Lección 4:
Los verbos “HABER” y “TENER” (De werkwoorden “haber” en “tener”)
In deze les bestuderen wij ons “hebben” in het Spaans. Je leert hoe je een voltooid deelwoord vormt en wanneer je de voltooid tegenwoordige tijd (el presente perfecto) in het Spaans kunt gebruiken. Bovendien kijken we naar het bezittelijk voornaamwoord, in het Spaans el pronombre posesivo genaamd. Na de woordenlijst volgt weer een leerzaam verhaal met tot slot de drie oefeningen A, B, en C. Wanneer je tegen een moeilijkheid aanloopt of iets niet begrijpt, vraag dan om uitleg op de pagina “Stel uw vraag” op de website van Don Guillermo. Voordat we aan de nieuwe lesstof beginnen, krijg je hier eerst de antwoorden van Lección 3.
Antwoorden van Lección 3: Ejercicio 3A: 1. La familia Ramírez come en un restaurante. 2. En el restaurante hay una mesa libre cerca de una ventana. 3. El señor Ramírez llama al camarero. 4. El camarero acude con el menú. 5. De comer hay sopa, carne, patatas y verduras. 6. De postre hay flan, fruta y helado. 7. Sí, la familia Ramírez come muy bien. 8. Después de la comida el padre bebe una copita de coñac. 9. La madre bebe una taza de té. 10. Los hijos beben un refresco de limón. 11. La señora de Ramírez debe escribir una postal. 12. La señora de Ramírez pregunta al camarero: “Señor, ¿vende usted postales?” 13. El camarero contesta: “Sí, señora, vendo bonitas postales”. 14. La señora de Ramírez toma dos postales.
15. El señor Ramírez lee un periódico. 16. Los hijos leen una revista española. 17. Así aprenden nuevas palabras de la lengua española. 18. El señor Ramírez mira el reloj. Mira el reloj para saber si deben partir. 19. El señor Ramírez recibe la cuenta de la comida. 20. Paga el importe que debe por la comida.
Ejercicio 3B: 1. escribe Mijnheer Pérez schrijft aan de zoon van een vriend. 2. beben De jongedames drinken in het restaurant een kopje koffie. 3. recibo Ik ontvang de rekening van de verkoper. 4. leen De vrienden lezen Spaanse tijdschriften. 5. Vendéis Jullie verkopen mooie ansichtkaarten. 6. comemos Wij eten geen groen fruit. 7. escoge De familie Ramírez zoekt enkele gerech ten uit. 8. aprenden De zoon en dochter leren Spaans. 9. debes Jij moet na het eten vertrekken. 10. bebemos Wij drinken een glas rode wijn. 11. escriben De ouders schrijven brieven aan de kin deren. 12. reciben Ontvangt U (mv.) geen Spaanse kranten. 13. acude De ober komt aanlopen met een kop choco lade. 14. parten De bussen vertrekken nog niet. 15. bebe Moeder drinkt een glas mineraalwater met prik. Ejercicio 3C: 1. El padre presenta a los hijos. 2. Entran en el restaurante nuevo. (= nieuw gebouwd) Entran en el nuevo restaurante. (= nieuw voor jou) 3. Llamo al viejo camarero y pago la comida. (= er is maar één ober en die is oud) Llamo al camarero viejo y pago la comida. (= Je
roept de oude ober en niet de jonge) 4. Tomamos el menú y escogemos unos buenos platos. (Alle gerechten zijn goed, er zijn geen slechte) 5. Después de la comida tomamos aún fruta y helado. 6. El padre recibe la cuenta del vino. 7. ¿Cuánto debemos por la botella de vino tinto, señor? (het is rode wijn en geen witte) 8. Venden bonitas postales. (Alle ansichtkaarten zijn mooi) 9. ¿Venden ustedes revistas españolas, señores? (Het zijn Spaanse tijdschriften en geen Engelse) 10. Después de la comida tomo una taza de café. 11. ¿Recibe usted muchas cartas, señorita? ¿O no? 12. Escribe una tarjeta al joven. 13. La señora de Ramírez mira el reloj. 14. ¿Beben ustedes té o café, señoritas? 15. Compro una nueva revista al viejo vendedor. (Ik heb dit tijdschrift nog niet eerder gelezen) (voor viejo zie zin 3) 16. Pagamos el importe de la cuenta. 17. ¿Qué pregunta usted, señora? ¿Si hay todavía una mesa libre? (een stoel die vrij is, dus onbezet) 18. El autobús para Santander no parte todavía. 19. El camarero acude con el menú. 20. Bajamos cerca del café. 21. ¿Qué desean ustedes, señoras? ¿Leche y mantequilla? 22. Además, todos leen todavía periódicos españoles. (zie ook zin 9) 23. Así aprenden nuevas palabras españolas. (nuevas = de woorden bestonden al langer maar zij kenden ze nog niet) (españolas zie ook zin 9) 24. Hay muchos padres con hijos en el restaurante. 25. Todos beben una taza de chocolate caliente. (warme chocolade en géén koude)
Kortom: Je ziet dat het bijvoeglijk naamwoord vooral achter het zelfstandig naamwoord komt bij: nadruk en onderscheid. In andere gevallen staat het er voor.
4.1 Lección 4 Los verbos “haber” y “tener” (De werkwoorden “haber” en “tener”) HEBBEN: Het Spaans heeft hier twee onregelmatige werk woorden voor: – hebben is “tener” als zelfstandig werkwoord in de bete kenis van “bezitten”. – hebben is “haber” gebruikt als “hulpwerkwoord” bij een voltooid deelwoord. Zo worden “Tener” en “Haber” vervoegd: Tener (Hebben): (Yo) tengo (Ik heb) (Nosotros/as) tenemos (Wij hebben) (Tú) tienes (Jij hebt) (Vosotros/as) tenéis (Jullie hebben) (Él) tiene (Hij heeft) (Ellos) tienen (Zij hebben) (Ella) tiene (Zij heeft) (Ellas) tienen (Zij hebben) (Usted)tiene (U heeft) (Ustedes) tienen (U heeft (mv.)) Het werkwoord “Tener” eindigt weliswaar op er maar heeft niet dezelfde vervoeging als het regelmatige werkwoord “Comer” welke wij in de vorige les besproken hebben. We zeggen dan ook dat “Tener” een onregelmatig werkwoord is. De onregelmatigheid bestaat hierin dat de beklemtoonde stamklinker e steeds verandert in ie als de klemtoon op de stam valt. Dit gebeurt in de 2e en 3e persoon enkelvoud en in de 3e persoon meervoud. P.ej. Tiene muchos libros. (Hij/Zij heeft veel boeken) Tienen tres motos. (Zij hebben drie motorfietsen) Maar let op: de combinatie “tener que” = moeten p.ej. Tenéis que esperar. (Jullie moeten wachten) Haber (Hebben): (Yo) he (Ik heb) (Nosotros/as) hemos (Wij hebben) (Tú) has (Jij hebt) (Vosotros/as) habéis (Jullie hebben) (Él) ha (Hij heeft) (Ellos) han (Zij hebben) (Ella) ha (Zij heeft) (Ellas) han (Zij hebben) (Usted) ha (U heeft) (Ustedes) han (U heeft (mv.)) Je ziet dat dit werkwoord “haber” helemaal onregelmatig is. Gewoon uit het hoofd leren dus!
4.2 La formación del participio pasado: (De vorming van het voltooid deelwoord) Je vormt het voltooid deelwoord door: Bij de werkwoorden die uitgaan op ar, deze uitgang te veranderen in ado. –Bij de werkwoorden die uitgaan op er en ir deze uitgangen te veranderen in ido. Met “haber” vorm je de samengestelde tijd van alle bedrijvende werkwoorden (zij die een handeling aangeven), ook daar waar het Nederlands “zijn” gebruikt. p.ej. Ha entrado (Hij is binnengekomen) Han venido (Zij zijn gekomen) De uitgang van het voltooid deelwoord neemt altijd geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord waarop het slaat, tenzij een vorm van “haber” er onmiddellijk aan voorafgaat. p.ej. Los libros comprados (De gekochte boeken) Las revistas vendidas (De verkochte tijdschriften) Maar let op: La carta que ha recibido (De brief die hij ontvangen heeft)
Tussen de vorm van het hulpwerkwoord “haber” en het vol tooid deelwoord staat NOOIT een ander woord. p.ej. He comido bien. (Ik heb lekker gegeten) He bien comido = fout! 4.3 El presente perfecto (De voltooid tegenwoordige tijd) Het Spaans kent nog twee andere benamingen voor dezelfde tijd, te weten: El pretérito perfecto en El pretérito perfecto compuesto. Wij gebruiken alleen de benaming: El presente perfecto Het Spaans beschouwt deze tijd als de eerste van drie verleden tijden: 1) El presente perfecto 2) El imperfecto 3) EL pretérito Maak geen vergelijkingen met het Nederlands! Wanneer je de verleden tijden van het Spaans gaat
vergelijken met die van het Nederlands gaat er nogal wat mis. NIET DOEN DUS! Leer de Spaanse verleden tijd gebruiken in de context waarin hij past! Wanneer gebruik je nu “el presente perfecto”: De presente perfecto wordt in het Spaans gebruikt wanneer voor de spreker een handeling of situatie die reeds heeft plaatsgevonden, verbonden is met het heden. Dit is de algemene regel. Ter verduidelijking volgen hieronder 4 situaties waarin je de presente perfecto gebruikt: 1) Wanneer het gaat over gebeurtenissen van diezelfde dag. Signaalwoorden geven aan dat de handeling plaatsgevon den heeft in een tijdspanne die het nu van de persoon die spreekt of schrijft omvat: p.ej. Esta mañana he visto un accidente. (Ik heb vanochtend een ongeval gezien) A las once he tomado una taza de café. (Om 11 uur heb ik een kop koffie genomen) Después de trabajar he consultado unos mensajes de correo electrónico. (Na het werk heb ik enkele emails gecheckt) 2) Wanneer de persoon die spreekt of schrijft iets in een tijdspanne ziet die hij/zij nog niet als beëindigd be schouwt: p.ej. Este mes he estudiado mucho. (Deze maand heb ik hard gestudeerd) En ik ben nog steeds bezig met studeren p.ej. ¿Cómo es que hablas tan bien español? (Hoe komt het dat je zo goed Spaans spreekt? He vivido diez años en Madrid. (Ik woon al tien jaar in Madrid) Het antwoord geeft aan dat de spreker nu, tot op heden, onder zijn/haar ervaringen, 10 jaren van leven in Madrid bezit. p.ej. Este mes todavía no hemos ido al teatro.
(Deze maand zijn wij nog niet naar het theater geweest) Tot op heden... Het zou best zo kunnen zijn dat we deze maand nog gaan. p.ej. He comprado un libro interesante. (Ik heb een interessant boek gekocht) In deze zin gaat het niet om de tijd. Ik betrek het boek tot in het heden en hoewel het kopen van een boek een verleden tijd is, is het resultaat van de handeling niet voorbij. Ik kan zeggen: “Kijk, hier heb ik het”. 3) Wanneer de spreker vertelt over gebeurtenissen die voor hem in relatie staan tot het heden: de gevolgen duren voort. Dit kan bijvoorbeeld worden aangegeven door de volgende tijdsbepalingen: esta primavera (deze lente/dit voorjaar) este enero (afgelopen januari) estas vacaciones (deze vakantie) Er kan echter ook sprake zijn van een emotionele band. De voorbije gebeurtenis vindt nog weerklank in ons huidige gemoedsleven: p.ej. Mi abuela ha muerto en 2014. (Mijn oma is in 2014 overleden) 4) Wanneer niet wordt aangegeven wanneer iets gebeurd is. Dit wordt wederom aangegeven door signaalwoorden. p.ej. ¿Has estado alguna vez en Zaragoza? (Ben je wel eens in Zaragoza geweest?) Voorbeelden van signaalwoorden zijn: alguna vez (een enkele keer) nunca (nooit) muchas veces (dikwijls) Let op de vormen van enkele veel gebruikte voltooid deelwoorden: ir (gaan) – ido (gegaan) escribir (schrijven) – escrito (geschreven) hacer (doen/maken) hecho (gedaan/gemaakt) ver (zien) – visto (gezien) volver (terugkeren) – vuelto (teruggekeerd)
4.4 El pronombre posesivo (Het bezittelijk voornaamwoord) Bezittelijk voornaamwoorden zijn woorden die een relatie van “bezit” (dit begrip moet je ruim opvatten) uitdrukken. We verdelen de bezittelijke voornaamwoorden in de onbe klemtoonde en de beklemtoonde vormen: – De onbeklemtoonde vorm: de onbeklemtoonde vormen worden altijd bijvoeglijk gebruikt en staan vóór het betreffen de zelfstandige naamwoord: mi – mijn nuestro(a) – ons/onze tu – je/jouw vuestro(a) – jullie su – zijn/haar/uw su – hun/haar/ uw “nuestro” en “vuestro” gaan uit op een “o” die voor het vrouwelijk verandert in “a”. Voor het meervoud krijgen alle vormen een “s” toegevoegd. p.ej. nuestra casa (ons huis) nuestras casas (onze huizen) – De beklemtoonde vorm: de beklemtoonde vormen leggen meer nadruk op de bezitter en kunnen zowel zelfstandig als bijvoeglijk gebruikt worden: Zelfstandig gebruikt: el mío – de mijne el tuyo – de jouwe el suyo – de zijne/ de hare/ de uwe el nuestro – de onze el vuestro – die van jullie el suyo – de hunne/ de hare/ de uwe De zelfstandig gebruikte bezittelijke voornaamwoorden veranderen voor het vrouwelijk de uitgang “o” in “a”. Ze nemen voor het meervoud een “s” en ze krijgen ge slacht en getal van de bezitting en niet van de bezitter of bezitster!
p.ej. Haar tante en de zijne. (Su tía y la suya) p.ej. Mijn hoeden en de hare. (Mis sombreros y los suyos) Bijvoeglijk gebruikt staan ze direkt achter het zelf standig naamwoord of het werkwoord. De vertaling “van mij”, “van jou” etc. doet denken aan het Engelse “mine”, “yours”. Ook hier neemt het bezittelijk voornaamwoord het geslacht en getal van de bezitting. p.ej. Het boek is van haar. (El libro es suyo) De brief is van mij. (La carta es mía) De auto's zijn van hen. (Los coches son suyos) Juan is een neef van mij. (Juan es primo mío) Geachte Heer, ... (Muy señor mío:) = aanhef van brief 4.5 Lees de onderstaande woordenlijst enkele malen aan dachtig door. De woorden horen bij de tekst “En la oficina de Correos”. werpen in/op echar en/a juli julio op de post doen echar al correo augustus agosto uitrusten descansar september se(p)tiembre frankeren franquear oktober octubre telefoneren telefonear/llamar november noviembre por teléfono december diciembre beëindigen/afma acabar maandag el lunes ken dinsdag el martes vergeten olvidar woensdag el miércoles de bestelling/ el reparto/la en donderdag el jueves de postbezorging trega vrijdag el viernes de postzegel el sello zaterdag el sábado het postpakket el paquete postal zondag el domingo de post el correo 'smaandags los lunes het postkantoor la oficina de Co dringend urgente rreos de broer el hermano het werk el trabajo de zus la hermana de zaak/de aange el asunto de telefoon la cabina tele legenheid cel fónica de mededeling/ la información groot grande de inlichting klein pequeño het jaar el año de neef el primo/el so de maand el mes brino(oomzeg laten aantekenen certificar ger) (on)gelijk hebben (no) tener razón de neef en los primos/los
interessant interesante nicht sobrinos klaar zijn (met)/ haber terminado de rustdag el día de des beëindigd hebben canso de brievenbestel el cartero de oom/de el tío/la tía ler tante de aktentas la cartera de bloedver el pariente/la de portefeuille la cartera want(e) parienta laatste último de deur la puerta de lichting la recogida het ding la cosa opmerken observar/notar het feest la fiesta afdoen/afhandelen despachar de voorwaar la condición uitroepen exclamar de (af)snijden cortar lang largo afbreken (tel.) cortar kort corto moeten tener que de man/de el marido/el gewoon zijn om acostumbrar echtgenoot esposo er is/zijn geweest ha habido de vrouw/de la mujer/la er is/er zijn hay echtgenote esposa januari enero krijgen tener februari febrero gemakkelijk fácil maart marzo moeilijk difícil april abril belangrijk importante mei mayo ver van lejos de juni junio vervolgens luego reeds/al ya inderdaad en efecto pardon usted perdone onvergetelijk inolvidable lastig/hinderlijk molesto dom tonto geen dank de nada men moet hay que tegenover enfrente (de) de week la semana naast al lado (de) de feestdag el día de vlak naast junto (a) fiesta/el día dat is waar ook a propósito feriado O ja? ¿Ah sí? de werkdag el día de tra Werkelijk? ¿De veras? bajo Nietwaar? ¿No es verdad? (om) midder (a) medianoche vandaag hoy nacht dag adiós middag/12 uur mediodía volgende/a.s./ próximo overdag de día (daarop) volgende siguiente 'savonds de noche/por la noche EN LA OFICINA DE CORREOS Carlos ha escrito muchas cartas. Ahora tiene que echar sus cartas al correo. Pero no tiene sellos. Ha preguntado a su amigo si él tiene sellos. Su amigo ha contestado: “No, no tengo sellos. Tenemos que comprar nuestros sellos en la oficina de Correos. Hay una oficina de Correos no muy lejos”. Bueno, los amigos compran sus sellos.
Luego Carlos tiene que enviar un paquete postal. “¿No tienes que certificar una carta, amigo?” “Sí, en efecto. Tienes razón.” “¿No has olvidado tu carta, Carlos?” “No, Martín, tengo mi carta en la cartera. Pero tengo que franquear todavía la carta. ¿Cúal es (wat is) el franqueo (de porto) de una carta para Holanda? Y después tenemos que echar nuestras cartas en el buzón. Hay un buzón enfrente de la puerta. A propósito, he recibido una tarjeta de mi primo”. “¿Ah, sí? ¿De veras?” “Sí, hoy el cartero ha entregado la tarjeta”. “Carlos, ¿ya has telefoneado a tu primo?” “Sí, ya he telefoneado. Pero no hemos terminado todavía, Martín. Tenemos que mandar todavía un telegrama a nuestro amigo, señor Rivas”. “¿Dónde presentamos los telegramas, Carlos?” “En (aan) la taquilla junto a la ventana, Martín”. “Ah, sí, gracias por tu información”. “De nada, amigo, de nada”.
Ejericio 4A: Beantwoord schriftelijk onderstaande vragen in het Spaans. Maak volledige zinnen! 1. ¿Qué ha escrito Carlos? 2. ¿Tiene sellos? 3. ¿Qué ha preguntado a su amigo? 4. ¿Y qué ha contestado su amigo? 5. ¿Dónde tienen que comprar sellos? 6. ¿Dónde hay una oficina de Correos? 7. Los amigos han comprado sellos. ¿Qué tiene que enviar Carlos luego? 8. ¿Y qué certifica? 9. ¿Dónde tiene Carlos la carta? 10. ¿En qué echa la carta? 11. ¿Dónde hay un buzón? 12. ¿Qué ha recibido Carlos de su primo? 13. ¿Quién ha entregado la tarjeta? 14. ¿A quién ha telefoneado Carlos? 15. ¿A quién tienen los amiqos que mandar un telegrama todavía? 16. ¿Dónde tienen que presentar el telegrama? 17. Carlos dice (zegt): “Gracias por tu información”. ¿Y qué dice su amigo? Ejercicio 4B: Vul de juiste vorm in van de tegenwoordige tijd van het werkwoord “haber” of “tener” en vertaal. 1. El jueves Carlos ............comprado sellos.
2. (Yo) no ............cartas para usted, señor. 3. ¿..........recibido tú en octubre un paquete postal? 4. (Nosotros) .........un telegrama de su hermana. 5. (Ellos)..........que echar sus cartas al correo. 6. (Vosotros)..........presentado muchos telegramas. 7. Usted..........que franquear su tarjeta y no la mía. 8. Mis amigos............telefoneado en la oficina de Correos. 9. El sábado ustedes...........que acabar su trabajo. 10. (Nosotros)........hablado de un asunto urgente. 11. (Vosotros) no........que olvidar nuestras informacio nes. 12. (Yo)..........tomado un helado.¿Y usted? 13. El camarero..........presentado mi cuenta y la suya. 14. Sus amigas..........que escoger unas postales. 15. (Ellos).......aprendido español en España. Ejercicio 4C: Vertaal de onderstaande zinnen naar het Spaans. 1. De brievenbesteller overhandigt haar brieven en de uwe. 2. Op het oude postkantoor kopen wij veel postzegels. 3. Heeft u uw laatste brief niet aangetekend? 4. Zij hebben over een interessante aangelegenheid ge sproken. 5. Moet Jan zijn Spaanse kaart niet verzenden? 6. Zij verzendt ons kleine postpakket en die van hun. 7. Heeft u onze ansichtkaarten? Ja of nee? 8. Ik heb uw lange brief maandag ontvangen. 9. Wie heeft zijn Spaanse telegrammen afgegeven? 10. Hebben wij gelijk gehad of niet? 11. Dinsdag is hij nog niet klaar. U wel? 12. Wanneer is hij naar Valencia vertrokken? Zaterdag? 13. Hij heeft zijn ouders vrijdag getelefoneerd. 14. Mijn jonge vriend heeft ongelijk gehad. 15. Ik moet hun dringende telegram nog aanbieden. 16. Dank u zeer voor (por) uw inlichtingen, mijnheer. 17. Pardon, heeft u haar brief en de mijne op de post ge daan? 18. Wie heeft uw belangrijke zaken (aangelegenheden) af gedaan?
19. Zijn er veel of weinig brievenbussen naast de uit gang? 20. U heeft woensdag uw mooie ansichtkaarten vergeten. 21. Inderdaad, uw neef en nicht hebben gelijk. 22. Haar oom en tante hebben onze Franse (francesas) brieven aangetekend, maar niet die van hun. © Spaans cursuscentrum Don Guillermo, Zeist (NL), februari 2016. – – – – – – – – – – – –