vra2004ocw-22
Onregelmatigheden bekostiging in het (hoger) onderwijs LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld (wordt door griffie ingevuld als antwoorden er zijn) De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over haar het eindrapport «Eerlijk delen», aangeboden bij brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mw. Nijs, d.d. 1 april (Kamerstuk 28 248, nr. 47). De Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap heeft deze vragen beantwoord bij brief van . De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Cornielje De adjunct-griffier van de commissie, Boeve
0304tkndsvra2004ocw-22
1
1 Zijn de documenten, welke ten grondslag lagen aan uw rapport, openbaar en beschikbaar voor de Kamer? Zo neen, waarom niet? 2 Zijn er door de omschreven taakomschrijving van uw Commissie dossiers onvoldoende onderzocht? Zo ja welke? 3 Valt het hebben van een inhoudelijke visie van uw Commissie over publieke besteding van middelen binnen of buiten uw taakopdracht? 4 Behoren de zeven instellingen waar uw Commissie haar werk niet heeft kunnen afronden alle tot de tiental instellingen waar feiten zijn aangetroffen die mogelijk vallen onder omschrijving van artikel 227a van het Wetboek van Strafrecht? 5 Zal het vervolgonderzoek bij zeven instellingen voor hoger beroepsonderwijs (hbo) naar uw mening onder andere voorwaarden dienen plaats te vinden? Zo ja, waarom? 6 Zijn er naar uw mening voldoende aanwijsbare feiten voor een strafrechtelijk onderzoek? 7 Hoe typeert u de bestuurscultuur, gebaseerd op contacten tussen uw Commissie en diverse besturen van instellingen van beroeps- en volwassenonderwijs (bve) en hoger onderwijs (ho)? 8 Hoe typeert u de bestuurscultuur op het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), gebaseerd op contacten tussen uw Commissie en het ministerie? 9 Wat zijn uw bevindingen met betrekking tot het statische instrument wetgeving in relatie tot snel wisselende omgevingsfactoren in het onderzochte onderwijsveld? 10 Welke essentiële verschillen qua uitkomst signaleert u met het eerder uitgebrachte rapport van de Algemene Rekenkamer (Kamerstuk 29 540, nr.17 )? Welke onderbouwing van deze verschillen heeft u daarvoor? 11 Welke bewuste tegenwerkingen heeft uw Commissie ondervonden bij de opstelling van uw rapport? 12 Hoe luidden precies de regels die gelden voor het vestigingsbeleid? Welke uitzonderingen zijn daarop gemaakt de afgelopen jaren? Vond ontheffing dan vooraf of achteraf plaats? Is het voorgekomen dat pas ontheffing werd gegeven op het moment dat uw Commissie vroeg om uitleg? 13 Waar zit naar het oordeel van uw Commissie de kern van het verschil in de behandeling van duale, deeltijds- en voltijdsopleidingen?
2
14 Waarom waren de oranje handelwijzen in abstracto als groen of rood te kwalificeren en waarom was het groen-zijn of rood-zijn van de oranje handelwijze niet afhankelijk van het niveau van de instelling? 15 Is het hanteren van een strikt juridisch beoordelingskader voor het bepalen van de terugvordering waarin de «letter van de wet» in plaats van «de geest van de wet» centraal staat in overeenstemming met de beginselen van behoorlijk bestuur? 16 Kan het verschil tussen «onrechtmatigheden» en «onregelmatigheden» worden uitgelegd? Hoe dat correspondeert met de categorieën rood I tot en met rood V? 17 Wat zijn de verschillen tussen de bekostigingsregels voor het hbo en de bve-sector voor wat betreft deeltijdopleidingen? 18 Hoe is vastgesteld of de student de intentie had de opleiding te volgen? 19 Kan op enigerlei wijze worden aangetoond dat het ministerie impliciet of expliciet heeft toegestaan dat instellingen verkorte opleidingstrajecten bekostigd konden krijgen en dat deze bekostiging kon worden verkregen door deelnemers als uitvallers aan te melden? 20 Heeft u alle managementletters van de instellingsaccountants kunnen inzien? Bij welke instellingen hebben de accountants gewezen op de nu als «rood» gekwalificeerde constructies? Bij welke niet? 21 Als de instellingsaccountant een getrouwheidsverklaring en een juistheidverklaring heeft afgegeven, kunnen de Raad van Toezicht en het College van Bestuur dan van de rechtmatigheid van de bekostingsgegevens uitgaan? Hoe verhoudt zich dit tot de eigen verantwoordelijkheid van de besturen? 22 Is het u bekend welke rol de Raden van Toezicht hebben gespeeld ten aanzien van het voorkómen van onrechtmatige constructies? Zo ja, welke rol en bij welke instellingen? 23 In hoeverre is de Centrale Financiën instellingen (CFi) tekort geschoten in het bepalen van de rechtmatigheid en juistheid van de toewijzing en de bestedingen van de rijksbijdrage? 24 Bij welke instellingen heeft de Accountantsdienst gewezen op de nu als «rood» gekwalificeerde constructies? Bij welke niet? 25 In hoeverre is bij de toepassing van het strikt juridisch kader gebruik gemaakt van de «helderheid achteraf», zoals gegeven in het Actieplan Rekenschap (bijlage bij Kamerstuk 28 248, nr. 25), het Wetsvoorstel Korte
3
Klap en de notities Helderheid (bijlagen bij Kamerstuk 28 817, nr. 5)? Is het juist om de handelswijzen van de instellingen daarmee te beoordelen? 26 Kan meer duidelijkheid worden gegeven over de wijze waarop het onderzoek naar de «context» heeft plaatsgevonden en de wijze waarop de gewenste zorgvuldigheid in acht is genomen? 27 U geeft aan uw werkzaamheden in bepaalde stappen te hebben gevoerd, met ruimte voor schriftelijke reacties en mondelinge toelichtingen. Is het waar dat sommige instellingen daartoe de tijd niet hadden? Zijn er na publicatie van het rapport nog schriftelijke, danwel mondelinge berichten bekend geworden die tot aanpassing van het oordeel van de handelswijze van de betreffende instelling nopen? 28 Hoe groot was de tegenwerking die uw Commissie heeft ervaren vanuit de hbo-instellingen? 29 Heeft uw Commissie na het oordeel van het College Bescherming Persoonsgegevens op 29 januari 2004 tot het verschijnen van uw rapport op 1 april jongstleden, voldoende tijd gehad alsnog feitenmateriaal boven water te krijgen? Is na 29 januari 2004 volledige medewerking verleend door die instellingen die zich beriepen op privacy-wetgeving? Zo neen, welke instellingen gaven moeizaam gehoor aan de uitspraak van het College Bescherming Persoonsgegevens? 30 Waarom komt uw Commissie terug op eerdere aannames van voorgaande commissies en het kabinet dat alleen rood V voor terugvordering in aanmerking komt? 31 Past het criterium «onderwijsinspanning» in een bestuurlijke afweging van de staatssecretaris OCW om tot terugvordering over te gaan? 32 Hoeveel van de door uw Commissie gekwalificeerde rode handelwijzen die voor terugvordering in aanmerking komen, komen overeen met de eerder onderscheiden categorie rood V? 33 Hoe vaak heeft uw Commissie moeten constateren dat er sprake was van specifieke, op de instelling gerichte beleidsuitspraken of handelingen van de rijksoverheid, die tot het oordeel groen hebben geleid? Kan dat betekenen dat bij een andere instelling waar sprake was van eenzelfde handelwijze, zonder een dergelijke beleidsuitspraak of handeling van de rijksoverheid, deze handelwijze als rood is beoordeeld? 34 U geeft in uw beoordelingskader van «rode feiten» aan dat beleid of handelen «van overheidswege» bepaalde handelswijzen door instellingen kunnen «verexcuseren». Heeft uw Commissie zich hierbij beroepen op louter schriftelijke informatie, of was mondelinge informatie ook voldoende? Is er een directe relatie tussen de eerste vraag van het beoordelingskader en conclusie 9, waarin wordt gesteld dat bepaalde handelswijzen wel degelijk bekend waren bij het ministerie, maar dat men traag reageerde?
4
35 Hoeveel tijd en middelen zijn bij benadering gemoeid met het doen van een nader onderzoek naar de mogelijkheden tot toepassing van art. 227a Wetboek van Strafrecht? Hoe reëel is de kans dat aangiften worden gehonoreerd? 36 Zijn er instellingen zonder «rode handelswijzen» die aanvankelijk niet of moeizaam meewerkten met uw Commissie, zich beroepend op privacywetgeving? Is er een directe relatie tussen de wijze van medewerking en het uiteindelijk resultaat in het rapport, namelijk «aangetroffen onregelmatigheden»? 37 Zijn naar aanleiding van het verschil tussen de voorlopige oordelen en de definitieve oordelen bij sommige instellingen met een bepaalde handelwijze, gelet op de context, uiteindelijk gevallen als groen aangemerkt, terwijl vergelijkbare handelwijzen bij andere instellingen, gelet op de context of het ontbreken van een instellingsreactie, de gevallen rood zijn gebleven? 38 Heeft uw Commissie bij het bepalen van de terugvorderingsbedragen op enigerlei wijze rekening gehouden met de ruimhartige medewerking van de instellingen aan het zelfreinigend onderzoek? Waarom is het wenselijk dat het kabinet daar wel of geen rekening mee houdt? 39 Welke van de terugvorderingsbedragen hebben betrekking op categorie rood V? 40 Kan nader worden toegelicht waarom het zogenaamde bve-traject bij onder andere Hogeschool Windesheim niet voor reguliere bekostiging in aanmerking kan worden gebracht? 41 In hoeverre heeft het ministerie specifieke onrechtmatige constructies gedoogd en was zij ervan op de hoogte dat studenten van deze opleidingen of deelprogramma’s voor bekostiging in aanmerking werden gebracht? 42 In hoeverre heeft het ministerie met specifieke onrechtmatige constructies voor bekostiging expliciet ingestemd? 43 In hoeverre kan het bekostigingsstelsel hbo en de onduidelijkheid daarover verantwoordelijk worden geacht voor de onrechtmatigheden in de hbo-sector? 44 Kan uw Commissie aangeven in welk opzicht een student die bewust kiest voor het traject propedeuse hbo, daarna wetenschappelijk onderwijs (wo), ten onrechte door de hbo-instelling voor bekostiging in aanmerking gebracht wordt? 45 Kan uw Commissie aangeven in welk opzicht een student, die deelneemt aan de deeltijdse programma’s tot bve-leraar en met een certificaat
5
uitstroomt, ten onrechte door de hbo-instelling voor bekostiging in aanmerking gebracht wordt? 46 Waarin verschilt Pasvorm van de deelprogramma’s in het hbo? 47 Kan nader worden toegelicht waarom voorgestructureerde leerroutes in de zin van deelprogramma’s in het hbo niet voor bekostiging in aanmerking horen te worden gebracht? Waarom doet het feit dat de deelmodulen onderdeel uitmaken van een reguliere initiële opleiding daar niets aan af? 48 Zijn er voorbeelden te geven van de bekostiging van buitenlandse studenten waarin wel de vereiste toestemming is gegeven om de opleiding buiten de vestigingsplaats te volgen? 49 Kunt u het juridische verschil toelichten tussen een vrijstelling van collegegeld via een afstudeerfonds of andere noodfondsen en Regionale Opleidingscentra (roc’s) die het wettelijk collegegeld niet in rekening brengen of het lesgeld van de deelnemers betalen aan de Informatie Beheergroep? 50 Zijn de handelwijzen voor het starten van nieuwe opleidingen bij alle instellingen eenduidig beoordeeld, gelet op het groene licht dat instellingen achteraf voor bekostiging kregen? 51 Kan worden toegelicht wat precies wordt teruggevorderd wanneer de instelling het cursusgeld heeft voldaan en hoe is omgegaan met cursusgeldbetaling voor de tweede inschrijving? 52 Uw Commissie maakt slecht één maal melding van een rode handelwijze IX. Bij welke instellingen of opleidingen kon u de vraag niet beantwoorden of een bepaalde investering, belegging of contractactiviteit (mede) wordt gefinancierd vanuit de rijksbijdrage vanwege het feit dat de instellingen geen gescheiden boekhouding voeren ten aanzien van publieke en private geldstromen? 53 Welke mogelijkheden ziet uw Commissie bij het terugvorderen van hoge bedragen zodat de continuïteit van de instelling en de belangen van studenten en medewerkers niet in het geding komen? 54 Spreekt uw Commissie bij conclusie 7 bewust over «onrechtmatig» in plaats van «onregelmatig»? 55 Kan uw Commissie conclusie 13 toelichten en concretiseren, mede in het licht van de terugvorderingsacties die op dit punt bij een aantal instellingen worden aanbevolen? 56 Kan op basis van de ervaringen van uw Commissie worden aangegeven hoe het toezicht op instellingen kan worden vormgegeven zodanig dat
6
instellingen hun maatschappelijke verantwoordelijkheid vormgeven in plaats van bekostiging maximaliseren? 57 Bij welke Kenniscentra Beroepsonderwijs Bedrijfsleven kon u de vraag niet beantwoorden of bepaalde activiteiten (mede) worden gefinancierd vanuit de rijksbijdrage? Waar wordt de onduidelijkheid door veroorzaakt? 58 Kan worden toegelicht waar de Richtlijnen met betrekking tot werkzaamheden in het kader van de vervulling van de publieke taak, zoals die zijn opgesteld door de minister van Financiën naar aanleiding van de Ceteco-affaire, nog tekortschieten in het licht van het onderzoek van uw Commissie? 59 U geeft in de bijlagen bij uw onderzoeksrapport meerdere malen aan een casus niet nader te onderzoeken. Kunt u toelichten wat uw beweegredenen zijn? 60 Zijn de stellingen van de Hogeschool Zeeland (brief d.d. 11 maart, bijlage bij Kamerstuk 28 248, nr. 47), waarin wordt aangegeven dat de instelling onvoldoende tijd heeft gekregen voor een goed voorbereide (mondelinge) toelichting en dat indien gekozen was voor een schriftelijke reactie er meer tijd beschikbaar zou zijn, waar? Zijn deze beweringen representatief? 61 Is de indruk die Hogeschool INHOLLAND schetst in haar reactie d.d. 12 maart 2004 (bijlage bij Kamerstuk 28 248, nr. 47) waar, namelijk dat zij in de periode tussen 24 juni 2003 en 24 november 2003 geen activiteiten heeft waargenomen bij de Commissie, waarmee de Hogeschool een link legt naar zowel het tijdsbestek aan het einde van de onderzoeksperiode (hoor en wederhoor), als de invulling van de taakopdracht? Waarom is zo laat een intakegesprek met Hogeschool INHOLLAND gehouden? 62 Kunt u uiteenzetten waarom u de casus INHOLLAND waarbij u heeft geoordeeld de dubbele bekostiging, gecombineerd met een achtergestelde lening ten koste van de rijksbijdrage als rood te kwalificeren, niet wilt onderzoeken? 63 Hoe moet de beoordeling van dubbele bekostiging voor uitwisselingsprogramma’s worden gezien in het licht van het feit dat het ministerie van OCW geen actie heeft ondernomen op de door Cfi gesignaleerde dubbele bekostiging, zoals beschreven in de reactie van Saxion Hogescholen d.d. 16 maart 2004 (bijlage bij Kamerstuk 28 248 nr. 47) 64 Waarom moet het inschrijven in oriëntatietrajecten om vervolgens deze studenten in te schrijven bij de opleiding van hun keuze in strijd met de wetgeving worden geacht, zoals geconstateerd bij Stichting Grafische en Communicatie-opleidingen (bijlage bij Kamerstuk 28 248 nr. 47) 65 Kan uw Commissie reageren op de reactie van AOC-Oost d.d. 16 maart 2004 (bijlage bij Kamerstuk 28 248 nr. 47) waarin gesteld wordt dat de accountants bij de verschillende instellingen zeer verschillend te werk zijn gegaan?
7