigheid van zo’n document blijkt ook een hindernis voor de cel MER om de ontwerprapporten te kunnen beoordelen inzake volledigheid. Het gevolg hiervan is dat het archeologische bodemarchief in erg weinig MER’s op dit moment voldoende wordt meegenomen in de uiteindelijke effectenbeoordeling.
5
2.
Archeologie in de “gewenste” MER
2.1. Voor welk soort projecten is een archeologisch luik noodzakelijk? Het archeologisch bodemarchief is –zoals de naam al zegt- intrinsiek verweven met de bodem. Bovendien bevinden de meeste archeologische vindplaatsen zich onmiddellijk onder het huidige maaiveld en kunnen de eerste sporen reeds worden waargenomen na het verwijderen van de teelaarde. De meeste problemen duiken dan ook op bij ingrepen in de bodem, zoals bij de aanleg van een sleuf of bij ontginningen. Het is dan ook noodzakelijk dat voor elk project dat gepaard gaat met bodemingrepen wordt onderzocht wat de impact is op het archeologisch bodemarchief. Er is een fundamenteel verschil tussen de aanpak van archeologie in project-MER’s en plan-MER’s. Terwijl bij project-MER’s daadwerkelijk kan ingezoomd worden op perceelsniveau, worden in een planMER enkel knelpunten, kansen en aandachtspunten op een hoger en veelal abstracter niveau geschetst. Hierom worden project-MER’s en plan-MER’s in onderstaande teksten apart behandeld. In de huidige MER-procedure wordt archeologie uitgewerkt binnen de discipline Monumenten & Landschappen. Deze discipline is echter geen sleuteldiscipline, zodat het kan voorkomen dat er projecten zijn met een aanzienlijke bodemimpact waarvoor geen effectbeoordeling Monumenten en Landschappen nodig wordt geacht. Daarom wordt erop aangedrongen om consequent de link te leggen tussen archeologie en de discipline Bodem, iets wat momenteel slechts sporadisch gebeurt. 2.2. Advisering: formele en informele adviezen Milieueffectenrapportage legt een formele administratieve weg af. Inzake archeologie zijn hierbij twee adviesmomenten: er kan een advies geformuleerd worden op het kennisgevingsdossier en een advies op het ontwerp-MER. In navolging van de recente decreetswijzigingen, is de Afdeling Monumenten en Landschappen bevoegd voor het beheer van het archeologische erfgoed in Vlaanderen. Adviezen inzake archeologie worden dan ook enkel behandeld door de Afdeling Monumenten en Landschappen. Daarnaast zijn er informele adviesmomenten, het zgn. pre-advies. Belangrijk bij zo’n informele adviesvraag is dat de vraag grondig gestoffeerd is, dat het project en de mogelijke ingrepen degelijk worden geschetst en dat de vraag duidelijk en afgelijnd is. Er zijn voorbeelden te over van projecten waarbij de informele projectomschrijving zich beperkt tot enkele regels, waarbij de omschrijving van het studiegebied een gebied dekt van honderden hectaren (met buffer) en waarbij afsluitend wordt gevraagd om aan te duiden waar zich archeologische sites bevinden. Bovendien is de termijn waarbinnen het preadvies moet afgeleverd worden dikwijls onredelijk kort. Wetende dat er in een dergelijk gebied vaak tientallen gekende en honderden ongekende archeologische relicten zijn gelegen en dat een adequaat inschatten en afwegen van de maatregelen een tijdrovend en intensief proces is, mag duidelijk zijn dat dergelijke adviesvragen niet realistisch zijn. De erfgoedconsulenten van AML fungeren als contactpersoon voor alles wat met de MER- procedure te maken heeft, zowel voor de formele adviezen als de pre-adviezen. Eventueel en wanneer noodzakelijk kunnen de erfgoedconsulenten voor wat betreft specifieke vragen contact opnemen met het VIOE als wetenschappelijk kenniscentrum en als beheerder van de databank (zie verder), teneinde een gefundeerd en inhoudelijk advies te formuleren. 2.3. Benaderingswijze archeologie In het huidige richtlijnenboek is het hoofdstuk “benaderingswijze” erg gericht op de studie van landschappen. Gezien de eigenheid van het archeologisch bodemarchief zal in het nieuwe richtlijnenboek
6
een “benaderingswijze archeologie” uitgewerkt worden. Deze benaderingswijze schetst een aantal algemene principes die steevast voorop staan. Centraal hierbij staat het zgn. pro-actief voorkomingsbeleid: men tracht met alle middelen te vermijden dat waardevolle sites aangetast worden. Pas wanneer dit onafwendbaar blijkt, moeten de nodige maatregelen genomen worden om een ongedocumenteerde vernieling te voorkomen. Centrale elementen in deze benaderingswijze zijn de analyse van de huidige situatie, gekoppeld aan de analyse van de mogelijke uitvoeringswijzen en hun impact op het bodemarchief. Algemene principes en sleutelbegrippen zijn onder meer: Æ Gekend versus ongekend archeologisch erfgoed: voor een bepaald plangebied kunnen een aantal archeologische vindplaatsen in kaart worden gebracht. Veel is hierbij afhankelijk van het niveau van inventarisatie: in een archeologisch goed bestudeerd gebied waar in het verleden tientallen archeologische prospecties en opgravingen plaatsgrepen, zal dit aantal gevoelig hoger liggen dan in gebieden waar in het verleden geen veldarcheologen actief waren. Het aantal vindplaatsen zegt dus in vele gevallen meer over de graad van inventarisatie dan over de archeologische potentie van een studiegebied. Æ Zichtbaar versus onzichtbaar archeologisch erfgoed: het archeologisch erfgoed dat zichtbaar is aan het oppervlak (zoals mottekastelen, grafheuvels, walgrachten, …) vertegenwoordigt een bijzonder kleine minderheid van het totale archeologisch erfgoed. Hoewel dergelijke sites doorgaans erg hoog scoren op het vlak van de belevingswaarde, is het onvoldoende om een archeologische inventarisatie te beperken tot de sites die met het blote oog te herkennen zijn, aangezien dit een totaal vertekend beeld geeft van de realiteit. Æ Puntlocaties versus vlaklocaties: archeologische inventarissen beperken zich vaak tot een kaart met stippen, waarbij elke stip staat voor een archeologische site. Hierop kan de vraag gesteld worden wat een archeologische site is. Een woonhuis? Een boerderij met aanhorigheden? Een erf? Een erf met de cultuurgronden erbij? En wat met bvb. de heidegebieden die als extensieve gronden deel uitmaken van het cultuurlandschap? In elk geval zijn archeologische vindplaatsen zelden te herleiden tot een duidelijk in de ruimte afgelijnd perceel. Een brede kijk, waarbij het historisch landschap als referentiekader wordt gehanteerd, is noodzakelijk om een archeologische site ten volle te begrijpen. 2.4.
Richtlijnen m.b.t. de opname van archeologie in project-MER’s
2.4.1. Algemene principes Er wordt beoogd een algemene visie te ontwikkelen rond de archeologische problematiek in het plan- of projectgebied. In de eerste plaats worden daartoe de gekende gegevens van archeologische sites en hun “Sitz im Leben” (de huidige en vroegere landschappelijke context) opgezocht, geëvalueerd, beschreven en in kaart gebracht. In de tweede plaats worden leemtes in de kennis zo adequaat mogelijk ingeschat, wordt er gekeken naar de geplande ingrepen binnen het project en wordt het effect daarvan op het aanwezige en potentieel aanwezige bodemarchief aangegeven. In een laatste fase worden milderende maatregelen voorgesteld of alternatieven aangereikt. 2.4.2. Verzamelen en analyseren van gekende gegevens Relevante gegevens betreffende het plangebied worden verzameld als basis voor de volgende stappen in de rapportage. Dit houdt in dat er een gebiedsdekkende evaluatie van de stand van zaken van de kennis van de aanwezigheid en ‘staat’ van het archeologische erfgoed verkregen. Hiertoe kunnen onder meer de volgende handelingen worden verricht: 1- Inventarisatie van de gekende archeologische vindplaatsen; met raadpleging van onder meer algemene literatuur en archeologische/historische studies, de Centrale Archeologische Inventaris,
7
(beheerd door het VIOE), oude kaarten en archieven, lokale (amateur-)archeologen en luchtfotografische opnamen. 2- Inventarisatie van de landschappelijke en landschapshistorische context, met als doel de archeologische vindplaatsen in een landschappelijk kader te plaatsen en een beeld te krijgen van het historische landschap. Hiertoe kunnen onder meer historische kaarten, luchtfoto’s, bodem- en geomorfologische kaarten, paleolandschappelijke studies en toponymische bronnen worden geraadpleegd. Andere mogelijke bronnen zijn dhm-opnames, oude kadasterkaarten en bodemgebruikerskaarten. 3- Het eindproduct van de inventarisatie zou moeten bestaan uit drie geledingen: a. een kaart met de gekende en geïnventariseerde archeologische sites b. een tekstgedeelte waarin de gekende archeologische sites worden beschreven (inclusief bronnenvermelding) c. een beschrijving van de landschappelijke en landschapshistorische context 2.4.3. Inschatting van de leemtes in de kennis, oplijsten van de geplande ingrepen en effectbeoordeling 1. Inschatten van de leemtes in de kennis: Na de analyse van de geïnventariseerde gegevens moet worden bepaald of er genoeg data voorhanden zijn om een betrouwbare impactanalyse te kunnen maken, dan wel of er een aanvullende terreininventarisatie op perceelsniveau nodig is. Deze stap is één van de meest cruciale in de procedure, maar helaas is het momenteel de stap die het meest wordt gepasseerd. Voor een goede afweging is het duidelijk in kaart brengen van de blinde hoek van primordiaal belang. 2. Oplijsten van geplande ingrepen die een bedreiging van het archeologisch erfgoed vormen: Om een getrouw beeld te krijgen van de potentiële impact van een bepaalde activiteit op het aanwezige archeologisch bodemarchief, is het enerzijds belangrijk dat de archeologische waarde van het plangebied wordt ingeschat (cf. inventarisatie), maar anderzijds is het ook belangrijk om het project zelf te analyseren. Hierbij is een gedegen inzicht in de uitvoeringswijze van belang. Bij de aanleg van een gasleiding is het niet alleen het graven van de sleuf die een impact heeft, maar ook de aanleg van de werfweg, omdat hiervoor de teelaarde wordt verwijderd en eventuele aanwezige archeologische sites kunnen worden vernield door het werfverkeer. Hetzelfde geldt bvb. voor de aanleg van een dijk: hoewel het aanbrengen van een dijklichaam op zich geen rechtstreekse bodemingreep impliceert, wordt steevast eerst de teelaarde afgegraven. Belangrijk is daarom om heel duidelijk op te lijsten welke graafwerkzaamheden gepaard gaan met de ingreep (zowel in diepte als in oppervlak) en welke de nevenactiviteiten zijn (werfweg, bemaling, …). 3. Effectbeoordeling van de geplande ingrepen De beoordeling van de potentiële impact op het bodemarchief is de volgende stap. Wanneer er een voldoende zicht bestaat op de archeologische waarde van het plangebied en wanneer er een duidelijk inzicht bestaat op de uitvoeringswijze en de ingrepen in de bodem, kan het effect van de maatregel op het bodemarchief worden ingeschat. • Tijdelijk versus permanent: Eens een archeologische site vergraven is ze onherroepelijk verloren. Aantasting van archeologisch bodemarchief is dus steevast een permanent effect.
8
• Directe impact versus indirecte impact Het grootste gevaar voor archeologisch erfgoed gaat uit van ingrepen met directe impact, zijnde graafwerkzaamheden. Hierbij kan nog een onderscheid gemaakt worden tussen ingrepen die eigen zijn aan de activiteit (bvb. het graven van de sleuf voor een leiding) en de ingrepen die te maken hebben met de uitvoering (bvb. de aanleg van de werfweg). Ingrepen met indirecte impact zijn zeldzamer en minder bestudeerd. Algemeen wordt aangenomen dat een permanente verlaging van de grondwatertafel gepaard gaat met een versnelde degradatie van organisch materiaal, maar het is erg moeilijk om hiervan de horizontale verbreiding in te schatten: hoe ver reikt de impact? Parallel hiermee situeert zich bvb. de aanleg van grote oppervlakten ondoorlatend materiaal voor bvb. parkings. Het aanbrengen van een ondoorlatende laag kan consequenties hebben voor de watertoevoer en de conservering van organisch materiaal en archaeologica in de bodem. Andere voorbeelden van indirecte impact zijn compactie (door ophoging) of gewijzigd bodemgebruik, met bvb. een verhoogde bioturbatie als gevolg. Het onderzoek naar deze impact staat echter nog in zijn kinderschoenen. • Kwalitatief versus kwantitatief Kwalitatieve effectbeschrijving is een heikel aspect voor de archeologische monumentenzorg. In principe is dit pas mogelijk wanneer het om gekende vindplaatsen gaat en wanneer een bepaald type van archeologische monumenten uitvoerig door diverse archeologische onderzoeken is gedocumenteerd. Op dit ogenblik staat de kennis van ons bodemarchief bijlange na niet zover. Kwalitatieve effectbeschrijving is dus een zaak voor de verre toekomst, wanneer genoeg archeologische sites van een bepaald type wetenschappelijk onderzocht zijn. Het hanteren van waterdichte beoordelingscriteria daarbij kan nu al als een absolute voorwaarde voor de toekomst vooropgezet worden. In praktijk zal veel vaker de kwantitatieve effectbeschrijving worden toegepast. Wanneer er voor een groot gebied geen of weinig archeologische gegevens voorhanden zijn, kan wel als algemene regel worden gesteld dat naarmate de ingreep vergroot, ook de kans vergroot dat waardevolle sites zullen worden aangesneden. Zo wordt statistisch voor wat het buitengebied betreft, uitgegaan van een archeologische dichtheid van 10 tot 40% van de totale terreinen, of heel veralgemenend, 1 site per 5 ha. Een kleine kanttekening in verband met de afbakening van het studiegebied is aangewezen. Hoger werd geschetst dat een brede kijk op het (historisch gegroeide) landschap noodzakelijk is voor een goed begrip van de archeologische sites en hun context. Daar tegenover staat echter dat de afbakening van een bufferzone voor de inschatting van de effecten op archeologische sites weinig zin heeft. Zo blijkt dat in vele MER’s een buffer van 700m rond een bepaald tracé wordt getrokken. In de meeste gevallen is dit overbodig werk voor wat betreft de mogelijke impact op archeologische sites: de impact van graafwerken op 200m van een site is te verwaarlozen. Enkel in geval van een langdurige en intensieve verlaging van de grondwatertafel kan de afbakening van een buffer relevant zijn. Het feit dat de buffer kan weggelaten worden voor de beoordeling van de effecten op archeologische vindplaatsen, heeft als grote voordeel dat alle tijd en middelen kunnen gekanaliseerd worden naar de locaties waar de ingreep daadwerkelijk zal plaatsvinden. 2.4.4. Formuleren van milderende maatregelen en afwegen van alternatieven Op de effectbeoordeling volgt automatisch het formuleren van milderende maatregelen of alternatieven. Wanneer wordt geoordeeld dat een bepaalde ingreep of het project in het algemeen een significant negatieve impact heeft op het archeologisch bodemarchief, kunnen een aantal maatregelen voorzien worden om deze impact te minimaliseren. Concreet kan dit onder meer betekenen dat:
9
1) behoudenswaardige zones worden afgebakend, beschreven en uit het plangebied gelicht (of anders worden bestemd); 2) varianten in uitvoeringswijzen worden voorgesteld, zoals andere aanlegtechnieken voor parkings of het gebruik van rijplaten; 3) wordt aangedrongen op een voorafgaande terreininventarisatie op perceelsniveau, wanneer de leemtes in de kennis te groot zijn om gefundeerde uitspraken te kunnen doen (bij voorkeur door middel van proefsleuven); 4) wanneer archeologische sites bedreigd zijn, moet op de noodzaak van preventieve archeologische opgravingen wordt gewezen, die als doel hebben de archeologische structuren te documenteren. In de praktijk zal het wellicht ook voorkomen dat twee fasen van de procedure worden gebundeld: in het geval er zeer weinig archeologische gegevens beschikbaar zijn en de bodemingrepen onvermijdelijk zijn, kan het aangewezen zijn om een terreininventaris op perceelsniveau (met proefsleuven) en een opgraving van de aangetroffen sporen naadloos in elkaar te laten overvloeien. Het resultaat van deze procedure zijn concrete richtlijnen, voorstellen en maatregelen in de vorm van een advies. Uiteindelijke doelstelling is een realistische en zo efficiënt mogelijke inpassing van de archeologische monumentenzorg in de planning van het betreffende project te bekomen.
2.5.
Richtlijnen m.b.t. de opname van archeologie in plan-MER’s
2.5.1. Algemene principes In praktijk is het in de meeste gevallen quasi onmogelijk om de hierboven geschetste werkwijze toe te passen voor plan-MER’s, gezien de vaak erg grote schaal van de projectgebieden. Het is bvb. moeilijk haalbaar om in een gebied van meerdere vierkante kilometer te streven naar een vlakdekkende kartering van archeologische vindplaatsen op perceelsniveau. Bovendien heeft dit op zich weinig zin, aangezien het merendeel van deze sites doorgaans niet worden bedreigd door ingrepen. Voor plan-MER’s komt het er dan ook in essentie op neer om enerzijds een archeologisch en landschapshistorisch kader te schetsen, en anderzijds de plannen te analyseren op hun bodemimpact en op de impact op eventueel aanwezig archeologisch erfgoed. 2.5.2. Verzamelen en analyseren van gekende gegevens Het verzamelen en analyseren van archeologische en landschapshistorische gegevens kan veel summierder dan bij project-MER’s. Het doel is dat enkel de hoofdlijnen worden geschetst. Hierbij kan het volstaan dat volgende acties worden ondernomen: Æ raadplegen van de Centrale Archeologische Inventaris Æ raadplegen van eventueel aanwezige lokale verenigingen of archeologen die lokaal actief zijn (om de onvolledigheid van de CAI ten dele op te vangen) Æ raadplegen van gepubliceerde historische kaarten (Ferraris, Popp, Vandermaelen, …) Æ raadplegen van de belangrijkste literatuur. Het eindproduct dat hierdoor wordt bekomen is in de eerste plaats een tekst waarin het landschapshistorisch kader wordt geschetst. Men kan zich de vraag stellen of het wenselijk is om in deze fase bvb. kaartenmateriaal met aanwezige vindplaatsen toe te voegen, aangezien deze kaarten wel eens de neiging durven hebben een eigen leven te gaan leiden. De kans is dan ook reëel dat dergelijk kaarten plots verschijnen onder het mom van een inventarisatie van archeologische vindplaatsen, wat natuurlijk niet het geval is.
10
2.5.3. Inschatting van de leemten in de kennis, oplijsten van geplande ingrepen en effectbeoordeling Een tweede actie is de analyse van de geplande maatregelen en het inschatten van hun impact op eventueel aanwezig bodemarchief, evenwel zonder in detail te treden. Zo kan een dergelijke analyse wellicht vrij snel twee groepen onderscheiden binnen de mogelijk geplande maatregelen: een groep maatregelen mét bodemingrepen en een groep maatregelen zonder bodemingrepen. De groep zonder bodemingrepen kan zonder meer verlaten worden, terwijl de andere groep kan geconfronteerd worden met het landschapshistorisch kader. Grote knelpunten zullen in die fase mogelijk snel verschijnen. Tegelijkertijd moet in dergelijke analyse steevast gewezen worden op de graad van de inventarisatie en op de onvolledigheid van de dataset. 2.5.4. Formuleren van milderende maatregelen en afwegen van alternatieven Het formuleren van milderende maatregelen zal op het niveau van een plan-MER in regel eerder vaag zijn. Indien grootschalige bodemingrepen worden gepland, zal een meer verfijnde aanpak noodzakelijk zijn, op de manier zoals bij project-MER’s beschreven werd. Het is dan ook aangewezen om in planMER’s vooral een archeologisch stappenplan op te nemen, waarin duidelijk wordt geschetst welke acties ondernomen moeten worden wanneer de plannen concreter worden. Het eindproduct van het archeologisch luik in een plan-MER is dan ook in de eerste plaats een tekst met een beschrijving van het archeologisch kader, het aanwijzen van enkele opvallende knelpunten en het formuleren van een aantal aandachtspunten. Een cartografische weergave kan illustratief werken maar is geen noodzaak.
11
3.
Tot slot…
De Afdeling Monumenten en Landschappen werkt momenteel aan een monitoring-programma. Het doel hiervan is om iedereen die betrokken is bij de archeologische MER-problematiek in de beginfase te begeleiden. Tweede doel is om te evalueren of archeologie daadwerkelijk beter aan bod komt en of dus de doelstellingen van deze nota worden bereikt.
12