Verraad
Andrea Cremer bij Boekerij: De flirt De keuze De eindstrijd
www.boekerij.nl
Andrea Cremer
Verraad
‘De zwakste heeft genoeg kracht om de sterkste te doden, hetzij door heimelijk gedrag, hetzij door samenwerking met anderen.’ — T homas Hobbes, Leviathan
De pijn hield me niet langer wakker, al was die nog zo welkom. Slaap zou me doden. Daar was ik zeker van. Ik probeerde me zo vaak mogelijk te bewegen, zodat mijn lichaam niet zou vergeten dat het bont en blauw was, opengereten op manieren die me altijd weer terugvoerden naar het hier en nu. Ik drukte mijn lijf tegen de koude stalen wand van de cel en hapte naar adem toen het ijskoude oppervlak tussen de flarden van mijn kleren mijn huid vond. Maar ik kon me niet ontspannen. Dat ging niet. Al schreeuwden mijn botten nog zo hard dat ik in elkaar moest zakken. In een hoopje op de vloer. En dat ik de wereld van het bewustzijn vaarwel moest zeggen. Dat had ik eerder laten gebeuren, al meerdere keren. Toen de vermoeidheid zo zwaar op mijn hoofd en schouders drukte dat ik op de grond was gezakt. Toen mijn oogleden door alles wat er was gebeurd dichtvielen en mijn ogen vol tranen stonden. Dat waren de gevaarlijkste momenten, omdat ik mijn gedachten dan niet meer kon beheersen en niet langer kon vechten tegen de vloedgolf aan gevoelens die in me oprees en me liet stikken in verwarring, angst en spijt. De martelingen kon ik wel aan, of in elk geval totdat die me fataal zouden worden. Ik had al vroeg geleerd dat mijn gedachten het echte probleem waren. En ik kon elk moment bezwijken. Ik wist niet meer hoeveel tijd er was verstreken sinds ze me in deze cel hadden gestopt, maar ik stond op instorten. En het werd veel erger wanneer ik buiten bewustzijn raakte. Want ik droomde van slechts twee dingen. Ik wist nooit welke droom me zou overvallen wanneer ik niet langer wakker kon blijven. Maar ze waren allebei dodelijk. Iedereen is er. Mijn hele leven, uitgedrukt door de wolven met wie ik samenleef en de heksen die de baas over ons zijn. De Hoeders staan op enige afstand van ons, maar wel daar waar we hen kunnen zien, als lange schaduwen in het licht van het vuur en de maan. Nachtschades en Akonieten staan in een kring om ons heen. Vlak achter de roedel houden schaduwen zich op in het woud. De nieuwe roedel. Mijn roedel. Haldis. De lucht knettert van verwachting en ik kan bijna niet stil blijven staan. Bryn staat tegenover me, ik zie haar door de dansende vlammen van het vuur heen. Vanaf de brandende houtstapel stijgen glimmende golven van warmte op naar de nachtelijke hemel. Boven ons staat de bloedmaan, badend in oker en karmozijn.
Stemmen voegen zich bij de opstijgende rook en de vlammen. Eerst Nev. Dan Sabine. Ik heb dit lied nog niet eerder gehoord. Het lijkt helemaal niet op de liedjes die Nev speelt als hij in de Burn-out optreedt of de roedel met een akoestische set verrast. Dit is een oude melodie, in mineur, maar hij heeft iets bekends. Ik wil nu al huilen en mijn stem toevoegen aan dit oude lied over trouw, eer en moed. Maar het is nog te vroeg. Mijn ogen vinden de blik van Bryn in het flikkerende licht. Ik hou van je, zeg ik geluidloos. Ik zie dat haar ogen beginnen te glanzen. Er verschijnen kuiltjes in haar wangen verschijnen omdat ze bij wijze van antwoord lacht. Het tijdstip is bijna aangebroken. Het moment waarop we samen zullen zijn. Een leven met ons allen. Onze toekomst. Het lied is afgelopen, al duurt het even voordat de stemmen van Nev en Sabine, die het woud nog iets langer vullen, eindelijk wegsterven. Zonder dat iemand een woord hoeft te zeggen, veranderen we van vorm. Alle wolven. Ik steek mijn snuit in de lucht, kijk naar de bloedmaan en huil met heel mijn hart. Mijn roep wordt honderdmaal versterkt. Ik heb al die stemmen van de Nachtschades en de Akonieten nog nooit samen gehoord. Het voelt alsof er elektrische schokjes door mijn vacht gaan. Wij zijn de nacht. Wij zijn de kracht. Ren stapt, in zijn wolvengedaante, uit de schaduwen tevoorschijn, even donker als de rook die opstijgt van het vuur. Hij gaat voor ons staan. De enige wolf die niet meezingt met het lied. Hij blijft wachten, oplettend en zonder zijn aandacht te laten verslappen. Onze alfa. Ik blijf zingen, al heb ik mijn blik losgemaakt van de maan en kijk ik nu naar de rand van het woud, zoekend naar mijn zus. Haar witte wolf zal als een geest uit het donker opdoemen. Haar licht zal een contrast vormen met het schaduwgrijs van Rens vacht. Ik zie haar niet. We zingen nog steeds, maar de stemming in de roedel verandert. Ren draaft nerveus in het rond en kijkt telkens naar het woud. Waar is ze? hoor ik Bryns stem in mijn gedachten zeggen. Ik probeer zo luchtig mogelijk antwoord te geven. Zijn de zenuwen haar te veel geworden? O jee, dat hoop ik niet. Bryn is opgehouden met huilen. Naast haar ontbloot Sabine haar tanden. Mason jankt in mijn oor. Er is iets mis. Ik geef geen antwoord. Dat wil ik niet. De opwinding van de nacht, die net nog door mijn aderen kolkte, is kil geworden. Het koor van huilende wolven hapert, en af en toe hoor je gebrom en laag gegrom. De Hoeders, die tot nu toe zwijgend op enige afstand aandachtig stonden toe te kijken, komen in beweging. Efron Akoniet, die naast Logan en Lumine staat, roept
opeens: ‘Emile! Kom hier.’ Ik zie dat de grote alfa van de Akonieten naar zijn meester draaft. Ik kan niet horen wat Efron zegt, maar even later rent Emile het woud in, met vijf oudere Akonieten in zijn kielzog. Een grote, donkere gedaante komt vlak naast me staan, schouder aan schouder. Mijn vader zegt niets, maar ik voel de spanning in zijn lijf. Zijn houding heeft iets verdedigends, alsof hij elk moment een aanval verwacht. Mijn nekharen komen overeind, maar ik dwing mezelf stil te blijven staan. Bryn sluipt door de kring naar me toe, maar zorgt ervoor dat ze me niet aanraakt. Er zijn hier te veel ogen die alles zien. Stel dat ze gewond is? Wie zou Calla nu iets doen, vraag ik, maar er zit een knoop in mijn maag. De andere jonge wolven gaan dicht bij elkaar staan, en het valt me op dat we weer onze oude groepjes opzoeken. Sabine, Dax, Ren en Nev staan dicht opeen. Mason en Fey verschijnen naast Bryns flank. Nieuw gehuil galmt door het woud en ik schrik. De roep van de Akonieten klinkt geschrokken en woedend. Blijf dicht bij me, zegt mijn vader. Een lage grom komt uit zijn borst omhoog. Mijn moeder loopt naar hem toe en drukt haar snuit tegen die van hem. Ik wil zo graag weten wat ze tegen hem zegt. Emile duikt tussen de bomen op en verandert van vorm zodra hij Efron heeft bereikt. Hij praat met zachte stem, maar ik zie het gezicht van de Hoeder vertrekken van woede. Efron wijst naar ons en Emile grijnst. Hij is weer een wolf wanneer hij op mijn ouders af stormt. Mijn vader gaat snel voor mijn moeder staan en Emile remt net op tijd af. Hij ontbloot zijn tanden. Het kwijl druipt van zijn kaken. Wat moeten we doen? Bryn staat naast me te beven. Wat is er aan de hand? Ik weet het niet. Mijn haren staan overeind, maar we kunnen toch geen alfa van de Akonieten aanvallen? Mijn vader en Emile staren elkaar aan, met opgezette haren en spieren die trillen van woede, en Lumine en Efron gaan dicht bij elkaar staan en vullen zo de ruimte tussen de Hoeders en de wolven. Lumine loopt zonder te kijken langs Emile. Haar kille blik glijdt over mijn moeder en blijft dan op mijn vader rusten. ‘Dit zal heel wat aangenamer verlopen als je je rustig houdt, Stephen,’ zegt ze. Ik hoor niets ongewoons in haar kalme stem. Mijn vader blijft naar Lumine kijken terwijl hij van vorm verandert. ‘Meesteres, alstublieft.’ Hij buigt zijn hoofd. ‘Wat is er aan de hand? Waar is mijn dochter?’
Lumine verstijft, maar Efron glimlacht. ‘Dat is iets wat we allemaal graag willen weten,’ zegt hij. Hij maakt een handgebaar en Emile duikt naar voren om mijn nog steeds menselijke vader tegen de grond te slaan. Ik werd wakker door het gepiep van de celdeur. Ik klemde mijn kaken stijf op elkaar en probeerde de snik in mijn keel weg te slikken. Ik wist wat ik nu zou zien: een kronkelende schim. De Hoeders stuurden die minstens twee keer per dag naar binnen. Maar vandaag — wat voor dag het ook was — kwam er iets anders door die deur. Iets ergers. Ik herkende hem meteen. De donkere vacht en de rokerige ogen. Het zelfvertrouwen in zijn loopje. Ren. In wolvengedaante. Ik had hem sinds de Kamer niet meer gezien. Sinds ze de keel van mijn moeder hadden opengehaald. En toen hadden ze Ren meegenomen… en hem aan de schimmen gegeven. Dat was iets wat we met elkaar gemeen hadden. We waren gemarteld door de schimmige huisdieren van de Hoeders. Nu ik weer naar Ren keek, werd het me duidelijk dat we dat niet langer met elkaar gemeen hadden. In deze cel was ik een lege huls van wat ik ooit was geweest. Mijn lichaam werd amper bedekt door de flarden van mijn feestelijke kleding, mijn huid was een verzameling bloeduitstortingen in felblauw, misselijkmakend groen en grijsblauw. Ik zat onder het aangekoekte vuil. Dat gold allemaal niet voor Ren. Hij zag er… best goed uit. En hij was een wolf. Ik rolde op mijn rug en drukte me tegen de wand, totdat ik zo veel mogelijk overeind zat. Sommige van mijn spieren kon ik niet meer helemaal rekken. Ik wilde hem kwaad aankijken en hem duidelijk maken dat ik de pest aan hem had, maar ik kon niet naar hem kijken. Ik kon niet naar een wolf kijken zonder helemaal gek te worden, en dat wisten de Hoeders. Ze wisten dat hem zien veel en veel erger was dan weer eens een dagje door een schim te worden gemarteld. Mijn hoofd barstte uit elkaar van de vragen over al die veranderingen die er moesten hebben plaatsgevonden. Waarom werd ik nog steeds gemarteld en was Ren weer de oude? Maar ik durfde niets te vragen. Het kleine deeltje van mijn verstand dat nog in orde was, vertelde me dat ik de antwoorden niet wilde horen. Ik hield mijn ogen neergeslagen en zei met krakende stem: ‘Ga weg.’ Mijn keel deed pijn van die inspanning omdat hij nog steeds rauw was van al dat schreeuwen. Dit waren de eerste woorden die ik in dagen had gezegd. Ren liet niet merken dat hij me had gehoord. Toen ik opkeek, zag ik dat hij was gaan
liggen, hoewel hij zijn kop nog altijd opgeheven hield. Hij keek me onafgebroken aan. Ik draaide mijn hoofd om en drukte mijn wang tegen de ijskoude metalen wand. Het ging een hele tijd zo door. Ik keek hem niet opnieuw aan. Ik bleef stilzitten, in elkaar gedoken, en deed net alsof zijn aanwezigheid me alleen maar kwaad maakte. Maar ik was niet kwaad, en na een tijdje kon ik de tranen niet meer tegenhouden en druppelden ze over mijn wangen. Ik hoorde zijn nagels tikken op de stalen vloer. Hij bleef vlak naast me staan en veranderde in een mens. Nog steeds heel dicht bij me fluisterde hij: ‘Zij heeft je dit aangedaan.’ Ik voelde dat een onzichtbare hand mijn keel dichtkneep. Ik deed mijn ogen dicht en schudde mijn hoofd, te bang om iets anders te doen. De stijve stof van Rens jeans ritselde toen hij opstond en wegliep. ‘Ik kom eraan!’ De deur ging piepend open en viel toen met een klap dicht. Ik was weer alleen. De andere droom was erger. Erger omdat ik wist dat het een droom was, maar me er niet uit kon losmaken. Erger omdat het betekende dat ik meer om mezelf gaf dan om het verraad van mijn zus, de dood van mijn moeder, het lijden van mijn vrienden. Ik hou het meest van het hooggelegen woud vlak achter Haldis. Op het mooiste moment van de dag ren ik daar rond. Vlak voor zonsopgang. Er hangen nevelflarden die tot aan mijn bovenlijf komen. De lucht zit vol geuren. De lange dag ligt voor me, vol mogelijkheden. T ijdens het rennen voel ik me licht als de wind, en als ik ook maar iets sneller zou gaan, zou ik vliegen. Het woud kent me. Herten vluchten voor me weg. Konijnen schieten weg in hun holletjes omdat ze geen ontbijt willen zijn. Mijn aandacht wordt getrokken door een scherpe, bazige blaf. Calla staat op een richel, een paar meter boven me. Ze kwispelt, blaft nogmaals, en springt naar beneden. Ze komt neer op de grond in het bos, nog dichter bij me, en gaat er dan met een korte blaf vandoor. Ik ken dit spelletje. We spelen het al sinds we pups zijn. Ze wil dat ik haar vang, maar ze was tot nu toe altijd sneller dan ik. Maar nu ben ik ouder. Groter. Sterker. Deze keer zal ik haar vangen. Deze keer kan ze trots zijn omdat haar kleine broertje niet meer zo klein is. Ik weet haar bij te houden, hoewel ze alle kanten op schiet tussen de hoge dennen. Net wanneer we op een open plek aankomen, komt de zon op. Het hoge gras fonkelt van de dauw. Wilde bloemen draaien hun kopjes naar het licht. Ik blaf om haar duidelijk te maken dat ik haar elk moment kan inhalen en duik naar
voren. De grond knerpt onder mijn poten. Mijn nagels dringen in de aarde, zodat ik me nog beter kan afzetten. Maar er klopt iets niet. Mijn lijf voelt zo zwaar. Ik zou harder moeten rennen, maar ik ga steeds langzamer. Mijn botten doen pijn. Mijn spieren schreeuwen wanneer ik ze te ver rek en knappen dan. Ik voel de wolf niet meer, ik voel alleen mijn mensenvorm, die een pijnlijk omhulsel van vlees en bloed is. Ik laat me op mijn knieën vallen, en dan zie ik hem. De wolf die ik was rent nog steeds. Elke stap brengt hem dichter bij Calla. Mijn wolf rent met zijn alfa, vrij en vol plezier. Ik zit op mijn knieën in de modder en begin te schreeuwen: ‘Calla! Calla!’ Maar ze komt niet terug. Mijn mond stond open, mijn keel stond in brand. Ik wist dat ik wakker was geworden van mijn eigen geschreeuw. Ik had in mijn slaap de naam van mijn zus geroepen. Dat was al zo vaak gebeurd. Het leek het enige te zijn wat me uit die nachtmerrie kon halen. En deze keer had de droom me gevangen gehouden, zelfs toen de deur open en weer dicht was gegaan. Zelfs toen iemand bij me was komen zitten. Het was opnieuw Rens beurt om mijn celgenoot te zijn. Hij was ook weer in wolvengedaante, maar toen hij zag dat mijn ogen open waren, veranderde hij in een mens. Heel even voelde ik me dankbaar, maar toen maakte mijn opluchting plaats voor een golf van misselijkheid. Ik had zo de pest aan die nachtmerrie. Ik kwam overeind en kroop op handen en knieën naar de andere kant van de cel. ‘Naar gedroomd?’ vroeg Ren. Ik wilde lachen, maar er klonk een krakend, gorgelend geluid. Ren sprong overeind, en ik keek vol bewondering naar die snelle, soepele beweging. ‘Ik kom eraan!’ riep Ren door een smalle gleuf boven aan de celdeur. Maar toen de deur werd geopend, liep hij niet weg. Ik hoorde hem zachtjes praten tegen degene die op de gang stond. Er gingen een paar minuten voorbij. Ik bewoog me niet. Ren bewoog zich niet. Na nog een zacht uitgesproken woord deed Ren de deur dicht, en ik zag dat hij nu een glas water in zijn hand hield. Langzaam liep hij naar me toe. Hij was voorzichtig, alsof ik hem elk moment kon aanvallen. Ik wilde lachen, maar kon het niet verdragen om dat afschuwelijke geluid opnieuw te horen. ‘Drink maar.’ Hij wilde me het glas aangeven, maar toen hij zag hoe erg mijn hand trilde, zette hij het zonder iets te zeggen aan mijn lippen. Mijn instinct was sterker dan mijn verlangen het glas weg te duwen. Ik vroeg me af of ik wel iets zou kunnen wegduwen. Waarschijnlijk had ik niet eens de kracht om een
vlieg te verjagen. Toen Ren het glas weghaalde en mij op adem liet komen, zei hij: ‘Ze zeiden tegen me dat ze je eten en water hadden gegeven.’ Tot mijn verbazing fronste hij. Hij liet me nog een slokje nemen en ik besloot opnieuw een poging tot praten te doen. ‘Dat doen ze ook,’ zei ik. ‘Maar niet al te vaak.’ ‘Daar ga ik iets aan doen,’ zei hij. ‘Er is geen reden om je zo slecht te behandelen.’ Mijn lippen barstten toen ik glimlachte. ‘Ze zullen me toch snel genoeg doodmaken.’ Het nieuws over mijn executie zou niet als een verrassing komen. Ik rekende er elke dag op. Zelfs nu ik de tel was kwijtgeraakt en niet meer wist wat voor dag het was. Inmiddels keek ik ernaar uit. Ik vroeg me af of Bryn nog leefde. En Mason. Zouden de Hoeders alle jonge Nachtschades hebben gedood? Ik moest mijn ogen stevig dichtknijpen nu ik die verschrikkelijk fout had gemaakt: ik had, al was het maar heel even, aan Bryn gedacht. Nu moest ik de gedachte aan haar verdringen. Ik had haar geschreeuw uit de andere cel horen galmen en de metalige echo tegen de wanden van mijn eigen cel gehoord. Het was erger dan de martelingen waaraan de Hoeders me konden onderwerpen. En het was nog enger geweest toen het geschreeuw had plaatsgemaakt voor stilte. ‘Ze gaan je niet doden.’ Rens stem verbrak de diepe kloof van wanhoop waarin ik door de gedachte aan Bryn was afgegleden. Ik dwong mezelf mijn ogen open te doen. ‘Waarom niet?’ ‘Omdat het jouw schuld niet was,’ antwoordde hij. ‘Het komt door haar.’ Mijn gedachten gingen terug naar de droom. Calla’s wolf die vrijuit rende, weg van mij, hoe hard ik ook naar haar riep. Ik wist dat Ren de pijn op mijn gezicht kon zien, ook al had ik me van hem afgewend. ‘Hoe denk je dat ik me voel?’ vroeg hij. Ik draaide mijn gezicht naar hem toe en keek in zijn donkere ogen. Hoe sterk en gezond zijn lichaam ook was, ik zag het toch: hij had pijn. In zijn binnenste was er iets gewond, iets wat bloedde. Maar hij was nog altijd een wolf. En dat bleef ik hem kwalijk nemen. ‘Ik heb je niets te zeggen,’ zei ik, hoewel ik die woorden niet fel kon laten klinken. ‘De Hoeders kunnen met me doen wat ze willen. Ik heb niets te verliezen.’ ‘Maar wel veel te winnen,’ merkte Ren op. Mijn hart ging sneller kloppen, al wenste ik nog zo dat het niet zo was. Ik kroop nog een halve meter bij hem vandaan. ‘Nee,’ fluisterde ik. ‘Dat heb ik niet.’ Ren kwam niet dichterbij, maar bleef zitten waar hij zat en sprak op langzame toon.
‘Ik denk dat we allebei hetzelfde voelen. We zijn in de steek gelaten. Verraden.’ Ik gaf geen antwoord. Gal kroop door mijn maag omhoog naar mijn keel. ‘Maar ik kan me niet voorstellen hoe jij je nu voelt,’ vervolgde Ren. ‘Zonder je wolf.’ Ik kromde mijn tenen. De metalen vloer was koud. Ik kon geen woord uitbrengen. Schaamte en verdriet welden in me op en dreigden me te verstikken. ‘Ze hebben je het ergste aangedaan wat je kunt bedenken,’ zei hij. Hij liet zijn hoofd hangen. ‘Dat weten ze. Maar Ansel, kun je je voorstellen hoe kwaad Calla hen heeft gemaakt? Ze heeft recht in hun gezichten gespuugd. Ze heeft alles wat ze ooit heeft gekregen gewoon weggegooid, en ze hebben haar alles gegeven wat ze zich maar kon wensen.’ Zijn stem begon te kraken. Ik probeerde hem aan te kijken, maar hij hield zijn hoofd zo ver naar beneden dat ik zijn gezicht niet kon zien. Omdat ik niet wilde toegeven dat zijn woorden aan het laatste beetje vastberadenheid knabbelden dat ik nog overhad, zei ik: ‘Ze hebben mijn moeder gedood.’ ‘Dat weet ik.’ Ren keek naar me op. Hij huilde niet, maar in het tl-licht zag ik zijn ogen glanzen van de tranen. ‘En er is niets wat haar straf zal veranderen. Ze is er niet meer.’ Hij stond op en draaide me zijn rug toe. ‘De wetten van de Hoeders zijn duidelijk. En de straffen voor het overtreden van die wetten zijn dat ook. Je moeder wist dat. Calla wist dat.’ Ik legde mijn hoofd in mijn nek en liet mijn kruin tegen de wand rusten. Ik kon het niet ontkennen. We waren allemaal stom geweest. Ik had me als een klein kind gedragen en tegen Calla gezegd dat ik de regels voor haar zou overtreden. Ren en zij hadden de regels overtreden, zodat Bryn en ik bij elkaar konden zijn. We waren onze eigen ondergang tegemoet gegaan en hadden beter moeten weten. ‘Het enige wat we nu nog kunnen doen, is opnieuw beginnen.’ Ren kwam weer naar me toe. Hij ging zitten, in dezelfde houding als ik, met zijn rug tegen de wand. Ik sloeg mijn handen voor mijn gezicht en zei: ‘Dat zit er voor mij niet in.’ ‘O, jawel,’ zei hij. ‘Daarom ben ik hier. Om je een tweede kans te bieden.’ Ik was bang dat ik misschien in een nieuwe droom was beland en mijn beschadigde geest weer een kwelling voor me had bedacht. Ren keek me echter heel ernstig aan toen ik naar hem opkeek. ‘De Hoeders kunnen je teruggeven wat ze je hebben afgepakt.’ Hij bleef me de hele tijd aankijken en liet de woorden bezinken. ‘Echt waar, Ansel.’ Er moest een addertje onder het gras zitten, dat wist ik gewoon. Ze konden het me niet hebben vergeven. Ren sprong overeind, alsof hij mijn volgende vraag voelde aankomen. ‘Denk er maar
eens over na.’ Hij liep naar de deur en bonsde erop met zijn vuist. Toen de deur werd geopend, draaide hij zich even naar me om. ‘En denk na over wat ze heeft gedaan.’ Nadat de deur met een klap was dichtgevallen en Ren was verdwenen, pakte ik het glas water dat hij had laten staan. Mijn hand trilde zo hevig dat ik het liet vallen toen het nog maar halverwege mijn mond was. Ik staarde naar het water dat een plasje rond mijn voeten vormde. Denk na over wat ze heeft gedaan. Alsof ik sinds de nacht van haar vertrek iets anders had kunnen doen. Toen de deur weer openging, was ik wakker. Ren kwam binnen, en voor het eerst was ik niet verbaasd hem te zien. Logan Akoniet beende achter hem aan mijn cel in en liet me beven tot op het bot. Blijkbaar hoefde Ren niet langer vriendelijk te zijn en mocht Logan zich van zijn slechtste kant laten zien, zeker met de steun van de schim die hij bij zich had. Hoop gevolgd door wanhoop is de ergste marteling die er is. Dat had ik moeten weten. Logan hield zijn hoofd scheef en bekeek me van top tot teen. ‘Ziet er niet al te best uit, hè?’ Ren knikte stijfjes. ‘Hopelijk kunnen we daar nog iets aan doen.’ Logan bleef op afstand, maar glimlachte naar me. ‘Ik heb een voorstel, Ansel. Ik denk dat je je er wel in zult kunnen vinden.’ Ik wist nog dat Logan voor de eerste keer naar mijn cel was gekomen. Ren was er toen niet bij geweest, maar Logans vader Efron en Rens vader Emile wel. T ijdens dat bezoek was er geen kans op vergiffenis geweest. Eerst had ik mogen kennismaken met Emiles vuisten. Die waren denk ik nog altijd beter dan zijn tanden, maar zelfs die gedachte had niet de pijn kunnen verzachten van de zware klappen die Emile met zichtbaar genoegen had uitgedeeld. Toen Emile met me klaar was, had Efron een schim opgeroepen. Ik had zo mijn best gedaan om sterk te zijn. Dapper, zelfs. Ik had naar hen gespuugd en zo lang mogelijk hatelijke vloeken geroepen. Maar al snel had ik alleen nog maar kunnen krijsen. En uiteindelijk was ik mijn stem helemaal kwijtgeraakt, zelfs toen mijn lichaam nog kronkelde van pijn tussen de zwarte tentakels van de schim. Toen ik opkeek en Logans schattende blik zag, vroeg ik me af waar mijn woede was gebleven, dat deel van me dat geloofde dat alleen al een blik op degenen die me dit hadden aangedaan me de ergste beledigingen kon laten uiten. Maar mijn vroegere wil tot verzet, tot terugvechten, was nu verdwenen. Ik was zo moe. Ik had genoeg van deze plek. Van dit leven. Ik wilde gewoon dat het voorbij zou zijn. Mijn celdeur ging open en er kwam een oudere Akoniet binnen, met een stoel in zijn
handen. ‘Dank je,’ zei Logan toen de Akoniet de stoel tegenover me zette. Na een korte buiging liep de Akoniet de cel uit en smeet de deur achter zich dicht. Logan ging zitten en haalde een pakje Djarum Blacks uit de zak van zijn jasje. Hij sloeg zijn benen over elkaar, stak een sigaret op en keek me aan. Toen knikte hij even snel met zijn kin naar Ren, die naast me kwam staan om elke mogelijke aanval van mijn kant af te kunnen weren. Daar moest ik bijna om lachen. Alsof ik een bedreiging vormde voor Logan. Alsof ik hem iets kon aandoen. Ook al wilde ik dat nog steeds. Terwijl de rook om hem heen omhoog kringelde, vroeg Logan: ‘Mis je je oude leven, Ansel?’ Ik staarde hem aan. Wat was dat nu voor vraag? Logan leek het uitblijven van een antwoord als een bevestiging te beschouwen. ‘Want ik wil het je graag teruggeven. Mijn vader en ik hebben het erover gehad, en we zijn het erover eens dat jij het meeste voor je kiezen hebt gekregen. Arm joch.’ Dat vond ik nogal irritant. Logan was maar drie jaar ouder dan ik, en ondanks mijn huidige toestand vond ik mezelf meer man dan hij ooit zou kunnen zijn. Niet dat het er iets toe deed. ‘Het is vast erg moeilijk,’ ging Logan verder. ‘Om de jongste broer van een alfa te zijn. Heb je nooit gewenst dat jij de oudste was?’ Ik bleef zwijgen. Het was niet zo dat Logan me graag aan het praten wilde krijgen. Hij luisterde het liefste naar zichzelf en dat vond ik best. En als ik iets zou hebben gezegd, zou hij toch niet blij zijn geweest met mijn antwoord. Ik had nooit een alfa willen zijn. Doordat Calla al die verantwoordelijkheden moest dragen, had ik het gevoel dat ik een vrijheid genoot die zij nooit zou kennen. Misschien was ze daarom wel gevlucht. Die gedachte probeerde ik zo snel mogelijk te verdringen. Ik kon misschien niet voldoende woede jegens Logan opbrengen, maar ik wilde ook niet in zijn bijzijn instorten. Dat genoegen had hij al te vaak kunnen smaken. Logan glimlachte kort. ‘We vinden het allemaal erg jammer dat je zus zo tekort is geschoten in haar plichten. Maar dat hadden we natuurlijk niet kunnen vermoeden. Nu kunnen we alleen maar de scherven bij elkaar rapen.’ Naast me zag ik Ren bewegen. Toen ik naar hem keek, kon ik niet zeggen of hij nerveus of kwaad was. ‘Jouw moeder heeft het meest voor Calla’s fouten moeten boeten,’ zei Logan tegen me, en ik wendde mijn gezicht af. ‘Je zult begrijpen dat haar dood onvermijdelijk was. Een vrouwelijke alfa die niet in staat is haar erfgename bij te brengen wat plicht en orde betekent… Het is een schande.’
Mijn ademhaling werd zo gejaagd dat ik een brandend gevoel in mijn borstkas kreeg. Ik probeerde met een neutraal gezicht voor me uit te staren, zonder te knipperen. Mijn ogen werden snel droog, maar ik kon het me niet permitteren om te knipperen. Ik wist dat ik, als ik dat zou doen, mijn moeder zou zien. Dat ik haar uitgespreid op de grote steen in de Kamer zou zien liggen. Dat ik Emiles snuit zou zien, bedekt met haar bloed. ‘En je vader heeft zijn positie als alfa verloren,’ vervolgde Logan. Hij nam een lange trek van zijn sigaret. ‘Maar jij, Ansel. Jij was alles wat je kon zijn, en meer.’ Ik wierp niet eens een snelle blik op hem, maar ik luisterde ingespannen, op zoek naar een spoor van waarheid in zijn woorden. ‘Ren,’ zei Logan onverwacht. ‘Zou je…’ Ren hurkte naast me neer. Zijn stem was laag, kalm. ‘Je kunt terugkomen bij de roedel, Ansel. Bij ons.’ Ik durfde mijn hoofd op te tillen en hem aan te kijken. ‘Welke roedel?’ Heel even zag ik iets van onzekerheid in zijn blik. Logan kuchte beschaafd, en Ren ging snel verder: ‘Het zal tijd kosten om dat uit te zoeken. Op dit moment zijn we één roedel. Verenigd als Wakers om onze trouw aan de Hoeders te bewijzen en te laten zien dat we weten wat ze voor ons hebben gedaan.’ Hij zweeg even en haalde diep adem. ‘En wat Calla heeft verraden.’ ‘Maar… mijn wolf…’ Toen ik dat zei, kon ik niet voorkomen dat mijn gedachten me bijna knock-out sloegen. Het duurde niet lang voordat ik het allemaal opnieuw beleefde. De wolf die uit mijn mensenlijf werd gepeld, als stukjes vel die een voor een werden losgetrokken. De vorm van de wolf die voor mijn ogen verbrandde en schroeiend ophield te bestaan. Het gevoel dat ik sindsdien voortdurend had gehad, dat ik niet meer dan een lege huls was. Logan mengde zich in het gesprek. ‘Heb je zo weinig vertrouwen in ons, Ansel? We kunnen je teruggeven wat we je hebben afgenomen.’ Hij probeerde vrolijk te klinken, wetend dat ik dan naar hem zou kijken. Het trillen begon achter in mijn nek en kroop langzaam over mijn schouders naar mijn armen. Een paar tellen later dreigde mijn lichaam te verlammen. ‘Haal adem, Ansel,’ mompelde Ren. Logans lach krulde van genoegen. ‘Maar het is weg.’ Ik kon niet eens echt fluisteren. ‘Jullie hebben het doodgemaakt. Dat deel van me hebben jullie doodgemaakt.’ ‘Dat is waar.’ Logan knikte. ‘Maar je vergeet onze geschiedenis. Heel lang geleden waren er geen Wakers. De eerste wolfkrijgers moesten worden geschapen. Denk je echt dat we zo dom zouden zijn om die magie te verliezen?’ Ik slikte moeizaam en balde met mijn laatste restje kracht mijn vuisten, in de hoop zo de controle over mijn lichaam terug te krijgen. ‘Je liegt.’
‘Hij liegt niet,’ antwoordde Ren. De rook van Logans sigaret vulde inmiddels de bedompte cel. Ik haalde piepend adem, maar Logan tikte schouderophalend de as van het brandende puntje. ‘We hebben niet veel tijd, en als je weer heel wilt worden, heb ik een voorstel voor je.’ ‘Wat wil je van me?’ Ik kneep mijn ogen half dicht en tuurde door de walmende, naar kruidnagels ruikende rook heen. ‘Je zus heeft een paar onfrisse bondgenoten uitgekozen,’ zei Logan knarsetandend. ‘De Zoekers hebben haar met hun leugens bedrogen. We moeten hun samenwerking zien te stoppen, voordat het nog erger wordt.’ ‘Zit ze bij de Zoekers?’ Dat kon ik me niet voorstellen. Weglopen was één ding, maar schuilen bij onze aartsvijanden? ‘Dat is krankzinnig,’ mompelde ik. Logan lachte. ‘Tot die conclusie waren we ook al gekomen. We vermoeden dat Calla zichzelf er op de een of andere manier van heeft weten te overtuigen dat ze verliefd is op Shay en dat ze bij hem kan zijn door de Zoekers haar hulp aan te bieden.’ Er steeg een zachte grom op uit Rens keel. ‘Maar daar gaan we iets aan doen.’ Logan keek naar de alfa. ‘Ja toch, Ren?’ ‘Ja, Logan,’ antwoordde Ren. Logan stond op, liet zijn sigaret vallen en trapte die uit met zijn hak. Met zijn handen op zijn rug begon hij door de cel te ijsberen. ‘We moeten je zus en Shay terug zien te halen, maar om dat te kunnen doen, moeten we hen eerst vinden.’ ‘Hoe kan ik daar nu bij helpen?’ vroeg ik. ‘Aan mij heb je niets.’ ‘Nou, in je huidige toestand ben je eerlijk gezegd van onschatbare waarde.’ Logan glimlachte. ‘Je zus is weliswaar een verraadster, maar ik durf te wedden dat ze zich o zo schuldig voelt omdat ze haar familie in de steek heeft gelaten. Ze weet hoe wij doorgaans straffen.’ Ren gromde opnieuw, deze keer luider. Ik keek even naar hem, maar hij draaide me zijn rug toe, zodat ik zijn gezicht niet kon zien. ‘Hoe moet ik haar nu vinden als jullie niet eens weten waar ze is?’ Hoe meer ik zei, des te gemakkelijker het werd, alsof mijn stembanden zich weer konden herinneren hoe ze werkten. ‘Goede vraag,’ zei Logan. ‘We weten al een tijdje dat de Zoekers een schuilplaats in Denver hebben, van waaruit ze ons in Vail lastigvallen. Maar hun precieze locatie wordt door toverspreuken verborgen gehouden. We moeten die betoveringen zien te verbreken, zodat we kunnen aanvallen.’ ‘Waarom doen jullie dat dan niet?’ Ik fronste. ‘Omdat zulke betoveringen alleen van binnenuit kunnen worden verbroken,’ zei Logan. ‘En natuurlijk kunnen we niet in die hut van de Zoekers komen als we niet weten waar die is.’
Logan keek Ren even scherp aan. De alfa draaide zich met een ruk om en zakte door zijn knieën, zodat zijn ogen op gelijke hoogte met de mijne waren. ‘Calla wil jou vast wel helpen, Ansel,’ zei Ren tegen me. ‘Jij kunt daar wel binnenkomen.’ ‘Maar ik weet helemaal niets van Denver.’ Het idee stond me behoorlijk tegen. Ik kon niet eens op mijn benen staan, en al helemaal niet op Zoekers jagen — die me ter plekke zouden doden als ze ontdekten wie ik was. ‘Laat dat maar aan ons over,’ zei Logan afgemeten. ‘Het zijn zulke verachtelijke types dat het niet moeilijk was om te ontdekken in welke delen van Denver ze zich ophouden. We zullen je die buurten in sturen, een voor een, net zolang totdat ze je oppikken.’ ‘En als ze me nu doden voordat ik weet waar hun schuilplaats is?’ vroeg ik. ‘Dat beschouwen we als een aanvaardbaar risico,’ was alles wat Logan zei. Ik bleef zwijgend zitten, met het gevoel dat ik werd vermorzeld tussen verwarring, verdriet en een sprankje hoop. Naast me hoorde ik Ren zeggen: ‘Je moet wel, Ansel. Je moet haar terugbrengen.’ Ik keek hem met samengeknepen ogen aan. ‘Gaan jullie haar doden?’ Ik vond het vreselijk dat die vraag tegengestelde gevoelens bij me opriep. Calla had ons allemaal in de steek gelaten. Ze had ons overgeleverd aan gevangenschap, marteling en dood. Maar ze was nog altijd mijn zus. Ren schudde zijn hoofd, maar ik bleef zijn gezicht scherp in de gaten houden, zoekend naar tekenen van bedrog. Ik wist niet zeker of ik hem wel kon vertrouwen. ‘We denken niet dat Calla doden onze beste optie is,’ kwam Logan tussenbeide. ‘Per slot van rekening hééft dit hele gedoe ons al een vrouwelijke alfa gekost.’ ‘Maar ze heeft ons verraden,’ zei ik tegen hem, nog voordat ik had kunnen nadenken over wat ik wilde zeggen. Logan probeerde ernstig te knikken, maar kon niet verhinderen dat hij me stralend aankeek. ‘Dat is zo, Ansel. Maar we denken dat Calla in de loop der tijd kan worden… heropgevoed en uiteindelijk kan terugkeren naar de roedel. Ja toch, Ren?’ Rens antwoord was niet veel meer dan een grom. ‘Ja.’ ‘En dus begrijp je nu wel,’ zei Logan spinnend, ‘dat je niet alleen onze beste hoop bent, maar ook Calla’s énige hoop.’ Er was nog één vraag die door mijn gedachten bleef spoken, maar ik durfde die niet te stellen. Ik keek meer naar Ren dan naar Logan. ‘Bryn?’ Meer dan haar naam kreeg ik niet over mijn lippen. Ren zei kortaf: ‘Het gaat goed met haar.’ ‘Ik wil haar zien,’ zei ik. Nu ik wist dat ze nog leefde, voelde ik een moed in me opkomen die ik niet meer voor mogelijk had gehouden.
Logan kwam in mijn zicht staan. ‘Ik geloof niet dat dat mogelijk is.’ Ik liet mijn hoofd hangen, maar Logan ging verder: ‘Niet voordat je ons hebt laten zien waar je trouw ligt.’ Ik keek even naar Logan en zei: ‘Als ik ‘‘ja’’ zeg, mag ik Bryn dan zien?’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde Logan, met een achteloos handgebaar. ‘Dan mag je al je roedelgenoten zien.’ Ik slikte moeizaam en ging verder: ‘En kun je dan… kun je me dan beloven dat ik, als ik het haal…’ Het voelde alsof mijn hart een scherpe steen was die bij elke slag tegen mijn ribben sloeg. ‘Wat moet ik je beloven?’ vroeg Logan, die zich duidelijk ergerde aan mijn gestamel. ‘Ik wil met Bryn samen zijn,’ flapte ik eruit. ‘Haar levensgezel zijn.’ Logan staarde me aan. Ik had hem nog nooit zulke grote ogen zien opzetten. Toen herstelde hij zich, en hij lachte schor. ‘Nou. Nou, nou, nou.’ Hij keek Ren met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Wist jij hiervan?’ Ren boog zijn hoofd en ik kneep mijn ogen stijf dicht. Hoe had ik zo’n stomme vraag kunnen stellen? Ik zat al in een uitzichtloze situatie, en had ik het hiermee nog veel erger gemaakt? ‘Wat een geheimen allemaal.’ Het verbaasde me dat Logan niet kwaad klonk. Hij klonk eerder alsof hij nog nooit zoiets grappigs had gehoord. In een poging de schade te herstellen, zei ik: ‘Ren kan er niets aan doen. We waren al samen voordat hij er iets van wist.’ ‘Maak je maar geen zorgen over Ren,’ zei Logan. ‘Maak je liever zorgen over jezelf.’ Ik ramde mijn hoofd zo hard tegen de wand dat mijn zicht even wazig werd. ‘Kom, kom,’ zei Logan vleiend, ‘je doet net alsof ik geen hart heb.’ Ik kreeg buikpijn van de gedachte dat ik afhankelijk zou zijn van Logans medeleven. Wat ironisch. Maar hij had gelijk: ik had wel vaker vermoed dat hij helemaal niets had wat op een hart leek. Toen Logan mijn argwanende blik zag, moest hij lachen. ‘Begrijp me goed, ik kan ook geen wonderen verrichten, al vind ik dit nog zo erg voor je.’ Hij keek weer naar Ren en klemde even zijn kaken op elkaar. ‘Wie is je meester, Ren?’ ‘Efron. Jouw vader.’ Ren bleef naar de vloer kijken. ‘En waarom is dat zo?’ vroeg Logan. Ren keek op, met een uiterst verbaasd gezicht. Logans lach was kort en scherp. ‘Ga je gang. Ik neem het je niet kwalijk. Vertel hem maar wat mijn vader aan de Wakers heeft verteld. Ik weet wat dat is.’ Ren begon, met enige aarzeling, maar hij keek naar mij en wierp niet eens een snelle
blik op Logan. ‘Efron heeft ons verteld dat er geen Haldisroedel zal worden gevormd. Niet zonder Calla. En hij zei dat Logan geen roedel gaat leiden. Dat hij er niet in is geslaagd om te leiden zoals een roedelmeester dat hoort te doen.’ ‘Je ziet dus, Ansel, dat ik ook word gestraft,’ zei Logan. ‘En die missie die je nu voor mij mag uitvoeren, is een van de manieren waarop ik weer bij mijn vader in de gratie hoop te komen. Als we samenwerken, kunnen we allemaal krijgen wat we willen.’ Ik knikte en besefte dat ik, tegen mijn verwachting in, niet voor mijn opmerking zou worden gestraft. ‘En jij wilt Bryn… onder andere.’ Logan perste even zijn lippen op elkaar. ‘Je snapt wel dat ik niet kan bevelen wie er met wie hoort te gaan. Maar ik kan mijn vader waarschijnlijk wel overhalen om de wolven die anders de Haldisroedel hadden moeten vormen nog even alleen door het leven te laten gaan. Hij heeft me beloofd dat ik opnieuw meester van jullie roedel kan worden als ik heb laten zien wat ik kan.’ ‘En daar heb je mij voor nodig,’ zei ik zacht. ‘Daar had ik Ren al eerder voor nodig,’ zei Logan tegen me. ‘Maar met onze alfa is nu alles geregeld. Jij bent de volgende stap in mijn plan om het een en ander recht te zetten.’ Het was niet veel. Het was niet eens een belofte. Maar het was iets. Op dit moment wilde ik met alles genoegen nemen. Hij kon me Bryn niet geven, maar hij kon er wel voor zorgen dat een andere wolf haar niet zou krijgen. Ik ademde diep in en gebruikte al mijn kracht om overeind te komen. Ik moest mijn rug tegen de wand drukken om te gaan staan en voelde mijn spieren trillen, maar het lukte. Langzaam, voorzichtig, leunde ik voorover, zodat ik een diepe buiging voor Logan kon maken. Toen ik mijn rug rechtte, keek hij me glimlachend aan. ‘Zeg maar wat ik moet doen,’ zei ik. ‘Eerst laat ik een fatsoenlijke maaltijd voor je aanrukken,’ zei Logan tegen me. ‘Er moeten een paar puntjes op de i worden gezet, en terwijl jij eet, ga ik dat doen. Om voor de hand liggende redenen gaan we je niet fatsoeneren, maar je moet wel kunnen lopen. Met goed eten kun je weer een beetje op krachten komen.’ Logans glimlach veranderde in een brede grijs. ‘Je zult hier geen spijt van krijgen.’ Hij liep snel naar de deur, klopte krachtig en verdween zodra de deur werd geopend. Hij liet hem op een kier staan. Ik voelde een hand op mijn schouder en wendde me tot Ren, die nog steeds naast me stond en me indringend aankeek. ‘Als je haar ziet, moet je denken aan wat ze je heeft aangedaan.’ Zijn hoektanden waren scherp. ‘Aan wat ze ons allemaal heeft aangedaan.’ ‘Dat zal ik doen,’ zei ik. ‘Ik zal het nooit vergeten. En ik zal het haar nooit
vergeven.’ ‘Ik ook niet,’ zei hij. En alsof hij me wilde herinneren aan wat ik had verloren — aan de prijs die ik voor Calla’s keuze had moeten betalen — veranderde hij van vorm. Zijn donkergrijze wolf liet me even zijn tanden zien en rende toen de cel uit. De deur viel met een klap dicht en ik liet me op de vloer zakken. Mijn beenspieren trilden hevig, zo veel inspanning had het staan me gekost. En ik zal het haar nooit vergeven. Ik ook niet. Ik had het gemeend toen ik dat zei, maar ik vroeg me af of het wel de waarheid was; of Ren me had gevraagd om te denken aan wat Calla ons had aangedaan omdat hij wist hoe het zou zijn om oog in oog met mijn zus te staan. Met iemand die ik altijd had vertrouwd en van wie ik altijd had gehouden. Maar ik kon me niet voorstellen dat ik het Calla zou vergeven. Ik ging op de metalen vloer liggen, uitgeput omdat ik rechtop had gestaan en meer had gesproken dan ik in dagen had gedaan. De slaap nam langzaam bezit van me, en ik hoopte dat ik misschien een andere droom zou hebben dan de nachtmerries die me tot nu toe hadden geplaagd. Voordat ik de wakkere wereld achter me liet, schoot er nog één laatste gedachte door mijn hoofd. Waarom wilde Ren er zo zeker van zijn dat ik het Calla niet zou vergeven? Omdat hij bang was dat híj dat wel zou doen?
ISBN 978-94-602-3520-7 NUR 285 Oorspronkelijke titel: Treachery Oorspronkelijke uitgever: Philomel Books Vertaling: Jeannet Dekker Omslagontwerp: DPS design & prepress services, Amsterdam Omslagbeeld: Gabriela Revere Eboek: Mat-Zet bv, Soest © 2012 by Andrea Cremer © 2012 voor de Nederlandse taal: De Boekerij bv, Amsterdam Niets uit deze uitgave mag openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie, internet of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.